ern! are ERE À PA Bars ped
para EE pend EDE ne ye ae
ow PLIS RN DITER aider ie w
EE pra tet ie Mente Oe ua
sen pes en Sete: se ttt
WLS
Senate SAS
red: PT ET oie
RENE PPT emee re
ET TEE zr dn nn, vn o
> o PR er PT me yw >.
pen è x ze oaf cree n „se: “A yor wae u ma td
: BERNER : wns Sip na i O
AR D rene Saree rene
er are ee ue eee
e area SRI Er in >
ur N tee”. oer È
EA : Re ast 3 ee
ro
; ET, DE
De BEE
ae PEN Oa ee
NE
Br ern
ar NO
n agente
N
EB
en arte Le
ns
rege rc
repeat Mea
essa
an es MES
= ai
Ir eS
re ie
en nord? =?
e ie
att
eg re
=
ie: mengt ree
he bna EX
L
; Mo
Ch | (e
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE
UITGEGEVEN DOOR
E NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
ONDER REDACTIE VAN
PCS SNEBKEN
JHR. Dr. Ep. J.. G. EVERTS
EN
Mr. A. F. A. LEESBERG
NEGEN-EN-DERTIGSTE DEEL
JAARGANG 1896
'S GRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1896
Aflevering Len II (pag. 1—114) uitgegeven 18 Juni 1896,
5 III en IV ( „ 115—206) : 28 Dec. 1896,
„DE ’s-GRAVENHAAGSCHE BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ
VOORHEEN GEBR. GIUNTA D'ÁLBANI.
SÉ
INHOUD
NEGEN-EN-DERTIGSTE DEEL.
Verslag van de vijftigste zomervergadering der Neder-
landsche Entomologische Vereeniging te ’s Graven-
hage op 6 Juli 1895
_ Lijst der leden der eee bete
Vereeniging op 6 Juli 1895. : :
Verslag van de negen-en-twintigste ARIA
der Nederlandsche Entomologische Vereeniging te
Leiden op 17 Januari 1896. EAST;
Verslag van de een-en-vijftigste zomervergadering der
Nederlandsche Entomologische Vereeniging te Lo-
chem op 20 Juni 1896
Dr. A. W. M. van Hassett, Le venin des araignées.
D. TER HAAR, Eene voor de fauna van Nederland
nieuwe sas van = J anthina Wi VEELS
fig. 5) 5 ste
Mr. M. C. PrepeRs en LP. C. T. ua Kantons
ningen over eene kleine verzameling Lepidoptera
van de Talaut-eilanden (Pl. 1 fig. 1, 2)
Dr. A. C. OupEMaANs Jz., List of Dutch Acari Latr.
(first past) Oribatei Dug. . }
P. C. T. SNELLEN, Beschrijving van twee nieuwe
soorten van Pyraliden en aanteekening over Hy-
drocampa Rivularis Moore VNL AE kal
D. TER Haar, Jets over het genus Acrolepia Curt.
Staint. LAI ee vines i
A. À. vAN PELT LECHNER, pion om en bij
Zevenhuizen (Z. H.)
Bladz.
. LXVII
CIII
39
40
53
71
75
Dr. J. TH. Ovpemans, Eenige faunistische en biolo-
gische aanteekeningen betreffende verschillende in
1895 gevangen en gekweekte Macrolepidoptera .
P. C. T. SNELLEN, Beschrijving van twee nieuwe
“ goorten van Lycaeniden (Pl. 1 fig. 4 4)
F. M. van ver Wutp, Aanteekeningen betreffende
Oost-Indische Diptera (Pl. II) . ER
J. D. Kogus, Bijdragen tot de kennis der vijanden
van het suikerriet (Pl. III tot en met VI)
Dr. A. ©. OUDEMANS, List of Dutch Acari (second
part) Gamasides . ae BR ror ANNEE
P. C. T. SNELLEN, Eenige opmerkingen over de
nadere verdeeling van het genus Agrotis Lederer
(PLEV AT) A ie PE A
Dezelfde, Beschrijving eener nieuwe soort van het
genus Exotrocha Meyr. (Exotrocha Haemacta)
M. CALAND, Catocala Nupta L. aberratio en Acronycta
Cuspis Hb., Faunae nova species (Pl. VII).
Dr. J. TH. OupEMANS, Eenige nadere beschouwingen
omtrent het boven beschreven exemplaar van Cato-
cala Nupta L. (Pl. IX) RR;
Dezelfde, Een afwijkend voorwerp van Sarrothripa
Revayana Schiff., var. Ramosana Hb. 3
Jhr. Dr. Ep. Everts, Dytiscus Lapponicus Gylh.,
Heterocerus erinitus Kiesw. en ee atomus
Muls...
De AG: AEN Notes on Kos (PL x).
F. M. van DER Wuzp, Iets over de geografische ver-
spreiding van het genus Siphona Meig. È
. P. C. T. SNELLEN, ;Boekaankondiging: A handbook to
the order Lepidoptera bij W. F. KIRBY
Dr. A. ©. OUDEMANS, List of Dutch Acari Latr. (third
part.) Riciniae Latr. ERE e E Di
Register: ce Tear Gallen eo
Bladz.
167
174
173
175
188
189
189
199
VERS EWG
VAN DE
VIJFTIGSTE ZOMERVERGADERING
DER
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
GEHOUDEN TE ’SGRAVENHAGE
op Zaterdag 6 Juli 1895,
des morgens ten 11 ure.
Eerevoorzitter de heer F. M. van der Wulp.
Met hem zijn tegenwoordig de heeren: Vinc. Mar. Aghina, Dr.
J. F. van Bemmelen, P. A. M. Boele van Hensbroek, A. van den
Brandt, Mr. A. Brants, Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Mr. A. J. F.
Fokker, M. J. W. ’s Gravesande Guicherit, H. W. Groll, Dr. A.
W. M. van Hasselt, F. J. M. Heylaerts, D. van der Hoop, Dr. F.
A. Jentink, Dr. F. W.O. Kallenbach, K. J. W. Kempers, J. Kinker,
A. A. van Pelt Lechner, Mr. A. F. A. Leesberg, Dr. Th. W. van
Lidth de Jeude, P. J. Lukwel jr., Dr. T. Lycklama à Nyeholt,
Dr. J. C. H. de Meijere, A. A. Vorsterman van Oyen, Dr. J. Th.
Oudemans, Mr. M. C. Piepers, J. R. H. Neervoort van de Poll,
H. C. Redeke, C. Ritsema Czn., W. Roelofs, Dr. A. J. van
Rosso Brel, Mp Schuyt GA. Six, Ps GT. Snellen, D., L.
Uyttenbogaart, Dr. M. C. VerLoren van Themaat, J. Versluys jr.,
Dr. H. J. Veth, H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, en Joh.
de Vries.
De heeren G. Annes, A. A. van Bemmelen, K. Bisschop van
Tuinen Hzn., M. Caland, Mr. H. W. de Graaf, G. M. de Graaf,
Tijdschr. v. Entom. XXXIX. 1
II VERSLAG:
Dirk ter Haar, W. G. Huet, J. Jaspers jr., J. Z. Kannegieter ,
H. J. H. Latiers, L. J. van Rhijn, Dr. J. Ritzema Bos, en Erich
Wasmann S. J., zonden bericht, dat zij tot hun leedwezen ver-
?
hinderd waren de vergadering bij te wonen.
Alvorens over te gaan tot het verslag der vergadering zij ver-
meld, dat de Haagsche leden hunne van elders komende medeleden
hadden uitgenoodigd, het concert in den tuin van het Kon. Zool.
Bot. Genootschap, vrijdag avond vóór de vergadering, bij te wonen.
Velen hadden gebruik gemaakt van deze uitnoodiging en ging men,
na eenige muziekstukken aangehoord te hebben, ten negen ure
naar de leeszaal, waar de heer F. M. van der Wulp, onder
het aanbieden van den eerewijn, de volgende toespraak hield :
«Mijne Heeren,
«Het is mij een groot genoegen, U hier, aan den vooravond van
ons feestelijk samenzijn, namens de Haagsche entomologen te be-
groeten en hartelijk welkom te heeten.
Uit uwe talrijke opkomst reeds nu, — morgen mogen wij
zeker nog meer anderen verwachten, — mag ik afleiden, dat onze
Entomologische Vereeniging steeds in hooge mate uwe belangstel-
ling geniet.
Aangenaam ben ik getroffen, dat ook sommigen der oudere
leden van ons genootschap bij deze gelegenheid zijn opgekomen,
vooral dat ik mijn hooggeachten ouden vriend, Dr. VerLoren,
hier in ons midden mag zien, met mij de eenig overgeblevene
van degenen, die vóór 50 jaren onze Vereeniging hebben opgericht.
Slechts zelden werd de residentie-stad uitgekozen voor het houden
onzer Zomervergaderingen.
Eenmaal, — het was in 1853, — waren wij er bijeen in eene
zaal van het hôtel Bellevue, die vroeger deel uitmaakte van de
vertrekken, door den onsterfelijken Pierre Lyonet bewoond, en
waarin deze zijne U allen welbekende entomologische onderzoekingen,
deed. Geen wonder dat de toenmalige voorzitter op de nog altijd
hoogst belangrijke werken van den grooten meester de aandacht
vestigde,
VERSLAG. Ili
Negen jaren later, — in 1862, --- werd de vergadering nog-
maals in den Haag gehonden; maar het was door eene toevallige
omstandigheid. Rotterdam namelijk was als de plaats van bijeen-
komst aangewezen, doch er deden zich bezwaren op bij het zoeken
naar een geschikt lokaal in die stad, waarom het Bestuur besloot
de vergadering te ’s Gravenhage te houden,
Thans, voor de derde maal, zijn wij hier samengekomen, en
nu om het 50-jarig bestaan onzer Vereeniging feestelijk te herdenken.
Wij mogen ons verheugen, dat de Entomologische Vereeniging ,
in die 50 jaren, uit een nietig begin, is opgewassen tot een
krachtigen bloei; dat zij steeds aan hare roeping is getrouw ge-
bleven; dat zij met eere bekend staat onder hare zusteren in het
buitenland.
Dat hebben wij te danken aan de eendrachtige samenwerking
van hare leden. Wat hebben velen hunner, — ook die er niet
meer zijn, — zich eene moeite gegeven om de entomologische fauna
van ons land te leeren kennen, om in ’t algemeen de kennis der
insecten te bevorderen. Met welk een ijver en toewijding zetten
thans nog verscheidenen der onzen de taak voort, door hunne
voorgangers onvoltooid achtergelaten. Met welk eene zorgvuldigheid
behartigt ons geacht Bestuur zoowel de wetenschappelijke als de
materieele belangen onzer Vereeniging.
Met zelfvoldoening mogen wij dus wijzen op een eervol verleden
en op een veelszins gunstigen toestand van het oogenblik. Het
geeft ons recht om ook voor de toekomst schoone verwachtingen te
koesteren.
Wel is ons land klein in de rij der volkeren, maar ik durf het
zeggen, in de wetenschappelijke wereld, en ook op het gebied van
entomologie, staat het bij geen der beschaafde natién ten achter.
Onder dezen indruk kan het gouden feest onzer Vereeniging met
opgewektheid door ons worden gevierd. Moge ieder Uwer daartoe
het zijne bijdragen. Zij het morgen eene vergadering, die met
gulden letteren in onze annalen zal worden aangeschreven en aan
ons allen de aangenaamste herinneringen zal achterlaten. En mogen
de tegenwoordige en nog zeer vele toekomstige beoefenaars der
IV VERSLAG.
insectenkunde in ons vaderland, door heilig vuur bezield, tot in
lengte van dagen zich blijven scharen onder de banier van onze
geliefde Entomologische Vereeniging. »
Luide toejuichingen bewezen, dat het gesprokene instemming
bij de leden vond, en maakte de heer Ver Loren van The-
maat van de gelegenheid gebruik, om den heer van der Wulp
te bedanken voor het door hem gesprokene.
Nadat nog de heeren Snellen en Vorsterman van Oijen het woord
gevoerd hadden, werd deze aangename bijeenkomst geëindigd.
— a
Op den dag der vergadering, ten 44 ure des voormiddags , opende
de Eerevoorzitter in de leeszaal van het Zoologisch-Botanische
Genootschap de talrijk bezochte vergadering met de volgende toespraak:
«Mijne Heeren,
«Wij zijn heden bijeengekomen, om onze jaarlijksche Zomer-
vergadering te houden, en tevens om het feest van het 50-jarig
bestaan der Nederlandsche Entomologische Vereeniging te vieren.
Het is voor mij eene streelende gewaarwording, dat gij juist mij
hebt verkozen om deze vergadering te leiden, al zijn er anderen,
aan wie deze taak beter ware toevetrouwd. Ik ben U erkentelijk
voor de eer, mij daardoor bewezen, en die ik waarschijnlijk het
meest te danken heb aan de omstandigheid, dat ik een der oudste
leden ben en, nu 50 jaren geleden, tot de oprichting van ons ge-
nootschap heb mogen medewerken.
Nog staat het mij levendig voor den geest, hoe na eenige voor-
bereidende samensprekingen, op 12 October 1845, in het toenmalig
«Groot Keizershof» op den Nieuwendijk te Amsterdam, de eerste
algemeene vergadering werd gehouden, en daar voor goed de grond-
slagen werden gelegd van onze Entomologische Vereeniging, grond-
slagen die in de hoofdzaak nog altijd dezelfden zijn gebleven.
En als ik eene vergelijking maak tusschen den primitieven
toestand op dat tijdstip en den toestand op den huidigen dag, dan
mag ik spreken, — even als eens Snellen van Vollenhoven op ons
VERSLAG. Vv
zilveren feest in 1870, — van den krachtigen, bloeienden , vrucht-
dragenden boom, die uit de aanvankelijk zoo onbeduidende kiem
is opgegroeid.
De entomologie, Mijne Heeren, is zeker wel eene der meest
belangelooze wetenschappen. Zij kan zich niet beroemen op de
sympathie van het groote publiek, Menigeen, zelfs in hoog be-
schaafde kringen, haalt voor ons entomologen de schouders op;
acht het onderzoek van zulke nietige schepselen als in hun oog de
insecten zijn, eene nuttelooze bezigheid; en vraagt zich af, hoe
mannen van veelzijdige ontwikkeling daaraan hun kostbaren tijd
kunnen verspillen. Hoogstens bewonderen zij de groote mate van
geduld en de taaie volharding, die daarbij worden aan den dag
gelegd. Wij daarentegen beöogen met ons streven allerminst eer
of voordeel, maar uit loutere liefde voor de wetenschap, vinden
wij in de nasporing, ook van het kleine in de natuur, een onuit-
sprekelijk genot, alleen gekend en gewaardeerd door hen die daaraan
hunne krachten wijden. Het stille en rustige onderzoek van Gods
heerlijke schepping geeft aan ons gemoed eene verheven en innig
tevreden stemming, die een sterk contrast vormt met den woeligen
strijd, dien wij om ons heen ontwaren en die soms eene algeheele
omkeering der maatschappij doet vreezen.
Dat in ons vaderland de entomologie, reeds van hare eerste
kindsheid af, vele en degelijke beoefenaars telde, is in de weten-
schappelijke wereld genoeg bekend. Dat zij er ook thans nog vele
voorstanders vindt en de belangstelling in onze Entomologische
Vereeniging geenszins verflauwt, daarvan getuigt uwe talrijke
opkomst in deze vergadering.
Hartelijk heet ik u allen welkom! de ouderen, waarvan wij
sommigen langen tijd in ons midden hebben gemist, maar die
thans jegens onze Vereeniging blijk geven dat «oude liefde niet
roest» ; — de jongeren, die zich in latere jaren aan ons genoot-
schap hebben aangesloten; — vooral ook de nieuw toegetreden leden ,
die wij voor het eerst hier mogen ontmoeten en die al spoedig,
naar ik vertrouw, een gunstigen indruk zullen ontvangen van den
kameraadschappelijken geest, die in onze bijeenkomsten heerschte
VI VERSLAG.
Wat onze Vereeniging, in de 50 jaren van haar bestaan, heeft
verricht ter bevordering der entomologische wetenschap, heb ik
getracht te schetsen in het geschrift, dat u dezer dagen is toe-
gezonden. Maar allen weten wij, hoe veel, hoe oneindig veel er
nog te doen overblijft. Laat ons daarom met onverdroten ijver
onze entomologische studiën voortzetten. Aan het eind van nogmaals
een 50-jarig tijdvak, — al zullen velen onzer het niet beleven, —
moge het-blijken, dat de Nederl. Entomologische Vereeniging nog
aanmerkelijk in bloei en kracht zal zijn toegenomen, en dat in
’talgemeen onze kennis van de insecten zal zijn voortgeschreden
ver boven onze stoutste verwachtingen op dit oogenblik.
Met dezen wensch open ik onze 50ste Zomervergadering. »
Hierna verzoekt de Eere-voorzitter, den President van het Be-
stuur, den heer P. GC. T. Snellen het jaarverslag uit te brengen,
hetgeen deze in de volgende bewoordingen doet:
Mijne Heeren !
Het jaar 1895, van zooveel beteekenis voor de Nederlandsche
Entomologische Vereeniging, roept tweederlei gebeurtenissen in
onze herinnering terug. Natuurlijk in de eerste plaats de stichting
van ons genootschap , welks 50-jarig bestaan wij heden met vol-
doening herdenken. Zóózeer zal echter ons feest van heden uwe
gedachten niet vervullen, dat het u geheel zou ontgaan, dat wij
thans ook den honderdsten verjaardag beleven van Anno 1795,
treuriger gedachtenis!
Meent echter niet, waarde medeleden! dat ik de herinnering aan
laatstvermelde donkere dagen oproep om, onzen grooten landgenoot
Rembrandt nabootsende, door eene welberekende tegenstelling van
schaduw en licht, te trachten de gulden stralen van het laatste
met des te meer kracht te doen vallen op den tegenwoordigen
rusligen tid, dien ons vaderland doorleeft en op den schoonen
gedenkdag van heden, ten einde onze feestelijke stemming ten
toppunt te voeren. Neen, ik geloof dat dit een onnoodige kunst-
greep zou mogen heeten. Ik wil ook niet over politiek gaan spreken,
maar het komt mij voor, dat er verband bestaat tusschen dat jaar
VERSLAG. VII
1795 en onze geliefkoosde wetenschap. In den loop der voorgaande
eeuw toch, toen beschaving en verlichting, na de nog bijna tot
de middeneeuwen behoorende ruwe 17de, meer algemeen door-
drongen, en de groote Linnaeus, door de eerste uitgave van zijn
Systema Naturae den grondslag legde — herinneren wij ons met
trots, dat die grondslag in Nederland werd gelegd — tot eene
waarlijk wetenschappelijke studie der natuur, werd ook in ons
vaderland de liefde tot de Entomologie algemeener. Wel had reeds
de 17de eeuw in de Nederlanden enkele voorloopers zien optreden —
de beide Hoefnagels, Goedaert, Blankaert, vooral de groote
Leeuwenhoek en zijn evenknie Swammerdam, maar de 18de zag
eene geheele reeks Entomologen opstaan. Ik vermeld — om slechts
de voornaamsten te noemen — Lyonet, Jan Christ. Sepp, Voet,
Cramer, Stoll, mannen, wier werken eene blijvende waarde be-
zitten. Nederland hield gelijken tred met zijne naburen en alles
voorspelde ook bij ons eene schoone toekomst aan de Entomologie,
toen het meer vermelde noodlottige jaar 1795 ons op een keerpunt
bracht. Konden wij niet op enkele goede gevolgen wijzen — ik
noem hieronder vooral eene belangrijke schrede voorwaarts op den
weg tot herstel der jammerlijk verbroken volkseenheid — wij zouden
met afkeer neerzien op dat heilloos jaar, waarin de dwaasheid den
boventoon voerde. Dat in het droevige tijdperk, hetwelk van 1795
tot het einde van 1818 voortduurde en waarin de eene omwen-
teling op de andere volgde, telkens nieuwe verwoestingen aan-
richtende, ook de Entomologie er kwalijk bij voer, is licht te
begrijpen. Hare beoefening zou bij ons te gronde zijn gegaan,
indien niet zeer enkelen, aan wier spits de waardige Q. M. R.
VerHuell, dien wij ook nog later onder de leden onzer Vereeniging
mochten tellen, haar in het leven hadden weten te houden. Blijven
wij de nagedachtenis van die mannen met vromen zin in eere
houden, hunne standvastigheid in die tijden van beroering was
van meer gewicht dan men bij oppervlakkige beschouwing zou
meenen !
Intusschen, met den terugkeer van rust en vrede ging nog niet
dadelijk eene herleving van de beoefening der Entomologie gepaard,
VIII VERSLAG.
Zij kwijnde hier te lande en slechts zeer enkelen hielden zich met
haar bezig. Maar ook daarin zou verandering ten goede komen.
In 1845 richtte de heer E. Gerdes, toenmaals te Amsterdam wo-
nende, eene oproeping tot allen die in Nederland belang stelden
in de kennis der Insecten om zich aaneen te sluiten en het voor-
beeld van onze broeders in Engeland, Frankrijk en Duitschland
volgende, ook hier eene Entomologische Vereeniging op te richten.
Eene kleine schare gaf aan die roepstem gehoor, nog andere vader-
landsche entomologen werden ter toetreding uitgenoodigd en de
grondslag der thans bloeiende stichting was gelegd! Ik zal intusschen
bij de geschiedenis der wording van onze Vereeniging en die van
hare ontwikkeling niet langer stilstaan. Eene meer bevoegde hand
dan de mijne, met alle lotgevallen van het genootschap vertrouwd,
heeft de taak op zich genomen, een geschiedkundig overzicht der
Nederlandsche Entomologische Vereeniging samen te stellen. Dit
overzicht is in uw aller handen. Zooals alles wat uit de pen vloeit
van den geachten schrijver , — met Dr. M. C. VerLoren van Themaat,
dien wij mede het genoegen hebben hier aanwezig te zien, een der
beide nog levende stichters der Vereeniging en onze eere-president
van heden, — kenmerkt het zich door volledigheid, juistheid en
klaarheid van voorstelling, zoodat het eene vergeefsche taak zou
zijn om te beproeven, er iets wezenlijks aan toe te voegen
Eén feit echter wensch ik als eene curiositeit aan te stip-
pen. Onder degenen die na de eerste bijeenkomst te Amsterdam
werden uitgenoodigd tot toetreding, bevond zich ook iemand
die, ofschoon later tot andere inzichten gekomen, aanvankelijk
weigerde zich aan te sluiten, Hij deed de zwartste voorspel-
lingen omtrent de beöogde onderneming: de belangstelling zou ras
verflauwen, de Vereeniging te niet gaan, van het bijeenbrengen
eener vereenigingscollectie zou niets komen, van het uitgeven van
een tijdschrift kon in het geheel geene sprake zijn enz. enz. Kortom,
de man toonde zich werkelijk tegen de Vereeniging gekant. Waar
hij zijn weg naar Damascus heeft gevonden, is mij onbekend, doch
ook bij hem: «vielen van zijne oogen af als schellen». Alras veran-
derde hij van een bestrijder in een vurig voorstander, werd een
VERSLAG. Ix
der krachtigste bevorderaars onzer Vereeniging en de ongeluksprofeet
logenstrafte zich zelf op eene afdoende wijze.
Werd ik, zooals boven gezegd, van de taak, thans een
overzicht van de lotgevallen onzer Vereeniging te leveren, ont-
heven op eene wijze, waarmede ik u allen moet gelukwenschen,
toch wil ik nog
g, met eenige woorden, gewagen van drie mannen
die, naar het mij voorkomt, op den bloei van het genootschap
een overwegenden invloed hebben uilgeoefend en dus wel verdienen ,
nog bijzonder te worden herdacht.
In de eerste plaats zij dit het geval met Dr. S. C. Snellen van
Vollenhoven. Toen de insecten-collectie van het Leidsch Museum
als eene afzonderlijke afdeeling der verzamelingen werd geconsti-
tueerd, ontving hij eene benoeming als Conservator daarvan. Met
den meesten ijver vatte hij zijne taak op, wist het inrichten van
een doelmatig lokaal te verkrijgen en rustte niet , voordat de geheele
collectie althans zoover was gereorganiseerd, dat zij voor de studie
toegankelijk kon heeten. Daarvoor kunnen de beoefenaren der
entomologie in Nederland hem niet genoeg danken en ik mag er
dan ook met voldoening op wijzen, dat eenigen onzer, na s mans
al te vroeg verscheiden, gezorgd hebben voor een bescheiden ge-
denkteeken zijner werkzaamheid aan het Leidsch Museum. Maar
zijn arbeid kwam ook aan onze Vereeniging ten goede. Snellen
van Vollenhoven, een aanvang wenschende te maken met het
beschrijven van het vele nieuwe, dat in de onder zijn beheer staande
verzamelingen te vinden was, en tevens inziende, dat ook de Neder-
landsche Entomologische Vereeniging behoefte had aan een eigen
orgaan, aan een Tijdschrift waarin de leden de vruchten hunner
studiën konden publiceeren, nam het initiatief tot de oprichting
daarvan. Geene onheilspellende waarschuwingen, die ook weder nu
niet ontbraken en eene mislukking profeteerden, konden hem
weêrhouden; hij zette de uitvoering van zijn voornemen door, In
1858 verscheen het eerste deel van ons Tijdschrift, dat sedert onaf-
gebroken door steeds meer omvangrijke werd gevolgd en waarvan
thans eerlang de eerste aflevering des 38sten deels zal worden uit-
gegeven. Waar is het, dat Snellen van Vollenhoven steeds in
x VERSTLAG.
allerlei opzicht trouwe medewerkers vond, maar toch hij was het
die den eersten krachtigen stoot, waarop steeds zooveel aankomt,
aan de zaak gaf. Met voldoening mogen wij er op wijzen, dat het
orgaan onzer Vereeniging sedert lang eene eereplaats inneemt onder
de over Entomologie handelende Tijdschriften der oude, nieuwe en
nieuwste wereld; laten wi dus onze krachten inspannen om het
op dat standpunt te handhaven. De vrees van te veel van uwe
aandacht te vergen belet mij, om nog nader te wijzen op het vele
andere wat onze Vereeniging aan Snellen van Vollenhoven is ver-
schuldigd. Het is u trouwens wel bekend.
De tweede, die op de ontwikkeling der Entomologische Vereeniging
een ontzaglijken, ja beslissenden invloed ten goede heeft gehad, is wijlen
Dr. J A. Herklots. Met groote scherpzinnigheid begrijpende, dat men,
om een goed beoefenaar der dierkunde te worden, moet beginnen met
eerst naar de kennis der om ons heen levende diersoorten te streven ,
besloot hij over te gaan tot de uitgave van een werk dat, onder
den titel van «Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland» , vooral
met zorg samengestelde lijsten zou geven der in ons land waar-
genomen diersoorten, als grondslag voor eene verdere bewerking.
In November 1851 verscheen het eerste Stuk van deel I, dat deel
werd door twee andere gevolgd en de verdere uitgave alleen ge-
staakt, toen Herklots zag, dat de Entomologische Vereeniging
de volvoering zijner taak zou voortzetten wat de gelede dieren
betreft.
Kenmerkend voor wijlen ons medelid is de voorrede tot de
Bouwstoffen en zoo weder de vrees mij niet weerhield om een
misbruik van uw geduld te maken, zou ik er veel uit willen
aanhalen, ook ten opzichte van hetgeen hij over doel en wijze
onzer studiën zegt. Alleen wil ik wijzen op de woorden waarmede
de aanhef dier voorrede, gewagende van den lagen trap waarop
Herklots de wetenschappelijke beoefening der dierkunde in ons
vaderland vond staan, wordt besloten: « Wij zullen de klachten
over dit onderwerp, zegt hij, niet herhalen, noch met eene ver-
meerderen; eene poging, om uit dien toestand te geraken, is het,
die ons aanleiding geeft, er van te gewagen». Dat is de rechte
VERSLAG. XI
manier, niet jammeren en gispen, maar de hand aan het werk
slaan en met kracht aanvatten wat voor ons ligt.
De uitgave der Bouwstoffen, wier waarde ook elders werd erkend,
heeft de uitwerking gehad, die Herklots daarvan hoopte.
De Nederlandsche beoefenaren der dierkunde, niet het minst. de
Entomologen, vereenigden zich in groepen, ieder eene orde tot
onderwerp van studie kiezende; stelselmatig, vlijtig en eensgezind
werd verzameld en het bijeengebrachte bestudeerd, slechts zeer
weinige deelen van het groote bouwland bleven geheel braak liggen
en de kennis der in Nederland voorkomende insecten — waarbij
ik ook die der Araneiden mag noemen — op eene hoogte ge-
bracht, die wij met voldoening kunnen beschouwen. Maar nog
meer, uit bloote liefhebbers, uit Entomophilen, ontstonden wer-
kelijke Entomologen; ook werd een begin gemaakt , zooals Herklots
wilde, met de systematische beschrijving onzer insecten en ik vlei
mij, dat zij zal voortgezet en voltooid worden. Dit alles, mijne
heeren, hebben wij aan Herklots te danken, laten wij ook hem
bijzonder blijven herdenken en vooral in zijnen geest voortwerken !
De derde dien ik bijzonder wil herdenken is de heer H. Hartogh
Heys van de Lier. Aan anderen het verzamelen der voorwerpen
en het bestudeeren van het bijeengebrachte overlatende , vergenoegde
hij zich met een schijnbaar ondergeschikt streven, het bijeen-
brengen eener bibliotheek, op de Zoölogie, in het bijzonder de
Entomologie betrekking hebbende.
Ik noem dat streven «schijnbaar ondergeschikt » want inderdaad
is het niet zoo. Nauwlijks behoef ik te wijzen op den machtigen,
ja onmisbaren steun dien eene rijke Bibliotheek voor onze studiën
oplevert; gij beseft het nut daarvan:zoo goed als ik. Met bewon-
derenswaardige vrijgevigheid stelde Hartogh Heys zijn’ boekenschat
ter beschikking zijner medeleden en dit niet alleen, hij vatte
het voornemen op, die kostbare bezitting aan de Nederlandsche
Entomologische Vereeniging te vermaken, maar de dood verraste
ook hen: te vroeg en voor dat hij zijn wil in den wettelijk voor-
geschreven vorm kon uitdrukken. Dat die Bibliotheek toch ons
eigendom werd, is u bekend; de heer van der Wulp heeft het
XII VERSLAG.
op p. 29 van zijn Geschiedkundig overzicht naar den eisch ge-
boekstaafd; om in geene herhalingen te treden, ben ik zoo vrij,
u daarnaar te verwijzen, doch dit is zeker, naast de herinnering
van onzen waardigen vriend, zal die aan zijne edelmoedige echt-
genoote bij ons blijven leven.
Thans wil ik tot mijn gewoon Verslag overgaan en begin met
de ook ditmaal niet uitgebleven wisselingen in het ledental.
Gestorven zijn twee onzer eereleden, de heeren Dr. C. Felder
te Weenen en Dr. H. D. J. Wallengrèn te Farhult in Zweden.
De eerste, die zich in de laatste jaren weinig of niet meer met
Entomologie bezig hield, was vroeger, tijdens het leven van zijnen
zoon Rudolf Felder, een van de vlijtigste beoefenaars der Lepido-
pterologie en behalve tal van opstellen in verschillende tijdschriften
gaven de beide Felder’s een hoofdwerk over vlinders uit, namelijk
over de insecten dier orde, verzameld, gelijk de titel luidt, op de
sedert beroemd geworden reis om de wereld van het fregat
Novara. Dat werk, waarvan de uitgave door de Oostenrijksche
regeering op onbekrompen wijze werd ondersteund, geeft, wat de
Lepidoptera betreft, meer dan het belooft. Niet alleen toch de op
de reis verzamelde vlinders worden daarin behandeld, maar de auteurs
namen de gelegenheid waar om alle nieuwe soorten, die zij in
hunne verzameling bezaten of van anderen ter publicatie konden
verkrijgen, te beschrijven of af te beelden. Veel verkregen de
heeren Felder ook tot dat doel van het Leidsche Museum, maar
verzuimden gewoonlijk dit aan te duiden. Het werk werd na den
dood van Rudolf Felder, door zijnen vader, wien het vroeg
afsterven van zijnen zoon zeer had geschokt, met behulp van den
heer Alois Rogenhofer, conservator aan het Weener hof kabinet,
in zooverre tot een einde gebracht, dat de nieuwe soorten der
Heterocera wel afgebeeld , maar evenmin als de vele nieuw opge-
stelde genera beschreven werden.
Dr. Wallengrèn was een Zweed. Hem kenmerkte de bijna
spreekwoordelijk geworden degelijkheid van de Scandinavische be-
oefenaars der natuurlijke historie. In tegenstelling met Dr. Felder
ging hij tot kort voor zijnen dood, — op 25 October 1894 ont-
VERS L À G. XIII
sliep hij in den ouderdom van 72 jaren, — voort met arbeiden.
Wallengrén beoefende, behalve de studie der Lepidoptera , wel zijn
hoofdvak, ook die van andere orden, vooral die der Neuroptera ,
en verrijkte de entomologische literatuur met tal van werken en
verhandelingen van blijvende waarde. Als zijne hoofdwerken meen
ik te moeten beschouwen: Lepidoptera Scandinaviae , Rhopalocera
(1853), vervolgens zijne Skandinavien’s Heterocer-fjärilar (1863
tot 1885) en Skandinavien’s Pyralider och Choreutider (1871).
Wat exotische Lepidoptera betreft , bewerkte hij vooral de Lepidoptera
door Wahlberg in Zuid-Afrika verzameld en die, op de reis om
de wereld door het Zweedsche fregat Eugenia bijeengebracht.
Van onze gewone leden ontvielen ons de heeren Martinus Nijhoff ,
die den 24 September 1894 in den ouderdom van 67 jaren
overleed en Professor P. J. Veth, die, ruim 80 jaren oud, den
44 April 1895 ontsliep. Beide heeren waren geene entomologen in
den eigenlijken zin des woords, maar de eerste heeft, als onder-
nemend uitgever, ook van entomologische werken, hooge aanspraak
op onze waardeering. Hij was het die in 1864 de uitgave van het
Tijdschrift voor Entomologie weder op zich nam en ook later,
toen zij door de Vereeniging zelve werd ondernumen, het debiet
daarvan met groote vlijt bevorderde. Verschillende werken over
entomologie, door leden onzer Vereeniging geschreven, werden
door hem uitgegeven. Ook leden van zijn stempel zijn voor ons
van hooge waarde. Tot ons genoegen is de door den dood van den
heer Nijhoff, in de reeks der leden opengevallen plaats weder
door een lid zijner firma ingenomen.
Wat Professor Veth aangaat, zoo behoef ik de verdiensten van
dien voortreffelijken, onvermoeid werkzamen geleerde, die zelfs toen
de jaren der rust waren gekomen en eene wankelende gezondheid
hem het arbeiden moeilijk maakte, de pen op eene uitnemende
wijze bleef hanteeren, zeker niet in het licht te stellen. Dit is
reeds in verschillende wetenschappelijke tijdschriften gedaan. Wij
blijven erkentelijk voor den steun, door hem aan onze Vereeniging
verleend en herdenken vooral dat hij, toen hij in het bestuur van
het Aardrijkskundig Genootschap zitting had, de hoofdbewerker is
XIV VERSLAG.
geweest van de reis door de binnenlanden van Sumatra, welke
hij met ijver en bekwaamheid beraamde. Het prachtwerk : Midden-
Sumatra, Reizen en onderzoekingen der Sumatra-expeditie, waarin
ook de Natuurlijke historie en niet het minst de Entomologie,
grootendeels behandeld door verschillende leden onzer Vereeniging ,
eene eereplaats inneemt, is een schoon gedenkteeken van Professor
Veth’s kunde en werkkracht.
Als eerelid werd nieuw benoemd de heer F. M. van der Wulp.
Toegetreden zijn als begunstigers, de heeren: 7
Mr. F. Ooster te Apeldoorn en
Mr. L. E. van Petersom Ramring te Wijk bij Duurstede.
Het getal gewone leden vermeerderde met de heeren:
Dr. J. F. van Bemmelen, te Scheveningen.
P. A. M. Boele van Hensbroek, te ’s Gravenhage.
N. H. la Fontijn, te Bergen op Zoom.
P. J. Lukwel jr., te Wageningen.
J. D, Pasteur te Rotterdam, thans in Nederl. Indié.
L. J. van Rhijn, te Bergen op Zoom.
D. L. Uyttenbogaart, te Tiel en
W. A. F. Zack, te Apeldoorn.
Onze Vereeniging telt thans:
19 begunstigers ,
9 eereleden,
9 correspondeerende leden,
3 buitenlandsche leden en
101 gewone leden
— ni
141
Zeker een respectabel getal in verhouding tot de bevolking van
Nederland.
Aftreding van bestuursleden heeft in dit jaar geen plaats, doch
ik meen het niet onopgemerkt te mogen laten, dat de heer Ritsema ,
onze Bibliothecaris, in 1895 zijne functiën 25 jaren lang heeft
waargenomen. leder die in deze betrekking in aanraking met onzen
Collega is gekomen, zal gewis de nauwgezette en welwillende waar-
VERSLAG. XV
neming van zijn ambt hebben leeren kennen en waardeeren. Wij
mogen dus zoowel de Vereeniging als den heer Ritsema geluk-
wenschen en hopen, dat hij nog lang onze boekbewaarder zal blijven.
Wat de Financién aangaat, verwijs ik naar het verslag van
onzen Penningmeester, den heer H. W. Groll, en voor de Biblio-
theek naar dat van den heer Ritsema. !)
Van het Tijdschrift is deel 37 onlangs gereed gekomen en de
Ade aflevering verzonden. Eerlang hopen wij, dat hetzelfde zal ge-
schieden met de eerste aflevering van deel 38 om, zoo ik hoop,
spoedig door aflevering 2 te worden gevolgd. Met aandrang moet
de Redactie zich echter voor verdere bijdragen aanbevelen.
Eindeljk wil ik vermelden , dat Mr. M. C. Piepers zoo goed is
geweest te voldoen aan het verzoek van uw bestuur, om de Neder-
landsche Entomologische Vereeniging op het aanstaande Zoölogische
Congres te Leiden te vertegenwoordigen, waarvoor wij hem hier
onze erkentelijkheid betuigen.
Mijn ditmaal zoo uitvoerig bericht, waarmede ik hoop niet te
veel van uwe aandacht te hebben gevergd, besluitende, veroorloof
ik mij alleen nog, op eenige behartigenswaardige wenken aan het
slot van Van der Wulp’s Geschiedkundig Overzicht te wijzen en
hunne opvolging aan te bevelen. »
De Eerevoorzitter vraagt, of een der aanwezige leden ook nadere
inlichtingen verlangt, betreffende den toestand der Vereeniging,
zoo juist door den heer Snellen in diens zaakrijk verslag uiteen-
gezet.
Niemand verlangt hieromtrent het woord, en ziet de Eerevoor-
zitter daarin aanleiding, uit naam van de leden een woord van
dank tot den heer Snellen te richten.
Wat de financién onzer Vereeniging betreft, kan de Penning-
meester, de heer Groll, een gunstig verslag uitbrengen.
De door hem opgemaakte rekeningen wijzen de onderstaande
cijfers aan:
') Bij het afdrukken van het verslag was dit laatste nog niet ontvangen,
> a
VERSLAG.
Algemeene Kas.
Ontvang. Saldo van vorige rekening.
Uitgaaf.
. f 1246.01!
Contributién van leden en begunstigers . » 883.50
Bijdrage van den heer G. J. van Heek te
Enschede
Ontvangen renten
Onkosten van vergaderingen .
Aandeel in de lokaalhuur der
bibliotheek en voorschot aan
den concierge .
Vergoeding aan den Bibliothe-
caris .
Aankoop en inbinden van boeken
Drukken van verslagen en van
Circulaires Ce se ON TR
Drukloon en porto van het
Historisch Overzicht .
Bijdrage aan de Phytopatholo-
gische Vereeniging
Premie van assurantie . . .
Voorschotten van den Secretaris
Voorschotten van den Bibliothe-
CARS ar
Voorschotten van den Penning-
meester .
Belegging van kapitaal , aankoop
van f 500.— Cert. 3 pCt.
INNS:
Enveloppen, enz. .
| 25.—
» 82.44
f 2236.95
f 12.49
» 231.20
» 100.—
» 228.94
» 206.744
» 165.80
» 5.—
» 18.15
» 43,90
» 9,55
Di 14:50
» 506.79
» 11.25
» 1554.31!
Batig saldo f 682.64
VERSLAG. XVII
Fonds voor de uitgave van het Tijdschrift.
Ontvang. Subsidie van het Rijk. . . . . . . f 500—
Geleverde exemplaren aan de leden . . » 222.—
Verkochte exemplaren door den boekhandel » 273.62
Verkochte vroegere jaargangen . . . . » 30.—
Verkochte reperforia enz. a i “9. > 2.75
J 1028.37
Bo PME EURO ums en BOT Las
Graveeren derplaten. .. : » 206.90
Kieuren der platen 7. 2... 2» 408.65
Kosten van innaaien . . . . » 100.20
Kosten van verzending . . .» 37.221
Premie van assurantie (voor de
oplagen van vroegere jaar-
BanCeMne ee. yen Di OD
Zegel en leges op de Rijkssubsidie
VENNERO hice ts. o EZIO
» 845.39
Batig saldo f 182.98
Fonds der bibliotheek Hartogh Heys van de Lier.
Ontvang. Saldo van vorige rekening . . . . . f 100.143
Toelage van Mevrouw Hartogh Heys van
dot Rene SR a Tee na yale nae NET De FANO
f 500.143
Uitgaaf. Aankoop van boeken. . . . f 336.—
Aandeel in de lokaalhuur . . » 100.— .
—— 7 2,35, | 436.—
Batig saldo f 64,143
Eveneens wordt door den heer Groll eene schets van begrooting
dezer drie fondsen voor het boekjaar 1895/96 overgelegd, welke
door de vergadering wordt goedgekeurd,
Tijdschr. v. Entom. XXXIX. 2
XVIII VERSLAG.
Naar aanleiding dezer uiteenzetting der financién spreekt Dr. J.
Th. Oudemans den wensch uit, dat de bijdragen van die
begunstigers en begunstigsters, die door zijne bemiddeling besloten
de Vereeniging te steunen, onmiddelijk in de kas voor de uitgave
van het Tijdschrift zullen vloeien. Hij weet zeker, dat hiermede
in den geest dier personen zal gehandeld worden, daar zij hun
steun toezegden, nadat zij met den minder gunstigen financiéelen
toestand waren in kennis gesteld, waarin de kas voor de uitgave
van het Tijdschrift verkeerde, sints het genootschap « Natura Artis
Magistra» zich genoodzaakt had gezien, zijne subsidie, die eveneens
uitsluitend voor de uitgave van het Tijdschrift bestemd was, in
te trekken.
Na eenige discussie, die vooral loopt over het verschil tusschen
den tegenwoordigen toestand, waarin een eventueel tekort in de
kas voor de uitgave van het Tijdschrift uit de algemeene kas wordt
gedekt en den door den heer Oudemans gewenschten , waarbij het
Tijdschrift reeds bij zijne begrooting op ruimer inkomsten kan
rekenen, verklaren de penningmeester, de heer Groll en de heer
Snellen als president van het bestuur en als lid der redactie van
het Tijdschrift, dat er geen bezwaar bestaat, om aan den geuiten
wensch, waarvan de heer Oudemans een voorstel maakt, gevolg
te geven. De vergadering vereenigde zich dus met dat voorstel en
wordt alzoo besloten in het vervolg daarnaar te handelen.
Door den heer Uy ttenbogaart wordt de wenschelijkheid be-
toogd de Algemeene kas en het Fonds voor de Uitgave van het
Tijdschrift ineen te smelten; doch wordt hem door den penning-
meester er op gewezen, dat dit niet doenlijk zou zijn, daar het
Rijkssubsidie toch gegeven wordt om de uitgave van het Tijdschrift
mogelijk te maken, en het uit de rekening hiervan moet blijken,
hoe noodig deze steun nog is.
Ook is de heer Uyttenbogaart gebleken, hoe weinig leden
tevens inteekenaars op het Tijdschrift zijn en vraagt hij naar aan-
leiding hiervan, of het niet wenschelijk zoude zijn, het lidmaat-
schap b. v. op 7 10.— te brengen met inbegrip van de inteeke-
VERSLAG. XIX
ning op het Tijdschrift. Daar dit punt reeds bij de vaststelling der
nieuwe statuten, in de vorige zomervergadering te Venlo, door
den heer Fokker ter sprake werd gebracht, verwijst de Eerevoor-
zitter hem naar het verslag van die vergadering, waarin de bezwaren
tegen eene dusdanige regeling werden uiteengezet.
De Eerevoorzitter vraagt of nog een der leden iets betreffende
de financiën in het midden te brengen heeft en verzoekt daarna
de heeren Fokker en Redeke de rekening van den Penningmeester
na te zien, die zich gedurende de vergadering van deze taak
kwijten.
Eerstgenoemde brengt hierover rapport uit en verklaart, mede
uit naam van den heer Redeke, dat zij alles in de beste orde
hebben bevonden. Hij brengt hulde aan den Penningmeester voor
het door hem gehouden beheer, waarmede de vergadering luide instemt.
De heer van Hasselt spreekt mede uit naam der overige leden
den wensch uit, dat de Nederlandsche Entomologische Vereeniging
nog langen tijd in den heer Groll haren ijverigen penningmeester
zal mogen zien.
Thans komt aan de orde de plaats voor de volgende zomerver-
gadering te bepalen. Verschillende leden stellen plaatsen voor en
wordt er gestemd over Lochem, door den heer Brants,
Winterswijk, door den hear Everts, en Paterswolde, door den
heer Fokker voorgesteld. Bij opening der stembriefjes blijkt, dat
Lochem, als de plaats voor de zomervergadering, in 1896 te
houden, is aangewezen. Mr. A. Brants wordt bij meerderheid
van stemmen tot eerevoorzitter van deze vergadering gekozen,
De heer Brants verklaart zich gaarne bereid deze taak op zich
te nemen, en spreekt den wensch uit, dat de dan te houden ver-
gadering zich in eene even groote, ja grooter opkomst dan deze
vergadering, zal mogen verheugen.
Nadat nog de heer Everts het plan voor de den volgenden dag
te houden excursie naar Loosduinen heeft medegedeeld, wordt de
vergadering voor eene korte wijle geschorst,
XX VERSLAG.
De heer VerLoren, de rei der wetenschappelijke mededee-
lingen openende, vertoont eenige galwespjes en een parasitisch
sluipwespje, verkregen uit de ronde groene galnoten aan de dunne
steeltjes der mannelijke eikenbloesems, die, bij het sterk bloeien
der eikenboomen in dit voorjaar, zeer veelvuldig waren.
Reeds in vorige jaren had hij, bij het openen dezer galnootjes,
daarin gevonden twee nagenoeg volwassen larfjes, waardoor hij
toen tot de veronderstelling kwam, dat het tweede larfje waar-
schijnlijk eene zoogenaamde inquiline zou zijn, een indringer-
medebewoner , eene andere galwespsoort, die het galappeltje der
eerste gebruikt, om er ook hare eitjes in te leggen en hare larf jes
te voeden. Een eigenaardig soort van parasitisme alzoo.
Dit voorjaar gelukte het hem, om uit twee zoodanige , bij elkander
gevonden larfjes de volkomene insecten te verkrijgen; doch waren
dit tot zijne verwondering een galwespje en een parasitisch sluip-
wespje, welk laatste alzoo niet van het galwespje had kunnen
leven.
Aanvankelijk van meening, dat deze galnootjes ééncellig waren
en dus slechts een galwesplarfje zouden bevatten, is het echter
later gebleken, dat zij er wel eens twee of drie bevatten, waar-
door het gelijktijdig voorkomen van gal- en sluipwespje is te
verklaren.
Spreker niet in staat zijnde de soortnamen te bepalen, vroeg
of een der leden hem daarin kon behulpzaam zijn.
De heer Six was zoo vriendelijk de wespjes mede te nemen
en hem later te berichten, dat hij het sluipwespje meende te moeten
houden voor een Zorynus regius d Nees v. Esenb. — Echter zegt
deze van het 3: « pedibus albidis » , terwijl bij ons exemplaar , merkt
de heer Six op, de heupen en dijen der achterpooten duidelijk
groenachtig zijn, evenals dit ook zeer goed is afgebeeld op PI. 10
van de Pinacografia van Snellen van Vollenhoven.
Wat echter de Cyxips-soort betreft, zag de heer Six geen kans
die juist te determineeren, maar meende, dat men dit zou kunnen
doen volgens de beschrijvingen der galnoten, waarvan hij er vier
VERSLAG. XXI
vermeldde als voorkomende aan de mannelijke bloesems der eiken-
boomen.
Tot zijne bevreemding, moet de heer VerLoren echter zeggen ,
dat geen van allen overeenkomt met de door hem waargenomene.
De eenige zou wellicht kunnen zijn die van Cynips seminationis GÌ.,
doeh de vermelding: «die Stielen waren verdickt,» kan hij niet
bevestigen. Nimmer heeft hij eene verdikking der bloesemsteeltjes
waargenomen. Dit alles bevreemdt hem te meer, omdat hij nimmer
andere galnoten aan de mannelijke bloesems der eikenboomen heeft
gezien, en deze hier steeds ieder jaar zoo worden opgemerkt en
de meest voorkomende blijken te zijn.
Reeds de Réaumur in zijne « Mémoires pour servir à I His-
toire des Insectes, Tome III, douzième Mémoire, Des Galles des
Plantes etc.» Pl. 40. Fig. 1—6, heeft ze zeer juist en nauwkeurig
beschreven en afgebeeld, en zijne vergelijking met nog « onrijpe
groene bessen», is zeer juist. Hij noemt ze daarom « des galles en gro-
seilles », te meer daar er veelal meerdere aan het dunne bloesem-
steeltje hangen. Zij zijn zuiver bolvormig, van groene, min of meer
doorschijnende kleur, en van een weeker, vochtiger weefsel, dan
de meeste andere galnoten, zoodat zij ook na het afsterven geheel
uitdrogen en bijna tot niets inkrimpen.
Ook de Réaumur. merkte dit op en bij het nalezen van het-
geen deze over de galnoten schreef, viel het hem als zeer merk-
waardig op, dat deze van meening schijnt geweest te zijn, dat de
galwespjes ook wel eens op andere plantendeelen hunne eitjes
kunnen leggen, waardoor alsdan gewijzigde galnoten kunnen ge-
vormd worden, die dan ook weder van invloed kunnen zijn
op de ontwikkeling van het diertje en een eenigszins gewijzigden
vorm kunnen doen ontstaan. Eene geheele Darwinistische opvat-
ting alzoo.
Vervolgens doet spreker eenige opmerkingen over het azen van
vlindersoorten op bepaalde bloemensoorten , waardoor men, anders
zeldzaam te vinden vlinders, in groote hoeveelheid kan aantreffen,
wanneer men de bepaalde bloemsoort kent, waarop zij hoofdzakelijk
azen, Dit staat in verband met den aard en vorm van den zuig-
XXII VERSLAG.
snuit en den vorm der bloem, waaruit zij den honig gaan zuigen.
Spreker heeft reeds vroeger de aandacht hierop gevestigd bij zijne
mededeelingen over de levensgeschiedenis van Acherontia Atropos.
Ook moet de bloeitijd der bloemen en de tijd, waarin de vlinders
voorkomen, natuurlijk samenvallen.
Vooreerst betreft het Macroglossa fuciformis O. (de glasvleugelige
pijlstaartvlinder), welke steeds voor spreker eene zeldzaamheid was,
die hij slechts enkele malen als bij toeval had aangetroffen. Nu
is het hem echter gebleken, dat die vlinder voornamelijk aast op
waarschijnlijk bepaalde soorten van het plantengeslacht Sz/ene, waar-
van ook bij ons verscheidene soorten in het wild voorkomen , en die hij
meent ook onder den naam van koekoeksbloemen bekend zijn.
Nu heeft men in den laatsten tijd soorten van dit geslacht aan-
gekweekt voor zaadbloemperken in parken en tuinen, onder de
benaming van Silene pendula om andere verscheidenheden in den
bloemzaadhandel te verkrijgen.
Ook spreker heeft daarvan nu en dan bloemperken gehad en
is het hem gebleken, dat in den bloeitijd daarvan, in Mei en begin
Juni, de bloemen dagelijks bij warm, helder weder, voornamelijk
des middags bij helderen zonneschijn, veelvuldig werden bezocht
door de genoemde vlinders. Zij vliegen dan zeer snel met recht
uitgestoken zuigsnuit van de eene bloem naar de andere, om
daaruit den honig te zuigen, en men kan ze dan zeer gemakkelijk
vangen, ofschoon anders hunne vlucht buitengewoon snel en
onrustig is. Een drietal jaren heeft spreker ditzelfde waargenomen,
zoodat het alsdan weinig moeite kostte er zoovele te vangen als
men verkoos.
Van de Macroglossa stellatarum L., (de Meekrapvlinder, ook
wel de Onrust genaamd, wegens de evenzeer zoo onrustige vlucht),
die veel menigvuldiger voorkomt, heeft spreker er op die bloemen
nooit een aangetroffen. Wellicht kan het zijn, dat die er dan niet
is, ofschoon hij anders gedurende den ganschen zomer op ver-
schillende bloemen kan worden aangetroffen. Het schijnt, dat deze
in meerdere generatién ’sjaars voorkomt, terwijl dit bij de fuci-
formis slechts éénmaal per jaar het geval is,
VERSLAG, XXIII
Een ander gelijksoortig verschijnsel betreft Sphinx convolvuli L.,
(de winde-pijlstaartvlinder) die men in den regel ook slechts
zeldzaam, als bij toeval aantreft. In den laatsten tijd heeft men
ook eene soort van tabaksplant onder de benaming van Nicotiana
affinis, met witte bloemen en eene vrij lange pijpvormige bloem-
kelk en aangenaam als oranjebloesem geurende, mede als zaaiplant
voor perken in den handel gebracht. Spreker heeft daarvan in den
laatsten tijd ook perkjes gehad en is het hem gebleken, dat die
bloemen in de laatste helft van September druk worden bezocht
door vlinders van S. convolvuli, zoodat tegen het vallen van den
avond bij gunstig weder er geen dag voorbijgaat, zonder dat
men daar meerdere kan aantreffen.
Het is zeer aardig om te zien, hoe zij met hunnen buiten-
gewoon langen zuigsnuit recht uitgestoken, snel rondvliegen van
de eene bloem naar de andere, daar slechts een oogenblik vertoeven,
om weder naar eene andere te snellen en ten laatsten nu en dan
wat langer te vertoeven met den langen zuigsnuit in de diepte der
lange bloemen gestoken, om den daar nog aanwezigen honig uit de
honigkliertjes te zuigen. Aanvankelijk vonden zij waarschijnlijk niet
anders dan reeds uitgezogen bloemen, dan echter vertoeven zij iets
langer, ofschoon toch altijd slechts zeer kort. Dan valt het echter
zeer gemakkelijk hen te vangen, terwijl anders hun vlucht bui-
tengewoon snel en onrustig is, en zij bijna niet te vangen zijn.
De lengte van den bloemkelk is in overeenstemming met de lengte
van den zuigsnuit des vlinders, omstreeks 8 of 9 centimeter.
Spreker heeft dit ook gedurende een drietal jaren telkens weder
waargenomen , zoodat het weinig moeite zou kosten zoovele vlinders
te verzamelen, als men wenschte, en speet het hem zeer, dit niet
vroeger te hebben geweten, daar het hem wellicht in de gelegen-
heid zou hebben gesteld meerdere ophelderingen te kunnen ver-
krijgen omtrent het nog duistere in het leven van den doodshoofd-
vlinder, zooals hij dat vroeger heeft uiteengezet. Voor 8. convolvuli
geldt toch hetzelfde als voor Acherontia Atropos. Destijds zag hij
echter geen kans, van de eerste meerdere levende vlinders te ver-
krijgen,
XXIV VERSLAG.
Hierna vestigde spreker de aandacht der leden op hetgeen door
onzen hooggeachten Eere-voorzitter, die met hem de eenige nog
levende oprichter onzer Vereeniging is, wordt vermeld op pag. 8
van zijn door spreker en zeker ook door allen onzer hoogelijk ge-
waardeerd en zoo juist en nauwkeurig « Geschiedkundig overzicht
der Nederlandsche Entomologische Vereeniging 1845—1895 » ,
waarmede hij ons bij deze 50-jarige feestviering heeft vereerd, en
waar hij schrijft: «Ik herinner mij nog duidelijk , hoe ik met op-
getogenheid en bewondering de voordrachten aanhoorde van.....>
en niet het minst die van den hoogbegaafden en toch zoo nederigen
T. D. Schubärt, mede te Amsterdam, 3 Augustus 1846, over de
ontwikkelingsgeschiedenis en de anatomie van Bombyx Mori, door
een aantal microscopische anatomische praeparaten en keurige teeke-
ningen opgehelderd, die aan de werken van den beroemden P.
Lyonet deden denken, en waarvan het te betreuren is, dat zij
nimmer door den druk in ruimer kring zijn bekend geworden ».
Naar aanleiding hiervan meende spreker, dat het bij deze gele-
genheid niet ongepast ware, aan de tegenwoordige leden, van welke
verreweg het grootste gedeelte kan worden geacht daarmede geheel
onbekend te zijn, iets te doen zien van het werk van dien, door
hem mede zoo hooggeachten Schubärt, terwijl hij het een genot
acht mede aan die werkzaamheden met hem te hebben deelgenomen
en eene zelfvoldoening, daarvan althans iets te doen zien.
Daartoe liet spreker bij de aanwezigen rondgaan een 38tal platen
met keurige teekeningen, betreffende de levensgeschiedenis, de
ontwikkeling en ontleding van Mydrophilus piceus, den grooten
zwarten watertor, in de verschillende levenstoestanden, van af de
eierlegging, de vorming en samenstelling der eiernesten, de ont-
wikkeling der larfjes in het ei, de ontleding der larven, de ver-
popping en de ontleding van het volkomen insect.
Spreker betreurt het mede, dat dit werk niet in druk is kunnen
worden uitgegeven met zooveel meer, waarvan het vertoonde slechts
een klein gedeelte uitmaakt. De bezwaren daartoe zijn groot. Be-
halve de zeer aanzienlijke kosten, die voor eene uitgave zouden
worden vereischt, is ook een niet gering bezwaar gelegen in de
VERSLAG. XXV
vervaardiging eener noodzakelijke voldoende beschrijving, waarom-
trent niets anders aanwezig is, dan korte verklaringen bij het zeer
aanzienlijk groot aantal voortreffelijke teekeningen.
De vroegere Groningsche Hoogleeraar in de dierkunde, Prof.
Cl. Mulder, mede door den heer van der Wulp in zijn Overzicht,
onmiddelijk daarna herdacht, schijnt het voornemen te hebben ge-
koesterd, om te trachten dit werk van Schubärt uit te geven. Hij
had spreker verzocht het eens te mogen hebben, zonder bepaald
zijn voornemen daaromtrent te kennen te geven.
Bij Prof. Mulder's overlijden berustte het nog onder hem, doch
heeft spreker het daarna van de familie terug ontvangen.
Daarbij is hem gebleken, dat Mulder daaraan had gewerkt, om
het voor eene uitgave gereed te maken, blijkens de daarbij gevoegde
aanteekeningen. Ook spreker had steeds gehoopt het werken van
dien hoogst verdienstelijken Schubärt nog eenmaal in ruimer kring
te doen bekend worden. Thans echter meent hij op zijn leeftijd
niet beter te kunnen doen, dan bij deze gelegenheid van het 50-
jarig bestaan onzer Vereeniging dit werk althans aan de Vereeniging
te schenken , om het in de boekverzameling te bewaren, ten einde een
ieder, die daarvan kennis wenscht te nemen, daartoe in de gele-
genheid te stellen, met de aanteekeningen van den Hoogleeraar,
Cl. Mulder, zooals hij het heeft terugontvangen. Hij meende bij
deze 50-jarige feestviering geen beter geschenk aan de Vereeniging
te kunnen aanbieden.
Uit die aanteekeningen van den Hoogleeraar Cl. Mulder trof hem
ook zeer de hooge vereering, die ook hij voor Schubärt koesterde.
Hij vond daaronder aangeteekend:
NOTA OVER SCHUBÄRT.
«Er zijn menschen die men bewondert en liefheeft. Be-
wondert, omdat zij den moed hebben, onder min gunstige
omstandigheden, toch te doen, wat hunne hand vindt om te
doen, en dat doen met al hun macht; liefheeft, omdat hun
edel karakter, onder dat alles rein bewaard bleef. Me dunkt,
zóó zijn zij brave leden der aardsche maatschappij, zóó gaan
XXVI VERSLAG.
zij heen, in de hope van het toppunt van liefde te zullen
ervaren. Z66 bewonderde ik Toers Diesbergen Schubirt.
Slechts éénmaal had ik het voorrecht met hem zaam te
zijn. Het was op zijn studeer- en werkvertrek. Ik kwam licht
van hem vragen in zaken, waarin ik my niet vertrouwde.
Het gold ingewandswormen in de eerste plaats. »
Van al het werken van Schubärt zijn diens onderzoekingen en
waarnemingen over ingewandswormen wel het belangrijkst en
omvangrijkst, met eene groote hoeveelheid uitmuntende teekeningen.
De Eerevoorzitter betuigt den spreker dank voor zijne belang-
rijke voordracht en tevens voor het zeer welkome geschenk voor
de bibliotheek, dat zeker nergens een beter plaats zou hebben
kunnen vinden. Het zal steeds in waarde worden gehouden.
De heer Fokker laat ten eerste eenige exemplaren rondgaan
van Alydus calcaratus L. en rupestris Fieb., de eenige soorten
van dit geslacht, die in Europa voorkomen. A. calcaratus is alge-
meen verspreid en komt ook in ons land voor, daarentegen is
rupestris alleen in de alpen van Zwitserland en Tirol waargenomen.
In de laatste zes jaren heeft spreker op zijne reizen te vergeefs
naar deze laatste soort gezocht, totdat hij eindelijk in den afgeloopen
zomer deze in aantal vond te Saas Fée in het Saasthal, een zijdal
van het Rhônedal, dicht bij Zermatt. Daar, aan den voet van de
Féegletscher, was deze soort op ’t «Geröll» niet zeldzaam, doch
moeilijk te vangen. Het schijnt dus, dat rupestris alleen zeer hoog
voorkomt (Fée ligt op 1798 Meter).
Nog vestigt spreker de aandacht op eenige oranjebruine exem-
plaren van A. calcaratus uit Thüringen, die door hunne kleur
van den algemeen voorkomenden vorm, die donkerbruin of zwar!
is, zeer opvallend afwijken.
Als nieuw voor onze fauna kan spreker vermelden:
Pachytomella Passerinw Costa, gevangen door Dr. de Meyere
te Kuilenburg.
VERSLAG. XXVII
Orthocephalus Ferrari Reut, te Oldenzaal en Prlophorus con-
fusus Kb., te Haamstede door hem zelf gevangen.
Het voorkomen van de eerste twee soorten is zeer onverwacht,
daar de eerste alleen in Zuid-Europa en Noord-Afrika, de tweede
slechts op twee plaatsen, één in Italië, en één in Zuid-Hongarije
is aangetroffen. Beide soorten zijn door Dr. Reuter geverifieerd.
Omtrent Phimodera galgulina H. Sch., reeds lang als inlandsch
bekend, (daar twee exemplaren werden gevangen, een door den
heer Snellen van Vollenhoven en een door den heer Leesberg,
beiden tegen een muur van het Kurhaus te Scheveningen) merkt
spreker op, dat deze buitengewone zeldzaamheid, voor zooverre
hem bekend, alleen in Hongarije werd gevangen.
Al deze soorten laat spreker rondgaan evenals Solenostethium
lynceum F; alleen voorkomende en nog zeer zelden aan de Middel-
landsche zee, welke opmerkelijk is door de oogvormige versiering
en Odontotarsus caudatus, in Algerië en zelden in Zuid-Europa
gevangen, welke uitmunt door de staartachtige verlenging van het
achterlijf (incasu het schild). Zoowel de versiering van de eene, als
de staart van de andere soort, zijn afwijkingen, die bij Hemiptera
zeer ongewoon zijn.
Odontotarsus caudatus onderscheidt zich hierdoor van de aanver-
wante soort O. grammicus L. die in Zuid-Europa niet ongewoon is.
Ten slotte vestigt de heer Fokker nog de aandacht op de
platen in kleurendruk van het Tijdschrift van de London Entomo-
logical Society, die naar zijne meening, wat uitvoering betreft,
goed geslaagd zijn, en welke wijze van reproductie ook voor de
uitgave van ons Tijdschrift zou zijn aan te bevelen, Kenige afleve-
ringen van het Engelsche Tijdschrift laat spreker rondgaan.
Hierop deelt de heer Snellen mede, dat reeds bij vele platen
van ons Tijdschrift van kleurendruk is gebruik gemaakt, doch
dat niet alle daartoe geschikt zijn, moetende zij in dat geval met
de hand gekleurd worden. Dit kost zeker meer tijd, maar naar
zijne meening is de uitvoering dan ook in eenige gevallen beter.
De heer Snellen laat ter bezichtiging rondgaan een exemplaar
XXVIII VERSLAG.
van Venilia Macularia L. (Snell., Vlinders van Ned. I. p. 538)
met okergele in plaats van goudgele grondkleur. Het werd den
23 Mei 1895 in het Ulvenhoutsche bosch bij Breda, waar gewone
voorwerpen toen zeer talrijk waren, gevangen.
Vervolgens deed spreker eene mededeeling over Perophora Batesii
Newm, eene Zuid-Amerikaansche Saturnide, waarvan hij door
tusschenkomst van ons medelid, Pater E. Wasmann vlinders,
rupsenwoningen en eieren had ontvangen. De laatste vooral zijn
zeer merkwaardig. Aangezien over dit onderwerp eerlang een stukje
in het Tijdschrift zal verschijnen , wordt om herhalingen te ver-
mijden, daarnaar verwezen.
De heer Piepers deelt het volgende mede:
De gang mijner studien op entomologisch gebied leidde er mij
toe in den laatsten tijd in het bijzonder mijne aandacht te wijden
aan de geestelijke eigenschappen der insecten. Ten opzichte van de
hoogst ontwikkelden dezer dieren , de mieren, is hieromtrent nu
al veel bekend gemaakt; minder evenwel wat betreft de andere
orden , zooals die der Lepidoptera. Ik meen dat daarom de mede-
deeling van eenige aanteekeningen en opmerkingen daarover door
mij gemaakt de hier aanwezige entomologen wel eenige belang-
stelling zullen kunnen inboezemen. Wellicht mag het mij zelfs
zoo gelukken, sommigen ook nog tot de mededeeling van door hen
zelven omtrent deze zaak gemaakte waarnemingen uit te lokken.
Veel toch wordt voorzeker steeds waargenomen dat ongelukkig,
omdat het niet dadelijk wordt opgeteekend, voor de wetenschap
verloren gaat; soms kan dan evenwel door de aandacht op zulk
een onderwerp te vestigen nog wel iets uit de schatkameren van
het geheugen worden te voorschijn gebracht en zoo voor de men-
schelijke kennis en studie behouden blijven.
Wanneer men het doen en leven der insecten met de heilige
aandacht, welke den ingewijden in de geheimenissen der natuur
eigen is, ernstig en nauwlettend gadeslaat dan valt het niet te
ontkennen dat dit meermalen den indruk geeft van geheel auto-
VERSLAG. XXIX
matisch, uitsluitend door op die dieren inwerkende invloeden te
geschieden zonder dat wil of keuze of eenige verstandelijke werking
van hunne zijde daarbij eene rol speelt.
Ik zag b. v. eens een 15tal jonge rupsen van Dreatu petola ,
Moore, over den weg loopen, de eene achter de andere en 700
samen eene lange lijn vormende. Elke volgende sloot als het ware
blindelings bij hare voorgangster aan; zoo zag ik de voorste eens
plotseling omkeeren en in tegenovergestelde richting vlak langs de
haar volgende rij rupsen terugloopen, en onmiddelijk hierin ook
door de andere gevolgd worden, zoodat zich tijdelijk twee rijen
nevens elkander vormden, waarvan elke zich in eene andere richting
voortbewoog. Toen zij nu weder alle achter elkander liepen nam
ik behendig de voorste weg; dit gaf echter niet de geringste
stoornis; de andere rupsen bleven voortloopen als te voren, alleen
was de tweede nu de voorste geworden, zonder dat zij echter
scheen te bemerken hare voorgangster verloren te hebben en nu
zelve de richting aan te moeten geven. Nu plaatste ik de weg-
genome weder dicht nabij de lijn harer voortloopende vroegere
makkers, maar wel verre, dat zij zich nu weder bij deze ging voegen
en hetzij hare oude plaats, hetzij eene andere in of aan het
achtereinde der rij ging innemen, verwijderde zij zich onmiddelijk,
naar het mij voorkwam zelfs met eenigen spoed van de andere
en liep eene andere richting uit. Ik zette haar toen weder op
hare oude plaats vóór de rij, maar ook toen liep zij zijdelings weg,
zonder dat ditmaal de andere haar volgden. Het was volkomen
alsof die rupsen elkander niet meer kenden; alsof van een voort-
rollend rijtuig een stuk van de kap was afgevallen en zoo ook
dadelijk opgehouden had daarvan een deel uit te maken en in de
verdere beweging daarvan te deelen, terwijl het rijtuig zonder
dat verlies te bemerken voort bleef rollen.
Een andermaal gebeurde het mij dat op zekeren ochtend uit
twee, elke zich in eene andere doos bevindende poppen van
Amblypodia Centaurus Fab. de vlinders waren uitgekomen. De
kamer waarin dit plaats vond had den bekenden langwerpigen
vorm, die men gewoonlijk met dien der vroeger gebruikelijke
XXX VERSLAG.
pijpenladen vergelijkt; aan de smalle zijden bevond zich aan den
eenen kant de deur, aan den anderen één groot glasraam met eene
wit gazen gordijn bedekt, waarop de zonnestralen vielen. Ten einde
nu de aldus uitgekomen dagvlinders onbeschadigd in mijne wijde
cyaankali flesch over te brengen had ik de gewoonte hen
met de doos of flesch waarin zij zich bevonden in het donkere
gedeelte der kamer, bij de deur, te plaatsen en ze dan op te jagen
als wanneer zij natuurlijk naar het licht toe vlogen en op de
verlichte gordijn gingen zitten, waar het gemakkelijk was de ver-
giftflesch over ze heen te zetten. Zoo deed ik nu ook met ééne
dezer Amblypodia’s; zij vloog dan ook dadelijk naar de gordijn,
bleef daar echter maar een oogenblik, vloog toen ter zijde af naar
eene niet door de zon beschenen boekenkast en zette zich tegen
eene der planken van die kast neder.
Nadat ik haar daar gevangen had, begon ik nu dezelfde ma-
noeuvre met de tweede Amblypodia en nu zag ik deze volkomen
hetzelfde doen als de eerste; ook zij vloog naar de gordijn, maar
dadelijk daarna zijdelings af naar de boekenkast cn zette zich daar
juist op hetzelfde plekje tegen dezelfde plank neder waar ook de
andere zich had geplaatst. Hier nu aan toeval te denken kwam
mij toch te sterk voor, ik kon er niet aan twijfelen of dezelfde
mij niet bekende reden had de handeling van beide vlinders
geheel gedomineerd. Waar de eerste geheel door vrije, eigen keuze
scheen geleid te worden, bleek het door de tweede wel dat hierbij
van geene vrije keuze de rede kon wezen, maar beide vlinders
onbewust als blinde werktuigen moesten hebben gehandeld.
Zoo nam ik eens in mijnen tuin te Batavia eene Papilio Aga-
memnon L. waar, die daar weken lang binnen eene beperkte ruimte
tusschen eenige boomen, heen en weder vloog. Zij trok mijne aan-
dacht niet alleen omdat ik haar daar elken dag op dezelfde plaats
in den zonneschijn zag vliegen, maar ook omdat zij blijkbaar die
plek als haar speciaal domein beschouwde en de buitengewone
dapperheid waarmede zij dat eigendom bewaakte. Meermalen toch
nam ik zulke bewijzen van moed bij vlinders waar; reeds op de
VERSLAG. POI
zomervergadering van dit genootschap in 1875 deelde ik mede
hoe ik op Celebes eene Precis Intermedia Feld. de veel grootere
Ornithoptera Hippolytus Cram had zien aanvallen en van de bloemen,
waarop ook zij aasde, verjagen; later zag ik te Soerabaia eene .
Cathaemia Periboea Godt evenzoo eenen grooten hommel van eenige
bloemen verjagen en te Buitenzorg een mannetje van Cathaemia
Belisama. Cr., toen, terwijl het juist bezig was aan eene schoone
van zijn geslacht op de omslachtige wijze der dagvlinders het hot
te maken, een veel grootere Papilio Helenus L. onvoorzichtig te
dicht in de nabijheid kwam, dezen orbescheiden gast woedend
aanvallen en een heel eind ver vervolgen, voordat hij weder naar
zijne minnares terugkeerde. Maar deze Papilio Agamemnon deed
zijnen naam eer aan en overtrof alle de genoemden in dapperheid.
Niet alleen toch dat hi alle insecten, die zich in zijn gebied
waagden, vlinders, libellen of bijen, onmiddelijk aanviel; maar hij
ontzag zelfs kleine vogels niet, die door zijn domein vlogen en
vervolgde ze onvermoeid totdat zij zich verwijderd hadden. Dit
geschiedde in het drooge jaargetijde en duurde zoo eenige
weken; toen zag ik dien vlinder niet meer en was hij dus ver-
moedelijk tot zijne vaderen verzameld. Maar ziet, een jaar later,
omstreeks denzelfden tijd, zag ik op dezelfde plaats weder eenen
vlinder van dezelfde soort, die zich geheel en al op dezelfde wijze
gedroeg als zijn voorganger. Moet men nu hier ook niet aannemen
dat er eenige oorzaak, door mij niet waar te nemen , heeft bestaan ,
die op dezelfde plek, elk jaar omstreeks denzelfden tijd hetzelfde
deed ontstaan, en aan welks invloed die beide vlinders dus geheel
onderworpen waren ?
Overigens hebben zeer vele Rhopolocera even als deze Pap. Aga-
memnon de gewoonte binnen eene vrij beperkte ruimte hun leven
te slijten, Elk vlinderjager van ondervinding heeft wel waargenomen
dat men dagen achtereen, soms zelfs met eene week tusschenruimte
dezelfde plek bezoekende, daar ook dezelfde vlinders ontmoet , som-
mige soms door eene bizondere beschadiging duidelijk herkenbaar,
en dat niet om redenen van voeding
g, aangezien toch volkomen
XXXII VERSLAG.
dezelfde bloemen ook elders in de nabijheid in menigte aanwezig
zijn. Bij mijn laatste bezoek te Tjibodas op den berg Gedeh in
West-Java zag ik vier dagen achtereen eene Pyrameis Cardui
L. om en bij den steenen stoep der woning; den ganschen dag
zoolang het weder helder was, was zij daar aanwezig,
Papilio Demolion Cr. is een snel vliegende vlinder maar bepaalt
zich met dat al liefst tot het volgen van een weg of pad of wel
den kant van een bosch of een’ tuinrand, welke hij voortdurend
afvliegt, zich slechts zelden eenige oogenblikken op eene bloem
ophoudende; terwijl hi, aan het eind gekomen, dan omkeerende,
weder denzelfden weg terugvliegt, meestal echter langs eenen om-
weg naar zijn uitgangspunt terugkeert en van daar af weder den-
zelfden tocht begint. Deze afstand nu, welke alzoo als de middellijn
kan worden beschouwd van de ruimte waarin die vlinder, tenzij
hij om de eene of andere reden gedwongen wordt zich naar elders
te begeven, zijn leven schijnt te slijten bedraagt niet meer dan
eenige minuten gaans. Ziet men op Java ’savonds Hesperiden om
bloemen vliegen en beproeft men ze te vangen zonder dat dit echter
gelukt, dan vliegen zij veelal op eens pijlsnel weg en worden dien
avond niet meer gezien. Men zou dan denken dat zij ver weg zijn
gevlogen; dit is echter zeker wel niet het geval geweest want den
volgenden avond komen zij weder op dezelfde bloemen terug. Blijk-
baar openbaart zich hierin ook het bestaan van het herinnerings-
vermogen. Want voorzeker zouden zij tot die bloemen ook door
den geur of zelfs door hare kleuren kunnen worden gelokt; maar
meer waarschijnlijk acht ik het toch, dat zij ze zich herinneren;
wanneer Pap. Demolion zoo steeds denzelfden weg weet terug te
vinden moet daarbij toch zeker wel de herinnering in het spel
zijn. Op de reeds genoemde zomervergadering van 1875 deelde
ik dan ook reeds eene waarneming mede nopens eene Precis
Intermedia Felder die ik zes avonden achtereen op dezelfde plek
tegen de zoldering der societeit te Mangkasar zag slapen , terwijl zij
des daags daar niet te vinden was, die dus blijkbaar elken avond
zich haar slaapverblijf wist te herinneren en terug te vinden. Ook
het erkennen van sommige kleuren door tlinders wijst op hetzelfde.
VERSLAG. KNTET
Omtrent bijen is dit vermogen door bepaalde proefnemingen al
buiten allen twijfel gesteld; wat libellen betreft heb ik reeds in
mijne jeugd daaraan leeren gelooven; zoo dikwijls toch had ik toen
al waargenomen dat, wanneer ik aan het hengelen was, blauwe
libellen zich met blijkbare voorliefde op den blauwgekleurden dobber
van mijn vischsnoer nederzetten. Ten opzichte der vlinders bleek
het duidelijk toen een bekend Italiaansch natuuronderzoeker op
Nias daarvan gebruik wist te maken om de hoog om het geboomte
vliegende exemplaren van Zphias Vossii Maitl. machtig te worden.
Hij vervaardigde namelijk evenzoo geel met rood gekleurde vlinders
van papier en bevestigde die tegen de stammen van boomen, en
inderdaad kwamen pu de levende vlinders uit de hoogte op deze
papieren vlinders aanvliegen. Zoo zijn mij ook waarnemingen be-
kend van vlinders. die tegen vensterruiten aanfladderden waarachter
zich kunstbloemen bevonden, en dus blijkbaar op de kleur dier
bloemen afkwamen. Zelf zag ik meermalen Grapta Charonia Drury.
met voorliefde op mijnen blauwen jachtkiel aanvliegen en zich
daarop nederzetten; eene Libythea deed eens hetzelfde en wel zoo
rechtstreeks uit eenen vrij hoogen boom daarop toevliegende, dat
elke twijfel omtrent hare bedoeling onmogelijk was. Van beide
vlindersoorten zijn nu de vleugels ten deele met blauw versierd.
Zij konden dus die kleur niet alleen onderscheiden, maar herkenden
ze blijkbaar ook. En daartoe is wel herinnering onmisbaar. Einde-
lijk schijnt ook het feit dat de e-vlinder hare eieren steeds op de
zelfde soort van voedingsplant weet te leggen, waarop zij ook zelve
als rups geleefd heeft, wel uit herinnering te moeten worden ver-
klaard. Vroeger is dan ook reeds opgemerkt dat daarin niets on-
mogelijks is gelegen, daar toch gedurende den nymphatoestand de
organen der rups wel eene groote verandering ondergaan , maar
daarbij het grootste deel van het centraal zenuwstelsel behouden blijft.
Het constateeren van het herinneringsvermogen bij de vlinders
is nu van veel belang, omdat dit toch ook het feit der waarneming
insluit, die immers aan alle herinnering vooraf moet gaan. Want
waarneming heeft immers geenen zin, tenzij zij tot basis moet
Tijdschr. v. Entom. XXXIX, vo
XXXIV VERSLAG.
dienen voor logische gevolgtrekkingen en daarop gegronde, alzoo
op verstandswerking berustende, geenszins onbewuste handelingen.
Dat dan ook het waarnemingsvermogen niet kan ontbreken volgt
verder uit de omstandigheid, dat de nieuwsgierigheid, welke toch
geheel op dat vermogen steunt en dan ook evenals bij de mensch-
heid zich bij sommige hoogere dieren, als bij de huiskat en de
nachtegaal, zoo duidelijk openbaart, mede aan sommige vlinders
eigen is. |
In een oud Duitsch werkje lees ik toch dat Vanessa C. Album L.
de gewoonte heeft op menschen toe te vliegen en ze blijkbaar
nieuwsgierig van dichtbij op te nemen; hetzelfde nam ik op Java
waar bij Pyrameis Dejeanii Godt. en Diadema Misippus L. Maar
terwijl bij de menschheid deze eigenschap bij voorkeur aan hare
schoonste helft wordt toegekend, waren de nieuwsgierige D. Misippus
steeds alleen dd. Het kan echter wezen dat de waarnemingen ten
deze nog niet geheel vertrouwbaar zijn — namelijk niet de mijne
omtrent D. Misippus, — maar die welke de menschheid betreffen,
Ziet men nu hoe sommige vlinders, die niet tot de van aard
zeer schuwe behooren, maar zooals Pap. Polytes L. en Pap. Coon
F. b. v. of wel Euploeasoorten in den regel den mensch niet
vreezen en zeer nabij hem langzaam en laag bij den grond vliegen ,
wanneer een jager soms tracht ze te vangen maar zijnen slag mist,
onmiddelijk niet alleen dat feit waarnemen maar het ook begrijpen, en
dan bemerkt hebbende dat zij vervolgd worden, dat er dus gevaar
is, door hunne wijze van vliegen geheel te veranderen en eene
zeer ongeregelde vlucht aan te nemen of zich tusschen struiken
te begeven hunne vangst zeer moeielijk maken en meest weten te
doen mislukken; hoe zij soms slechts een weinig hooger gaande
vliegen maar toch immer zoo hoog dat het net ze niet kon
bereiken, zelfs geheel den indruk maken den afstand binnen welken
zij veilig zijn zeer juist te kunnen beoordeelen; dan moet men
wel noodzakelijk tot de overtuiging komen, dat daarbij niet van
automatische handelingen de rede kan wezen, maar van zulke, die
op waarneming van zich toevallig voordoende feiten en daaruit
VERSLAG. XXXV
logisch getrokken gevolgtrekkingen berusten en verder van een
verstandig overleg nopens de beoordeeling dier omstandigheden en
de daartegen aan te wenden middelen van verdediging de ken-
merken dragen. ‘
Een’ sterken indruk van dit laatste verkreeg ik ook eens
in een tweegevecht, dat ik te Bodjonegoro hield met eenen grooten
Javaanschen horzel. Ik zag daar eens eenige vlindertjes vliegen op
bloemen van lage struiken, die ongeveer een tiental passen ver-
wijderd groeiden van eene rij laag geboomte, dat den rand van
een’ tuin vormde. Naar die vlindertjes met mijn net slaande be-
leedigde ik nu blijkbaar eenen daar ook eenige versnapering
nemenden horzel, die onmiddelijk opvloog en in de lucht stilhoudende
en mij aanziende, blijkbaar voornemens was mij aan te vallen.
Ik trachtte hem toen door eenen slag met het net weg te jagen,
wat echter maar gedeeltelijk gelukte, daar hij terstond een eindje
zijwaarts weder dezelfde positie aannam, Toen ik hem nù ander-
maal poogde te verjagen, vloog hij eensklaps rechttoe, rechtaan,
naar het vermelde lage geboomte en verdween daartusschen. Zoo
plotseling geschiedde dit echter, dat het mij den indruk gaf niet
van eene vlucht maar van een overlegd plan, van eene feite,
en dat ik daarom meende hem nog niet te mogen vertrouwen,
zoodat ik, hoewel half ter zijde gekeerd zijnde, om het gevangen
vlindertje uit het net te nemen toch dat geboomte in het oog
bleef houden. En te recht, want na weinige oogenblikken zag ik
hem weder daaruit te voorschijn komen, maar een heel eind
van de plaats verwijderd, waar hij daarin was verdwenen, en toen,
blijkbaar denkende dat ik hem nu niet bespeurde, van ter zijde
recht op mij toevliegen, wat hem echter slecht bekwam, daar
ik hem nu met het net ving en onschadelijk maakte. Het sterkste
bewijs voor den indruk van verstandelijk overleg, welke het optreden
van dit dier mij gaf, ligt zeker in de omstandigheid, dat ik om
die reden zijne gefingeerde vlucht niet vertrouwde. Want in mijne
jeugd leerde men, dat men zijnen vijand niet moet vertrouwen
en vooral ook tegen hem zijne achterzijde of andere zwakke punten
moet weten te bewaken, en dat men zulks verzuimende eene grove
XXXVI VERSLAG.
fout maakt. Tegenwoordig wel is waar, geloof ik, nous avons
changé tout cela en maakt zulk een verzuim iemand de hoogste
lof en eerbewijzen van een dankbaar volk waardig. Maar ik han-
delde toen nog wat ouderwets en toch wel te recht want anders
zou ik waarschijnlijk eene zichtbare plek op het hoofd als teeken
uit dit tweegevecht hebben overgehouden, al is het nu ook alweder
waar dat dit mij thans niet erg meer ontsieren zou. Immers als
de Javanen gelijk hebben met hun beweren, dat die horzelsoort,
die zij daarom «tawon das» d. i, hoofdwesp, noemen, altijd
op het behaarde gedeelte van het hoofd steekt en op de aldus
verwonde plek later alleen maar wit of kleurloos haar groeit,
even als bij paarden op de plekken waar zij «gedrukt» zijn
geweest.
Ook sommige rupsen geven blijken van een groot overleg. Het-
zelfde wat Prof. Westwood al voor lang van die van Thecla Iso-
crates, Limenitis Camilla en Saturnia Promethea, mededeelde
(Transactions Ent. Soc. London II, bladz. 4), dat zij, om het
afvallen van het blad of de vrucht waarin zij zullen verpoppen of
overwinteren, te beletten, die met een opzettelijk daartoe ver-
vaardigd spinsel aan den tak bevestigen, zag ik ook bij de rups
van Muthalia Adonia Cr. Deze rups verandert in eene hangpop
tegen het blad van de Loranthussoort, waarop zij leeft. Dit blad
laat nu, zoo spoedig het begint af te sterven, zeer gemakkelijk
van den tak los en valt dan op den grond en opdat de rups nu
hierdoor als pop geen nadeel zal lijden, spint zij het eerst aan den
tak vast. Merkwaardig is het hierbij dat dit afvallen, wat tegen
of in eenen langen winter met bijna alle bladeren gebeurt, op
Java gedurende het 10tal dagen, dat de rups slechts pop blijft,
geenszins noodzakelijk behoeft voor te vallen, maar alleen door
de eigenaardige natuur van de Loranthus-plant zeer mogelijk
is, en dat dit nu toch reeds voldoende is om deze rups dien
voorzorgsmaatregel te doen nemen en haar dus bekend schijnt te
wezen.
Niet minder beleid toont eene Javaansche Hesperiden-rups, door
onzen president als Hesperia Unisticta Sn. i. litt. gedetermineerd.
VERSLAG, XXXVII
De zeer lange poppen van de afdeeling der Hesperiden, waartoe
deze behoort, bevinden zich op de bovenzijde van de bladeren
hunner voedingsplanten, daaraan met het staarteinde vastgehecht
en door middel van een zoogenaamd gordeldraadje er op vast-
gehouden. Het bamboesblad, waarop deze soort leeft , heeft nu echter,
wanneer het gaat verdroogen, groote neiging om in de breedte
naar onderen om te krommen, hetwelk natuurlijk als er zich
zulk eene pop op bevindt, ten gevolge zou moeten hebben , dat het
gordeldraadje van beide zijden sterk aangetrokken wordende zou
komen te breken en zoo de pop aan het staartspinsel zou komen te
hangen, hetwelk den vlinder het uitkomen moeielijk zoude maken
en bovendien de pop zeer zichtbaar zou doen zijn en zoo aan
veel gevaar bloot stellen, òf de pop sterk zou gaan beklemmen en op
die wijze kwetsen en dooden. De rups weet dit nu evenwel te
voorkomen door in de eerste plaats over het abdomen van de aan-
staande pop nog een tweede gordeldraadje te spinnen en verder de
beide zijranden van het blad door twee sterke uit vele draden
saamgevoegde banden zamen te verbinden, welke over het voorste
en achterste deel der pop gespannen sterk genoeg zijn om het
blad als het later soms gaat verdroogen, te beletten naar den
verkeerden kant om te krullen. En zoo wordt dit gevaar voor de
pop geheel verwijderd.
Uiterst fraai vervaardigd is de cocon van de langharige rups
van Bizone Puella Moore. Hij is zeer ruim, nagenoeg eivormig
en geheel uit zeer kunstig in elkander gezette lange haren bestaande,
die zoo een wijd traliewerk vormen. Daarin nu gaat de rups tot
het verpoppen over. Maar zij behoort tot de zindelijke rupsen en
schijnt de afgestroopte rupshuid niet in hare fraaie popwoning te
willen dulden. Er zijn meer zindelijke rupsen; zoo sommige van
Hesperiden, die in lange kokers van saamgerolde bladeren leven
en nu als ware kanonniers hare excrementen, die, daar de rupsen
op drooge grassoorten leven, ook zeer droog zijn, als een’ kogel uit
eene geweerloop, een eind ver uit die kokers weten te schieten.
Hoe doet onze rups nu om die huid uit den cocon te verwijderen?
Zij vervaardigt daartoe dezen laatsten verticaal tegen eenen muur of
XXXVIII VERSLAG.
ander verticaal vlak en laat dan onder in den cocon juist onder de
plaats, waarin de rups daar in eene pop zal veranderen, een gaatje
open, maar ten deele nog door de elastieke uiteinden van eenige
der lange haren gesloten. En wanneer nu de pop de rupshuid
heeft afgestroopt, laat zij deze naar beneden vallen en valt die dan
juist door dat gat naar buiten. En dat er daarbij van overleg, van
berekening, de rede moet zijn en niet van een automatisch han-
delen volgt hieruit, dat dit niet altijd precies gelukt, maar soms
wel eens die huid half op de haartjes blijft hangen en dus niet
naar buiten valt, Om dezelfde reden merkt b. v. Dr. F. Dahl dan
ook te recht op, dat, aangezien wanneer spinnen een beschadigd
of vernield gedeelte van hun web herstellen dit blijkbaar door
het ongewone van het werk niet altijd goed gelukt, die handeling
noodzakelijk met zelf bewust overleg moet geschieden, hoewel overigens
elke zoodanige spin de kunst om een geheel volmaakt net te ver-
vaardigen toch is aangeboren. Eenmaal zag ik dan ook eene
rups van dezelfde soort haren cocon niet vertikaal maar horizontaal
tegen den bovendeksel van eene doos vervaardigen, en toen wist
zij dan toch ook de vermelde opening zóó onder de pop te plaatsen ,
dat die voor het beoogde doel dienen kon, hoewel dat gat
daardoor niet in het verlengde van de as der pop zich bevond
gelijk altijd het geval is wanneer de cocon verticaal is vastge-
hecht en dus de pop daarin ook verticaal hangt. Er werd dus
met de omstandigheden rekening gehouden om het beoogde doel
te bereiken.
Een bewijs dat bij deze handelingen inderdaad van verstands-
werking de rede is, vind ik dan ook in de omstandigheid dat
dezelfde dieren, eveneens als menschen en hoogere dieren, door den
invloed van hartstochten of andere invloeden, die hunne aandacht
uitsluitend op iets bepalen, er toe gebracht worden dat overleg,
bepaaldelijk ten opzichte van hun eigen levensbehoud geheel te
verwaarloozen Zoo iets zou toch bij machines of automatisch han-
delende wezens niet kunnen voorkomen. Maar even als men ziet
dat hoogere dieren door de hartstocht der liefde vervoerd het ge-
vaar vergeten dat hun in de nabijheid van den mensch dreigt en
VERSLAG. XXXIX
den jager ongemerkt laten naderen; evenals men vechtende vogels,
de anders zoo slimme en schuwe musschen b. v. zoo door toorn
vervoerd ziet, dat zij zich met de hand Jaten grijpen, zoo is het
ook met de vlinders. Zijn zij met het spel bezig, dat de paring
voorafgaat, dan laten zij elkeen zeer gemakkelijk naderen; en zoo
is het ook dikwijls wanneer eenig genot geheel hare aandacht
bezig houdt, wanneer zij b. v. honig uit bloemen of iets anders,
dat hun zeer smaakt, bezig zijn op te zuigen. Ik zag eens op een’
bergweg op Java vele kleine blauwe Lycaeniden op eene modderige
plek de natte aarde uitzuigen en dat met zooveel vasthoudendheid,
dat zij niet alleen bij mijn naderen niet opvlogen maar dat zij zich
daar lieten doodtrappen gelijk mij bij het beschouwen van in dien
modder afgedrukte voetsporen van voorbijgangers bleek , waarin zich
doodgetrapte vlindertjes van die soort vertoonden, die dus zelfs
toen de voet van dien voorbijganger zich vlak boven de plek waar
zij zaten te zuigen bewoog, nog niet waren opgevlogen. Een merk-
waardig voorbeeld hiervan trof ik ook eens aan in het Willis ge-
bergte op Java. Ik vond daar op eene plek de eene of andere
rottende, naar ik meen plantaardige zelfstandigheid aan welke eene
menigte groote mieren bezig was zich te approviandeeren. Dicht
daarbij zaten een achttal groote vliegen bij elkander met de meeste
aandacht er naar te kijken, blijkbaar zeer begeerig van dat maal
hun deel te nemen maar daarin door de mieren belet, want van
tijd tot tijd waagde eene enkele vlieg het wel eens op dat aas toe
te vliegen, maar werd dan blijkbaar dadelijk door de mieren daarvan
verjaagd en ging dan weder nevens hare makkers zitten. Het was
in het klein geheel het beeld van een kreng waaraan eenige honden
zich te goed doen, terwijl in de nabijheid eenige kraaien dit met
groote begeerte zitten aan te zien en nu en dan eens eene poging
aanwenden. ook wat van den buit meester te worden maar dan
dadelijk voor de honden weder de vlucit moeten nemen. En nu
vlogen die vliegen niet alleen niet dadelijk weg toen ik stilhoudende
dit tooneel eens van zeer dichtbij ging beschouwen , maar zelfs niet,
toen ik opzettelijk mijne hand dicht bij ze heen en weder bewoog,
Alleen voor dat aas hadden zij aandacht.
XL VERSLAG.
Zulk een toestaud nu, waarbij de zorg voor eigen behoud, die
anders in het leven der dieren eene zoo overwegende rol speelt ,
geheel vergeten en derhalve het verstand tijdehjk geparalyseerd
wordt, is zeker wel zeer nauw verwant aan dien van het hyp-
notisme waarin men, zooals bekend is, eene kip gemakkelijk kan
brengen door hare aandacht op eene krijtstreep te bepalen. En dat
ditzelfde ook bij lagere dieren kan voorkomen is toch bekend,
het behoort reeds tot de oudste proefnemingen op het gebied van
het hypnotisme om kreeften in zulk eenen toestand te brengen;
wel is waar wordt die dan langs mechanischen weg opgewekt, maar
hetzelfde zenuwverschijnsel is daarvan toch het gevolg. Ook nog
eene andere waarneming op dit gebied, welke ik bij vlinders
meende te doen moet ik hier vermelden. Voor ik namelijk de
cyaankaliflesch gebruikte doodde ik de gevangen vlinders door ze
in eene wijde stopflesch te doen en daarin dan een met chloroform
gedrenkt watje te werpen. Zoodra dan de reuk daarvan hen bereikte
vlogen zij op en begonnen wat heen en weder te fladderen; en
nu merkte ik meermalen op, dat zij dan al fladderende plotseling
op het watje zelf nederstortten en daarop bedwelmd bleven liggen.
Het was inderdaad, alsof zij door dat watje zelf dan werden aan-
getrokken en dit riep mij nu dadelijk de feiten in de gedachte terug
dat op sommige menschen het gevaar van eenen afgrond of eenig
water zoo werkt, dat zij als door eene onwederstaanbare kracht
gedwongen worden zich daarin te storten en dat kleine vogels even-
zoo door den aanblik van eene slang zoo «gefascineerd » worden,
dat zij in plaats van te vluchten, zich, zooals het heet, in den
muil van de slang werpen. Ik wil gaarne toegeven, dat, hoewel
ik dit meermalen gezien heb toch nog meer speciale onderzoekingen
de juistheid dezer waarneming zullen moeten bevestigen; maar dit
is zeker, dat, mocht men constateeren, dat in dit geval de vlinders
soms evenzoo handelen als ook bij menschen en andere hoogere
dieren voorkomt, dit wel een sterk bewijs zoude wezen voor de
identiteit van het zenuwleven bij die schijnbaar zooveel verschillende
wezens.
Trouwens wanneer somwige lepidoptera en coleoptera zich, als
VERSLAG.. XLI
men ze vatten wil van het takje, waarop zij gezeten zijn, laten
vallen en dood houden, wat doen die diertjes dan anders dan
hetzelfde wat reeds sinds lang als een der grootste bewijzen der
beroemde slimheid van «den vos Reinaerde » bekend en bezongen
is, en ook wel door menschen, om hun leven te redden, is aan-
gewend? Maar moet dan ook niet hetzelfde overleg, dezelfde be-
rekening, dus dezelfde gedachtengang hen allen daartoe gelijkelijk
hebben geleid? En waar zoo eveneens wordt gedacht, moeten
daar ook de organen met of door welke gedacht wordt niet identiek,
niet qualitatief dezelfde zijn ?
Zeker, ik meen te moeten aannemen, dat de studie van het
leven der insecten nevens automatische handelingen ook zulke
doet zien, welke ontegenzeggelijk eene vrij ontwikkelde verstands-
werking openbaren. Over den aard van dit verstand, de overeen-
komst daarvan met dat van den mensch en het verschil tusschen
beide zal ik nu echter hier ter plaatse niet verder gaan; ik
wenschte heden u toch slechts enkele mijner waarnemingen en
opmerkingen op dit gebied aan te bieden, voornamelijk om u uit
te lokken mijne kennis te dien opzichte zoo mogelijk ook nog met
de producten uwer waarnemingen te verrijken.
De heer Neervoort van de Poll geeft een kort overzicht
van de Cicaden behoorende tot de zoogenaamde « Oriental Region »
en stelt ter bezichtiging de volgende soorten: Poecilopsaltria ciliaris
L., Platypleura repanda L., en Kuempferi F., Graptopsaltria
colorata Stàl., Tacua speciosa Il., Tosena Mearesiana Westw. en
melanoptera White., Leptopsaltria quadrituberculata Sign., mascula
Dist., Pryeri Dist. en nog twee onbeschreven soorten, Dundubia
mannifera L., Cosmopsaltria facoona Dist., lauta Dist., montivaga
Dist., saturata Walk., en operculissima Dist., Pomponia imperatoria
Westw., viridimaculata Dist., expansa Walk., en maculaticollis
Motsch., Cryptotympana aquila Walk., corvus Walk., en acuta
Sign., Cicala bihamata Motsch. en pontianaka Dist.
In het bizonder vestigt spreker nog de aandacht op een der
beide nieuwe Zeptopsaltria-soorten met zes tepelvormige aanhang-
XLII VERSLAG.
sels aan het abdomen bij de mannetjes, terwijl tot nog toe het
voorhanden zijn van vier dergelijke knobbeltjes als eigenaardig
kenmerk voor dit geslacht aangegeven wordt.
De heer de Meyere laat in de eerste plaats rondgaan een
exemplaar van een onzer grootste en fraaiste Tachiniden, nl. van
Echinomyia grossa L., door den heer de Vos tot Nederveen Cappel
verleden jaar gekweekt uit Bombyx quercus. Dezelfde soort werd
door andere onderzoekers reeds uit Bombyx rubi en trifolii ver-
kregen. Uit den mede rondgaanden cocon blijkt, dat deze vlieg
binnen in de vlinderpop zijn poptoestand doorbrengt.
In de tweede plaats brengt spreker ter tafel eenige zeldzame
Diptera, welke de heeren Oudemans, Versluys en Redeke zoo
welwillend waren voor hem te verzamelen bij hun verblijf in het
zuiden van Limburg.
Daaronder zijn vooreerst de volgende, wel reeds ook uit andere
provincién bekende, maar toch steeds zeldzame soorten:
Coenomyıa ferruginea Scop.
Bombylius fugax Wied.
» canescens Mikan.
Occemyia atra Fabr.
Zodion cinereum Fabr.
Microdon devius L.
Ocyptera brassicaria Fabr.
Dexia rustica Fabr.
Dinera cristata Rob. Desv.
Voorts de tot dusverre slechts in Limburg gevonden soorten:
Dioctria longicornis Meig.
Atheria ibis Fabr.
Spilographa meigenii Löw.
Trypeta colon Meig.
en reeds drie soorten, die nieuw zijn voor onze fauna, nl.
Pliolina immaculata Fabr.
Clytia continua Panz.
Ochthiphila elegans Panz.
VERSLAG. XLIII
Hierbij dient in aanmerking genomen, dat nog slechts een deel,
nl. de meer opvallende soorten onder het medegebrachte materiaal
gedetermineerd zijn.
Spreker brengt hulde aan genoemde heeren, wier hulpvaardig-
heid in dezen te meer waarde heeft, nu de collectie Maurissen
voor ons land verloren is gegaan, en beveelt zich bij hen en bij
andere heeren ten zeerste voor het vervolg aan.
De heer Uyttenbogaart heeft in dezen zomer een vreemd
feit waargenomen. Op straat was, door het breken van eene kan
met petroleum, eene groote hoeveelheid van deze stof uitgevloeid
en scheen deze eene sterke aantrekkingskracht op talrijke Geotrupes
stercorarius L. uit te oefenen. Daar deze eene niet algemeen voor-
komende soort is, achtte spreker het feit vermeldenswaardig. Geen
der aanwezige leden heeft ooit iets dergelijks waargenomen.
Wegens het vergevorderde uur sluit de Eerevoorzitter de ver-
gadering, na de sprekers voor hunne bijdragen te hebben bedankt.
Hij verzoekt de leden, welke hunne mededeelingen niet hebben
kunnen doen, deze aan den secretaris ter hand te stellen, welke
deze dan in het verslag van de vergadering zal opnemen.
De meeste leden hebben aan dezen wensch voldaan en laten wij
dus hieronder hunne mededeelingen volgen.
De heer Van Rossum had ter bezichtiging medegebracht larven
van Cimbex saliceti Ladd. (syn: C. lutea L). Aangezien, wegens
het vergevorderde uur, geene mededeelingen meer in de vergade-
ring konden worden gedaan omtrent de vindplaats, werd hierover
door hem het volgende ingezonden:
«Snellen van Vollenhoven, door wien de larve afgebeeld en be-
schreven is als Cimber femorata L. in den jaargang 1869 van
het Tijdschrift voor Entomologie (Tweede Serie, Deel 5, blz. 64)
noemt haar zeer schaars en zegt o. a.: « Misschien zouden tochten
naar en op onze rivieren, aan wier oevers men schier niets dan
waardhout, kat- en wolwilg ziet, op een bepaalden gunstigen tijd
ondernomen , de moeite wel beloonen». Ik heb dit middel tot nog
\LIV VERSLAG.
toe niet aangewend en heb slechts zelden op wilgen, langs straat
en binnenwegen of slooten Cimbex-larven aangetroffen. Verreweg
dus van, als Brischke van de omstreken van Dantzig, van ons
o 3
land te durven zeggen, dat onze soort er talrijk vertegenwoordigd is ,
moet ik verklaren, dat zij zeer schaars voorkomt. Behalve door mij-
zelven is de larve gevonden door C. B. Voet, den grooten Lyonet
en de heeren H. Gerlach en F. J. M. Heïlaerts Jr.
In het jaar 1893 werd eene larve door den heer Caland gevonden ,
en in het vorige jaar kwam er eene in het bezit van Dr. Oude-
mans. Overigens is gedurende 24 jaren niets naders omtrent haar
vermeld.
Daar het wenschelijk was de wespen dezer larven te kweeken
om ze te kunnen vergelijken met de wespen der beukenlarven,
werd de raad van wijlen Snellen van Vollenhoven door mij gevolgd
en tegen het einde van Juli en begin Augustus 1894 in waard-
hout gezocht langs den Rijn bij Arnhem. Er werden echter geene
larven gevonden, maar wel de manlijke wesp, die op de winter-
vergadering van 1895 te Leiden, ter vergelijking met een wesp
op beuk gevonden, rondging (Zie: Verslag der Wintervergadering
ps VD):
Vermoedende dat de larven reeds vroeger aanwezig zouden zijn,
werd het wenschelijk geoordeeld, hetzelfde waardhout in de laatste
helft van Juni van dit jaar op nieuw te onderzoeken. Dit ging
echter niet zoo gemakkelijk als in het vorige jaar; de wilgenwaard
aan den voet van den Westervoortschen dijk, tegenover het Mal-
burgen’sche veer, aan een kleinen inham van den Rijn gelegen,
was toen slechts door eene sloot van den dijk afgescheiden — doch
bij den hoogen waterstand, die thans heerschte, was de sloot te
breed geworden om er over te springen. Na een paar vergeefsche
tochten, werd, toen het water steeds hoog bleef, besloten door de
sloot te waden om zoo op het terrein te komen. Toen ik mij hier
toe uitgerust, met een paar zonen op zekeren morgen naar de plek
begaf, lag tot onze groote verrassing juist op de plaats waar de
sloot in den Rijn mondt — een bootje. Van het uiteinde der boot
was nu door middel van een sprong den overkant te bereiken,
VERSLAG. XLV
maar voorzichtigheidshalve werd besloten dat een der tochtgenooten
onder aan den dijk zou blijven om bij de boot de wacht te houden
Ne ig de en juist aan dezen maatregel is de goede uitslag van de
expeditie te danken! Na eenigen tijd toch kwam een visschersjongen ,
die zich met de boot verwijderen wilde. Op het verzoek om jongelui
die in het wilgenhout iets zochten, in de gelegenheid te stellen
weer droogvoets aan den dijk te komen, verklaarde hij zich hiertoe
bereid — en vroeg bij zijne terugkomst nieuwsgierig wat daar dan
voor «beesten» gezocht werden. Toen hem dit verteld was, zeide
hij dat hij die rupsen best kende; hij wist niet of ze er van ’t jaar
waren, maar had ze vroeger dikwijls met andere jongens gezocht
0111) ZE en ate oe aan hunne vogels te voeren! Hij ging terstond
meezoeken en nadat hem beschreven was dat de jonge larven er
bleeker uitzien dan de volwassen die hij vroeger gezocht had . . .
werd werkelijk door Toon Bosch, den visschersjongen de eerste
nog zeer jonge larve daar ter plaatse gevonden. Op dezelfde wilgen-
struik werd echter na zeer zorgvuldig zoeken, slechts een tweede
exemplaar aangetroffen. Bosch stelde toen voor naar eene andere
waard te gaan, maar aangezien de tijd hiertoe ontbrak, werd hem
opgedragen verder naar larven te zoeken. Het gevolg hiervan was
dat hij mij in de eerste dagen van Juli 42 larven van de...
zeldzame Cimber saliceti thuis bracht. De « zeldzaamheid » schijnt
dus ook hier weder het gevolg te zijn van de omstandigheid dat
de levenswijze der larven nog niet genoeg bekend was, en er niet
gezocht werd op de plaatsen waar zij zich werkelijk ophouden. De
jongens van den Westervoortschen dijk trakteerden reeds lang
hunne lijsters op de «dikke» larven!
Onder de gevonden larven zijn er van allerlei afmetingen, zelfs
zijn er reeds een paar bij die, nagenoeg volwassen, de laatste ver-
velling reeds ondergaan hebben. Zij hebben over het algemeen eene
grijsgroene kleur en onderscheiden zich van de larve door Snellen
van Vollenhoven afgebeeld door eene duidelijk begrensde bleekgele
streep welke ter weerszijden van de donkerblauwe ruggelijn aan-
wezig is.
Een gedeelte der larven wordt met bladeren van Salix caprea
XLVI VERSLAG.
gevoed om te zien of dit voedsel invloed op de kleur der larven
heeft. Het is toch bekend dat de varieteit welke op deze wilg leeft
tegen het einde der larvenperiode geelachtig rood of vleeschkleurig
wordt. Tot nog toe is er geene kleurverandering bij de larven te
bespeuren; zij hebben slechts eene doffere tint als de larven die
met gladbladerige wilgen gevoed worden.
Van Dr. Oudemans mocht ik vernemen dat hij eenige der hem
toegezonden larven met bladeren van beuk of berk trachtte te
voeden. Zij zijn echter verhongerd, Hij ziet hierin een nieuw be-
wijs dat de Cimbex-soorten toch wel degelijk verschillen ».
De heer de Vries had in de eerste plaats een paar gevallen
willen mededeelen van vlinders, welke twee winters in den pop-
toestand hadden doorgebracht nam: Hadena Brassicae L. en Pyrrhia
Umbra Hfn. Wellicht is dit feit reeds bekend bij andere verzame-
laars, maar toch achtte hij het vermeldenswaardig.
In de tweede plaats wenschte hij te vermelden, dat men met
succes de rupsen van Bombyx Quercus kan laten overwinteren.
Hoewel het hem reeds tweemaal mislukt was, naın hij nogmaals
den proef met de nakomelingen van een bevrucht wijfje, te Gulpen
gevangen, dat hem een vijftigtal eieren leverde, die in het begin
van September uitkwamen. Hij voedde de jonge rupsjes met wilgen-
bladeren , zoolang de natuur deze leverde. Toen deze niet meer te
verkrijgen waren, werden de rupsjes in eene ruime kist geplaatst ,
waarvan de bodem niet vochtig zand was bedekt en welke op eene
koude tamelijk vochtige plaats werd gezet. Bovendien werden de
rupsjes bij niet vriezend weer, minstens éénmaal per week be-
spoten. Begin Maart had hij weder voedsel voor hen verkregen,
door wilgentakjes onder een stolp in een verwarmd vertrek te
kweeken en aten zij hiervan met graagte, zoodat geen zijner rupsjes
bezweek. Thans zijn een 30-tal ingesponnen.
De heer van den Brandt maakt melding van de vangst van
een 18-tal Anisoplia villosa Goeze, eene keversoort, die voor ons
land zeldzaam is. Hij ving de voorwerpen den 19 en 20 Juni bij
VERSLAG XLVII
regenachtig weder tegen den avond, aan de halmen van eene en
dezelfde grassoort hangende, in de nabijheid van het Casino te
Venlo. Reeds vroeger had hij deze soort in enkele exemplaren ter
zelfder plaatse, aan de halmen eener haversoort hangende, aan-
getroffen.
Verder ving spreker o. a. een voor Limburg nieuw Macrolepi-
dopteron nam: Hypocampa Milhauseri Esp. d, te Grubbenvorst bij
Venlo, den 28 Mei tegen een eikenstam.
Acronycta menyanthidis Esp. d, werd door hem bij het Bul-
tenven aangetroffen.
Op het laatst van Mei ontdekte spreker wederom een aantal
(30 stuks) Plusıa moneta F., zoowel rupsen als poppen, aan den
ondersten Houtmolen, in den tuin. De vlinders kwamen tusschen
15 en 18 Juni uit. De eenige Aconitumstruik, die daar groeide,
was totaal afgevreten, zelfs waren de stengsels niet gespaard,
terwijl de in de nabijheid staande Delphiniumsoorten niet aangetast
waren. De meeste poppen hingen aan eene Phloxsoort. In het
vorig jaar werd door hem slechts één exemplaar gevangen, hoe
zeer hij ook op andere plaatsen, waar Aconitum groeit. In de
buurt van Venlo had gezocht; het talrijk voorkomen dezer soort
in dit jaar is dus wel merkwaardig.
De heer Everts had melding willen maken van het vol-
gende werk :
L. Ganglbauer: Die Käfer von Mittel-Europa. --- Die Käfer der
Oesterreichisch-Ungarischen Monarchie, Deutschlands, der Schweiz,
so wie des französischen und italienischen Alpengebietes. II. Band.
Familienreihe Staphylinoidea, 1e Theil: Staphylinidae, Pselaphidae.
Mit 38 Holzschnittfiguren im Text. Wien Druck und Verlag von
Carl Gerold’s Sohn. 25 Mark.
Nadat in het laatst van 1891 het de deel van dit uitnemende
werk verschenen was, heeft voor korten tijd ook het 2e deel het
licht gezien. In aanmerking nemende den omvang (858 pagina druk)
en den inhoud, welke de geheele familie der Staphylinen omvat,
kan de termijn verloopen tusschen het le en het 2e deel als be-
XLVIIÏ VERSLAG.
trekkelijk kort. beschouwd worden. — Met ongeloofelijke volharding
en geduld heeft de talentvolle conservator van het Weener Natuur-
historisch Hof-Museum een arbeid verricht, die in alle opzichten
als klassiek goed mag beschouwd worden.
De bewerking der Midden-Europeesche Staphylinen is waarlijk
geen kleinigheid.
Evenals in het fe deel zijn de kenmerken der familien duidelijk
en klaar uiteengezet en uitstekende houtgravuren verduidelijken
den tekst.
Voorts zijn de determinatie-tabellen eenvoudig en niet zeer
moeieljk in het gebruik.
Vooral de bewerking der ZZomalota’s (nu het groote genus Athela)
komt mij zeer geschikt voor. Schrijver heeft in de tabel van dit
genus de vele subgenera, welke als genera door Thomson en
Mulsant en Rey ingevoerd waren, vermeld en daardoor m. 1. te
recht, eene geheel overbodige splitsing in genera gebaseerd op dik werf
zeer twijfelachtige kenmerken, opgeheven.
Behalve de tabellen zijn uitvoerige beschrijvingen der soorten
gegeven.
Wat betreft de opgave der synonymen en de citaten maakt dil
werk aanspraak op de grootst mogelijke nauwkeurigheid.
Daar Ganglbauer ook melding maakt van de langs de Noord-
zeekust voorkomende Coleoptera, zoo vermoed ik dat de bij ons
voorkomende Arena Octavii Fauv. vergeten is.
Wat de uitvoering betreft, herkent men dadelijk de groote
degelijkheid en zakenkennis, waarmede het geschreven is en
kunnen wij niet anders doen dan onzen Collega geluk toe wen-
schen met deze hernieuwde proeve van arbeid en hopen dat eenmaal
binnen een niet al te langen tijd het geheele werk als eene
blijvende bijdrage tot den roem der Oostenrijksche Entomologen
zal dienen.
Ten zeerste bevelen wij dit werk aan alle Goleopterologen aan.
De heer J. Th. Oudemans zou gaarne de volgende mede-
deelingen gedaan hebben:
VERSLAG. XLIX
Omtrent de vlindersoort Æuclidia Mi Cl. vindt men meestal
vermeld, dat er twee generaties bestaan. Hij betwijfelt of dit
inderdaad zoo is; komt het werkelijk voor, dan is het toch geen
regel zonder uitzondering. Misschien berust de opgave alleen op
het vangen van vlinders in verschillende jaargetijden, niet op de
uitkomsten eener kweeking. Hij verkreeg namelijk uit eieren
dezer soort, gelegd in het midden der maand Mei 1894, verscheidene
rupsen, die zich insponnen en verpopten in September van het-
zelfde jaar en de vlinders leverden in Mei 1895. Ook rupsen,
volwassen in September gevonden, gaven de vlinders in Mei. Wat
Sepp., DI. II, 5de St., Tab. I, over deze soort mededeelt, komt
geheel met deze waarnemingen overeen.
Van Zonosoma trilinearia Bkh. zijn de rupsen volgens verscheidene
schrijvers groen met bruinen kop; volgens de Roo van Westmaas
daarentegen van geel tot bruin, wat de grondkleur aangaat
(zie Sepp. 2de Serie, If, p. 75). Hij kweekte een vijftigtal rup-
sen, uit de eieren van eenen enkelen moedervlinder en daaronder
waren ongeveer 15 groene individuën, terwijl de overige dezelfde
kleuren vertoonden, welke de Roo aangeeft. Wat de grondkleur
aangaat, komt deze rups dus in twee variëteiten voor.
De kweeking uit de eieren van Cidaria certata Hb., reeds
vroeger vermeld, leverde vlinders, zeer afwijkend van die, welke
de heer de Vos, die onlangs deze soort in ons land ontdekte, op
dezelfde wijze verkreeg; terwijl toch deze laatsten zoo donker
waren, dat alle velden der bovenvleugels dezelfde koffiebruine
hoofdkleur deden zien, zijn de thans gekweekte dieren scherp ge-
teekend, met een donker wortel- en middenveld op licht grijsbruinen
grond.
Dat eene bromvlieg een dag- en geen nachtdier is, zal wel nie-
mand betwijfelen. Hij nam evenwel in het latere gedeelte van het
vorige najaar het volgende waar. Des nachts te ongeveer twee uur
werd hij gewekt door een gebrom, dat nu en dan werd afge-
broken. In de kamer, die volkomen donker was, werd het licht
ontstoken, waarna het geluid ophield, terwijl eene bromvlieg, zit-
tende tegen het plafond, werd waargenomen. Zoo lang het licht
Tijdschr. v. Entom. XXXIX. 4
L VERSLAG.
brandde, bleef het dier rustig zitten, doch kort nadat de duisternis
weder was ingetreden, begon het rondvliegen opnieuw, doch nooit
lang achtereen. Nog een paar malen werd licht ontstoken. telkens
met hetzelfde gevolg; de vlieg werd nu hier, dan elders terug-
gevonden. Ten slotte werd de vlieg als onverbeterlijk rustverstoorder
gearresteerd; bij later onderzoek werd niets buitengewoons aan het
dier waargenomen. Opmerkenswaardig is, behalve het vliegen in
het duister, de juistheid en vlugheid, waarmede de vlieg de voor-
werpen, die zij aanraakte, vastgreep en er zich op nederzette.
Waterkevers vliegen bij helder weder des nachts wèl rond en
worden dan dikwijls door glas misleid, dat zij, afgaande op de
terugkaatsing van het licht, voor water aanzien. Dit is een bekend
feit; men treft de dieren nu en dan des morgens op liggende
ramen van broeibakken aan, waarvan zij zich, naar eenmaal er op
te zijn neergestreken, niet gemakkelijk kunnen verwijderen. Dat
zij zich echter zeer hoog in de lucht verheffen, zoo, dat zij zelfs
boven de hooge Amsterdamsche huizen rondvliegen, komt spreker
als nieuw voor. Het bewijs er van werd echter eenige dagen geleden
geleverd, toen zich des morgens een levende vrouwelijke Dytiscus
in eene ledige suikerflesch bevond, die den vorigen avond binnens-
huis onder een bijna horizontaal liggend, openstaand dakraam was
neergezet. Zeer waarschijnlijk is de kever, na tegen het raam te
zijn gevlogen, in de flesch gevallen. Het dakraam bevindt zich op
18 meter afstands van den beganen grond.
De rupsen van Bombyx Crataegi L. waren meermalen in zijn
bezit, zonder dat zij zich wilden inspinnen, waarop dan de
dood volgde. Daar het nu bekend is, dat Bombyx Populi L. aarde
noodig heeft bij het inspinnen, voorzag hij thans daarvan ook
eene rups der eerstgenoemde soort, die, na te hebben opgehouden
met eten, reeds een geheelen dag rondliep, zonder aanstalten te
maken om zich in te spinnen. Het dier viel er op aan met eene
graagte, alsof het uitgehongerd en dit zijn lievelingsspijs was. Wel
een half uur lang werd met dit verorberen van aarde voortgegaan
en daarna volgde het inspinnen onmiddelijk. Hierbij worden de
doorgeslikte deeltjes weder teruggegeven en vermengd met het pro-
VERSLAG. LI
duct der spinklieren, waardoor de cocon eene groote mate van
hardheid verkrijgt. Medegedeeld kan nog worden, dat Bombyx
lanestris L. geen aarde gebruikt.
Te Hilversum werden, evenals in het vorige jaar, weder eenige
maplijke exemplaren van Psyche plumifera O. buitgemaakt, thans
echter drie weken later dan in 1894. De heer Oudemans bevond zich
in de maand April viermaal , met tusschenpoozen van eene week, op de
vangplaats, doch trof de dieren eerst in de allerlaatste dagen dier
maand aan. De mannetjes vliegen niet veel hooger dan een halven
meter boven den grond en zouden door een ongeoefend oog wellicht
voor de bekende voorjaarsvliegen van het genus Bibio gehouden
kunnen worden. Na twaalf uur werd geen enkel exemplaar meer
waargenomen , hoewel tot half twee op de vangplaats vertoefd werd.
Hybocampa Milhauseri F. schijnt in de omstreken van Baarn nog
al voor te komen. Door den heer van den Honert hierop opmerk-
zaam gemaakt, werd onder diens geleide op 21 Mei eene excursie
daarheen ondernomen, met het doel cocons dezer vlindersoort te
zoeken. In enkele uren tijds werden er niet minder dan tien ver-
zameld, waarvan echter het meerendeel reeds verlaten was, door
de vlinder of door sluipinsecten. In twee cocons werden levende
poppen aangetroffen, die binnen enkele dagen uitkwamen. In aan-
merking nemende, dat de cocons wel niet langer dan een jaar
nadat zij verlaten zijn aan de stammen blijven zitten en dan af-
vallen en dat de cocons, welke geen opening vertoonen dikwijls
moeilijk zichtbaar zijn, blijkt wel, dat in voornoemde streek deze
soort niet onder de zeldzaamheden behoort.
Eindelijk werden in de eersto week van Juni, gedurende eene
excursie in Zuid-Limburg in vereeniging met de heeren Versluys
en Redeke, behalve vele honderden Hymenoptera, waaronder zeer
zeldzame, de volgende niet alledaagsche Lepidoptera gevonden:
Arctia Villica L., Pietersberg.
Bombyx lanestris L., rups, Bemelen.
Cymatophora fluctuosa H., Houthem.
Cucullia Verbasci L., rupsen op Verbascum in de schaduw ,
Gronsveld.
LIT VERSLAG.
Toxocampa Pastinum F., rupsen op Vicia, Houthem.
Numeria pulveraria L., Houthem.
De heer Galand, tot zijn leedwezen verhinderd de vergadering
bij te wonen, had het volgende ingezonden :
Hij wenschte te wijzen op eene kleine onjuistheid in de mede-
deelingen, door den heer Oudemans in de laatste wintervergadering
gedaan. Op. bladz. xxi van het verslag dier vergadering nl. is
vermeld, dat het lichtgrijze exemplaar van Sarrothripa Revayana
var. ramosana Hbn. by ’s Hertogenbosch door hem was gevangen.
Dit exemplaar is. echter gekweekt uit een rups, te Oisterwijk
g eklopt.
Tevens kan de heer Caland de vondst mededeelen van eene,
voor de fauna van Nederland nieuwe vlindersoort, nl. van een
exemplaar van Acronyeta Cuspis Hübner, onder Vucht, op 30 Sept.
1894, op Els gevangen. De rups was bijna volwassen, spon zich
op 45 October in, en leverde kort geleden, op 1 Juli 1895 een
mannelijke vlinder.
Hoewel deze soort, als lid van het zoo merkwaardige drietal,
wel zeer veel gelijkt op Acronycta tridens W. V. en Acronycta Psi
L., wijkt zij toch in verschillende opzichten van de beide andere af.
De heer F. J. M Heylaerts wenschte het volgende mede
te deelen:
1°. De rups van Parnassius Delius Esp. door Zeller, den be-
kenden Zwitserschen entomoloog beschreven, en welke beschrijving
o. a. nog in het werk van Professor E. Hofmann «Die Raupen der
Gross-Schmetterlinge Europas» wordt aangehaald, was en bleef eene
zeldzaamheid in de biologische insectenverzamelingen. Toen evenwel
de heer G. C. M. Selmons te Latsch, bij Bergun, in den loopen-
den jaargang der «Societas entomologiea » eene voortreffelijke be-
schrijving dezer soort leverde, trachtte spreker met dezen in brief-
wisseling te komen. Het resultaat was eene zending rupsen en poppen
van den bovengenoemden Parnassiër. Niet ondienstig, dacht hij
het zijne collega’s daarmede in kennis te stellen.
VERSLAG. LIII
De rups heeft denzelfden vorm als die van P. Apollo L. Zij is
fraai groenachtig fluweelzwart en heeft dezelfde rangschikking van
zij-vlekken als die van eerstgenoemde, doch zijn deze, in plaats
van rood of oranjerood, zwavelgeel, bij hooge uitzondering iets
flauw oranjeachtig geel. De kop is zeer klein en donkerzwart.
De vleeschgaffel is vuilwit en spitser dan bij de Apollo-rups.
De pop is als bij laatstgenoemde soort.
Het voedsel der rups is Saaifraga aizoides, welke plant bij,
soms in bergbeekjes groeit.
Zijne vlinders kwamen van 40 tot 28 Juni uit en varieeren,
wat grootte en duidelijkheid der vlekken, de zwarte bestuiving
en de grondkleur (vooral der wijfjes) aangaat, zeer. Het bleek
hem hieruit, dat de bekende Parnassiër-kenner, de geleerde
Engelsche entomoloog Elwes, volkomen gelijk had, toen hij eenige
Aziatische soorten terugbracht op P. Delius Esp.
20. De rups van Cidaria decolorata Hübn. schijnt nog niet
algemeen bekend te zijn. Immers in Snellen’s « Nederlandsche
Macrolepidoptéra » wordt omtrent haar slechts een vermoeden uit-
gesproken, en in Hofmann’s rupsenwerk wordt zij zelfs niet opge-
geven. Intusschen vond hi haar niet zelden in de onrijpe zaad-
doozen van /ychis dioica, waarin men haar in Juli en Augustus
aantreft in volwassen of bijna volwassen toestand. Zij is dan
ongeveer twee centimeter lang en in het midden 5 mm. breed,
naar den kop, die wasgeel en zeer klein is, smal toeloopend.
De kleur is een vleeschkleurig wit, aan de buikzijde lichter. Het
breede nekschild is glanzig en als de kop getint. Zes bruine langs-
lijnen zijn op den rug en de flanken, en wel twee breede
subdorsalen, de twee stigmataallijnen en tusschen beide eene
dunnere, die op elk segment in het midden vlekvormig verdikt
is. Het anaalschildje is glanzig en wasgeel even als de drie eerste
paren pooten. De buikpooten en naschuivers zijn als de onderzijde
des lichaams gekleurd.
Reeds in Juli maakt zij een met aarde besponnen spinsel
en blijft lang onveranderd. Zij overwintert als pop en komt in
het laatst van Mei, in Juni soms, zelfs in Juli nog uit al naar-
LIV VERSLAG.
mate der weersgesteldheid. ’t Spreekt van zelf, dat in het laatste
geval ook de rupsen veel later zullen gevonden worden dan in de
boven opgenoemde maanden.
Bij Breda is de soort niet zelden, doch vrij plaatselijk.
3°. ’tSchijnt wel, dat sommige soorten van Lepidoptera, die
als in Nederland zelden voorkomend worden opgegeven, zulks
niet zijn als men maar de plaatsen vindt, waar zij zich onder
begunstigende omstandigheden kunnen vermenigvuldigen. Zasio-
campa pit L. behoort b. v. hieronder. Gedurende de lange
jaren, gedurende welke hij verzamelt, mocht het hem slechts vier
malen gelukken die species 2maal als 27490 en 2maal als rups
in het Mastbosch aan te treffen. Den 9den Juni van dit jaar op
den huize Laanzicht bij een’ patient geroepen, en, bij eene
wandeling in den omtrek van dat buiten, ook eens de boomen
van eenige mastenboschjes onderzoekend, vond hij een zestal
volwassen rupsen der genoemde soort. De tijd ontbrak om verder
zelf te zoeken, zoodat hij een paar arbeiders op de hoogte bracht
hoe zij het moesten aanleggen om nog meerdere exemplaren
machtig te worden.
Het resultaat was zoo gunstig, dat hij reeds twee dagen later
eene volle doos met geheel en half volwassen larven kreeg; daar-
bij ontving hij de boodschap, dat er nog genoeg van die dieren
te krijgen waren. Hij kweekte derhalve eene prachtige serie van
type en varieteiten.
Tijdens de vergadering werd ook nog aan het adres van den
voorzitter, een doosje bezorgd, inhoudende drie levende exemplaren
van Syntomis Phegea L. en afgezonden door den heer L. J. van
Rhijn, te Bergen op Zoom, lid der Vereeniging. Deze voorwerpen
waren door den heer van Rhijn op den voorgaanden dag bij ge-
noemde stad gevangen en bewijzen, dat de genoemde soort nog
altijd in het Zuidwesten van Noord-Brabant leeft. Van een voor-
komen in Zuid-Holland (omstreken van Dordrecht en Rotterdam
zie Vlind, van Ned, If p. 1137) is na 1872 niets meer gebleken,
VERSLAG. LV
Na afloop der vergadering namen bijna alle aanwezige leden
deel aan het diner, dat in het Restaurant Royal gehouden werd.
Menige hartelijke dronk getuigde van de goede verstandhouding
die steeds onder de leden heerscht.
De heeren Everts en Leesberg waren voor deze feestviering op
verzoek van het bestuur als feestcommissie opgetreden en werd er
in een toast, op hen door den Eerevoorzitter uitgebracht, niet te
veel gezegd, toen hij zeide «dat zij thans in de opgewekte stem-
ming, die er heerschte, het bewijs zouden zien, dat hunne moeite
niet te vergeefs was geweest. »
Ook den heer Vorsterman van Oijen komt een woord van dank
toe voor de ontwerping van het menu, waaraan de feestcommissie
ook het zijne had toegevoegd.
Den volgenden dag maakten de aanwezige leden eene excursie
op de buitenplaatsen, « Ockenburg» en «Meer en Bosch» onder
Loosduinen. Prachtig weder begunstigde dezen tocht en genoot men
zeer van de voor velen weinig bekende duinstreek, die door hare
rijke flora uitmunt.
Van de resultaten van deze excursie werd het volgende mede-
gedeeld :
COLEOPTERA.
Behalve de meer algemeen voorkomende duinsoorten werden de
volgende Coleoptera verzameld:
Aleochara obscurella Grav. langs het strand.
Phytosus spinifer Curt, » » »
Saprinus maritimus Steph, » » »
Cartodere elongata Curt, op dood hout.
Tritoma multipunctata Hellw, in zwammen.
Octotemnus glabriculus Gyll, » »
Choragus Sheppardi Kirby, op dood hout,
LVI VERSLAG
Scolytus intricatus Ratz, onder eikenschors.
Pogonochaerus fasciculatus de Geer, op dennen,
Psylliodes marcida Ill, op Cakile maritima.
LEPIDOPTERA.
Op de excursie, die ook door een aantal Lepidopterologen werd
bijgewoond, waren vlinders en rupsen volstrekt niet zeldzaam en
eene volledige lijst der waargenomen soorten zouden van een’ grooten
rijkdom getuigen. Nieuwe soorten voor onze Fauna werden echter
niet ontdekt en van de zeldzamere zijn alleen meldenswaardig :
Lycaena Aegon W. V.
In de duinstreken ongewoon.
Ino Pruni WW:
Deze is wel de belangrijkste vangst. Zij was in vele jaren
niet in de duinstreken waargenomen. De heer H. A. de Vos
tot Nederveen Cappel ving een fraai exemplaar.
Lithosia Lutarella L.
Een ? der variëteit Pygmaeola Dbd.
Homaeosoma Cretacella Rössl.
Eenige rupsen werden gevonden in de stengels van
Senecio Jacobaca, terwijl zij in het najaar (zie Tijds. v. Ent.
32, p. 42) tusschen de bloemen leven. Vier exemplaren
van den vlinder zijn in het laatst van Juli uitgekomen.
Oenectra Pilleriana W. V.
Des avonds om Salix Fusca vliegende.
Sciaphila Longana Haw.
Niet zeldzaam.
Elachista Dispilella Haw.
Vloog des avonds over het helmgras.
Bijzonder gemeen waren de rupsen van Ewchelia Jacobacae op
Senecio. Zij waren letterlijk bij duizenden te vinden,
VERSLAG. LVII
DIPTERA.
Miastor spec. Fn. nov. sp. (1)
Macrocera lutea Meig.
Tipula pruinosa Wied.
Limnophila lineola Meig.
Phthiria pulicaria Mikan.
Micropalpus haemorrhoidalis Foll.
Phaeomyia fuscipennis Meig.
Minettia basalis Zett. Fr. nov. sp.
Oxyphora miliaria Schr.
Chlorops messoria Fall.
Fimerina madizans Fall.
Discomyza incurva Fall.
Drosophila glabra Fall.
Asteia concinna Meig.
Diastata costata Meig.
Phytomyza elegans Meig.
ARANEÏDEN.
Hieromtrent schreef Dr. van Hasselt als volgt:
«Met de tijdelijke droogte in deze zandstreek en de noordelijke
windrichting, was mijne verwachting op eene goede vangst niet
eroot. Zelfs in de beste gedeelten van het, door ons onderzocht ,
fraai terrein, heerschte eene bepaalde spinnen armoede. Niettegen-
staande de als altijd welwillende hulp van meerdere collega’s, ben
ik slechts twee exemplaren ter verbetering mijner collectie rijker
geworden, t. w. eene variéteit der kleine bij ons zeer zeldzame
Clubiona stigmatisata E. S. $ (gevangen door Leesberg) en een
bijzonder groot en goed geconditioneerde d der Argyroneta aqua-
tica Clk. (geschept door Van der Hoop).
(4) Van deze soort vond de heer Oudemans talrijke poppen op een rotten
boomstam. Het om zijn paedogenesis bekend: geslacht Miastor is daarmede als
inlandsch geconstateerd. Bij mijne exemplaren zijn cubitaal- en posticaal-ader
beide zoowel aan den wortel als aan het uiteinde onzichtbaar, wat bij geen der
drie beschreven soorten het geval is. De soort is dus hoogstwaarschijnlijk nieuw
en zal bij nadere bevestiging hiervan later door mij uitvoeriger beschreven
worden.
Dr. DE MEISERE.
LVIII LIJST DER LEDEN ENZ.
LIJST VAN DE LEDEN
DER
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
op G Juli 1895,
MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ.
tO ODE
BEGUNSTIGERS.
Mevrouw de Wed. Hartogh Heys van de Lier, geb. Snoeck, Alexander-
straat 23, te ’s Gravenhage. 1868.
Dr. F. J. L. Schmidt, te Rotterdam. 1869.
Het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra te
Amsterdam. 1879.
Mr. J. Jochems, Korte Vijverberg 4, te ’s Gravenhage. 1883.
De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. 1884.
Dr. J. G. M. Mastboom, Westeinde 140, te ’s Gravenhage. 1887.
Mevrouw de Wed. Mr. J. Kneppelhout, geb. van Braam, Hemelsche
Berg, te Oosterbeek. 1887.
Mevrouw M. Neervoort van de Poll, geb. Zubli, te Hijsenburg,
(prov. Utrecht) 1887.
Mr. W. Albarda, Bismarchstrasse 24, te Canstatt (Württemberg). 1892.
Mevrouw A. Weber, geb. van Bosse, Sarphatikade 3, te Amsterdam.
1892.
Mejuffrouw S. C. M. Schober, Huize Schovenhorst te Putten (Veluwe).
1892.
W. P. van Wickevoort Crommelin, Huize Wildhoef te Bloemendaal. 1892.
Mevrouw J. M. C. Oudemans, geb. Schober, Plantage Middenlaan 78,
te Amsterdam. 1892.
M. J. W. ’sGravesande Guicherit, Huygensstraat 14, te ’s Gravenhage
1892.
Mevrouw J. W. ter Haar, geb. Bergsma, te Warga. 1893.
Mevrouw M. Ooster, geb. de Perrot, Vondelstraat 4, te Amsterdam. 1893,
A S. van Oldenborgh, Velper plein 9, te Arnhem. 1893.
Mr. F. Ooster, Apeldoorn. 1894.
Mr. L. E, van Petersom Ramring, Wijk bij Duurstede. 1894.
LIJST DER LEDEN ENZ. LIX
EERELEDEN.
Jhr. Dr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, te Brussel. 1864.
Dr. Gustav L. Mayr, Professor aan de Hoogere Burgerschool te Weenen ,
III Hauptstrasse 75, te Weenen 1867.
R. Mac-Lachlan, F. R. S., Westview, Clarendon Road, Lewisham,
S. E., te Londen. 1871.
Dr. T. Thorell, voormalig Hoogleeraar in de Zoologie aan de Hoogeschool
te Upsala in Zweden, thans wonende villa Henri, Ancien chemin
de Castelnau, à Montpellier (Frankrük). 1872.
E. Baron de Selys Longchamps, Boulevard de la Sauvenière 34, te
Luik. 1874.
Mr. J. Herman Albarda, te Leeuwarden. 1893.
Frederic Du Cane Godman, F. R.S, 10 Chandos-street, Cavendish-square ,
London W. 1893.
Osbert Salvin, M. A., F. R. S., 10 Chandos-street, Cavendish-square ,
London W. 1893.
F. M. van der Wulp, Trompstraat 154, te ’s Gravenhage. 1894.
CORRESPONDEERENDE LEDEN.
Frederic Moore, Claremont House, Avenue Road, Penge (Surrey). 1864.
Jhr. J. W. May, Consul-Generaal der Nederlanden, Blenheim House,
Parson’s green Lane, Fulham 8. W., te Londen. 1865.
Dr. W. Marshall, Professor aan de Universiteit te Leipzig. 1572.
A. Fauvel, Rue d’Auge 16, te Caen. 1874.
Dr. O. Taschenberg , te Halle a. S. 1883.
A. W. Putman Cramer, 142 West- 87 street, te New-York. 1883.
Dr. F. Plateau, Professor der Zoologie aan de Hoogeschool te Gend. 1887.
A. Preudhomme de Borre, Villa la Fauvette, Petit Saconnex, te Genève.
1887.
S. H. Scudder, te Cambridge (Mass.) in Noord-Amerika. 1887.
BUITENLANDSCHE LEDEN.
Comte Henri de Bonvouloir, Avenue de VAlma 10, te Parijs.
(1867—68). — Coleoptera.
René Oberthiir, Faubourg de Paris 44, te Rennes (Ille-et-Vilaine).
Frankrijk. (1882—83). — Coleoptera, vooral Carabiciden.
The Right Hon. Lord Th. Walsingham, M. A., F. R. S., Eaton
House 66a, Euton-square, London 8. W. (1892—93). — Lepidoptera.
LX LIJST DER LEDEN ENZ.
GEWONE LEDEN.
1845-1846.
Dr. M. C. VerLoren van Themaat, Huize Schothorst, te Hoogland
bij Amersfoort. — Algemeene Entomologie.
W. O. Kerkhoven, te Lochem.
1847-43.
Mr. H. W. de Graaf, Daendelstraat 37, te ’s Gravenhage. — Inl.
Lepidoptera, bijzonder Microlepidoptera.
G. M. de Graaf, Heerengracht 55, te Leiden. — Lepidoptera.
1851-52.
P. C. T. Snellen, Wijnhaven (Noordzijde) 45, te Rotterdam. —
Lepidoptera.
Dr. M. Imans, te Utrecht.
1352-53.
G. A. Six, De Ruiterstraat 65, te ’s Gravenhage. — Hymenoptera.
1855-56.
A. A. van Bemmelen, Direeteur van de Diergaarde te Rotterdam. —
Algemeene Entomologie.
Mr. E. A. de Roo van Westmaas, Huize Daalhuizen, te Velp. —
Lepidoptera.
1856-57.
Dr. A. W. M. van Hasselt, Amsterdamsche Veerkade 15, te ’s Graven-
hage. — Araneiden.
1857-58.
Dr. J. W. Schubärt, te Utrecht.
W. K. Grothe, te Zeist.
1359-59.
J.C.J. de Joncheere, Voorstraat, D 368, te Dordrecht. — Lepidoptera.
1360-61.
J. Kinker, Keizersgracht CC 580, te Amsterdam. — Lepidoptera en
Coleoptera indigena.
Dr. E. Piaget, aux Bayards, Neuchatel (Zwitserland). — Diptera en
Parasitiea.
1363-64.
Mr. R. Th. Bijleveld, Voorhout 88, te ’s Gravenhage. — Algemeene
Entomologie.
D. J. R. Jordens, Sassenpoorterwal, F 3471, te Zwolle. — Lepidoptera,
LIJST DER LEDEN ENZ LXT
1864—65.
Dr. H. J. Veth, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Stationsweg 20,
te Rotterdam. — Algemeene Entomologie, vooral Coleoptera.
H. W. Groll, Spaarne 20, te Haarlem. — Coleoptera.
1865-66.
Mr. A. Brants, Westervoortsche dijk 1, te Arnhem. — Lepidoptera.
1366-67.
F. J. M. Heylaerts, Haagdijk, B 377, te Breda. — Lepidoptera enz.
Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Hoogleeraar aan ’sRijks Universiteit
te Utrecht. — Algemeene Zoologie.
A. van den Brandt, te Venlo. — Inlandsche insecten.
1867-63.
C. Ritsema Cz., Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke
historie, Rapenburg 94, te Leiden. — Algemeene Entomologie.
1868-69.
Dr. J. G. de Man, te Yerseke. — Diptera en Crustacea.
Dr. F. W. O. Kallenbach, te Rotterdam. — Lepidoptera.
A. Cankrien, te Kralingen. — Lepidoptera.
1870—71.
Jhr Dr. Ed. J. G. Everts, Leeraar aan de Hoogere Burgerschoul ,
Stationsweg 79, te ’s Gravenhage. — Europeesche Coleoptera.
Mr. M. C. Piepers, Oud-Vicepresident van het Hoog Gerechtshof van
Ned. Indié, Groenmarkt 36, te ’sGravenhage. — Lepidoptera.
187172.
Prof. J. Ritzema Bos, Hoogleeraar. Roemer Visscherstraat 3, te
Amsterdam. — Oeconomische Entomologie.
J. B. van Stolk, villa Jarpa, Hoogeweg te Scheveningen — Lepidoptera.
Mr. A. F. A. Leesberg, Jan Hendrikstraat 9, te ’s Gravenhage. —
Coleoptera.
Dr. H. J. van Ankum, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit te
Groningen. — Algemeene Zoologie.
M. M. Schepman, te Rhoon. — Neuroptera.
1872-7535.
Dr. A. J. van Rossum, Eusebius-plein 25, te Arnhem. — Cimbices enz.
187475.
d. L. Gerth van Wijk, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te
Middelburg. — Hymenoptera aculeata.
v» van den Honert, Sarphati-straat 81, te Amsterdam. — Lepi-
doptera.
LXII LIJST DER LEDEN ENZ.
1875—76.
H. Uijen, Priemstraat , te Nijmegen. — Lepidoptera.
Vinc. Mar. Aghina, Sacr. Ord. Praed., te Huissen (Geld.) — Alge-
meene Entomologie.
1376-77.
Dr. P. H. J. J. Ras, Velper weg 56a, te Arnhem.
Mr. A. J. F. Fokker, te Zierikzee. — Hemiptera.
Emile Seipgens, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Zoeterwoudsche
singel, te Leiden. — Coleoptera.
A. M. J. Bolsius, Praktizeerend Geneesheer op Billiton.
1877-78.
Dr. ©. Kerbert, Directeur van het Koninkl. Zoologisch Genootschap
Natura Artis Magistra, Plantage Middenlaan, hoek Badlaan 70,
te Amsterdam.
Dr. G. A. F. Molengraaff, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Univer -
siteit, eerste Parkstraat 394, te Amsterdam. — Lepidoptera.
Dr. A. C. Oudemans Jsz., Leeraar aan het Gymnasium, te Sneek. —
Acarina.
Dr. Henri W. de Graaf, Vreewijk a. d. Vliet, bij Leiden. — Anatomie
en Physiologie der Insecten.
P. T. Sijthoff, Administrateur op de kina-plantage Kerlamanah , in de
afdeeling Bandoeng, Preanger regentschappen, Java. — Coleoptera.
Dr. F. A. Jentink, Directeur van ’s Rijks Museum van natuurlijke
historie, Rembrandt-straat, te Leiden.
1379-80.
Dirk ter Haar, te Warga. — Lepidoptera en Orthoptera.
K. Bisschop van Tuinen Hz., Leeraar aan de Hoogere Burgerschool
en het Gymnasium te Zwolle. — Lepidoptera.
1880-831.
Dr. J. Th. Oudemans, Privaatdocent aan de Universiteit, Plantage
Middenlaan 78, te Amsterdam. — Macrolepidoptera , Hymenoptera,
Thysanura en Collembola. |
J. Jaspers Jr., Plantage Lijnbaansgracht 11, te Amsterdam. — Inlandsche
Insecten.
1881-82.
Dr. H. Bos, Leeraar aan ’s Rijks Landbouwschool te Wageningen. —
Formiciden.
LIJST DER wEDEN ENZ. TANGER
1882-83.
Dr. R. H. Saltet, Binnen-Amstel bij de Keizersgracht 244, te Amsterdam.
D. van der Hoop, Zuidblaak 64, te Rotterdam. — Coleoptera.
Dr. J. Bosscha Jz., te Sambas op Borneo. — Coleoptera.
Dr. R. Horst, Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke
historie, Nieuwsteeg, te Leiden.
1883-84.
Johan P. Vink, te Nijmegen. — Lepidoptera.
J. R. H. Neervoort van de Poll, Huize Beukenstein, te Rijsenburg
(prov. Utrecht). —- Coleoptera.
Otto Netscher, te Batavia. — Coleoptera:
Dr. J. Biittikofer, Conservator bij ’sRijks Museum van natuurlijke
historie, Breestraat, te Leiden.
Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, Conservator bij ’s Rijks Museum van
natuurlijke historie, Boommarkt, te Leiden. — Anatomie der Insecten.
1984-85.
Joh. de Vries, P. C. Hooftstraat 82, te Amsterdam. — Lepidoptera.
1886-87.
Dr. Max C. W. Weber, Hoogleeraar aan de Universiteit, Sarphati-
kade 3, te Amsterdam.
Dr. J. C. C. Loman, Leeraar aan het Gymnasium, Vondelkade 79,
te Amsterdam. — Opilionidae.
Dr. J. van der Hoeven, Witte-de- Withstraat 53, te Rotterdam. —
Coleoptera.
N. A. de Joncheere, te Dordrecht. — Lepidoptera.
Erich Wasmann, S. J., te Exaeten bij Roermond. — Myrmekophilen
en Termitophilen.
1837-88.
H. F. Hartogh Heys, tijdelijk te Brussel.
W. Roelofs, Laan van Meerdervoort 194, te ’s Gravenhage. — Curcu-
lioniden.
L. W. Havelaar, Boulevard Omalius, te Namen (België). — Lepidoptera.
1588-89.
H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, te Apeldoorn. — Lepidoptera.
Dr. T. Lycklama à Nyeholt, Westersingel 83, te Rotterdam. —
Lepidoptera.
Dr. J. C. H. de Meijere, Assistent aan het zoologisch Laboratorium ,
Spinhuissteeg 5, te Amsterdam. — Diptera.
G. de Vries van Doesburgh, te Oosterhout. — Lepidoptera,
LXIV LIJST DER LEDEN ENZ.
1389-90.
J. Z. Kannegieter, Assistent bij den heer Neervoort van de Poll,
te Rijsenburg, (prov. Utrecht).
Dr. C. L. Reuvens, Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke
historie te Leiden.
1890-91.
H. F. Nierstrasz, Phil. nat. stud., Lijnmarkt 44, te Utrecht. — Lepi-
doptera.
J. F. Heemskerk , Rijks Betaalmeester te Sas van Gent.
P. J. M. Schuyt, van Vollenhovenstraat 60, te Rotterdam. — Lepidoptera.
C. J. Dixon, Tandjong Poetoes Estate, Langkat, Sumatra.
1891-92
W. G. Huet, Noordeinde 3, te Leiden. — Coleoptera.
) ) p
1892-93.
A. A. Vorsterman van Oijen, te Oisterwijk.
J. Versluys jr., Plantage Middenlaan 80, te Amsterdam. — Coleoptera
en Macrolepidoptera.
A. A. van Pelt Lechner, Burgemeester van Zevenhuizen. — Lepi-
doptera.
K. J. W. Kempers, te Texei. — Coleoptera.
M. Caland, Ingenieur van den Waterstaat, te Alkmaar. — Le-
pidoptera.
J. D. Kobus, te Soerabaya.
1593-94.
H. C. Redeke, Phil. nat. stud., Singel 54, te Amsterdam. — Orthoptera.
H. J. H. Latiers, Leeraar in de wis- en natuurkunde aan het Bis-
schoppelijk College, Jezuitenstraat te Roermond. — Coleoptera en
Lepidoptera.
G. Annes, 3de Helmersstraat C, te Amsterdam.
J. ter Meulen Jrz., Keizersgracht 686, te Amsterdam.
1894-95.
L. J. van Rhijn, te Bergen op Zoom. — Macrolepidoptera.
D. L. Uyttenbogaart, te Tiel. — Coleoptera.
N. H. la Fontijn, te Bergen op Zoom. — Hymenoptera aculeata.
P. J. Lukwel Jr., p. a. den Heer J. Zaal, te Wageningen. —
Coleoptera.
P. A. M. Boele van Hensbroek, Zoutmansstraat 10, te ’s Graven-
hage. — Bibliographie.
J. D. Pasteur, te Builenzorg, Java.
LIJST DER LEDEN ENZ. LXV
Dr. J. F. van Bemmelen, Kanaalweg 33, te Scheveningen.
W. A. F. Zack, te Apeldoorn. — Macrolepidoptera.
BESTUUR.
President. P. C. T. Snellen.
Vice-President. Dr. A. W. M. van Hasselt.
Secretaris. D. van der Hoop.
Bibliothecaris. C. Ritsema Cz.
Penningmeester. H. W. Groll.
COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TiJDSCHRIFT
P. C. T. Snellen.
Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts.
Mr. A. F. A. Leesberg.
MT NE ch [es nee es,
TER
+ x
‘
‘
; de nl de ER # RE LAVER i
SO bin TE seal RA A un eben PP:
{attiene OSE I) dl Pipe, a. “te
ci À SF | a
i POT a MA N LT Chey wi | |
pn area Maer hi eind + Ve è». 2
ite 4 CERI n
‘3, Ba A i B Noto mp R
| à RME UE Fi vi ans u, Kubas, de,
È a A Ov e ile ME RS
Eh of aie 1 plan ty tae tal
ira pi A È PR ci e a
Type Per ki PR. N he Tiede | vig Se
we ae
vide, RR
et
È
2 =
Hl =
May
LXVII
Wen SEG
VAN DE
NEGEN EN TWINTIGSTE WINTERVERGADERING
DER
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
GEHOUDEN TE LEIDEN
op Zondag 19 Januari 1896,
des morgens ten 11 ure.
Voorzitter de heer P, CG. T. Snellen.
Tegenwoordig de heeren: Dr. J. F. van Bemmelen, M. Caland,
G. de Vries van Doesburgh, Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, H. W.
Groll, D. ter Haar, D. van der Hoop, W. G. Huet, J. Jaspers Jr. ,
Dr. F. ‘A. Jentink, J. Kinker, Mr. A. F. A. Leesberg, A. A. van
Pelt Lechner, H. F. Nierstrasz, Dr. J. Th. Oudemans, Mr. M. C.
Piepers, J. R. H. Neervoort van de Poll, H. C. Redeke, C. Rit-
sema Czn., Dr. A. J. van Rossum, P. J. M. Schuyt, Dr. H. J. Veth,
H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, Joh. de Vries en F. M. van
der Wulp.
De heeren G, Annes, A. A. van Bemmelen, Mr. A. Brants,
Mr. A. J. F. Fokker, Dr. A. W. M. van Hasselt, K. J. W. Kem-
pers, H. J. H. Latiers, Emile Seipgens en D. L. Uyttenbogaart
zonden bericht, dat zij verhinderd waren de vergadering bij te
wonen.
Ten 11 ure opent de Voorzitter de vergadering, heet de aan-
wezige leden welkom en spreekt den wensch uit, dat in de te
Tijdschr. v. Entom. XXXIX, 5
LXVIII VERSLAG.
houden vergadering vele belangrijke onderwerpen op Entomologisch
gebied zullen behandeld worden.
De heer Jaspers laat in de eerste plaats rondgaan eene doos,
bevattende eenige exotische Coleoptera, die, hetzij door kleurenpracht,
hetzij door vreemde vormen uitmunten. Voorts eenige vliegen met —
de ledige tonnetjes, gekweekt uit maden, welke hij in wieken, bij
het teekenen in gebruik, vond.
Ook vertoont Spreker de nestjes van Hydrocharis caraboides L.,
die door een zijner leerlingen in het voorjaar. van 1895 in eene
sloot in den allernaasten omtrek van Amsterdam werden gevonden.
Gewoonlijk gebruikt deze waterkever als materiaal voor het ver-
vaardigen van zijne nestjes verschillende plantaardige bestanddeelen ,
doch heeft bij de vertoonde voorwerpen zijne toevlucht genomen tot
stukjes papier, waarop de drukletters nog duidelijk leesbaar zijn.
Tevens laat Spreker rondgaan de gallen van Aulax hieracit Bché.,
gevonden in Juli 1895 te Hilversum op Mieracium umbellatum L.,
welke wonderlijke vormen, die het midden houden tusschen een
bloemhoofdje en eene gal, vertoonen.
Nog laat Spreker rondgaan een tweetal boekjes, getiteld: «Van
Vlinders, Vogels en Bloemen» en «In Sloot en Plas», beide ge-
schreven door E. Heimans en Jac. P. Thijsse; hij acht deze werkjes
bijzonder geschikt om bij jongelieden de liefde voor de natuur, —
óók voor de insektenwereld, aan te wakkeren, en beveelt ze dus
als geschenken voor aankomende natuurvrienden bij de leden der
Vereeniging ten zeerste aan.
De heer van der Wulp spreekt over eenige Oost-Indische
Tachinen-soorten. Aan zijne kennismaking met den heer R. Oberthür,
op het onlangs gehouden zoölogisch congres te Leiden, heeft hij
het te danken, dat deze hem eene collectie Diptera heeft ten ge-
schenke gezonden, meerendeels afkomstig van Darjeeling in het
Himalaja-gebergte. De toestand dezer voorwerpen liet, wel is waar,
te wenschen over, maar de grootere soorten, — en deze maakten
de meerderheid uit, — bleken toch voor determinatie vatbaar te
zijn. Den heer Oberthür zij hier nogmaals voor zijn cadeau dank
VERSLAG. LXIX
gezegd. Onder de Tachininen, die er bij waren, bevond zich ook
weder Crossocosmia sericariae Rond., die bijna in iedere bezending
van Diptera uit de Oostersche streken voorkomt en dus aldaar
zeer gemeen schijnt te zijn. Eene andere groote Tachinine was in
een aantal exemplaren vertegenwoordigd , nl. Æchinomyia tepens
Walk. (List Dipt. Brit. Mus. IV, p. 723). Het is eene ongemeen
fraaie soort, die door den goudgelen kop en de bruine, aan den
wortel gele vleugels zeer in ’t oog valt. Uit Walker’s beschrijving
blijkt niet of hij beide sexen heeft gekend; deze bieden trouwens
weinig verschil aan. Opmerkelijk is het echter, dat zoowel bij d
als bij 9 aan weerszijden op het voorhoofd een paar naar voren
gebogen orbitaal-borstels voorkomen. In de Echinomyien-groep toch
ontbreken deze borstels bij het ¢, behalve alleen in het geslacht
Pelleteria, waar zij ook in beide sexen voorhanden zijn; Æck. tepens
is intusschen volstrekt geen Zelleteria, maar eene echte Zehino-
myia (sensu restricto).
Kort te voren had Spreker kennis gemaakt met eene andere
collectie Diptera, in het bezit van ons geacht medelid Neervoort
van de Poll en door H. Fruhstorfer op Java bijeengebracht. Bij
het nazien der daarin aanwezige Tachininen trokken al spoedig
een paar exemplaren zijne aandacht, behoorende tot eene Echino-
myia-soort, die hij nog nimmer gezien had en ook nergens be-
schreven had gevonden. Toen bovengenoemde 4. tepens hem bekend
was geworden, meende hij aanvankelijk aan eene Javaansche variëteit
van deze te moeten denken, wijl zij met haar veel overeenkomst
had; maar later is hij tot de overtuiging gekomen , dat zij werkelijk
eene afzonderlijke soort moet zijn, die, ofschoon verwant aan
E. tepens, van haar is onderscheiden door de zeer glanzend blauw-
zwarte kleur van het lichaam zonder eenige inmenging van rood
en vooral ook door de niet roestkleurige schouders en borstzijden.
Onder de Tachininen, door Fruhstorfer op Java verzameld, be-
vonden zich nog andere merkwaardige voorwerpen. Zoo b.v. nog
eene Lchinomyia-achtige soort, die door de dichte beharing van
kop en thorax, door het bijzonder lange en dunne tweede spriet-
lid, door buitengewoon kleine palpen en de zeer zwakke borstels
LXX VERSLAG.
aan lichaam en pooten, klaarblijkelijk thuis behoort in het genus
Paratachina. dat door Brauer en von Bergenstamm is opgericht
voor eene enkele Zuid-Afrikaansche soort, P. ingens. Dit geslacht is
dus ook op Java vertegenwoordigd, De soort is echter verschillend.
In dezelfde Javaansche collectie waren een drietal exemplaren
(een d en twee 22) van eene soort, die aanvankelijk door
Spreker als onbeschreven werd beschouwd. Later bleek hem, dat
Prof. Brauer en zijn medewerker mede in het bezit moeten zijn
gekomen van voorwerpen van dezelfde soort en van geheel dezelfde
herkomst, nl. van de vangsten van Fruhstorfer op Java. Zij hebben
de soort ook als nieuw aangemerkt en haar aanstonds als Chae-
tomyiobia javana n. g. et n. sp. beschreven. Het schijnt evenwel,
dat zij alleen het 2 voor zich hadden en dit voor het ¢ hebben
aangezien ; hunne beschrijving althans komt overeen met de beide
wijfjes in het bezit van den heer van de Poll, maar minder met
het d.
Ook bevond zich onder de vliegen in deze collectie nog eene
kleine Tachinine, behoorende tot het wel bekende en scherp
afgebakende geslacht Siphona, waarvan tot dusver slechts eenige
Europeesche soorten, maar geene enkele uit de tropen, bekend
waren. Het verdient dus zeer de aandacht, dat dit genus ook op
Java is vertegenwoordigd. De soort is niet tot een der Europeesche
vormen te brengen.
De besproken soorten worden ter bezichtiging rondgegeven.
De heer van der Wulp stelt zich voor, om daarvan, en misschien
nog van andere Oostersche Diptera uit de beide collectiën, later
meer uitvoerige beschrijvingen te leveren en daarvoor een plaatsje
in het Tijdschrift te verzoeken.
Naar aanleiding van het door den heer van der Wulp mede-
gedeelde betreffende het geslacht Siphona, merkt de heer Snellen
op, dat de door Fruhstorfer verzamelde soort vermoedelijk wel in de
hoogere streken zal gevangen zijn. De heer Piepers heeft meermalen
het voorkomen van Europeesche vlindersoorten in de bergstreken
van Java geconstateerd.
VERSLAG LXXI
- Werkelijk blijkt uit het aan het voorwerp gehechte etiquet, dat
deze eerste Javaansche Siphona op den berg Gedeh, ter hoogte
van 8000 voet, was gevangen.
De heer van Rossum deelt mede, dat hij op den 5den Aug. jl.
eene Cimbex-larve ontvangen had van den heer van Pelt Lechner,
welke door hem den vorigen dag bij Arnhem, en wel aan den
Rozendaalschen weg tegen rasterwerk van Klarenbeek onder beuken
gevonden was. Het trok terstond de aandacht, dat deze ongeveer
driekwart volwassen larve geene blauwe rugstreep bezat. De huid-
kleur was over het algemeen levendig geelgroen ; wanneer de larve
kroop, bleken de plooien tusschen de geledingen geler te zijn en in
het midden zelfs donkergeel tot oranje-bruin getint. Zij deed in haar
uiterlijk denken aan de larve van 7richiosoma Incorum L., ook
wegens het eenigszins fluweelachtige der huid, maar zij onder-
scheidde zich hiervan weder door het gemis van de bruine vlek
op schedel en voorhoofd. Aangezien Spreker nog nimmer eene der-
gelijke larve van den beuk gezien had, — en uit den smaak , waarmede
zij beukenbladeren vrat, bleek, dat zij werkelijk van dezen boom
afkomstig was — verzocht Spreker Mr. Brants, de moeite te
willen nemen, eene afbeelding te maken van de interessante vondst
van den heer v. Pelt Lechner. Mogelijk ware het toch, dat evenals
berk en wilg tot woonplaats van twee verschillende Cimbiciden-larven
verstrekken, dit ook bij den beuk het geval zou kunnen zijn.
Mr. Brants had de welwillendheid, aan dit verzoek te voldoen, en
toen de larve daartoe een paar ‘dagen te zijnen huize vertoefd
had, meldde hij aan Spreker dat zij op 12 Augustus verveld
en nu in het bezit van eene blauwe rugstreep was, evenals
larven , die vroeger op beuken werden gevonden.
In de weinige berichten, die men in de entomologische literatuur
omtrent Cimber fagi Ladd. vindt, wordt over het uiterlijk der
jonge larven nog niets vermeld. Brischke en Zaddach geven alleen
de beschrijving der volwassen larven. Bekend schijnt het dus nog
niet te zijn, dat de beukenlarve eerst bij de laatste vervelling de
blauwe rugstreep verkrijgt, en hierin meent Spreker weder eene
LXXII VERSLAG.
bevestiging te mogen zien van het vermoeden, dat de larven van
beuk en wilg (C. lutea L. syn. saliceti Zadd.) werkelijk verschil-
lende soorten zijn. Bij de vele larven toch van verschillende af-
metingen, die in Juni jl. op wilg gevonden werden, was zelfs bij
zeer jeugdige exemplaren reeds eene fijne blauwe rugstreep aan-
wezig — terwijl uit het hier medegedeelde blijkt, dat deze streep
bij de bewkenlarve eerst bij de laatste vervelling te voorschijn komt.
Den 7den Sept. heeft deze larve een betrekkelijk kleinen cocon
vervaardigd; ook na de vervelling heeft Mr. Brants er eene af-
beelding van gemaakt, welke, naar Spreker hoopt, met de andere
zal verschijnen, wanneer het hem eindelijk gelukken mag, de ont-
wikkeling van C. fagi Zadd. te beschrijven. Zoo langzamerhand
schijnt er iets meer licht in de quaestie te komen,
Behalve de larve, die Spreker van den heer van Pelt Lechner ont-
vangen mocht, is het hem na veel zoeken in de beukenbosschen om
Arnhem slechts gelukt nog één tweede reeds volwassen exemplaar
te vinden, dat in eenigszins beschadigden toestand onder een boom
aangetroffen werd, en niet de kracht bezat zich in te spinnen.
Hoogst waarschijnlijk leven de larven in de toppen der beuken;
zij vallen licht in het oog, wanneer zij in September of October
langs de stammen naar beneden kruipen, maar overigens vindt men
ze des zomers slechts na hevigen wind, waaraan ook de geluk-
kige vondst van den heer van Pelt Lechner toe te schrijven is
Voor een paar jaren werd echter uit een kleinen beuk, aan den
Zijpendaalschen weg, ook een exemplaar van eene jeugdige blad-
wesp-larve geklopt, welke nog bleek groenachtig van kleur was
en, naar den vorm te oordeelen, eene zeer jonge Cimbex-larve moet
geweest zijn. Ook hiervan is eene afbeelding door Mr. Brants
gemaakt; zij is toen na een paar dagen bezweken.
Spreker doet daarop nog eenige mededeelingen omtrent de in
den vorigen zomer op wilg gevonden larven van Cimbex lutea L.
(Zie Verslag der Zomervergadering 1895 p. xLmI) 1). Over het
1) Het aanhalingsteeken achter „ beloonen” moet op deze bladzijde vervallen,
en geplaatst worden op p. xLIV achter , Heijlaerts Jr.”, waarmede het citaat var
Dr. Snellen van Vollenhoven eindigt.
VERSLAG. LXXIII
algemeen is de kweek tot dusverre geslaagd ; bijna alle larven hebben
zich in Augustus ingesponnen. Spreker hoopt dus in het voorjaar
van ’96 of ’97 materiaal te hebben, om Dr. Oudemans in staat
te stellen, onderzoekingen te doen omtrent de zagen der bladwespen.
Dr. Oudemans heeft namelijk waargenomen, dat deze organen, wat
het aantal der tanden betreft, van elkaar afwijken, en vermoedt,
dat hierin wellicht een kenmerk voor de onderscheiding der soorten
te vinden is.
Volgens Zaddach heeft in dit opzicht de vorm der zaag reeds
vroeger de aandacht getrokken; hij zegt: « Lyonet lehrt uns dass
die Säge bij connata, obschon im Ganzen ebenso gestaltet wie bei
lutea, dennoch in der Form der Schneide von dieser etwas abweicht».
(Beobucht. über die Arten der Blatt- und Holzwespen von Brischke
und Zaddach, p. 45).
Door Snellen van Vollenhoven wordt aangegeven (Tijdschr. v.
Ent. Tweede Serie Deel V. p. 67), dat van de reeds vroeger door
hem beschreven elzenlarve (connata), deze wilgenlarve o. a. ver-
schilt «doordien er geene geele strepen op den rug tegen de blaauwen
aanliggen ».
Op de vorige Zomervergadering heeft Spreker reeds aangegeven,
dat al zijne volwassen wilgenlarven dergelijke duidelijk begrensde
strepen wel bezaten, maar het is hem gebleken, dat, wanneer de
larven beginnen rond te kruipen, om eene plaats voor hare cocons
te zoeken, de bleekgele strepen ter weerszijden van de ruglijn
niet meer waar te nemen zijn; de grijsgroene of bleekgroene larven
zijn dan over het geheel geler van tint geworden. Het exemplaar,
door Snellen van Vollenhoven afgebeeld in het bovengenoemde deel
van het Tijdschrift (plaat 3), waarbij de gele strepen ontbreken,
zal dus waarschijnlijk op het punt geweest zijn, zich in te spinnen.
De aldaar afgebeelde larve is aan den rug ook eenigszins rosachtig
gekleurd; slechts bij een paar voorwerpen kon Spreker hier of daar
een dergelijk of een paarsachtig tintje waarnemen. Bij de meeste
begon de donkerblauwe rugstreep op het tweede segment; bij
enkele was zij reeds dadelijk achter den kop zichtbaar.
Eenige larven (de jongste) werden uitsluitend met bladeren van
LXXIV VERSLAG.
Salix caprea L. gevoed; op de kleur der larven heeft dit geen invloed
geoefend. De op wolwilg voorkomende oranje, okergele of vleesch-
kleurige larven zijn hier te lande nog nooit gevonden. Brischke
(Beobachtungen, p. 38) zegt omtrent deze variéteit: «sie spritzt wie
die übrigen Saft aus und zwar, wie es scheint, häufiger als die an-
deren, und darin mag der Grund liegen, dass sie, wie auch schon
de Geer erfahren hat, äusserst schwer zu erziehen ist. » Zou de voor
Cimbex-larven vreemde, roodachtige verkleuring misschien het gevolg
van eene ziekelijkheid kunnen zijn, en zouden zij daarom zoo moeilijk
tot ontwikkeling te brengen zijn? Brischke heeft eens bij Dantzig
op Salix caprea een paar exemplaren gevonden, die op de gewone,
groene larven der gladbladerige wilgen geleken. Bij de beschrijving
dezer laatste soort geeft hij ook aan: «Sie spritzt ziemlich reich-
lich». Spreker heeft dit echter bij de 22 larven, die hij bezat,
slechts hoogst zelden waargenomen; bij C. sy/varum Fabr. en vooral
bij ©. connata Schr. heeft hij dit in veel sterker mate dikwijls
gezien. Aangezien echter, volgens opgaaf van Brischke, juist de
larve van C. sylvarum «nicht in so reichlichem Masse spritzt als
die anderen Larven», zal dit spuiten waarschijnlijk afhankelijk
zijn van den toestand, waarin het individu verkeert; kort voor het
inspinnen spoten bijv. de larven van Cl. connata ook niet meer,
Naar aanleiding van het scheikundig onderzoek 1), vroeger door
den heer van Rossum gedaan, omtrent den aard van de vloeistof
welke de Cimbex-larven uitspuiten, komt het Dr, Oudemans wen-
schelijk voor, deze zwak alkalische vloeistof microscopisch te onder-
zoeken, om na te gaan of er bloedlichaampjes in aanwezig zijn.
Wanneer de vloeistof niet uit klieren afkomstig is, zou het bloed
der larven kunnen zijn. Bij toezending van larven, verklaart hij
zich gaarne bereid, zich met dit onderzoek te belasten.
Ten slotte geeft de heer van Rossum een nieuwe vindplaats op
voor Ephippigera vitium Serv. Den 29 September jl. werden op
heide aan den weg over de Zeven Heuvelen, halverwege tusschen
Berg-en-Dal en Groesbeek, vier vrouwelijke en een manlijk exem-
1) Zie Archives Neerlandaises, T. VII. p. 381,
ETAT
VERSLAG. LXXV
plaar dezer Locustide aangetroffen. Het mannetje, dat niet zoo tierig
als de wijfjes was en tusschen de heide op den grond lag, bleek
bij opening der doos, waarin het vijftal geborgen was, grootendeels
verslonden te zijn, zooals dit meer gebruikelijk is bij deze sprink-
hanen (zie Tijdschr. v. Ent. XXXVII, p. xxi), De overige werden
den heer Redeke toegezonden, maar op den tocht naar Amsterdam
schijnen de vrouwelijke reisgenooten ook slaags geraakt te zijn
(hoewel zij ruimschoots van voedsel voorzien waren) en kwamen
daar in zeer gehavenden toestand aan, Intusschen mocht Spreker
van den heer Redeke vernemen, dat een der exemplaren nog
eieren heeft gelegd in vochtig zand,
De heer Galand verzoekt vergunning, eenige door hem mede-
gebrachte vlinders te laten zien.
In de eerste plaats het exemplaar van Acronycta cuspis Hübn.,
waarvan reeds melding is gemaakt op bladzijde tm van het verslag
der zomervergadering van 6 Juli 1895. De rups van deze soort is
vooral door het lange haarpenseel op een der voorste ringen, doch
ook overigens door den geheelen habitus, zeer kenbaar, zoodat zij
zich op het eerste gezicht onderscheidt van die der beide verwante,
aanstonds te noemen soorten. Ook de thans vertoonde vlinder levert
duidelijke verschilpunten op met de beide andere inlandsche ver-
wanten, Acronycta psi L. en Acronycta tridens W.V., waarvan
ter vergelijking een exemplaar, eveneens ex larva gekweekt, is bij-
gevoegd. i
In de tweede plaats wordt vertoond een manlijk exemplaar
van Catocala nupta L., op 1 Augustus 1895 te Twello op de
stroop gevangen, en dat eene merkwaardige afwijking van den
type vertoont. De teekening is volkomen normaal, doch behalve dat
de tint van het geheele dier merkelijk lichter is dan gewoonlijk ,
is het rood der achtervleugels hier helderder vermiljoen en is
daarentegen het zwart dier vleugels hier grijs, en, wat vooral de
aandacht trekt, glanzend. De vlinder is door een nog jeugdig ento-
moloog, den heer H. Crommelin te Amsterdam, gevangen, die het
dier aan Spreker welwillend voor zijne collectie heeft afgestaan,
LXXVI VERSLAG.
Bij deze vlinders was nog gevoegd een eveneens van den type
afwijkend stuk van Smerinthus tiliae L., uit een volwassen ge-
vonden rups gekweekt, dat zich vooral onderscheidt door de geheele
afwezigheid der gewone donkere vlekken op de voorvleugels.
Eindelijk wordt nog vertoond een manlijk exemplaar van
Taeniocampa stabilis W.V., op een zeer ongewonen tijd, nl. in
November 1894 te Vucht onder de gewone najaarsvlinders op de
stroop gevangen. Het exemplaar zelf wijkt niet van den type af.
Ten opzichte van het ex. van Catocala nupta spreekt de heer
Oudemans het vermoeden uit, dat wij hier niet alleen met een
verschil in kleuren zouden te doen hebben, doch dat er wellicht
afwijkingen in den bouw, den vorm of den stand der schubben
bestaan. Hij verkrijgt van den heer Caland de toezegging, het ex.
later microscopisch te mogen onderzoeken.
De Voorzitter acht het van belang, dat eene afbeelding van de
medegebrachte Catocala nupta in het Tijdschrift verschijne, waartoe
de heer Caland gaarne zijne medewerking belooft.
De heer de Vos tot Nederveen Cappel deelt mede, dat
hij bij gelegenheid van de laatste zomervergadering melding maakte
van het feit, dat onder Apeldoorn verscheidene jonge populier-
stammen vernietigd werden door de rupsen eener Sesiide , Sciapteron
tabaniformis v. Rottb., en dat deze in haar vernielingswerk trouw
werden bijgestaan door eene soort van snuitkever. Dezen laatsten
heeft hij thans nauwkeuriger beschouwd, waarbij het hem bleek , dat
het Cryptorrhynchus lapathi L. is, welke volgens het bekende werk van
Dr. Ritzema Bos, «de Landbouw-Dierkunde» in ons land in wilgen
aangetroffen wordt. Volgens verscheidene duitsche werken is deze kever ,
behalve in wilgen, ook schadelijk voor elzen, berken en populieren.
Ook heeft Spreker de vangst van Xylina socia Hfn., door den
heer Zack, te vermelden; voor zoover hem bekend, is dit het tweede
exemplaar, dat in ons land gevangen is. Deze soort werd in 1889
het eerst in ons land door Spreker, eveneens te Apeldoorn, waar-
genomen en werd sedert niet meer gevangen.
Van Agrotis Dahli Hübn. werden door den heer Zack en Spreker
VERSLAG. LXXVII
weder een drietal exemplaren gevangen, en blijft deze soort dus
te Apeldoorn voorkomen, evenals dit het geval is met Agrotis
castanea Esp. en hare var. neglecta Hbn., waarvan ook eenige
exemplaren werden verzameld.
Verder laat Spreker rondgaan een 9 van Lycaena Alcon W. V.,
dat op den onderkant der voorvleugels een duidelijk worteloog
heeft, wat, naar hij meent, bij deze soort eene zeldzaamheid is.
Bij deze heeft hij gevoegd de voor onze Fauna nieuwe soort Zy-
caena Argus L., en tot vergelijking Lycaena Aegon W. V.
Over Lycaena Argus het volgende:
Reeds meermalen zijn in ons land vlinders gevangen, die voor
Lycaena Argus werden aangezien, maar bij nadere beschouwing
bleken te zijn de op de heide algemeen voorkomende Lycaena Aegon.
Tijdens de excursie te Laag-Soeren, den 18den Juni 1893, werd
door Spreker aldaar een vlinder gevangen, die hem voor Aegon te
groot voorkwam. Hij ving dezen vlinder op de dorre heide achter
het dennenbosch, in denzelfden omtrek, waar hij in 1881 Satyrus
Statilinus Hfn. gevangen heeft. Bij nadere beschouwing bleek hem,
dat het gevangen vlindertje nog al punten van verschil met degon
opleverde, en daar hij met de loupe geen doorntje aan de voor-
schenen kon waarnemen, hield hij dezen vlinder voor Argus. De
heer Snellen betwijfelde echter, of het wel Argus was, daar hij
bij eene zeer sterke - vergrooting wel een doorntje zag.
Den 23sten Juni 1895 ving hij op de heide te Wolfheeze weder
eene Lycaena, volkomen gelijk aan het exemplaar, te Soeren
gevangen. Daar beide exemplaren d d waren, bestelde hij bij Dr.
Staudinger d en 2 van Lye. Argus, en bleek hem bij vergelijking
met deze, dat de door hem gevangen exemplaren wel degelijk tot
dezelfde soort behoorden. Behalve door de kleinheid van den doorn
verschilt Argus d van Aegon door meerdere grootte, door den vorm
der vleugels (de achterrand der voorvleugels is minder schuin,
meer gelijk aan dien van /carus), smalleren zwarten band aan den
bovenkant der meer helderblauwe vleugels en door de meer bruin-
grijze grondkleur van den onderkant. De 9 9 van Argus en Aegon
zijn zeer moeilijk van elkander te onderscheiden, :
LXXVIIt VERSLAG.
Het verschil, dat in de boeken opgegeven wordt, is, dat Aegon
een doorn aan de voorschenen heeft en Argus niet. Dit is echter
eene onjuistheid, daar deze laatste soort wel degelijk een doorn,
al is deze dan ook zeer klein, vertoont. De heer Snellen had dus
bij het Laag-Soerensche exemplaar goed gezien.
Het vinden van het doorntje bij Argus heeft spreker aanleiding
gegeven, om van al zijne Lycaena-soorten een voorpoot onder het
microscoop te bestudeeren. Tot zijn leedwezen miste de van Stau-
dinger ontvangen Lycaena minima Fuessly de voorpooten, zoo-
dat hij deze niet aan een nader onderzoek heeft kunnen onderwerpen.
Spreker laat thans een aantal door hem vervaardigde teekeningen
rondgaan, voorstellende de voorpooten der verschillende Lycaena-
soorten. Bij die van Lycaena Arion, Alcon, Argiolus en Tiresias
zal men bemerken, dat geen doorntje zichtbaar is , terwijl men bij den
voorpoot van Optilete iets ziet, dat op een doorntje gelijkt; het is
echter zoo gering en de standplaats is van dien aard, dat Spreker
van oordeel is, dat dit bij versche exemplaren niet zichtbaar zou
zijn, daar het afgebeelde voorwerp zijne schubben had verloren.
Optilete heeft dus naar zijne meening, geen doorn, en wat men
ziet, houdt spreker voor eene vervorming der scheen.
By Semiarqus, Argus, Medon, Icarus, Corydon en Aegon zijn
de doorntjes duidelijk zichtbaar.
Spreker brengt een woord van dank aan Dr. G. Romijn te
Apeldoorn, die hem bij het onderzoek zijne hulp had verleend en
zich bereid verklaarde, dit ook met hem verder voort te zetten.
Met behulp van diens microscoop werd dit onderzoek uitgevoerd.
Het onderzoek heeft zich tot nu toe hoofdzakelijk bepaald tot de
pootjes der manlijke exemplaren en wel alleen wat het voorhanden
zijn der doorntjes betreft. Zijn voornemen is echter te dezen op-
zichte, de geheele afdeeling der Zycaeniden te onderzoeken, en
daarbij van een zoo groot mogelijk aantal exemplaren uit verschillende
streken, al de pooten , zoowel der manlijke als der vrouwelijke dieren ,
te bestudeeren. Hij houdt zich dus aanbevolen voor de toezending
van Lycaena-, Thecla- en Polyommatus-soorten.
Waarschijnlijk is de verhouding van tars tot scheen en dij bij
RN. ES
VERSLAG. LXXIX
de soorten eveneens verschillend. Bij Argus 3 vond hij, bij voor-
loopig onderzoek, tars en scheen nagenoeg gelijk , bij Aegon d echter
den tars veel langer dan de scheen.
De vliegtijd van Argus is Juni, die van Aegon Juli.
De rupsen van beide soorten zijn als volgt beschreven:
De rups van Aegon.
Slank,
roodbruin,
onbehaard, groen of
ruglijn bruinrood,
Op
lichtbruine dwarsstrepen en witte
witgerand. zijde, schuine
langslijn. Kop en borstpooten
zwart. Pop lichtgroen met kar-
en bruin-
mijnbruine ruglijn
achtig gele luchtgaten.
De rups van Argus.
Fijn zachtbehaard, groen op
den rug met witte puntjes, rug-
lijn donker bruinrood , witgerand.
Op zijde, schuine witte dwars-
strepen en roodbruine langslijn.
Kop en borstpooten zwartbruin.
Pop eerst groen , later lichtbruin,
aan de geledingen van het achter-
Voedsel: Trifolium-soorten en _ lijf en de oogen roodbruin.
brem. Voedsel: Trifolium-, Melilotus-
en Lotus-soorten, brem en vol-
gens Zeller ook heide.
Naar aanleiding van de moeielijke onderscheidingsteekenen van
beide soorten, raadt de heer Piepers het onderzoek der geslachts-
organen aan. Dit onderzoek heeft reeds de juiste bepaling van anders
bijna niet uiterlijk verschillende soorten mogelijk gemaakt, vooral
wat Exotische lepidoptera betreft, en is Dr. Henri W. de Graaf,
te Vreewijk a/d Vliet bij Leiden, daarmede thans bezig, van welk
onderzoek hi later de resultaten hoopt mede te deelen.
Ook de voorzitter moedigt den heer de Vos aan, met zijn onder-
zoek voort te gaan, doch geeft als zijne verwachting te kennen, dat
uit het resultaat wel zal blijken, dat Argus en Aegon niet specifiek
verschillen, wijzende hij ook op de opmerkingen door Dr. Stau-
dinger over het doorntje der voorschenen bij Aegon, gemaakt
in de Horae Soc. Ent. Ross. XIV p. 58, waaruit blijkt, dat
dit orgaan soms zeer klein is en dan als kenmerk zeer twijfel-
achtig wordt. De overige verschilpunten, door den heer de Vos
opgenoemd, en in het bijzonder de kleur van de onderzijde der
vleugels welke de heer de Vos zooi alléén als soortkenmerken
LXXX VERSLAG.
wenscht aangegeven te zien, evenals kleine verschillen in kleur,
teekening of grootte, beschouwt hij evenals deze, niet constant
en dus niet afdoende. Voorts wijst Spreker op het gevoelen der
Zweedsche entomologen, Wallengren (Ofvers. af Kongl. Vetensk.
forhandl. 12 (1854) p. 205 enz.) en Schöyen, (Entom. Tidskr. III(1882)
p. 33), dat de Papilio Argus van Linnaeus eigenlijk zoude zijn, wat
men gewoonlijk Aegon noemt, zoodat de Argus der andere schrijvers
waarschijnlijk Argyrognomon Bergsträsser zoude moeten heeten.
De heer J. Th. Oudemans laat een doosje rondgaan , waarin
zich eenige levende larven eener Dermestide, door Dr. Everts als
Tiresias serra F. herkend, bevinden; zij waren den dag voor de ver-
gadering door hem te Amsterdam onder loszittende schors van een
meidoorn aangetroffen. Deze larven, die, evenals hare naaste ver-
wanten , de haarborstels, welke op de laatste ringen zijn ingeplant,
oprichten zoodra zij onraad vermoeden, deden Spreker eenigszins
denken aan miniatuur-stekelvarkens. Indien zij verontrust worden
begint tevens een lang, dun haarpenseel op den laatsten ring sterk
heen en weêr te trillen, De larven zaten op een bruin viltlaagje,
dat uit losgelaten haren bestond; het innige samenhangen dezer
haren deed spreker er toe besluiten, deze nader onder het mi-
eroscoop te beschouwen. De ge wone haren, die op het grootste
gedeelte van het lichaam staan, zijn met duizende opwaarts ge-
richte stekeltjes bezet, doch vertoonen verder geene bijzonderheden ;
daarentegen hebben de haren der bovengenoemde borstels een
merkwaardigen bouw. Een dusdanig haar bestaat namelijk uit
ongeveer 100 (dikwijls veel meer of veel minder) kegelvormige
leden, welker topwaarts gerichte bases elk met een krans van
spitse punten gekroond zijn; de top van het haar bestaat uit een
zeer groot lid, dat naar den vorm aan eene speerpunt doet denken.
Het is door middel van een paar eigenaardig gevormde tusschen-
leden met het verdere, homogeen gebouwde deel van het haar
verbonden. Spreker zegt, zeer goed te weten, dat de bouw dezer
haren van de larven der Dermestidae reeds lang bekend is en laat
dan ook eene sterk vergroote schets van het haar slechts rond-
VERSLAG. LXXXI
gaan, om de aandacht van die leden, aan wie dit onbekend
mocht zijn, op den uiterst sierlijken vorm en bouw te vestigen.
In sommige opzichten herinneren deze haren aan bepaalde, gelede
vormen van riekschubben (plumulae), van vele manlijke vlinders,
Vervolgens brengt Spreker in herinnering, dat op de voor-
laatste zomervergadering !) door Dr. Veth eene mededeeling van
Cuénot werd ter sprake gebracht, betreffende het bloeden van
sommige kevers bij aanraking. Cuénot, die Leydig’s onwederleg-
baar, maar toch bestreden bewijs, dat men hier met bloed en
niet met een klierproduct te doen heeft, slechts kon bevestigen,
meende, dat het bloed niet door bepaalde openingen, doch door
scheuren in de huid wordt uitgedreven. De heer Oudemans geeft
thans, nu deze zaak hier toch reeds eenmaal is ter sprake ge-
bracht, eene onlangs verschenen publicatie van Lutz ?) ter inzage
rond, aan wien het gelukte, niet alleen de opening in het dij-
scheengewricht te ontdekken, doch tevens het mechanisme te ver-
klaren, waardoor het bloed, zoodra het dier zich dood gaat houden
en de pooten intrekt, wordt uitgeperst.
Ten derde doet de heer Oudemans de rupsen van Cucullia ver-
baser L. als «hyena’s» kennen; deze naam toch wordt door hen,
die rupsen kweeken, algemeen toegepast op die soorten, welke
haars gelijken of andere rupsen opeten. De naam «kannibalen »
ware juister. Te Gronsveld vond spreker namelijk een 18-tal dezer
rupsen, welke in eene groote doos werden bijeenverzameld. Reeds
enkele uren later was haar aantal tot 9 verminderd; blijkbaar had
elk der groote rupsen eene kleinere verorberd.
Daarna bespreekt hij de uitkomst van de kweekerij van Arctia
russula L., uit het ei door de heeren de Vos, Zack en hemzelf,
De rupsen, verkregen uit eieren, welke in Juni geleed waren
door gevangen vlinders, groeiden bij den heer de Vos langzaam
en waren tegen den winter nog niet half volwassen 3); bij den
heer Zack groeide de massa snel en leverde in het laatst van
1) Zie verslag der verg. te Venlo, 9 Juni 1894, p. xxxIV—xxxv.
2) K. G. Lutz, das Bluten der Coccinelliden. Zool. Anzeiger 1895, p. 244,
3) In het vorige jaar verkreeg de heer de Vos hetzelfde resultaat,
LXXXII VERSLAG..
Augustus en het begin van September talrijke vlinders, terwijl
slechts enkele rupsen klein bleven. Bij Spreker zelf was hetzelfde
het geval, doch in omgekeerde verhouding; enkele rupsen gaven
nog in Augustus den vlinder, doch verreweg de meeste groeiden
langzaam en zijn klein overwinterd, Een tocht, door de beide boven-
genoemde heeren in het begin van September naar de vindplaats ,
in de buurt van Apeldoorn, ondernomen, leverde niets op, hoewel
daar in het voorjaar de vlinders niet zeldzaam waren. Al worden
dus, gelijk de heer ter Haar terecht opmerkt, wel eens exemplaren
in den nazomer gevangen '), zoo gelooft Spreker toch, dat in den
regel bij ons te lande slechts ééne generatie per jaar tot stand
komt, welker jonge rupsen overwinteren.
Thans laat de heer Oudemans eene doos rondgaan, waarin twee
cocons van eene onzer grootste bladwespen, Trichiosoma betuleti Kl.,
gestoken zijn. Daaruit ontwikkelden zich niet minder dan 21 vrij
groote sluipwespen (vlucht tot 16 mM.) van de soort Microcryptus
tricinetus Gr. Behalve dat dit aantal, de afmeting van den parasiet
in aanmerking genomen, zeer aanzienlijk mag genoemd worden,
vestigt Spreker tevens de aandacht op het feit, dat de grootte der
exemplaren sterk verschilt. Dit komt juist bij dergelijke parasieten
veelvuldig voor en vindt stellig zijn oorzaak in de omstandigheid,
dat daar, waar veel parasieten een enkel woondier verteren, som-
mige individuën zeer onvoldoende gevoed worden; wellicht kan dit
zoo ver gaan, dat, waar zeer veel eieren zijn afgezet, enkele larven
uit gebrek omkomen of door hare zusters verorberd worden, iets
wat natuurlijk niet gemakkelijk onderzocht kan worden.
In aansluiting aan de bespreking dezer parasieten, die stellig,
evenals andere sluipwespen, hunne eieren op de huid der woondieren
afzetten, vraagt spreker, of een der aanwezige leden wel eens heeft
waargenomen, hoe de bekende parasiet vliegen, de Tachinen,
rupsen en bladwesplarven infecteeren. Wel wordt overal vermeld,
dat dit op dezelfde wijze plaats vindt als bij de sluipwespen,
doch is deze meening gegrond op waarneming of is het eene >
1) De heer ter Haar ving op 23 Augustus 1883 deze soort te Domburg; zie
T. v. E. DL: XXX. p. 208.
VERSLAG. LXXXIIÎ
analogie? Geen der aanwezige leden herinnert zich , het eierleggen
der Tachinen te hebben gezien !) — wel hebben vele waargenomen,
hoe de sluipwespen dit doen. De vraag werd gedaan naar aan-
leiding van verschillende mededeelingen van Sasaki, die ontdekte ,
dat in Japan eene sluipvlieg, Ugimyia sericariae Rond., hare eieren
niet op de rupsen, doch op de onderzijde der moerbeibladeren afzet.
De eieren die kleiner zijn dan de beten voedsel, worden door de
rupsen verorberd en komen in hare maag uit, welker wand zij
vervolgens doorboren. Het zou nu de vraag zijn, of ook andere
soorten van Tachinen wellicht op dezelfde wijze hare woondieren
infecteeren. Spreker ving in den afgeloopen zomer een wijfje van
Echinomyia grossa L., dat levend bewaard werd en den volgenden
dag eene groote hoeveelheid eieren had gelesd; het zou wel eenigs-
zins vreemd zijn, dat dit dier hiertoe zoo gemakkelijk overging ,
indien het in de natuur gewoon is zijne eieren stuksgewijze op
rupsen (in dit geval groote Bombyx-soorten, B. trifolii F., quercus L.)
af te zetten. Hij brengt in herinnering, dat het thans bekend is,
dat de infectie met de eieren van den koeienhorzel, Hypoderma
bovis de G., ook langs den weg der spijzen plaats heeft. Vroeger
meende men, dat de larven, welke uit de eieren voortkomen , door
de moedervlieg op de haren der runderen gelegd, de huid door-
boren en daar langzamerhand de bekende gezwellen doen ontstaan ,
waarin men in den voorzomer de volwassen larven aantreft. Dit
is echter niet het geval. Niet voor het voorjaar zijn de larven in
de huid te vinden, wel daarentegen in verschillende inwendige
organen (slokdarm, milt, verschillende spieren enz.). De infectie
geschiedt hier zonder twijfel op dezelfde wijze als bij het paard
door Gastrophilus equi F., namelijk doordien de pas-uitgekomen
larven. worden opgeslikt; zij blijven echter niet zooals hier, in de
spijsverteringsorganen, doch doorboren den maagwand en geraken
langzamerhand, langs nog niet geheel bekende wegen, naar de
huid, waar zij dan in het voorjaar aanlanden,
1) Door den heer Ritsema zeer terecht opmerkzaam gemaakt op de onderzoekingen
van den heer VerLoren, omtrent Panolis (Trachea) piniperda Pz. en hare para-
sieten, welke te vinden zijn in de Alg. Konst- en Letterbode van 1846 N° 13
en 15, en 1847 No. 9, benevens in de Handelingen der Ned. Ent. Ver., heeft spreker
deze doorgelezen, doch ook daarin niets van dergelijke waarnemingen gevonden.
Tijdschr, v. Entom. XXXIX. 6
LXXXIV VERSLAG.
Hierna brengt spreker het schubbenkleed der Lepidoptera ter
sprake. Een onderzoek van Tetens !) bracht aan het licht, dat bij
Rhodocera rhamni L. de schubben op dusdanige wijze met elkander
in ligging afwisselen , dat men van grondschubben en van dekschubben
spreken kan; van de eerste ziet men slechts weinig daar de dek-
schubben er overheen liggen. Wel spreekt Tetens over dezen toe-
stand in eenigszins algemeene termen, doch men krijgt niet den
indruk, dat hij een groot aantal Lepidoptera te dezen opzichte
heeft nagegaan. Spreker heeft vlinders uit verschillende afdeelingen
onderzocht en overal, waar de schubben daarvoor dicht genoeg
staan, grond- en dekschubben aangetroffen, zoowel op de boven-
als op de onderzijde der vleugels. In den regel is de vorm dezer
beide soorten van schubben verschillend. Een gemakkelijk objekt ,
om zich te oriënteeren, aangezien hier kleurverschil bestaat, is
het wijfje van Pieris brassicae L. Men ziet daaraan, dat het basale
gedeelte van den voorvleugel grauw (niet zwart) bestoven is. Deze
kleur wordt te voorschijn geroepen, niet door zichtbare,
grauwe schubben (dekschubben), tuschen de witte in-
gestrooid, doch door zwarte grondschubben, door
witte dekschubben overdekt; slechts hier en daar is soms
eene zwarte schub direct zichtbaar. De zwarte grondschubben
schijnen door de witte (eigenlijk kleurlooze) dekschubben heen, en
zoo ontstaat de grauwe kleur.
Eindelijk laat de heer Oudemans twee poppen rondgaan van
Zonosoma trilinearia Bkh., de eene groen, de andere bruin. In
Mei 1895 ving Sprekers echtgenoote te Putten een wijfjesvlinder
dezer soort, welke een aantal eieren legde. De uit dit broedsel
gekweekte rupsen waren voor het meerendeel bruin, terwijl een
15-tal fraai groen was. Deze beide kleurvariéteiten had Spreker op
de vorige zomervergadering medegebracht ?), doch zij waren toen
door gebrek aan tijd niet vertoond kunnen worden. De mededee-
lingen van verschillende schrijvers, die slechts òf de eene, òf de
i) H. Tetens. Berl. Ent. Zeitschr. Bd. XXIX, 1885, p. 161.
2) Zie Verslag p. XLIX.
VERSLAG. LXXXV
andere kleur opgeven, zijn dus beide juist, Het vervolg der kwee-
king heeft geleerd, dat de groene rupsen in groene poppen ver-
anderen en de bruine rupsen in bruine poppen. Dit staat niet in
verband met het geslacht van het individu, noch met de zoo aan-
stonds te behandelen quaestie van het al of niet overwinteren.
Spreker heeft het namelijk met deze soort al heel gelukkig ge-
troffen, daar zij hem in staat stelt, eene niet van belang ontbloote
waarneming te doen op het gebied van het seizoensdimorphisme.
Z. trilinearia komt namelijk in twee van elkander duidelijk onder-
scheiden generaties voor. De wintergeneratie, die in Mei vliegt, is
ledergeel zonder —, de zomergeneratie, die zich in Juli en
Augustus ontwikkelt, ledergeel met eene steenroode bestuiving
(gen. II, strabonaria Zell.). Uit de poppen van dezen zomer nu, die
de nakomelingschap van het in Mei gevangen, typisch gekleurde
wijfje vormden, waren dus in den nazomer exemplaren van den
steenrood bestoven vorm te verwachten, Voor zooverre de poppen
uitkwamen (9 stuks) werd ook aan deze verwachting voldaan,
doch niet minder dan 21 poppen kwamen niet uit en zijn thans
aan het overwinteren. Nu is de vraag: zullen uit deze laatste rood-
bestoven, dan wel zuiver ledergele vlinders te voorschijn komen !
Spreker veronderstelt het laatste en zal later de uitkomst mededeelen.
In een tijd, zooals thans, waarin vele proefnemingen op dit gebied
gedaan worden, is dit geval, waarbij op geenerlei wijze invloed
op de poppen werd geoefend, zeer de aandacht waard.
Ten slotte gaat eene doos rond met eenige zeldzame en afwij-
kende Nederlandsche Macrolepidoptera. Daaronder verdienen vooral
vermelding Hadena (Luperina) funerea Hein. , eene voor onze fauna
nieuwe Noctuine, waarvan te Oisterwijk (N. Br.), in vereeniging
met de heeren de Vos en de Vries, in Augustus niet minder dan
1 exemplaren op smeer werden gevangen; verder een wijfje van
Lithosia muscerda Hfn. zonder zwarte stippen op de vleugels,
eveneens van Oisterwijk, enz. Daar Spreker zich voorstelt, weldra
eenige mededeelingen over zeldzame vangsten , door hem in de laatste
jaren gedaan, in het Tijdschrift te plaatsen, is hier eene nadere
opsomming overbodig.
LXXXVI VERSLAG.
Na de pauze vraagt de heer Jaspers het woord en verzoekt
den heer Oudemans, aan de vergadering eenige inlichtingen te
verstrekken , omtrent het in wording zijnde en door hem bewerkt
wordende handboek der Nederlandsche insecten.
De heer Oudemans, aan dezen wensch gevolg gevende, deelt
daarop aan de vergadering het volgende mede. Het werk zal in
twaalf afleveringen’ verschijnen, elk van ongeveer drie vel druks
en drie platen, terwijl talrijke zincographieën den tekst zulien illu-
streeren, Ongeveer een vierde gedeelte is in geschreven tekst gereed
en de platen en zinco’s zijn in bewerking. De uitgave geschiedt
door de firma Nijhoff te ’s Gravenhage; de platen zullen gedrukt
worden bij de firma Trap te Leiden. De heer A. J. J. Wendel te
Leiden brengt de teekeningen op steen, welke onder sprekers on-
middelijk toezicht door Mej. Fischer worden vervaardigd. Ter kennis-
making met de wijze van bewerking laat Spreker eenige teekeningen
van vlinders rondgaan. Het thans in geschreven tekst gereed lig-
gende gedeelte bevat: I, Systeem; Plaats der insecten in de dieren-
wereld, Verdeeling der insecten in orden. Il, Het begrip « soort »
en wat zich daaraan aansluit; individueele verschillen, aberraties .
variëteiten, rassen ; monstruositeiten; hermaphrodieten; — dimor-
phisme, trimorphisme , polymorphisme , seizoensdimorphisme ; parthe-
nogenesis, heterogenie , paedogenesis. III, Metamorphose. IV, Cecidién
(gallen). V, Anatomisch overzicht. Bij dit alles behooren 137 tekst-
figuren. Eindelijk is reeds een begin gemaakt met VI, het syste-
matisch-biologische gedeelte, waarvan namelijk reeds de volgende
orden in bewerking zijn: de Thysanura, de Collembola, de Der-
maptera en de Agnatha (Ephemeridae).
De heer Oudemans hoopt, dat genoemde teekenares later ook
door toezending aan hem van teekenwerk door de overige leden der
Vereeniging, hierin verder een bestaan zal vinden, daar zij thans
eene goede leerschool doormaakt en de vertoonde teekeningen be-
wijzen, dat men met haar werk, hoewel thans nog slechts in
potlood en niet in kleuren uitgevoerd, tevreden kan zijn.
VERSLAG, LXXXVII
De heer Snellen juicht de pogingen van Spreker ten zeerste
toe, daar de redactie van het Tijdschrift steeds goede teekenaars
noodig heeft en tot nu toe slechts over enkele kan beschikken.
De heer de Vries heeft slechts eene korte mededeeling te doen,
namelijk, dat hij gisteren reeds een manlijk exemplaar van Phigalia
pilosaria W. NV. gevangen heeft.
De heer Ritsema laat in de eerste plaats rondgaan een op
een Noctwine-rups woekerend exemplaar van Cordiceps militaris
Fries, door hem in November ll. te Noordwijk gevonden , en, evenals
het voorwerp door hem in November 1869 1) aan het Marendijkje
bij Leiden gevonden, van eene fraai oranjeroode kleur,
Voorts stelde Spreker ter bezichtiging een drietal larven van
Helota Gorhami Olliff, door den heer Raffray in Juni 1893 in de
omstreken van Tschefoo (Noord China) verzameld. Behalve een 4
en een 2 van het volkomen insect dezer soort voegde hij er bij
de afbeelding van de larve eener verwante soort uit Japan, (Helota
gemmata Gorh.), door den heer Lewis ontdekt en door den heer
Olliff beschreven en afgebeeld (zie Cistula Entomologica. Vol. III,
pag. 52, pl. 3. fig. 8).
Ten slotte laat Spreker rondgaan het prospectus met een vijftal
gekleurde platen van een werk, dat in Noord-Amerika (Providence,
R. S.), verschijnt en tot titel voert:
A Monograph of the Bombycine Moths of America, North of
Mexico, including their transformations, the origin of the larval
markings and armature, and the phylogeny of the Lepidoptera,
by Alpheys S. Packard, M. D. Ph. D., Part. I, Family I, No-
todontidae.
De heer Snellen vertoont beide seksen van de door hem in deel
37 (1894) p. 194 van het Tijdschrift voor Entomologie beschreven
Papilio (Ornithoptera) Vordermani Sn., van de Talaut-eilanden. Deze
1) Zie Tijdschr, v. Entom. Deel XIV, verslag pag. 34,
1X XVII VERSLAG.
is echter dezelfde als de een jaar vroeger beschreven Pap. Dohertyi
Rippon, Ann. & Mag: of Nat. Hist. Ser. 6, vol. XI, pag. 294
(1894) en moet dus laatstvermelden naam dragen. Opmerkelijk is
de eenkleurig donkere, bij den man zwarte, bij het wijfje grauw-
bruine bovenzijde, die Dohertyi zeer kenbaar maakt. Toch is vooral
na het lezen der beschrijving van den heer Rippon, die over een
vrij aanzienlijk materiaal kon beschikken, bij Spreker het vermoeden
ontstaan, dat wij hier wel eens niet met eene afzonderlijke soort,
maar met eene lokale variëteit van eene Philippijnsche soort (Pap.
Nephereus Gray) konden te doen hebben. Latere waarnemingen zullen
dit wel ophelderen.
Als nieuwe soorten voor de fauna van Nederland vertoont Spreker
verder eerstens -Scoparia murana Steph., waarvan een zeer gaaf en
frisch wijfje door Mr. H. W. de Graaf den 15den Augustus 1893
of 1894 bij den Haag werd gevangen. Vroeger had Dr. Kallenbach
reeds een ander exemplaar gevonden te Zandvoort, den 10den
Augustus. Dit was echter min of meer afgevlogen, om welke reden
de opgave der nieuwe soort van dit zeer moeielijke genus achter-
wege bleef. Het door Mr. de Graaf gevangen voorwerp komt echter
de voorloopige determinatie van het Zandvoortsche exemplaar be-
vestigen.
De ontdekking der tweede soort, Limnaecia phragmitella Stton.
mag weder als eene vrucht der zoo dikwijls gebleken samenwerking
van verschillende leden onzer vereeniging beschouwd worden. Eenige
kolven van Typha aantreffende, kwam aan Spreker bovengenoemde
soort, welker rups in die kolven levende, daarin overwintert , weder
in de gedachten. Hij deelde dus zijn vermoeden, dat zij ook wel
inlandsch konde zijn, aan de heeren Caland en van Pelt Lechner
mede, die zich toen eveneens op het inzamelen van Typha-kolven |
toelegden. De eerste had zelfs de goedheid daarvan een aantal aan
Spreker te zenden. Ten einde de kansen voor het verkrijgen der
vlinders te vermeerderen, deelde Spreker zijn voorraad met den
heer Schuijt. Deze had inderdaad het genoegen, in den zomer van
1895 bij het näzien zijner flesschen, twee exemplaren van den
vlinder te vinden die wel is waar dood en niet geheel gaaf meer
VERSLAG. LXXXIX
waren, maar toch zeer goed herkenbaar konden heeten. Hij had
de goedheid, beide voorwerpen aan Spreker af te staan.
De indigeniteit dezer soort, die tevens een voor onze fauna nieuw
genus vormt, is dus nu degelijk gestaafd. De kenmerken zijn
kortelijk vermeld in de «Vlinders van Nederland », IL, Microlepi-
doptera p. 421.
De vermelde kolven werden in den winter geplukt bij ’s Her-
togenbosch, Zalt-Bommel, Rotterdam en Zevenhuizen. De maand
Februari is denkelijk het best voor de inzameling geschikt. De
vlinder komt in den zomer uit.
De heer van der Hoop laat namens den heer Latiers te
Roermond rondgaan een tweetal exemplaren van Metoeeus paradoxus
L., die slechts éénmaal in ons land en wel bij Soest door den
heer van den Honert werd aangetroffen. Genoemde heer had het
geluk een zestal exemplaren van deze soort te vangen in de nesten
van eene Vespa vulgaris L. Hij deelde in zijn bijgevoegd schrijven
mede, dat de larven verpoppen in de cellen , welke evenals die, waarin
wespen leefden, gesloten waren. In den aanstaanden zomer hoopt
hij meerdere wespennesten te onderzoeken en twijfelt er niet aan,
nog meerdere exemplaren machtig te zullen worden.
In hetzelfde doosje bevond zich behalve eenige meer gewone
soorten Coleoptera nog eene Amara, uit welks abdomen twee zeer
lange draadwormen, door Dr. Oudemans als tot het genus Gordius
behoorend herkend, staken.
De heer Neervoort van de Poll deelt het een en ander
mede uit de brieven, die hij reeds thans van den heer Kannegieter
heeft ontvangen.
Voordat deze naar zijn bepaald doel kon vertrekken, was hij
genoodzaakt een drietal weken op Java door te brengen en liet
dezen tijd niet verloren gaan. In eene bezending, bevattende de in
die dagen op Java verzamelde insecten, bevonden zich niet minder
dan een 30 tal Paussiden en ook een tweetal exemplaren van de
zeldzame Prosopocoelus Rosenbergi Voll,
XC VERSLAG.
Verder deelt Spreker mede, dat hij den heer Kannegieter had
opgedragen te onderzoeken, of de soorten van het geslacht Sagra,
welker achterdijen evenals bij de Halticiden sterk verdikt zijn en
dus aanleiding geven aan een springvermogen te mogen denken,
dit ook werkelijk doen, waarop hij een ontkennend antwoord heeft
ontvangen.
Nog stelt Spreker aan den heer van der Wulp een doos vliegen
ter hand, door den heer Kannegieter verzameld. Deze munten uit
door hare uitmuntende preparatie, wat wel bewijst, dat de heer
van de Poll een uitstekenden medewerker heeft gevonden.
De heer Redeke, na er terloops op gewezen te hebben, hoe
uiterst algemeen het verschijnsel van galvorming in de natuur is,
laat in de eerste plaats een paar gedroogde exemplaren van het
vliegenvangertje (Drosera rotundifolia L.) zien. Deze plantjes vond
hij in het laatst van Augustus 1895 bij Hoorn op Texel en zij
vertoonden gedeformeerde bloempjes en bladrandrollingen, welke
volmaakt geleken op die, welke aan een menigte andere planten door
Phytopten worden veroorzaakt. Prof. Beyerinck te Delft was zoo wel-
willend ze te onderzoeken en uitte het vermoeden , dat hier werkelijk
aan Phytopten gedacht moest worden. Infectie-proeven dienen echter
nog een afdoend bewijs voor de juistheid dezer veronderstelling te
geven, maar mocht zij waar blijken, dan zou dit tè aangenamer
zijn, naardien nooit te voren op Droseraceae voorkomende gallen zijn
beschreven en het voorkomen van gallen op insectenetende planten
uit den aard der zaak een curieus verschijnsel genoemd mag worden.
Vervolgens laat Spr. eenige gallen zien, veroorzaakt door Cynipiden,
behoorend tot het genus Miastrophus Htg. en het verwante ge-
slacht Xestophanes Först. Behalve de meer gewone soorten: D.
glechomae Mayr, aan Glechoma hederacea L., en (afbeelingen ') van)
D. rubi Htg., zeer gemeen aan bramen, toonde Spr. eenige vrij
zeldzame nl. D. Mayri Reinh., op Potentilla argentea L., en Xes-
1) Voorkomende in:
Dr. Gustav Mayr., Die Europäischen Cynipiden-gallen mit Ausschluss der auf
Eichen vorkommenden Arten. Wien 1876,
VERSLAG. XCI
tophanes brevitarsis Thoms., op Potentilla tormentilla L. , beide door
den heer Jan Boeke, med. stud. te Amsterdam, in den zomer 1895
te ’s Graveland, resp. Soest, gevonden.
Eindelijk wijst Spr. op het minder volledige van dat deel van
het verslag der laatste zomervergadering, hetwelk handelt over den
voordracht des heeren Ver Loren !), waaruit ten slotte niet blijkt,
wat men onder de «galles en groseilles» van de Reaumur te ver-
staan heeft. Spr. waagt de veronderstelling, dat het galletjes van
Spathegaster baccarum L. geweest zijn, die verleden voorjaar in
bijzonder grooten getale op de blaren en manlijke amenta der eiken
voorkwamen. Hij laat ter illustratie hiervan eene afbeelding rond-
gaan en vestigt tevens de aandacht op een buitengewoon aardig
boekje over eikengallen ?), van vrij recenten datum, eene Engelsche
vertaling van Dr. Adler's welbekend artikel: Ueber den Genera-
tionswechsel der Eichengallen *).
De heer de Vries van Doesburgh wenscht de aandacht te
vestigen op eene eigenaardige afwijking in de teekening der dek-
schilden bij soorten van het geslacht Cicindela.
In hoofdzaak bestaat deze teekening uit eene schoudervlek , een
middenhand en eene eindvlek, waarvan vooral de middenhand de
meeste afwijkingen vertoont. Deze kan verlengd of verkort, ver-
smald of verbreed, spits of stomp zijn bij dezelfde soort, doch bij
sommige exemplaren, en vooral op deze eigenaardheid wenschte
hij te wijzen, komt het voor, dat deze middenband geheel in twee
deelen verdeeld is.
De verschillende exotische Cicindelidae heeft Spreker nog niet
genoegzaam nagegaan, hoewel hij verscheidene exemplaren in zijne
collectie bezit, die dit verschijnsel vertoonen, waarom hij zich
ditmaal tot de Europeesche soorten wenscht te beperken.
1) Verslag van de 50e zomervergadering der Ned. Entom. Ver., gehouden te
’s Gravenhage, pag. XX—XXI.
2) Alternating Generations. A Biological Study of Oak-Galls and Gall-Flies ,
by Hermann Adler, M. D. Translated and edited by Charles E. Straton. Oxford
1894,
3) Zeitschr. für wiss, Zoòl. XXXV, pag. 151- 246, 1881.
XCIJ VERSLAG.
Wel vond hij melding gemaakt van het bovengenoemd verschijnsel
bij C. turkestanica Ball. , dorsata Brull. , transbaicalica Motsch. en ja-
ponica Guér., doch deze zijn niet tot de Europeesche fauna te rekenen.
Voor zoover bekend komt het totaal verbroken zijn van dezen
middenband voor bij:
1°. Cicindela elegans Fisch.; Fischer beschreef deze als var.
stigmatophora ;
2°. Cicindela chiloleuca Fisch., waar zij door Mannerheim als
var. Mniszechi werd beschreven,
30. Cieindela hybrida L. var.
Al deze variéteiten zijn uiterst zeldzaam en was het Spreker dan
ook bijzonder welkom, toen hij bij een exemplaar van C. hybrida ,
te Oldenzaal gevangen, deze afwijking bemerkte. Van deze afwijking
zijn slechts twee exemplaren bekend, namelijk een in de collectie
van Dr. Horn te Berlijn en het {hans vertoonde exemplaar.
Nog deelt spreker mede, dat hij in het Tijdschr. voor Entom.,
deel XXXVII pag. 165, als door den heer van der Hoop op Corsica
verzameld, vindt vermeld Cicindela campestris L. var. tartarıca Mannh.,
welke variëteit naar zijne meening slechts in Zuid-Rusland voor-
komt, waarom hij de juistheid der genoemde determinatie meent
te moeten betwijfelen. Hij verzoekt deze exemplaren bij gelegenheid
eens te mogen zien, waartoe de heer van der Hoop, die hiervan
twee exemplaren in zijne collectie bezit, hem gaarne de gelegenheid
zal geven.
Echter deelt deze hem mede, dat genoemde variëteit door Gangl-
bauer, in zijn werk «die Käfer von Mittel-Europa» ook als in
het hierin behandelde gebied voorkomend, wordt vermeld.
De Heer ter Haar laat ter bezichtiging rondgaan een doosje,
waarin 4 inlandsche soorten van het genus Acrolepia Curt. Hij
heeft het geluk gehad, bij de soorten, in het werk van den Heer
Snellen als inlandsch vermeld, er nog 2 te ontdekken. De eerste ,
granitella Tr., door Spreker op de excursie onzer vereeniging
bij Valkenburg op Inula dysenterica Gärtn. als pop gevonden, is
reeds in ons Tijdschrift vermeld en beschreven. De tweede derol,
VERSLAG XCHI
arnicella v. Heyd. is door hem den 18den Juni 1893 als vlinder
bij Laag-Soeren gevangen. Helaas is het inlandsche exemplaar van
Acrol. valeriella Snell. (door van Medenbach de Rooy bij Arnhem
gevangen) niet meer in de collectie van Artis aanwezig, zoodat Spreker
niet in de gelegenheid is, om alle inlandsche soorten te laten zien,
waartoe Dr. Oudemans hem zijne tusschenkomst had beloofd. Hij zal
over dit punt niet verder uitweiden, daar een klein stukje over het
genus Acrolepia gereed ligt, dat spoedig in het Tijdschrift zal ver
schijnen, en waarin ook het specifiek verschil tusschen dcrol. arni-
cella v. Heyd. en Acrol. cariosella Zell. zal besproken worden.
In hetzelfde doosje waren gestoken:
4°. Een exemplaar van Agrotis Dahli Hbn. Deze soort was tot
nu toe in ons land alleen hij Apeldoorn gevangen.
2°. Een exemplaar van Agrotis janthina W. V. var. rufa Tutt,
waarvan eene afbeelding in het Tijdschrift zal worden opgenomen.
Beide vlinders zijn door Spreker bij Rijs in Gaasterland gevangen
met de serie van Dyschorista suspecta Hbn., in een ander doosje
gestoken. Deze in ons land zeer zeldzame vlinder was daar ter
plaatse dezen zomer gemeen te noemen. Spreker had nog veel meer
exemplaren kunnen verzamelen, maar had voor zich voorloopig
genoeg. Omdat men niet vaak in de gelegenheid zal zijn, zooveel
inlandsche exemplaren bij elkander te zien, in alle mogelijke varié-
teiten, meende Spreker aan zijne medeleden geen ondienst te doen,
met ze eens mede te brengen. De vroegst gevangen vlinder dateert
reeds van 20 Juli en is niet eens meer versch, zoodat de vliegtijd
in het werk van den Heer Snellen te beperkt is opgegeven.
Nog rest aan Spreker de onaangename taak, eene bewering te
moeten terugnemen; althans gedeeltelijk. In zijn stukje over
Gaasterland, dat in de eerst volgende aflevering van het Tijdschrift
eene plaats zal vinden, vermeldt hij als eene bijzonderheid het
vangen van dgrotis fimbria L. op smeer. Nu was dit hem, die
veel aan het vangen op smeer gedaan heeft, nog nimmer voorge-
komen, maar in de collectie van Dr. Oudemans te Amsterdam
bevinden zich exemplaren, op bovengemelde wijze gevangen , terwijl
ook andere lepidopterologen hetzelfde. getuigen,
XCIV VERSLAG
In het Tijdschrift voor Entomologie, deel XXXVII p. 31, deelt
de Heer Snellen mede, dat Spreker Pterophorus plagiodactylus Staint.
heeft gevangen, vliegende om Gentiana asclepiadea L. Deze mede-
deeling is onjuist. In Augustus heeft Spreker meerdere rupsen in
de bloemen van die plant gevonden en daaruit de vlinders ge-
kweekt. Hij vond ze te gelijkertijd met die van Lupithecia satyrata
Hbn., die ook in de bloemen leefden, waarvan hij verscheidene
exemplaren van den type kweekte.
De Heer Everts zegt, in het bezit te zijn gekomen van een inte-
ressant werkje, getiteld: « Die Biber an der mittleren Elbe. Nebst
einem Anhange über Platypsyllus castoris Ritsema van Dr. H. Friedrich,
Dessau 1894, waarin, behalve hetgeen schrijver omtrent den bever
bericht, ons groot belang inboezemt wat over de in 1869 door
den heer Ritsema voor het eerst beschreven parasiet wordt mede-
gedeeld. Dr. Friedrich geeft in zijn werkje niet alleen eene zeer
nauwkeurige beschrijving met afbeeldingen van dit insect, waar-
door de ware natuur duidelijk in ’t oog valt en geen oogenblik
meer te betwijfelen is, dat Platypsyllus een echte kever is, doch
ook wordt nader gewag gemaakt van de larven, die in de mond-
hoeken van den bever in gezelschap van vele Acarinen werden
aangetroffen.
Door de welwillendheid van ons medelid, den heer Ritsema, destijds
in het bezit gekomen van een exemplaar door Bonhoure op een bever
in de Camargue (Petit-Rhöne) aangetroffen, heeft Spreker de be-
schrijving van Dr. Friedrich, voor zoover mogelijk, volkomen kunnen
toetsen en meent te mogen beweren, dat geene der beschrijvingen
zoo nauwkeurig is.
Dat men eerst dit insect (het dier werd in een 10-tal exem-
plaren door den Heer A. A. van Bemmelen, directeur der Rotter-
damsche diergaarde op een Canadabever aangetroften) als een
vlooachtigen parasiet beschouwde, is wel te begrijpen , ofschoon het
lichaam als gewoonlijk dorsoventraal afgeplat en niet als bij de vlooien
zijdelings gecomprimeerd is. Bene bijzonderheid, waarop door Dr.
Friedrich vooral de aandacht gevestigd wordt, is de eigenaardige
VERSLAG «CV
kam op den achterrand van den kop, welke uit 23 korte, krachtige
naar achteren gerichte, eenigszins zeisvormige stekels bestaat, on-
getwijfeld als hechtorgaan dienst doet en aan een dergelijk orgaan
herinnert bij de soorten van het genus Ceratopsyllus onder de vlooien
(op honden, katten , marters), bij welke echter iedere stekel van
dezen kam recht 1s.
Spr. leest verder voor de beschrijving van de familie der Platy-
psyllidae, zooals hij deze later in zijne «Fauna der Coleoptera »
hoopt te geven en wijst er op, dat deze familie groote verwant-
schap heeft met de Leptinidae en Silphidae en ook enkele punten
van overeenkomst vertoont met de Gyrimidae en Parnidae door
den vorm der sprieten, met de Trichopterygidae door het zeer
ontwikkelde pro- en mesosternum , met de Staphylinidae ( Omalinen)
door de dekschilden en het achterlijf, met de Anzsotomidae door
de pooten.
Spr. vertoont exemplaren welwillend door den Heer Ritsema
medegebracht en laat twee microscopische preparaten zien van
Pulex irritans L. zonder, en Ceratopsyllus canis (serratus.) van den
hond met den bewusten kam.
In verband met dezen tot parasitisme gemodificeerden kevervorm ,
zouden ook wellicht de Pulices groote verwantschap doen zien met
de Coleoptera. Een nader onderzoek dezer groep, die dan eens bij
de Diptera, dan weer elilers eene plaats vond, zou wellicht tot
verrassende resultaten aanleiding geven.
De heer Ritsema merkt naar aanleiding van het door Dr. Everts
medegedeelde op, dat het geslacht Pulex toch moeilijk tot de
Coleoptera, zooals wel eens vermoed wordt, zou gerekend kunnen
worden, daar het door zijn zuigsnuit daarvan te veel verschilt.
De heer Piepers deelt het volgende mede:
«Op de laatste zomervergadering, M. H., deelde ik U eenige
opmerkingen mede over de geestelijke vermogens der vlinders en
haalde te dier gelegenheid aan hoe ik te Batavia eene Pap. Aga-
memnon had waargenomen, die blijkbaar een klein gedeelte van
mijnen tuin als haar eigendom beschouwde en elk daar doorvliegend
xovi VERSLAG.
dier aanviel en vervolgde, en dat wel niet alleen andere insecten
maar ook kleine vogels zooals musschen. Dit moedsvertoon van een
zoo zwak dier tegen eenen veel sterkeren vogel had mij toch
bijzonder getroffen. Nu heb ik echter later bevonden, dat ook
andere waarnemers vroeger al hetzelfde hebben gezien.
Zoo deelde Swinton in de op 6 Maart 1878 gehouden vergadering
der Ent. Society te London mede, dat eene Cynthia vogels, ja zelfs
voorbijtrekkende schaduwen, aanvalt, en verhaalde Lodge in The
Zoölogist XII (1888) van eenige exemplaren van Satyrus Semele in
Zweden , die nagenoeg onzichtbaar tegen een’ rotswand gezeten , elken
voorbijvliegenden kleinen vogel aanvielen en vervolgden, wat soms
door een enkel individu, soms ook wel door 4 vlinders te zamen
geschiedde. Men kan dus dit feit nu als van verschillende zijden
voldoende geconstateerd beschouwen; vermoedelijk zullen die zoo
moedige vlinders wel dd geweest zijn, van welke men toch ook
dikwijls eenen strijd onderling om een ? kan waarnemen.
Ook op de bevestiging van eene andere waarneming door mij
gedaan, wensch ik hier even de aandacht te vestigen. Voor eenige
jaren publiceerde ik in het Natuurkundig tijdschrift voor Ned.-Indie
(1890) eenige waarnemingen en beschouwingen betreffende het
zoogenaamde trekken van insecten; ik deelde daarin o.a. mede , dat
ik bevonden had, dat de groote trekken van Catopsilia Crocale Cr.
te Batavia vergezeld werden door enkele andere vlinders, namelijk
door Atella Phalanta Drury en eene Terias-soort, doch niet meer
dan door één op vele duizenden Crocale. Ik merkte toen daarhij reeds
op, dat bij mij uit enkele zinsneden in de mij door andere waarnemers
op Java omtrent dien trek toegezonden mededeelingen het vermoeden
gerezen was, dat ook door hen ditzelfde feit was opgelet. Nu ben
ik echter in de Württembergsche naturwissenschaftliche Jahresheften ,
1880, ook eene waarneming tegengekomen van den Oberstudienrath
Dr. von Krauss betreffende trekken van Pyrameis cardui L., in
1879 in Württemberg gedaan, en vind daarin vermeld, dat men
onder die vlinders ook hier en daar eenige exemplaren zag van
Pieris brassicae L. en van Anthocharis cardamines L. En hoewel
het nu voorzeker waar is, dat zoolang wij nog niet zeker weten
VERSLAG. Xcvii
door welke invloeden de vlinders tot het trekken worden gedreven ,
het mogelijk blijft, dat dezelfde invloed, die de eene soort daartoe
aanzet, ook op de individuën eener andere soort zich kan doen
gevoelen, kan ik dit toch, in aanmerking genomen, dat maar zoo
enkele van die andere soorten dan aan zulke trekken deelnemen en
dat nog wel terwijl b.v. die Terias-vlinders te Batavia uiterst gewoon
zijn, wat vermoedelijk met Pieris brassicae in Württemberg ook
wel het geval zal wezen, moeielijk aannemen. Daarom sprak ik
dan ook vroeger reeds de meening uit, dat deze vlinders eenvoudig
bij zulke gelegenheden den zedelijken invloed der meerderheid , den
drang tot navolging, die ook bij menschen zoo sterk is, zouden
ondergaan, dat zij instinctmatig, alleen omdat zij zoovele andere
vlinders hetzelfde zagen doen, met dien trek waren gaan medereizen.
. In geval dit zoo mocht wezen! dan zou ook daarin weder eene
belangrijke overeenkomst tusschen het zenuwleven van deze insecten
en dat van den mensch zijn aan te wijzen.
Niet onbelangrijk komt het mij voor, te dezer gelegenheid ook
eens de aandacht te vestigen op het volgende. Er bestaan menschen ,
die hun levensonderhoud vinden door het vertoonen der verrichtingen
van door hen zoogenaamd gedresseerde vlooien. Als kind heb ik
te ’s Gravenhage zulk eene vertooning bijgewoond; ik meen zelfs,
dat die te Parijs nog te zien zijn Nu schijnt de voornaamste dressuur
deze diertjes hierin te bestaan, dat men ze eerst eenigen tijd tusschen
twee met de holle zijde naar elkander toegekeerde bolle horloge-
glazen gevangen houdt. Zoo dikwijls zij dan hunne gewone voort-
beweging, die in springen bestaat, uitvoeren, stooten zij zich
natuurlijk tegen het bovenste glas en zoo zouden zij nu het springen
gaan afleeren en zich in het vervolg alleen loopende gaan voort-
bewegen, waarvan dan gebruik wordt gemaakt, om ze wagentjes te
laten voorttrekken enz. Hoewel ik van deze vertooningen wel in weten-
schappelijke geschriften melding vind gemaakt, trof ik daarover
toch geene nauwkeurige, critische waarneming aan; die komt mij
echter wel wenschelijk voor en zoo ik weder eens te Parijs kom,
zal ik daartoe zeker pogingen in het werk stellen. Want blijkt
toch het boven medegedeelde juist te zijn, dan zou men hier een
XovItt VERSLAG:
onbetwistbaar feit hebben ten bewijze, dat zulke insecten door de
persoonlijke ondervinding leeren en hunne handelingen naar die
ondervinding weten te wijzigen, een voorbeeld alzoo van eene echte
logische werking van hun verstand ».
‘ «Ik ga nu tot iets anders over. In het tijdschrift van de Bombay
Nat. Hist. Society 1894 vindt men twee naar het heet vergroote
afbeeldingen van poppen van twee soorten van het Lycaeniden-
geslacht Spalgis, die eene merkwaardige gelijkenis vertoonen met
apenkoppen. In eene der in 1894 gehouden vergaderingen van de
London Ent. Society zijn die ter sprake gebracht; de inhoud
der discussien, daarover gevoerd, is echter niet medegedeeld. Ik
wensch daarom hier daarover mijn gevoelen uit te spreken. Reeds
in 1873 werd door mij eene soort van dit geslacht in Zuid West.
Gelebes ontdekt, die door den heer Snellen als substrigata is gede-
termineerd en beschreven. Later vond ik dezen vlinder ook op
Java terug en erlangde ik ook daar meermalen de pop. Deze is
nu zeer klein en gelijkt inderdaad ook op ongeloofelijke wijze op
een apenkop. Maar dit kan niet door eene afbeelding bij ver-
grooting worden wedergegeven. Immers, zij gelijkt wel op zulk
een kop maar is er met dat al geen, en die toevallige gelijkenis
spruit voor een groot deel voort uit de omstandigheid, dat men
door de kleinte van het voorwerp elk zijner onderdeelen maar zeer
onduidelijk ziet. Vergroot men die nu echter, zoodat zij duidelijk
worden, dan gaat ook de gelijkenis met een apenkop geheel ver-
loren; tevens blijkt het dan, dat de verhoudingen gansch andere
zijn. Zoo zou ook eene vergrooting van de maanschif de gelijkenis
van het zoogenaamde «mannetje in de maan » , met eene mansfiguur
geheel te niet doen. Derhalve kunnen de bedoelde afbeeldingen
geene natuurwetenschappelijke waarde hebben, het zijn geene bij
vergrooting vervaardigde teekeningen, doch slechts vergroote af beel-
dingen van hetgeen de teekenaar in het origineel zag; niet die
van de voorwerpen zelve, maar die van den indruk, welk zij bij
den teekenaar opwekten,
a
VERSLAG. XCIX
«Ook wilde ik nog even Uwe aandacht bepalen bij het begrip
aan de uitdrukking «schadelijke insecten » te hechten. Onlangs deelde
ons jongste medelid Dr. Koningsberger in het botanisch tijdschrift
«Teysmannia» mede, dat te Buitenzorg vele Albizzia-boomen erg door
de rupsen van Terias Hecabe L. werden beschadigd.
Dit feit nu is mij al van vroeger, toen ik aldaar verblijf hield
zeer goed bekend; het is echter niet de rups van Terias Hecabe L.,
maar die van Terias blanda B., die de schuldige is — de laatste
is, doordat zij eenen zwarten kop heeft, duidelyk van de eerste,
wier kop lichtgroen is, te onderkennen, Maar treedt deze rups
daar nu op als schadelijk insect, waar zij gedurende korten tijd
eenige der kleine, spoedig weder aangroeiende bladeren vernielt van
de Albizzias, die louter als schaduwboomen boven de koffieheesters
dienst doen? Mij kwam dit steeds te ver gezocht voor. In het alge-
meen toch heerscht te dezen opzichte overdrijving. In de geschriften, in
de laatste jaren op Java over het suikerriet gepubliceerd, vond ik
zoo eene lijst van dieren als schadelijk voor het suikerriet vermeld,
die met den olifant begon — waarom ook de homo sapiens var.
Jur niet? — en waarop onder anderen verschillende Hesperiden-
rupsen voorkomen, die in haar gansche leven misschien een enkel
suikerrietblad, wat al zeer weinig waarde vertegenwoordigt, ten
deele vernielen en die bovendien volstrekt niet zeer gewoon zijn
Is dit nu niet overdreven? Eerst dan, wanneer insecten door
hun aantal of door den aard van hunne vernieling werkelijk eene
beduidende schade veroorzaken, mogen zij ‘mijns inziens tot de
schadelijke worden gerekend. Want eerst dan is hunne stadie,
ten doel hebbende de middelen, die tot hunne verdelging kunnen
leiden, te leeren kennen, uit een oeconomisch oogpunt gerecht-
vaardigd. »
« Ten slotte wensch ik nu nog hier de hulp van de Nederlandsche
entomologen in te roepen, ten behoeve mijner studien over het
trekken der insecten. Het is voor mij nu nagenoeg zeker geworden,
dat het eigenaardige vliegen, hetwelk den trek der vlinders ken-
merkt, ook wel op tijden voorkomt, wanneer geen trek wordt
Tijdschr. v. Entom. XXXIX. 7
Cc VERSLAG.
waargenomen; dat namelijk alleen dan, wanneer toevallig eene insec-
tensoort op zekeren tijd buitengewoon overvloedig is, dat trekken
in het oog valt. Hierover zouden nu echter nadere waarnemingen
zeer wenschelijk zijn, in Nederland vooral bij de daar zeer gewone
Pieris brassicae L. en Libellula quadrimaculata L., die als groote
reizigers bekend staan, en wellicht ook bij Pyrameis cardui L.
Indien dus onze Nederlandsche insectenjagers hierop bij gelegen-
heid eens hunne aandacht wilden vestigen, zouden zij aan de weten -
schap te dezen opzichte nuttige bouwstoffen kunnen aanbrengen.
En ook houd ik mij bij U allen ten zeerste aanbevolen voor alle
mededeelingen, welke omtrent den invloed der metereologische toe-
standen op de levensverrichtingen der vlinders eenig licht kunnen
‘verspreiden. Ook deze invloeden spelen, meen ik toch hoe langer
hoe meer, bij het bedoelde trekken eene groote rol. »
Wat meterologische waarnemingen in verband met het voorkomen
van variëtieten van vlinders betreft, merkt Dr. Veth op, dat hij
verscheidene malen hierover iets gelezen heeft. Onder meer dat
J. Fallou herhaaldelijk in albinistischen zin afwijkende exemplaren
van vlinders tijdens hevige onweders had gevangen. Ook her-
innert de heer Snellen zich, dat Treitschke van het vangen van
geheel geel in plaats van groen gekleurde exemplaren van Geometra
papilionaria L. na een hevig onweder melding maakt. Dit laatste
komt den heer van Bemmelen wel waarschijnlijk voor , daar volgens
zijne studiën de donkere vlekken bij de vlinders het laatst, dus kort
voor het uitkomen der poppen ontstaan. Bij deze exemplaren zou dus
het uitkomen der poppen door het onweder veroorzaakt zijn en zouden
zoo deze vlinders nog niet uitgekleurd zijn en dus verbleekt schijnen.
De heer van Pelt Lechner laat een viertal exemplaren ter
bezichtiging rondgaan van Nonagria arundineta Schm., door hem
in Augustus 1895 bij Zevenhuizen (Z.-H.) gevangen, Sinds de
heer Snellen vele jaren geleden van deze soort de rupsen bij Rotterdam
had gevonden, was zij tot nu toe niet meer in ons land waarge-
nomen. Op verzoek van den heer Lechner was de heer Snellen
VERSLAG. CI
zoo vriendelijk geweest ter vergadering mede te brengen een
exemplaar van Nonagria neurica Hübn., ten einde dat met die
van arundineta te kunnen vergelijken, Naar aanleiding van het
stukje van Tutt in de Stettiner Entomologische Zeitung 1888
(pag. 239): «The Synonymy of Nonagria neurica Hübn. = N.
arundineta Schm. = N. dissoluta Tr., waarin, volgens den heer
Lechner, alles wat door Schmidt in de Stett. Entom. Zeit. 1858
(pag. 367) ter onderscheiding van arundineta en neurica wordt
aangegeven, verworpen wordt, geeft de heer Snellen als zijne meening
te kennen, dat zeer waarschijnlijk ten opzichte dezer soorten eene
dwaling bestaat, die het wenschelyk maakt te trachten, een aantal
rupsen van arundineta te verkrijgen.
De heer Schuyt kan in aansluiting aan het door Mr.
Piepers medegedeelde omtrent de dressuur van de vlooien, in de
welbekende spelletjes op de kermissen vertoond, nog het een en
ander hieraan toevoegen:
De vertooning bestaat dan in het voorttrekken van een wagentje,
waarvoor een tweetal vlooien is gespannen door dunne zilverdraadjes ,
die tusschen borststuk en abdomen worden bevestigd. Zij trachten
de lus, waarin zij gevat zijn, af te schuiven en worden nog bovendien,
door opjagen met een stukje papier, tot voortloopen gedwongen.
Het met veel ophef aangekondigd duel bestaat hierin, dat op twee
vlooien dunne strookjes papier, die de degens moeten verbeelden ,
worden geplakt. Daar zij dan moeite doen dezen overlast te ver-
wijderen, komen de papierstrookjes met elkander in aanraking en
veroorzaakt dit het verlangde resultaat. De verdere toeren kan men
door nauwkeurig toezien steeds verklaren, zoodat de vertooning
volstrekt niet het gevolg is van dressuur, maar haar oorzaak vindt
in slim bedachte hulpmiddelen.
De heer Snellen vermeldt ten slotte nog dat het werk van
den heer Van der Wulp «Catalogus der Diptera van Zuid-Azie»,
waarvan op de voorgaande wintervergadering sprake was, thans
ter perse is; het zal ongeveer 250 pagina’s groot zijn,
CII VERSLAG.
Genoemde schrijver heeft dit werk bereidwillig aan de Vereeni-
ging overgedragen. Het Bestuur stelt zich voor, het voor rekening
der Nederlandsche Entomologische Vereeniging uit te geven en het
voor de leden tot verminderden prijs verkrijgbaar te stellen. Reeds
thans brengt hij hiervoor den heer Van der Wulp den dank van
de leden der Vereeniging, die door hunne toejuiching hiermede
instemmen en beveelt de leden aan, om door algemeenen aankoop
de uitgave te steunen.
Eindelijk sluit de Voorzitter met een woord van dank aan de
verschillende sprekers de vergadering, waarna de meeste der aan-
wezigen zich aan een gezelligen maaltijd vereenigen.
BER RAT A.
Verslag Zomervergadering, 6 Juli 1895.
Bladz. LVII, reg. 44 van boven staat: Fimerina lees: Trimerina.
CIIi
VERSLAG
VAN DE
BEN-EN-VIFTIGSTE ZOMERVERGADERING
DER
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, —
GEHOUDEN TE LOCHEM
Op Zaterdag 20 Juni 1896,
des morgens ten 11 ure.
Eere-Voorzitter de heer Mr. A. Brants.
Met hem zijn tegenwoordig de heeren: K. Bisschop van Tuinen
Hzn., A. van den Brandt, Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Mr. A. J.
F. Fokker, D. ter Haar, D. van der Hoop, Dr. F, W.O. Kallen-
bach, J. Kinker, H. J. H. Latiers, Mr. A. F. A. Leesberg, Dr.
J. CG. H. de Meïere, A. A. Vorsterman van Oijen, Dr. J. Th.
Oudemans, Mr. M. C. Piepers, H. C. Redeke, GC. Ritsema Czn.
Dr. A. J. van Rossum, P. J. M. Schuyt, P. C. T. Snellen,
J. Versluys Jr., Dr. H. J. Veth, H. A. de Vos tot Nederveen Cappel,
F. M. van der Wulp en W. A. F. Zack.
Van de heeren H.W. Groll, Dr. A. W. M.. van Hasselt,
J. Jaspers Jr., K. J. W. Kempers, A. A. van Pelt Lechner en
J. R. H. Neervoort van de Poll is bericht ontvangen, dat zij ver-
hinderd zijn de vergadering bij te wonen.
De Eere-Voorzitter, Mr. A. Brants, opent de vergadering met
de volgende toespraak :
Tijdschr, v, Entom. XXXIX, 8
CIV VERSLAG.
Mijne Heeren!
Waar de Nederlandsche Entomologische Vereeniging op het punt
staat hare jaarlijksche 7omervergadering te houden, en wel ander-
maal in het door de. natuur zoo ryk gezegende Gelderland, daar
is het mij een groot voorrecht u allen, die tot dat einde hier zijt
samengekomen, als voorzitter van deze vergadering een hartelijk
welkom te mogen toeroepen.
Aan mijne inwoning in dit gewest, is het gewis in de eerste
plaats te danken, dat ik mij tot de leiding dezer bijeenkomst mag
geroepen zien. En hoewel overtuigd, dat die eervolle taak aan
velen onder u oneindig beter dan aan mij ware toevertrouwd, zoo
heb ik niettemin gemeend haar te moeten aanvaarden, niet alleen
om een blijk te geven van gevoeligheid aan het mij geschonken
vertrouwen , maar ook omdat ik het op hoogen prijs stel u, mijne
heeren, te mogen verwelkomen in de streek mijner geboorte en
in dit zoo schoone deel van de vriendelijke «graafschap ».
Dat ik daarbij intusschen staat maak op den steun van het
bestuur onzer vereeniging — in de eerste plaats van haren zoo
zaakkundigen voorzitter en volijverigen secretaris, en dat ik daar
naast reken op uwer aller welwillendheid en toegevende beoor-
deeling, mijne heeren — ik behoef u dat gewis niet te verze-
keren!
Maar al is het innemen van ’svoorzittels zetel alhier mij, in
dàt. vertrouwen, ook recht aangenaam, zoo geeft het mij, indien
ik rondom mij zie, toch menige sombere gedachte, hier meer dan
een voortreffelijk lid te moeten missen, aan wiens krachtigen steun
de Vereeniging haar tegenwoordig standpunt voor een goed deel
heeft te danken; wiens tegenwoordigheid aan deze plaats wij schier
onmisbaar zouden achten.
De weemoed, waarmede wij die krachtige en beminnelijke figuren
gedenken, worde inmiddels getemperd door de overtuiging, dat de
Ned. Entomol. Vereeniging zich mag blijven verheugen in hunne
belangstelling, al mogen de jaren hen ook verplichten zich terug
te trekken van hare bijeenkomsten.
VERSLAG. CV
Moge intusschen de geest, welken zij in ons gezelschap geplant
en aangekweekt hebben, voortleven en bloeien, opdat velen, vooral
ook onder de jongeren, opgewektheid gevoelen zieh bij de Ver-
eeniging aan te sluiten. De gaandeweg ledig blijvende plaatsen
zullen dan op waardige wijze worden ingenomen door frissche
krachten, die den aangewezen weg met ernst vervolgende en,
voortbouwende op den éénmaal bevestigden grondslag, geen in-
spanning te groot zullen achten, om de hun toevertrouwde taak
met liefde voort te zetten, ten einde die straks — nader bij het
einddoel gestuurd — op hunne beurt met gerustheid over te dragen
aan een opvolgend geslacht!
Terwijl ik dan ook u allen, Mijne Heeren, van harte welkom
mag heeten aan deze plaats, verlang ik dat toch meer bepaaldelijk
te doen met die leden, die nag slechts zelden of heden voor het
eerst zijn opgekomen ter vergadering. In het bijzonder is dat het
geval met U, mijnheer Zack, die eerst onlangs zijt toegetreden tot
de vereeniging.
Ik wensch u toe, dat gij in dezen kring moogt vinden wat gi]
u daarvan hebt voorgesteld, en dat gij kracht en opgewektheid
moogt gevoelen, om jaren lang degelijk mede te werken tot den
bloei der Vereeniging, door zoowel den echt wetenschappelijken
zin, als den vriendschappelijken geest, welke daarin steeds hebben
voorgezeten, te helpen bevorderen en hooghouden.
En voor het overige, mijne heeren; moge de tegenwoordige
bijeenkomst rijke vruchten afwerpen voor de ons allen dierbare
wetenschap, en strekken tot bevestiging van reeds bestaande en
tot het aanknoopen van nieuwe banden!
Het is met deze wenschen, Mijne Heeren, dat ik de 51ste ge-
wone zomervergadering van de Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging voor geopend verklaar.
Alvorens tot de punten van behandeling voor deze vergadering
over te gaan, doet de Eere-Voorzitter voorlezing van een schrijven
van Dr. A. W. M. van Hasselt, luidende als volgt:
CVI VERSLAG.
Den Haag, voor 20 Juni 1896.
Zeer waarde vrienden en studiegenooten !
‘ Wanneer er soms weder eens een litterator optrad, om eene
poétische redevoering te schrijven: «de Senectute», dan zou hy
niet moeten vergeten, de beteekenis van het prozaische:
«Ik wid wel, maar kan niet!» —
aan den ouden dag verbonden, in het licht te stellen.
Dit kernachtig adagio is thans van toepassing op mijne gedwongen
absentie van heden in een hoog geschatten kring, in welken ik
zoo lange jaren het voorrecht heb gehad, nagenoeg altijd present
tel zijn geweest en zooveel waar levensgenot te hebben gesmaakt.
Ook zonder U de lichamelijke en huishoudelijke bezwaren, die
mij weerhielden, nader te ontvouwen, zult Ge, ik weet het, Uw
ouden «Generaal» op zijn woord gelooven, dat hi tot veront-
schuldiging zijner personeele afwezigheid, het «non possumus»,
moet aanvoeren.
En desniettemin wil hij, toch in Uwl. midden verkeeren en in
gedachten, met U ons geliefd entomologisch « hobby-horse » be-
rijden, al zij het, helaas! slechts in levendige herinnering aan tal
van leerrijke vergaderingen, vrolijke diners en onvergetelijke exchrsies
door dik en door dun, op soms onbegaanbare, soms zelfs raadsel-
achtige wegen.
Doch waartoe deze ontboezeming ?
In mij ontstond, ter gelegenheid van mijn gemotiveerd uittreden
uit het Bestuur, de aandrang, om U allen recht hartelijk dank
te zeggen, voor het vertrouwen mij zoo vele jaren geschonken;
en dien niet minder toe te brengen aan onzen hooggewaardeerden
Voorzitter en de overige Bestuursleden, voor hunne altijd door
eensgezindheid uitmuntende samenwerking.
In het algemeen ook, en in tegenstelling met hetgeen in de
groote maatschappij omgaat, heb ik mij steeds verheugd in de
merkwaardige Eendracht welke ons Genootschap kenmerkt!
Ik herinner mij niet, daarin ooit disharmonie, of althans wan-
klank van beteekenis te hebben bijgewoond.
I zalen
x
VERSLAG. OVII
Integendeel, bij ons heb ik duurzaam verwezenlijkt gevonden
het symbool eener echte vereeniging, het één zijn, namelijk van
allen. En zulks zonder schijn van onedelen naïjver, zonder den
geest van afbrekende kritiek, die in zoovele genootschappen voorzit,
doch met algemeene belangstelling, met onverdeelde waardeering
van ieders grootere of kleinere talenten, en vooral met een voor-
beeldig onderling hulpbetoon.
Op dit laatste druk ik in ’t bijzonder. Indien ik door mijne
speciale studién iets heb mogen bijdragen tot de bouwstoffen voor
onze Fauna en van die onzer beide Indién, dan heb ik dit voor
een groot deel te danken aan de welwillende medewerking van
zoovelen onder u!
Met deze uit het hart gevoelde woorden ligt het intusschen niet
in mijn voornemen, aan te kondigen, dat ik ook als gewoon
werkend lid wensch af te treden.
Waar en wanneer het mij, onder wellicht gewijzigde omstandig-
heden, mogelijk zal wezen, koester ik nog altijd de stille hoop,
één of meer volgende vergaderingen te kunnen bijwonen.
Ook leg ik, voor mijne — bij herhaling vroeger door onzen
betreurden Lodeesen, later door Kallenbach en ten vorigen jare
door van Rossum, zóó geestig bezongen, — troetel-Arachniden ,
het bijltje er nog niet geheel bij neder, maar blijf mij bij voort-
during, voor uwlieder bijdragen aanbevelen!
(w. g.) Dr. A. W. M. van HASSELT.
Met groote belangstelling. wordt de voorlezing van dezen brief
aangehoord en wordt met algemeene stemmen besloten aan den
thans aftredenden Vice-President een telegram van sympathie te
zenden, in antwoord waarop eenige dagen later door den eere-
voorzitter een schrijven van dankbetuiging werd ontvangen.
Thans overgaande tot de punten van behandeling voor deze
vergadering, brengt de President het volgende jaarverslag uit:
CVIII VERSLAG.
Mijne heeren !
Bijna had ik gevreesd, mijn Jaarverslag ditmaal met een klaag-
lied te moeten aanvangen. Eene ernstige ziekte toch heeft het leven
bedreigd van hem, die op de voorgaande algemeene vergadering
tot uw Eere-Voorzitter voor dezen dag werd verkozen. Gode zij
dank! echter, herstelde Mr. Brants en evenzeer als wij hem met
dit herstel van harte geluk wenschen, de hoop uitende, dat hi
nog vele jaren lang een sieraad onzer Vereeniging mag blijven,
beschouw ik het als een gunstig voorteeken voor het welslagen van
deze vergadering, dat hij onze werkzaamheden mag leiden !
Wat de ook nu weder niet uitgebleven wisselingen in ons leden-
tal aangaat, zoo bedankte een onzer gewone leden, de heer J. F.
Heemskerk, te Sas van Gent, voor zijn lidmaatschap. Daarentegen
draden toe: Dr. J. G. Koningsberger, te Buitenzorg en G. van
Roon, te Rotterdam.
Onze vereeniging telt dus thans:
19 Begunstigers,
9 Eereleden,
9 Correspondeerende leden,
3 Buitenlandsche leden, en
102 Gewone leden.
142 1
Was er op onze voorgaande vergadering geene reden om ons
met wisselingen onder de leden van het Bestuur bezig te houden,
heden is dit anders. De heeren Dr. A. W. M. van Hasselt, onze
Vice-President en H. W. Groll, onze Penningmeester, zijn aan de
beurt van aftreden. Stelt laatstgenoemde zich tot onze groote vol-
doening weder verkiesbaar, met eerstgenoemden is dit anders en
moeten wij straks in zijne vervanging voorzien. Tot ons leedwezen
herhaalde Generaal van Hasselt op de laatste bestuursvergadering
zijn reeds vroeger te kennen gegeven besluit om ditmaal voor goed
af te treden in zoo stellige bewoordingen, dat de overige bestuurs-
leden, overtuigd, dat zij anders handelende, te kort zouden doen
aan de hoogachting, die zij, evenals wij allen, voor onzen waarden
VERSLAG. CIX
collega gevoelen, meenden zijn besluit, hetwelk, ik behoef het
nauwelijks te zeggen, met deugdelijke redenen is omkleed, te
moeten eerbiedigen. Onnoodig is het te verzekeren, dat het ons
spijt deze mededeeling hier te moeten doen. Niet alleen toch om
zijn karakter en zijn wetenschappelijken naam stelden wij steeds
hoogen prijs op de aanwezigheid van Dr. van Hasselt in het Bestuur,
maar zijne warme belangstelling in alles wat betrekking op de
Entomologische Vereeniging heeft, zijn verstandig inzicht in hare
belangen en zijn meegaand karakter, alles zaken , die zijne collega’s
herhaaldelijk gelegenheid hadden te waardeeren, hebben de over-
tuiging bij mij gevestigd, dat wij ons nooit in ’t bezit van een
beter Bestuurslid hebben mogen verheugen dan Generaal van Hasselt
voor ons was. Hiervan zijt gi trouwens allen overtuigd en ik
verheug er mij dan ook in, de eer te mogen hebben om aan
onzen aftredenden Vice-President nadrukkelijk den hartelijken dank
te mogen betuigen voor alles wat hij, gedurende een reeks van
jaren voor de Entomologische Vereeniging heeft gedaan; vooral doe
ik dit met genoegen, omdat ik weet, dat die warme, welgemeende
dankbetuigingen de aangenaamste hulde zijn, die wij aan Dr. van
Hasselt brengen kunnen. Tevens neem ik des te eer de vrijheid
om de bijzondere belangen der Vereeniging in zijne welwillendheid
aan te bevelen, omdat Generaal van Hasselt zich uit eigen be-
weging daartoe bereid verklaarde en eindig ik met den wensch te
uiten, dat hij nog lang een sieraad, steun en raadsman onzer
Vereeniging zal blijven.
Wat onze financiën aangaat, zoo zal de uiteenzetting daarvan
door onzen Penningmeester op zijne gewone klare, bevattelijke
wijze ingericht, u den staat van zaken doen zien. Die toestand is
niet ongunstig. Verder ben ik zoo vrij om wat onze bibliotheken
aangaat, te verwijzen naar het verslag van den heer Ritsema !),
waarbij ik tot mijn genoegen ook de aandacht kan vestigen op
hetgeen hij over de nieuwe catalogi zal mededeelen.
Aangaande het orgaan der Vereeniging, het Tijdschrift voor
1) Bi het afdrukken van het verslag was dit nog niet ontvangen.
CX VERSLAG.
Entomologie, kan ik vermelden, dat sedert mijn laatste verslag, .
deel 38 is gereed gekomen. Van deel 39 zullen aflevering 1 en 2
spoedig het licht zien; zij verschijnen tegelijk, daar de overvloed
van ingekomen bijdragen voor ééne aflevering te veel was. Stof
voor aflevering 3 ligt gereed en wellicht zal, zooals de Redactie
hoopt, ook de 4de aflevering nog in 1896 verschijnen. Met aan-
drang blijft de Redactie zich inmiddels voor bijdragen aanbevelen
en niet minder voor inteekenaren onder de leden.
Zooals uit het verslag van den Penningmeester zal blijken, is
er in den loop van het laatste Vereenigingsjaar vrij groote navraag
naar vroegere jaargangen geweest. Inderdaad hebben wij van enkele
deelen geene exemplaren meer over, waarin alle platen gekleurd
zijn en beveel ik dus den leden wel aan, er op bedacht te zijn,
bijtijds hunne seriën volledig te maken.
Mr. M. C. Piepers had de goedheid, waarvoor wij hem hier dank
zeggen, ingevolge de door hem aangenomen opdracht, de Neder-
landsche Entomologische Vereeniging op het, ten vorigen jare te
Leiden gehouden, Zoölogisch Gongres te vertegenwoordigen en dit
niet alleen, maar hij luisterde het ook op door het houden eener
voordracht (over het Mimetisme), die weldra in het verslag over het
Congres op pag. 460 het licht zal zien. Het laatste deed ook een ander
lid onzer Vereeniging, de WelEerw. heer E. Wasmann (over de
Myrmekophilen en Termitophilen, zie verslag Congres, pag. 410).
Verder wilde ik mededeelen, dat juist is verschenen bij de firma
Mart. Nyhoff, te ’sGravenhage, het werk van ons Eerelid, den
heer F. M. van der Wulp, waarvan reeds een paar malen in mijne
verslagen sprake was. Ik bedoel den « Catalogue of the described
Diptera from South-Asia ».
Uw bestuur heeft gemeend, het wel te mogen wagen om de
kosten der uitgave voor rekening der Vereeniging te nemen, over-
tuigd, dat de leden zich zullen beijveren, om door het koopen van
exemplaren, het bedrag van die kosten in de kas te doen terugvloeien.
De prijs is voor de leden der Vereeniging gesteld op f 1.75 per
exemplaar. Bestellingen worden ingewacht bij den secretaris; over
het bedrag zal de penningmeester tegelijk met de contributie be-
VERSLAG. CXI
-schikken. Voor niet-leden is de prijs f 3 en is het werk verkrijg-
baar bij de bovengenoemde firma.
Ten slotte kan ik hier bijvoegen, dat nog andere belangrijke
entomologische werken bij verschillende sehrijvers, leden onzer
Vereeniging, onderhanden zijn, zoodat, alles te zamen genomen,
een verkwikkelijk beeld van werkzaamheid oplevert en wij ons
52ste Vereenigingsjaar met vertrouwen kunnen intreden.
De Eerevoorzitter vraagt, of ook een der aanwezige toelichting
verlangt omtrent de punten, behandeld in het verslag van den
President, betreffende den toestand der Vereeniging.
Daar niemand deswege het woord verzoekt, maakt de Eerevoor-
zitter zich tot tolk der leden en bedankt den President in hartelijke
bewoordingen voor de juiste vermelding van het belangrijke, dat
in het afgeloopen jaar voor onze vereeniging is voorgevallen.
De heer Snellen brengt thans namens den heer Groll, die door
ziekte verhinderd is dit persoonlijk te doen, verslag uit over het
gehouden beheer der geldmiddelen van de verschillende fondsen
der Vereeniging,
Op verzoek van den Eere-Voorzitter belasten de heeren van der
Wulp en Kinker zich met den taak de gehouden boeken met de
rekeningen te vergelijken en zullen genoemde heeren later hun
bevinden aan de vergadering mededeelen.
De boeken wijzen de volgende cijfers aan:
Algemeene Kas.
Ontvang. Saldo van vorige rekening. . . . . . f 682.64
Contributién van leden en begunstigers . » 789.50
Uitgeloot lot 3 pCt. Rotterdam. . . . » 88,—
Ontvanger enten. Coca UE Pee: epr OUPS
f 1652.39
Uitgaaf. Onkosten van vergaderingen . f 89.25
Lokaalhuur voor de bibliotheek
en vergoeding van onkosten
aan den concierge. . . . » 233.20
transporteeren. f 322.45 f 1652.39
CXII VERSLAG.
transport. f 322.45 f 1652.39
Vergoeding aan den Bibliothe-
CASE RS MERS arne rete D OO R=
Aankoop en inbinden van boeken » 88.95
Drukken van verslagen en cir-
eulatresı. al ne AST
Bijdrage aan de Phytopatholo-
gische Vereeniging. . . . » 5.—
Premie van assurantie . . . » 18.15
Voorschotten van den Secretaris » 24.96
» » » Penning-
meester Hs) as A Re)
Voorschotten van den Bibliothe-
GRIS (ets I TS
Belegging van kapitaal, aankoop
van f 100.— Cert. 3 pCt.
NG WES ih NER 40080
= » 886.32
Batig saldo f 766.07
Fonds voor de uitgave van het Tijdschrift.
Ontvang. Saldo van vorige rekening. . . . . . f 182.98
Subsidie-van het; Ryk #851 2.222 77,900
Geleverde exemplaren aan de leden, . : » 234,—
Verkochte exemplaren door den boekhandel » 202.24
Verkochte vroegere jaargangen . . . . » 110.05
Bijdragen van begunstigers . . . . . » 110.—
(volgens besluit der vorige zomerverga-
dering.)
f 1339 27
Uitgaaf, Drukloon Senn en 123 1020
Vervaardigen der platen. . . >» 531.40
transporteeren. f 782.69 f 1339.27
VERSLAG.
CXIII
transport. f 782.69 f 1339.27
Kosten van verzending en voor-
schotten aan de Commissie
Nan Bedacher 72.35 0 em 18,91
Premie van assurantie (voor
de oplagen van vroegere jaar-
ganzen) i FARE ew 16915-12605
Zegel en leges op de Rijkssubsidie
geheven: su... cola ce 184
Batig saldo
»
f
866.09
473.18
Fonds der bibliotheek Hartogh Heys van de Lier.
Ontvang. Saldo van vorige rekening. ‘
Toelage van Mevrouw Hartogh Heys van
denluer.. vs
Uitgaaf. Aankoop en inbinden van
boeken «dln te va Sk fe 814.46
Aandeel in de lokaalhuur . . » 100.—
Batig saldo
f
»
64.144
400,—
464441
41 4.46
19.68!
CXIV VERSLAG.
Aan de orde is thans de verkiezing van twee leden van het
Bestuur. De heer H. W. Groll wordt herkozen, terwijl ter ver-
vanging van den heer Dr. A. W. M. van Hasselt, de heer Jhr.
Dr. Ed. J. G. Everts als bestuurslid wordt gekozen. De heer Everts |
verklaart zich bereid deze benoeming aan te nemen en spreekt
den wensch uit, dat zijn optreden in het Bestuur der Vereeniging
tot bereiking van het doel,. waarnaar zij streeft, zal mogen bijdragen.
De Eere-Voorzitter stelt thans voor over te gaan tot bepaling der
plaats, alwaar de volgende zomervergadering zal gehouden worden
en tot verkiezing van een Eerevoorzitter voor deze bijeenkomst.
Over dit punt ontstaat een levendig debat. Door Dr. Veth wordt
Roosendaal in Noord-Brabant als plaats der vergadering genoemd,
terwijl de dan den volgenden dag te houden excursie naar Putten
zou kunnen plaats hebben. Zooals uit de verslagen der Belgische
Entomologische Vereeniging blijkt, is er zeer veel belangrijks door
de Belgen in deze streek verzameld en zal de fauna en flora van
de omstreken van Putten zeker veel overeenstemming vertoonen
met die der omstreken van Calmpthout, waarheen onze zuidelijke
naburen menige excursie gemaakt hebben en nog steeds maken.
Verder wordt door den heer de Vos.tot.Nederveen Cappel Maastricht
met eene excursie naar Houthem; door den heer Leesberg Venlo,
en door den heer ter Haar Leeuwarden of Sneek met eene excursie
naar Gaasterland voorgesteld.
Na stemming wordt thans Roosendaal of eenige andere plaats
in de buurt, waar eene geschikte lokaliteit om te vergaderen be-
staat, bepaald. De te houden excursie zal dan in elk geval naar
Putten plaats hebben en wordt het aan den voor deze vergadering
gekozen Eere-Voorzitter, den heer Leesberg overgelaten om in overleg
met het Bestuur daartoe de noodige voorbereidingen te maken.
De heeren van der Wulp en Kinker zijn thans gereed gekomen
met het nazien der rekening. Deze eerste brengt rapport hierover
uit en roemt de juistheid van onzen Penningmeester. Hij stelt
voor den Penningmeester décharge te verleenen voor het door hem
gehouden beheer, waartoe de vergadering besluit.
VERSLAG. CXV
Na het houden der gebruikelijke pauze wordt een aanvang ge-
maakt met de wetenschappelijke mededeelingen.
De heer Snellen vertoont in de eerste plaats twee exemplaren
van Zobophora polycommata W. V.- Snellen. Vlinders van Neder-
land p. 622, de eenige soort van het genus die hij tot dusverre
niet zelf had gevangen en die wel de zeldzaamste daarvan mag
heeten, zijnde zij tot dusverre alleen in de Hollandsche duinen
gevangen (zie VI. v. N, ter aang. pl. en door Mr. H. W. de
Graaf, die den 30 April 1881 een voorwerp bij den Haag ving,
dat hij zoo goed was aan spreker te schenken). Deze vangst gat
er aanleiding toe, om nog eens na te gaan, wat over de rups
was bekend gemaakt. Volgens Treitschke’s, uit Hübner’s werk over-
genomen opgave, komt zij in Mei en Juni voor op Kamperfoelie.
Naar berichten uit den laatsten tijd zou zij echter niet op Kamper-
foelie maar op Liguster leven en dit vond spreker juist. In, het
laatst van Mei 1895 trof hij in de duinen bij ’s Gravenhage eenige
rupsen aan, op struiken van het laatstgenoemde gewas; voor het
eind der maand Mei waren sommige voorwerpen reeds ingesponnen ,
tusschen zandkorrels, boven op den grond; de andere volgden in
de eerste helft van Juni. Naar eene genomen beschrijving waren
volwassen rupsen 15 millimeter lang, iets plat, in de zijden kantig ,
voor en achter even breed, op den rug licht geelgroen, fluweel-
achtig, ongeteekend; in de zijden zag men fijne gele langslijnen,
op den buik vier vervloeide witte. Een deel der poppen leverde
van 6 tot 22 Maart 1896 de vlinders.
Vervolgens vestigt spreker de aandacht op de hoogst merk waar-
dige mededeelingen van Dr. Th. Algernon Chapman, in de Transact.
of the Ent. Soc. of London 1893 p. 255 enz. (On a lepidopterous
pupa (Wicropteryx purpurella) with functionally active mandibles).
In dat opstel deelt de schrijver ons mede, dat hij, eenige rupsen
der genoemde Micropteryx die in Mei mineerend in berkenbladeren
leeft, tot verandering gebracht hebbende, waarnam, dat de poppen
. groote, beweegbare, getande kaken bezitten, waarvan zij zich be-
dienen om de spinsels te openen en zich eenen weg te banen door
CXVI VERSLAG.
de aarde. Tot dusverre is spreker niet in staat geweest, deze hoogst
belangrijke zaak zelf nader te onderzoeken maar hij beveelt haar
met aandrang in ieders aandacht aan. Zij vormt eene sterke afwij-
king in de kenmerken van de orde der Lepidoptera. Zoo min als
Dr. Snellen van Vollenhoven iets dergelijks van de poppen der
vlinders in de Gelede dieren van Nederland vermeldde, vond spreker
ooit bij de vele vlinders die hij kweekte een zweem van aandui-
ding van beweegbare kaken aan vlinderpoppen. Enkele soorten van
Micropteryx heeft hij ook wel gekweekt, maar toen de poppen niet
nader onderzocht. De door Dr. Ghapman medegedeelde waarneming
herinnert inderdaad aan de opmerking van Dr. Snellen van Vollen-
hoven, 1. c. deel II p. 3130 — over de poppen der Phryganiden ,
waarvan hij zegt: «De pop moet het vermogen bezitten het spinsel
«te openen, schuift er zich te halverwege uit, de huid barst open
«en de Phryganide kruipt naar buiten.
Spreker merkt nog op, dat de volkomen insecten der Micropte-
rygina, duidelijke Lepidoptera zijn, met een spiraalzuiger en be-
schubde voorvleugels. De schouderdeksels zijn echter klein en het
aderbeloop der vleugels zeer afwijkend.
De heer Ritsema vestigt, naar aanleiding van de door den
heer Snellen gedane mededeeling de aandacht er op, dat ook bij
de poppen der Phryganiden de kaken zeer goed zichtbaar zijn.
Verder vertoont Spreker eenige gallen aan eiken door den heer
Brants bij Genua aangetroffen, waaruit thans de galwespen zijn
uitgekomen. Hij laat deze rondgaan, doch geen der aanwezige leden
kan mededeelen, tot welke soort deze behooren.
De heer ter Haar deelt mede, dat hij uitstekende resultaten
heeft verkregen bij het kweeken van rupsen, die in vermolmd
hout leven, door ze te bewaren in eene platte glazen doos. Hij had
daarin een broedsel van Harpella bractella L. gekweekt. De doozen
sluiten best en het licht verhindert voor een groot deel den schimmel.
Ook andere rupsen, zooals van Harpyia vinula L. en van Deilephila
Elpenor L. en mineerende rupsen heeft spreker met goed succes
VERSLAG. © cxvıi
gekweekt. Voor de coleopterologen, die ook larven in vermolmd
hout kweeken, zijn deze doozen aan te raden.
Voorts deelt Spreker mede, dat in « Avicultura» eene voor een
deel vermakelijke briefwisseling heeft gestaan over het dooden van
vlinders. Naar aanleiding daarvan en de opmerkingen van den heer
Bruyn te Sandpoort had Spreker proeven genomen met azijnaether
(Aether aceticus). De slotsom, waartoe hij gekomen is, was deze,
dat Aether aceticus te weinig vluchtig is en daardoor te weinig
werkzaam om bij het bedwelmen te dienen, waarvoor zwavel-aether
nog het beste is; maar dat azijn-aether beter is dan zwavel-aether
voor het dooden, Door de vlinders in een flesch of onder een stolp
aan azijn-aether-damp bloot te stellen is het dooden na eenige uren
zeker, een gevolg dat bij zwavel-aether niet te verkrijgen is.
Op een vraag van den heer Oudemans antwoordt Spreker, dat
azijn-aether geen spierverstijving teweegbrengt.
Op verzoek van den heer Snellen deelt de heer Piepers mede,
dat hij nog steeds de voorkeur geeft aan de cyankalium-flesch.
Ook de kleinste vlinders werden daarin bedwelmd, aan platina-
draad aangestoken, op pit gezet, de vleugels door blazen in de
houding gebracht en daarna weer in de flesch geplaatst.
De heeren ter Haar en Oudemans hebben bezwaar tegen
cyankalium om het spierverstijven en ook om het snel vervliegen
van de lucht, zoodat bij het vangen op smeer de werkzaamheid te
spoedig vermindert.
De heer ter Haar deelt nog mede, dat de heer Herman Albarda
hem nog gisteren heeft opmerkzaam gemaakt op de wijze van
dooden door Stainton voor microlepidoptera. Deze legt in een goed
gesloten flesch gekneusde bladeren van Lauro-Cerasus, waarop hij
een zachte lap of papier legt. Wanneer de vlindertjes eenigen
tijd in deze flesch gelegen hebben, zijn zij nog zeer goed te be-
handelen,
Ten slotte deelt Spreker nog mede, dat hij Hybocampa Milhauseri F.
gekweekt heeft en hierbij heeft waargenomen, zooals hij vroeger
reeds in een duitsch tijdschrift had gelezen, dat de vlinder spoedig
na het uitkomen gaat vliegen. Om twee uur kwam de vlinder uit
CXVIII VERSLAG.
de pop en reeds na een uur waren de vleugels goed ontwikkeld,
terwijl hij reeds om halt vijf zeer wild door de doos vloog. Eene
waarschuwing voor de lepidopterologen, die dezen steeds zeldzamen
vlinder kweeken.
De heer van Rossum, die in de vorige wintervergadering
(Verslag p. Lxxit) het vermoeden uitgesproken had, dat er meer
licht scheen te komen in de quaestie omtrent de Cimbices van beuk
en wilg, moet thans de mededeeling doen dat de zaak, naar aan-
CE
leiding van de uitkomsten zijner kweekingen, weder ingewikkelder
dan ooit geworden is. Hij deelt hieromtrent het volgende mede:
- 4°. Den 10den Mei verscheen, na éénjarige overwintering,
een manlijke wesp van Cimbex lutea L., syn. salıceti Zadd. Het
exemplaar onderscheidt zich van het vroeger tegenover Malburgen
op waardenhout gevonden mannetje, door den bruinzwarten zoom
aan punt en buitenrand der bovenvleugels, welke bij de laatst-
genoemde wesp geheel ontbreekt. De vleugels van het gekweekte
exemplaar gelijken in dit opzicht dus op die der wesp van de berk
(Cimbex femorata L., syn. Silvarum Fabr., syn. Betulae Zadd.). De
door Snellen van Vollenhoven in het 7%jdschr. v. Entomologie (Deel V,
2e Serie, pl. 3) afgebeelde wilgenwesp heeft heldere vleugels en bij de
later volgende beschrijving der berkenwesp (Deel XVIII) wordt zelfs op
bladz. 36 door hem aangegeven, dat deze soort zich o. a, onderscheidt
van C. connata en lutea, «doordien de vleugels een bruinen of zwarten
zoom hebben aan spits en achterrand ».... En toch bezit het door
Spreker uit wilgenlarven gekweekte d van C. dutea een zeer dui-
delijken vleugelzoom! Van Dr. Oudemans, aan wien Spreker het
levende exemplaar toezond, vernam hij, dat ook deze twee man-
lijke wespen uit de wilgenlarven (die hij in Juni 1895 van Spre-
ker ontvangen had), gekweekt heeft, welke « den donkeren vleugel-
zoom» bezitten; bij de eene is hij echter duidelijker dan by de
andere, Bij een manlijke wesp, waarvan de larve te Bodegraven
gevonden werd, ontbreekt deze zoom echter zoo goed als geheel.
Verder zijn de vleugels der gekweekte wilgenwesp blauw getint,
maar aanmerkelijk minder dan bij de vroeger gevonden manlijke
tea
A
VERSLAG. OXIX
beukenwesp. Ook de exemplaren, door Dr. Oudemans gekweekt,
hebben een zwak blauwen glans op de vleugels. Bij het op waar-
denhout gevonden !) exemplaar zijn de vleugels zwak geelachtig
getint, bijna kleurloos; de voorrand der bovenvleugels was bij deze
wesp geelbruin, maar is bij de gekweekte donkerbruin. Het ader-
beloop vertoont bij de gekweekte wesp eene opmerkelijke afwijking;
de lancetvormige cel van den linkervleugel bevat in plaats van één,
twee dwarsaders, zoodat aldaar een nieuwe kleine cel in den vorm
van een onregelmatigen vierhoek ontstaan is.
Overigens is de gekweekte iets zuiverder zwart dan de gevonden
wesp, die meer paarszwart is. De sprieten der gekweekte zijn
roodbruin, met bruingele uiteinden; bij de gevonden waren zij
geheel geelrood. Aan den onderkant van het abdomen is bij het
gekweekte exemplaar ter plaatse der inkervingen geen bruingele
tint. waar te nemen. De larve, waaruit deze wesp voortkwam, was
op waardenhout aan den Rijn (zie Tijdschr. v. Entom. Deel XXXIX,
p- XLV) gevonden, doch later met bladen van Saliw caprea gevoed.
2°. Den 24sten Mei verscheen na éénjarige overwintering een klein
manlijk exemplaar van Cimber Fagi Zadd., uit de larve, die
Spreker van den heer van Pelt Lechner ontvangen had (Tijdschr. v. Ent.
Deel XXXIX. p. uxxr). Het bezit veel minder blauwen glans op
de vleugels, dan het exemplaar dat door den heer de Vos te Apele
doorn tegen beuk gevonden was. Dit beuken-mannetje vertoont
veel overeenkomst met het sub 1° beschreven exemplaar uit wilgen=
larve, ook wat de geringe grootte betreft. Wanneer deze wesp
gevonden was, zou zij waarschijnlijk niet als eene beukenwesp
herkend zijn. De punt der voorvleugels is ook rookkleurig, maar
niet zoo breed ‘en donker als bij de gekweekte wilgenwesp. De
donkerbruine sprieten hebben geelbruine uiteinden; de schenen
zijn donker roodbruin, maar de tarsen iets lichter bruin; zooltjes
geelachtig; abdomen en glanzige dijen zijn niet zoo zuiver zwart
als bij het Apeldoornsche exemplaar (Tijdschr, v. Ent. Deel XXXVIII,
p. xLII). De bijoogen van de gekweekte wesp zijn zwart, bij de
1) Zie Tijdschr. v. Eutom. Deel XXXVIII, p. xvi, wintervergadering.
Tijdschr. v. Entow. XXXIX. 5% 9
CXX VERSLAG
!
Apeldoornsche bruin. Over het algemeen komt de gekweekte 4
overeen met de beschrijving die Brischke geeft van twee der
door hem uit beukenlarven gekweekte mannetjes. Vijf andere die
bij hem uitkwamen, geleken meer op berkenwespen (Beobachtungen
über die Arten der Blatt- und Holzwespen, p. 36). Zaddach merkt
hier nog bij op, dat de mannetjes «sich sämmtlich durch ihre
Kleinheit auszeichnen, was um so mehr auffallen musz da die
Larven vorzüglich gross sind». Dr. Oudemans heeft echter een zeer
groot d door kweeking verkregen uit eene larve, welke te Apel-
doorn onder beuken rondkroop.
Door Mr. Brants werd opgemerkt, dat de dwarsader in de lancet-
vormige cel der beide vleugels van de gekweekte beukenwesp, na de
middelader aangeraakt te hebben, weder terugloopt, aldus een klein ge-
bogen haakje vormend. Bij het gevonden exemplaar komt dit niet voor.
30, Den 26sten Mei verschenen, na éénjarige overwintering , twee
vrouwelijke wespen der wilg (C. dutea L.), zeer op wijfjes der
beukenwespen gelijkend, maar iets kleiner. De rand van den kop
is, wanneer zij pas uitgekomen zijn, fraai roodbruin lederkleurig ,
ongeveer de tint der bekende caoutchouc-bandjes; later wordt de
kleur iets donkerder. Het 9, vroeger door Brischke aan spreker
toegezonden, is veel grooter en bezit een viltig behaarden thorax,
welke bij deze exemplaren kaal is. Zij gaan ter bezichtiging rond
met de bovenbeschreven mannelijke exemplaren.
4°, Spreker bracht de manlijke wesp van den beuk des avonds
van den 26sten te samen met een der vrouwelijke wespen uit
wilgenlarven om te zien of zij paren wilden. Na eene oppervlak-
kige kennismaking welke geen resultaat leverde, werden zij van
elkander verwijderd, doch den volgenden morgen in den zonneschijn
weder tot elkander gevoerd. Zeer spoedig had toen coitus plaats,
welke ongeveer 10 minuten duurde. Terstond daarna ging het 2 in
wilgenbladeren zagen en eieren leggen, en een paar uren later
werd ten tweede male coitus waargenomen, weder onmidddellijk
gevolgd door zagen en leggen. Later op denzelfden dag werd het
beukenmannetje bij het andere wilgenwijfje gebracht; ook hier had
terstond paring — doch slechts éénmaal — plaats, Dit tweede 9 was
IS
VERSLAG. CXXI
op beukenbladeren gezet; zij wilde hier xt op leggen en kroop
steeds onrustig heen en weer. Na haar een paar uren op beuk
gelaten te hebben, zonder dat zij gezaagd had, werd zij op wilg
geplaatst en begon toen terstond te leggen. De beide wijfjes bleven
hier verscheidene dagen mede bezig, terwijl zij met suikerwater
gevoed werden. Het eene bleef tot den 2den Juni, het andere tot
den 8sten Juni in leven; het laatste wijfje had ten slotte ook een
vijftal eieren op wilgenblad bevestigd zonder er eerst een opening
in te zagen. Zij hebben te samen ongeveer een zestigtal eieren
gelegd. Het 4 waarmede beide gepaard geweest zijn, was reeds den
_30sten Mei gestorven en toen aan den heer Ritsema gezonden.
Spreker vraagt zich af welke gevolgtrekkingen uit deze paring
te maken zijn. Mag men er uit besluiten dat er geen specifiek
onderscheid tusschen de wilgenwesp en de beukenwesp bestaat ? Of
zou ook in de natuur paring tusschen nauwverwante Cimbex-
soorten plaats hebben? Het dient thans nader onderzocht te worden
of de Cimbices van berk (femorata L.), beuk (Mays Zadd.), els
_(connata Schr.) en wilg (/utea L.) alle onderling paren willen.
Wellicht is de veranderlijkheid van de Cimber variabilis Klg.,
onder welken naam vroeger verschillende Cimbices beschreven zijn ,
gedeeltelijk aan de kruising der soorten te wijten, en is het dus
van belang proeven in deze richting te nemen met wespen ge-
kweekt uit larven van berk, beuk, els en wilg. :
5°. De eieren gelegd door de beide wijfjes van C. lutea, bevrucht
door C. Yagi &, zijn ruim 3 mM. lang, langwerpig ovaal, iets
niervormig of boonvormig, blauwgroen van kleur en aan het smalste
uiteinde iets gerimpeld. De wespen legden er gewoonlijk 3—5 in
een rijtje met eenige tusschenruimte, achter elkander, zoo wel op
den voorkant als den achterkant der bladen. Dan zochten zij een
ander blad, doch keerden soms terug naar het blad waarop zij
vroeger reeds gelegd hadden, zoodat er bladeren waren die 10 tot
14 eieren bevatten. Zoover spreker bekend, was het tot nog toe
niet gelukt Cimbex-larven uit eieren te kweeken.
Rôsel die op een wilgenstruik in de vrije natuur het eierleggen
der aanverwante Clavellaria Amerinae Leach. heeft waargenomen,
CXXII VERSLAG. -
vermeldt dat de larven na omtrent 8 dagen uitkomen en «zich in
°t begin alleen met het binnenste merg des blads geneeren. » (De
natuurlijke historie der insecten , Tweede deel , [Ide stuk , bladz. 520).
Alle eieren werden gelegd op bladeren van wilgentakjes die in
vochtige aarde gestoken waren; het ware doelmatiger geweest de
wespen op een wilgenstruik te doen leggen, maar een wilg die
daartoe verpoot werd, bleef wegens het warme weder in kwijnenden
toestand verkeeren. In de eieren begon zich na een paar dagen een
lichter groene of witte kern af te scheiden, meestal in het midden,
welke later lang gestrekt en iets geel groener wordt; de eieren
zwellen slechts weinig op by de ontwikkeling van het embryo. Den
Aden Juni waren met de loupe reeds larven in eieren waar te
nemen; vooral de kop is duidelijk te herkennen. Zoolang de
bladeren frisch bleven, had de ontwikkeling geleidelijk plaats;
de groote moeite ontstaat wanneer zij bruin worden, verschrom-
pelen en afvallen. De bladeren werden dan telkens voorzichtig be-
spoten of op nat zand gelegd, maar vele eieren die niet verdroog-
den, gingen door te groote vochtigheid te gronde. Betere uitkomsten
gaf de volgende handelwijze. Ruime bekerglazen, waarvan de bodem
met eenig droog zand bedekt was, werden met een prop gaas gevuld
en hierop de blaadjes gelegd, die telkens met eene spuitflesch be-
vochtigd werden. Het overtollige water zakt door het gaas; wegens
de groote oppervlakte met de vele openingen heeft er gemakkelijk
verdamping plaats, zoodat de eieren steeds in een vochtige atmosteer
verkeeren, zonder te nat te worden. Over de bladen werden frissche
wilgentakjes gelegd om de jonge larven gelegenheid te geven zich
terstond van voedsel te voorzien. Wanneer de eieren zich normaal
ontwikkelen wordt de kleur witter, soms ondoorzichtig; de larven
die groen bleven kwamen niet tot verdere ontwikkeling. Een of
twee dagen voor het uitkomen kan men beweging waarnemen van
den kop met de donkere oogen, die als kleine zwarte stippen te
herkennen zijn. In sommige eieren waren buitendien beweeglijke
zwarte stipjes waar te nemen, die zich niet op de plaats der oogen
bevonden, maar (in eene vloeistof ?) schenen te drijven. Den 7den Juni
verscheen de eerste larve uit eieren die den 27sten of 28 sten Mei gelegd
T_T
a
VERSLA Ge CXXIII
waren, dus na verloop van 10 à 11 dagen. Zij ıs betrekkelijk
groot, ongeveer 6 mM, lang, licht loodgrijs of leikleurig, eenigszins
doorzichtig; de kop is donkerder, bijna zwart. Aan het onderlijf
gaat de kleur in het witte over; ter zijde is zij van fijne pukkeltjes
voorzien. Zij kroop terstond zeer vlug tegen een wilgentakje op en
ging toen aan den achterkant van een blad in de bekende opge-
rolde houding rusten. Na circa 15 minuten begon zij heen en weer
te kruipen om voedsel te zoeken, vrat een zeer klein halfmaantje
uit de bovenste punt van een jong blaadje, en ging er daarna
achter tegenzitten op dezelfde wijze als volwassen Cinbex-larven.
Zij bleef circa vier uur in deze houding voordat zij weder op
dezelfde wijze als boven beschreven voedsel tot zich nam. Den
volgenden dag was zij minder doorzichtig en schenen de voorste
geledingen iets bepoederd. Ook bij andere exemplaren, die later te
voorschijn kwamen, bleek dat de ontwikkelingsperiode van ei tot
larve 10—12 dagen duurt. Bij een vijftal eieren, die op het punt
waren uit te komen, werden beukenbladeren gelegd. De larven
kropen zoodra zij verschenen steeds onrustig rond en gingen einde-
lijk in plooien van het gaas zitten rusten, later gingen zij herhaal-
delijk weder rondkruipen zonder van de beukenbladeren te willen
vreten; nadat zij ongeveer vier uren hierbij vertoefd hadden, en
eene der larven die bijzonder klein was zich in het gaas verkropen
en daar bezweken was, werden zij op wilgenbladeren geplaatst,
waar zij terstond gebruik van maakten. Spreker bezit thans 18
van deze larven van verschillende afmetingen; de heer Brants had
de welwillendheid er een paar afbeeldingen van te maken. Zij
vreten geregeld en groeien langzaam. Na 6 of 7 dagen heeft er
vervelling plaats, zij zijn dan dof lichtgroen geworden met licht-
groenen kop en fijn bepoederd. Twee levende exemplaren dezer
hybride-larven gaan ter bezichtiging rond; de grootste is circa 8
dagen oud, de andere met den donkeren kop 2 à 3 dagen.
6°. Den 10den Juni verschenen weder twee vrouwelijke wespen van
C. lutea na eenjarige overwintering. Een der larven was gevoed
met Salix caprea; invloed op de kleur der wesp heeft dit niet
| gehad, De met bladeren van gladde wilg gevoede, leverde echter eene
CXXLV VERSLAG.
grootere wesp. Aangezien de thans overleden Cimbex-wijfjes der
wilg vöör hunne bevruchting door den beukenman ook gezaagd en
eieren gelegd hadden die verdroogd waren, besloot spreker te onder-
zoeken of, zooals te vermoeden viel, maar nog niet geconstateerd
was, ook bij deze bladwesp parthenogenesis plaats heeft. Brischke
is, voor zoover spreker bekend, de eenige die hieromtrent iets
vermeldt. Hij bericht (Zweiter Nachtrag zu den Beob. über die Blatt.
und Holewespen, p. 7) dat hij eieren bezat van een door hem in
Mei 1887 gekweekte C. lutea 9, maar dat deze verdroogden. In-
tusschen kon hij in één ei de zwarte oogen van het embryo zien.
Hij voegt er bij: «Wären die Weidenzweige länger frisch geblieben ,
so würden die jurigen Larven wahrscheinlich ausgekrochen sein,
und es wäre ein neuer Fall bekannt, in welchem aus unbefruch-
teten Eiern lebensfähige Larven entstanden wären ».
De beide vrouwelijke wespen werden op wilgentakjes gezet; na
suikerwater gebruikt te hebben, begonnen zi) terstond te leggen.
Bij eene microskopische beschouwing dezer eieren met den heer
Brants, bleek dat er geen onderscheid was waar te nemen tusschen
pas gelegde eieren van bevruchte en onbevruchte wijfjes. Weldra
was ook eenige opzwelling en afscheiding van een kern duidelijk
in verscheidene eitjes waar te nemen; zelfs waren den 16den Juni
reeds eenige larfjes te bespeuren. Den 17den opende Spreker een
dezer eieren, en haalde er eene larve uit, welke zich reeds bewoog ,
doch natuurlijk ten gevolge van deze behandeling bezweek. De
maagdelijke wespen die te samen een vijftigtal eieren legden,
stierven beide den 17den Juni. Den 18den verschenen zes larven
uit onbevruchte eieren van C. lutea, waardoor aldus bewezen is
dat bij deze Cimbex-soort ook werkelijk parthenogenesis plaats heeft.
Aangezien de eerste eitjes den 10den Juni gelegd waren, heeft de
ontwikkeling, die slechts 8 dagen duurde, een sneller verloop
gehad dan bij de bevruchte hybriden-eieren. De zeer hooge tempe-
ratuur der afgeloopen week kan hier van invloed geweest zijn,
alsmede de meerdere evaring door Spreker opgedaan bij de behande-
ling der eieren. De larven zijn over het algemeen iets kleiner dan
die uit de eieren van ©. Yagi d x C. lutea 2, hoewel er uit deze laatste
VERSLAG. CXXV
ook een paar zeer kleine te voorschijn kwamen, De parthenogene-
tische larven gelijken zeer veel op de hybriden. De kleur is bij het
uitkomen misschien nog lichter grijs, soms bijna wit, de kop is
even donker als bij de hybriden. In het geheel bezit Spreker thans
(20 Juni) reeds 15 larven uit onbevruchte eieren en hij heeft hoop
dat er nog meer zullen verschijnen. Hij laat ter bezichtiging rond-
gaan 4 larven welke heden morgen uitkwamen, benevens een
blikken doosje, waarin op vochtig gaas gelegd zich een wilgenblad
bevindt met onbevruchte eitjes; in drie zijn de jonge larven
zichtbaar. !)
7°. Den 16den kwam na éénjarige overwintering de vijfde
-
vrouwelijke wesp van C. lutea te voorschijn. Deze onderscheidt
zich van de overigen door dat de kleur der kleine donkere drie-
hoekjes op het midden der segmenten van het achterlijf. hier
oranje-rood is; ook komen er meer voor, zoodat er over het midden
van het achterlijf tot het einde als het ware een rood lijntje loopt.
Deze wesp werd, na van suikerwater voorzien te zijn, op beuken-
takjes geplaatst om te onderzoeken of zij bij langdurig verblijf er
wellicht toe zou overgaan hierop eieren te leggen. Tot heden, dus
gedurende vier dagen, heeft zij echter ‘nog geen enkele poging
aangewend in beukenbladeren te zagen,
De heer Everts deelt een en ander mede omtrent het vinden
van uiterst zeldzame coleoptera.
Meermalen wordt tot hem de vraag gericht: « waar moet ik toch
goede soorten zoeken», waarop hij geneigd is te antwoorden:
«daar waar ze zitten». Eerst na jaren lange ervaring, begint men
eenig inzicht te krijgen in de topographische gesteldheid der ter-
reinen, die voor entomologische tochten geschikt zijn en kans
geven goede soorten te verzamelen. Zoo ondervonden enkele zijner
collega’s en ook hijzelf, hoe vruchtbaar eene excursie kan zijn op
terreinen, waar het bekende « heidemos » (Sphagnum) voorkomt,
1) Des avonds thuis gekomen bemerkte hij dat er in dit doosje vier larven
verschenen waren! De reis naar Lochem had aan deze noch aan de andere larven
eenige schade toegebracht.
CXXVI VERSLAG.
In die dichte Sphagnum-lagen nu, welke in greppels in bosschen
worden aangetroffen, kan men, natuurlijk den tijd van het jaar
in aanmerking nemende, legio van goede coleoptera verzamelen,
Hij wijst slechts op het voorkomen van eene Scydmaenide, die
gewoonlijk zeer zeldzaam bij ons is, Cephenninm thoracicum
Müll, en die hij bij Maarsbergen in groot aantal waargenomen
heeft. Ook andere Scydmaeniden en Pselaphiden werden, daar ge-
vangen, evenals Stenus gallicus Fauvel, welke soort alleen uit
Metz bekend was. Op dezelfde wijze ving hij Megacronus formosus
Grav., (welke slechts in één exemplaar door den heer Wasmann
bij Roermond was aangetroffen) in gezelschap van Mycetoporus
rufescens Steph., benevens de zeldzame Calodera riparia Er.,
Myrmedonia’s, Ilyobates nigricollis Payk., zeldzame Homalota's,
Myllaena’s, Homalium vile Er., Leistus rufescens Fabr.. Platynus
obscurus Herbst. in aantal, Hydroporus melanarius St. enz.
Ook vond hij een merkwaardige zeer kleine Memipter, welke
in September in groot aantal tusschen Sphagnum rondspringt en
welke door den heer Fokker als een Ceratocombus wordt herkend,
Spreker acht. dat vroeg en laat in het jaar het beste succes te
verwachten is en beveelt deze manier van verzamelen bij de leden
der vereeniging ten zeerste aan. De zeef en een wit gevoerde
parapluie zijn de onmisbare instrumenten.
De heer van den Brandt deelt het een en ander mede omtrent
het optreden en het waarschijnlijk weder verdwijnen van Plusia
moneta Fabr. Deze voor onze fauna nieuwe vlindersoort, werd voor
het eerst in 1887 door den heer Brants bij Arnhem op Aconitum
ontdekt,
Daarna werd zij door Spreker in het begin van Juni 1891 bij
Venlo waargenomen, in een 16-tal exemplaren uit poppen aldaar
verzameld In 1892—94 vond hij slechts enkele rupsjes en
spinsels; doch in 1895 weder een dertigtal spinsels aan een struik
bij den Houtmolen, ten zuiden der stad, terwijl hij op andere
plaatsen in den omtrek, waar ook veel Aconitum groeit, slechts
een tweetal rupsjes vond.
VERSLAG CXXVII
Dit jaar heeft hij, niettegenstaande hij verscheidene malen op
Aconitum naar deze soort gezocht heeft, haar nog niet waargenomen
en vermoedt hij dus, dat zij thans weder verdwenen is.
Voorts laat spreker rondgaan eene doos, waarin zich de volgende
variéteiten van vlinders, allen bij Venlo gevangen, bevinden,
namelijk:
10, Een zestal exemplaren van /Zibernia leucophaearia S. V. in
verschillende kleur-variéteiten,
2°. Drie exemplaren van Jfihernia defoliaria L., waarvan bij
een exemplaar de banden op de voorvleugels geheel zwart zijn.
3°. Eene Venilia macularia L. 2, waarvan bijna alle vlekken
ineengeloopen zijn.
40, Een achttal exemplaren van Lythria purpuraria L., in ver-
schillende kleur-variëteiten. Bij een dezer zijn de voorvleugels geheel
donker bruin.
Ten slotte kan hij nog mededeelen, dat hij dit jaar nog slechts
4 exemplaren van .Inisoplia villosa Goeze heeft gevangen.
Naar aanleiding van het verdwijnen van Plusia moneta, kan
de heer de Vos tot Nederveen Cappel aan de mededeeling
van den heer van den Brandt toevoegen, dat deze soort ook de
laatste jaren te Apeldoorn minder voorkomt.
Naar de heer Brants vernomen heeft, is zij ook in Zwitser-
land den laatsten tijd in minder aantal aangetroffen.
De heer Fokker vertoont een exemplaar van Piezodorus rubro-
fasciatus F., door den heer Everts in April bij Hillegersberg
gevangen. Deze soort is inheemsch in Oost-Indië, Japan, Abyssinië,
Zanzibar em Caledonië en gelijkt zeer op P. incarnatus Germ.,
die over geheel Europa. voorkomt. Het vertoonde exemplaar is
kleiner dan de exotische en vertoont ook nog eenige andere verschil-
punten met deze, zoodat spreker twijfelde of het deze soort wel
was. Dr. Puton en Dr. Horvath, aan wie hij het bewuste exemplaar
ter vergelijking gezonden heeft, stemmen overeen met deze deter-
minatie, zoodat thans aan de juistheid hiervan niet meer te twijfelen
CXX VIII VERSLAG.
is, hoewel men anders zeker niet zou verwacht hebben, eene
exotische wants in de maand April in het midden van ons land
aan te treffen.
De heer de Vos tot Nederveen Cappel deelt mede, dat
hij sedert de laatste wintervergadering zijne onderzoekingen naar
de soortsrechten van Lycaena Argus L. en Aegon W. V., heeft
voortgezet.
Zooveel het hem mogelijk was, heeft hij de literatuur hierover
nagezien en is hem daarbij gebleken, dat het oordeel van de meeste
schrijvers op zeer oppervlakkige waarnemingen berust en slechts
weinige de verschilpunten van beide soorten nauwkeuriger hebben
onderzocht.
Allen schijnen zich bepaald te hebben tot het onderzoek der
pooten van degon en hebben zonder nader onderzoek aangenomen,
dat Argus geen doornen aan de schenen bezit
Prof. P. C. Zeller schrijft in de Stett. Entom. Zeit. 1868, dat
de doornen bij Aegon constant zijn en dat deze soort daardoor van
Argus te onderscheiden is.
Opmerkelijk vindt hij het beweren van Dr. A. Rössler, waar
deze in « Die Schuppenflügler des Bezirks Wiesbaden 1879» schrijft:
«Was die : Verschiedenheit des kleinen Argus von Aegon betrifft,
so entscheidet fast nur der Hornstachel, welcher bei Aegon am
Ende der Schienen, bald dieses, bald jenes Beins, bald vorn, bald
hinten nur mit der Loupe zu finden ist, bei Argus aber fehlt.»
Dr. Staudinger, wiens oordeel hij heeft ingewonnen, schreef
den 27sten Januari van dit jaar: «Ueber die Artrechte von zwei
so schwierige und nahestehende, an fast jede Localität etwas
variirende Thiere wie Lycaena Argus und Aegon wird wohl ohne
Raupenzucht in Masse und sehr eingehende Studién der ersten
Stände nie ganz genaue Auskunft gegeben werden können; doch
glaube ich eher dass es zwei Arten sind.»
Het grondigste heeft W. M. Schöyen, Entomologisk Tidskrift
TH, de zaak onderzocht. Deze heeft ook de Zycaena Argus in de
verzameling van Linnaeus laten onderzoeken, waaruit bleek, dat
VERSLAG, CXXIX
bij al de exemplaren van ZL. Argus L. het doorntje duidelijk zicht-
baar was. Schrijver was daarom van oordeel, dat onze L. Argus
L. Argyrognomon Bergstr. en onze Z. Aegon W. V. Argus L. ge-
noemd moest worden. Schöyen is ten slotte van meening dat Z.
Argus en Aegon twee soorten zijn.
Hij beschouwt de var. Hypochiona niet als eene var. van Argus,
zooals Dr. Staudinger doet, maar als eene var. van Aegon, omdat
hij bij Hypochiona een doorn aan de voorschenen heeft waargenomen.
Spreker heeft van Dr. Staudinger verscheidene exemplaren van
L. Argus, Aegon, en van de verschillende variëteiten laten komen,
om deze te kunnen onderzoeken.
Dr. G. Romein en spreker hebben bij dit onderzoek bevonden,
dat bij bijna al de 4 & van Lycaena Argus en van de varr. Aegidion ,
Hypochiona, bella en deserta (planorum), de tarsen der voorpooten
korter dan, of gelijk zijn aan de schenen; bij een paar exemplaren
was de tars iets en bij één exemplaar van Narün (Zuid-Rusland)
was de tars veel langer.
Bij de dd van Zycaena Aegon waren de tarsen allen veel langer
dan de schenen; één exemplaar uit Dalmatië kwam wat de lengte
der tars aangaat, veel overeen met de bovengenoemde Z, Argus
uit Narün.
Ook aan de middenpooten zijn de tarsen en dijen bij de Aegon’s
veel langer dan bij Argussen en hare variëteiten.
Bij de ¢ zijn de verhoudingen niet zoo in het oog vallende.
Aan de achterpooten levert Argus en Aegon geen verschil op.
Wat de doornen betreft, zoo moet spreker beginnen met mede
te deelen, dat deze is eene eenzijdige voortzetting van de chitine-
huid der scheen, het is een gootvormig orgaan, dat de tars aan
de buitenkant beschermt.
Of de naam van «doorn» wel de juiste is voor deze voortzetting,
laat hij in het midden; de benamingen van « Hornstachel » ot
«Hornklaue», die men bij sommige duitsche schrijvers vindt, zijn
volgens zijne meening bepaald verkeerd.
Lycaena Argus, Aegon en de verschillende variëteiten bezitten
zoowel aan voor- als aan middenpooten doornen. Aan de achter-
CXXX ; VERSLAG.
pooten ziet men slechts zelden lets, dat op den naam van « doorn »
aanspraak zou kunnen maken.
Bij de type van Argus zijn de doornen zeer klein en zijn die
van den midden- grooter dan of gelijk aan die van den voorpoot.
Bi de vijf exemplaren. van Aegidion vond hij de doornen der :
voorpooten 0.027—0.040 m.M., bij de middenpooten 0.037--0.050.
De grootte der vlinders was 26—27 m.M. Deze variéteit. vertoont
den kleinsten doorn en in verhouding de kleinste tars.
De overige Argussen hadden doornen aan de voorpooten van
0.040— 0.070 m.M., aan de middenpooten van 0.043 —0.100
m.M. De grootte der vlinders was 25—33 m.M., en was de
lengte van de doornen tamelijk evenredig aan de grootte der
vlinders.
Het exemplaar uit Narün, dat zich onderscheidde door de lengte
van de tarsen, bleek bij dit onderzoek een flinken doorn aan de
voor- en een kleineren aan de middenpooten te bezitten.
De lengte der doornen bij de var. Aypochiona en bella bleek 0.093
—0.113 m.M. aan de voor- en 0.067—0.100 aan de middenpooten
te bedragen. De grootte der vlinders was 25—30 m.M.
Beide variëteiten behooren, wat de kleine tars aangaat, tot
L. Argus, door den grooten doorn aan de voor-, en den kleineren
>
aan de middenpooten naderen zij echter weder Aegon.
De var. della wordi als eene var. van Aegon beschouwd, en
daar, wat vorm der pooten en doornen aangaat, de var. Hypochiona
gelijk is aan de var. della, zoo kan spreker zich zeer goed ver-
eenigen met Schöyen, die //ypochiona een var. van Aegon noemt.
Bij de Aegon’s bedraagt de lengte der doornen aan de voorpooten
0.140—-0.210 mM. en aan de middenpooten 0.126—0.161 m.M.
De grootte der vlinders was 20—29 m.M.
Wat de kleur aan den onderkant bij de dd aangaat, zoo is deze
bij de var. //ypochiona het lichtst en bij de exemplaren van Argus,
door spreker op de Veluwe gevangen, het donkerst. Overgangen
van de eene kleur in de andere zijn duidelijk waar te nemen, en
vindt men exemplaren van Argus en van degon met dezelfde grond-
kleur aan den onderkant der vleugels,
VERSLAG CXXXi
De grootte der vlinders, de vorm der vleugels, teekening aan
‚den onderkant, het blauw en de zwarte band aan de bovenzijde
varieéren sterk. De var. Hypochiona vormt ook hier een duidelijke
overgang en vertoont zeer veel overeenkomst met degon.
Door het ontdekken van den doorn bij Argus en de geleidelijk
gevonden overgangen op Aegon, komt spreker van zelf tot de
conclusie, dat Argus en Aegon ééne soort moeten zijn.
Het verschil bij de rupsen, dat hij opgegeven gevonden heeft,
had hem vroeger doen overhellen tot het aannemen van twee soorten,
Na de beschrijving van Buckler gelezen te hebben, die de rupsen
van Aegon uit het ei kweekte en ‘deze beschrijft als zijnde , evenals
bij die van Argus opgegeven wordt, fijn behaard en de rug met
witte puntjes bezet, bestaat volgens sprekers meening, aangenomen
dat Buckler’s waarnemingen juist zijn, tusschen de rupsen ook
geen verschil meer.
Kleurverschil doet ook in dezen weinig af, want van algemeene
bekendheid is het, dat de rupsen van eene zelfde soort dikwijls
zeer sterk in kleur verschillen.
Bepaalde zekerheid kan men eerst verkrijgen door kweeking der
rupsen uit het ei en kruising der vlinders en dat wel van eenige
generaties achtereen.
Of dit echter wel iemand gelukken zal, valt te betwijfelen.
Lycaena Argus en Aegon zijn volgens sprekers meening ééne
soort, in stadium van scheiding of van overgang.
Welke de stamvorm is, kan alléén een nauwkeurig onderzoek
over de geheele wereld uitmaken.
De heer de Meijere spreekt vooreerst over de volgende zeld-
zame inlandsche Diptera:
1°. Cecidomyia (Dichelomyia) inelusa Frild. In April van dit jaar
door den heer Oudemans gekweekt uit riet, afkomstig van Oister-
wijk. De gallen, welke door Spreker later ook te Zwammerdam
teruggevonden werden, bevinden zich binnen in de rietstengels en
zijn uitwendig slechts door een lijnvormig litteeken aangeduid.
Kort voor het uitkomen boren zich de poppen met behulp van
CXXXTÌ VERSLAG.
twee groote, gevorkte chitinetanden, op den kop aanwezig, door
den wand van de gal heen bijna geheel naar buiten, hetgeen ge-
makkelijker gemaakt wordt, doordat de gallen aan de naar buiten
gekeerde zijde uit betrekkelijk dunwandige stippelcellen, verderop
daarentegen uit veel steviger steencellen bestaan. Op de ter tafel
gebrachte stukjes riet zijn eenige dergelijke uitgekomen poppen
te zien.
2°. Pachymeria femorata Fabr., in aantal aangetroffen op een
weide te Zwammerdam, Mei ’96.
30. Minettia dissimilis v. 4. Wulp (in litt.). Deze soort, waarvan
indertijd door den heer van den Brandt te Venlo een exemplaar
gevangen werd, vond Spreker terug onder Diptera, door den heer
Versluys bij Houthem verzameld.
4°. Lonchaca palposa Zett., gekweekt uit larven, onder boom-
schors te Zwammerdam aangetroffen, Mei ’96.
5°, Lonchaea lucidiventris Becker, eveneens onder boomschors
door den heer Versluys te Houthem gevonden. Zooals Schiner zelt
reeds vermoedde, is zijne L. deutschi, ook volgens Becker (Dipte-
rologische studien, IIL, in: Berliner Entomol. Ztschr. Bd. XL.
1895 p. 334) niet identisch met Z. deutschi Zett. Becker heeft
de eerste nu in Jducidiventris herdoopt. Is de door den heer van
der Wulp als inlandsch opgegeven Z. deutschi (gevonden ’s Gra-
venhage, 1871) dus werkelijk de soort van Zetterstedt, dan zou
L. lueidiventris nieuw zijn voor onze fauna.
Vervolgens laat Spreker eenige voor onze fauna nieuwe Diptera
rondgaan, nl. :
Diplosis acetosellae Rübsaamen, gekweekt uit larven , door den
heer Versluys in bloesems van Rumex sanguineus gevonden in
den IJpolder bij Amsterdam; Augustus 1894. i
Miastor metraloas Meinert. Op de ten vorige jare bij Loosduinen
gehouden excursie werden poppen dezer soort door den heer Oude-
mans in groot aantal gevonden op een rotten boomstronk. Het
laatste (vierde) lid der voortarsen- was ongeveer even groot als
het tweede en het derde lid, zoodat aan M. subterraneus Karsch
niet gedacht kon worden, Bij deze soort moet nl, dit laatste lid
VERSLAG. CXXXIII
\
veel langer, dunner en aan het einde eenigszins knodsvormig zijn.
Rübsaamen’s opgave (Die Gallmücken des Museums f. Naturkunde
zu Berlin, Berliner Entomol, Zeitschrift Bd. XXX VII 1892 p. 403),
dat zij zich door een «stark verlängertes erstes Tarsenglied » zou
onderscheiden, is dus niet juist. Het eerste lid der tarsen is aan
alle pooten, zoowel bij M. subterraneus als bij M. metraloas, veel
langer dan de volgende.
Gnophomyia viridipennis Gimmerth. 2 44 in de Scheveningsche
boschjes in Julij 1890. Deze soort, waarvan mijne exemplaren
door Baron Osten Sacken gedetermineerd werden, werd door Gim-
merthal beschreven naar een paar voorwerpen uit Koerland en
schijnt uiterst zeldzaam te zijn.
Achalcus flavicollis Meig. Diemen Juli 1895. -
Diaphorus winthemi Meig. Houthem Juni 1894 (Versluys).
Heteromyza buccata Fall. IJmuiden Juni 1894.
Tetanocera unicolor Löw. In zes exemplaren op een weide te
Bussum, Juli 1895.
Psila fuscinervis Zett. Bodegrave Mei 1894.
Notiphila stagnicola Stenham. Bodegrave Juli 1891.
Hydrellia nigripes Tett. Diemen Juni en Juli 1895, verscheidene
exemplaren. |
Scatella aestuans Halid. Bloemendaal, April 1895; Oost-Voorne
Juni 1895,
Agromyza xanthocephala Zett. Gekweekt uit larven, mineerend
in de bladeren van Saponaria officinalis, Bloemendaal September 1894.
Agromyza amoena Meig. Id. uit Sambucus nigra, Amsterdam
Juli 1892,
Phytomyza heraclei. Kltb. Id. uit Heracleum sphondylium, Diemen
Mei 1895,
» mili Kltb. Id, uit gras, Amsterdam, Aug. 1894.
» orobanchia Kltb. Loosduinen Juli 1896 (Versluys).
De poppen bevonden zich tusschen de schubben aan het ver-
dikte ondereinde van Orobanche-stengels.
De heer J, Th. Oudemans herinnert er in de eerste plaats :
OEXXIN VERSLAG.
aan, dat op de vorige wintervergadering door den heer Caland een
sterk afwijkend voorwerp van Cutocala nupta L. werd ter tafel
gebracht, en dat Spreker toen, staande de vergadering, van den
heer Caland de toezegging verkreeg, den genoemden vlinder aan
een nader onderzoek te mogen onderwerpen. Dit is thans geschied
en de resultaten daarvan, waaruit blijkt, dat niet alleen de kleur,
maar ook de vorm der schubben verschillen vertoont met die van
een normaal voorwerp, worden door Spreker medegedeeld. De
nadere bijzonderheden daaromtrent kunnen hier verzwegen worden,
aangezien de heer Oudemans het voornemen te kennen geeft, deze
binnenkort in het Tijdschrift voor Entomologie te publiceeren.
Vervolgens brengt Spreker in herinnering
g, dat door hem op de
vergadering van 24 Januari 1894 !) «eenige ledige Microgaster-
cocons, die eene miniatuur-honigraat nabootsen» werden ter be-
zichtiging gesteld. Later heeft Spreker de genoemde cocons aan Dr.
O. Schmiedeknecht, den beroemden specialiteit op het gebied der
Hymenoptera, toegezonden, die echter verklaarde, iets dergelijks
nooit gezien te hebben, ja er aan twijfelde, of het wel spinsels
van Hymenoptera waren. Deze uitkomst was in den afgeloopen
winter door Spreker op eene bijeenkomst der Haagsche entomo-
logen medegedeeld. Bij een onlangs hernieuwd onderzoek bleek
het hem echter, dat er onder al de cocons nog één was, die niet
geopend was. De inhoud daarvan werd nu onderzocht en bleek te
bestaan uit een verdroogd, doch reeds uitgekleurd popie van een
klein Hymenopterum, zeer waarschijnlijk een Microgaster. Sprekers
oorspronkelijke meening was hierdoor bevestigd,
Hierna gaan een viertal manlijke exemplaren rond van dretia
russula L., door Spreker uit eenzelfde broedsel verkregen. Twee
dezer exemplaren waren als rups snel gegroeid en hadden reeds in
Augustus en September van het jaar hunner geboorte den vlinder
geleverd. Zij hebben eene vlucht van 34 en van 40 mM., wat
geheel overeenkomt met de maten, welke worden opgegeven in
1) Zie Tijdschr. v. Ent., Dl. xxxvir, p. LIL
VERSLAG. CXXXV
Snellen’s «Vlinders van Nederland » (p. 160). Een aantal exemplaren
in Sprekers collectie, alle in den zomer verschenen en voor het
meerendeel door den heer Zack gekweekt, die ze hem welwillend
afstond, vertoonen geen van alle grooter vlucht dan 40 mM. Ook
een in de vrije natuur (Domburg) als imago gevangen exemplaar ,
op Sprekers verzoek medegebracht door den heer ter Haar, wien
hij daarvoor zijn dank betuigt, houdt dezelfde maat. De beide andere
exemplaren. zijn daarentegen aanmerkelijk grooter; de vlucht be-
draagt 44 en 45 m.M. Deze kwamen in het voorjaar te voorschijn
uit poppen, welker rupsen zeer langzaam gegroeid waren en half-
volwassen overwinterden. Een zestal mannetjes in Sprekers ver-
zameling, alle in het voorjaar gevangen, hebben zonder uitzonde-
ring eene vlucht grooter dan 40 m.M. (41, 42, 43, 43, 43 en
45 m.M.). De wintergeneratie is dus niet onbelangrijk grooter dan
de zomergeneratie !). Daar Spreker geene vrouwelijke exemplaren
van de voorjaarsgeneratie bezit, heeft hij deze hier buiten beschouwing
moeten laten. — Als bijdrage tot de kennis van de verspreiding
dezer soort moge de mededeeling dienen, dat de heer Caland onlangs
een paartje te Castricum aantrof; zij was voor Noord-Holland nog
slechts van Overveen bekend. |
Vervoigens geeft Spreker eene doos rond, waarin eenige honderden
doode exemplaren van een onzer kleinste boktorren, Gracilia
minuta F. Deze soort, die als larve in mandenwerk leeft, is
algemeen in huizen. Dat zij zich echter onder gunstige omstandig-
heden tot in het ongelooflijke kan vermeerderen, vond Spreker
belangrijk genoeg, om het even te vermelden. Op den zolder van een
buitenhuis te Putten (Veluwe), waar het des zomers snikheet is, zag
hij eenige dagen geleden, in de omgeving van eenige wijnmanden ,
eene zoo groote hoeveelheid dezer dieren, deels levend, deels reeds
dood, dat er in enkele oogenblikken een geheel vuilnisblik mede gevuld
werd. Dat er daartoe vele duizenden noodig zijn, kan men zich, de ge-
ringe afmetingen van het dier in aanmerking genomen, licht voorstellen,
1) Of men hier inderdaad met eene fweede generatie te doen heeft, is eenigszins
twijfelachtig; wellicht vormen de in den nazomer vliegende dieren slechts een
vervroegd deel eener eenige generatie, tenzij mocht blijken, dat zij inderdaad
nakomelingschap voortbrengen, die zich in het voorjaar tot imagines ontwikkelt,
Tijdschr, v, Entom. XXXIX. 10
CXXXVI VERSLAG
Ten slotte vermeldt Spreker de vangst eener voor onze fauna
nieuwe Noctuine, Zanclognatha tarsicrinalis Kn., waarvan twee
exemplaren, een mannetje en een wijfje, in Juni 1895 door Spreker
in Zuid-Limburg werden aangetroffen; deze gaan ter bezichtiging
rond 1).
De heer Piepers deelt het volgende mede:
Mijnheer de Voorzitter ,
‚ De voorafgegane werkzaamheden hebben zooveel tijd ingenomen ,
dat ik genoodzaakt ben het voornaamste, wat ik voornemens was
hier heden in het midden te brengen, tot eene volgende vergadering
uit te stellen. Vergun mij echter toch nog een paar woorden.
Ik wensch namelijk hier toch even de aandacht te vestigen op
eene wijze van werken, waardoor de studiën van leeken-natural-
isten, zooals er onder ons zoovelen zijn, door het constateeren of
zelfs ontdekken van belangrijke feiten voor de wetenschap nuttiger
zouden kunnen werken, dan dit thans veelal het geval is; iets
waarop, naar ik meen, in ons land nog veel te weinig de aandacht
is gevallen, met dat gevolg, dat zooveel wat werkelijk der weten-
schap zeer dienstig zoude wezen, nu in onvruchtbare liefhebberij
ontaardt. In Engeland en Noord-Amerika is men te dien opzichte
veel verder en is dan ook door leeken op die wijze zeer veel tot
stand gebracht. Ik durf nu wel mij zelve onder de Nederlandsche
leeken rekenen, die den zelfden weg trachten te volgen, en er
zijn er zoo voorzeker onder ons nog verscheidenen; maar toch is,
helaas, het aantal dergenen, die dit doen, nog veel te gering. Ik
geloof, dat eene zekere onbekendheid met hetgeen hier te doen
staat daaraan veel deel heeft, daarom wil ik trachten daarover nu
het een en ander mede te deelen.
Wat op het oogenblik voor de kennis der natuurlijke verwant-
schap, en daarmede voor de geheele wordingsgeschiedenis der in-
sekten van het hoogste belang moet worden gerekend, is de nauw-
keurige waarneming der gansche geschiedenis van elk insect van
het ei af, de nauwgezette opteekening van de vervorming, die elk
1) Zie Tijdschr. v. Ent., Dl. xxxıx, pag. 88,
Ag 3
rin
VERSLAG. CXXXVIÎ
zoodanig diertje tot in den volwassen toestand toe ondergaat. Hoe
zorgvuldiger dit kan geschieden, met behulp voor zooveel noodig
van het mikroskoop, met vergroote afbeeldingen van elk aan be-
langrijke verandering onderhevig lichaamsdeel, des te meer waarde
verkrijgt zeker zulk eene waarneming, maar ook zonder dat is
reeds eene zorgvuldige kweeking van het ei af vergezeld van eene
nauwkeurige opteekening van al wat gedurende het leven van het
onvolmaakte insect nopens zijne levenswijze en lichamelijke veran-
deringen met het bloote oog valt-waar te nemen, van zeer veel
belang. Eene op die wijze zorgvuldig bearbeide levensgeschiedenis
heeft meer wetenschappelijke waarde dan het verzamelen van vele
zeldzaamheden en daartoe is geene eigenlijke wetenschappelijke oplei-
ding noodig; elk leek kan ze, als hij zich daartoe de moeite wil
geven, verrichten, te meer daar hij al doende daarin ook steeds
meerdere oefening zal verkrijgen. De Engelschen noemen dit pedi-
greebreeding en hebben te dien opzichte, vooral wat de lepidoptera
betreft, al heel wat geleverd; men kan dan ook in de « Transac-
tions of the Entomological society of London», vooral van de hand
van Prof. Poulton daarvan verschillende proeven vinden, die ook
tot uitstekende voorbeelden kunnen dienen. Ik wensch nu deze
soort van werken ten zeerste aan te bevelen, vooral aan diegenen
van onze leden, welke buiten leven en daardoor allerlei gemakken
in het verkrijgen van het voedsel als anderszins bezitten, die aan
de stadsbewoners meest ontbreken. Het arbeidsveld te dezen ligt
nog bijna geheel braak; er is dus daarin nog de ruimste gelegen-
heid voor elkeen, waar ook wonende, om zijne keuze te doen.
Uit een paar opstellen over den hoorn en de kleur der Sphin-
gidenrupsen, die, naar ik hoop, weldra van mijne hand in ons
Tijdschrift zullen verschijnen, zal het dengenen, die hierin belang
stellen, kunnen blijken van hoeveel gewicht zulke waarnemingen
zijn, tot welke ruime gevolgtrekkingen, omtrent de ware kennis
der natuurverschijnselen die ons kunnen voeren.
De heer van der Wulp brengt zijn nu onlangs gereed ge-
komen Catalogus der beschreven Zuid-Aziatische Diptera ter tafel,
CXXXVIII VERSLAG.
Hij betuigt in de eerste plaats zijn dank: zoowel aan het Bestuur
als aan de Commissie van redactie van het Tijdschrift, dat zij zoo
welwillend zijn geweest om zijn werk voor rekening der Vereeniging
het licht te doen zien. Even als het Bestuur hoopt ook hy,
dat velen zijner medeleden zich genoopt zullen vinden, het zich
aan te schaffen, ware het alleen om de kas der Vereeniging
althans eenigszins in de gemaakte kosten tegemoet te komen.
Zooals vroeger door hem is medegedeeld (zie Verslag der winter-
vergadering van 20 Januari 1895, blz, XII) en in het voorbericht
van den Catalogus wordt vermeld, was reeds een paar jaren te
voren een soortgelijke arbeid van wijlen Bigot verschenen; maar
toen het bleek, hoe gebrekkig en onvolledig die was, gevoelde
spreker zich juist daardoor aangespoord, om te trachten zijn eigen
Catalogus in druk te geven.
Hij heeft nu eene vergelijking gemaakt tusschen zijn werk en
dat van Bigot, en is daarbij tot de slotsom gekomen, dat deze
laatste niet minder dan 1292 soorten heeft verzuimd te vermelden.
Bigot’s Catalogus bevat een getal van . . . 1650 soorten,
Hiervan moeten echter worden afgetrokken:
4°. 29 soorten, welke bij vergissing meer
dan eens door hem zijn vermeld (zie de opgave
A:-thietachten) so 2 ne RP ek oe Fete ba ee ae
20, 35 soorten, die als synoniem met anderen |
zijn te beschouwen, maar welke door hem af-
zonderlijk werden opgenomen (zie B) . . . 35
3°. 23 soorten, die in den nu gepubliceerden
Catalogus om de eene of andere reden zijn weg-
BRATEN (zie, E ren Son ihe ede Ten AO
Er Od LD
Bliiven tz 1563 soorten.
denn
/
In den nieuwen Catalogus worden vermeld . . 2889 soorten,
Hiervan zijn af te trekken 34 soorten, die in
1892 of later (dus na Bigot’s dood) zijn beschreven
2889 »
VERSLAG. CXXXIX
2889 soorten.
en hem dus niet bekend konden zijn (zie D). . 34 »
Blijven . +» 2855 soorten.
Eene zuivere vergelijking geeft derhalve:
in den nieuwen Catalogus . . . . . « . 2855 soorten.
indien van, MODES Caine US oe ee DOS Wied
Versehil "7, 4999 »
A. In den Catalogus van Bigot zijn de volgende soorten in
dubbel opgenomen:
Journal Asiatic Society of Bengal, LX,
4. p 254. Ctenophora melanura Walk., tweemaal vermeld op
9, p. 256:
3h
4. p. 268.
(5218.
dezelfde pag.
Tipula fasciata Macq. en
Pp yaveusis Dol., beiden op dezelfde pag. nog
eens als synoniem met Pachyrhina Doleschalh Ost.
Sack.
Tabanus univentris Walk., nogmaals vermeld op p.
270, alsof het eene andere, ofschoon gelijknamige
soort zou zijn.
p. 272. Acraspulea Felderi Br., nog eens op p. 276.
edie
Odontomyia viridana Wied., reeds op dezelfde pag.
onder Stratiomys vermeld.
Rhaphiocera spinithoraz Macq. komt ook op pag. 273
voor als syn. van Ctitellaria bivittata Wied.
Sargus brevipennis Rond., reeds op p. 279 in het
genus Ptecticus opgenomen.
Chrysopila uniguttata Ost. Sack., reeds op p. 281
in het genus Lepiis.
Journ. Asiatic. Soc of Bengal, LXI,
10. p. 138. Cyrtopogon scatophagoides Walk., reeds op p. 135
in het genus Dasypogon.
11. p. 140. Ommatius conopsoides Wied., reeds op p. 139 in
het genus Hmphysomera.
CxL
12.
13.
14.
15.
16.
LT.
18.
19;
20.
21.
22,
23.
24.
25.
27.
soupy ©
143.
. 143.
. 144.
. 144.
. 149.
‚193:
MO
4194.
194.
196.
196:
196.
499;
499.
VERSLAG
Philodicus rubritarsatus Wied., reeds op p. 142 als
synoniem van Phil. javanus Wied.
Trupanea bifasciata Macq., reeds op p. 142 in
Promachus.
Trupanea agnita Wied. ook op p. 142 als Philodicus.
Asilus chinensis Fabr., ook op p. 140 als Ommatius.
Acurana sexfasciata Walk., reeds op p. 148 ver-
meld als synoniem van Lawenecera albibarbis Macq.
Laphria fervens Walk., reeds op p. 150 als syn.
van Laphria Reinwardtii Wied.
Duvaucelia bicincta Rob. D., ook op p. 179 in het
genus Goria opgenomen, waarmede deze soort vol-
strekt niets te maken heeft.
Achias Horsfieldii Westw., later op p. 221 nog eens
als syn. van Themara maculipennis Westw.
Ida fulvipes Big. komt reeds voor op p. 193 in Kkinia.
Morellia affiva Walk., reeds op p. 190 vermeld.
Cutapicephala splendens Macq., als voren op p. 189.
Cynomyia violacea Macq., als voren op p. 190.
Lucilia flaviceps Macq. en
Chrysomyia Duvaucelu Rob. D.
Deze beide soorten worden hier als synoniem ver-
meld bij Zueilia dux Esch., doch komen bovendien
als afzonderlijke soorten op p. 197 voor.
Musca inducta Walk., ook op p. 199 in het genus
Lucilia.
Coenosia macularis Thoms., als afzonderlijke soort
opgenomen met de aanmerking: «nomen bis lectum »,
omdat er eene C. macularis Wied. bestaat, die door
- Bigot op dezelfde pag. is vermeld. Thomson beschreef
echter geen nieuwe soort, maar slechts eene variéteit
van die van Wiedemann. |
Lamprogaster transversa Walk., hier als synoniem
van Scholastes cinctus Guér., doch reeds op p. 219
als eene op zich zelf staande soort opgenomen.
99. p. 233.
VERSLAG — CXLI
Coelopa orientalis Macq., reeds op p. 229 vermeld.
B. Soorten, door Bigot afzonderlijk vermeld , die als synoniem
met anderen moeten worden gerekend en in den nieuwen
Catalogus als zoodanig zijn opgenomen.
Journ. Asiat. Soc. Bengal, LX.
1. p. 253. Tanypus pardalis Dol. } beiden = Tanypus
2. p. 253 Tanypus ornatus Dol. | crux Wied. p. 253.
3. p. 256. Tipula castanea Macq. = Tipula umbrina Wied. p. 256.
4. p. 257. Conosia crux Dol. = Conostu irrorata Wied. p. 257.
5. p. 259. Limnobia Diana Macq. = Priocera acrostacta Wied.
p. 258.
6. p. 259. Limnohia substituta Walk. = Conosia irrorata Wied.
p. 257.
7. p. 260. Megistocera atra Dol. = Megistocera ventralis Wied.
p. 265. Chrysops translucens Macq. = Chrysops pellucidus
Fabr. p. 265.
9. p. 266. Haematopota pungens Dol. — Haematopota irrorata
Macq. p. 266.
10. p. 267. Tabanus dorsilinea Wied. = Tabanus striatus Fabr.
p. 268.
11. p. 273. Chitellaria angusta Macq.
12. p. 273. Clitellaria tenebrica Walk. | = Negritomyia bilineata
13. p. 273. Clitellaria bivittata Wied. | Fabr. p. 273.
14. p. 274. Clitellaria spinigerum Dol. |
15. p. 276. Toxocera limbiventris Macq. = Hudmeta marginata
Fabr. p. 280.
16. p. 279. Sargus luridus Walk. = Ptecticus apicalis Low, p. 278.
17. p. 280. Sargus formicaeformis Dol. = Sargus metallinus Fabr.
18. p. 281.
p. 279.
Heliomyia ferruginea Dol. = Chrysopila ferruginosa
Wied. p. 282,
Journ, Asiat. Soc. Bengal, LXI.
19. p. 145.
Asilus sundaicus Jaenn. = Synoleus vanthopus Wied.
p. 147,
CXLII
20%
35.
C.
. 146.
AAT:
+51.
. 152.
AG SEE
. 460.
. 162.
SAT,
49;
. 182.
a,
. 193.
. 200.
p. 211.
p.247:
217:
VERSLAG.
Asilus apicatus Walk. List Dipt. Brit. Mus. IT p. 456
(Bigot noemt ten onrechte Dipt. Saund. p. 436) =
Laphria Reinwardti Wied. p. 150.
Itamus latro Dol. = Itamus longistylus Wied. p. 147.
Laphria senomera Macq. = Laphria alternans Wied.
p. 150.
Asilus Shalumus Walk. = Microstylum sinense Wied.
p. 136.
Laphria saeva Walk. = Laphria Reinwardtii Wied.
p. 150. i
Hyperalonia Audovini Macq. = Exoprosopa doryca
Boisd, p. 159.
Anthrax ruficollis Saund, = Anthrax collaris Wied.
p. 162.
Volucella aurata Macq. = Megaspis chrysopygos
Wied. p. 168.
Gonia javanica Rob. D. = Echinomyia javana Wied.
p. 180;
Nemoraea bicolor Macq. = Tachina grandis Walk
p. 184.
Rhynchomyia plumata Schin. = Lucilia abdominals
Fabr. p. 290.
Idia xanthogastra Rob. D. = Jdia zanthogaster
Wied. p. 193.
Zona violacea Griff. = Loxoneura decora Fabr. p. 218.
Nerius fuscipennis Macq. = Nerius fuscus Wied. p. 211.
Bactrocera maculipennis Dol. = Dacus ferrugineus
Fabr. p. 217.
Bactrocera fasciatipennis Dol. = Dacus fascipennis
Wied. p. 247.
Soorten niet tot de Zuid-Aziatische fauna behoorende of om
andere redenen in den nieuwen Catalogus weggelaten , doch
in dien van Bigot vermeld.
Journ. Asiat. Soc. Bengal, LX,
VE RS LAG. CXLIII
Ctenophora melanura Walk. (zie wat hierna p. CXLv
en in den nieuwen Catalogus, p. 38 omtrent deze
soort is gezegd), |
Tabanus Yao Macq.
Tabanus Confucius Macq.
Tabanus Hoang Macq.
uit Noord China.
Stratiomys rufipennis Macq.
Sargus insignis Macq.
Sargus viridiceps Macq.
Journ. Asiat. Soc. Bengal, LXI.
4. p. 254.
2. p. 269.
3. p. 270.
4. p. 270.
HD TT
6: ps 279.
29.219;
8. p. 133.
9. p. 141.
10. p. 141.
Ad pi 4445
12. p. 141.
13. p. 145.
14. p. 145.
15. ‘p. 145.
16. p. 145.
#7...D..199.
18. p. 161.
19. p. 170,
20:-p-479!
21. po 174;
22. p. 188.
23. po 202.
D.
490 et
Dasypogon pekinensis Big.
Promachus albopilosus Macq.
Promachus testaceipes Macq.
Promachus viridiventris Macq.
Promachus pallipennis Macq.
Asilus maculifemora Macq.
Asilus armatipes Macq. uit Noord China.
Asilus limbipennis Macq.
Asilus Misao Macq.
Exoprosopa flavo fasciata Macq.
Anthrax appendiculata Macq.
Pristalis tarsalis Macq.
Tropidia sinensis Macq. —
Volucella obesa Fabr. Deze soort is door Bigot op-
genomen met de bijvoeging: «inter tropica fere
undique ». Er is echter nergens eenige aanduiding
te vinden, dat zij ook in tropisch Azië zou voorkomen.
Cordyligaster fuscifacies Bigot. — De met twijfel aan-
gegeven herkomst van Java is niet wel aan te nemen.
Musca Cluvia Walk., door Bigot vermeld met bij-
voeging: «Hab. India». Walker echter noemde bij
deze soort uitdrukkelijk West-Indië als vaderland.
Soorten in den nieuwen Catalogus vermeld, als bekend ge-
maakt in 1892 of later.
Sciara pruinosa Ribs.
CXLIV
p. 121.
p. 122.
Ban cae
30.
40.
63.
Talia
. 104.
\
VERSLAG.
Sciara rotunda Ribs.
» singhalensis Ribs.
Odontonyx Fruhstorferi Rübs.
Dieranoptycha signaticollis v. d. W.
Goniodineura nigriceps v. d. W.
Tabanus yulensis v. Rod,
Scleropogon piceus v. Röd.
Psilopus nemocerus v. d. W.
» subpatellatus v. d. W.
» albopilosus v. d. W.
Bacha nubilipennis Aust.
» bicolor Aust.
» refulgens Aust.
» triangulifera Aust.
» pulchrifrons Aust.
» fallax Aust.
» sulica Aust.
Pseudocyptera obscura Br. B.
Crossocosmia biseriata v. d. W.
Demoticus strigipennis v. d. W.
Chaetexorista javana Br. B.
Masicera castanea v. a. W.
» Dasychirae v. a. W.
» subnigra v. d. W.
Prodegeeria javana Br. B.
Miltogramma 12-punctata v. d. W.
Chaelomyiobia javana Br. Br.
Diglossocera bifida v. ad. W.
Dexia fulvifera v. Rod.
Calodexia Lasiocampae v. d. W.
. Pyrellia cyanea v. Rod.
Diopsis ferruginea v. Rod.
Celyphus Karschw v. Rod,
VERSLAG. CXLV
Als een staaltje van Bigot’s verregaande onnauwkeurigheid wijst
Spreker nog op het volgende. In Bigot’s Catalogus komt het ge-
slacht Ctenophora (in beperkten zin) voor, met drie soorten:
1. Ct. melanura Walk.
2. » zanthomelana Walk.
en 3. nog eens Cé. melanura Walk., geheel met dezelfde
citatie als de eerste soort.
Nu moet men weten, dat deze Ct. melanura door Walker is
beschreven naar een enkel voorwerp, waarvan de kop ontbrak.
Het exemplaar is nog in het Britsch Museum aanwezig en is
indertijd door Osten Sacken onderzocht, waarbij is gebleken, dat
Walker deerlijk heeft misgetast; het was nl. volstrekt geen Cfeno-
phora en behoorde niet eens tot de familie der Tipuliden , maar
scheen een groote Sargus-soort te zijn. Walker’s beschrijving komt
daardoor te vervallen. Bigot kon dat weten, want in geschriften
zoowel van Osten Sacken als van Spreker, — geschriften die in
Bigot’s bezit waren, — was Waiker’s schromelijke vergissing aan-
getoond. Bijna heeft het den schijn, alsof Bigot van hetgeen in
eene andere taal dan de Fransche was geschreven , eenvoudig geen
notitie nam.
Alles wat hiervoren gezegd is in aanmerking nemende, zal men
moeten toestemmen, dat het wel der moeite waard is geweest, het
werk, door Bigot aan zijn catalogus besteed, nog eens over te doen.
Van dit onderwerp afstappende, vraagt de heer van der Wulp
nog enkele oogenblikken de aandacht der vergadering op iets anders.
Dezer dagen is bij hem ingekomen een onlangs uitgegeven werk
van Dr. Enzio Reuter te Helsingfors, getiteld: «Ueber die Palpen
der Rhopaloceren, ein Beitrag zur Erkenntniss der verwantschaft-
lichen Beziehungen der Tagfalter. » Het vormt een boekdeel in groot
Ato van 577 bladzijden, met 6 platen. Het exemplaar is een geschenk
van den schrijver aan onze Vereeniging.
Bij de behandeling van de organisatie der palpen bij de Rhopa-
locera, hecht de schrijver een bijzonder gewicht aan eene onbe-
haarde plek, die bij alle soorten voorkomt aan den wortel van het
CXLVI VERSLAG.
eerste lid, en waaraan hij den naam van « basaalvlek » geeft. In
die basaalvlek vertoonen zich fijne ribbetjes en groefjes, en een
groot aantal kegelvormige haartjes, welke laatsten als eigendomme-
lijke organen van eenig zintuig, waarschijnlijk als reukorganen,
zijn te duiden.
De schrijver deelt de resultaten mede van zijn onderzoek, dat
zich over meer dan 300 Rhopaloceren-geslachten en 670 soorten
heeft uitgestrekt. Hij geeft eerst uitvoerige beschrijvingen van de
structuur der palpen bij de verschillende soorten , door hem onder-
zocht. Vervolgens bespreekt hij de uitkomsten van de daaraan
ontleende kenmerken en treedt in eene vergelijking tusschen zijne
bevindingen met de thans bestaande inzichten omtrent de onderlinge
verwantschap der groepen en families. Im verband hiermede volgt
een systematisch overzicht van de indeeling der Rhopalocera,
waarvan hij echter de Hesperiden wil afscheiden en tot eene af-
zonderlijke suborde, onder den naam van Grypocera, verheffen,
Eindelijk besluit hij zijn werk met een ontwerp van een stamboom
der Rhopaloceren, dien hij evenwel, zeer bescheiden, slechts als
eene louter hypothetische voorstelling wenscht beschouwd te zien.
Ongetwijfeld zal het boek van Dr. Reuter de belangstelling trekken
van de heeren Lepidopterologen en van allen, die zich in ’t algemeen
bezig houden met de studie van verwantschap en het ontstaan der
soorten.
De heer van Rossum doet de vraag of het reeds bekend is
hoe Chitine zich ten opzichte der Röntgenstralen verhoudt. Hoogst
waarschijnlijk zal deze stof, even als veeren, haren, enz. het licht
der stralen doorlaten, zoodat men geene photographische beelden
van rupsen, poppen of insecten door middel der Röntgenstralen
zal kunnen verkrijgen. Indien er echter nog geene proeven in deze
richting genomen zijn, komt het hem wenschelijk voor dat de zaak
eens onderzocht wordt.
De heer van der Wulp zegt dat hem niets hieromtrent bekend
is, en dat ook hij het wenschelijk acht de aandacht hierop te vestigen,
VERSLAG, UX LVII
De Eerevoorzitter bedankt thans de verschillende sprekers voor
hunne belangrijke mededeelingen en sluit daarna de vergadering.
Den volgenden dag werd als gewoonlijk eene excursie onder-
nomen in de omstreken van Lochem.
Door de Coleopterologen werden o. m. de volgende Coleoptera
verzameld :
Leistus rufomarginatus Dfts.
» rufescens F.
Bembidium nigricorne Gyll.
Olisthopus rotundatus Payk.
Haliplus amoenus Oliv.
» variegatus St.
» confinis Steph.
Graphoderes zonatus Hoppe.
Dytiscus lapponicus Gyll. 2 faun. nov. sp.
Stenus bifoveolatus Gyll.
Cryptophagus affinis St.
Silvanus similis Er.
(op Lichenen van dennen).
Epurea melina Er.
Agrilus viridis L. var. fagi Ratz.
Cyphon Paykulli. Guer.
Telephorus figuratus Mannh.
Dryophilus pusillus Gyll.
Ernobius abietis F.
Mordellistena lateralis Ol.
Oedemera flavescens L. d.
Dorytomus Dejeani Faust.
Mononychus pseudacori F.
Coeliodes epilobii Payk.
Tapinotus sellatus F.
(op Lysimachia vulgaris).
Apion Spencei Kirby.
Luperus pinicola Dfts.
Cryptocephalus 10-maculatus L.
Melasoma aenea L.
CXLVIII VERSLAG.
Op eene excursie bij Winterswijk, den voorgaanden Vrijdag ge-
houden, werden gevangen, o. m:
Ghsihoeus rotundatus Payk.
Helephorus aequalis Thoms.
Hydrochus carinatus Germ.
Ischnoglossa corticina Er.
Aleochara mycetophaga Kr.
Placusa infima Er.
Gyrophaena gentilis Er.
Habrocerus capillaricornis Grav.
Quedius fumatus Steph.
Nudobius lentus Er. faun. nov. sp.
Stenus fossulatus Er.
» picipes Steph.
Homalium planum Payk.
Euconnus rutilipennis Müll.
Scaphidium 4-maculatum Oliv.
Liodes humeralis Kugel.
» axillaris Gyll.
» glaber Kugel. faux. nov. sp.
» orbicularis Hrbst.
Amphicyllis globus F.
Agathidium badium Er. fawn. nov. sp.
Antherophagus pallens Oliv.
Synchitodes crenata F.
Platycerus caraboides L.
Elater pomonae Steph.
Agriotes sobrinus Kiesw.
Sericus brunneus L. 4.
Lygistopterus sanguineus L.
Rhagonycha fuscicornis Oliv.
Malthodes guttifer Kiesw.
Piinus lichenum Marsh. (ornatus Mill.) fawn, nov. sp.
Sphindus dubius Gyll.
Aspidiphorus orbiculatus Gyll.
Metallites atomarius Oliv.
Barypithes araneiformis Schrk.
Magdalis memnomia Fald.
Balaninus nucum L,
Orchestes rusci Herbst.
VERSLAG. CXLIX
Spondylis buprestoides L.
Strangalia nigra L.
Cryptocephalus coerulescens Sahlb. fawn. nov. sp.
Cryptocephalus 10-maculatus L.
Luperus pinicola Dfts.
_ De heer van Rossum deelt het volgende mede betreffende de
resultaten der gehouden excursie: «Op de excursie werden bij
Ampsen vele bladwesp-larven op els aangetroffen van Poecilosoma
pulverata Retz.
Ook vond ik daar vier wilgenstruiken, waarvan verscheidene
takken kaal gevreten waren door de rupsen van Vanessa polychloros
L., die er in menigte op voorkwamen. »
Aangaande de, zoowel op de Vereenigings-excursie van 21 Juni,
als op kleinere, een paar dagen voor en na dien dag door enkele
leden in den omtrek van Lochem gemaakte tochtjes waargenomen
Lepidoptera, merkt de heer Snellen het volgende op: Wel is waar
kan niet worden gewezen op het waarnemen van vele zeldzame
soorten, noch op ontdekking van meer dan eene voor onze fauna
nieuwe, maar toch wijst eene lijst, door Dr. J. Th. Oudemans en
mij opgemaakt, van de Lepidoptera die wij zelf waarnamen of die
wij zeker weten dat dit door collega’s zijn gedaan, hetzij in vol-
komen staat of als rups het niet onbelangrijke getal van 193 species
aan hetgeen wel voor den vlinder-rijkdom van Lochem’s omstreken
pleit, De meerderheid behoort natuurlijk tot de gemeenere soorten
maar de volgende mogen toch nader worden vermeld:
Melitaea Athalia Esp.
Door den heer ter Haar gevangen.
Coenonympha Davus Fabr.
op moerassige plekken van het Exelsche veld, waar wolgras
groeit,
Aporia crataegi L.
Niet zeldzaam, als vlinder. In de oostelijke helft van
Nederland is deze soort zeker niet aan het uitsterven. In
het westen des lands komt zij hoogstens sporadisch voor,
CL
VERSLAG.
Rhodocera rhamni L.
De rups; die op de bovenzijde der bladeren van Rhamunus
frangula werd gevonden en in rust het voorlijf en de beide
eerste paren buikpooten opheft, zoodat zij aanvankelijk den
indruk eener spanrups maakte,
Carterocephalus Paniscus Sulzer,
Nieuwe lokaliteit voor deze in Nederland zeldzame soort.
Zygaena trifolii Esper,
Notodonta Chaonia W. V. (rups).
Asphalia putris Hfn. (rups).
Xylina lamda Fabr.
Vele rupsen, op gagel.
Calocampa vetusta Hübn.
De rupsen, op gagel, zoowel groene en donker bruine
exemplaren.
Hadena thalassina Hin,
» tincta Bkh.
Heliothis dipsacea L.
Hydrelia uncula Cl,
Aventia flexula W. V.
Hypenodes costaestrigalis Steph.
Nemoria viridata L.
Acidalia straminata Tr.
» muricata Hfn.
Boarmia roboraria W, V.
Twee exemplaren op smeer (Oudemans).
Lobophora sexalata Retz.
Cidaria lignata Hübn.
» decolorata Hübn.
» affinitata Steph.
Perinephele lancealis W. V.
Nephopteryx palumbella W. V.
Tortrix viburnana W. V.
Uit op gagel ingesponnen poppen. Ik merk hier op dat,
terwijl op dit gewas ook de zeldzame Zortrix Lafauryana
Rag. en decretana Tr. zoo mede Teras rufana W. V.
leven, het tegelijk aan een aantal gemeene Tortricinen
tot voedsel strekt. Uit daarop gevonden rupsen of poppen.
VERSLAG. o CLI
kwamen ook uit: Zortr. Aeparana en rosana, en Graph.
ocellana.
Conchylis rutilana Hübn.
De vlinder uit Juniperus geklopt.
Grapholitha palustrana Zell.
» decrepitana Hd.
Uit Abies geklopt.
» hercyniana Tr.
Uit Pinus geklopt.
Dichrorampha tanaceti Staint.
Gelechia electella Zell.
Deze is eene nieuwe soort voor de Nederlandsche fauna.
Zij werd ook bij Apeldoorn door den heer de Vos en bij
Oisterwijk door mij gevangen, bij Dieren door den heer ter Haar,
Anacamps taeniolella Zell.
Nothris marginellus Fabr.
Uit Juniperus geklopt.
Lampros sulphurella Hübn.
Coleophora therinella Tengstr.
Door de Dipterologen werden op de excursie te Lochem de vol-
gende vermeldenswaardige Diptera verzameld:
Asindulum flavum Winn.
Bibio pomonae Fabr.
Tipula flavolineata Meig.
» truncorum Meig.
Limnophila discicollis Meig.
Laphria marginata L.
Exoprosopa capucina Fabr.
Leptis vitripennis Meig.
Dolichopus acuticornis Wied,
Diaphorus nigricans Meig.
Pelecocera tricincta Meig.
Melanochira nigrimana Meig.
Elgiva albiseta Scop.
Ceroxys crassipennis Fabr.
Urophora cuspidata Meig.
Diastata unipunctata Zett.
Tijdschr. v. Entom, XXXIX, 11
CLIT LIJST DER LEDEN ENZ.
LIJST VAN DE LEDEN
DER
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
op 20 Juni 1896,
MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING , ENZ.
(De leden, die het Tijdschrift voor Entomologie ontvangen,
zijn met een * aangeduid.)
DIE
BEGUNSTIGERS.
Mevrouw de Wed. Hartogh Heys van de Lier, geb. Snoeck, Alexander-
straat 23, te ’s Gravenhage. 1868.
Dr. F. J. L. Schmidt, te Rotterdam. 1869.
Het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra te
Amsterdam. 1879.
Mr. J. Jochems, Korte Vijverberg 4, te ’s Gravenhage. 1883.
De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. 1884.
_ Dr. J. G. M. Mastboom, Westeinde 140, te ’s Gravenhage. 1887.
Mevrouw de Wed. Mr. J. Kneppelhout, geb. van Braam, Hemelsche
Berg, te Oosterbeek. 1887.
Mevrouw M. Neervoort van de Poll, geb. Zubli, te Rijsenburg
(prov. Utrecht) 1887.
Mr. W. Albarda, Bismarckstrasse 24, te Canstait (Württemberg). 1892.
Mevrouw A. Weber, geb. van Bosse, Sarphatikade 3, te Amsterdam.
1892.
Mejuffrouw S. ©. M. Schober, Huize Schovenhorst te Putten (Veluwe).
1892.
W. P. van Wickevoort Crommelin, Huize Wildhoef te Bloemendaal. 1892.
Mevrouw J. M. C. Oudemans, geb. Schober, Oosterpark 52, te
Amsterdam. 1892.
M. J. W. ’sGravesande Guicherit, Huygensstraat 14, te ’s Gravenhage.
1892.
Mevrouw J. W. ter Haar, geb. Bergsma, te Warga. 1893.
Mevrouw M. Ooster, geb. de Perrot, Vondelstraat 4, te Amsterdam. 1893,
A. S. van Oldenborgh, Velperplein 9, te Arnhem. 1893.
Mr. F. Ooster, Apeldoorn. 1894.
Mr. L. E. van Petersom Ramring, Wijk bij Duurstede. 1894.
*
LIJST DER LEDEN ENZ. CLIII
EERELEDEN.
Jhr. Dr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, te Brussel. 1864.
* Dr. Gustav L. Mayr, Professor aan de Hoogere Burgerschool te
Weenen, III Hauptstrasse 75, te Weenen. 1867.
* R. Mac-Lachlan, F. R. S., Westview, Clarendon Road, Lewisham,
S. E., te Londen. 1871.
* Dr. T. Thorell, voormalig Hoogleeraar in de Zoologie aan de Hooge-
school te Upsala in Zweden, thans wonende villa Henri, Ancien
chemin de Castelnau, à Monipellier (Frankrijk). 1872.
* E. Baron de Selys Longchamps, Boulevard de la Sauvenière 34,
te Luik. 1874.
Mr. J. Herman Albarda, te Leeuwarden. 1893.
Frederic Du Cane Godman, F. R. S., 10 Chandos-street , Cavendish-
square, London W. 1893.
Osbert Salvin, M. A., F. R.S., 10 Chandos-street, Cavendish-square ,
London W. 1893.
* F. M. van der Wulp, Hugo de Grootstraat 79, te’s Gravenhage. 1894,
*
*
CORRESPONDEERENDE LEDEN.
*
Frederic Moore, Claremont House, Avenue Road, Penge (Surrey). 1864.
Jhr. J. W. May, Consul-Generaal der Nederlanden, Blenheim House,
Parson’s green Lane, Fulham 8. W., te Londen. 1865.
Dr. W. Marshall, Professor aan de Universiteit te Leipzig. 1872.
A. Fauvel, Rue d’Auge 16, te Caen. 1874.
Dr. O. Taschenberg, te Halle a. S. 1883.
A. W. Putman Cramer, 142 West- 87 street, te New-York. 1883.
Dr. F. Plateau, Professor der Zoologie aan de Hoogeschool te Gend. 1887.
A. Preudhomme de Borre, Villa la Fauvette, Petit Saconnex, te Genève.
1887.
S. H. Scudder, te Cambridge (Mass.) in Noord-Amerika. 1887.
%
BUITENLANDSCHE LEDEN.
Comte Henri de Bonvouloir, Avenue de l’Alma 10, te Parijs.
(1867—68). — Coleoptera.
# René Oberthür, Faubourg de Paris 44, te Rennes (Ille-et-Vilaine),
Frankri)k. (1882—83). — Coleoptera, vooral Carabiciden.
* The Right Hon. Lord Th. Walsingham, M. A., F. R. S., Eaton
House 66a, Eaton-square, London 8, W. (1892—93). — Lepidoptera.
CLIV LIJST DER LEDEN ENZ.
GEWONE LEDEN.
Vine. Mar. Aghina, Sacr. Ord. Praed., te Huissen (Geld.) — Alge-
meene Entomologie. (1875—76).
Dr. H. J. van Ankum, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit te
Groningen. — Algemeene Zoologie. (1871—72).
G. Annes, 3de Helmersstraat C, te Amsterdam. (1893—94),
* A. A. van Bemmelen, Directeur van de Diergaarde te Rotterdam. —
Algemeene Entomologie. (1855—56).
Dr. J. F. van Bemmelen, Villa Martina, Belgisch park, te’s Gravenhage.
(1894—95).
K. Bisschop van Tuinen Hz., Leeraar aan de Hoogere Burgerschool
en het Gymnasium te Zwolle. — Lepidoptera. (1879—80).
P. A. M. Boele van Hensbroek, Zoutmansstraat 10, te ’s Graven-
hage. — Bibliographie. 1894-95).
A. M. J. Bolsius, Praktizeerend Geneesheer op Billiton. (1876—77).
Dr. H. Bos, Leeraar aan ’s Rijks Landbouwschool te Wageningen. —
Formiciden. (1881—82).
Dr. J. Bosscha Jz., te Sambas op Borneo. — Coleoptera. (1882—83).
A. van den Brandt, te Venlo. — Inlandsche insecten. (1866—67).
* Mr. A. Brants, Wester voortsche dijk 1, te Arnhem. — Lepidoptera.
(1865—66).
Dr. J. Büttikofer, Conservator bij ’sRijks Museum van natuurlijke
historie, Breestraat, te Leiden. (1883—84).
Mr. R. Th. Bijleveld, Voorhout 88, te ’s Gravenhage. — Algemeene
Entomologie. (1863 - 64).
* M. Caland, Ingenieur van den Waterstaat, te Alkmaar. — Le-
pidoptera. (1892—93).
* A, Cankrien, te Kralingen. — epee 1868—69).
C. J. Dixon, Marne Poetoes Estate, Langkat, Sumatra. (1890—91).
* G. de Vies van Doesburgh, Veran te ’s Hertogenbosch. —
Cicindelidae. (1888—89).
* Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool,
Stationsweg 79, te ’s Gravenhage. — Europeesche Coleoptera.
(1870—71)
* Mr. A. J. F. Fokker, te Zierikzee. — Hemiptera. (1876—77).
N. H. la Fontijn, te Bergen op Zoom. — Hymenoptera aculeata
(1894—-95).
* Dr. Henri W. de Graaf, Vreewijk a. d. Vliet, bij Leiden. — Anatomie
en Physiologie der Insecten. (1878— 79).
G. M. de Graaf, Heerengracht 55, te Leiden. — Lepidoptera. (1847 —48)
Mr. H. W. de Graaf, Daendelsstraat 37, te ’s Gravenhage. — Inl.
Lepidoptera, bijzonder Microlepidoptera. (1847 —48).
* H, W. Groll, Spaarne 20, te Haarlem, — Coleoptera. (1864—65).
LIJST DER LEDEN ENZ. CLV
W. K. Grothe, te Zeist. (1857—58).
* Dirk ter Haar, te Warga. — Lepidoptera en Orthoptera. (1879—80).
* H. F. Hartogh Heys, Huize Randsbroek, te Amersfoort. (1887 --88).
* Dr. A. W. M. van Hasselt, Amsterdamsche Veerkade 15, te ’s Gra-
venhage. — Araneiden. (1856— 57).
L. W.Havelaar, Boulevard Omalius, te Namen (België). — Lepidoptera.
(1887--88).
* F.J. M. Heylaerts, Haagdijk, B 377, te Breda. — Lepidoptera enz.
(1866—67).
* Dr. J. van der Hoeven, Witte-de- Withstraat 53, te Rotterdam. —
Coleoptera. (1886— 87).
J. van den Honert, Stadhouderskade 126, te Amsterdam. — Lepi-
doptera. (1874—75).
* D. van der Hoop, Zuidblaak 64, te Rotterdam. — Coleoptera.
(1882— 83).
Dr. R. Horst, Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke
historie, Nieuwsteeg, te Leiden. (1882—83).
W. G. Huet, Noordeinde 3, te Leiden. — Coleoptera. (1891—-92).
Dr. M. Imans, te Utrecht. (1851—52).
J. Jaspers Jr., Plantage Lijnbaansgracht 11, te Amster dam. — Inlandsche
Insecten. (1880—81).
Dr. F. A. Jentink, Directeur van ’s Rijks Museum van natuurlijke
historie, Rembrandt straat, te Leiden. (1878 —79).
* J. C. J. de Joncheere, nus D 368, te Dordrecht. — kept.
doptera. (1858—59).
N. A. de Joncheere. te Dordrecht. — Lepidoptera. (1886-—87).
D. J. R. Jordens, Sassenpoorterwal, F 3471, te Zwolle. — Lepidoptera.
(1863— 64).
* Dr. F. W. O. Kallenbach, te Rotterdam. — Lepidoptera. (1868 -69).
J. Z. Kannegieter, Assistent bij den heer Neervoort van de Poll,
te Rijsenburg, (prov. Utrecht). (1889— 90).
K. J. W. Kempers, te Nijkerk. — Coleoptera. (1892—93).
Dr. C. Kerbert, Directeur van het Koninkl. Zodlogisch Genootschap
Natura Artis Magistra, Plantage Middenlaan, hoek Badlaar 70,
te Amsterdam. (1877-—78).
W. O. Kerkhoven, te Lochem. (1845—46).
* J. Kinker, Keizersgracht CC 580, te Amsterdam. — Lepidoptera en
Coleoptera indigena. (1860 — 61).
J. D. Kobus, te Soerabaya, na 1 Mei Pasoeroean, (Java) (1892-93).
* Dr. J. C. Koningsberger, Landbouw Zoöloog aan ’s Lands Planten-
tuin, te Buitenzorg. (1895—96).
H. J. H. Latiers, Leeraar in de wis- en natuurkunde aan het Bis-
schoppelijk College, Jezuitenstraat te Roermond. — Coleoptera en
Lepidoptera. (1893—94).
CLVI LIJST DER LEDEN ENZ,
* A. A. van Pelt Lechner, Burgemeester van Zevenhuizen, bij Gouda. —
Lepidoptera. (1892—93).
* Mr. A. I. A. Leesberg, Jan Hendrikstraat 9, te ’s Gravenhage. —
Coleoptera. (1871--72).
Dr. Th, W. van Lidth de Jeude, Conservator bij ’s Rijks Museum van
natuurlijke historie, Boommarkt, te Leiden. — Anatomie der Insecten.
(1883—84).
Dr. J. C. C. Loman, Leeraar aan het Gymnasium, Vondelkade 79,
te Amsterdam. — Opilionidae. (1886—37).
P. J. Lukwel Jr., p. a. den Heer J. Zaal, te Wageningen. —
Coleoptera. (1894—95).
*Dr. T. Lycklama à Nyeholt, Westersingel 83, te Rotterdam. —
Lepidoptera (1888--89).
* Dr. J. G. de Man, te Yerseke. — Diptera en Crustacea. (186869).
J. ter Meulen Jrz., Keizersgracht 686, te Amsterdam (1893 —94).
Dr. J.C. H. de Meïere, Con der entomologische en ethno-
graphische Musea van het Kon. Zoöl. Genootschap „Natura Artis
Magistray Spinhuissteeg 5, te Amsterdam. — Diptera. (1888— 89).
Dr. G. A. F. Molengraaff, Buitengewoon hoogleeraar aan de Univer-
siteit, Ooslerpark 60, te Amsterdam. — Lepidoptera (1877—78).
Otto Netscher, te Batavia. — Coleoptera (1883—84).
* H. F. Nierstrasz, Phil. nat. stud., Predikheerenstraat 2, te Utrecht. —
Lepidoptera (1890—91).
Dr. A. C. Oudemans Jsz., Leeraar aan de Hoogere Burgerschool,
Boulevard, te Arnhem — Acarina (1878—79).
* Dr. J. Th. Oudemans, Conservator der Zodlogische Musea van de
Universiteit, Oosterpark 52, te Amsterdam. — Macrolepidoptera,
Hymenoptera, Thysanura en Collembola (1880—81).
. D. Pasteur, Inspecteur der Telegrafie, te Buitenzorg, Java (1894—95).
Dr. E. Piaget, aux Bayards, Neuchatel (Zwitserland). — Diptera
en Parasitica (1860—61).
* Mr. M. C. Piepers, Oud-Vicepresident van het Hoog Gerechtshof
van Ned. Indié, Noordeinde 10a, te ’sGravenhage. — Lepidoptera
(870271): |
* J. R. H. Neervoort van de Poll, Huize Beukenstein, te Rijsenburg
(prov. Utrecht). — Coleoptera (1883—84).
* Dr. P. H. J. J. Ras, Velperweg 56a, te Arnhem (1876—77).
Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Oud-hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit
te Utrecht. — Algemeene Zoologie (1566—67).
H. C. Redeke, Phil. nat. stud., Singel 54, te Amsterdam. — Orthoptera
(1893—94).
Dr. C. L. Reuvens, Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke
historie te Leiden (1889—90).
L. J. van Rhijn, te Bergen op Zoom. -- Macrolepidoptera (1894—95).
Ga
*
LIJST DER LEDEN ENZ. GLVII
* C. Ritsema Cz., Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke historie,
Rapenburg 94, te Leiden. — Algemeene Entomologie (1867—68).
Dr. J. Ritzema Pos: Buitengewoon hoogleeraar aan de Universiteit,
Roemer Visscherstraat 3, te Amsterdam. — Oeconomische Ento-.
__mologie (1871—72).
* W. Roelofs, Laan van Meerdervoort 194, te ’s Gravenhage. — Cur-
culioniden (1887 —88).
* Mr. E. A. de Roo van Westmaas, Huize Daalhuizen, te Velp. —
Lepidoptera (1855—56).
* G. van Roon, Zwartjanstraat 33, te Rotterdam. — Coleoptera
(1895 — 96).
* Dr. A.J. van Rossum Eusebius-plein 25, te Arnhem. — Cimbices enz.
(1872—73).
Dr. R. H. Saltet, Hoogleeraar aan de Universiteit, Binnen-Amstel bij
de Keizersgracht 244, te Amsterdam (1882—83).
M. M. Schepman, te Rhoon. — Neuroptera (1871—72).
Dr. J. W. Schubärt, te Utrecht (1857—58).
* P. J. M. Schuyt, van Vollenhovenstraat 60, te Rotterdam. — Lepi-
doptera (1890—91).
G. A. Six, De Rwiterstraat 65, te ,’s Gravenhage. — Hymenoptera
(185253).
* P. C. T. Snellen Wijnhaven '(Noordzijde) 45, te Rotterdam. —
Lepidoptera (1851—52).
J. B. van Stolk, villa Jarpa, Hoogeweg te Scheveningen — Lepidoptera.
(1871—72).
* P. T. Sijthoff, Administrateur op de kina-plantage Kertamanah , in
de afdeeling Bandoeng, Preanger regentschappen, Java. — Cole-
optera (1878— 79).
H. Uijen, Priemstraat, te Nijmegen. — Lepidoptera (1875-—76).
D. L. Uyttenbogaart, te Tiel. — Coleoptera (1894—95).
* Dr. M. C. VerLoren van Themaat, Huize Schothorst, te Hoogland
bij Amersfoort. — Algemeene Entomologie (1845—46).
J. Versluys jr., Assistent aan het Zodlogisch Laboratorium, Plantage
Middenlaan 80, te Amsterdam. — Coleoptera en Macrolepidoptera.
(1892— 93).
* Dr H. J. Veth, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Stationsweg
20, te Rotter done — Algemeene Entomologie, vooral Coleoptera.
(1864- -65).
Johan P. Vink, te Nijmegen. — Lepidoptera. (1883—84).
A. A. Vorskermin van Oijen, te Oisterwijk. (1892—93).
H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, te Apeldoorn. — Lepidoptera.
(1888—89).
* Joh. de Vries, P. C. Hooftstraat 82, te Amsterdam. Ss Lepidaptars
(1884—85).
“
CLVIII LIJST DER LEDEN ENZ.
Erich Wasmann, S. J., te Exaeten bij Roermond. — Myrmekophilen
en Termitophilen. (1886—87).
H. L. Gerth van Wijk, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te
Middelburg. — Hymenoptera aculeata. (1874—75).
Dr. Max ©. W. Weber, Hoogleeraar aan de Universiteit, Sarphati-
kade 3, te Amsterdam. (1886 —87).
W. A. F. Zack, te Apeldoorn. — Macrolepidoptera. (1894—95).
BESTUUR.
President. P. C. T. Snellen.
Vice-President. Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts.
Secrelaris. D. van der Hoop.
Bibliothecaris. C. Ritsema Cz. *)
Penningmeester. H. W. Groll.
COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT.
P. C. T. Snellen.
Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts.
Mr. A. F. A, Leesberg.
*) Alle pakketten, bestemd voor de bibliotheken der Vereeniging, te zenden
aan het adres van den Heer C. Ritsema Cz.
Gebouw der „Maatschappij tot Nut van ’t algemeen ”.
Kamer n°. 9.
Steenschuur.
Leiden.
Le venin des araignées,
PAR LE
Dr. A. W. M. VAN HASSELT.
„Il ne faut ici oué accepter, mais
encore moins Zout rejeter.”
A la question: «y a Vil des araignées, dangereuses pour l’homme?»
je donnais, il y a juste 25 ans (1) la réponse ci-dessus. Quoique
personellement je n’aie eu pendant cette longue période aucune raison
d’y revenir, d’autres écrivains me lont donnée en continuant
toujours d’outrer, ou de douter, voir même de nier. Tandis que
dans les siècles précédents le caractère vénéneux de la morsure
des araignées était sonvent exageré fabuleusement et qu’il est encore
aujourd’hui maintes fois trop redouté, beaucoup d'auteurs, en se
basant sur des observations incomplètes, sont tombés trop en scep-
ticisme et même en nihilisme (2).
Mes études de plusieurs années à ce sujet, — une expérience
sur ma propre personne a été jusqu’ ici heureusement évitée, —
NB. L’original de cette Etude a paru déjà dans le Nederlandsch Tijdschrift voor
Geneeskunde j. g. 1882. La Rédaction estimée du dit Journal eeu la complaisance,
de m’autoriser à le faire réimprimer. A l'occasion d'une conférence de la Direction
de notre , Tijdschrift”, quelques collègues m’avaient invité à mettre ce travail, —
dans le temps destiné à M. M. les médecins, — aussi sous les yeux des membres
de notre Societé entomologique. J'ai consenti volontiers à cette demande, à con-
dition, que cette seconde Edition serait maintenant publiée en français, afin
de la rendre à la fois accessible aux naturalistes des Pays étrangers. Mon ami
LEESBERG m'a rendu le grand service de bien vouloir en faire la traduction,
sauf quelques changements et variations de ma part, surtout à propos des détails
anatomiques, pathologiques, etc. De nouveau je lui suis très obligé.
Tijdschr. v. Entom. XXXIX. 1
2 LE VENIN DES ARAIGNÉES.
>
m'ont aussi porté à admettre ici la haute vérité du vieux proverbe
«in medio tutissimus ». Après avoir appris le pro et contra de cette
question, j'ai la conviction, que la majorité de mes lecteurs le
trouvera justifié.
APERÇU GÉNÉRAL.
Une des causes qui font naitre chez beaucoup de personnes un
grand doute sur l'existence des araignées « venimeuses », —
une sorte d'animaux généralement detestée par le public, tant à
cause de leur aspect extérieur qu’à cause de leurs habitudes, —
est, à mon avis, l’innocuité de l’arachnophagie. Qu’elles
n’offrent aucun danger d’empoisonnement, quand on les mange, a été
suffisamment prouvé, — quand on excepte quelques expérimentations
sur des animaux, peu concluantes,— par les informations plus précises,
données par SPARMANN, VINSON et autres pour les Régions tro-
piques. Les Bosjesmans, les Nouveau-Calédoniens, les Malgaches,
etc. ont coutume de manger plusieurs espèces d’araignées, après
une simple préparation. Le plus souvent ils choisissent les grandes
espèces du genre Nephila, à cause de quoi il y a une espèce dite
N. edulis. Pour l'Europe la lubie de manger des araignées fut
confirmée par les communications de DERHAM, MAGNUS, R*AUMUR,
RÔSEL et autres; parmi eux l’astronöme francais LALANDE et notre
compatriote A. M. SCHUURMAN ont acquis une réputation spéciale.
Pareillement presque toutes les expériences sur des animaux ont
prouvé l’innocuité de leur usage per os. Entre autres le Professeur
PaoLo PANZERI (3) fit manger les glandes vénéneuses des Taran-
tules par un petit oiseau sans en apercevoir quelque dommage ; de
même l’Officier de santé de la Marine STEENBERGEN (4) nourrissait
à Curacao des poules avec des Zathrodecti redoutés de cette Ile,
sans aucun indice d’empoisonnement. Ainsi les propriétaires de
poules savent, qu’elles mangent avidement et impunément, parmi
des insectes variés, aussi des araignées, De même il m’a été
rapporté plusieurs fois, qu’il y a aux Indes, tant Orientales
qu’Occidentales de petites espèces de singes très avides d’araig-
neés, quoiqu’ils évitent les grandes sortes.
LE VENIN DES ARAIGNÉES. 3
Cependant toutes ces observations et expérimentations ne prouvent
rien contre la faculté toxique de la morsure d'araignées, même
en laissant de coté la question nécessaire de la dosis toxica. En
verité elles constatent une fois de plus le fait connu, que plu-
sieurs poisons d’ animaux n’exercent pas une action dangereuse , ou
du moins beaucoup moindre, étant introduits dans lestomac , qu’en
entrant directement dans le sang par blessure. En outre dans les
cas d’arachnophagie chez l’homme, il ne faut pas oublier, que les
araignées comestibles des Tropiques sont en général soumises
à une température destructive de l’eau bouillante ou du feu et
que les amateurs d’ Europe se contentaient ordinairement de
l'abdomen, en rejetant le céphalothorax, où réside le venin.
En contradiction évidente avec le doute exposé, on se peut
appuyer à priori sur le fait, qu'il se trouve ici un argument
très fort pour la toxicité des araignées dans l’existence générale chez
elles d’un appareil agressif, dont la structure en principe a été
jugée par un des meilleurs naturalistes, TREVIRANUS, assez con-
forme à celle des serpents venimeux. Décrit et figuré par lui,
comme par MECKEL, LYONET, VON SIEBOLD, Ducks et d’autres
d’une manière supérieure, cet appareil fut étudié, longtemps
après, en particulier par feu mon célèbre ami BERTKAU (5) et par
Mr. J. Mac Leon (6), dans ses détails anatomiques et histolo
giques.
Selon ces Auteurs chez toutes les araignées on trouve dans la
partie antérieure du céphalothorax, chez d’autres dans l’article
basilaire des mandibules ou chélicères, une glande vénénifique,
(qui différe évidemment des glandes salivaires) dont on peut quel-
quefois voir sortir le produit de la sécretion à l’entour de Ja
bouche, En avant elle donne naissance à un canal excréteur mem-
braneux très grèle, en partie contourné en spirale, en partie
droite, qui àpres son passage par les pièces dites, se prolonge pour
aboutir dans un crochet articulé, pourvu vers sa pointe aigüe
d’une petite ouverture arrondie ou autrement d’une fente, par
laquelle le liquide vénénifique peut pénètrer dans les morsures.
On peut isoler la glande sous forme d’une petite poche, tantôt pyri-
4 LE VENIN DES ARAIGNÉES.
forme, tantôt cylindrique, ou parfois sous forme de bouteille. Ona
distingué dans cette poche une membrane extérieure musculaire,
à fibres striées et lisses et en moindre partie élastiques, qui par-
fois s’entrecroissent, mais qui montrent plus souvent un parcours
spiral. A l'intérieur elle est revêtue d’une membrane muqueuse
épithéliale, sur laquelle s’élèvent des groupes de cellules à noyaux,
coniques ou quasi verruqueuses.
Le fluide sécrété, — le venenum araneinum, — qu’on
voit suinter parfois de Vorifice des crochets, même en grosses
gouttes, selon PANCERI chez des Tarentules irritées, — est chez
quelques araignées clair et liquide comme l’eau, chez d’autres
opalin, variable quant à la consistance, étant quelquefois huileux,
inodore, en général insipide, parfois d’un gout plus ou moins amer,
incolore ou par exception légérement jaunatre et albumineux, se
coagulant par l’alcool. Selon BLackwaLL (7) il donne une
réaction acide, dont moi aussi j’ai pu me convaincre quoique rare-
ment, en faissant l’araignée mordre dans un papier à tournesol.
WILL prétend avoir démontré qu’il contient de Z’acide formique.
PANCERI, après désiccation, y a distingué des cristaux prismatiques,
arrangés en dendrite. Jusqu'ici, probablement faute d'une quan-
tité suffisante, la chimie n’a pas réussi, autant que je säche, a
démontrer son principe actif spécifique.
Le pouvoir vénéneux de ce liquide peut être reconnu , comme
j'ai observé aussi maintes fois, dans l’effet mortel plus ou moins
rapide, sur des mouches et quelque fois sur d’autres insectes,
mème n'étant mordus qu’ aux pattes, Il y a des Auteurs, qui
disent, que cette observation n’est pas constante, comme BLACKWALL
par exemple, mais BERTKAU l’a réfuté avec succès, et Vinson déclare
avoir vu un grand coléoptère, attaquè par son petit Thomisus foka,
mourir instantanément (voir Annotation 29).
Le scepticisme ici peut trouver, selon moi, une explication
naturelle dans le fait, que les insectes blessés par des araignées ne
meurent pas toujours promptement, mais peuvent souvent vivre
assez longtemps après dans un état de torpeur, ou de paralysie,
comme le gibier, frappé par une flèche à curare, auquel poison
LE VENIN DES ARAIGNÉES. 5
feu notre membre WIJENBERGH (8) l’a comparé assez justement. On
sait depuis longtemps que quelques araignées profitent de cet effet
léthargique pour conserver leur proie fraiche pendant quelque
temps, soit pour elles-mêmes, dans leurs toiles, soit, pour les
petits à venir, dans leurs cocons (9).
Quoique la différence, qui peut exister dans ce venin chez les
diverses espèces tant ordinaires que redoutées, ne soit pas encore
soumise à une comparaison désirable, il existe une assez grande
série d'expériences faites sur des animaux. A plusieurs, avec un
résultat négatif, qui vont suivre plus loin, je fais précéder quelques
unes plus ou moins positives.
Mammifères. — Après qu’on avait douté de la justesse
de l'observation de Baglivi, qui avait déclaré avoir vu suc-
comber un lapin par une morsure de la Zurentula Apuliae,
Panceri (10) a constaté la mort après 4 heures d’un de ces
animaux, mordu par un Âygale Luigi Toti a observé
chez un chien mordu à la lèvre par un Lathrodectus, une
paralysie temporaire des pattes postérieures. STEENBERGEN et
MooRREES ont vu pareillement de jeunes chiens, auxquels ils
avaient introduit les crochets mandibulaires d’une autre espèce
du genre cité, dans une plaie souscutanée, attaqués de symptômes
locaux, et aussi d'accidents, moins évidents, d'un caractère général,
tandis qu'une petite chèvre, traitée de la même manière,
succomba dans un mois, après un dépérissement visible. De même
RALPH rapporte, avoir vu mourir des souris mordues par une
troisième espèce du genre Lathrodectus de la Nouvelle Zélande.
Oiseaux. — Grirrita, Luiat Tort, RAIKEM, VERDIANI,
CAVANNA, e. a. assurent avoir vu succomber des oiseaux chanteurs
et aussi de jeunes poules et pigeons, parfois après quelques heures,
par la morsure de Zathkrodecti, et selon PANCERI même après 10
à 15 minutes, par une morsure dune J/ygale. Quant à cette
araignée, nommément la M. (Selenoscomia) Javanensis WIk., notre
Doleschall (11), et plus tard notre Ludeking (12), aux
Indes Orientales, ont exposé à sa morsure de petits oiseaux (entre
autres des «rijst-vogels»), qui les tuait en 8 à 17 secondes,
6 LE VENIN DES ARAIGNÉES.
dans des accès tétaniques. Le dernier assure, qu’un de ces oiseaux
fut ensuite dévoré presque en entier, Le vieux surnom de Avicularia
ou «Vogel-spin», récusé par LANGSDORFF et d’a., mais constaté par
Pertijs et MILBERT, est maintenant assez réhabilité pour la dite
araignée et ses congénères.
On pourrait prétendre, qu’il s'agissait, dans les faits cités, de
petits ou jeunes animaux, dont la maladie où la mort pourraient
s'expliquer aussi par l'effet des blessures, qua tales, en y ajoutant
la question, s’il existe des araignées redoutables pour les grands
animaux ? (13). On rencontre ca et là là une réponse affirmative,
mais jusqu’ ici pas assez concluante. Ainsi j’ai trouvé une obser-
vation de Mr. PauNE, à Cape Town, sur un cheval mordu a
l'épaule par une Tegenaria, et mort dans des convulsions (14).
Avec mon ami célèbre CAMBRIDGE, auquel cette araignée fut envoyée,
et qui la reconnut comme très analogue à notre /. Guyonw Guér. ou
domestica Wlk., du reste assez inoffensive, je crois qu’on peut
appliquer ici ie post non propter. Peut-être (?) cette conclusion pré-
vaudra en partie pour quelques communications d’un «empoison-
nement» de tout un troupeau de bétail, ou on pourrait supposer
existence d'une épizoòtie, pendant les grandes chaleurs, simulta-
nément avec une multiplication extraordinaire d'araignées au voisinage.
Pour ces cas je me contente de ne laisser suivre que deux échantillons.
A propos d’une Lycosa (suivant mon célèbre ami THORELL proba-
blement un Lathrodectus), appellé Tchim en Russië, MOTSCHOULSKY (15)
rapporte, que par sa morsure, pendant l’été de 1838 et 1839,
environ 70,000 têtes de bétail des Kalmoucks auraient succombé
Un second exemple, emprunté à SCHTSCHENOWITCH (16) confirme ce
désastre, quoique sur une échelle plus vraisemblable, pour des
ravages du bétail analogues, dans les Steppes des Kirgises. Dans
l'été très chaude de 1869, le Lathrodectus lugubris et d’autres
araignées se multiplierent si considérablement qu’elles devenaient
un horrible fléau pour le bétail. D’après cet Auteur il en périt de
173 chameaux 57, de 116 vaches 14, et de 218 che-
vaux 36 par ces morsures.
Il est très commode, de déclarer ces communications tout sim-
LE VENIN DES ARAIGNÉES. 7
plement «fabuleuses», comme quelques-uns le font, mais sans
admettre que la mort dans ces cas s’ensuivit toujours par em-
poissonnement direct, quand on considère: «que dans ces cas le bétail
«courait, comme turieux et fou, si longtemps dans les Steppes,
«qu’il tombait enfin par épuisement», — on peut au moins sup-
poser, que l’araignée y ait eu sa part, d’une manière indirecte,
en conséquence de la douleur et l’inflammation produites par des
morsures dans la membrane muqueuse des lèvres, de la langue et
du nez du bétail broutant. Ici on trouve quelque analogie avec
les narrations sur la dévastation du bétail, dans l'Afrique du Sud,
par la mouche «Tsetsé» Glossina morsitans Westw. (17).
La connaissance du danger des morsures d’araignée pour
l’homme, est elle mieux fondée déjà? On rencontre ici une
plus grande opposition; la majorité des aranéologues est assez
incrédule et n’admet que l’existence, d’une blessure de peu d’im-
portance, qu’on trouve comparée à une simple égratignure, à
une piqtre d’épingle ou d’un moucheron, d’une fourmi, ou tout
au plus d’une guépe. D’un grand nombre d'auteurs, nommément
Amoroux, BELKE, BLACKWALL (18), BULIFORIO, CHIARIZIO, CLA-
vitio, Ducks, DumÉRIL, Gasco, Haun, HARVEIJ, HEINZEL,
Horrman, Lucas, PALLAS, SERRAO, en partie même WALCKENAER
et a. (19), en partie mordus accidentellement ou volontairement
par des espèces de Clubiona, Dysdera, Epeira, Lithyphantes ,
Lycosa, Segestria, Tegenaria et d’a., en Allemagne, en France,
en Italié, en Suisse, etc., on ne trouve, que des rapports négatifs
ou tout au plus des observations de l’apparition de symptômes
locaux de moindre valeur. De méme on prétend, que dans les temps
passés les Lazzaroni de Naples se faisaient mordre, pour un petit
pour boire, par la Zarentula vraie, sans des effets de conséquence.
Ainsi LISTER a declaré pour les araignées d’Angleterre (20),
comme LEBERT pour celles de Suisse (21): «qu'il n'y existe pas
des espèces vénéneuses ». ÜLERCK (22) aussi écrivit pour les
espèces Suédoises: « Meos saepe digitos intentius et prehenderunt
«et perpugerunt, nullo tamen malo subsequente». CAMBRIDGE le
confirme en déclarant: «I have my self often tested the absence of
8 LE VENIN DES ARAIGNÉES.
venom in some of our strongest species» (23). Le Dr. ERBER
va plus loin encore, én disant: «Ich bin wiederholt von Tarantels
«gekneipt und blutig gebissen, ohne Vergiftungs-Symptomen zu
spüren» (24). Vinson (25) confirmait cette sentence, même pour
quelques espéces Tropiques, dont il rapporte, que « parmi les Iles
«de la Réunion et Maurice aucune ne nous a produit jusqu’a ce
«jour d’accidents appréciables ». (25 bis),
Vis à vis de toutes ces assertions négatives il ne m’est connu
qu’un nombre beaucoup plus restreint de positives. Moi-méme je
n'ai observé que deux cas de peu d’importance chez des domes-
tiques, mordus aux doigts par nos araignées dites «de cave »
surtout par Z Amaurobius ferox WIk.; ils n’en avaient éprouvé
que des symptômes locaux pendant une demi-journée. Quant au
rapport ci-dessus de CAMBRIDGE sur sa propre expérience négative,
dans son livre cité il l’a rétracté plus tard, après qu’il eut vu
surgir des symptômes locaux assez sensibles chez son jeune fils,
qui s’etait fait mordre aux doigts par une Æpeira diademata.
BERTKAU aussi, qui se fit mordre à la peau de la commissure
des doigts par un Amaurobius atrox d. G., éprouva les mêmes symp-
tomes, tandis que les mouvements des doigts, pendant quelques
heures, lui furent assez pénibles. MENGE mordu à l’index par un
Argyroneta aquatica Clk. en sentit une douleur très vive et dans le
bras un engourdissement, persistant pendant 24 heures. DOLESCHALL
Z. c., assure pour une morsure de son Salticus cornutus des Indes:
«Ik ben eens door deze soort in den vinger gebeten en ondervond
«daarvan gedurende zeven uren eene hevige pijn, die niet plaat-
«selijk bleef. Een mijner verzamelaars werd door haar in de hand
«gebeten, waarna deze onmiddeljk sterk opzwol». DESMARTIS
prétend avoir observé deux fois, — il ne dit pas par quelle araig-
nee, — des symptômes d’une paralysie locale. PASQUALE MANNO
sentit, par une morsure de « Tarentule », d'abord de la douleur
et plus tard des nausées et de l’anaesthésie de la main et du bras.
ForEL disait, après avoir été mordu par un Chiracanthium punc-
torium Vill,, à un des doigts, que non seulement il en a éprouvé
pendant quelques jours une douleur très vive à l’endroit de la blessure,
LE VENIN DES ARAIGNÉES. 9
mais aussi dans le bras sur toute sa longueur, et, au commence-
ment, un accès de défaillance passagère, qui lui fit invoquer l’assis-
tance d’un compagnon pour retourner vers son logis. Le médecin
Italien Renzi fit une expérience, trés peu consciencieuse, sur un
jeune paysan en sommeil; — pour se convaincre, s’il y avait,
oui ou non, raison de croire à un effet de l’ımagination; — il le
fit mordre au pied par une vraie Tarentula, en enlevant après,
tout de suite, l’araignée, de sorte que le garçon ignora d’en être
mordu. Contre son attente non seulement ıl vit se développer les
symptômes ordinaires locaux, mais aussi un léger accès d’évanouis-
sement et même de délire (26).
On voit, — comme on le verra encore plus clairement pour les
espèces spéciales, — que, les incrédules sont ici beaucoup plus
nombreux, que les croyants, mais que la base pour cette croyance,
n'est par entièrement dépourvue de fondements respectables , d'autant
plus quand on considère, que, quelques faits positifs quoique
en nombre inférieur ne soient jamais privés de leur valeur par
plusieurs négatifs, en füt-il des milliers. Dans ceux-ci on a oublié
souvent l'importance du proverbe: « Qui bene docet, bene distinguit ».
Pour sûr, il y a eu ici souvent erreur dans la determination des es-
péces des araignées (27) et en général on n’a pas toujours eu égard
à beaucoup d'autres circonstances et influences, accidentelles
et variables, soit à l’intensité du venin de l’araignée, soit à la
prédisposition de individu mordu. Ainsi dans les observations et
les expériences, l’activité du venin peut être modifiée par diverses
raisons. Tantôt elle est plus forte, tantôt plus faible, selon la
période du developpement de l’araignée, sa faim, sa captivité, son
transport plus ou moins long, l’état de repos ou d’irritation, la
saison surtout, etc. De même l’endroit ou la morsure est faite,
aux membres, plus grands ou plus petits, à la face dorsale ou
palmaire des doigts, même dans une veine, d’où le venin peut
pénètrer directement dans le sang, n’a pas été assez prise en consi-
dération. Aussi l’on ne doit pas oublier la grande différence de la
peau, plus dure ou plus tendre, dite vulnérable, ou disposèe aux
affections érysipélateuses, chez les individus blessés, et surtout
10 LE VENIN DES ARAIGNEES.
de leur age, s’il s’agit d’un adulte ou d’un petit enfant. Pareille-
ment les personnes peuvent ètre robustes ou faibles, ou bien plus
ou moins saines ou maladives, avec une constitution déteriorée ou
cachectique, nerveuses ou éréthiques, parfois même sujettes au
tetanus, comme chez la race nègre, etc.
Afin de ne point être obligé de faire souvent, dans la Revue
spéciale, des répètitions à propos des symptômes attribués à la
morsure des araignées, il me semble utile, de la faire précèder d’un
résumé collectif, ou ils sont notés en symptômes locaux et généraux.
Parmi les symptômes locaux, déjà indiqués ca et la, la
prémière place revient à la douleur. Elle est plus ou moins ac-
centuée, parfois rayonnante de la périphérie vers le tronc, et
quelquefois décrite comme comparable à la brûlure des orties, suivie
plus tôt ou plus tard par des démangeaisons plus ou moins fortes.
Aussi fait-on mention des cas de phlegmone, d’erythème, de
phlyctaene, d’oedème , etc. et par grande exception d’emphyséme et
de gangrène. (28).
Quant aux symptômes généraux, de beaucoup plus rares,
exceptionnellement on prétend avoir constaté des horripilations , des
tremblements sur tout le corps, des sueurs froides, des vertiges,
des évanouissements, de la fièvre, avec ou sans un léger délire, et
dans les cas graves, extra-ordinaires, des convulsions, des spasmes,
des accès tétaniques ou comateux, suivis de paralysie et parfois
même... der Jd mort.
Existe-t-il vraiment des cas bien constatés d’une issue fa-
tale? Je dois l'avouer, l’incertitude, du moins pour l’homme
adulte, est assez grande et le doute très souvent fondé. Cependant
pour quelques peu d’especes, — surtout du Lathrodectus, —
ALEXIS, CAKRON DU VILLARDS, DESCOURTILS, Dieu, Ducks, EDWARS,
FERMIN, LAREYNIE, MONTMAHON, Rossi, VINSON, WEYENBERGH
et autres auteurs, cités dans ma Revue speciale, «pre-
tendent d’avoir «pris connaissance, — de plus ou moins
près, — de cas mortels». Entre ceux, dont j’ai pu consulter les
assertions à la source, le plus souvent il m’a semblé, qu’elles
n'avaient pas un cachet assez positif, Pour la plus grande partie
LE VENIN DES ARAIGNÉES. 11
on s'était appuyé sur des «on dit» et sur des contes popu-
laires (28bis), et pour plusieurs d’autres je n'étais pas convaincu ,
que la morsure dite « mortelle » eût été produite par une vraie araig-
née, ou plutôt confondue avec celle d'un serpent venimeux, caché
dans le voisinage, Aussi l’exagération de ces narrations peut s’ex-
pliquer quelquefois par une complication accidentelle, par
exemple avec une maladie du coeur, chez des personnes méticu-
leuses, ou avec un cas d’insolation simultanée, ou même, dans
les contrées marécageuses, avec une attaque imprévue de la fièvre
pernicieuse, chez la personne mordue. De même l'effet de la mor-
sure, d’autre part a pu s’aggraver par l’entree fortuite dans
la blessure de quelque autre substance nuisible, comme chez le
soi disant « bloed-vergiftiging ».
Pour le traitement médical, — comme je ne connals
point d’antidote specifique du venin d’araignée , — je me contente de
me référer aux règles générales de la thérapie et de la toxicologie.
Il semble pourtant, qu’on ne puisse contester pour l’usage exté-
rieur, quelque mérite à l’ammonia liquida et à l’eau de vie, et à la
méthode daphorétique à l'intérieur, là ou il s’agit de combattre
des symptômes généraux. Plusieurs auteurs du moins, {ant anciens
que modernes, sont d'accord sur l’effet salutaire d’une transpiration
abondante 27 casu.
REVUE SPÉCIALE.
Sans compter une communication passagère de VINSON , — comme
basée sur la tradition populaire, — qu’il se trouve à Madagascar
une petite Zhomiside, son Th. foka, de 12 millimètres de longueur ,
qui serait très redoutée à cause des symptômes locaux et généraux,
même de «mort», pouvant résulter de sa morsure (29), — je
me bornerai ici à un résumé des quatre genres suivants,
universellement notés, comme les plus suspects, savoir les My-
gale’s, les Tarentules, les Lathrodeeti et les Segestrie.
1°. Les Mygale’s (30).— Parmi celles-ci les espèces gigantesques,
très connues, en général velues et de couleur sombre, des förets
12 LE VENIN DES ARAIGNEES.
tropiques , jouissent partout d’une mauvaise réputation, Il en existe
des individus vraiment monstrueux, d’une longueur et largeur de
main d'homme, dont les mandibules avec leurs crochets peuvent
atteindre un ou deux centimètres de longueur. Quant à ceux-ci
l'examen anatomique aurait démontré, que leurs glandes vénéneuses
seraient relativement moins développées, que chez plusieurs espèces
d'araignées d’une taille plus petite. Heureusement, comme les
serpents venimeux, ce sont des animaux peureux, qui évitent la
présence des hommes, et menant une vie nocturne , quand ils sortent
des trous de la terre ou des autres cachettes, à la fin de chercher
leur proie sur des arbres ou des arbustes. Là où ils se montrent,
le peuple leur fait presque toujours une guerre à outrance, de sorte,
que dans les lieux habités on n’en est que peu incommodé, A cause
de ces circonstances il ne faut pas s’étonner de la rareté de leurs
morsures.
Quoique les Mygale’s sont redoutées dans les Indes Orientales et
Occidentales, en Egypte (31), et ailleurs, tout ce que l’expérience
en a appris se résume jusqu’ ici en peu d observations incomplètes.
Il n’est pas étonnant, que les blessures faites par leurs crochets
vigoureux soient décrites comme fort douloureuses, mais il est
curieux, qu’on n'ait pas entendu de plus de malheurs produits par leur
morsure, que le peu qui en a été relaté, de longue date, par
AZARA, Brown et DESCOURTILS , pour la Jamaïque, St. Domingue, et
d’autres contrées sud-américaines. Il s’ensuit de leurs communi-
cations, que les nègres des plantages et surtout leurs enfants sont
mordus, sous des symptômes locaux et généraux décrits, quelque
fois à un haut dégré et parfois même, à ce que l’on dit, avec
issue «mortelle ». En considérant les résultats des recherches expé-
rimentales de DOLESCHALL, LUDEKING et PANCERI, notés plus haut,
il n’y a pas lieu de douter de la bonne foi des assertions d’AZARA
cum suis, à condition qu’on se rappelle a la fois ce que j'ai fait
remarquer plus d'une fois à propos des erreurs et des circon-
stances accidentelles, possibles 2» cas.
2°, Les Tarentules. — Dans la grande section des Araneae
citigradae il y en a beaucoup, qui portent le nom générique de
LE VENIN DES ARAIGNÉES. 13
Tarantula, mais l’espèce A laquelle cette dénomination appartient
quasi historiquement, s'appelle Lycosa Tarantula Rossi ou Apuliae
Wik. (32). Comme les précedentes, pareillement sombre et noiratre
de couleur, son abdomen et ses pattes sont dun élegant dessin,
et sur le ventre noir, elle est ornée d’une belle bande transverse ,
large, de couleur rouge-orange. Elle ne fait pas partie des
espèces les plus grandes , mais appartient pourtant aux araignées
d’un volume respectable, et est armée de crochets mandibulaires
bien fortes, — du moins chez mon bel exemplaire, dü à l’obligeance
du Dr. BERGSOË, — et mésure avec les pattes environ 6 centim.
Dès le 17ieme siècle, d’après d’autres déjà plustôt, cette araignée a
eu une mauvaise renommée extraordinairement outrée, surtout dans
VItalié du Sud, et est devenue fameuse dans le monde entier au
siècle suivant, par les traditions populaires fabuleuses, surtout la
«danse» dite «tarentelle», causée par elle (33). Au com-
mencement de notre chronologie beaucoup de savants déjà cités en
partie, auxquels on peut joindre ici les noms d’AzyR, CIRILLO,
CoBNELIO, SERRAO et autres s’opposerent à ces extravagances, et
plus tard jusqu’à nos jours il n’est plus question du « tarentisme ».
Mon célèbre ami Sımon (34) en a dit même: «Ces narrations
(pour les quelles il a eu en vue certainement la « danse » nommée)»
ne reposent sur aucune observation bien constatée ». La-dessus
il est d’accord avec la plupart des écrivains modernes, non seule-
ment par rapport à l’espèce typique, mais aussi à plusieurs autres
espèces analogues, comme les Zycosa (ou Tarantula) (Carolinensis,
fatifera, infernalis, Narbonnensis, Singoriensis, etc. Ainsi BRULLE
dit, sur la Tarentule de Morea; « Personne ici n’en a peur». De
même DRUMMOND, sur celle de Chypre: «elle n’est nullement
craint chez nous». Aussi PALLAs — qui ne m'est connu que par
un des travaux de Thorell (35) —, assure pour les espèces de
l’Asié. russe, «les enfants s'en amusent». Enfin, pour l’Amé-
rique du Nord, je lis chez Hentz (36): «we have not heard of
serious accidents by its bite». A cause de tous ces témoignages, —
auxquels je dois encore joindre, que CLARIZIO, à Naples, en 1693,
après avoir fait des expérimentations sur lui-même, en présence
14 LE VENIN DES ARAIGNEES.
de témoins, fit proclamer au peuple, par acte notariel , l’incapacité
de la vraie Tarentule, — on se croirait peut-être en plein droit
d’être convaincu de son entière innocence. Cependant, pour moi,
je ne crois pas, que cette conclusion apodictique soit tout à fait
fondée, comme j’ai taché de le prouver dans une petite Etude sous
le titre de « Tarantula rediviva» (37). Vai lu plusieurs publica-
tions datant du milieu de notre siècle, écrites en style très simple
et sobre, et paraissant très véridiques , d'observations faites en général
par des médecins de province, purement pratiques, qu’on ne peut pas
du tout déclarer comme des enfantillages, d’autant moins que les
crochets respectables de l’araignée en question s’y opposeraient ! De
ce qu'ont communiqué Renzi en 1832, -— Cauro en 1833, —
Gazzo en 1845, — les deux fréres SANTI en 1863, — je donne
ici un court résumé, en extrait fidéle (38): Dans les plaines de
PApulie, Abizola, d’Ajaccio, ete., dans la saison chaude, et en des
années, ou les Tarentules se sont excessivement multipliées dans
leurs galeries souterraines, surtout les faucheurs et leur famille
sont souvent mordus, surtout aux orteils, quand accidentellement ils
marchent dessus à pieds nus. Alors il n’est point rare, que plu-
sieurs personnes à la fois, -- on en a compté 100 à 200 dans
une année, — fussent blessées. Chez beaucoup d’entre elles les
accidents restaient localisés, chez quelques autres il se développèrent
des symptômes généraux, mais, sous un traitement approprié,
jamais on n’en a enregistré des suites fatales.
3°, Les Lathrodecti. — Ce genre, presque cosmopolite (39),
qui est trouvé dans les Régions sud—européennes, comme dans
la plupart des Tropiques, depuis longtemps annoncé par Fa-
BRICIUS pour l'Amérique du Sud et par Rossi pour la Corse, est
aussi vulgarisé sous le nom collectif des «Malmignattes»,
dénomination originellement propre à l’espéce de Corse, le L. 13
guttatus Rosst (40). On en a distingué beaucoup d’autres espèces,
toutes «réputées» venimeuses comme le Curacaviensis, U’ Erebus, le
formidabilis, le scelio ou Katipo, le lugubris, le mactans, le Mena-
vodi, le perfidus, le verecundus, etc. Entre elles ces espèces, —
qui ne me semblent, en partie, que des variétés, — ont une
LE VENIN DES ARAIGNÉES. 15
grande affimité, tant par la forme sphérique de leur abdomen que
par leur habitation dans de toiles irrégulières le plus souvent sur ou
sous des arbustes. Ce ne sont pas seulement les plus petites des
araignées redoutées, — n’ayant d'ordinaire qu'un ou environ deux
centimètres de longueur et de largeur, — mais aussi elles portent
presque toutes une couleur noire ou du moins sombre. Ordinaire-
ment leur dos et leur ventre sont caractérisés par des raies, des
taches ou des points rouge de sang ou orange; ceux-ci chez le
Malmignatte sont au nombre de treize, chiffre réputé en Europe
comme de mauvais augure. L’un ou l’autre explique probablement
en partie l’aversion ou la terreur populaire qu’elles inspirent,
quoique d’autre part elles semblent moins redoutables à cause de
leurs crochets mandibulaires en général extraordinairement petits
et faibles. Sur cette particularité j'ai déjà fixé l'attention des natu-
ralistes, depuis longtemps, du moins pour un des plus petits de ce
genre, le Curacaviensis (41), lorsque j’eus l’occasion d'examiner de plus
près des nombreux exemplaires de l’Ile de Curacao, qui m’avaient été
envoyés de là et des iles environnantes par l’obligeance de plusieurs de
mes jeunes camarades, Depuis lors j’ai appris, que HENTZ (42), pour
son espèce américaine, le verecundus, a fait la même remarque, de
sorte, qu'il nous semblait, qu’elles ne pourraient pas pénétrer
l’épiderme chez l’homme adulte. Pareillement Simon, qui en a em-
poigné maintes fois, en Corse, des exemplaires vivants, — et
encore du 13 guttatus, qui appartient aux espèces les plus grosses,
— affirme, qu’il ne faisaient jamais d'efforts pour le mordre (43).
Thorell a pourtant fait remarquer, que ces araignées doivent être
en état de mordre avec quelque vigueur, témoin dans leurs toiles
les restes d’assez grandes Co/éoptères ete., écrasés (A comparer
aussi notre Annotation 40). Aussi j'ai lu quelque part, qu’on
a vu des blessures, quoique minimes, de la peau entamée par elles.
Quoi qu'il en soit de ces contradictions et d’autres communi-
cations antérieures, pour la plupart négatives, il n’est pas permis
de passer en silence les témoignages contraires, plus ou moins
véridiques (44). Ainsi CAURO assure, pour l’espèce de Corse,
avoir acquis la certitude de son pouvoir positivement dangereux; —
16 LE VENIN DES ARAIGNÉES.
avec plus de détails, Marmoccur a rapporté, qu’il a eu dans sa.
pratique en une année, une trentaine de personnes mordues ;
par exception dit-il, avoir vu se développer des symptômes géné-
raux, mais sans issue léthale; — de même Lurci Tori affirme,
qu'il a eu souvent en traitement des cas pareils; pour trois
années, de 1786—1789, il donne une statistique sur 14, 16 et
23 blessés, Mais qui plus est, cet auteur prétend avoir rencontré
deux exemples avec issue mortelle, dans 24 à 48 heures
après la morsure, pendant des mois d’été très chauds. Il s’agisait
d’un jeune laboureur, mordu dans l’avant bras droit, et d’un enfant
plein de santé, de 5 ans, blessé à l’un des orteils nus. BocconE,
KEUSSLER, RAIKEM e. a. ci-dessus nommés écrivirent en sens égal
du danger excessif de la morsure des «Malmignattes». Aussi le
Dr. GRAËLLS, délègué ad hoc par l’Académie de Barcélone, a
constaté des accidents sérieux, pour une espèce analogue de
Lathrodectus, provenus, en 1830 et 1833 en Catalogne (Espagne);
selon lui, quelques individus faibles auraient succombé. Quant au
L. Curacaviensis de cet Ile, de St. Domingo et de Martinique,
dans le temps passé j'ai reçu de nombreuses «assertions» sur
son caractère dangereux, surtout pour les enfants nègres, mar-
chant nu-pieds; elles me furent suppéditées par M. M. EvERTSE,
FERGUSSON, GRAVENHORST, HELLEMA, LOSGERT, SCHOONDERMARK ,
STEENBERGEN et a., en partie cités déjà dans l’Aperçu général,
à propos de mon étude antérieure sur l€Oranje-spin ». La vérité
m’oblige de répéter ici, que leurs communications, du reste beau-
coup appreciées, en général, n'étaient point fondées sur des
observations directes ou personelles. Pour le L. lugubris de Russie,
Schtschenowitch (cité plus haut, page 6), a annoncé 48 cas
de personnes, — mordues par cette araignée dans les Steppes des
Kirgises, — dont 2 succombérent aprés des symptômes généraux;
mais ici je dois faire remarquer, que la diagnose de l’arachnide
accusé n'était pas certain du tout. Apropos du L. Menavodi
de Madagascar Vinson a bien écrit, qu'il produit souvent des
symptômes d'intoxication, pourtant sans en avoir observé des
exemples lui-même. Le scelto (ou Katipo) de la Nouvelle
LE VENIN DES ARAIGNEES. 17
Zélande est reconnu venimeux, un des premiers, par Power,
et plus tard par Wricur et Wattrr Butter; de 1867 —1870
ils en ont décrits plusieurs cas d’une nature sérieuse ou menacante,
De cette araignée j'ajoute une histoire un peu plus 2x extenso ,
parce qu’elle m’a frappée par sa simplicité et sa conviction. Seule-
ment il m’etonnait, que l’exemplaire en question, — vivant en
dehors, — serait venu dans la maison; pourtant cela arrive chez
nous aussi, surtout par un temps pluvieux. Mr. MEEK, de
Waivera (45) en a été temoin oculaire chez son fils âgé de 34 ans,
qui se réveillait d’un sommeil sain et profond dans son lit, probable-
ment sans chemise ni couverture, au milieu de la nuit, criant avoir
été mordu par un «Katipo», en faisant voir son dos, ou l’on put
distinguer une petite blessure. Immédiatement celle-ci fut sucée par
le père, qui avait fait appeler un médecin. Le Dr. MoHNBEW
trouvait le malade gémissant d’une douleur, qui irradiait du dos vers
la poitrine et plus tard vers les bras, l’aine et les hanches. Le
jour suivant les veines des deux jambes étaient fortement enflées.
Ces symptômes durèrent quelques jours, tandis que le patient se
sentait tres faible, étant amaigri, dans quatre jours, de 12 livres.
MEEK assurait: «I never saw any one in such agony as my son,
«during the time the poison worked,» La guérison était surtout
redevable au traitement par 2’ammonia à l’extérieur et « brandy »
à l’intérieur. Au lieu de rejeter l’araignée captivée et tuée, — comme
cela arrive à l’ordinaire, — le Docteur, qui l’avait reconnue pour
un Katipo, a depuis conservé le corpus delieti dans l’alcool,
Il résulte de tout cela, que dans la question des « Malmignattes »
on se trouve devant un dilemma mystérieux, quant au pro ou
contra de la grandeur de leurs péchés. En faveur du «pro » on peut
encore alléguer, que le principe actif du venin des Zathrodeeti
agit peut-être qualitativement plus fort, que celui d’autres araignées,
et que cela contrebalance l’argument négatif basé sur leurs faibles
crochets. Comme argument du «contra» on peut faire valoir l’in-
certitude, en beaucoup de cas, sur la vraie diagnose de l’araignée
accusée, et pas moins l’erreur déjà notée, que parfois on avait eu
peut-être affaire à des Serpents venimeux. (Ceux-ci surtout s’en-
Tijdschr. v. Entom, XXXIX, 2
18 LE VENIN DES ARAIGNEES.
fuient au loin dans les broussailles ou dans des trous du sol, après avoir
mordu, tandis qu’à la recherche du malfaiteur au lieu de l’accident
on rencontre un Lathrodectus où d’autres araignées, restées en place
sur leurs toiles, méconnaissant ainsi les vrais coupables (45bis).
Cependant cela peut paraître plausible pour des cas isolés, mais pas
pour des séries entières de mordus. Les enfants de la nature parmi
lesquels ces malheurs arrivent ordinairement, pour sûr, ne sont pas
tellement ignorants en matière d’autres animaux nuisibles, dont ils
sont environnés, qu'ils n'auraient jamais aperçu cette coincidence,
et que toujours ils accuseraient les araignées ! En outre il m’a
très étonné, que tant d’espèces du genre Lathrodectus partout
où elles se rencontrent, dans toutes les parties du monde à peu
près, dans l’Europe du Sud, de l'Est a l'Ouest, dans l’Amérique
du Nord et du Sud et les Iles environnantes, à Madagascar,
en la Nouvelle Zélande (46), en Egypte, sont notées comme dan-
gereuses, ou redoutées par le peuple. Déjà WALCKENAER (47),
— qui sur le chapitre en question appartient aux incrédules, —
a remarqué cette particularité, en ces mots: «Dans toutes
les contrées ce genre est également redouté». De même, en
notre temps, THORELL (48) s’explique là-dessus encore avec plus
d'énergie.
«Supposing it probable, — dit il, — that there may be much
«exaggeration in the accounts, we possess respecting the veno-
«mousness of Lathrodectus, it would be assuredly rash , to declare
«these to be mere fables, destitute of all foundation. It is indeed
«a remarkable fact, that most species of that genus, although they
«are not distinguished bij unusual form, and though they have
«short mandibles, with an uncommonly small claw, should have
«acquired so bad a name. Almost everywhere, where they are
«met with, they are considered as venomous in so many and so
«widely distant regions of the globe, that it is impossible to believe,
«that the notion has gone out from any single land or people, but
«must necessarily, be allowed, fo have arisen, under widely diffe-
«rent local circumstances and amongst peoples in greatly different
« stadia of civilisation ». (49).
LE VENIN DES ARAIGNEES. 19
4°. La Segestria. — De ce genre, qui ordinairement vit en
cachette dans des trous, des fissures, des coins, etc., seulement
une espèce, d’après sa dénomination de perfida Wlk. (ou Florentina
Ross.), jouit d’une assez mauvaise renommée , quoique rarement mani-
festée. Se trouvant en particulier en Europe, elle y est rare, du
moins chez nous. Je ne la connais que de Walcheren en Zélande,
par l'intermédiaire bienveillant de mes collègues entomologiques,
MM. GERTH van Wik et DE Man. Elle est une de nos plus grandes
araignées ; l’une de mes exemplaires mesure avec les pattes plus
de 4 centimètres. D’une couleur sombre, brun-obscure, elle est
armée de fortes mandibules bleu-verdätres-cuivreuses, brillantes ,
avec des crochets longs et acérés. Bien qu'on ait rapporté
‚de celle-ci et d’autres espèces de Segestria plus petites, entre
autres selon Dieu et Ducks, qu'elles infligeraient quelquefois des
morsures douloureuses, nulle part une accusation sérieuse etait
parvenue à ma connaissance avant une communication récente de
feu notre savant compatriote le Professeur WEIJENBERGH (50) de
Cordova (Amérique du Sud). Il eut la complaisance, de m’em-
voyer un Traité de sa main sur la S. perfida, écrit en langue
Espagnole. Je suis très reconnaissant pour la traduction de ce
travail, que je dois à mon ami Mr. A. F. A. LEESBERG, avocat
à la Haye.
Avec un court résumé de ce document rare et précieux pour le
sujet en question je finis cette Etude.
L’Auteur n’a pas fait l’observation lui-même, mais il la connaît
exactement par une correspondance détaillée avec le sieur PinEIRO,
demeurant à Ischilin, près de Cordova, dans une proprieté isolée,
L'accident fatal arrivait à son fils, un garçon fort et sain de 41
ans. Dans l’avant-nuit du 30 Septembre 1876 la mère aperçut
une grande araignée se glissant dans la manche de chemise de
l'enfant en sommeil. Immédiatement elle souleva le petit, öta
la chemise, avec l’aide du père accouru, et bientôt l’araignée fut
prise et écrasée. Malheureusement on ne l’avait par conservée, mais,
par la description exacte des parents, elle fut reconnue, tant par
l’Auteur, que par son ami le Dr, HOLMBERG, aranèologue distingué,
20 ‘LE VENIN DES ARAIGNEES.
du moins avec beaucoup de vraisemblance, comme ayant été une
S. perfida. Le jeune malade paraissait, au commencement, n’avoir
éprouvé que de légères démangeaisons, contre lesquelles il grattait,
à diverses reprises, l’avant bras droit mordu, ou se trouvait une
petite enflure, assez semblable à celle d’une piqûre de fourmi.
A ce moment il ne se plaignait pas de douleurs , méme il se
rendormit. Au grand matin cependant il se réveilla, en disant,
que son dos et plus tard que son ventre aussi lui faisaient
mal; sa peau alors fut froide à l’attouchement. Le père lui fit
prendre un peu d’huile de Ricin, après quoi la douleur diminua.
A 10 heures du matin se montréent de grandes tâches rouges sur
le tronc, mais pas sur le bras mordu, bien que, vers 11 heures,
il commença à se plaindre de douleur dans ce membre; alors on
crut qu'il avait aussi une attaque de fièvre assez forte. Vers
midi il s’ensuivit une diarrhée sanguinolente, avec augmentation
des tâches sur la peau. Dans la soirée, vers 6 heures, le bras
mordu s’enfla fortement et prit une couleur livide jusqu’à la main,
tandis que la tumeur primitive prenait une couleur noiràtre. Il
survint des symptômes de stupeur, de coma, de raideur, ensuite
de la paralysie des membres, toujours s’accentuant j’usqu’au l'avant
matin du jour suivant, le 2 Octobre, où après 30 heures, la mort
mit fin à ses souffrances, Le médecin requis arriva, par la grande
distance, trop tard et il ne lui resta, que de constater l’issue
fatale. — Sur un second cas analogue, léthal en 24 heures, et
ou se développaient aussi des tâches cutanées et de la dyssenterie,
l’Auteur donne un extrait plus succinct, dû à la description d'une
dame, qui demeurait dans le même endroit que Mr. Pinerro. Ceci
cependant sans aucune diagnose de l'espèce de l’araignée suspecte.
— D'un intérêt, beaucoup plus grand, enfin, est une troisième
observation, relatée par l’Auteur, due au Dr. HoLMBERG cité plus
haut. Dans les Anales di Agricultura, Tom. IV, 1874, celui-ci a
publié l'histoire d'une morsure d’araignee chez un garçon de 6 ans,
le fils d'un Mr. OLDENDORFF à Buenos-Ayres, Cet enfant fut mordu
au bras, maintenant sans le moindre doute, aussi par une 8. perfida.
Ici pareillement aux accidents locaux il s’ensuivit une maladie
LE VENIN DES ARAIGNFES. 21
générale, accompagnée d’un accès de fièvre. Quant à l’affection
locale il est très remarquable, qu’à part l’évolution d’un commen-
cement de gangrène à l’entour de la blessure, ici de même, le bras
affecté se gonflait de la sorte, qu’il fut devenu trois fois plus gros
environ que l’autre. Sous un traitement, appliqué dans ce cas tout
de suite, on a obtenu une guérison assez prompte.
NB. Voir les Annotations numerotées à la fin de
ce travail.
ASP PEN DEE.
Apres cette Etude de vieille date il est tr&s probable, que plusieurs
communications ultérieures auront été faites sur le thème en question,
qui n’est pas encore éclairci de toutes parts. Parmi quelques-unes
de moindre valeur, — pour autant qu’elles sont parvenues à ma
connaissance, — je n’ai rencontré que les trois publications plus
récentes, dont à cette occasion je fais suivre l’extrait.
I. — Dans les Sitzungsberichte der Niederrhein-Gesellsch. f.
Natur- u. Heilkunde z. Bonn, dd. 7 Dec. 1894, feu le célèbre
Professeur BERTKAU a publié un article interessant «Ueber das Vor-
kommen einer Gift-Spinne in Deutschland». L’Auteur, qui
plusieurs fois déjà avait éprouvé la force des crochets d'araignées
(page 8), y a signalé principalement le pouvoir toxique plus qu’or-
dinaire d’une espèce du Sud de l’Europe, qu'il avait rencontré
lui-même aussi à l'Ouest de l'Allemagne, sa patrie, aux environs
de Bonn, savoir la Clubiona (proprié Chiracanthium) nutria WIk.
Elle serait synonyme avec le Ch. Italicum Can. et Pav., le
Ch. punctorium Villers (E. S.) et selon l’Auteur, même avec le
Drassus maxillosus Wid. Comparaison faite avec les espèces plus
communes, aussi de notre pays, le Ch. nutrix C. K. (= oncognathum
Thor.) et le Ch. carvifew GC. K. (= erraticum WIk.), qui ne sont
pas réputées comme vénéneuses, le vrai uri Wlk., dont
l’Auteur a eu la bonté de me donner un bel exemplaire féminin,
en diffère surtout par sa faille plus robuste et la longueur et la
vigueur de ses crochets mandibulaires. Ordinairement BERTKAU a
rencontré cette espèce dans des toiles sphériques, souvent renfer-
mant des cocons, tendues entre les ranıeaux à feuilles desséchées
de l’Ærynqium campestre L. Avec une ténacité extraordinaire le
nutrie y surveille sa progéniture (cade nomen). De même que
APPENDICE. 93
Mr. A. Forez (51), BERTKAU a observé, après avoir touché à son
nid, que l’araignée en sort furieuse, pour prendre une position
menaçante, pendant laquelle elle érige son cephalothorax et ouvre
démésurément ses crochets, qui font parfois suinter une goutte de
venin.
A cette occasion je me souviens d’une allure tout à fait sem-
blable et d’une démonstration hostile analogue chez trois autres
Aranéides des Tropiques, beaucoup plus grandes. Ces observations
furent faites sur une espèce de Mygale (M. stridulans dicta), par
Mr. J. Woop Mason, ainsi que sur la Mygale (Selenoscomia)
Javanensis Wlk. par notre membre estimé le Dr. Loman, et plus
tard sur la Calommata Sundaica Dol., par notre membre zele
KANNEGIETER, de nouveau en voyage aux Indes. (52).
Suivant notre Auteur, le Dr. Foret assure plus loin, avoir
remarqué aussi une mort assez prompte de divers insectes, blessés
par le Chiracantium en question, et avoir ressenti lui-même après
sa morsure des suites assez notables, citées déja dans notre Apercu
général (page 8).
BERTKAU, de son coté écrit pareillement, qu’il a constaté, en
sa personne, trois fois de suite les effets des morsures de cette
araignée. La douleur extraordinairement forte et brûlante ne fut
point bornée aux doigts blessés, mais s’irradiait, presque au même
moment, dans le bras, jusqu’à l’aisselle et même jusqu'aux parois
du thorax. Ces symptômes locaux se renouvelaient parfois, avec plus
ou moins d'intensité, après l’un des accidents, encore pendant deux
semaines. Quoique les morsures fussent très circonscrites et n’eussent
provoqué que de petites gouttes de sang, elles donnaient quelquefois
lieu à un faible degré de suppuration. Ses blessures n’eurent pas
de suites générales, exception faite de l’un de ces cas, — où il
avait reçu deux morsures à la fois, — qui fut accompagné de
horripilations («Schüttelfrost»).
Bien souvent, ainsi poursuit l’Auteur, j'ai été mordu par
d'autres araignées, mais jamais je n’en ai ressenti de semblables
conséquences. Par cette expérience il est arrivé à la conclusion,
que la constitution chimique du venin de cette espèce du Chira-
24 APPENDICE.
canthium diffère spécifiquement des autres et développe une intensité
supérieure. Cette explication lui paraît avoir la préférence sur
l'hypothèse mécanique de Simon et d’autres aranéologues, qui at-
tribuent ici l'effet extraordinaire à la vigueur et à la longueur des
crochets. En réfutation de cette solution, — du reste aussi plau-
sible, — il a fait la remarque, qu’il a été mordu maintes fois par
des Atypi, — qui sont armés de crochets encore plus puissants, —
sans en avoir eprouvé des suites comparables à celles du Chiracan-
thium en question.
A cette occasion BERTKAU ajoute un communiqué en abrégé
des expérimentations comparatives de Mr. KoBERT (53) «sur le
venin des araignées.» Celui des Zathrodecti en particulier a été
l'objet de ces recherches. Leur venin contiendrait un «ferment
albuminoide», dont l’activité se ferait encore sentir à une
dilution millionaire, mais deviendrait inactive par exposition 4 la
chaleur d’ébullition. Selon lui, la propriété nuisible du venin
attaque en partie le système nerveux, et aussi les organes de
la circulation, qui en seraient paralysés. KoBerr dit, qu'il a
expérimenté encore sur plusieurs autres aranéides d'espèces com-
munes, notamment des genres Drassus, Tegenaria, Trochosa, Epeira,
ete. Le venin seul de la dernière lui a donné quelques résultats
plus ou moins analogues à ceux des Lathrodecti, mais infiniment
moins accentués.
II. — Quoique n'étant pas versé dans la langue espagnole,
mais me confiant de nouveau au talent de notre membre estimé
Mr. LEESBERG, je me suis procuré un récent ouvrage volumineux (de
376 pages!) sur notre question, de la main du Professeur F. Fuca
Borne, publié dans les Mémoires de la Société scientifique du Chil,
4899. Assisté par quelques uns de ses collègues l’Auteur y donne
un Traité sur «El Latrodectus formidabilis de Chili (Gay, Walck.)»,
une espèce dont la dénomination, — comme celles de plusieurs
autres de ce genre, — paraît déjà de très mauvaise augure.
Il commence son travail, en général trop prolixe, avec un
Aperçu historique de presque tout ce qui a été écrit sur les
APPENDICE. 25
araignées suspectes. Parmi celles-ci il parle en particulier du L. #re-
decim guttatus Fabr, et avec plus ou moins de détails encore d’une
dizaine d’autres espèces du même genre. A cette occasion cependant
je répète ma remarque, faite dans une Etude sur le « Oranje-spin»
de Curaçao (54), que la diagnose différentielle de ces espèces laisse
beaucoup à désirer.
Laissant là sa Prologue sur celle-ci et les autres espèces et sur
les araignées venimeuses en général, je me contenterai d’un extrait
succinct de son thème spécial, le venin du Z. formidabilis.
Quoiqu'il n’ait pu se soustraire aux récits exagérés de la vor populi,
tant sur celui-ci que sur ses congénères, il me semble, que l’Auteur
a le mérite d’avoir beaucoup contribué, moins par ses recherches
historiques et les observations incomplètes, qui lui sont propres,
que par ses expériences sur des animaux, à la con-
firmation du caractère vraiment venimeux comme il fut longtemps
supposé par plusieurs autres araneologues distingués.
Bien qu’il paraisse, que la morsure du Z. formidabilis, comme
celle de ses confrères, puisse exceptionnellement causer des troubles
passageres ou plus ou moins graves dans l’organisme humain,
l'exposé là-dessus de notre écrivain n’ajoute que peu de nouveau
à ce que l’on en savait déjà.
Après des remarques routiniéres, p. e. que le péril est le plus
grand dans les mois les plus chauds de l’année et pour les per-
sonnes faibles, ou d’un tempérament cholérique et nerveux, etc.
ete., il donne un résumé des symptômes, pour la plupart
connus déjà par mon Texte.
Parmi les locaux, — qui dans la règle restaient sans con-
séquences sérieuses, — il a donné une attention spéciale à
l’« anaesthesia dolorosa», d'une durée variable, qu'il compare à la
sensation connue du soit-disant «sommeil» (het z. g. slapen) des
membres blessés. 3
Quant aux symptômes généraux je ne suis pas convainçu,
que leur description lui soit tout 4 fait propre de vis, puisque,
très souvent, il y méle les citations d’autres Auteurs et parfois
les confond même avec ceux observés chez des animaux. Du reste
26 APPENDICE.
il veut avoir constaté surtout une accélération de la circulation et
de la respiration, suivie par des irrégularités dans les sécrétions
et la température. Pour la dernière je dois faire observer, que les
variations ne furent pas importantes, comme on peut s’en con-
vaincre par une Liste de 6 Observations (p. 299) où la température
tenait le milieu entre 36 et 38° Fahr., et ne s’élevait que dans
un cas jusqu'à 40°. Aussi aurait-il rencontré (ou plutôt trouvé
dans ses citations), parmi les cas graves, — entre quelques autres
déja notés dans notre Aperçu général, — des contractures
et de la paralysie des membres, souvent aussi précédées d'un
tremblement de tout le corps. Ce dernier «symptôme» cité
déja plus haut, me paraît, dans la règle, résulter simplement de
l'agitation et de l’épouvante des personnes mordues. L’on en trouvera
un exemple dans la description partielle de la première Observation
faite par l’Auteur lui-même. On y verra de nouveau que le danger,
produit par cette araignée est souvent très exagéré. Ainsi l’Auteur,
— qui écrit plus loin dans son Traité: «qu’une observation bien
« faite a plus de valeur pour la science, que la plus belle Disserta-
«tion», — fut dupe lui-même de la frayeur tant de la
personne blessée que des spectateurs. En consultant son ouvrage je
fus frappé par l'introduction de son « Prologue», où il annonçait
d’avoir été témoin oculaire «d’una victima del Latrodectus»
en question! J'étais alors dans l’attente, d’apprendre enfin une
nouveile histoire positive sur lexistence d’un cas mortel chez
l’homme, Loin de là, comme on en peut juger par la suivante
traduction de son original verbal: «Dans une grange d'une ferme
«une vieille femme fut mordue par un Latrodectus formidabilis.
«Ses compagnons l'avaient transportée au village le plus voisin pour
«y être traitée. Là elle poussait de grands cris de désespoir ;
«l'émotion et la peur se montraient sur le visage des assistants ,
«et l’émoi de toute la famille se manifestait par des mouvements
«continuels. Tout cela suffisait (?) à fixer l’image de cette ma-
«ladie dans ma mémoire et à exciter mon intérèt». Rien de plus.
C’est dommage, que le Professeur n’y ajoute rien sur les symp-
tomes essentiels, ni sur le dénouement de cette histoire, bien
APPENDICE. 27
«lamentable»! Il se peut, que les détails ultérieurs de cet accident
soient contenus dans une Liste, à la fin de son Etude,
qu’il promet plus loin dans le Texte, sur les particularités des « Ob-
servations de sa Mémoire». Parmi celles-ci 10, toutes avec guérison, —
citéés par ci par la et par là en fragments, — lui sont propres,
et comme il paraît, 4 autres, — il n’en cite, aussi en passant,
que les Nos. 14 et 14, ou il semble que se doivent trouver 1
ou 2 observations avec une issue fatale,— lui sont suppédi-
tées, privativement par des médecins de sa connaissance
(55). Malheureusement cette Liste, cette pièce de résistance, ....
manque en entier à notre exemplaire! ! 1). A
Ainsi la question brùlante, qui m’intéressait le plus, savoir la
mortalité pour l’homme, — annoncée et accréditée par
Mr. Borne, sur la foi des observations anciennes de LÉON, MIQUEL,
etc. et des nouvelles de ses amis particuliers, — reste indécise,
du moins elle ne fut pas encore illucidée par des faits plus
positifs. Ce qui plus est, l’Auteur nous apprend, de n’avoir observé
lui-même, que des «casos de terminacion favorable»
(pag. 287), et déclare, dans son chapitre sur le Prognostic, que la
morsure du Z. formidabilis n’a eu presque jamais des suites léthales
(«Pero nunca mortal» (page 307).
La peine que nous nous étions donnée a déchiffrer les commu-
nications confuses de Mr. BORNE, mises en péril à cause de la
lacune malencontreuse, qui s'y trouve, n’est heureusement pas
perdue en entier. Le dernier chapitre de son Ouvrage sur les
« Efectos de la picadura del L. formidabilis en los anim ales»
nous a tant soit peu dédommagé. Cette partie, quoique comme
partout, d’un style embrouillé, peu méthodique et souvent obscur,
| peut être considerée comme une acquisition assez méritoire pour
la question, qui m'occupe (56).
Consultation faite avec quelques colloborateurs on fut d’accord,
1) Nulle part dans son Livre nous avons pu la découvrir. Nous supposons,
que l’Auteur l’a fait suivre dans un Appendice publié dans un N°. suivant
du Journal cité de la Société scientifique du Chili. Les efforts de Mr. LEESBERG
pour nous procurer, par les soins de notre libraire, cette partie précieuse, sont
hélas ! restés sans succès,
28 APPENDICE.
qu'il serait nécessaire pour mettre en évidence les résultats, de choisir
des endroits pour appliquer ie venin les plus sensibles et
accessibles et d’exposer les animaux à plusieurs morsures à la
fois, ou appliquées coup sur coup. Voici ce qu’ils ont observé:
Chiens. — Paraissaient peu impressionables à ce poison. Au
commencement plus ou moins indisposés, ils se rétablirent plus
tard.
Poules. — Le mème résultat négatif, et encore après avoir
subies les morsures de 4 araignées.
Serpents. (Coronella Chilensis). — Succombèrent par des
morsures de 2 araignées, mais pas promptement ; l’une après 24
heures, l’autre 4 jours après.
Lapins. — Mordus aux oreilles, pour la plupart, ils furent
frappés mortellement; 3 morsures en tuaient un après 5 heures,
un second après À heure, un troisième presqu’immediatement, par
exception un quatrième 6 jours après.
Brebis. — Des 5 mordues 3 se rétablirent. La quatrième
mourut sans précision du temps. Le cinquième, un bélier, mordu
par 6 Latrodecti, succombait 10 heures après.
Chevaux. — On les fit mordre par plusieurs araignées, de
5 a 10, pour la plupart coup sur coup, et bien à la membrane
muqueuse de la commissure des lévres. Chez 4 d’entre eux la mort
s’ensuivit après 48, — 36, — 12 — et 6 heures!
Les symptômes, dont l’Auteur ajoute des détails minutieux,
indiquaient, en général, une profonde dépression du système
nerveux, et la mort, chez les chevaux surtout, semblait être
causée par asphyxie, produite par une contraction permanente des
muscles thoraciques et abdominaux. Sur le cadavre, entre
autres, on a remarqué une grande diminution de la température,
souvent très subite.
APPENDICE. 29
Maintenant, il me semble, la toxicité des Lathrodecti ne
peut plus être revoquée en doute, du moins pour les animaux,
et les recherches expérimentales, citées pour les ch e v a u x, peuvent
expliquer en partie les effets délétères en gros sur le bétail,
relatés par les écrivains Russes (page 6).. Néanmoins — comme
Borne a multiplié les blessures et appliqué ainsi le venin à haute
dose, — il reste encore à démontrer le degré du danger, tant
pour les animaux que pour l’homme, résultant d'une simple
dose par une seule morsure, dont il est question dans les ac-
cidents ordinaires.
III. — Séduit par le titre j’ai acheté encore un Manuel récem-
ment publié: «Die Giftthiere und ihre Wirkung auf den
Menschen» von Dr. Orto von Linstow, Berlin, 1894 (57). Je
nourrissais l’espoir, d’y rencontrer quelques hautes nouveautés
scientifiques découvertes après 1882, lorsque j’écrivis mon Etude,
mais le contenu de ce livre n’a que bien peu répondu à mon
attente. Je m’abstiens d’une critique générale, me bornant au
chapitre sur les «Araneina».
Péle-méle il donne une Liste, peu systématique et avec des
diagnoses insuffisantes, des mêmes araignées dangereuses, dont
jai traité dans ce travail. De 4 entre elles s’y trouvent des
figures noires, savoir de la Theraphosa Blondii (H. u. K.) (58),
la Tarentula Apuliae (Brehm (2), le Chiracanthium nutrix (Walck)
et la Segestria perfida (Stav. (?) (59), à Vexception de la dernière,
assez distinctes, Il ajoute à sa Liste les araignées dites mineu-
ses, même en y plaçant la Nemesia caementaria Latr. à la tête.
Jusqu'ici j'ignorais, que celle-ci eût une mauvaise réputation
extraordinaire. Aussi je n'ai rencontré nulle part des observations
sur le caractère pernicieux d’une seconde espèce des «Minir-spinnen»
dont il fait mention, sous le nom d’drana picaballo de Cottarica,
et de laquelle il prétend, qu’elle y serait «très redoutée ». —
A propos du « Catipo» connu (lisez Katipo) de la Nouvelle
Zélande il veut savoir, que, sous cette dénomination s’y trouve-
raient deu x espèces du genre « Latrodectes »,
30 APPENDICE.
Sur Pappareil venimeux rien de nouveau. Dans un
Manuel avec «54 Holzschnitten » il n’aurait pas dû négliger d'en
figurer la construction chez les araignées et beaucoup d’autres de
ces « Gift-thiere ».
Trop apodictique, et en contradiction flagrante avec mes longues
recherches, au sujet de la Mygale avicularia et du Latrodectes
tredecim guttatus, V Auteur déclare, que leur morsure a été mor-
telle «in einer ganzen Reihe von Fällen »!
Ce qu'il nous apprend sur le principe actif, sur la constitution
chimique du venin des araignées, ne vaut pas la peine. Tout
bonnement il l'appelle une simple «variété» de toxalbumin,
sans plus de détails Comme ceux-ci se rencontrent dans un
article précédent sur le venin des Serpents, plus ou moins analogue,
jy ai cherché une explication plus instructive. Mais là aussi il ne
décrit ce venin qu’etant formé par «einer Albuminose» et «ein
Globulin»! Un peu plus loin il ajoute, qu'il contient des:
«Pepton(?)»,—«Globulin» — und «Serum-Albumin»-
artigen Körper» ! Pour moi, volontiers je me déclare incompétent
de juger la valeur de telles solutions contemporaines du problême
en question. De mon temps la chimie dite organique ne considérait
toutes ces substances qu’assez inoffensives. Nonne mecum igno-
rantiam fateri praevaluisset ?
La Haye, Avril, 1896.
/ ANNOTATIONS.
(1) » Natuurhistorische schets der Spinnen», dans Album d. Natuur»
1857.
(2) Ainsi Otto HERMAN, Ungarns-Spinnen-fauna, 1876. Dans son
Aperçu de la „Biologie des Araignées » il passe en silence leur caractère
venimeux. — De même J. BLACKWALL n’en dit mot dans l’Introduction
de son History o. t. Spiders, 1861.
(3) Les »Esperience» de PANCERI ” sopra il veleno della L. Tarantula »
se trouvent dans une Nota d. Accad. Pontana, Napoli, 1868.
(4) Ces observations de M STEENBERGEN sont contenues dans un
Journal d’une durée éphémère „le Geneesk. Tijdsch. v. d. Zeemagt, I,
n°. 3, blz. 225.
(5) A consulter sur les recherches de BERTKAU » Ueber d. Bau u.
d. Funktion des Oberkiefers b. d. Spinnen », TRÖSCHELS Archiv. d. Nat.
Gesells. Vol. 36, Bd. 1, 1870.
(6) Voir la „Notice sur l’appareil venimeux des Araneides de
Mac Lrop, dans Archiv. d. Biologie, etc. par VAN BENEDEN, etc.
Vol. I, 1880. — Maintenant j’ajoute pour la description et la configu-
ration du dit appareil: E.Stmon, Mist. Nat. d. Araignées, deuxième
Edition, T. I, p. 14, 1892.
(7) BLACKWALL ne parle qu’en passant de ce fluide. Ses „Ex-
periments and Observations o. t. Poison o. Animals o. t. Order
„ Araneidea ,--- d'un résultat négatif, — sont publiés dans 7ransactions
Linn. Soc. XXI. 1848. Sa réaction chimique ne parait pas toujours acide
chez les diverses espèces. KLINGER, cité par BERTKAU, dans Sitzungs-
berichte d. N. R. Ges., Dec. 1891, le déclare neutre. Mais ici je
dois relever la juste remarque de BLACKWALL, que, par émission si-
multanée per os de la salive, le fluide mandibulaire peut être dilué
de la sorte, que la réaction acide soit neutralisée.
(8) Cette hypothèse passagère du Professeur WEIJENBERGH s’applique
au venin de la Segestria perfida, dont est traité à la fin dela Revue
spéciale.
(9) D’un autre côté il est bien remarquable, que les araignées elle s-
mêmes, à leur tour, sont souvent traitées d’une manière perfide,
tout à fait analogue, par des Zchneumonides.
(10) A la suite de ses » Espériences, cités plus haut, PANCERI en
a ajouté une série nouvelle, sur la morsure des Mygale’s, dans Rend.
Cont. d. Sc. di Napoli Fasc. 1, 1874. (A comparer P Annotation 31)
32 ANNOTATIONS.
»
(11) Voir DovescHaLr, Zerste Bijdrage t. d. kennis d. Araneiden
v. d. Indischen Archipel, 1851.
(12) Lupekine a publié ses Observations dans Geneesk. Tijdschr. v.
Ned.-Indië, N. S. D. 4, Afl. I, 1860.
(13) Une réponse plus décisive à cette question est donnée par le
Professeur Fuca Borne (voir l’'Appendice).
(14) Cette observation, du reste assez apocryphe de PANNE, a pour-
tant su trouver une place dans Proceedings o. t. Zool. Soc. o. London,
October, 1880.
(15) MorcHouLsky a annoncé ce chiffre presque incroyable, dans
une „Note sur deux araignées vénimeuses d. 1. Russië Méridonale. »
Voir Bulletin d. l. S. d. Natur. d. Moscou, T. XXII, 1849.
(16) Les assertions de SCHTSCHENOWITCH (autrement SZCESNOWICZ)
se rencontrent dans sa Mémoire sur les » Vergiftungen durch Spinnen-
bisse in der Kirgisensteppen” publiée dans Sf Petersburger Mediz.
Zeit., 1870, lste H. Je ne les connais que d’un extrait du Wiener
Mediz. Wochensch., 1871, n°. 26.
(17) Quelques années plus tard, un des compatriotes des deux Auteurs
Russes cités, F. T. KòPPEN, a fait suivre, dans Annal. d. 1. Académie
de Moscou, d. 13 Oct. 1881, une intéressante étude, intitulée » Ueber
einige in Russland vorkommende giftige Arachniden». Entre autres, il
se croit autorisé à la supposition, que les accidents extraordinaires,
communiqués sur le bétail, ne doivent pas leur origine aux morsures
d'une Lycoside, — ni de la Zrochosa Singoriensis Laxm., ni de la
Trochosa infernalis Motsch. (très problématique), toutes deux de la
Faune Russe, — qui selon ses recherches seraient beaucoup moins à
craindre, — mais probablement à celles d’un Lathrodectus, et bien du
L. 13 guttatus Rossi. » Notre Professeur KEssLEr, dit-il, a eu grand
„tort, de douter, sans fondement suffisant, de la vérité des désastres
„susdits, en les qualifiant comme des »Mährchen»!
Quant au danger de ce Lathrodecte pour l’homme il se réfère aux
écrits connus, sans y ajoutir des observations propres ou des arguments
nouveaux. En suivant ces prédécesseurs, sur la prognose, il répéte:
„SELTEN erfolgt ein tödtlicher Ausgang und meist ist ein solche nur
bei KINDERN constatirt 7.
(18) Loc, cit. dans Annotations 7. — Le résumé de la contribution
de BLACKWALL à notre question se trouve dans quelques expériences,
qu'il a faites sur lui-même. A plusieurs reprises il s’est fait
mordre, à sang, par des Zpeirae (diademata et quadrata), aux doigts
et à l’avant-bras. Il avait choisi des jours d’été très chauds et mis
d'avance les araignées dans un état de surexcitation en les tracassant,
Il déclare, que leurs morsures ne lui ont faites presque point de mal,
pas plus que celui d’une piqûre d’aiguille, et qu’elles restèrent sans
autres accidents.
Rd
ANNOTATIONS. 33
Se fondant sur son résultat négatif, il va beaucoup trop loin dans son
incrédulité, lorsqu'il y ajoute la phrase suivante: The numerous ac-
“counts, which have been published by various Autors, of the singular
„effects in the human species by the bites of the Zarentula, together
„with the serious and sometimes fatal consequences, which have been
vattributed to the bite of the Malmignatte, must be regarded as am u-
„sing fictions in the Natural History of the Araneida! »
(19) Parmi les personnes nommées qui se sont fait mordre par
des araignées sans suites notables j'avais oublié de noter encore Mr.
TRIPOLSKY, qui a déclaré dans Beiträge zur Charkow Govmt’s Zeitung,
1864—65, à propos de la Tarentule Russe (7rockosa Singoriensis Laxm.):
„dass dadurch nur eine mehr oder minder heftige locale Geschwulst
„und Brennen wird verursacht, und das die Geschwulst bereits am fol-
„genden Tage abfiel ».
(20) Je ne connais de cet Auteur, que la traduction allemande,
u Naturgeschichte der Spinnen 1778.
(21) Voir ses Spinnen der Schweiz, 1871.
(22) A consulter ses dranei Suecici, 1151.
(23) Dans Spiders of Dorset, 1879, Vol. I, vIntroductionn p. 25.
(A comparer l’Annot. 26).
(24) Son assertion se trouve dans les Verhandl. d. Wiener Zool.
Bot. Gesells., 1864.
(25) Vinson, pour les deux premières Iles, nommées dans son
bel Ouvrage illustré: Les Aranéides d. l. Réunion, Maurice et Mada-
gascar, 1863, a donné cette déclaration à la p. XLIV de son Introduction.
(25bis) A cet aperçu négatif je puis joindre maintenant encore l’opinion
plus apodictique que vraie, du célèbre zoologiste E. BLancHARD. Il
affirme, que, au moins pour l’Europe, nulle espèce est à craindre
„pour l’homme”; Revue d. deux mondes, 1886 d. 15 Juillet, p. 430,
dans son ” Traité sur les Araignées v.
(26) Je n’ai pas pris toujours des Notes originales sur ces obser-
vations positives, mais elles sont continues en grande partie dans les
écrits des Auteurs cités (ou a citer plus loin). Mais ici je dois encore
remarquer, que la rétraction de Mr. CAMBRIDGE, à propos de l’in-
nocuité des araignées (page 7 mihi), se trouve dans lA ppendix
de son ouvrage renommé, p. 586, sous l’article » Venom of spiders”, —
Du rapport de Mr. Forez (page 8 mihi) on trouvera la source
dans ’Annotation 51.
(27) A propos d’une de ces erreurs dans la diagnôse je cite Lucas,
qui affirmait Vinnocuité d’un Lathrodectus Algérien, par lequel il fut
plusieurs fois mordu, sans aucun dommage. Plus tard, in casu,
x
THORELL a prouvé, que Lucas alors avait eu affaire à un Lithyphantes
pas nuisible.
(28) J'ai rencontré, je ne sais plus où, la communication du Dr.
Tijdschr. v. Entom. XXXIX. 3
34 ANNOTATIONS.
SERVIÉRE sur un cas de gangréne locale chez une petite fille, mordue
à la paupière.
(28bis) Ici, comme plus haut (voir le texte page 9), je me suis permis
de changer tant soit peu ou d’amplifier mon Original, à la fin de faire
mieux ressortir les circonstances aggravantes et accidentelles qui
peuvent contribuer aux contes populaires „ou à l’exagération des récits
en vogue.
(29) Liér. cit. p. 11. Vinson pourtant paraît croire au danger causé
par cette araignée. Une fois il en a vu un exemplaire vivant, captif,
dans un flacon; w plusieurs insectes, qui lui furent livrés, furent tous
„tués immédiatement ; une guèpe ordinaire, un sphex puissant, même
„un coleoptère assez fort, furent en quelque sorte foudroyés par
„une seule morsure de ce Zhomise de Madagascar”, qu'il n’a pas
rencontré à Maurice ni à la Réunion.
(30) Ici je parle des grandes Mygalides, les sic dictae » Bosch-
spinnen» en général. Pour la plupart les écrivains n’ont pas assez
précisé leurs espéces.
(31) Dans ses nouvelles expériences sur les animaux, citées,
PANCERI a nommé son exemplaire Chaetopelma degyptiaca Dol., le
„ Abuschebet de Cairo, de Damiate, etc. LEBERT, selon moi, l’accuse
avec beaucoup trop d'assurance, en la déclarant: „die giftigste
bekannte Spinne. Libro citato, S. 49.
(32) Les premières » Esperience de Panceri (Annotation, 3)
n'ont eu regard qu'au venin de cette espèce. Il y a démontré, que
la morsure de la vraie Zarentula Apuliae Wik. ne produit chez des
Insectes et des petits Mammifères que des accidents locaux, tout à
fait analogues à ceux de plusieurs autres araignées vulgaires.
(33) Sur la danse connue, dite „la Tarantella” on peut consulter
e. a. la Dissertation, en partie assez curieuse, du Dr. Ozanam: Ztudes
sur le venin des araignées, le Tarentisme, ete., Paris, 1856. Il y donne
19, un résumé général sur le caractère toxique des araignées suspectes
indiquées dans mon Texte, et 20. une histoire raisonnée du Tarentisme
en particulier. Quant à celui-ci, il me semble, que le but principal
de l’Auteur ait été à faire observer la grande analogie, qui se trou-
verait dans les effets singuliers (?) de la morsure causée par la Tarentula
Apuliae et les symptômes bizarres du soi-disant ” Tarentisme nerveux”,
une espèce de chorea saltatoria épidémique du Moyen Age. Par leur
étude comparée il serait parvenu à la conclusion homeopathique
de l'utilité thérapeutique du venin de cette araignée, pris a l’inté-
rieur, contre le Tarentisme, soit traumatique, soit nerveux ou épi-
démique !
(34) Voir Histoire Naturélle des Araignées, Première Edition,
1864, p. 27.
(35) Extrait des „Descriptions of several Europ. a. N. Afrik,
ANNOTATIONS. 35
Spiders, by THorELL, publiés dans Kongl. Sv. vet. Akad. Handl.,
1875, Bd. 13, no. 5.
(36) Hentz, dans Spiders of the United States, 1875, p. 26,
compare cette Tarentule, sa Lycosa fatifera, à la Tarentule Néapo-
litaine. Quoiqu'il la qualifie va formidable species », il explique the
„reason, why nothing is said of its venom par le fait (?), que ses
„cheliceres cannot open at an angle, which enable them, to grasp a
„large object » (?).
(37) Tüdschrift voor Entomologie, Deel VIII, 1865.
(38) Je regrette maintenant, de n’avoir autrefois enregistré tous les
journaux médicaux, dont j'ai tiré ces Notes.
(39) Il paraît, que le genre Lathrodectus est très peu réprésenté
dans nos Indes Orientales, du moins je n’en ai jamais reçu d’autres
exemplaires que de l'Ile Flores et de Timor; je ne l'ai rencontré dans
l'ouvrage classique de THORELL, Studi sui Ragni Malesi, etc. 1881,
etc., que pour la Nouvelle Hollande.
(40) Depuis bien longtemps les Lathrodecti en général et le L. 13
guttatus en particulier, ont eu une réputation bien mauvaise. De ceux-ci
aussi on trouve plusieurs communications, quant à l’exagération , très
analogues à celles, qui les ont précédées autrefois sur les Tarentules
d’Italié. Cependant elles contiennent souvent des données instructives.
Je ne puis résister à l’envie d'en citer un exemple, dû à la bienveil-
lance de notre membre estimé van DER Hoop, qui m'a procuré la
copie d'une „Note sur le Theridium Malmignatha r, de la main d’un
jeune entomologiste Français, Mr. P. LAREYNIE, publiée dans les Annal.
d. l. Soc. Entom. d. France, 1859. A l’occasion d’un voyage de six mois,
en Corse, pour y chasser les coléoptères de cet Ile, il y a attrapé
une maladie mortelle. Parmi ses écrits inédits on a découvert la Note
citée. — J'ai trouvé, — dit-il de la Malmignatha, — dans des lacis
de fils grossiers, qu’elle habite, principalement des Orthoptères, du
genre Acridium, etc. On conçoit que des prisonniers de cette taille
doivent se débattre violemment, et ils parviendraient sans doute le plus
souvent à s'échapper, si la nature n'avait doté cette araignée, du reste
assez lourde et peu agile, d’un venin terrible. Lorsq’un insecte est
en lutte avec sa toile, elle accourt et une seule morsure suffit
pour le rendre immobile. Ayant mis en présence dans un flaçon une
Malmignatha et une très grosse espèce de Mygale, celle-ci saisit d’abord
dans ses fortes mandibules une des pattes de la Malmignatha. Cette
dernière, se sentant mordue, se retourne vivement et approche sa
bouche de celle de la Mygale. Y eut-il réellement morsure? Je n’en
sais rien. Le fait est, qu’ une minute après la Mygale ne donnait
plus le moindre signe de vie!» — Je passe le reste de sa Note,
étant ostensiblement écrite sous l'impression des narrations connues du
peuple agricole, sans qu’il eût été témoin oculaire de quelque acci-
36 | ANNOTATIONS.
dent chez l’homme. Aussi l’exagération ordinaire ne manque pas à son -
récit des détails là-dessus, ou il répète cette phrase commune: » Presque
"chaque année cette araignée fait des victimes dans les environs de
„Corte et d’Ajaccio. Son venin est tellement puissant, qu’une personne,
„privée de secours, expire quelquefois 2 à 3 heures après la morsure » !
(41) Voir dans 7ÿdschrift voor Entomologie, III Deel, 1860, mes
„Studiën over de Oranje-spin van Curacao. Sans avoir recu des preuves
convaincantes du caractère dangereux pour l’homme de cette
espèce du genre Lathrodectus, je puis affirmer, qu’elle est pourtant
universellement, — mais assurément beaucoup trop, — 7 redoutée 7
dans cette Ile. — J’en ai un grand nombre dans ma petite collection
exotique. En outre je posséde, de ce genre fameux trois autres
représentants, savoir: du Z. 13 guttatus de la Corse, dû au Prof. v.
lita DE JEUDE, — du ZL. scelio de Flores et de Timor, dû-au Prof.
M. WEBER, et du Dr. H. TEN Kate, — et du L. verecundus de Ca-
ifornié, di a Mad. Lens et sa fille.
(42) De cette espèce, un peu plus grande que le Owracaviensis,
décrite par Hentz, libro citato, p. 153, sous le nom de Theridion
verecundum il rapporte: „Its bite, — if I can rely on the vague
„description of physicians unacquainted with entomology, — is some-
„times dangerous, producing alarmous nervous disordres, which,
„however, are readily dispelled by brandy and other stimulants. Their
„cheliceres are very small in proportior to the size of this spider,
nand it would seem, are barely long enough to penetrate through the
„epidermis of man.
(43) A consulter les Annal. d. U. Soc. Entom. d. France, 1870,
Bullet. p. 97. Je présume, que ce résultat négatif a contribué beaucoup
à l'opinion (primitive) trop optimiste du célèbre Auteur, lorsqu'il
qualifiait alors les narrations populaires sur le danger du ZL. 13 guttatus:
„Un préjugé fort ancien. |
(44) A l’usage des lecteurs, qui peut-être voudraient puiser aux
sources originales de notre question, j'en insére ici quelques
unes, dont je n'ai encore commémoré que le simple nom des Auteurs.
Luter Torr. » Memoria ete., dans Affi di Siena, 1786, T. VII. —
MarmoccHI » Memoria” etc. dans les mêmes 47, T. VIII. — Cauro,
Thèse de Paris, 1883. — GRAELLS. » Accidents” ete. dans Annal. d. 1.
Soc. Entom. d. France, 1834. — Raïkem. » Recherches » etc., dans
Annal. d. Se. Nat. 1839, T. II — Gazzo. »Observat.y etc. dans
Annal, d. I. therap. et d. toxicologie, 1845. — J. MIQuEL » Estudio w
etc. dans Annal. d, 1. Univers. d. Chile, 1852. — Cavanna. »Res-
conti” etc. dans Bullet. d. Soc, Entom. Italiana, 1875—1878.— A. J.
Leon. » Estudio » etc. Lima, 1891.
(45) Par hasard j’ai lu ces détails, qui me frappérent, dans un
écrit populaire : Science gossip, de 1877, p. 46.
ANNOTATIONS. 37
(45bis) De longues années après mon hypothèse sur cette erreur
possible (à propos du ”/atet anguis sub herbän), maintenant je la
trouve confirmée dans la vieille 7%ese de Mr. Cavro sur la Malmignatte
de la Corse. „Les symptômes de sa morsure — dit il —, offrent une
„grande analogie avec ceux produits par des vip6res».
(46) Quant à la Nouvelle Hollande elle-même, d’ou L.
Kocx à décrit deux espêces du Lathrodectus, — dans ses Arachniden
Australiéns, 1872,— cet Auteur ne fait pas mention de leur caractère
suspect.
(47) Histoire d. Insectes apteres, 1837, T. I, p. 166.
(48) Voir » Descriptions” etc. p. 67, cités dans Annotation 35.
(49) De son côté Mr. EUGÈNE Simon, — qui fut longtemps très
réservé sur les qualités redoutables de ce genre, — l’a reconnu plus
tard, du moins tant soit peu, dans ses Arachnides de France, de 1881,
T. V, p. 176, et récemment plus décidèment, dans la 2e édition
de son ouvrage classique sur la Hist. Nat. d. Ar., de 1894, T. I,
Fase. 3, p. 566. Il y avoue maintenant: que le venin du Latrodectus
»paraît plus actif, que celui de la plupart des autres araignées —,
„sans cependant produire tous les effets terribles, qu’on lui attribue”.
(50) La copie que j’ai reçue de sa Mémoire très intéressante ne portait
point d’indice sur le Journal où elle fut publiée. Elle est intitulée :
„Caso letal par la mordedura de una ara” av, par al Dr. H. WEIENBERGH,
Cordoba, 1877.
(51) Dans Bulletin 31 d. 1. Soc. Vaudoise d. Sc. Nat. Vol. XIV.
(52) Du caractère belliqueux de ces Mygalides j'ai donné déjà
une déscription dans notre Zijds. v. Entom. D. 34 (1890); Verslag
der Wintervergadering, blz. cxıt.
(53) Voir sur les » expériences comparatives/, comme il parait sur
des petits animaux(?), de Koperr les Sitzwngsberichte d. Naturf.
Gesells. z. Dorpat , VIII, 8.362. Je n’en ai pu consulter les détails.
(54) Loco citato dans Annotation 41.
(55) Son unique indication à propos de cette Liste se trouve à la
page 285 de son Ouvrage, où il parle des: » Observaciones, que
„sirven de base a esta Memoria, i la acompanan al fin”. — Pour
les cas de mort exceptionnels, annoncés par notre écrivain, sur
Vautorité de MM. les Docteurs Crourr, Cruzar, Espıc et GROSSI, —
cités occasionnellement d’une manière passagére et sans indice direct sur
l’un ou l’autre d’eux, qui aurait constaté une issue » mortelle — on
ne lira que la phrase suivante: los casos excepcionales en que la
„muerte es la terminacion tendrian, segun los autores, i las noticias
„privados, que de ellos hablan, etc. (page 287).
(56) Comme ses observations, de même ses » Esperiencia’s en los
animales » sont rédigées d’une façon fort irrégulière. Outre celles précitées
dans ma révision il a publié encore une série d'épreuves sans détails
38 ANNOTATIONS.
instructifs sur d’autres lapins, sur des cavia cobaya’s, etc. Le chiffre
total monte au nombre de 80. Parmi elles figurent beaucoup de cas
négatifs ou de guérison, avec ou sans médication et pour la plupart
après une seule morsure.
(57) Le Dr. Vox Linstow a donné une bien grande étendue à son
cadre „der Gift-thierev. Parmi eux il régistre, — pour la plupart
avec des figures! — Anguilla vulgaris, — Barbus fluviatilis, — Apis
mellifica, — Bombus sylvarum, — Culex pipiens, — Mytilus edulis, —
Crangon vulgaris — et Pulex irritans! Au contraire, — a l’exception
des Serpents, — parmi ses 54 Holzschnitte, il fait beaucoup trop peu
de cas de la déscription et des figures sur l’organisation des divers
appareils toxiques ou nuisibles.
(58) Autant que je sache, cette espèce de Theraphosa n’a point de
réputation spéciale, plas mauvaise que celle des autres grandes Mygalides.
Peut-être l’Auteur Vaccuse-’t-il en particulier à cause de sa taille,
à cause de laquelle Simon la qualifie: „le géant de l’ordre entier».
Hist; Nat. 2 Ed: TD. A; ip. 156:
(59) De cette espèce, assez marquée, il ne représente que les yeux”
et les »mandibules», et dans sa diagnose il suppose, qu’elle peut se
cacher # unter Baumrinde », en la confondant ainsi avec la S. senoculata
L., beaucoup plus petite et point du tout redoutée.
39
_ Eene voor de fauna van Nederland nieuwe variëteit
VAN
AGROTIS JANTHINA W.-Y.
DOOR
D. TER HAAR.
(PL 1 fig. 3.)
Bij mijne vangsten in Gaasterland, heb ik ook vermeld Agrotis
Janthina W. V. var. Rufa Tutt. (Zie Tijds. voor Ent. deel 38,
p. 190.) Ik ving namelijk op «smeer» verscheidene exemplaren
van Agrotis Janthina W. V. Onder deze trok een exemplaar
reeds bij het weifelachtig licht van het lantaarntje mijne aandacht
door zijne roodbruine kleur. De kleur van kop, halskraag en lif
is als bij den type, maar thorax en voorvleugels hebben in plaats
van een olijfkleurig paarsbruinen grond, een roodbruinen. De heer
van Kralingen heeft er eene fraaie afbeelding van gemaakt, zoodat ik
mij van nadere omschrijving ontslagen kan achten. Het exemplaar is
den 3n Augustus 1895 te Rijs gevangen. Eerst had ik hoop eene
onbekende variëteit voor mij te zien en was dan ook reeds als
doopvader opgetreden. De heer Snellen hielp mij echter uit den
droom en wees er mij op dat Tutt haar in zijn werk: The British
Noctuae and their varieties, London 1891—1892, reeds be-
schreven had.
Warga, 1 Februari 1896.
49
AANTEEKENINGEN
OVER
eene kleine verzameling Lepidoptera
VAN DE
Talaut-eilanden
DOOR
Mr. M. C. PIEPERS en P. C. T. SNELLEN.
(Blo a Wigs 41320
Zooals reeds op pag. 191 van deel 37 van dit Tijdschrift werd
vermeld, had Dr. Vorderman te Batavia — dezelfde die ons ook
eene collectie Lepidoptera van het eiland Belitoeng of Billiton be-
zorgde (zie Tijds. v. Ent. 33, p. 279 enz., en Notes of the Leyden
Museum XIII p. 131— 144) — de welwillendheid, ons mede eene
verzameling vlinders van de Talaut-eilanden te verschaffen. Groot is
zij niet, want zij bestaat slechts uit 26 soorten, doch daar omtrent
de vlinderfauna dier afgelegen groep eilanden nog naauwelijks iets
bekend is, oordeelden wij het nuttig, de juistheid van wijlen
Professor Veth’s opmerkingen geheel beamende, om van het ver-
zamelde hier eene korte vermelding te doen, ook, omdat de kans
zeer gering is, dat eerlang verdere bezendingen onze kennis in dit
opzigt zullen verrijken. Aan Dr. Vorderman zij inmiddels, voor
deze nieuwe bijdrage tot bevordering der wetenschap, onzen bij-
zonderen dank toegebracht.
De Talaut-eilanden vormen eene kleine groep, tusschen Celebes
en Mindanao, inderdaad niet ver van het laatstgenoemde groote
eiland gelegen. Zij worden ten noordoosten van de Sangir-eilanden
EENE KLEINE VERZAMFLING LEPIDOP?* ERA V.D. TALAUT-EILANDEN. 41
gevonden, zoodat men ze ook kan beschouwen als ten noorden
van Halmaheira (Gilolo) liggende. Over hunne grootte enz. moeten
wij naar speciale werken verwijzen, maar wat den aard hunner
vlinder-fauna betreft, wanneer men deze vergelijkt met wat reeds
omtrent de Lepidoptera bekend is van de Philippijnen , (zie Semper,
die Schmetterlinge der Philippinischen Inseln, Bd. I Rhopalocera,
1886—1888) zoo mede over die der Sangir-eilanden (zie Oberthür,
Observations sur les Lépidoptères des îles Sangir, Trans. Ent. Soc.
of London 1879, p. 229 enz. pl. 8) en van Celebes, (zie Piepers
en Snellen, Tijds. v. Ent. 21, 22, 23, 24, 26, 27 en 28 (1877—
1885), dan blijkt daaruit dat er punten van overeenkomst bestaan
met alle drie deze faunae, ja zelfs in een enkel opzigt met de
fauna van het toch door eene diepe zee gescheiden en vrij ver ver-
wijderde Borneo. De overeenkomst met de Lepidoptera der Philip-
pijnen schijnt intusschen de overhand te hebben.
RHOPALOCERA.
Euploea Leucostictos Gmel., Syst. Nat. V, Ins. p. 2289. — Kirby,
Trans. Ent. Soc. of London 1869, p. 358.
Danais Eunice Godart, Enc. Méth. IX p. 177.
var. Depwiseti Oberthür, Trans. Ent. Soc. of Lond. 1879
p280tpl. 8, fig. 29.
Eenige exemplaren van beide seksen, die in grootte, kleur en
teekening overeenkomen met een paar der genoemde variéteit, van
de Sangir-eilanden, in onze collectie. De witte, min of meer blaauw
getinde teekening der bovenzijde, die bij Depuiseti vrij uitgebreid
is, maakt deze variëteit vrij kenbaar. Zij verbindt overigens zeer
geleidelijk de variëteit Kadu, Eschsch,, van de Philippijnsche eilanden,
met de variëteit Viola Butl. (Westwoodii Feld.), van Celebes.
Euploea Phaenareta Schaller, Naturforscher 21 p. 177, pl. 5,
figs Add
Pap. Midamus Gram. HI p, 131 pl. 266 A. B 9. (Alea
Hübn., Verz.)
42 BENE KLEINE VERZAMELING LEPIDOPTERA
var, Althea Semper, Verhandl. des Hamburger Vereins
3 p. 106. — id., Schmett. der Philipp. I, 4 p. 29, pl. 6,
fig. 1—3 d 9,
Ken paar dat stellig tot Althea Semp. behoort; de grondkleur der
bovenzijde is even donker, de teekening slechts iets meer met wit
gemengd. Semper’s Euploea is overigens stellig geene zelfstandige
soort maar eene lokale variëteit van Phaenareta. Evenals de
Javaansche exemplaren dezer soort, var. Phoebus Butl., is Althea
iets spitsvleugeliger dan de voorwerpen uit de Molukken. De varië-
teiten Salvini Staud., van Palawan, en Unibrunnea Godm, en Salv.,
van Nieuw-Guinea en de Salomons-eilanden staan, wat den vleugel-
vorm betreft, tusschen Phoebus en de Moluksche exemplaren in.
Semper merkt teregt op, dat zij niet in dezelfde afdeeling (genus
volgens Moore en hem) behoort als de voorgaande soort. Dit is
vroeger ook. al eens gezegd (Tijds. v. Ent. 32, p. 383) en het
blijkt dat die zienswijze instemming vindt.
Euploea Swainsonii Godart, Enc. Méth. IX Sppl. p. 815. — Semper,
Schmett. der Philipp. I, 1 p. 20 pl. 4, fig. 7, 8 d 9.
var. Talautensis pl. 1. fig. 1. d.
Wij gelooven niet te dwalen wanneer wij deze Euploea be-
schouwen als tot de afdeeling Andasena Moore, (Proc. Zool. Soc. of
London 1883, p. 270) behoorende en als eene nieuwe, lokale varië-
teit van Swainsoni, die zich onderscheidt door de bijzonder donkere,
bijna roetzwarte grondkleur der bovenzijde en de uitgebreide, hel-
derwitte teekening, waardoor zij herinnert aan Sacerdos Butl., Proc.
Zool. of Lond. 1883, p. 366, pl. 38, fig. 7. — Röber, Tijds.
v. Ent. 34, p. 295. Sucerdos schijnt echter veel nader verwant te
zijn aan de kleinere Orope Boisd., waarvan zij eigenlijk alleen door
de donkere grondkleur kan worden onderscheiden.
Lucasii Semp., Schmett. der Phil, pl. 4 fig. 9 9 is de naast
verwante vorm der variëteit Talautensis maar verschilt toch, indien
wij de afbeelding als geslaagd mogen aanmerken, door lichtere
grondkleur en tegen de punt der voorvleugels sterker ontwikkelde
witte vlekken.
VAN DE TALAUT-EILANDEN. 43
Op de bijgaande plaat is de & der variëteit Talautensis afge-
beeld. Het 2 is iets smal- en spitsvleugeliger, met in cel 3 een
weinig ingetrokken achterrand der voorvleugels. Verder is de zwarte
grondkleur der bovenzijde een weinig valer en de flaauw paars-
witte vlekken op het midden der voorvleugels zijn ruim dubbel
zoo groot als bij den 4,
Hestia Leuconoe Erichson, Nova Acta Ac. Nat. Cur. XVI p. 83. —
Distant, Rhop. Mal. p. 406, pl. 39, fig. 3. --- Staud.,
Iris 1889, p. 26. — Semper, Schmett der Phil. I, p. 6
en p= 320 plea, fe. 3,2074; 992.
Een aantal exemplaren. Zij komen het naast bij Semper’s
figuur 5; de zwarte vlekken bij den wortel der voorvleugels
vormen echter eenen in cel 2 wel smalleren, maar toch geheel
onafgebroken dwarsband en ook de pijlspitsvormige vlekken op
drie vierden der achtervleugels zijn meestal verbonden, vooral de
twee of drie onderste. De gele tint der vleugelwortels komt niet
verder dan op Semper’s aangehaalde figuur en is dus niet zoo ver
verbreid als op Distant’s afbeelding en op een voorwerp van Riouw
in onze collectie. Bij de exemplaren van de Natuna-eilanden ont-
breekt de gele tint geheel. (Zie Notes Leiden Mus. XVII p. 119 us
Danais Cleona Cram. IV p. 173, pl. 377 F.
Var. (ab?) Talautica pl. 1. fig. 1. 2.
Onder een groot aantal groenwit geteekende Danaiden, die echter
meerendeels tot D. Juventa en Limniace behooren, bevindt zich
ook een vrouwelijk exemplaar, dat duidelijk specifiek verschilt van
de beide genoemde. De vorm en plaatsing der lichte vlekken en
strepen komt naauwkeurig met die van D. Cleona Cram. 9 overeen
maar de kleur der geheele teekening is groenachtig wit, eenigszins
onzuiver, zonder een spoor van geel. Daar geen tweede dergelijk
voorwerp aanwezig is, blijft het natuurlijk onzeker of wij hier met
eene aberratie (toevallige afwijking) of een lokaal ras te doen
hebben. Het beste is dus, eene afbeelding te geven, voorloopig
onder den naam Ta/autica, tot steunpunt voor later onderzoek.
Op Cramers afbeelding zijn de beide rijen kleine vlekken langs
44 BENE KLEINE VERZAMELING LEPIDOPTERA
den achterrand der vleugels wit, de overige geel. Volgens den
tekst was het origineel van Amboina. Hier zij echter opgemerkt
dat in Kirby's Catalogus van Cramer en ook van eenige andere
werken, nooit de tekst is geciteerd. Dit is iets onvolledigs; de
tekst dient wel degelijk te worden aangehaald, daar zij opheldering
kan geven.
Danais luventa Cram. II p. 139, pl. 188 B.
Een aantal exemplaren. Zij komen merkwaardig goed overeen
met de exemplaren van Celebes, (zie Tijds. v. Ent. 21 (1877—78)
p. 6 en behooren dus tot de lokale variëteit Zshma Butler, Gist.
Ent. I p. 2 — id., Lep. Exot. p. 53, pl. 29, fig. 3.
Danais Limniace Cram. Il, p. 92, pl. 39 D, E.
Niet van Javaansche exemplaren verschillende.
Danais Abigar Eschsch., in Kotzebue’s Reise III p. 209, pl. 7,
fiel a,b:
Een man. Hij is iets grooter dan de afbeelding door Eschscholtz
geleverd, het wit op de achtervleugels is meer beperkt, maar in
de middencel der voorvleugels ziet men nog eene witte langsstreep.
Chionippe Hübn,, Exot. stelt den type voor en verschilt daarvan niet.
Het schijnt dat Abigar wel eene variëteit kan zijn van Artenice
Cram. IV p. 168, pl. 375 C, D, die misschien slechts het kleinere ,
Javaansche ras is van Philene Cram. Het gaandeweg ontdekken
van overgangsvormen zal, ook bij de Rhopalocera der Indische
fauna, met der tijd tot eene singuliere vermindering der geldige
soorten aanleiding geven.
Danais Chrysippus L., Syst. Nat. Ed. X, p. 471.
Ook deze gemeene soort ontbreekt niet. De exemplaren behooren
tot het ras der Sunda-eilanden dat, over het geheel genomen,
kleiner en donkerder is dan de exemplaren van Afrika en Indie.
De heer Moore beschreef die donkere exemplaren als eene afzon-
derlijke soort, onder den naam Limnas Bataviana. (Proc. Zool. Soc.
of London 1883, p. 238). Het is reeds meer opgemerkt dat de
VAN DE TALAUT-EILANDEN. 45
kenmerken van deze Bataviana, hoewel de meest afwijkende exem-
plaren een van de Afrikaansche en Indische voorwerpen vrij ver-
. schillend voorkomen hebben, niet bestendig zijn en ook reeds op
Java overgangen worden gevonden. Misschien is het hier wel de
plaats om aan te teekenen, dat Mr. Piepers van Java ook een
geheel typisch exemplaar der varieteit Petilia Stoll, pl. 28, fig. 3
heeft medegebragt. Deze variéteit, die door Cratippus Felder, Sitz.
Ber. Wien. Akad 1860, p. 449, met den type wordt verbonden ,
is dus niet tot Australie beperkt.
Danais Plexippus L., Syst. Nat. Ed. X, p. 471.
Erippus Cram. I, pag. 4, pl 3 A, B.
Een man, niet van Amerikaansche voorwerpen, zooals Cramer
die afbeeldt, verschillende. Daarmede komen trouwens ook exem-
plaren in onze collectie van Nieuw-Caledonie, Nieuw-Guinea en
Amboina overeen. Plexippus schijnt zich langzamerhand over den
geheelen aardbol te willen verbreiden. In Europa is zij als vlinder
reeds meermalen waargenomen in Engeland, eens in Nederland (bij
Is Gravenhage), in West-Frankrijk (Port-Vendée), in Spanje (bij
Gibraltar); buitendien op de Canarische eilanden (zie Rebel, Ann.
des Wien. Hofmuseum IX, 1 (1894), p. 34.
Java heeft zij nog wel niet bereikt (zie Mr. Piepers, Tijds. v.
Ent. 38 p. V (2e verslag) maar Eschscholtz spreekt (Kotzebue’s
Reise p. 210, Ao. 1821), bij de afbeelding reeds van een voors
komen in China.
Cyllo Atrax Feld., Wien. Ent. Mon. VII, p. 122 (1863).
Melanitis Atrax Semper, Schmett. d. Phil. I. Afl. 1,
pease ple I toe Dd Ag Od
Een wijfje.
Het komt ons voor, dat Atrax eene minder ontwikkelde, ont-
aarde variëteit is van Constantia Cram. II, p. 57, pl. 133 A,B,
van de Molukken. Semper’s afbeelding is te hard,
46 EENE KLEINE VERZAMELING LEPIDOPTERA
Orsotriaena Medus Fabr., Syst. Entom. p. 488. — Semper, Schmett.
d. Phil. I, p. 44 en p. 426.
Pap, Doris Cram. IV, p. 341, pl. 362 C, D.
Ken afgevlogen wijfje.
Medus moet, als genus Orsotriaena Wallengrén, in ieder geval
van Mycalesis worden afgescheiden.
Hypolimnas Bolina L., Syst. Nat. Ed. X p. 479; id,, Mus. Lud,
Ulr. p. 295 (verg. Aurivillius, Rec. Crit. p. 96).
Slechte exemplaren, die met Semper’s afbeeldingen in de Schmett.
d. Phil. I, pl. 23, fig. 7, pl. 24, fig. 4 het meest overeenkomen
en geene aanleiding tot eenigerlei opmerkingen geven.
Hypolimnas Alimena L., Syst. Nat. Ed. X p. 478. — Cramer III,
p. 46, pl. 221 A—C.
Een wijfje; om de uitgebreidheid van de witte teekening der
bovenzijde zou het tot de variëteit Heteromorpha Röber, Tijds. v.
Ent. 34, p. 306 behooren maar de blaauwe teekening is zelfs
smaller dan op de aangehaalde afbeeldingen van Cramer.
Semper vermeldt deze soort niet van de Philippijnen.
Het komt ons voor dat de kenmerken, die deze soort van alle
variéteiten der voorgaande scheiden, nog niet voldoende in het licht
zijn gesteld. Wat echter de wijfjes betreft, zoo is het moeijelijk
die voldoende aan te geven.
Precis Ida Cram I p. 66, pl. 42 G, D; IV p.167, pl. 374 C, D.
Een wijfje, in kleur en teekening vrij wel overeenkomende met
de laatstaangehaalde afbeelding van Cramer, alleen nog iets grooter.
Onder de vele voorwerpen dezer soort, door Mr. Piepers op Java
verzameld, was er trouwens nooit een, dat met de eerstvermelde
figuren overeenkwam. Waarschijnlijk zullen zij wel als niet zorg-
vuldig moeten worden beschouwd.
Cramer geeft de herkomst van zijne /da niet naauwkeurig op.
Dat overigens /phita Cramer niet specifiek van /da zou verschillen,
wordt hoe langer hoe twijfelachtiger.
VAN DE TALAUT-EILANDEN. 47
Pieris Lyncida Cram., II p. 52, pl. 131 B.
Een exemplaar (4) dat, niet, zooals men het eerst zou verwachten,
overeenkomt met het Philippijnsche ras dezer soort (Andrea Eschsch. ,
Semper), maar met de variëteit Hnarete Boisd. Spec. Gen. I, p.
480. Het exemplaar is alleen iets kleiner dan de zeer typische ,
met Boisduval beschrijving overeenkomende voorwerpen onzer col-
lectie van West-Borneo. Of de variëteit Zxarete wel op de Molukken
voorkomt , zooals Boisduval beweert is onzeker. Ribbe vermeldt haar
Iris II, p. 187 enz.) niet van Ceram, wel Ada Cram IV, p. 142,
pl. 363 GC, D; die waarschijnlijk het Moluksche ras van Lyncida
is, De exemplaren van Lyncida van Malakka en Sumatra die wij
zagen, behooren niet tot Mrarete maar tot de variëteit Mleonora
Boisd., die ook niet van de Molukken komt.
Men zie overigens over Pieris Lyncida de aanteekeningen Tijds.
v. Ent. 33, p. 272 en 34, p. 24.
Van deze gelegenheid zij nog gebruik gemaakt om aan te tee-
kenen, dat Mr. Piepers van Java een d van Lyneida heeft mede-
gebragt die, overigens met de gewone Javaansche voorwerpen
overeenstemmende, zich onderscheidt door vrij sterk geel getinte
onderzijde der achtervleugels, meer nog dan de voorwerpen van
Celebes (var. Lycaste Felder).
Terias Hecabe L., Syst. Nat. Ed. X, p. 470.
Twee mannen; het zijn gewone exemplaren, wat kleiner dan
de afbeelding in Midden-Sumatra, Lepidoptera, pl. I, fig. 6, p. 23,
maar overigens daarmede overeenkomende.
Semper is waarschijnlijk de eerste die in de Schmetterlinge der
Philippinen I, p. 252, de aandacht heeft gevestigd op een kenmerk
dat de mannen der meeste oostersche soorten van Terias bezitten,
en dat dan bestaat in de aanwezigheid eener grovere, afwijkend
gekleurde beschubbing, op de onderzijde der voorvleugels, aan
beide zijden van den binnenrand der middencel of alleen aan diens
buitenzijde. Bij Brigitta d en bij Harina & ontbreekt het kenmerk
geheel. De laatstgenoemde soort onderscheidt zich buitendien door-
dat ader 8 der achtervleugels lang vóór het eind van den voorrand,
48 BENE KLEINE VERZAMELING LEPIDOPTERA
reeds bij diens midden uitloopt en dat hunne aderen 6 en 7 vrij
ver van elkander ontspringen, even ver als 5 van 6 is verwijderd.
Bij Hecabe en Brigitta is dit niet het geval.
Hier zij nog aangeteekend dat ook Zer. Laeta en Venata zich,
in beide seksen, van Ter. Hecabe en Brigitta onderscheiden door
den zeer nabij dien van 6 en 7 gelegen oorsprong van ader 5 der
achtervleugels; deze drie aderen ontspringen bijna uit één, punt.
Bij de beide laatstvermelde soorten is ader 5 aan haar begin vrij
ver verwijderd van 6, die met 7 bijna uit één punt komt.
Terias Alitha Felder, Wien. Ent. Monatschr. VI, p. 289 (1862). —
Snellen, Tijds. v. Ent. 33, p. 274, pl. 11, fig. 3 4,
(achterrand der achtervleugels te hoekig).
Vier mannen. Zij zijn kleiner dan de Celebaansche in onze collectie.
De man van deze soort heeft op de onderzijde der voorvleugels,
aan de beide zijden van den binnenrand der middencel, eene
grovere grijze beschubbing en ader 5 der achtervleugels ontspringt
in beide seksen, ver van de genoegzaam uit één punt komende
aderen 6 en 7. Hunne ader 8 loopt aan het eind van den
voorrand uit.
Papilio Dohertyi Rippon, Ann. and Mag. of Nat. Hist, Ser. 6, vol.
XI, p. 294 (1893).
Pap. Vordermani Snell., Tijds. v. Ent. 37 (1895) p. 191.
Deze vlinder is wel de belangrijkste der kleine bezending. Hij
werd, wat mij onbekend was, ruim een jaar vóór de beschrijving
in het Tijdschrift door den heer Rippon gepubliceerd. Merk waardig
is en blijft altijd de bij den man althans, steeds geheel donkere
bovenzijde maar uit de opmerkingen bij de beschrijving van den
heer Rippon, die over een veel aanzienlijker materiaal kon beschikken
dan het onze, kan worden opgemaakt, dat later wel zal blijken
dat Dohertyi als eene lokale variëteit van Nephereus Gray beschouwd
moet worden.
Daar Dokertyi op de platen van het werk van den heer Rippon,
Icones Ornithopterorum, eene plaats zal vinden, is het onnoodig
buitendien nog eene tweede afbeelding hier te leveren,
VAN DE TALAUT-EILANDEN. 49
Papilio Polytes L., Syst. Nat. Ed. Xp. 460, No. 7; id., Mus. Lud.
Ur. p. 186 (2) — Aurivillius, Recensio Critica p. 11.
Pap Pammon L., Syst. Nat. Ed. X p. 460, No. 8; id.,
Mus. Lud. Ulr. p. 189 (3) — Auriv., l. c. p. 13.
Twee slechte mannelijke exemplaren, die merkwaardig goed
overeenkomen met de door Mr. Piepers op Celebes verzamelde. Het
wijfje van het Gelebaansche ras is afgebeeld door den heer Oberthür,
Etud. Ent. IV, p. 48, pl. VI, fig. 4.
Dat Theseus Cram., Alphenor Cram. en Nicanor Feld. (zie de
citaten in Kirby's Catalogus), geene van Polytes verschillende soorten
vormem, mag thans wel als uitgemaakt worden beschouwd. Het
blijkt trouwens ook duidelijk uit eene reeks van 52 exemplaren
van verschillende landen in onze collectie. Intusschen moet worden
opgemerkt dat het, in het Tijds. v. Ent. 32, p. 394, als van
Nieuw-Guinea afkomstige wijfje van Polytes vermelde exemplaar,
inderdaad een wijfje van Pap. Ambrax Boisd. is. Polytes schijnt
op Nieuw-Guinea niet voor te komen en door Awbrax te worden
vervangen. Opmerkelijk is de overeenkomst tusschen vele wijfjes
van Ambrax met de ongestaarte wijfjes van Polytes, zooals die op
Halmaheira en Ternate vliegen, terwijl de mannen toch zeer goed
te onderscheiden zijn. Misschien is dit feit nog niet voldoende in
het licht gesteld,
Papilio Severus Cram., III, p. 153, pl. 277 A, B.
Een slecht exemplaar, De witte band der achtervleugels die tot
den binnenrand doorloopt, heeft boven ader 4 slechts een derde
der breedte, bij Cramer’s afbeelding vergeleken en bij den staart-
hoek der voorvleugels ziet men eene geelwitte streep, zooals die
ook bij exemplaren van de Sangir-eilanden voorkomt.
Alles goed beschouwd, beginnen de grenzen tusschen Severus
Cram. en Hzpponous Feld.. Wien. Ent. Mon. VI p. 283; id.
Novara p. 104, pl. 154 ook wel wat onzeker te worden; het is
niet ondienstig, hierop te wijzen.
Papilio Rumanzovia Eschscholtz, Kotzeb. Reise p. 204, pl. 2, fig. 4,
Tijdschr. v. Entom. XXXIX. 4
50 EENE KLEINE VERZAMELING LEPIDOPTERA
a, b (g) (1821) — Semper, Schmett. der Phil. I p. 279,
pl. B, fig. 9 (rups en pop) (4892).
Pap. Krusensternia Eschsch. p. 205, pl. 3, fig. 5, a, b
(3) — Oberthür, Trans. Ent. Soc. of Lond. 1879, p. 229.
Pap. Emalthion Hübn., Samml. Exot. Schmett. (na 1822).
Een man, geheel met Eschscholtz’ afbeelding overeenkomende ;
alleen zijn de roode vlekken op de onderzijde der achtervleugels
een weinig meer blaauwwit bestoven en ziet men aan hunnen staart-
hoek op de bovenzijde een zwart, rood geringd vlekje. Aumanzovia
is geene variëteit, zooals men naar Kirby's Catalogus zoude denken,
maar het wijfje en daar de beschrijving eene pagina vroeger komt
dan die van Arwsensternia, heeft de eerste naam de voorkenr.
Emalthion Hübner is een jonger naam; zie Semper, Schm. d.
JE) ru PS Le ME ES
Pap. Neesius Zincken, in Kirby’s Catalogus hier geciteerd, be-
hoort bij Now.
Rumanzovia, die ook op de Sangir-eilanden vliegt, schijnt op de
Philippijnen volstrekt niet zeldzaam te zijn (verg. Semper).
Papilio Agamemnon L., Syst. Nat. Ed. X p. 462, No. 24; id.,
Mus. Lud. Ulr. p. 204. >
Een zeer groot wijfje van 92 mm. vlugt. Het heeft dus nog
2 mm. meer vlugt dan een wijfje van Celebes in onze collectie ,
ook is de spits der voorvleugels slechts weinig minder puntig dan
daar, de staart der achtervleugels even lang en de groene vlekken
eveneens. Zoodoende komt het, behalve in grootte, vrij wel overeen
met Aegistus Cram. IT, p. 15, pl. 106 CG, D (nec L.), volgens
Dr. Aurivillius (Recensio Critica p. 24), de typische afbeelding
van Agamemnon L. 3
De exemplaren van Sumatra, Nias, Java en West-Borneo in
onze collectie zijn allen merkbaar kleiner en hebben grooter groene
vlekken. Bij onze voorwerpen van de Molukken, en vooral bij die
van de Salomons-eilanden, zijn de vlekken der achtervleugels (die
ook op ader 4 korter gestaart zijn), kleiner dan die der voor-
vleugels, zelfs met een neiging om geheel te verdwijnen, zooals
VAN DE TALAUT-EILANDEN. 51
met die der twee buitenste rijen geheel geschiedt bij de var.
Neupommeriana Honrath. Berl. Ent. Zeit. 31 (1887) p. 350, pl.
VI, fig. 4. Die variëteit vliegt echter niet in Duitschland , zooals
men welligt naar den naam zou vermoeden, maar op Nieuw-Britannié.
Hier zij nog aangeteekend, dat de in dit Tijdschrift, deel 37,
p. 71, pl. 3, fig. 3 beschreven en afgebeelde variéteit ook op het
Leidsch Museum van Borneo, en in de collectie van den heer
Oberthür uit China aanwezig is.
HETEROCERA.
Euchromia Polymena L., Syst. Nat. Ed. XII, 1, 2 p. 806, No. 40. —
Cramer. I> ps 207 ply 43° D:
Twee exemplaren. De vlekken der schouderdeksels zijn rood
(echter wit aan den wortel, gelijk veelal ook bij exemplaren van
Celebes), de eerste ring van het achterlijf is geelwit, op den rug
roodgeel en alleen de ringen 4 en 5 rood. Zij behooren dus tot
Celebensis Butler, Journ. of the Linn. Soc. of London XII, p. 364,
die ik echter niet anders dan als een lokaal ras der tamelijk
variabele Polymena kan beschouwen.
Op Cramer’s afbeelding zijn ook slechts twee ringen van het
achterlijf rood en hij geeft het vaderland van zijn origineel wel
verkeerd op als te zijn «Kust van Guinee. »
Nyctemera Latistriga Snell, Tijds. v. Ent. 22 (1879), p. 72,
pl. 6, fig. 5; id., 28 p. 38 (1885); id. , 32 p. 396 (1889).
Drie exemplaren. Zij verschillen eigenlijk niet van de Javaansche
in onze collectie. De (stijve en harde) afbeelding in het Tijdschrift
is naar exemplaren van Celebes gemaakt. Bij deze is de witte
dwarsband der voorvleugels smaller , ook duidelijker door het donkere
aderbeloop in vlekken verdeeld, zoo mede de vaalzwarte rand der
achtervleugels breeder dan bij voorwerpen van Java, Sumatra en Nias,
Dr. Staudinger verzendt Latistriga ook als Nyct. Albicostata
s. in litt,
52 BENE KLEINE VERZAMELING LEPIDOPTERA V. D. TALAUT-EILANDEN.
Nyctemera Evergista Cram., IV, p. 155, pl. 369 E.
Abraxas Evergistaria Guenée, Uran. et Phalén. II p. 203.
(naar Cramer beschreven).
Een wijfje. Zvergista schijnt zeer te variéeren en deres Boisd. ,
Astrolabe, p. 198, zoo mede Agagles id., p. 198, zullen welligt
daarmede moeten worden vereenigd, misschien zelfs wel Müllers
Snell. v. Voll, Bijdrage p 7 (Carissima Swinhoe, Trans. Ent. Soc.
of Lond. 1891, p. 477, pl. 19, fig. 4. — Hampson, Moths ot
India II, p. 46), maar wij hebben nog geen Moluksch mannetje
gezien dat bij onze beide wijfjes van Ceram en de Talaut-eilanden
kan gebragt worden en dus zij dit vermoeden slechts met groot
voorbehoud geuit.
De genera Deilemera en Nyctemera verschillen niet. Het hoofd-
onderscheid dat Hampson vermeldt, bestaat eigenlijk niet. De aan-
hangcel der voorvleugels is bij beiden even lang. |
Tot stichting van hen, die aan Hübner’s Verzeichniss eenige
wetenschappelijke waarde willen toekennen en er iets meer in zien
dan een zeer onbeholpen Catalogus, zij hier nog aangeteekend, dat
de soorten van Nyctemera tweemaal in het boekje voorkomen, eens
op p. 178 onder den «coitus »-naam « Nyctemerae » en vervolgens
op p. 306 onder den naam: «Orphani», doorspekt met allerlei
willekeurige naamsveranderingen en drukfouten, Daar de naam
Leptosoma Boisd., Snell. v. Voll. niet in aanmerking kon komen,
moet in dit geval Walker, Cat. 2, p. 391 (1854) als auteur van
het genus gelden.
29 Februari 1896.
53
LS TE OMR DE TE CNE
AUG AR Latr.
FIRST PART:
ORIBA TET Dug:
with synonymical notes and other remarks
BY
Dr. A.C. OUDEMANS, Jz.
Phthiracarea Perty.
(Hoplophora Koch.)
41. (Hoplophora) globosa Koch. — In decaying leaves, De Steeg,
Aug. — In damp moss, Zutphen, Aug. —
2. (Hoplophora) ferruginea Koch (straminea Koch). — In decaying
leaves, De Steeg, Aug.; Brummen, Aug. — In damp moss,
Zutphen, Aug. —
3. (Hoplophora) lucida Koch. — In decaying leaves, De Steeg,
Aug. — In damp moss on Salie sp., Sneek, May, July. — In
damp moss, Zutphen, Aug. —
4. (Hoplophora) laevigata Koch. — In decaying leaves, De Steeg,
Aug.; Brummen, Aug. — In damp moss, Zutphen, Aug. —
5. (Hoplophora) nitens Nic. (dasypus CLAP. non Duc.) — In decaying
leaves, Brummen, Aug. —
6. (Hoplophora) magna Nic. — In decaying leaves, De Steeg,
Aug. ; Ruurloo, Aug. —
7. (Hoplophora) sp. — In damp moss, Zutphen, Aug. —
8. (Hoplophora) sp. — In damp moss, Zutphen, Aug. — In decaying
leaves, De Steeg, Aug.; Ruurloo, Aug, —
9. (Hoplophora) sp. — In decaying leaves, Lochem, Aug. —
10. (Hoplophora) sp. — In damp moss, Zutphen, Aug. —
54 LIST OF DUTCH ACARI.
Ph Ta ca rus PERRY:
11. Phthiracarus sp. — In damp moss, Zutphen, Aug.; Langweer,
June, — In decaying leaves, De Steeg, Aug.; Lochem, Aug. —
. Nothrinae.
Oppia GRUBE.
12. Oppia bipilis Herm. (badia Kocn.) — In decaying leaves, De
Steeg, Aug. —
13. Oppia exilis Nic. — Patria, Dr. Everts. — Utrecht, June. —
In a roof-gutter, Utrecht, June. — On the head of a gardener
in several specimens, causing a troublesome itch, Utrecht,
July. —
14. Oppia sp. — On a species of Boletus, Ruurloo , July.
(Leiosoma Nic.)
15. (Leiosoma) flavipes Koch. — In decaying leaves, Lochem,
Aug. ; Brummen, Aug. —
16. (Leiosoma) fuscus Koch. — In decaying leaves, De Steeg,
Aug.; Brummen, Aug. — In damp moss, Langweer, June —
17. (Leiosoma) ovatus Koch. — In decaying leaves, Brummen,
Aug. — In damp moss, Zutphen, Aug. —
18. (Leiosoma) subterraneus KocH.-— In damp moss, The Hague,
Dr. Everts. —
19. (Leiosoma) nitens GEOFFR. — In decaying leaves, Brummen,
Aug. —
20. (Leiosoma) sp. — In decaying leaves, Brummen, Aug. —
21. (Leiosoma) sp. — In decaying leaves, Brummen, Aug. ;
Lochem, Aug. —
Gepheus Koch
22. Cepheus lutus KocH. (Tegeocranus cepheiformis Nic — In decaying
leaves, Langweer, June; Zutphen, Aug.; Lochem, Aug. —
23. Cepheus minutus Kocu. — In decaying leaves, Lochem, Aug. ;
Brummen, Aug. — In damp moss, Langweer, June ; Zutphen,
Aug, —
24. Cepheus (Carabodes) coriaceus Koen. — In a ditch on Lemua ,
quite living, Utrecht, Apr, —
25.
27.
29:
30.
31.
32.
33.
34.
39.
36.
LIST OF DUTCH ACARI. 55
Cepheus sp. — In decaying leaves, Brummen, Aug. ; Lochem,
Aug. m damp moss, Zutphen, Aug. — In moss on a Salia,
Sneek, May. —
. Cepheus sp. — In decaying leaves, De Steeg, Aug. —
Cepheus sp. — The remains of a dead nympha, resembling the
nympha of Cepheus latus KocH, found in decaying leaves,
Lochem, Aug. — As I found in the same locality Cepheus
minutus Koen, and an other species, the nympha may be that
of one of these two species, but I am not quite sure of it.
(Cepheus Nic.)
. (Cepheus) tegeocranus Herm. (vulgaris Nic.) — In decaying
leaves, De Steeg, Aug. —
(Cepheus) latus Nic. — In damp moss, The Hague, Dr. Everts.—
(Cepheus) sp. — A nympha, resembling that of (Cepheus)
tegeocranus Herm, in decaying leaves, De Steeg, Aug. —
Belba Von HEYDEN.
Belba geniculata Linn. (clavipes Herm.) (nodipes Kocu.). —
Larva in moss on a Salix, Sneek, May. — Nympha in moss
on a Salix, Sneek, May; in decaying leaves, Lochem, Aug.
— Fullgrown in moss on a Saliw, Sneek, May; in damp moss,
The Hague, Dr. Everts; in decaying leaves, Lochem , Aug. —
Belba sp. — Larva, in decaying leaves, Lochem, Aug. —
Fullgrown, Loosduinen, Dr. van Hasselt; in decaying leaves,
Lochem, Aug. ; De Steeg, Aug. —
Hermannia Nic.
Hermannia gibba Koen. — In damp moss, Ruurloo, Aug. —
Hermannia sp. — In damp moss, Zutphen, Aug. —
Hermannia sp. -- A larva, perhaps of Hermannia gibba Koch,
in damp moss, Ruurloo, Aug. —
Hermannia sp. — A larva, perhaps of Hermannia crassipes
Nic. — In decaying leaves, Lochem, Aug,
56
37.
38,
39.
40.
41.
42.
43.
44.
45.
46.
47.
48.
LIST OF DUTCH ACARI.
Eremaeus Kocu.
Eremaeus cymba Nic. — In damp moss, Zutphen, Aug.
Nothrus Kocx.
Nothrus pallens Koch. (non Can. Fanz.) — In decaying leaves,
Lochem, Aug. —
Nothrus sp. — In decaying leaves, Lochem, Aug. ; De Steeg,
Aug. —- In damp moss, Zutphen, Aug.; Langweer, June. —
On Campanella edulis, Ruurloo, July. —
Nothrus sp. — In decaying leaves, Lochem, Aug.; Ruurloo,
Aug. — In damp moss, Zutphen, Aug.; Langweer, June.
Nothrus sp. — On Pteris aquilina, Plasmolen, July. — On
Boletus sp. Ruurloo , July. —
Nothrus sp. — In decaying leaves, Brummen, Aug.
Hypochthonius Kocu.
Hypochthonius pallidulus Kocu. — In decaying leaves, Ruurloo,
Aug. —
Oribatinae.
Pelops Kocx.
Pelops acromios HERM. non Koch. — In decaying leaves,
Zutphen, Aug.; Ruurloo, Aug.; De Steeg, Aug. — In damp
moss, Zutphen, Aug. —
Pelops fuligineus Kocu. (laevigatus Nic.) — In moss on Salie sp.,
Sneek, May. —
Oribates LATR.
Oribates coleoptrata Linn. (ulatus Her.) (dorsalis KocH.) —
In damp moss, Zutphen, Aug. — In decaying leaves, De Steeg,
Aug. —
Oribates flammula Kocu. (quadricuspis GRUBE) — In decaying
leaves, De Steeg , Aug. — In moss on Saliw sp., Sneek, May. —
The Hague, Dr. Everts. —
Oribates humeralis HERM. — In damp moss, Zutphen, Aug. —
The Hague, Dr. Everts,
LIST OF DUTCH ACARI. 57
49. Oribates seminulum Panz. (lapidarius Luc.) — In damp moss,
Ruurloo, Aug. ; The Hague, Dr. Everts. — In decaying leaves,
Ruurloo, Aug. —
50. Oribates ovalis KocH. (punctata Nic.) — In decaying leaves,
51.
52.
53.
04.
55.
56.
57.
58.
99.
60.
65.
66.
67.
De Steeg, Aug.; Ruurloo, Aug.; Lochem, Aug. — In damp
moss, Ruurloo, Aug.; Langweer, June; Sneek, July. —
Oribates ephippiata KocH. — In a roof-gutter, Utrecht, June.
In decaying leaves, Lochem, Aug. -— On Campanella edulis,
Plasmolen, July. —
Oribates facula Kocu. — The Hague, Dr. Everts.
Oribates setosus KocH. — Patria, Dr. Everts. — On Lemna
major, Utrecht, May. —
Oribates punctum KocH. — In decaying leaves, Ruurloo, Aug. ;
De Steeg, Aug. ; Brummen, Aug.; Lochem, Aug. — In damp
moss, Langweer, June; Zutphen, Aug.; Ruurloo, Aug. —
Oribates climatus Kocu. — In moss on Salix sp., Sneek, May.
Oribates pallidula Kocu. — In decaying leaves, Lochem, Aug.
Oribates rubens Koen. — In damp moss, Zutphen, Aug.
Oribates fuscomaculata KocH. — In moss on Salix sp., Sneek,
May. —
Oribates nitens Nic. — In decaying leaves, Zutphen, Aug. ;
De Steeg, Aug. — In damp moss, Ruurloo, Aug. —
Oribates semirufa KocH. — In decaying leaves, De Steeg,
Aug. —
. Oribates sp. — In decaying leaves, Lochem, Aug. — In damp
moss, Langweer, June; Zutphen, Aug. -—
. Oribates sp. — In decaying leaves, De Steeg, Aug. --
. Oribates sp. — In decaying leaves, De Steeg, Aug. —
. Oribates sp. — Three larvae resembling those of Oribates
punctata Mich.
Oribates sp. — One larva resembling that of Oribates quadri-
cornuta MICH.
Gen.? sp.? — In damp moss, Zutphen, Aug. —
Gen. ? sp. 2 — Idem.
68. Gen. ? sp. ? — In decaying leaves, Ruurloo, Aug. —
58 LIST OF DUTCH ACARI.
Remarks.
4. — The genus Acarus, founded by Linné, 1735, in his
Systema Naturae, Ast edition, contained up to the year 1769 all
the mites known to him both by own observation, as well as by
that of other authors. In 1769 Mürrer created the genus Hydrachna,
including all the fresh water mites, known to him. Fasricius in
his Genera Insectorum, 1777. made a third genus, viz: Trombidium,
based on Acarus holosericeus LINN. , giving to the genus this name,
as this species by its sparkling scarlet colour resembled a drop of blood.
Up to 1795 these three genera were ranged with Lepisma,
Podura, Termes, Pediculus, Pulex, Phalangium, Aranea, Scorpio,
Cancer, Monoculus, Oniscus, Scolopendra, Julus, and several new
subgenera and genera, created by FABRICIUS and GMELIN, into the
order of Jusecta Aptera. — In this year LATREILLE created the
genera Argas, Atomus, Ixodes, Bdella and Parasitus, which he
put together with the already existing three genera, and with
Pycnogonum, Siro and Chelifer into the family of « Tiques » i. e.
« Mites » (Magazin Encyclopédique).
Instead of the French name «Tiques» he used the term
« Acares» in his Précis des caractères génériques des Insectes,
disposées dans un ordre naturel, 1797. Though this term has a
French final syllable, it is a pure /afin word; it is the plural of
the latin dearus. LATREILLE joined to his « Acares» some few
other genera, which he believed to be true Mites. Though we know
at present, that these genera, viz: Nycteribia, Pycnogonum, Siro, and
Chelifer are no mites, and were therefore subsequently removed
from them, we have here in the term « Acares» ( = Acari) the
‚first and oldest denomination of the group that contains all the mites.
Synonyms of the term Acari are the following:
1802, Acaridiae, Larr. (« Acaridiens ») Hist. Nat. Crust Ins. ;
LATREILLE in Cuv. Regn. Anim. (4st ed. III, index, 1817 : Nirzscu
in Ersch und Grub. Allg. Encycl. Wiss. I, p. 249, 1818; HERING
in Nov. Act. Nat. Cur. 4838; van Leeuwen; Verh ov. d. Schurft
d. Dieren, 1847.
1804, Holetra, HERMANN Mém. Apt. p. 11: LATR. in Coy,
LIST OF DUTCH ACARI. 59
Regn. Anim. ist ed. III, p. 113, 1817; Herine in Nov. Act.
Nat. Cur. 1838.
4814, Monomerosomata LrAcH in Trans. Linn. Soc. XI,
1817, « Acarides» Later. in Cuv. Regn. An. ist ed. III, p. 116;
Acarides VON HEYDEN in Oxen’s Isis of 1826 ; « Acarides » WALCKE-
NAER Hist. nat. Apt. I., p. 40, 1837; Gervais Apt. III, p. 132,
1844.
1818, Acarina Nrirzscn in ErscH-GRruB. Allg. Enc. I, p. 249:
« Acariens» Gervais Apt. III, p. 132, 1844; Acarina VAN DER
Hoeven, Handb. Dierk. p. 667, 1849; Gruse Middendorf’s sibir.
Reise, Paras., p. 37, 1851; KoLENATI Paras. Chiropt, p. 15,
1867; GRuBE in Arch. Nat. Liv. Ehst. Kurl. (2) 1, p. 455, 1859;
GERSTÄCKER Handb. Zool. II, p. 339, 1863; Gieser Naturg.
Thierrh. IV, p. 390, 1863; GEGENBAUR Grundz. Vergl. Anat.
p. 350, 1870; Hartinc, Grondb. Dierk. III, p. 346, 1870; BRADY
in Proc. Zool. Soc. p. 303, 1875; BRADY, ibid. p.25, 1877.
1834, Hologastra Duc. in Ann. Sc. Nat,
1834, Acarulistae Duc. ibid.
1834, Acarenses Duc. ibid.
1347, Acarinae VAN LEEUWEN Verh. Schurft. d. Dieren.
1860, Acarida ENGELMANN Bibl. Zool. p. 460; MARSCHALL
Nomenel. Zool. p. 393. 1873.
The term Acarı is also used by Kock in his Uebers. d. Arachn.
Syst. III. p. 7, and by Neuman in Kong. Vet. Acad. Förh. 1875,
Haye pes boo,
For the hexapod larvae the term Wicrophthira was proposed by
LATREILLE in his Consid, géner. and in his Gen. Crust. , Ins. both
of 1806, and used also by KoLENATI in his Paras. d. Chiropt. p.
15, 1857, and the term Leptides by SuNDEvAL in his Conspectus
Arachnidum, 1833. ;
2. As to the name Molelra, several authors on deari assert
that HERMANN gave that name to a mixtum compositum of Acari,
Pycnogonids and Phalangita, and the one author copies this mea-
ning from the other. And indeed this was not HERMANN’s intention,
He created the term Holetra for the group of the « mztes». In
60 LIST OF DUTCH ACARI.
1804, or better in 1794, for HERMANN’S work appeared ten
years after his death by the care of his father, Pycnogonids were
called miles too, and so it cannot surprise us that HERMANN
placed these animals into his Holetra without any objection. But
he brought the genus PAalangium into this group with some doubt.
He says p. 11:
«Jai ajouté le genre des faucheurs (phalangium), qui me paroit
offrir le méme caractère, en n’y comprenant cependant que la pha-
langium opilio et les espèces semblables, à l’exclusion de celles,
qui en différent trop.»
3 The oldest name for the group of Oribates and its congeners
is that given by Ducès in 1834 viz: Oribatei; also used by GERVAIS
Apt. III p. 153. Afterwards Kocu chose the expression Carabodides in
his Uebersicht des Arachnidensystems, 1842. VAN DER HOEVEN created
the term Notaspidea in his Handboek der Dierkunde 1849, p. 669;
NicoLET called it Oribatidés (Oribatidae), 1855, which term was
also used by GERSTÄCKER in his Handbuch für Zoologie II. p. 342,
1863, by, Hartinc in his Grondbeginselen der Dierkunde III.
p. 350, who cited as synonym VAN DER Horven’s Notaspidea,
1870; by Donwaprieu, 1875, in his Recherches sur les Tétraniques ;
by Gervais and VAN BENEDEN, 1869, in their Zoologie medicale,
1869. II, p. 455. and by Micnın, 1876, in the Journal d’Ana-
tomie et de Physiologie, XII, 293. — GRUBE called these mites
Carabodidae in 1859 (Arch. Nat. Liv. Ehst. Kurl. (2) [, p. 434,
461); ANDERSON Oributides in 1863 (Oefv. Kong. Vet. Acad. Förh.
p. 186); CanestRINI and Fanzaco Oribatidi in 1877 (Att. R.
Ist. Ven. Sc. Lett. Art. (5) II) and Oribatini in 1877 (Att. R.
Ist. Ven. Sc. Lett. Art. (5) IV, p. 8).
4, — Mürrer denied by Linné and De GEER? — As I said
above, MilLLeR created the genus Hydrachua already in 1769,
and not in 1776, in his Zool. Dan. Prod., as is so often believed
and asserted. In the preface of his valuable work, entitled /lydrachnae ,
quas in aquis Daniae palustribus detexit, ete. . . ., Lipsiae, 1781,
he-tellssusp VE
Duodecim iam effluvere anni, ex quo insectorum genus, plurimis
LIST OF DUTCH ACARI. 61
ignotis speciebus refertum, eorumque nomina specifica in novellis
Danicis, Germanicis et Gallieis, ut Entomologis stimulum novi
cognoscendi generis excitarem , publiei iuris feci; Hydrachnas dixi
seu araneas aquaticas, quia araneas et acaros lerrestres maxime
referunt, in aquis tamen semper degunt. »
And again p. IX:
«Ipse numerum Hydrachnarum quadragenarium anno 1769
nominibus specificis in publicum prolatum aliis negotiis, observa-
tionibus praesertim rei herbariae, animaliumque marinorum et
intestinalium distractus, septem tantam augere potui ».
I mention this fact, because I nowhere met with it. Even in the
papers of Scandinavian authors I never found a citation of MiLLER’s
List of 1769. MüLLER sent a copy of his list to DE GEER, but
apparently DE GEER did not give much attention to it. We read
viz. in MürLLer’s above mentioned work p. XXX: in the paragraph
on Hydrachna buccinator (Acarus caudatus DE GEER.): -
«Nomine triviali caudatum minus bene suum dixit Acarum
immortalis & de Entomologia optima meritus de Geer, cum ex enu-
meratione Hydrachnarum 1769 edita, eique missa , plures cauda-
tarum species dani scire potuerit. » |
Indeed a very fair but severe reproach!
The Scandinavian waters are abundant in water-mites, as we
learn from writers of this century. The more remarkable is the
fact that Linné, who has so well known the most common water
hexapods did not met with the brigt coloured Hydrachnids.
MULLER too wonders at the fact, p. VI:
« Mirandum sane, Linnaeum, tanto discipulorum numero stipa-
tum, nullam omnino noscere Hydrachnam; viderunt certe, cuique
enim aquas palustres inspicienti oberrant at nomine acarı aquatici ,
et genere et specie ab omnibus Hydrachnis diversi, atque confusis
Linnaei synonymis obfuscati, hanc gentem, uti Planarias nomine
Fasciolae hepaticae derelictui habuerunt, mihiqui abundantem ani-
malculorum messem reliquerunt. His tamen collectis, singulatim
dispositis, ac publice indicatis, cur tamen ignorare persistant ,
nostrae non est indaginis »,
62 LIST OF DUTCH ACARI.
The fact is striking, indeed. What may have been the reason
that the Scandinavians DE GEER, Linné and his discipels denied
MiiLLer’s paper? Because he was a Dane?
MüLLER does not mention in his work about Hydrachnids the
title of his Enumeration of the water mites of 1769. I have in
vain searched for this title in bibliographicat works, either in works
on Acari, or in monographs on Hydrachnids.
5. In 1830 Perry found a species of mite, to which he gave
the name of Phthiracarus contractilis. He made several drawings
of it and sent them to his entomological friends. It was not before
the year 1841, that he published his finding in his work entitled
Allgemeine Naturgeschichte als philosophische und Humanitätswissen-
schaft für Naturforscher, etc. 3d Vol. p. 874, His mite was very
curious, and could not be placed into one of the genera known to
him; so he gave it the name, which I have already mentioned.
But Perry also made a group apart for his mite, which he called
the family of PAthiracarea. As he did not publish the drawings,
CLAPAREDE asked him for them and should like to publish tbern.
CLAPAREDE immediately recognised the mite to be a kind of Hop-
lophora, but as he did not know any Hoplophora with three claws,
he doubted of the correctness of Perry s observation, and declared
Phthiracarus to be a synonym of Hoplophora Koch. Now since
BERLESE refound a Hoplophora with tree claws, the genus Phthira-
carus of Perry must be rehabilitated, and the name Tritia which
BERLESE gave to his tridactyle Moplophora is only a synonym of
Phthiracarus Perty. — As to the name Phthiracarea, I am of
the opinion, that, since the group of Oribatei is divided into some
smaller groups, the one of which contains the genera Hoplophora
Koch and Phthiracarus Perry (= Tritia BERLESE), the name
Phthiracarea must be kept for this group, and that there is no
reason to give to this group another name, viz: Hoplophorinae.
6. — The name Hoplophora Koch, 1836, cannot be kept, as
Perry used this name already in 1830 for Orthoptera, and GERMAR
in 1833 for Hemiptera.
7, The name Notaspis HerM., 1804, is synonym to Oribates LATR,
LIST OF DUTCH ACARI. 63
— Notaspis Koch, 1836, belongs to the Gamasides. — Notaspis
Nıc,, 1855, cannot be kept, as WALKER used this name already
in 1834 for Hymenoptera. -- Koch created a genus Oppia for
Oppia glaucina Koch as type. This is evidently a /arva of a Bella
(Damaeus), and therefore Oppia Koch is synonym to Bella. Now
GRUBE proposed for NıcoLer’s Notaspis the name Oppia of Koch.
So we have Oppia GRuBE 1859 (= Notaspis Nic. 1855).
8. — The name Letosoma Nic. 1855 cannot be kept, as STEPHENS
used already this name for Coleoptera, in 1831, CHEVROLAT in 1837
for Coleoptera too, and Vicror in 1839 for Myriapoda.
9. — The name Cepheus Nic., 1855, cannot be kept, as Koch
used this name already in 1836, with Cepheus latus KocH as type.
NICOLET changed the name Cepkheus of-KocH without any reason
into Tegeocranus, and the name of the type Cepheus latus Koch
into Tegeocranus cepheiformis ! Not satisfied with such bungling he
created a new genus with the name of Cepheus, and even gave to
one of the species the name of Cepheus latus !!!
10. Von HEYDEN created in 1826 the genus Belba for Notaspis
corynopus HERM. as type. I do not know this species by own
observation, but most probably it belongs to the same genus as
Damaeus auritus Koch, the type of the genus Damaeus Koch.
In this case the name of Damaeus Koch is synonym to Belba
Heyp. — As Damaeus auritus KocH is a species with one claw,
CANESTRINI and FANZAGO are wrong in giving the name of Belba
to species with one claw, and Damaeus to those with three
claws.
11. — Von HEYDEN in 1826 created a genus Ziodes for No-
taspis theleproctus Herm. as type. MicHaëL calls this species
Nothrus theleproctus. 1 do not know this species by own ob-
servation, but if MICHAËL is right in considering this species to be
a Nothrus, the name of Ziodes should be rehabilitated, and Nothrus
Koch 1836 is only a synonym of it. As Notaspis theleproctus
Herm. has thick legs and an oval body, not a quadrangular one,
I should like to place it into the genus Hermannia Nic. But in this
case Hermannia Nic. should be a synonym of Liodes Von HEYDEN,
64 LIST OF DUTCH ACARI.
42. — As I have not yet had the opportunity to consult all
the existing works on Orzbatei, I have on purpose avoided to give
new names to the genera Hoplophora Kocn., Leiosoma Nic., Cepheus
Nic., nor to the undetermined species, neither to the apparently
new genus, to which the species n°. 66, 67 and 68 belong.
13. The Oribatei wait for a throrough revision. The genera are
not well defined. The species of the genus Nothrus (= Liodes Heyp ?)
are said to have three claws, but I have species with one claw,
and I am sure of it that they are not xymphae, but fullgrown.
Among the species of Kocu, belonging to the genus Orihates of
LATREILLE, there are several of which the wing-like expansions
are not movable, and do not protect the legs. Many species of
Koch are not well understood by later cbservers. Some species of
Eremaeus have no arched abdomen, but a hollow one. Many species
of Leiosoma have nymphae with fan-shaped hairs which stand in
the circumference of the body, as many larvae of Cepheus Nic. have
too. GRUBE has given the generic name Pelonia to such nymphae,
though he doubted of the mature stage of these animals. Now it
is clear that such species with the same nymphal aspect belong
to one group (be it a genus or a so called family) and not to two
groups in which species are intercalated with xymphae of quite a
different aspect.
44. As the term thorax in Arthropods is exclusively used for that
part of the body, which bears the legs, the term cephalothorax
cannot be used in Acari, as they have no distinct thorax. The
cephalothorax of the spiders contains six segments, if we abandon
the praeoral segment or segments. If the authors speak of cephalo-
thorax in Acari, they mean that portion of the animal which only
bears the head and the first two pairs of legs. Even in Hoplophora
the first two pairs of legs belong to the so called cephalothorax,
and the last two pairs to the so called abdomen. This is clearly seen
when a Hoplophora with extended legs is crushed by a lateral pression ;
then the body divides itself into two parts, one of which bears the
head, two pairs of legs and the protecting shield, and the other
bears the so-called abdomen with the last two pairs of legs.
LIST OF DUTCH ACARI. 65
45. In the enumeration of the genera I have followed PERRIER’S
Traité de Zoologie, though I should at present not assert, that
his arrangement is the best. I believe that Nothrus is the oldest
type, and oplophora one of the younger.
Langweer and Sneek are situated in the province of Friesland,
Zutphen, Brummen, De Steeg, Lochem, and Ruurloo in the pro-
vince of Gelderland, Plasmolen in the province of Limburg, Utrecht
in the province of that name, and The Hague and Loosduinen in
the province of Zuid-Holland.
Sneek, April, 1896.
Tijdschr. v. Entom. XXXIX. 5
Beschrijving van twee nieuwe soorten van
Bey: RA EDEN
EN AANTEEKENING OVER
Hydrocampa Rivularis Moore,
DOOR
P. €. T. SNELLEN.
In het voorgaande jaar ontving ik van wijlen den heer E. L.
Ragonot te Parijs, die op zoo uitstekende wijze eene Monographie
van de Phyciden, eene subfamilie der Pyralidina was begonnen en
nu helaas! aan de wetenschap is ontvallen, een aantal Pyraliden
ter bestemming en revisie. Hieronder bevonden zich verscheidene
onbeschreven soorten, die ik den heer Ragonot aanduidde, in de
verwachting dat hij voor de bekendmaking dezer soorten, voor zoo
ver zij in mijne collectie niet vertegenwoordigd waren, zorg zoude
kunnen dragen. Tot mijn leedwezen is, door het afsterven van den
franschen Lepidopteroloog, die verwachting niet vervuld Onlangs
echter weder twee soorten van Pyraliden, die tot de aangeduide
nieuwe behooren, onder de oogen krijgende, meen ik wel te doen,
die hier nu te publiceeren. Ik ben namelijk geen vriend van soorten
«in litteris ». Voorloopig bepaal ik mij tot eene beschrijving; voor
eene afbeelding hoop ik later te zorgen. De eerste dier soorten is
eene Botys, die ik den naam geef van:
Erratalis m.
Van deze soort, waarvan ik thans zes mannen van 29—32 mm.
vlugt voor mij heb, ontving ik er drie van den heer Ragonot,
onder den naam Vitellinalis Kollar. Dat deze determinatie verkeerd
»
BESCHRIJVING VAN TWEE NIEUWE SOORTEN VAN PYRALIDEN. 67
was, zag ik dadelijk. Kollar’s diagnose in von Hügel’s Kaschmir
p. 492 luidt: Alis concoloribus flavis; posticis basi fusco nebulosis,
margine flavescentibus; subtus omnibus fuscescentibus, extus dilu-
tioribus en in de beschrijving zegt hy: «Man bemerkt auf der
Oberseite dieser Flügel weder Linien noch Flecken, sondern die
gelbe Farbe ist ziemlich ununterbrochen über die ganze Fläche
verbreitet. Bei den Hinterflügeln erscheint van der Wurzel bis über
die Mitte eine dreieckige Stelle dunkelbraun unterlaufen; gegen den
Aussenrand sind sie blasgelb». Ik ken deze Vitellinalis, waarvan
Kollar slechts één exemplaar (sekse niet vermeld) uit het Himalaya-
gebergte had, niet in natura. Lederer zag de soort in het Keizerlijk
Museum te Weenen; hij nam haar in zijn genus Botys op, zonder
nadere bespreking. De naam is, volgens de beschrijving oordee-
lende, zeker goed gekozen.
Vitellinalis Ragonot i. litt. nu heeft op de geheele bovenzijde
eene dof lichtgrijze grondkleur, herinnerende aan die van Botys
Ablactalis Walk. (Murinalis Pagenst.). die in Zuid-Afrika, Indié,
op Ceylon, Java en Amboina is waargenomen en aan Dot. Auso-
nialis Snell. van Sikkim. De tint van het gris is echter onzuiverder,
bijna zooals bij de europesche Terrealis., echter geheel zonder glans.
Men ziet op de voorvleugels twee zeer flaauwe, gewoon gevormde,
iets donkerder dan de grond gekleurde dwarslijnen, (de eerste schuin
en ongebogen) een zwart, gebogen streepje op de dwarsader en
nog eene donkere stip daarvoor, op drie vierden der middencel.
Vöör de donkerder dan de grond gekleurde franjelijn loopt nog
eene dergelijke en de franje is grijs, als de vleugel. De onderzijde
is grijswit, in cel 1 der voorvleugels bijna wit, op de achter-
vleugels lichter dan op het voorste paar, vooral tegen den binnen-
rand. Men ziet flaauwer donkere middenstreepjes en sporen eener
donkere booglijn.
De lipvoelers zijn anderhalfmaal zoo lang als de kop, spits, plat,
snuitvormig, voorts tweekleurig, namelijk graauwbruin, onderaan
helderwit. Het achterlijf is ruim anderhalfmaal zoo lang als de
achtervleugels, dun, spits, op den rug grijs, op den buik bijna
wit, als de borst, Pooten lang, dun, alle scheenen onverdikt, ge-
68 BESCHRIJVING VAN TWEE NIEUWE SOORTEN VAN PYRALIDEN.
woon gespoord (middensporen der achlerpooten op twee vijfden) ,
de buitensporen korter. Voorscheenen half wit en zwartgrijs, de
andere buitenwaarts grijs, de lange dunne tarsen allen wit. Sprieten
geheel draadvormig, naakt, bijna drie vierden zoo lang als de voor-
vleugels. Punt der voorvleugels duidelijk, ook de staarthoek der
achtervleugels wier achterrand flaauw gebogen is.
De tweede soort meen ik, ondanks eenige kleine afwijkingen ,
tot het genus Pygospila te moeten brengen. Ik noem haar:
Evanidalis m.
Een 4 van 42 mm. vlugt.
In haar geheele voorkomen herinnert deze nieuwe soort zeer sterk
aan Pygospila Tyres Cram., II p. 124 pl. 263 C. — Lederer,
Beitrag zur Kenntniss der Pyraliden p. 113 (Zyresalis Guen. Delt.
et Pyr. p. 312). Grootte, kleur en teekening hebben veel over-
eenkomstigs, de bovenzijde van het lyf en die der vleugels zijn
ook donker paars met eenigen kopergloed, de teekening van het
ligchaam bestaat uit witte lijnen, die der vleugels uit witte, iets
paars getinte vlekken en stippen, bijna geheel als bij Zyres, maar
de vlekken zijn allen kleiner, ten deele minder scherp, als met
eene neiging tot verdwijnen, wat ook met sommigen het geval is.
Zoo ontbreken bij Mvautdalis de drie witte vlekjes voor den achter-
rand der voorvleugels in de cellen 2—4, vervolgens de stip onder
de groote langwerpig vierkante vlek op de helft van cel 14; op de
achtervleugels mist men de drie witte streepjes aan den wortel der
cellen 2—4 en tusschen het witte streepje aan den wortel en het
vlekje, op drie vierden van cel 1d en den binnenrand ziet men
slechts een paar zeer flaauwe, witachtige vegen. De onderzijde is
voorts grijzer dan bij Zyres en de, even als daar, aan de boven-
zijde vrij wel gelijke paarswitte teekening, komt slechts zeer flaauw
uit.
Wat echter belet om deze verschillen slechts als eene variëteit
van Tyres te beschouwen, is het volgende : De draadvormige sprieten
zijn de helft dikker dan bij 7yres en ook langer; zij reiken tot
vier vijfden van den voorrand des voorvleugels, dáár tot drie vierden.
Het achterlijt is langer, even lang als bij Lomotropa Costiflexalis
BESCHRIJVING VAN TWEE NIEUWE SOORTEN VAN PYRALIDEN. 69
Guen., op twee derden dunner dan bij Tyres terwijl het laatste
derde weder knodsvormig verdikt wordt: het is dus geheel anders
gevormd. Op de onderzijde der achtervleugels ziet men een lang,
smal schubbenkammetje op het wortelderde van ader 4, dat bij
Tyres ontbreekt en de aderen 7 en 8, die 7yres tot een derde
vereenigd zijn en verder regelmatig uiteenwijkend verloopen ,
raken elkander bij Mvauidalis slechts op één punt (13 millim. van
den oorsprong van ader 7) en loopen verder iets gebogen, ongeveer
evenwijdig. Op de beschreven plek, ook nog in de middencel en
in cel8, is bovendien de beschubbing dik, villachtig en maakt het
aderbeloop onduidelyk. Dit zijn vijf punten welke niet alleen on-
twijfelbaar een specifiek verschil aanwijzen, maar zelfs streng ge-
nomen, bij den huidigen toestand van de systematiek der Pyralidina,
op. generiek verschil duiden. De vorming van een nieuw genus
schijnt mij echter toe, niet streng vereischt te worden. Misschien
is er in de midden- en achterpooten tusschen de beide soorten ook
nog verschil, maar deze ontbreken bij het voor mij staande exem-
plaar. In de voorpooten, de palpen en het aderstelsel der voor-
vleugels zie ik geene afwijkingen van 7yres. x
Misschien is Avanidalis dezelfde als Pyg. Tyres var. Cuprealis
Swinhoe, Trans. Ent. Soc. of London 1892 p. 19 pl. 1 fig. 4, maar
daar de beschrijving geen enkele der hoofdverschilpunten aanroert
en de afbeelding zeer slecht is uitgevallen, blijft het citaat twijfel-
achtig. Intusschen zoude de soort toch een geheel nieuwen specifieken
naam moeten ontvangen, zooals steeds in dergelijke gevallen.
Indië: Nepaul. Collectie van den heer J. Röber te Dresden.
Cymoriza Rivularis Moore, New Ind. Lep. III p. 210 pl. VIT fig. 8 (2).
Op pag. 156 van deel 38 van dit Tijdschrift, heb ik bovenver-
meld citaat als een synonym bij mijne Hydrocampa Exsolvalis ge-
voegd. Het is my onlangs gebleken, dat ik dwaalde door zoo te
doen en daarom haast ik mi, mijne feil te herstellen.
Ik heb namelijk een man van /zvularis uit de collectie van den
heer J. Röber te Dresden voor mij, waaraan ik, bij vergelijking
met Æwsolvalis, in het bijzonder met dezelfde sekse, de volgende
verschilpunten opmerk, die stellig specifiek onderscheid aanduiden,
70 BESCHRIJVING VAN TWEE NIEUWE SOORTEN VAN PYRALIDEN,
vooral daar zij ook, naar Moore’s afbeelding, die een wijfje voor-
stelt, bij de andere sekse voorkomen. In de eerste plaats is de
achterrand der voor- en achtervleugels niet hoekig, maar gelijkmatig
afgerond, nog meer dan bij de europesche Hydrocampa Nymphaeata.
Vervolgens heeft de tweede dwarslijn der voorvleugels op ader 1
geen langen tand, zooals bij Hvsolvalis, maar zij loopt, vrij nabij
de eerste, evenwijdig daarmede en is flaauw gegolfd. De witte
stralen (soms slechts ééne), tusschen de tweede dwarlijn en den
achterrand, bij Mwrsolvalis aanwezig, ontbreken bij Æivularis. Op
de achtervleugels heeft de tweede dwarslijn geen korteren of langeren
tand in de rigting van den achterrand maar maakt zij van ader
2—4 eene stompe, ronde bogt. Eindelijk heeft de man van
Exsolvalis aan de inplanting der achterpooten, twee vrij lange
zwarte pluimpjes die bij Xivularis mas. ontbreken. Deze opgaven
zullen voldoende zijn tot onderscheid der beide soorten.
Grootte en kleuren (schorsbruin en wit), zijn bij beide dezelfde
en Livularis is nog eene zuiverder Hydrocampa Led. dan Zwsolvalis.
Het frissche en gave exemplaar van den heer Röber is uit Nepaul
(Indië),
Iets over het genus
ACROLEPIA Curt. Staint.
DOOR
D. TER HAAR.
Nu er sedert het verschijnen van het werk van den Heer Snellen
« Vlinders van Nederland» (Microlepidoptera), 2 soorten van dit
genus, nieuw voor de fauna van ons land, ontdekt zijn, meen ik
geen overbodig werk te doen met eene nieuwe analytische tabel
samen te stellen.
By het inschikken van nieuw ontdekte soorten is het soms eenigs-
zins moeielijk om de plaats te bepalen, waar die in het systeem
passen en daarom is een kleine vingerwijzing dan hoogst welkom.
Ik meende, dat het in dit geval nog wenschelijker was, omdat de
ontdekking van één der beide soorten niet verwacht werd en zij
dus niet in de aanteekeningen omschreven is. Naar mijne meening
was het niet van belang ontbloot bovendien nog van ééne soort
melding te maken, daar het soortrecht door niemand minder dan
door Zeller in twijfel wordt getrokken.
Genus XXXI Acrolepia. Curt. Staint.,
Snellen. , VI. v. Ned., II p. 554.
I. Grondkleur der voorvleugels eenkleurig geelwit, hunne be-
sprenkeling en teekening lichtbruin. Franje gedeeld tot bijna
aan de voorvleugelpunt. Donkere middenband gebogen. Achter-
rand. cebecene (i) cale e ee Ag oe ag
(1) Als overgang tusschen deze en de volgende ‘soort moet hier vermeld worden
Cariosella Tr. X, 3, 203 — Zell. Isis. 1839, 203. — Dup. XI 289, 4 — HS.
V. p. 105 — Frey. Tin. 171 — Hein. Mott. 95 — Reticulata Hbn. Tin, 171 —
72 IETS OVER HET GENUS ACROLEPIA.
II. Grondkleur der voorvleugels wit, hunne be-
sprenkeling en teekening bruingrijs ; de don-
kere middenband ongebogen, schuin , evenzoo
een donker naar de helft van den midden-
band gericht streepje op een derde van den
binnenrand, beiden een driekante, iets
helderder plek op den binnenrand inslui-
tende de achterrand in het midden omge-
Bogen air or A RR un ee Tere
III. Grondkleur der voorvleugels bruin of grijs,
hunne besprenkeling en teekening lichter
of donkerder bruin, de binnenrand wit of
witachtig gevlekt.
A. Franje der voorvleugels niet donkerder,
hun achterrandsderde weinig lichter dan het
overige, de binnenrand licht gevlekt, de
voorrand met donkere vlekjes; achterrand
gebogen.
4. Voorvleugels driemaal zoo lang als
breed; op de helft van den binnenrand een
licht driehoekje; tweede helft van den voor-
rand met 3—4 donkere vlekjes . . . . 3. Pygmaeana.
2. Voorvleugels viermaal zoo lang als
breed; op den binnenrand een vierkant,
bruin, aan weerszijden wit afgezet vlekje;
aan den voorrand 3—4 donkere, niet altijd
even duidelijke vlekjes . . . . . . . 4. Granitella.
B. Franje der grauwbruine, tegen den
achterrand merkbaar lichtere en grijs ge-
kleurde voorvleugels zeer donkerbruin, bin-
Tr. IX, 1, 232, Zell. Stett. Ent. Z. 1878 p. 122 — Snell. T. v. E. XXI pl. 2
f. 6 (franje). Grondkleur der voorvleugels wit. Besprenkeling en teekening licht-
bruin. De donkere middenband gebogen. Voorvleugelfranje met een donkere lijn
over haar uiteinde. Achterrand in het midden flauw gebogen. Onderzijde bruin-
achtig grijs. Achtervleugels grijs met lichtere franje. Kopharen wit. Rups in het
vroege voorjaar in de bladeren, in Juli in den stengel van Gnaphalium Silvaticum L.
IETS OVER HET GENUS ACROLEPIA. 15
nenrand met een helderwit , donker gestip-
peld vlekje, voorrand slechts met één donker
vlekje bij de punt; achterrand ongebogen. 5. Assectella.
1. Arnicella von Heyden. Stett. Ent. Z. 1863, p. 109 —
Hein. Mott. p. 96.— Zell. Stett. Ent. Z. 1878 p. 122.
— Snell. T. v. E. XXI, p. 44, pl. 2 fig. c.
13 m.M.
Kop en thorax bruinachtig geel; voorvleugels geelwit, twee en
een half maal zoo lang als breed, geelbruin besprenkeld met geel-
bruine banden, die zich vaak in vlekken oplossen. De eerste
dwarsband, op ongeveer een vierde van den voorvleugel , bereikt
vaak den voorrand niet. De middenband op de helft van den
vleugel gebogen. Van den middenband tot aan de vleugelpunt
bevinden zich aan den voorrand vier donkere vlekjes en op het
midden van den vleugel gewoonlijk drie zwarte stippen, die een
driehoek vormen. Van den middenband af vormt de besprenkeling
gewoonlijk eenige dwarslijnen. Franje gekleurd als de vleugelgrond,
met eene donkere deelingslijn tot bijna aan de punt en donkere
zoom. In het midden een licht vlekje.
Onderzijde der voorvleugels eenkleurig leemgeel, met donkere
vlekken aan den voorrand en met door de heldere vlek en lichte
langslijn gedeelde franje.
Achtervleugels geelachtig grijs, aan de punt geelachtig met on-
duidelijke grijze vlekken aan den achterrand der onderzijde. Franje
geelachtig, onderzijde witachtig.
Pooten geelgrijs met donkere ringen.
Rups geelachtig wit, vrij dik, eenigszins plat, spoelvormig,
mineert in het midden van Mei in de bladeren van Arnica Montana
L. in lange onregelmatige geelachtige mijnen. De uitwerpselen liggen
verstrooid daarin. De rups verlaat tegen het einde van Mei haar
mijn en maakt op eene andere plaats in de onderzijde eene lang-
werpig eironde nieuwe mijn, die aan de bovenzijde nauwelijks
zichtbaar is. Hierin verandert zij tusschen eenig wit spinsel in eene
tamelijk slanke, geelbruine pop, met een doorntje op iederen ring.
74 IETS OVER HET GENUS ACROLEPIA.
In Duitschland is deze soort waargenomen in Brunswijk en bij
Frankfort a/d Main in de maand Juni, en in Zwitserland (Engadin)
in Juli.
Het eenige tot dusverre bekende inlandsche exemplaar is den
18en Juni 1893 te Laag Soeren door mij gevangen.
In de Stett. Ent. Zeit. 1878 p. 122 oppert Zeller bedenkingen
tegen het soortelijk verschil tusschen Arzicella v. H. en Cariosella Tr.
De Heer Zeller heeft bij het vergelijken van verschillende exem-
plaren bevonden dat behalve het verschil in grootte, geen der ken-
merken door v. Heinemann opgenoemd doorgaat. Nauwkeurig onder-
zoek van de door mij van den heer Staudinger ontvangen exem-
plaren hebben mij de volgende verschilpunten doen vinden, die ik
tot nader onderzoek aanbeveel.
1. De drie of minder zwarte stippen op het wortelderde van
Arnicella ontbreken bij Cariosella.
2. De franje van Cariosella is op gelijke wijze gedeeld als van
Valeriella Snell. (Zell. in litt.). De teekeningen in deel XXI van
het T. v. E. pl’ 2 zijn zeer: juist.
3. De achterrand van Cariosella is niet zoo sterk en doorloopend
gebogen als bij Arnicella.
Een kweeken uit de rups op de verschillende voedingsplanten
zal alle twijfel kunnen doen ophouden. Voorloopig houd ik beide
soorten voor specifiek verschillend.
2. Valeriella Snell. (Zell. in litt.) Snell. Vlind. II. p. 556
Snell. in T. v. E. XXXVII p. 23 (rups op Zuula Dysen-
terica Gärtn.)
3. Pygmaeana Haw. Snell. Vlind. II p. 556.
4. Granitella Tr. Snell. Vlind. IL p. 555 noot; Snell. T, v. E.
XXXII (4889) p. 57.
5. Assectella Zell. Snell. Vlind. II p. 557.
Warga, 30 Januari 1896.
75
Ren Dat IL ERA
OM EN BIJ
ZEVENHUIZEN (Z. H.)
DOOR
A. A. VAN PELT LECHNER.
Als vervole van mine opgave, voorkomende in Deel 38 van
D D ?
dit Tijdschrift (pag. 1),
kan ik, wat Rhopalocera betreft, alleen
Vanessa io, L. daaraan toevoegen ; als nader waargenomen Heterocera
kan ik vermelden :
Hepialus sylvina, L.
» lupulina, L.
Emydia cribrum, L.
Spilosoma fuliginosa, L.
Notodonta ziczac, L.
Pterostoma palpina, L.
Lophopteryx camelina, L.
Pygaera anachoreta, W. V.
Acronycta leporina, L.
» megacephala, W. V.
Plastenis retusa, L.
Dyschorista fissipuncta, Haw.
Taeniocampa gothica, L.
Orthosia lota, Cl.
Xanthia icteritia, Hfn.
Cucullia umbratica, L.
Trachea atriplicis, L.
Hadena oleracea, L.
Dianthoecia cucubali, W. V.
» serena, W. V.
Charaeas graminis, L.
Luperina sordida, Bkh.
» unanimis, Tr.
» didyma, Esp.
» ophiogramma, Esp.
» strigilis, L.
Nonagria arundineta, Schm.
Leucania impura, H.
» comma, L.
» lithargyria, Esp.
Agrotis xanthographa, W. V.
» segetum, W. V.
Abrostola urticae, H.
» triplasia, L.
Herminia cribralis, H.
Rivula sericealis, W. Y.
Urapteryx sambucaria, L.
Epione apiciaria, W. V.
Eupithecia vulgata, Haw.
76 LEPIDOPTERA OM EN BIJ ZEVENHUIZEN.
MEGRO TE PT DOP TEEN.
Aglossa pinguinalis, L.
» cuprealis, Hübn.
Asopia farinalis, L.
» costalis, Fabr.
Scoparia ambigualis, Tr.
Eurrhypara hortulata, L.
Botys purpuralis, L.
» sambucalis, W. V.
» olivalis, W. V.
Eurycreon verticalis, L.
Nomophila noctuella, W. V.
Pionea forficalis, L.
Hvdrocampa nymphaeata, L.
» stagnata, Don.
Paraponyx stratiotata, L.
Cataclysta lemnata, L.
Schoenobius gigantellus, W. V,
» forficellus, Thbe,
Chilo phragmitellus, Hübn.
Calamotropha paludella, Hübn.
Crambus pascuellus, L.
» hortuellus, Hübn.
» culmellus, L.
» selasellus, Hübn.
» tristellus, W. V.
» perlellus, Scop.
Aphomia sociella, L.
Ephestia elutella, Hübn
Teras varievana, W. V.
» sponsana, Fabr.
Tortrix podana, Scop.
Tortrix rosana, L.
» ribeana, Hübn.
> heparana, W. V.
» costana, Fabr.
» bergmanniana, L.
Grapholitha urticana, Hibn.
» antiquana, Hübn.
» expallidana, Haw.
» suffusana, Zell.
» ocellana, W. V.
» scutulana, W. V.
Simaethis pariana, Cl.
>» ~ fabriciana, L.
Tinea spretella, W. V.
» pellionella, L.
Hyponomeuta malinellus, Zell.
Plutella cruciferarum, Zell.
Acrolepia assectella, Zell.
Depressaria yeatiana, Fabr.
Gelechia distinctella, Zell.
» affinis, Dougl.
Lampros pseudospretella, St.
Endrosis lacteella, W. V.
Oecophora minutella, 1.
Gracilaria stigmatella, Fabr.
Ornix guttea, Haw.
Elachista cerusella, Hübn.
Phyllocnistis suffusella, Zell.
Pterophorus monodactylus, L.
» pentadactylus, L.
Alucita hexadactyla, L.
Zevenhuizen (Z.H.), December 1895.
77
. Eenige faunistische en biologische aanteekeningen betreffende
verschillende in 1895 (!) gevangen en gekweekte
MACROLEBEPFIBOPTER A:
DOOR
Dr. J. Th. OUDEMANS.
In de hier volgende bladzijden vindt men de vermelding van
eenige der meer zeldzame vangsten, waarover ik mij in het afge
loopen jaar mocht verheugen en verder een aantal aanteekeningen
van biologischen aard.
Wat het opgeven van nieuwe vindplaatsen betreft, heb ik mij,
behalve waar het zeer zeldzame soorten gold, aan den regel ge-
houden, om slechts diegene te vermelden, welke in eene provincie
of goed omschreven landstreek liggen, waarvan men nergens ver-
meld vindt, dat de bewuste soort daar reeds werd aangetroffen.
Wat den rijkdom aan Macrolepidoptera betreft, is mijne onder-
vinding omtrent 1895 deze, dat het voorjaar en de voorzomer
weinig opleverden; vooral dagvlinders waren schaarsch. Daarentegen
meen ik te mogen zeggen, dat de nazomer en het najaar gunstig
waren; verschillende zeldzame soorten kwamen toen in grooter
aantal voor dan dit gewoonlijk het geval is.
Omtrent het kweeken van rupsen uit het ei, wil ik hier nog
op eene methode wijzen, die mij regelmatig goede uitkomsten ver-
schaft, waarmede bedoeld wordt, dat in de eerste dagen van het
rupsenleven slechts zelden verliezen van eenige beteekenis worden
geleden, Mijne gewoonte is namelijk, de pas uitgekomen rupsen
(1) Ook enkele reeds vroeger gedane vangsten worden hier vermeld.
18 MACROLEPIDOPTERA,
te kweeken in lampeglazen en haar daarin te houden minstens
tot na de eerste vervelling. Over de beide openingen van het lampe-
glas wordt tulle, of, zoo de rupsen uiterst klein zijn, zeer dun
linnen gespannen. Men kan dit met dun touw bevestigen, doch
gemakkelijker geschiedt dit door middel van de bekende caoutchouc-
bandjes. Men neme er daarvan echter voor elke verbinding steeds
twee, aangezien deze bandjes dikwijls op de laschplaats breken,
waardoor dan de geheele sluiting te loor gaat. Van bandjes, die
gesprongen zijn, bind ik de einden weer met dun touw aaneen en
zulke «gerepareerde » bandjes zijn mi het liefst; zij kunnen nog
jaren lang dienst doen. Vroeger gebruikte ik in plaats van lampe-
glazen glazen buizen, en doe dit ook nog wel, die aan slechts
een zijde open waren; daarin ontstaat echter dikwijls «aanslag »,
d. w. z., dat het vocht, door het voedsel afgegeven, tot druppels
verdicht op den glaswand. Aan -dezen aanslag kleven zeer jonge
rupsen , vooral spanners, licht vast, wat dan haar dood ten gevolge
heeft, zoo zij niet bijtijds uit hare netelige of beter gezegd natte
positie verlost worden, In de lampeglazen komt dit verschijnsel
zoo goed als nooit voor (alleen als het voedsel zeer vochtrijk is en
dan ook nog maar tijdelijk), aangezien er steeds eene zekere lucht-
verversching plaats vindt. Om deze te bevorderen, kan men de
lampeglazen met een der uiteinden voor een open venster plaatsen ,
echter steeds zoo, dat zij tegen den invloed der zonnestralen be-
schut zijn. Verwijdert men den aanslag, zoo deze ontstaat, van
tijd tot tijd, of zijn de rupsen wat grooter, dan gaat het kweeken
in de buizen even goed, De uitkomsten, door mij aldus verkregen ,
waren veel gunstiger dan indien ik de pas geboren rupsen op eene
plant in pot of op een in water staand afgesneden takje in eene
groote flesch plaatste. Dan toch gaat gewoonlijk in de eerste dagen
een deel der rupsen te gronde; waarschijnlijk kunnen lang niet
alle, die van het voedsel afraken, dit weder gemakkeijk terug-
vinden; hiertoe bestaat in de kleine ruimte van een lampeglas of
buis veel minder kans, omdat de wand op zoo vele plaatsen met
het voedsel in aanraking is. Het voedsel blijft in lampeglas of
buis lang frisch en behoeft dus niet dikwijls ververscht te worden.
MACROLEPIDOPTERA. | 19
De vangsten te Oisterwijk gedaan, geschiedden in gezelschap van
en gemeenschappelijk met de heeren H. A. de Vos tot Nederveen
Cappel en J. de Vries, met wie ik eenige alleraangenaamste dagen
op «den Hondsberg» doorbracht. Ongeveer alle op te noemen
Noctuinen zijn «op smeer» gevangen.
Argynnis Euphrosyne L Verscheidene, echter geheel afgevlogen
exemplaren in een licht bosch nabij Valkenburg (L.), 2 Juni
1895. Dit bevestigt de opgave van Maurissen (!): « N’est pas rare
dans les bois taillis. »
Vanessa Levana L. Eenige exemplaren van den zomervorm,
forma Prorsa L., werden in den afgeloopen zomer in de onmid-
delijke omgeving van Enschede waargenomen door een jeugdig
Amsterdamsch verzamelaar, den heer Kramer. Eén vlinder werd
door hem bemachtigd, waaraan ik mij van de juistheid der deter-
minatie kon overtuigen. — Op 26 Augustus zag de heer van Pelt
Lechner eenige exemplaren te Laag Soeren.
Apatura Iris L. Ik zag een exemplaar bij een jeugdig verzame-
laar, den heer de Bussy te Amsterdam, door hem te Diepenveen
gevangen, den 10den Juli 1895. Er werden daar, volgens zijn
zeggen, meerdere exemplaren in dezen zomer gezien. In Overijssel
werd deze soort nog slechts te Delden waargenomen (Snellen) (?).
Lycaena Alcon F, In aantal nabij het Belverven, niet ver van
Oisterwijk, 1 Augustus 1895. De door ons aldaar gevangen wijfjes
zijn donker zwartbruin van kleur en òf geheel zonder , òf met
slechts eene geringe blauwe bestuiving aan de vleugelwortels en ge-
heel zonder zwarte vlekken op de bovenzijde. Wijfjes, welker voor-
vleugels eene uitgebreide blauwe bestuiving en zeer duidelijke
zwarte vlekken vertoonen, zooals ik die meermalen van den heer
De Vos ontving (gevangen te Apeldoorn), hebben wij aan het Belverven
niet waargenomen,
Sphinx convolvuli L. Van deze soort, die in dit jaar weder vrij
algemeen schijnt geweest te zijn, ving ik in de tweede helft van
A) Wor. Bs D TX ep 172:
(2) T. v. E. DI. XXXVI, p. 194.
80 MACROLEPIDOPTERA.
Augustus en het begin van September een viertal stuks, alle
wijfjes, des avonds op bloeiende kamferfoelie. Ik beproefde, of een
der exemplaren eieren wilde leggen; te dien einde werden de vleugels
op ongeveer een centimeter afstands van den thorax afgeknipt (!),
het dier in eene groote suikerflesch met eenig vochtig zand geplaatst
en elken avond met suikerwater gevoed. Het was daarbij noodzakelijk,
de reusachtige roltong door middel van eene speld uit te rollen en
in de vloeistof te brengen, ja hier voor anker te leggen; deed ik
dit niet, dan werd zij spoedig opgekruld. Men bedenke hierbij ,
dat het uitstrekken van de roltong actief, het opkrullen passief
geschiedt. Ik hielp het dier dus, de natuurlijke veerkracht der
roltong te overwinnen bij het langdurige zuigen, waarbij
druppel na druppel werd opgeslurpt; bij het vliegen van bloem
tot bloem wordt de roltong telkens slechts voor enkele oogen-
blikken gestrekt. De vlinder leefde aldus bijna twee weken,
doch legde geene eieren; bij het openen van het achterlijf bleek
het mij, dat er wel eene massa eieren aanwezig waren, doch dat
deze slechts eene geringe grootte hadden; de middenlijn bedroeg
niet veel meer dan een halven millimeter. Dit komt dus overeen
met de bewering, dat de in het najaar uitkomende exemplaren
dezer soort geene nakomelingschap voortbrengen. — Merkwaardig was
de hooge temperatuur, welke ik bij de pas gevangen vlinders
waarnam; om hen gemakkelijk te kunnen dooden door middel van
ammoniak-injectie, vatte ik de dieren onder de vleugels aan en
werd toen bepaald getroffen door de lauwe warmte, die van hen
uitging, Dit is niet te verwonderen, daar bij dergelijke vlinders,
die zoo onafgebroken, langdurig en snel vliegen, veel zuurstof ver-
bruikt wordt en het groote lichaam door zijne, in verhouding
tot zijne massa geringe oppervlakte weinig warmte verliest (2).
(1) Doet men dit niet, dan vliegen de meeste Sphingiden zich spoedig dood.
Slechts de soorten van het genus Smerinthus en nog enkele andere „ pijlstaarten”
(Sphinx ligustri L., Sphinx pinastri L.) zetten in gevangenschap hare eieren
gemakkelijk af.
(2) De zeer groote oogen dezer soort vallen bij het drogen gewoonlijk in; of-
schoon ik het nog niet beproefde, houd ik mij overtuigd, dat het maken eener
kleine opening in het oog, terwijl het dier nog versch is, dit voorkomt.
FS bel. Le
MACROLEPIDOPTERA. 81
Acherontia Atropos L. Ook deze soort werd in het afgeloopen
jaar nog al eens als rups en als vlinder gevonden. Een in Sep-
tember gevangen wijfje werd door mij geopend en daarin vond ik,
tot mijne verbazing en in tegenspraak met de algemeen hieromtrent —
geldende meening (en mijne bevinding bij de voorgaande soort),
wel rijpe eieren. Echter niet veel. Verreweg de grootste hoeveelheid
was zeer klein, doch een gering getal was volwassen (1). Eenige
van deze laatste bevonden zich reeds ter plaatse, waar de verbin-
dingsbuis met de bursa copulatrix in de vagina uitkomt en waren
dus al een heel eind op weg, om gelegd te worden. Het dier stierf
echter, zonder daartoe te zijn overgegaan. — Ik heb thans van den
doodshoofdvlinder het geluid in de drie levensstadiën , die van rups,
pop en vlinder, gehoord. Geen der vormen geeft geluid, indien
hij niet op de eene of andere wijze wordt geprikkeld. Daar ik
slechts over een paar exemplaren beschikte, zal ik onze reeds vrij
uitgebreide literatuur (2?) op dit gebied niet met de opsomming
der resultaten van eenige proefnemingen vergrooten; ik twijfel er
echter niet aan, dat de door den heer Maitland (*) uitgesproken
meening, dat de pharynx lucht uitstoot, waardoor een ander orgaan
in trilling geraakt, de juiste is. Of dit orgaan echter de sluitklep
van de pharynx is, zou ik wel eenigszins betwijfelen ; ik vermoed,
dat het deelen van den zuiger zijn.
* (4) Psyche plumifera O. Reeds twee jaren achtereen ving ik
in April verscheidene mannetjes te Hilversum. Nieuw voor Noord-
Holland. Men vergelijke hierover het verslag der zomervergadering te
’s-Gravenhage (1895), p. LI.
Halias prasinana L. De rups leeft ook op berk. Zoowel te Putten
als te Naarden trof ik haar op deze boomsoort aan, doch minder
(1) Tot mijn leedwezen heb ik de doorsnede der eieren niet gemeten.
(2) Zie o. a. T. v. E. DI. II, p. 117; DI. III, p. 24 en 120; DI. V, p. 20; DI.
XI, p. 12; DI. XVII, p. 168 en DI. XXXVI, p. xxvır. De buitenlandsche litera-
tuur over ditzelfde onderwerp is buitengewoon groot.
(3) Zie T. v. E. DI. V, p. 20.
(4) Vangsten, welke reeds ergens in de verslagen of in het tijdschrift zijn ver-
meld, worden door een * aangeduid.
Tijdschr. v. Entom. XXXIX. €
82 MACROLEPIDOPTERA.
talrijk dan op de in de buurt staande eiken, Ik heb ook verschei-
dene dezer rupsen verder met berk gekweekt.
Nudaria senee H. Een wijfje dezer soort te Gulpen, 27 Juli
1894. Nieuw voor Limburg.
Lithosia plumbeola H. Ik ving twee exemplaren te Houthem ,
in Juli 1893, de heer de Vries drie exemplaren te Gulpen in Juli
1894. De soort komt onder den naam Z. Zurideola Zinck. voor
op een der lijsten van Maurissen (1); daar evenwel de soorten
van het genus Zithosia vroeger nog wel eens met elkander ver-
ward werden, kan het geen kwaad, deze steeds zeldzame soort
nog eens uitdrukkelijk voor Limburg te vermelden.
Lithosia complana L. Verscheidene exemplaren op « smeer » te Oister-
wijk. Ik kweekte de soort ook uit eene rups, te Houthem gevonden ;
daar ik geen korstmos aan den struik, een hazelaar, kon ont-
dekken, gaf ik het dier eenige bladeren van deze plant. De rups
at er wel van, doch niet met graagte en leverde een kleinen
vlinder.
* Lithosia muscerda Hfn. Een zonderling exemplaar, zonder een
spoor der voor deze soort anders zoo kenmerkende vlekken, te
Oisterwijk op 31 Juli 1895. (?)
* Arctia villica L. Het door mij op den Pietersberg gevangen
wijfje legde een vijftigtal eieren; de rupsen waren, toen zij overwin-
terden, ongeveer 25 m.m. lang. Daar het in de eerste dagen van
Januari bleek, dat er verscheidene gestorven waren, plaatste ik
de twintig overgebleven dieren in de warmte, hen van tijd tot
tijd besproeiend. Zij zogen het water gretig op en begonnen na
drie à vier dagen weder te eten. In het begin van Februari waren
bijna alle exemplaren voor het laatst verveld (5). Ik voerde hun
toen eerst andijvie, later paardebloem. Ten slotte kwam er veel
sterfte in het broedsel, daar de meeste rupsen niet meer aten en
(Tie SE DI IK precio.
(2) Dit, en enkele andere afwijkende exemplaren van verschillende vlinder- _
soorten zullen-eerlang in dit tijdschrift worden afgebeeld en nader beschreven.
(3) Volgens Sepp, Dl. I, vervelt deze soort nog maar eenmaal na den winter,
wat dan in het geheel de achtste vervelling zou zijn.
MACROLEPIDOPTERA. 83
indroogden. Ik verkreeg slechts vier gave vlinders. De heer Caland,
wien ik zes jonge rupsen afstond, verkreeg er twee. De imagines
verschenen van einde Maart tot begin Mei.
* Arctia russula L. Zie verslag der vergadering te Leiden op 19
Januari 1896. De overwinterende rupsen waren ongeveer 10 mm.
lang. Ik behandelde haar evenals de voorgaande soort; zij groeiden
vrij snel en leverden de vlinders in het laatst van Maart en in April.
Porthesia chrysorrhoea L. en
Porthesia similis Fuessl. (auriflua F.). De eerstgenoemde soort, die
vroeger binnen Amsterdam zeer schadelijk was, is daar thans ver-
dwenen. Zonder twijfel is zij uitgeroeid door het stelselmatig wegknippen
der rupsennesten, die in den winter zoo buitengewoon gemakkelijk
zichtbaar zijn. Het komt mij voor, dat daarentegen de andere soort
hier in de laatste jaren nog algemeener is dan vroeger. Hoewel zij
door hare andere wijze van overwintering, in afzonderlijke spin-
seltjes (waarvan men er meestal eenige bijeen vindt) in de schors-
reten, veel moeilijker dan hare tweelingsoort te vervolgen is,
worden er toch pogingen ter verdelging aangewend, door de boomen
in den winter met harde bezems af te schrobben.
* Bombya lanestris L. De door mij te Bemelen (Zuid-Limburg)
gevangen rups is als pop overwinterd. De vlinder, een mannetje,
verscheen op 10 April. B. /anestris overwintert soms verscheidene
malen, voordat zij uitkomt. Daar deze soort in vele jaren niet
gevangen was en wij voor Limburg niet anders kennen dan de
mededeeling van Maurissen !), dat de heer Maassen haar te Vaals
en Simpelveld gevonden had, meende ik het niet van belang
ontbloot, deze vondst te vermelden.
Bombyx quercus L. Verscheidene door den heer de Vries en mij in
1894 en 1895 gevangen en gekweekte manlijke exemplaren, van
Zuid-Limburg afkomstig, zijn gekenmerkt door eene breede,
gele dwarsstreep en van daaruit zich buitenwaarts verbreidende
gele bestuiving op voor- en achtervleugels. Op de laatste is het
heldere, effen geel bij sommige exemplaren zóó breed, dat er
(1) "Tv. E. DI; XIII, p 127.
84 MACROLEFIDOPTERA.
slechts een smal bruin strookje tusschen de dwarsstreep en de
franje overblijft. Het zijn dus alle typisch geteekende, maar met
veel geel voorziene dieren !). Scherp steken hierbij af een tweetal
stukken uit mijne verzameling, in de omstreken van Arnhem ge-
vonden, die eene smalle gele dwarsstreep op de vleugels hebben,
geene noemenswaardige gele bestuiving en bij een waarvan ook de
franje der achtervleugels geheel bruin is, terwÿl bij het andere
exemplaar gele en bruine schubben daarin aanwezig zijn,
Agla tau L. Ik ontving een paar poppen dezer soort van den
heer van den Honert, die eenige rupsen te Rhedersteeg (gem.
Rheden) op zware beuken aantrof. De eene pop gaf een manlijken
‚vlinder op 6 Februari (in de kamer), de andere, een wijfje, is
nu, einde Mei, nog niet uitgekomen, doch leeft goed. Zij zal dus
stellig voor de tweede maal overwinteren.
* Hybocampa Milhauseri F. Te Baarn. Zie verslag der Zomer-
vergadering te ’s-Gravenhage, 1895, p. LI. Nieuw voor de provincie
Utrecht.
* Cymatophora fluctuosa Hb. Houthem, begin Juni 1895. Nieuw
voor Limburg.
Craniophora ligustri F. Van deze soort werden een paar exem-
plaren te Oisterwijk gevangen; voor Brabant alleen nog van Breda
bekend (Heylaerts) (?).
Dyschorista suspecta Hb. Apeldoorn, Augustus 1895,
Ammoconia caecimacula F. Deze soort, die aldaar ook in andere
jaren niet ontbreekt, kwam in den afgeloopen zomer menigvuldig
te Apeldoorn voor. De heeren de Vos, Zack en ik zelf vingen
ieder verscheidene exemplaren.
Xanthia aurago F. Hiervan geldt hetzelfde als van de voorgaande
soort; zij verschijnt echter eenige weken later. De heeren de Vos
en Zack vingen verscheidene exemplaren te Apeldoorn, ik trof
haar aan in het Gortelsche bosch onder Epe. Bij sommige exem-
(1) Slechts één exemplaar van den heer de Vries heeft een begin van de
lichte vlek aan den voorvleugelwortel, waardoor het mannetje der var. cal-
lunae Palm. gekenmerkt is.
(2). Tv Ex DI XIII; pi 100.
| MACROLEPIDOPTERA. 85
plaren was het geel der bovenvleugels zwaar roestbruin bestoven.
Orrhodia spadicea Hb. Ik kweekte een 20tal vlinders uit eieren,
afkomstig van een paar exemplaren, welke de heer Caland zoo
welwillend was, mij in het vroege voorjaar tot dit doel te zenden ;
zij waren te Vught gevangen. De vlinders verschenen vroeger
(einde Augustus en September) dan in de natuur en waren voor
het meerendeel klein van stuk; geheel hetzelfde ondervond ik het
vorige jaar bij het kweeken van 0. vaccini L., die zich reeds in
het laatst van Juli en in Augustus tot imagines ontwikkelde,
Merkwaardig genoeg bleef het verschil in den tijd van het uit-
komen tusschen de beide soorten bestaan; 0. spadicea verschijnt
toch later dan 0. vaccin. Het voornaamste verschil tusschen de
rupsen, die beide drie lichtgekleurde streepjes op het hals-
schild hebben, als begin der drie lichte ruglijnen , bestaat
hierin, dat die van O. spadicea aan de zijden van het lichaam
eene breede streep heeft, donkerder dan de grondkleur. Deze streep
wordt van boven begrensd door eene der buitenwaartsche van de
genoemde drie rugliinen, van onderen door de stigmata. Mine
rupsen van 0. vaccinit misten deze donkere streep.
Xylina furcifera Hfn. De heer Zack was zoo vriendelijk, mij
twee exemplaren dezer zeldzame soort, waarvan hij er eenige in
de tweede helft van September te Apeldoorn ving, te schenken.
In 1893 ving ik een overwinterd exemplaar op 20 April te Bussum.
Nieuw voor Noord-Holland.
Xylocampa areola Esp. (lithorhiza Bkh.). Een paartje van dezen
vlinder werd te Bussum gevangen in April 1894 door den heer
de Vries en mij. Nieuw voor Noord-Holland. Uit de eieren werden
de rupsen gekweekt door de heeren Caland, de Vries en den onder-
geteekende. Alleen bij den eerstgenoemde, die toen nog te ’s-Her-
togenbosch woonde, ging de teelt voorspoedig; dat de sterfte onder
de te Amsterdam gekweekte rupsen in de tweede helft van haar
larve-leven zoo groot was, ligt vermoedelijk aan de qualiteit van
het op een veenbodem gegroeide voedsel (kamperfoelie). — Bij
sommige der gekweekte vlinders ligt een onmiskenbaar rooskleurig
waas over het geheele dier,
86 MACROLEPIDOPTERA.
* Cucullia verbasci L. De rupsen in Juni 1895 te Gronsveld op
Verbascum, die in de schaduw groeide. Moordrupsen, Zitten op de boven-
zijde der bladeren (afschrikkende of waarschuwende kleur). Eet ook
Scrophularia, gelijk ook reeds uit de plaat bij Sepp blijkt. De
vlinders kwamen uit in Februari (in de kamer),
Cucullia scrophulariae Cap. De heer van den Honert vond ver-
scheidene rupsen te Rhedersteeg op Serophularia en stond mij van
zijne daaruit verkregen poppen welwillend een vijftal af. Ik ver-
kreeg slechts één vlinder, op 30 April.
Al de rupsen van deze beide-Cucullia-soorten zijn in den grond
verpopt. De aard-cocons zijn, zooals bekend is, buitengewoon dik
van wand. Geene enkele pop (te zamen 14) was door een parasiet
bezet.
Mamestra splendens Hb, Deze soort werd door geen der Am-
sterdamsche Lepidopterologen op de bekende vangplaats van 1892
te Bussum terug gevonden. Daarentegen ving de heer G.J. J. van
Hall, phil. nat. stud., in zijn tuin te Amsterdam in Juni 1893 een
exemplaar, dat ik onlangs zag en toen als Mamestra splendens
herkende,
Mamestra serena F. Ik vond deze soort in de laatste jaren te
Bussum en vroeger op den weg tusschen Utrecht en Bunnik; op
de laatstgenoemde plaats in verscheidene exemplaren, Nieuw voor
de provinciën Utrecht en Noord-Holland.
Heliophobus popularis F. en
Heliophobus cespitis F. Van beide soorten, die op de Veluwe
(Apeldoorn, Putten) gewoon zijn, komen de mannetjes bijzonder
sterk op licht af, ook wel in gezelschap van Charaeas graminis L.
De wijfjes doen dit zelden !). Ik ving ze van alle drie de soorten
in enkele exemplaren op «smeer»,
* Hadena funerea Hein. Niet minder dan zeven exemplaren dezer
voor onze fauna nieuwe en in het algemeen nog weinig
1) Dit is geheel volgens den regel, aan iedereen bekend, die met licht vangt.
Het aantal manlijke vlinders, dat op licht afkomt, is steeds vele malen grooter
dan dat der vrouwelijke; niet zelden ontbreken de wijfjes eener soort geheel,
u as
MACROLEPIDOPTERA. 87
waargenomen soort werden in het begin van Augustus op den
Hondsberg nabij Oisterwijk op gesmeerde boomen gevangen. De
heer Snellen zal haar binnenkort uitvoerig beschrijven.
Hadena literosa Haw. Verscheidene exemplaren te Apeldoorn in
Augustus. Vooral in het jaar 1893 kwam de soort aldaar veel-
vuldig voor. Nieuw voor Gelderland.
Helotropha leucostigma Hb. Buitengewoon talrijk en in alle
mogelijke afwijkingen en overgangen tot de var. fibrosa Hb. te
Oisterwijk in het begin van Augustus 1895.
Nonagria rufa Haw. Te Oisterwijk aan de vennen, Augustus
1895. Werd slechts vliegend gevangen , kwam niet op « smeer».
Tapinostola fluxa Hb. Als de vorige soort.
Agrotis castanea Esp. Door de heeren de Vos, Zack en mijzelf
werden te zamen enkele exemplaren van den type en van de var,
neglecta Hb. te Apeldoorn in Augustus op «smeer» gevangen.
Agrotis Dahli Hb. De heeren de Vos en Zack vingen deze soort
weder te Apeldoorn.
Agrotis sobrina Gn. Een zeer gaaf exemplaar op «smeer» te
Oisterwijk, begin Augustus 1895. Het berust in de verzameling
van den heer J. de Vries, Nieuw voor Noord-Brabant; tot nog toe
alleen op de Veluwe (Apeldoorn, Putten) gevonden.
Lampetia arcuosa Haw. Eenige exemplaren te Oisterwijk, begin
Augustus 1895, zoowel vliegend als op « smeer».
Plusia festucae L. De soorten van het genus P/usia ziet men
zelden op de gesmeerde boomen. Van deze soort ving ik echter in
den afgeloopen zomer op die wijze verscheidene exemplaren te
Apeldoorn en een te Oisterwijk.
Heliaca tenebrata Sc. Enkele exemplaren werden in Mei 1890
en 1892 in het Vondelpark en Willemspark te Amsterdam
door den heer de Vries en mij gevangen. Nieuw voor Noord-
Holland.
Prothymnia viridaria Cl. Niet zeldzaam rondom de Oisterwijksche
vennen. Mei 1894, Augustus 1895.
* Toxocampa pastinum Tr. Twee rupsen op eene Vicia-soort te
Houthem, begin Juni 1895. De groote vlinders, van 39 en 41 mM,
88 MACROLEPIDOPTERA
vlucht, kwamen reeds uit op 29 en 30 Juni. De afbeelding der
rups in «Sepp» is niet zeer gelukkig. _
* Pseudophia lunaris Schiff. Door mij te Bussum en Hilversum
gevangen. Nieuw voor Noord-Holland. De rupsen missen enkele
malen de roodbruine zijstreep.
Catocala sponsa L. Drie exemplaren werden op « smeer » te Diepen-
veen gevangen door den heer de Bussy. Nieuw voor Overijssel.
Zanclognatha tarsicrinalis Kn. Nieuw voor onze fauna.
Van deze soort ving ik in 1895 twee exemplaren in Zuid-Limburg,
een wijfje op 5 Juni te Houthem en een mannetje op 6 Juni te
Valkenburg, Mijn vermoeden, dat ik deze soort voor mij had,
werd bevestigd door den heer Snellen, die de vriendelijkheid had,
haar te determineeren en voornemens is haar later in dit tijdschrift
te beschrijven.
Urapteryx sambucaria L. De rupsen van dezen spanner zijn bepaald
algemeen op klimop in de stadstuinen te Amsterdam. De heer
Snellen deelt mij mede, dat hi hetzelfde te ’s-Gravenhage en te
Rotterdam heeft waargenomen.
Acidalia rusticata F. Een vijftal exemplaren binnenshuis te
Oisterwijk in Augustus 1895. Zij waren alle klein; vlucht 14
tot 16 mM.
Acidalia strigillaria Hb. (nigropunctata Hfn.). Een sterk af-
wijkend, licht gekleurd en groot mannetje te Valkenburg in Juni
1895.
* Zonosoma linearia Hb. (trilinearia Bkh.). Zie hierover het
verslag der wintervergadering te Leiden, Januari 1896. Thans,
Mei 1896, zijn reeds de helft der overwinterde poppen uitgekomen
en hebben alle den ledergelen niet rood bestoven voorjaarsvorm
opgeleverd. Uit hetzelfde broedsel zijn dus, zonder dat daarop
invloed is geoefend, zoowel de zomer- als de winter(voorjaars)vorm
te voorschijn gekomen, al naar gelang dat de poppen zich snel of
langzaam tot vlinders ontwikkeld hebben.
* Numeria pulveraria L. Deze soort werd in 1895 in Mei te
Houthem en in Augustus te Oisterwijk door mij gevangen. In het
Geuldal tusschen Valkenburg en Houthem is zij niet zeldzaam,
wa
MACROLEPIDOPTERA. 89
Uit eieren van vlinders van beide vindplaatsen kweekte ik eenige
rupsen, welker poppen alle overwinterd zijn. Dit verwonderde
mij voor de Limburgsche (vroege) exemplaren, In 1894 verkreeg ik uit
eieren van een te Oisterwijk gevangen wijfje, half Mei gelegd , in het
laatst van Juli de vlinders. Het verschijnen eener tweede generatie
schijnt dus ook hier geen vaste regel te zijn. — Als merkwaar-
digheid vermeld ik, dat, toen ik in September weder te Amster-
dam kwam en de rupsen het «onreine stadsvoedsel » moesten
nuttigen, zich na eenige dagen op het voorste deel van haar
lichaam, kop en drie of vier segmenten, eene grauwe schimmel
ontwikkelde, die deze deelen weldra geheel bedekte. Met be-
hulp van het microscoop zag ik, dat de schimmelplantjes welig
tierden en fructificeerden op eene laag vuil, die het lichaam aldaar
bedekte. Eenmaal verwijderde ik de schimmel met een vochtig penseel,
doch na een paar dagen was zij weder aanwezig. Ik heb de dieren
toen met rust gelaten en tot mijn genoegen kan ik mededeelen,
dat de meeste er verder geen nadeel van hebben ondervonden 1).
Zij sponnen zich in en zijn voor het meerendeel in Maart uitge-
komen. Ik heb steeds lijsterbes als voedsel gebruikt, waaraan zij,
uit verschillende haar voorgelegde planten, bepaald de voorkeur
gaven.
Fidonia limbaria F. In aantal door de heeren de Vos, de Vries
en mij te Oisterwijk in Augustus 1895 gevangen. Wij jaagden
de vlinders op uit de daar zeer talrijke, zelfs geheele terreinen
bedekkende, bremstruiken, waarop de rups leeft.
Phasiane petraria Hb. Ik ving deze soort in de laatste jaren te
Bussum, Oisterwijk en Houthem. Eens heb ik eieren verkregen
en toen aan de jonge rupsen allerlei varens, doch geen adelaars-
varen, dat mij ontbrak, voorgelegd. Zonder daarvan te eten zijn
zij gestorven.
Cidaria certata Hb. Op nieuw te Apeldoorn gevangen door den
heer de Vos en door mij. Terwijl echter de poppen, welke ik in
1) Hoewel dit op zichzelf niet bevreemdend was, zal iedereen, die weet hoe
teêr vele rupsen zijn, begrijpen, dat het nog niet zoo voor de hand lag, dat
de dieren er geene schade van zouden lijden.
90 MACROLEPIDOPTERA.
1894 verkreeg, alle in April 1895 uitkwamen, hebben de zich
thans in mijn bezit bevindende eerst na half Mei de eerste
vlinders geleverd. Daaronder bevinden zich exemplaren van de
donkere variëteit, waarin deze soort het eerst in ons land werd
aangetroffen !}.
Cidaria firmata Hb, Een paar exemplaren uit de rupsen ge-
kweekt. Deze waren op lage, slecht groeiende dennen (Pinus syl-
vestris) te Putten gevonden. De vlinders verschenen op 4 en 25
September.
Cidaria albieillata L. Niet zeldzaam te Diepenveen in het begin
van Juli (de Bussy). Nieuw voor Overijssel.
Cidaria affinitata Steph. Een exemplaar in het begin van Juni
te Houthem. Nieuw voor Limburg.
Hupithecia minutata Gn. Zeer algemeen te Oisterwijk in het begin
van Augustus, tegen den avond vliegend tusschen zeer jong
dennenhout.
Eupithecia virgaureata Dbld. Drie exemplaren, welke de heer
Snellen zoo vriendelijk was als tot deze soort behoorend te deter-
mineeren, werden door mij gevonden tegen brandende gaslantarens
te Apeldoorn, in het midden van Augustus. Vermoedelijk dus eene
tweede generatie, Nieuw voor Gelderland.
1) Zie T. v. E. DL XXXVI, p. 226 en DI. XXXIX, p. xLix
91
Beschrijving van twee nieuwe soorten van
EYOAENIDEN
DOOR
P. €. T. SNELLEN.
1. Lycaena Cunilda m. nov. sp. (pl. 1. fig. 4. d.)
In deel 35 (1892) van dit Tijdschrift heb ik eene /ycaena
Saturata beschreven die verwant is aan Zyc. Suidas Feld., van de
Philippijnen. Onlangs leerde ik weder eene aan laatstgenoemde
verwante soort kennen, die haar eigenlijk nog meer nabij komt,
Met Suidas en Saturata heeft deze nieuwe species, die ik Cunilda
noem, in de mannelijke sekse de paarsblaauwe bovenzijde gemeen,
zoo mede den vrij scherp zwarten, wit gedeelten staarthoek der
achtervleugels. Wat den man evenwel van Saturafa mas dadelijk
onderscheidt, is de veel donkerder, op het laatste derde der voor-
vleugels in paars overgaande, glanzige grondkleur der bovenzijde.
Suidas mas is op de bovenzijde wel even donker en ook glanzig,
maar eenkleurig, zonder donkerder achterrandsderde der voorvleu-
gels en heeft slechts eene smalle zwarte franjelijn. Van beide soorten
verschilt de achterrand der achtervleugels, Deze heeft bij Cunilda
in cel 2 eerst een rond zwart vlekje en dan tot aan de punt in
de volgende cellen meer langwerpige , donkere, bijna zwarte, franje-
waarts blaauwwit, wortelwaarts bleekblaauw afgezette streepjes.
Dergelijke zwarte streepjes eindigen bij Saturata eigenlijk reeds in ce]
2 of 3 en bij Swidas ziet men slechts in cel 2, eene ronde zwarte
vlek. De achterrand der voorvleugels is bij Cuni/da even breed zwart
als bij Satwrata, Wat de wijfjes betreft, zoo ken ik dat van Suidas
niet in natura en die van Saturata en Cunilda zijn op de boven-
92 NIEUWE LYCAENIDEN.
zijde moeijelijk van elkander te onderscheiden, alleen is de voor-
rand der achtervleugels bij Safwrata foem. reeds van af ader 6
zwartgrijs en heeft het zwarte achterrandsvlekje in cel 2 wortel-
waarts een oranjegeel boogje. Bij het wijfje van Cunilda is alleen
het voorrandsderde van cel 6 donkergrijs, de rest bleek grijs-
blaauw en wit gemengd terwijl in cel 2 geen oranjegeel boogje
wordt gevonden,
Op de onderzijde, die bij de drie soorten donkergrijs is, met
witte dwarslijnen — op de voorvleugels alleen van af het midden,
op de achtervleugels geheel — terwijl de achtervleugels bij den
slaarthoek in cel 2 eene ronde zwarte, wortelwaarts oranjegeel
afgezette vlek hebben die verder, evenals de zwarte, wit gedeelde
vlek in de cellen 14 en 44 met eenige groenzilveren schubben
versierd is, loopt het verschil van Cunilda, Saturata 3 2 en Swidas d
dadelijk in het oog. Op de tweede helft der voorvleugels ziet men
namelijk bij de twee laatstgenoemde beurtelings eene lange en eene
korte witte lijn, de lange lijnen tot ader 1 doorloopende, de korte
bij ader 4 ex 3 ophoudende, terwijl bij Cuuilda eerst twee lange
lijnen komen die ader 1 bereiken en dan twee korte, die bij de
aderen 3 en 4 ophouden. Daarna vindt men bij alle drie de soorten
drie, tot ader 1 doorgaande witte lijnen die naar onderen iets
uiteen wijken.
Op de achtervleugels is de ronde zwarte achterrandsvlek in cel 2
bij Cunilda wortelwaarts afgezet door oranjegeel, dat dubbel zoo
breed is als het zwart en zich in cel 3 bijna tot ader 4 uitstrekt.
Bij Swidas & ziet men niet meer dan een smal oranjegeel boogje
en bij Saturata & 2 is het oranjegeel ook wel tweemaal zoo
breed als de zwarte vlek, maar komt in cel 3 niet eens tot de
helft.
In vleugelvorm komt. Cunilda 3 nader bij Swidas d dan bij den
man van Saturata, die meer afgeronde, kortere voorvleugels heeft.
Palpen en aderbeloop bij Cwxilda zooals bij Saturata en de vlugt
dezelfde,
Ik wil hier nog vermelden, dat Zyc. Satwrata ook op Sumatra
vliegt, in niet van Javaansche verschillende exemplaren.
NIEUWE LYCAENIDEN. 93
Cunilda ken ik alleen van West-Java, Preanger, Tjisolok,
(Grelak). Collectie van Dr. Staudinger.
2. Lycaena Subperusia m. nov. sp.
Een ¢ van 27 mm. en een ? van 25 mm.
Deze soort is het naast verwant aan /yc. Perusia Feld. en van
dezelfde grootte en vleugelvorm, ook heeft het blaauwe veld der
voorvleugels bij het wijfje denzelfden vorm als bij Perusia 9;
het steekt dus met eene vrij spitse punt tegen den achterrand uit.
De onderzijde is ook donkergrijs met witte dwarslijnen en heeft in
cel 2 der achtervleugels aan den achterrand mede eene ronde
zwarte vlek, die wortelwaarts smal vuil roodgeel is afgezet en
cel 1 is aan den staarthoek zwart, met één roodgeel streepje en
drie witte, benevens met eenige blaauwzilveren schubben. Er
bestaan evenwel verscheidene verschilpunten die uit de beschrijving
zullen blijken.
De bovenzijde is bij den d donker paarsblaauw, matglanzig, bij
Perusia 3 licht, grijsachtig blaauw, ook matglanzig. Het 2 is op
de bovenzijde vaalzwart, op de voorvleugels met glanzig donker
hemelsblaauw wortelveld, op de achtervleugels met dunne, eveneens
gekleurde blaauwe bestuiving aan den wortel en onduidelijke , tegen
de vleugelpunt verdwijnende, ten deele wit afgezette zwarte vlekken
op den achterrand. Bij Perwsiu 2 is daarentegen het wortelveld
der voorvleugels wit, tegen den wortel, het meest langs den
binnenrand, blaauw bestoven en de achtervleugels zijn, behalve een
ongeveer 3 mm. breeden zwartgrijzen buitenzoom, die langs den
achterrand door eene gegolfde witte lijn is gedeeld, overigens on-
zuiver (grijsachtig) wit, dun blaauw bestoven.
Op de onderzijde der voorvleugels ontbreken bij beide seksen
van Subperusia de beide witte lijnen der wortelhelft en ziet men
dus slechts witte teekening op de tweede helft, beurtelings eene
lange en eene korte lijn, benevens twee meer gegolfde en de
witte franjelijn langs den achterrand. In de witte teekening der
achtervleugels zie ik geen verschil en merk nog op dat hare kleur
94 NIEUWE LYCAENIDEN.
nergens zeer helder is en dat zij, en voornamelijk bij het & fijner
is dan bij Perusia.
Het is mogelijk dat deze Subperusia slechts eene variëteit van
Perusia vormt maar overgangen zag ik nog niet en de voorwerpen
van laatstgenoemde soort in onze collectie, ongeveer een dozijn van
Amboina, Celebes en Java, zijn scherp gescheiden. Subperusia is
mij tot dusverre alleen bekend van Java en Sumbawa (collectie
van Dr. Standiger ).
95
AANTEEKENINGEN
BETREFFENDE
Oost-Indische Diptera,
DOOR
F. M. VAN DER WULP.
Zooals ik reeds in de jongste winterverg: dering der Entomolo-
gische Vereeniging (zie Verslag blz. Lxvim) mededeelde, was ik door
de goedheid van den heer R. Oberthiir in het bezit gekomen van
_ eene collectie Diptera van Darjeeling in het Himalaya-geberste ;
en had ons geacht medelid Neervoort van de Poll eene collectie
Diptera, door den heer H. Fruhstorfer op Java verzameld, aan mi
ten onderzoek toevertrouwd. Staande die vergadering stelde de
heer van de Poll mij nog een aantal Diptera ter hand, die door
zijn ijverigen medehelper J. Z. Kannegieter zeer onlangs waren
overgezonden, diens vangsten bevattende gedurende een verblijf van
eenige weken op Java, alvorens hij naar het eigenlijke doel zijner reis,
het eiland Nias, is vertrokken.
De toestand der Britsch-Indische collectie liet veel te wenschen
over, maar daar zij hoofdzakelijk uit grootere soorten bestond en
sommigen in een aantal exemplaren voorhanden waren, kan zij
nog met vrucht worden gebruikt. De Javaansche collectie van
Fruhstorfer, ofschoon van veel jonger dagteekening, is niet zorg-
vuldig genoeg behandeld, om althans de kleinere soorten, die
zich daarin bevinden, tot haar recht te laten komen. De voor-
werpen daarentegen, door Kannegieter overgezonden, zijn met de
uiterste zorg geprepareerd. Deze had in opdracht , om bij zijn verblijf
in onze Oost-Indische bezittingen ook meer bepaaldelijk zijne aan-
96 AANTREKENINGEN BETREFFENDE
dacht aan de T weevleugeligen te wijden; uit hetgeen hij thans reeds
heeft geleverd blijkt al aanstonds, dat hij die taak op uitnemende
wijze weet te volbrengen.
Het aanvankelijk onderzoek der drie collectién, en vooral van
de laatstvermelde, heeft mij aanleiding gegeven tot het maken van
eenige aanteekêningen, die ik hier wil laten volgen. Het zijn
slechts enkele grepen uit den aanwezigen voorraad, maar waaruit
op nieuw is gebleken, dat in- Oost-Indië, vooral wat Diptera
aangaat, nog vele tot dusver verborgen gebleven natuurschatten
te vinden zijn.
I. Tipula pedata Wied.
Van deze zeer fraaie soort heb ik een volkomen gaaf mannelijk
exemplaar voor mij, van Buitenzorg op Java (Kannegieter). Het
komt geheel overeen met Wiedemann’s beschrijving (Auss. Zweifl.
I. 45. 7), die echter alleen het 9 betreft.
Of de Philippijnsche exemplaren, door Osten Sacken vermeld
(Berl. Entom. Zeitschr. XXVI 92) wel tot deze soort behooren,
schijnt voor ’t minst onzeker. Verscheidene bijzonderheden toch
worden door hem aangegeven, waarin zij van Wiedemann’s be-
schrijving afwijken, en waarvan ik ook bij het Javaansche exemplaar
geen het minste spoor kan zien. Dit laatste heeft de sprieten een-
kleurig bruin, behalve de beide wortelleden , welke geel zijn, juist
zooals Wiedemann ze beschrijft; terwijl Osten Sacken de sprieten
van zijne exemplaren aanduidt als «reddish-brown, the joints of
the flagellum dark brown or black at base». Verder is bij mijn
voorwerp de thorax okerbruin met een enkelen zwartbruinen langs-
band over den rug en met tot het gele neigende borstzijden , alles
overeenkomstig Wiedemann’s opgaven. Van de Philippijnsche exem-
plaren daarentegen heet het: «thorax with three brown stripes,
the middle one with a longitudinal brown line». Aan het voor mij
staande mannelijk exemplaar is het achterlijf zeer dun, vooral de
tweede ring, die ook langer is dan de overigen ; de breedere eerste
ring heeft zoowel van voren als van achteren een donkerbruinen
LAS
OOST-INDISCHE DIPTERA. 97
zoom en daartusschen een paar schuine banden van dezelfde kleur,
welke teekening door Wiedemann bij een Andreas-kruis vergeleken
wordt ; de laatste ringen zijn van boven bruin, aan de kanten en
aan de insnijdingen geel; de bruine kleur is niet scherp begrensd
en vormt althans geen driehoekige vlekken, zooals Wiedemann ze
beschrijft; ook aan de vrouwelijke exemplaren van Sumatra waren
die driehoekige vlekken niet duidelijk (zie Diptera Sumatra-expeditie
p. 10). Van de mannelijke genitaliën, zooals zij zich aan het ge-
droogde voorwerp voordoen, heb ik eene schets gemaakt (Pl. 2
fig. 1 en 2); zij onderscheiden zich door een paar lange, slanke,
naar achteren geriehte en aan ’t eind iets gebogen tangarmen.
Osten Sacken kon de teekening van het achterlijf, door Wiedemann
aangegeven, aan zijne Philippijnsche exemplaren niet herkennen.
Deze hadden bovendien aan de voordijen, dicht bij de spits, een
geelachtig witten ring, die bij het Javaansche voorwerp niet aan-
wezig is en waarvan door Wiedemann ook geen melding is gemaakt.
Het donkere vlekje midden op de vleugels, door Wiedemann aan-
geduid, is op het Javaansche exemplaar vrij duidelijk , maar ontbrak
op de Philippijnsche.
Alles te zamen genomen, ben ik zeer geneigd, de Philippijasche
exemplaren als eene andere, hoewel zeer verwante soort te be-
schouwen. Trouwens Osten Sacken vermoedde reeds, dat zij spe-
cifiek van 7. pedata konden verschillen.
Tot dezelfde groep schijnt ook Tipula inordinans Walk. (Proc.
Linn. Soc. Lond. IV. 93. 8) van Celebes, eveneens met wit ge-
teekende pooten, te behooren.
II. Een nieuwe Javaansche Mydas.
Tot dusver zijn er van het geslacht J/ydas slechts twee Aziatische
soorten bekend: M. ruficornis Wied. van Tranquebar en basifascia
Walk. van Sumatra en Celebes. Het trok dus mijne bijzondere
aandacht, toen ik in de betrekkelijk niet groote collectie, door
Fruhstorfer op Java bijeengebracht, een exemplaar zag van eene
reusachtige Mydas-soort, die bij nader onderzoek bleek tot geen
Tijdschr, v. Entom. XXXIX, 7
98 AANTEEKENINGEN BETREFFENDE
der beide genoemden te behooren. Hare beschrijving moge hier
volgen.
Mydas Fruhstorferi n. sp. 2.
Totus nigerrimus, cum antennis, pedibus et halteribus; alis
obscure fuscis, violaceo-micantibus, apice dilutiore.
Long. 30 mm.
Geheel donkerzwart ; de beide eerste en de drie laatste ringen
des achterlijfs eenigszins glanzig en met blauwen gloed; de derde
en vierde ring fluweelzwart. Op den iets ingedrukten schedel eenige
korte zwarte haartjes. Sprieten zwart, merkelijk langer dan de
kop (fig. 3); het eerste lid ongeveer even lang als breed ; de beide
volgenden zeer kort; het vierde lang en zeer slank; het laatste
weinig korter, onduidelijk in tweeén gedeeld en een langwerpigen
knop vormende. Aangezicht kussenachtig gewelfd, aan den mondrand
met korte knevelhaartjes. Zuiger half zoo lang als de kop, schuin
naar beneden gericht; palpen klein. Het einde des achterlijfs (fig. 4)
uit drie, in omvang afnemende ringen bestaande, waarvan de
laatste en voorlaatste ter wederzijde een bosje zwarte haartjes ver-
toonen. Pooten eenkleurig zwart; achterdijen niet dikker dan de
schenen, van onderen met zeer korte zwarte beharing , waartusschen
eenige nietige borsteltjes uitsteken ; achterschenen zonder einddoorn,
aan de binnenzijde en aan het einde met korte zwarte beharing.
Kolfjes zwart, Vleugels bruinzwart met paarsen gloed en zwarte
aderen ; sommige cellen hebben een iets lichter kern; meer in ’t
oog vallend is een langwerpig-driehoekig lichter vlekje in de basis
der bovenste wortelcel, en ook de vleugelspits heeft eene merkelijk
lichtere tint; voor het aderbeloop verwijs ik naar de afbeelding
(fig. 5).
Een 9, Sukabumi in West Java (H. Fruhstorfer). «
Zooals boven reeds is gezegd, kunnen geen der beide beschreven
Aziatische soorten hier in aanmerking komen. M. ruficornis heeft
een geelbruinen thorax en roodgele sprieten ; en basifascia een
gelen band aan het begin des achterlijfs, roodachtige achterpooten
en grauwe vleugels met gele aderen.
er er
ÖOST-INDISCHE DIPTERA. 99
Er is door Wiedemann (Ausserreur. Zweifl. I, p. 240) nog een
M. politus beschreven, uit het Leidsche Museum, doch zonder
bekend vaderland. Ik heb er aan gedacht, of soms die soort van
Javaanschen oorsprong en identisch met het bovenbedoelde exem-
plaar zou kunnen zijn, daar ook de vleugels als zwart met violetten
weerschijn worden aangegeven. Er bestond wel is waar reden tot
twijfel, omdat Wiedemann het achterlijf koperkleurig en de pooten
roestbruin noemt; doch de mogelijkheid was niet uitgesloten, dat
hij een niet ten volle uitgekleurd voorwerp ter zijne beschikking
kon gehad hebben.
in het Leidsche Museum is nog een oud exemptaar van JZ. po-
litus voorhanden, waarschijnlijk zelfs hetzelfde, dat Wiedemann
onder de oogen heeft gehad. Het onderzoek van dat voorwerp heeft
mij geleerd, dat, daargelaten nog het kleurverschil, ook de achter-
dijen anders zijn gevormd; deze zijn namelijk bij politus gezwollen,
merkelijk dikker dan de schenen, en zij hebben van onderen eene
dubbele rij van zeer korte maar sterke doornen, wat trouwens ook
door Wiedemann wordt vermeld. Bij #rwkstorferi daarentegen zijn
de achterdijen even slank als de schenen en zij vertoonen van
onderen, behalve de beharing, slechts eenige onbeduidende borsteltjes.
‚Er kan dus van identiteit der beide soorten geen sprake zijn.
III. Over eenige Psilopus-soorten.
Onder de Javaansche Diptera door Kannegieter verzameld, be-
vinden zich verscheidene soorten van het genus Psz/opus, waarbij
ER ;
sommigen die mij voor t eerst onder de oogen kwamen.
1. Psilopus albopilosus v. d. Wulp (Trjdsehr. v. Ent. XXXVII p. 12),
Eenige mannelijke exemplaren van Goenoeng Tji Salimar,
West Preanger, 3000 voet, Java (Kannegieter). Zij zijn donkerder
dan het vroeger door mij beschreven exemplaar; hunne kleur neigt
meer naar het staalblauwe; van de purperen rugstreep op den
thorax is nagenoeg niets te zien; in alle plastische kenmerken
leveren zij echter geen verschil op.
100 AANTEEKENINGEN BETREFFENDE
2. Psilopus aetereus Bigot (Annal. Soc. Entom. de France, 1890,
p. 283).
Bigot’s beschrijving past volkomen op twee mannelijke exem-
plaren, door Kannegieter op Java verzameld, het eene te Buitenzorg,
2000 voet, het andere Goenoeng Tji Salimar, Preanger , 3000 voet.
De soort heeft veel overeenkomst met Ps. albopilosus, onder
anderen in de donkere vlek aan den voorrand der vleugels, doch
zij laat zich gemakkelijk onderscheiden door anders gevormde sprieten,
Bij albopilosus (zie fig. 6) zijn de beide wortelleden klein, het.tweede
iets korter dan het eerste; het derde langwerpig peervormig, on-
geveer zoo lang als de beide wortelleden te zamen, terwijl aan de
spits van dat lid de inplanting van den sprietborstel duidelijk is
waar te nemen; de sprieten met den eindborstel half zoo lang als
het lichaam. Bij aetereus daarentegen (zie fig. 7) is het eerste lid
bijzonder groot en dik en het tweede lid veel kleiner; het derde
is lang uitgerekt en gaat ongemerkt over in den zeer langen,
haarvormigen sprietborstel ; zelfs met eene vrij sterke loupe gelukte
het mij niet de plaats te bepalen waar het sprietenlid eindigt en
de borstel een begin neemt. Bigot heeft zich hierdoor laten ver-
leiden, het tweede lid als het derde te beschouwen , toen hij schreef :
«troisième segment fort court, chète noir, épaissi vers sa base»;
hij hield dus het zeer langwerpige derde lid voor de verdikte basis
van den sprietborstel. De spriet met eindborstel bereikt wel ander-
halfmaal de lengte van het lichaam. De beharing onder aan de
dijen en aan het begin van den buik is ook bij aetereus witachtig.
3. Psilopus patellifer Thoms. (Diptera Engenies Resa , p. 507 n°. 106).
Een enkel en ? van Buitenzorg, op Java (Kannegieter).
Thomson’s uitvoerige beschrijving is volkomen op het mannelijk
exemplaar toepasselijk, Het knopje van den sprietborstel is uiterst
klein en alleen in sommige richtingen witachtig. Het 9, aan
Thomson onbekend gebleven is wat meer metaalgroen, doch gelijkt,
buiten de gewone sexueele verschillen, in alle opzichten zoo zeer
op het d, dat geen twijfel overblijft, of het wel tot dezelfde soort
moet worden gerekend.
OOST-INDISCHE DIPTERA. 101
4. ? Psilopus collucens Walk. (Proc. Linn. Soc. Lond, I, p. 120,
n°. 87).
Walker beschrijft alleen het 9, van Borneo. Een vrouwelijk
exemplaar van Buitenzorg, op Java (Kannegieter) reken ik, hoewel
met eenigen twijfel, tot deze soort. Afwijkingen zie ik in het
voorhoofd en den schedel, die zeer glanzig metaalgroen zijn (Walker
zegt: «vertex purple»); voorts in den bruingelen zuigsnuit, dien
hij zwart noemt, en in de kleur der pooten, die hij aangeeft als
zwart met de schenen bruingeel (« testaceous »). In het Javaansche
exemplaar zijn al de heupen zwart, aan het eerste en tweede paar
de dijen metaalgroen, de knieén, schenen en tarsen bruingeel, de
tarsen echter iets donkerder; de achterpooten zijn bijna geheel
zwart, alleen de basis der schenen een weinig geelachtig.
5. Psilopus spinifer n. sp. d 9.
_ Cyaneo-viridis ; pleuris argenteis ; abdomine nigro-annulato ; an-
tennis nigris; antennarum seta apicali corpore breviore, in d albo-
subpatellata ; pedibus halteribusque flavis, femoribus tibiisque setis
longis; alis dilute fuscatis.
Long. 5,5 mm.
Voorhoofd staalblauw ; aangezicht metaalgroen, dicht met zilver-
witte bestuiving; kinbaard wit. Sprieten zwart; het eerste lid
cylindrisch ; het tweede zeer kort; het derde korter dan de voor-
gaanden te zamen genomen, kegelvormig, spits toeloopend, aan
het eind met een haarvormigen borstel, die korter is dan het
lichaam en bij het & aan het eind eene langwerpige verdikking heeft ;
deze verdikking zou nauwelijks merkbaar zijn, indien zij niet door
de witte kleur onderscheiden was. Zuiger glanzig bruingeel; de kleine
palpen geel, Thorax en achterlijf metaalachtig blauwgroen ; van
de schouders naar den vleugelwortel een koperkleurige band; de
borstzijden met dichte zilverwitte bestuiving ; schildje staalblauw ;
eerste achterlijfsring wit bestoven, de verdere ringen met zwarten
achterzoom ; voor den vorm der mannelijke genitaliën, zooveel die
aan de gedroogde exemplaren te zien zijn, moge de schetsteekening
(fg. 10) dienen. Pooten lang en slank, geel; de midden- en
102 AANTEEKENINGEN BETREFFENDE
achterheupen , alsmede de spits der achterdijen zwart; ook de tarsen,
vooral die van het laatste paar pooten, verdonkerd; aan de vier
voorste pooten hebben de dijen van onderen en de schenen aan
de buitenzijde enkele lange. borstelharen (fig. 8 en 9). Kolfjes geel ,
de steel bleeker; de uitstaande haarbundeltjes ter wederzijde van
den achterrug wit. Vleugels met bruingrauwe tint, naar het eind
van den voorrand iets donkerder ; spitsdwarsader boogvormig; achter-
dwarsader zeer scheef liggend en sterk gebogen.
Verscheidene exemplaren (2 mannetjes en 7 wijfjes) van Java,
deels Goenoeng Tji Salimar (3000 voet), deels te Tji Bodas,
Goenoeng Gede (4000 voet) gevangen (Kannegieter).
6. Psilopus anthracoides n. sp. 3 2.
Purpurascente-niger ; capite cyaneo-viridi ; antennis pedibusque
nigris ; alis nigris, limbo postico sinuato-subhyalinis.
Long. 3—3,5 mm.
Deze kleine Psilopus is zeer kenbaar aan de zwarte kleur van
het lichaam, waaraan slechts weinig metaalgloed te zien is en
aan de grootendeels zwart geteekende vleugels. Alleen het voorhoofd
en het aangezicht hebben een meer levendig blauwgroenen metaal-
gloed. De kinbaard is wit. De zwarte sprieten eindigen in een
kegelvormig derde lid, waaraan een haarvormige eindborstel is
gehecht, die bij het 4 ongeveer zoo lang als het lichaam , doch bij
het ¢ beduidend korter is; de aanhechting van dien borstel is
duidelijk te zien en bevindt zich boven aan het eenigszins stompe
einde van het derde sprietlid (fig. 11). De monddeelen, pooten en
kolfjes zijn zwart. Het achterlijf is matig met zwarte uitstaande
haren bezet; van de mannelijke genitaliën heb ik getracht eene
schets te geven (fig. 12). De pooten zijn bij deze soort vrij forsch
en niet lang; aan de midden- en achterschenen zijn eenige zwakke
borstels. De vleugels (fig 13) zijn zoo donker zwart, dat het eenige
moeite kost het aderbeloop te onderscheiden; de zwarte kleur laat
de uiterste spits en den geheelen achterrand vrij, met verscheidene
inkepingen, waarvan een zelfs tot even in de discoidaal-cel is
uitgebreid; doch ook daar, waar het zwart niet is doorgedrongen,
OOST-INDISCHE DIPTERA. 103
is nog eene vrij intensieve grijze tint; de spitsdwarsader is boog-
vormig, de achterdwarsader zacht golvend.
Een enkel paartje van Goenoeng Tji Salimar, West Preanger
(3000 voet) op Java (Kannegieter).
7. Psilopus tenebrosus Walk. (Proc. Linn. Soc. Lond. I, p. 16,
nd, 53).
Een vrouwelijk exemplaar van Tji Bodas, Goenoeng Gede (4000
voet), Java (Kannegieter) beantwoordt vrij wel aan Walker’s beschrij-
ving. Ik vind echter de kleur van het lichaam niet « purplish black » ,
maar donker metaalgroen, alleen de beide laatste lijfsringen zijn
metaalachtig zwart. In de zwarte teekening en het aderbeloop der
vleugels komt het overeen met Ps. bifilum (Tijdschr. v. Entom.
XXXIV. p. 201, pl. 12 fig. 9) en evenzeer in den dorsalen spriet-
borstel (Walker vermeldt in zijne beschrijving niets van dit laatste
kenmerk). Het verschilt evenwel van bifidum (even als van den
daaraan verwanten Ps. fenestratus) door de roodgele kleur van de
voorheupen en al de dijen en schenen; alleen de vier achterste
heupen en de tarsen zijn zwart; ook de spits der dijen en schenen
is verdonkerd. Niettegenstaande dit verschil in de kleur der pooten,
word ik toch, nu ik dit vrouwelijk exemplaar heb gezien , versterkt in
mijn vermoeden, dat Ps. bifilum en tenebrosus de beide sexen van eene
en dezelfde soort kunnen zijn. Het zou niet het eerste voorbeeld
zijn van dergelijk sexueel verschil in de kleur der pooten.
8. Psilopus sp.
Eene kleine, donker metaalgroene soort met dorsalen spriet borstel
(lengte 4,5 mm.), waarvan alleen drie wijfjes aanwezig zijn, en
die ik, bij gemis van het ¢, niet benoemen, maar alleen in korte
. trekken aanduiden zal. Sprieten en pooten zijn zwart, slechts de
voorschenen en soms ook de middenschenen geel; tegen de heupen
en onder aan de dijen zijn witachtige haren. Het derde sprietenlid
is elliptisch; de haarvormige sprietborstel is half zoo lang als het
lichaam en kort vóór het einde op den rug van het derde sprietenlid
ingewricht. De vleugels hebben eene grauwe tint, die aan het eind
104 AANTEEKENINGEN BETREFFENDE
van den voorrand iets donkerder en bruinachtig wordt; de spits-
dwarsader is gebogen, de achterdwarsader schuin, doch rechtlijnig.
Twee der exemplaren zijn van Tji Salimar (3000 voet) West
Preanger; het derde van Buitenzorg (1000 voet); allen op Java
(Kannegieter).
TV. Over Tachininen.
In de laatste jaren hebben de Tachininen en aanverwante groepen
eene bijzondere aantrekkelijkheid voor mij gehad. In de mij ter
hand gekomen Oostersche collectién zag ik daarom al spoedig uit
naar voorwerpen, tot die groepen behoorende, en vond er ook
eenigen, die mij tot dusver onbekend waren gebleven.
4. Echinomyia tepens Walk. (List Diptera Brit. Museum IN,
p. 723).
Van deze soort bevinden zich een aantal exemplaren in de collectie
uit Darjeeling. Zij komen met Walker’s vrij uitvoerige beschrijving
volkomen overeen en behooren allen tot de door hem vermelde
var. §, in zoover namelijk dat de sprieten geheel roodgeel zijn en
dus het derde lid van boven niet zwart is; slechts bij enkele
exemplaren is eene flauwe aanduiding van die verdonkering. Wat
de grootte betreft, naderen zij meer den type, daar de meesten,
en vooral de wijfjes (die de meerderheid uitmaken) bijna 20 mm.
lang zijn.
Aan Walker’s beschrijving kan nog het volgende worden toe-
gevoegd: De palpen zijn roodgeel; de wangen zijn slechts spaar-
zaam met eenige onbeduidende haartjes bezet; de kinbakken zijn
bijna zoo breed als de lengte-doorsnede der oogen ; het voorhoofd
is bij het & slechts weinig smaller dan bij het 2, en in beide
sexen zijn buitenwaarts van de gewone voorhoofdsborstels nog een
paar naar voren gebogen orbitaal-borstels. Walker noemt de
borstzijden en het schildje kortaf « ferruginous» en het achterlijf
« blackish-red» : eer zou men dit een en ander kastanjebruin kunnen
noemen. Over ’t algemeen is de laatste lijfsring meer bepaaldelijk
roodbruin, en bij het d vertoonen zich daarop een paar zijvlekken
OOST-INDISCHE DIPTERA. il:
van witachtige bestuiving. De eerste lijfsring is bijzonder kort, en
bovendien onduidelijk van den tweeden afgescheiden ; de macro-
chaeten zijn zeer krachtig, op den tweeden en derden ring marginaal,
op den anaal-ring meer onregelmatig. De pooten zijn forsch gebouwd,
de haken en voetballen bij het d een weinig meer verlengd dan
bapshet 2. |
Het verdient opmerking, dat in deze soort de orbitaal-borstels
zoowel bij het d als bij het 2 voorkomen. Door Brauer en v. Ber-
genstamm wordt de aanwezigheid van orbitaal-borstels, ook bij
het d, als een kenmerk aangegeven, dat in de Echinomyien-groep
uitsluitend aan het geslacht Pelleteria eigen zou zijn (zie Denkschr.
K. Acad, der Wiss. Wien, LUNI, p. 132); en toch is Æ. tepens
geenszins eene Pelleteria, maar ontegenzeggelijk eene echte Æcki-
nomyia (— Tachina Br. B).
2. Echinomyia lampros n. sp. 2.
Nigra nitida; capite aureo-flavo ; antennis palpisque rufis; pedibus
nigris; tegulis albidis ; alis fuscatis, basi flava.
Long. 13,5—16,5 mm.
Kop goudgeel, het voorhoofd iets verdonkerd, ruim zoo breed
als de oogen; voorhoofdsband roestkleurig, langwerpig driehoekig,
ingedrukt; voorhoofdsborstels tot aan het eind van het tweede
sprietenlid afdalende; ter wederzijde twee orbitaal-borstels ; wangen
met zeer fijne beharing; boven de beide knevelborstels en aan den
mondrand nog enkele zwakkere borsteltjes; de kinbakken weinig
minder hoog dan de lengte-doorsnede der oogen; kinbaard geel.
Sprieten roestkleurig, boven de middenlijn der oogen ingewricht;
het tweede lid verlengd, van boven met eenige zwarte borstel-
haartjes; het derde lid eirond, weinig korter dan het tweede;
sprietborstel aan den wortel vrij duidelijk geleed. Zuiger zwart,
met roodgele eindlippen; de palpen dik, roodgeel. Thorax , schildje
en achterlijf glanzig zwart met iets blauwachtige tint; vóór aan
den thorax eene weinig in ‘toog vallende grijze bestuiving , waarin
fijne zwarte langslijnen; in de zijden en aan den achterrand van
den thorax, alsmede aan den achterrand van het schildje stevige
106 AANTEEKENINGEN BETREFFENDE
macrochaeten. Achterlijf iets breeder dan de thorax; de achterzoom
van den anaal-ring een weinig roodachtig; de anus roestkleurig ;
aan den achterrand van den tweeden ring een paar macrochaeten,
aan dien van de beide volgende ringen eene geheele rij van macro-
chaeten. Pooten zwart, stevig gebouwd; midden- en achterschenen
met lange krachtige borstels; haken en voetballen kort. Vleugel-
schubben witachtig. Vleugels aan den wortel geel, welke kleur
zich uitstrekt tot in het begin der mediastinaal-cel en ook de wortel-
cellen inneemt, met uitzondering van het einde der bovenste
wortelcel; de verdere oppervlakte der vleugels bruin, vooral donker
om de middeldwarsader; de aderen in het lichte gedeelte roest-
kleurig, overigens zwart; de middeldwarsader iets voorbij het
midden der schijfcel; ombuiging der discoidaal-ader (4de langsader)
met scherpen hoek; de spitsdwarsader in haar eerste derdedeel
diep ingebogen; achterdwarsader zeer schuin, flauw gebogen.
Sukabumi, in West Java (H. Fruhstorfer).
Twee wijfjes.
Door den goudgelen kop en de bruine, aan de basis gele vleugels
gelijkt deze soort op het eerste gezicht zoo zeer op £. tepens, dat
ik aanvankelijk meende haar voor eene lokale varieteit van deze
laatste te kunnen houden. Zij onderscheidt zich evenwel door de
glanzig zwarte kleur van het geheele lichaam, ook op het schildje
en aan de borstzijden (die bij Zepens steeds roestkleurig zijn); door
de witte vleugelschubben (deze zijn bij Zepens levendig geel) ; en vooral
door het derde sprietenlid, dat bijna even lang is als het tweede.
3. Paratachina vulpecula n. sp. ¢ (pl. 2 fig. 14).
Capite, thorace, scutello et abdomine (praeter partem posteriorem)
ochraceo-hirsutis; antennis, palpis pedibusque rufis, alarum costa flava.
Long 14 mm.
Kop (fig. 15) okergeel, alleen de vrij smalle voorhoofdsband
bruinrood en de gezichtslijsten kastanjebruin; voorhoofd ruim zoo
breed als de betrekkelijk kleine oogen; aangezicht rechtstandig, aan
den mondrand een weinig vooruittredend; wangen breed; kin-
bakken ongeveer even hoog als de lengte-doorsnede der oogen; de
OOST-INDISCHE DIPTERA. 107
geheele kop, met uitzondering van den voorhoofdsband en het in-
gedrukte middengedeelte van het aangezicht, door eene dichte oker-
gele beharing bedekt, waartusschen zelfs de zwakke voorhoofdsborstels
geheel verborgen zouden zijn, indien zij zich niet aan hunne zwarte
kleur heten herkennen; ook de mondborstels zijn weinig ontwikkeld.
Sprieten (fig. 16) boven de middellijn der oogen ingeplant, roodgeel,
slank, bijna tot aan den mondrand reikende; eerste lid kort, drie-
hoekig ; het tweede buitengewoon lang, aan den wortel dun, naar
het einde iets breeder; het derde nauwelijks half zoo lang als het
tweede, ook niet breeder, aan het einde afgerond; sprietborstel
zwak, zonder zichtbare geledingen, van dezelfde gele kleur als de
sprieten. Zuiger glanzig bruin, met roodgele eindlippen ; palpen
mede roodgeel, uiterst dun en nietig, met enkele haren bezet, De
grondkleur van den thorax schijnt zwartbruin en die van het
schildje geelbruin te zijn, doch beiden zijn door eene dichte oker-
gele beharing bedekt, waartusschen zich hier en daar enkele
zwarte borstels vertoonen, het duidelijkst die aan den achterrand
van het schildje. Achterlijf eivormig, niet breeder dan de thorax,
eveneens met dichte gele beharing, die den eersten ring en den
voorrand van den tweeden bedekt; ook aan den voorrand van den
derden ring, vooral in de zijden, is nog een spoor van dergelijke
beharing; het overige gedeelte van het achterlijf is glanzig zwart,
met korte zwarte beharing ; van macrochaeten is weinig te zien;
zelfs die aan den anaal-ring zijn zwak en niet veel meer dan haren,
die iets buiten de omringende kortere beharing uitsteken ; de buik is
zwartbruin met geelachtige insnijdingen. Dijen geelrood, met be-
haring van dezelfde kleur; de schenen en tarsen meer bruin; de
midden- en achterschenen met zwarte borstels, de achterschenen
flauw gebogen ; voethaken en voetballen verlengd, geel, de haken
met zwarte spits. Vleugelschubben geel; ook de vleugels aan den
wortel en langs den voorrand, over twee derden der lengte, van
die kleur, aan de spits bruinachtig en overigens geelachtig grauw ;
de aderen roestkleurig, alleen die aan de vleugelspits en de voor-
randsader bruin; middeldwarsader voorbij het midden der schijfcel ;
ombuiging der discoidaal-ader (4de langsader) met scherpen hoek
108 AANTEEKENINGEN BETREFFENDE
en met een aanhangend adertje; spitsdwarsader aan haar begin
inwaarts gebogen en verder recht ; achterdwarsader met nauwelijks
merkbare buiging. i
Een enkel mannelijk exemplaar, Sukabumi, in West Java (Fruh-
storfer).
Door het slanke, sterk verlengde sprietenlid, de bijna rudimen-
taire palpen, de dicht behaarde wangen en de uiterst zwakke ma-
crochaeten behoort deze soort eene plaats in te nemen in het ge-
slacht Paratachina Br. B., waarvan tot hiertoe slechts eene enkele
soort, en wel van Zuid-Afrika, bekend is geworden (zie Denkschr.
K. Acad. Wiss. Wien, LVII, p. 382).
4. Chaetomyiobia javana Br. B. (Denkschr. K. Acad. Wiss. Wien,
LXI, 617).
Van deze soort vind ik in de collectie van den heer Neervoort
van de Poll een drietal exemplaren van dezelfde herkomst als die,
welke door Brauer en v. Bergenstamm beschreven zijn (Sukabumi,
West Java, Fruhstorfer). Het zijn een mannetje en twee wijfjes.
Uit de beschrijving, door genoemde auteurs gegeven, meen ik
te moeten afleiden, dat zij alleen het 2 voor zich hadden en dit
voor het 4 hebben aangezien. De borstels op den kop zijn vooral
bij het 9 stevig; bij het 4 ontbreken de orbitaal-borstels. De thorax
is niet eenkleurig grauw (zooals de beschrijving luidt), maar zwart,
doch voor een groot gedeelte, inzonderheid aan den voorkant en
in de borstzijden, wit bestoven ; aan den voorrand zijn vier zwarte
langsstreepjes zichtbaar, waarvan de beide middelsten niet meer dan
fijne lijntjes zijn. Het achterlijf, in beide sexen van denzelfden
elliptischen vorm, is bij het 9 zooals dit door de schrijvers wordt
opgegeven, met dit verschil, dat de derde ring aan den voorrand
duidelijk wit bestoven is; bij het 4 daarentegen zijn de beide eerste
ringen geel met zwarte rugstreep, doch zonder den zwarten achter-
zoom aan den tweeden ring, en vóór aan den derden ring is de
gele kleur nog als een paar zijvlekken voortgezet. Aan de midden-
pooten zijn de schenen en tarsen van gelijke lengte; aan de voor-
en achterpooten zijn de tarsen langer. Bij het ¢ zijn de haken en
OOST-INDISCHE DIPTERA. 109
voetballen van het eerste paar verlengd en is de sexe, ook in verband
met de teekening des achterlijfs, daaraan duidelijk te herkennen.
5. Siphona gedeana n. sp. 2.
_ Cinerea; thorace substriato; abdomine infuscato , incisuris griseis ;
antennis nigris; pedibus rufis, femorum apice fusco, tarsis nigris.
Long. 4,5 mm.
Voorhoofd breeder dan de oogen, donker aschgrauw; voorhoofds-
borstels ter wederzijde in eene rij dicht bij de oogen en buiten-
waarts nog met twee naar voren gebogen orbitaal-borstels ; ocellaar-
borstels kort, doch door een paar langere verticaal-borstels gevolgd.
Aangezicht en wangen witachtig grijs, aan den mondrand roodachtig ;
de beide mondborstels een weinig boven den mondrand en van
boven zoowel als van onderen van enkele kortere borsteltjes verge-
zeld. Sprieten zwart, slechts weinig onder den bovensten oogrand
ingewricht; eerste lid zeer kort: het tweede merkelijk langer; het
derde driemaal zoo lang als het tweede en vrij slank; sprietborstel
geknakt, het voorlaatste lid ongeveer een derde ter lengte van
het laatste. Zuiger zwart, aan den uitersten wortel geelachtig ;
palpen draadvormig, geel, naar het einde gebruind. Thorax asch-
grauw, van boven met onduidelijke langsstrepen; schildje bruin,
met grijzen achterrand. Achterlijf eirond, grauwbruin, de tweede
en volgende ringen met grijzen voorzoom ; behalve de laterale macro-
chaeten, die aan elken lijfsring voorkomen, zijn er op den tweeden
en derden ring nog twee in ’t midden van den achterrand; de
anale ring, die korter is dan de voorgaanden, heeft eenige meer
onregelmatig geplaatste zwakkere borstels, Pooten roestkleurig; het
eind der dijen bruinachtig; de tarsen zwart, allen iets langer dan
de schenen; voordijen van boven met eene rij borstels; de schenen
met enkele verspreide borstels; haken en voetballen zeer kort.
Vleugelschubben en kolfjes vuilgeel. Vleugels bruinachtig grauw;
de voorrand kort-borstelig en met een randdoorntje ; middeld wars-
ader midden onder de mediastinaal-cel (die zeer klein is), op nauwe-
lijks een vierde der vleugellengte en merkelijk vóór het midden
der schijfcel; ombuiging der discoidaal-ader (4de langsader) boog-
110 AANTEEKENINGEN BETREFFENDE,
vormig; de spitscel aan de vleugelspits bijna gesloten ; achterdwars-
ader in ’t midden tusschen de middeldwarsader en de ombuiging
der discoidaal-ader. |
Een 9, Goenoeng Gede (8000 voet), in West Java (Fruhstorfer).
Van het scherp begrensde geslacht Siphona waren tot nog toe alleen
Europeesche soorten bekend, waarvan sommigen zeer gewoon zijn.
Het blijkt nu, dat het ook in de tropen en met name op Java
vertegenwoordigd is. Aan eene cosmopolitische soort valt niet te
‘denken, daar het hierboven beschreven voorwerp althans met geen
der mij bekende inlandsche soorten overeenstemt.
6. Paralophosia imbuta Wied. (Zool. Mag. III 36.53, Ocyptera ;
Auss. Zweifl. II. 302. 39, . Tachina).
Vier exemplaren (2 d en 2 9) van Sukabumi, West Java
(Fruhstorfer). Zij beantwoorden in voldoende mate aan Wiede-
mann’s beschrijving en de mannelijke exemplaren volkomen aan
de kenmerken van het geslacht Paralophosia, door Brauer en v.
Bergenstamm voor deze soort opgericht (Denkschr. K. Acad. Wiss.
Wien, LVI, p. 164).
Volgens Wiedemann zouden alleen aan de voorpooten de knieën
«rostbraun» zijn; ik vind aan al de pooten niet alleen de knieën,
maar ook de schenen, met uitzondering van het wortelgedeelte,
van die kleur. Ook de palpen (waarvan Wiedemann zwijgt) zijn
roodbruin, althans aan de spits, en zelfs de sprieten (door hem
«braunlichschwarz» genoemd) neigen sterk tot het roode, even
als de sprietborstel. Verder spreekt hij uitdrukkelijk van twee
witte banden op het achterlijf; bij een der mannetjes en een der
wijfjes vind ik die banden duidelijk aanwezig,
doch in de beide
andere exemplaren ontbreken zij en is het achterlijf eenkleurig
zwart; waarschijnlijk is de witte bestuiving, waaruit de banden
ontstaan, daar afgewischt.
Wiedemann vermeldt bij zijne beschrijving de sexe niet, maar
dat hij alleen het d voor zich had, blijkt daaruit, dat door
Brauer en von Bergenstamm, die in de gelegenheid waren om de
typische exemplaren in het Weener museum te vergelijken, enkel
OOST-INDISCHE DIPTERA. 111
van het 4 spreken en er bijvoegen, dat het 9 nog onbekend is.
| De beide wijfjes, die ik thans voor mij heb, komen in alle
opzichten, o. a. in kleur en teekening der vleugels, zoo geheel
met de mannetjes overeen, dat niemand haar voor eene andere
soort zal aanzien. Het voorhoofd is alleen iets breeder, en behalve
de gewone voorhoofdsborstels, heeft het, even als het 4, ter
wederzijde , een enkelen orbitaal-borstel. De voethaken en voetballen
zijn kort. Bovendien is de spitscel, die bij de mannetjes smal
geopend is, in de beide wijfjes gesloten en kort gesteeld. Het blijft
de vraag, of dit laatste een sexueel kenmerk is, dan wel of de
individuen in dit opzicht varieeren.
V. Eenige Calobatinen.
Onder de door den heer Kannegieter van Java overgezonden
Diptera zijn mij nog een drietal merkwaardige Calobatinen bijzonder
\
in ’t oog gevallen.
1. Nerius lineolatus Wied. (Auss. Zweifl. IL. 552. 71).
Vier exemplaren (3 mannetjes en 4 wijfje) van Buitenzorg op
Java. Wiedemann’s beschrijving, ofschoon enkel op het 2 gegrond ,
is op deze voorwerpen wel toepasselijk. Alleen zou ik den thorax
niet «tief braun» willen noemen, met lichten langsband over den
rug; maar eer roodgeel met vier bruine langsstrepen; wellicht zijn
in het exemplaar, dat hij voor zich had, die strepen twee aan
twee eenigszins ineengesmolten geweest. Het exemplaar was uit
het Leidsch Museum en is aldaar nog aanwezig, maar niet meer
in een’ toestand om met vrucht te worden vergeleken. — Aan
de thans voor mij staande versche exemplaren bemerk ik nog, dat
het voorhoofd, van terzijde gezien, kegelvormig vooruitsteekt; in
*t midden is het ingedrukt en van voren hoekig en met eene
dwarsgroef; op de beide hoeken zijn de sprieten, op eenigen afstand
van elkander, ingeplang; het derde sprietlid is het langst en van
boven zoowel als aan de spits donkerbruin; ook het eerste lid is
van boven verdonkerd. |
Nerius striatus Doleschall (Nat. Tijdschr. Ned.-Indië, X. p. 411,
n°. 34, pl. 2, f. 3) beschouw ik als dezelfde soort.
Ile: AANTEEKENINGEN BETREFFEN DE
2. Telostylus maccus Ost. Sacken (Berl. Entom. Zeitschr. XXVI.
p. 207).
Deze soort werd door Osten Sacken beschreven naar een enkel
vrouwelijk exemplaar van de Philippijnsche eilanden. Onder de
Diptera, door Kannegieter te Buitenzorg op Java verzameld, be-
vindt zich een mannelijk voorwerp, in zoovele opzichten met de
beschrijving van 7. maccus overeenstemmende, dat ik daarin de
andere sexe van die soort kan herkennen. Vooral de beide zwarte
vlekken op den thorax achter den dwarsnaad en de zwarte zoom
in de zijden en aan den achterrand van het scutellum brengen
mij tot deze determinatie. Deze toch worden door den auteur
aangegeven als kenmerken ter onderscheiding van de overigens
dicht verwante 7. binonatus Big. (= Coenurgia remipes Walk.).
Ook het zwarte einde van het derde sprietlid kan als zoodanig
gelden. Het achterlijf, dat in het 9 een breeden donkeren rugband
heeft, is bij het 4 van boven geheel donkerbruin met lichtere
insnijdingen; de mannelijke genitaliën (fig. 17) zijn vrij lang,
naar den buik omgeslagen, aan hel eind met een paar fijn behaarde
tepeltjes. Aan de midden- en achterdijen is niet alleen de spits
zwartachtig, maar bovendien eene aanduiding van een donkeren
ring voorbij het midden; aan het voorste paar pooten zijn de
schenen naar het einde iets verbreed en het eerste lid der tarsen
over de geheele lengte verdikt.
3. Nothybus biguttatus n. sp. d 9. (PI. 2 fig. 18, 19).
Thorace rufo, nigro-lineato, abdomine nigro; pedibus nigris,
coxis femoribusque fulvis; tarsorum anticorum artieulo primo flavo-
annulato; alis flavescentibus, apice fusco, guttis duabus hyalinis ornata.
Long. 10 mm,
Kop bijna kogelrond, roodgeel, glanzig; op het voorhoofd ter
wederzijde achter de inplanting der sprieten eene driehoekige zwarte
vlek, die zich streepvormig langs de binnenste oogkanten verlengt ;
op den schedel eene groote zwarte vlek; het aangezicht iets lichter
geel, in ’t midden met eene bruine vlek op eene wratachtige ver-
hevenheid; het achterhoofd in ’t midden ingedrukt. Sprieten (fig. 20)
OOST-INDISCHE DIPTERA. | 113
/
kort; de beide wortelleden roodgeel , het derde lid zwart; het
tweede van boven iets uitpuilend, met eenige fijne haartjes; het
derde eirond, niet langer dan het voorgaande; sprietborstel aan
den worlel verdikt, van boven over de geheele lengte gevederd,
van onderen alleen tegen het eind met eenige haren. Zuiger rood-
geel; palpen klein, zwart. De naar voren lang uitgerekte thorax
roodbruin, met zwarte langsstrepen, een over den rug, een aan
elke zijde, en een paar aan de onderzijde; schildje donkerbruin;
de achterrug achter het schildje sterk opgehoogd. Achterlijf iets
minder lang dan de thorax, van terzijde samengedrukt , eenkleurig
zwart; de mannelijke genitaliën (fig. 21), zooveel aan het gedroogde
exemplaar te zien is, bestaan uit een paar naar onderen omgebogen
haken met kolfachtigen donkeren knop, en meer binnenwaarts nog
een paar donkere draadvormige aanhangsels. Pooten dun en vrij
lang; heupen en dijen roodgeel, de dijen aan de spits zwart;
schenen en tarsen zwart: aan de voortarsen het eerste lid met
gelen ring. Kolfjes bruinrood. Vleugels met geelachtige tint, vooral
tegen den voorrand, aan de spits bruin met een paar ronde door-
schijnende vlekjes, het eene onder het eind der radiaal-ader (2de
langsader), het andere iets meer binnenwaarts , tusschen de cubitaal-
en discoidaal-ader (3de en 4de langsader); het einde der langs-
aderen, alsmede de beide dwarsaderen donker gezoomd,
Een mannetje en twee wijfjes van Tji Bodas, Goenoeng Gede
(4000 voet), Java (Kannegieter).
Deze ongemeen sierlijke soort is de tweede van het door zijn
lang uitgerekten prothorax scherp afgebakende genus Nothybus
Rond. — Van N. longithorax Rond., die op Borneo voorkomt,
verschilt zij door het eenkleurig zwarte achterlijf en door de witte
drupvlekken in de bruine vleugelspils.
Tijdschr. v. Entom. XXXIX. 8
114
VERKLARING DER AFBEELDINGEN.
Pl. 2. fig. 1. Tipula pedata Wied., mannelijke genitalién (van boven
gezien).
n 2 7 „ idem (in profiel).
y 3. Mydas Fruhstorferi n. sp., kop.
HA 7 7 uiteinde van het achterlijf 2.
me De ” 7 vleugel.
» 6. Psilopus albopilosus v. d. W., spriet (de lange spriet-
borstel slechts aan zijn begin).
AE | 7 aetereus Big. id. id.
WR St " spinifer n. sp., voorpoot.
9. 7 7 middenpoot.
„ 10 7 " mannelijke genitaliën.
” 11 7 anthracoides n. sp., spriet (de lange spriet-
borstel slechts aan zijn begin).
a 12, ” n mannelijke genitalién.
„ 13. 7 ” vleugel.
„ 14. Paratachina vulpecula n. sp.
e015, 7 7 kop.
eo. 7 " spriet.
» 17. Telostylus maccus Ost. Sack., mannelijke genitaliën.
„ 18. Nothybus biguttatus n. sp. 9.
519: " 7 (in profiel).
yn 20. " 7 spriet.
n 21. 7 7 mannelijke genitalién.
115
BIJDRAGEN TOT DE KENNIS DER VIJANDEN
VAN HET SUIKERRIET,
DOOR
J. D. KOBUS.
I. Discophora Celinde Stoll.
(DIES, figs dd)
De rupsen van bovengenoemden vlinder behooren almede tot
de grootste, die ik op het suikerriet aantrof. In volwassen toestand
zijn zij 6—7, soms 9 cM. lang, sterk behaard en dadelijk te
herkennen aan eene vrij breede (13 mM.), witte langsstreep over
den rug en eene eigenaardige beharing.
Het zijn de eenige hier in aanmerking komende rupsen , waarvan
het mij tot nu toe bekend geworden is, dat zij gezellig leven.
Als zij vreten, blijven zij dicht bij elkander, soms zoo dicht, dat
de rupsen-lichamen als het ware ééne massa vormen. Zij beginnen
eerst tegen den avond met haar vernielingswerk en men vindt ze,
tenzij bij bedekte lucht, zelden na zeven uur ’s ochtends vreten.
In gevangenschap doen zij dit langer, maar ook daar wordt haar
het licht overdag te schel en verschuilen zij zich,
Aan het te veld staande riet vindt men ze dan dicht bij elkander
gezeten tusschen stengel en bladscheede. Van tijd tot tijd vreten
zij zelfs de middennerf der bladen, die door andere rupsen
wordt versmaad.
De kop van de rups (zie fig. 4) is van boven bruinachtig met
kleine zwarte puntjes en heeft in het midden eene driehoekige
witte vlek, die naar weerszijden in eene gebogen witte lijn uitloopt;
de omgeving der kaken is zwart met lichtere vlekken.
De witte rugstreep is behaard en aan weerszijden begrensd door
Tijdschr. v. Entom. XXXIX. 9
116 (J. D. KOBUS). BIJDRAGEN TOT DE KENNIS
een donkerder band; vlak er tegen aan gelegen vindt men op de
grens van elk paar ringen, behalve de beide laatste, een paar vrij
groote zwarte vlekken. Boven de pooten loopt eene licht gekleurde
langsstreep waarin op een witten grond een aantal bruine en
enkele zwarte teekeningen zijn waar te nemen; langs den boven-
rand liggen de ovale luchtopeningen, die wit van kleur en zwart
omzoomd zijn. Het overige gedeelte van den rug is donkerder van
tint, wat veroorzaakt wordt door een aantal zwarte figuren op een
bruinachtigen grond; in dit donkerder gedeelte kan men bij nader
toezien nog twee lichter gekleurde strepen onderscheiden , de onderste
is weinig duidelijk, in de bovenste vindt men op elken ring eene
onregelmatige roode, smal wit omzoomde vlek; deze vlekken zijn
onderling verbonden door dunne, lichtgekleurde , zigzag-vormige
lijnen. De buikpooten zijn licht van kleur, maar vertoonen een
breeden, zwarten dwarsband met een bruinrood vlekje er onder.
Van onderen is het lichaam donker, bijna zwart.
Ofschoon hier en daar, vooral aan de zijkanten der ringen,
haarbundels zijn waar te nemen, zijn deze minder duidelijk dan
bij andere rupsen; op de rugzijde vindt men haren gerangschikt
in rijen loodrecht op de lengteas van het lichaam , maar ook deze
laten, behalve op de voorste ringen, aan duidelijkheid te wenschen
over; bovendien vindt men tusschen haarrijen en haarbundels nog
eene menigte andere haren, zoodat men het eenvoudigst doet door
te zeggen, dat het geheele lichaam van de rups, zoowel rug en
buikzijde als pooten en kop, met talrijke verspreide, kortere en
langere haren bedekt is, waarvan een aantal in weinig duidelijke
bundels en rijen zijn geplaatst. In het midden van het lichaam
zijn de haren het kortst; naar weerszijden, maar vooral naar
achteren en naar voren worden zij aanmerkelijk langer , tot 15 mM.
toe. Deze lange haren hebben meestal witte punten; overigens
verschillen de haren nog al in kleur, de lange zijn zwart, de
korte bruin of grijs of nagenoeg wit.
Op de rugzijde van den laatsten lichaamsring vindt men een
paar korte witte uitsteeksels, die ook weder sterk behaard zijn.
Heeft de rups den vollen wasdom bereikt, dan ziet men haar
DER VIJANDEN VAN HET SUIKERRIET. 117
aanstalten maken om te gaan verpoppen; zij zoekt de eene of andere
plaats, die haar geschikt voorkomt, in de natuur doorgaans de
onderzijde van de middennerf van een rietblad, in gevangenschap
dikwijls den deksel van de doos, waarin zij wordt bewaard. Deze
plek wordt een paar centimeters in het rond met een vrij dicht
spinsel bedekt, waaraan zich de rups ’s nachts met het achtereinde
van het lichaam ophangt. Zij hangt zoo in min of meer gebogen
houding, zich nu en dan bewegende, den geheelen volgenden dag.
Den daarop volgenden ochtend is de rups verdwenen en vindt men
in hare plaats een eigenaardig gevormde, licht groene pop, terwij]
de huid der rups op den grond ligt. Eene enkele keer mislukt
het aan de pop zich op te hangen en valt zij naar beneden, terwijl
de rupsenhuid blijft hangen. Dergelijke poppen blijven dikwijls in
leven, maar geven meestal mismaakte vlinders.
De pop van Discophora Celinde (zie fig. 2) is effen lichtgroen ,
met eene witte streep aan weerszijden en alleen aan de rugzijde
hier en daar als met een licht blauwgroen waas bedekt; van
voren gezien is zij nog breed spoelvormig, van ter zijde eigenaardig
gebogen. Na een dag of vijf zes begint men in het achterlijf, dat
evenals de geheele pop tot dien tijd eenigszins doorschijnend was,
eene donkere massa te zien, die langzaam in grootte toeneemt;
kort daarna ziet men hetzelfde op de plaats waar zich de vleugels
ontwikkelen.
Kort voordat de vlinder te voorschijn komt, 10—13 dagen na
het verpoppen, wordt de geheele pop donker van kleur (zie fig. 3)
en kan men, bij voortgaande ontwikkeling, aan de vlekken op de
vleugels reeds door de poppenhuid heen zien of men een mannetje
of een wijfje voor zich heeft. De beide geslachten verschillen namelijk
vrij veel in de teekening der vleugels.
Bij de talrijke exemplaren die ik kweekte, kwamen de vlinders
altijd des voormiddags uit de pop te voorschijn. Hoewel zij volstrekt
niet zeldzaam zijn, zag ik ze nooit overdag vliegen, maar eerst
tegen het vallen van den avond rondfladderen; tot dien tijd zitten
zij met de vleugels naar boven samengeslagen ergens verscholen.
In gevangen toestand zijn zij over dag iets beweeglijker maar
118 (J. D. KOBUS). BIJDRAGEN TOT DE KENNIS
vliegen toch vooral ’savonds. De vlinders zijn vrij groot, het
lichaam is ongeveer 30 m.M. lang, terwijl het mannetje eene
vlucht van 65—75 mM., het wijfje eene van 85—95 mM. bezit.
Hoewel zij eerst tegen den avond vliegen, behooren zij toch tot
de familie der dagvlinders (Rhopalocera); hunne knodsvormige
sprieten, de in rust naar boven saamgeslagen vleugels, het slanke
lichaam en de eigenaardig gevormde, hangende poppen komen bij
geene enkele andere familie voor. De voorpooten zijn zoowel bij de
mannetjes als bij de wijfjes weinig ontwikkeld; daarentegen zijn
de lipvoelers groot en is de zuiger nagenoeg half zoo lang als het
lichaam.
De mannetjes (zie fig. 4) zijn in leven glanzig donker groen,
na den dood metaalglanzig-paars met een’ groenen weerschijn op
de voorvleugels en een paar donkerbruine, 8—10 mM. groote oog-
vlekken, die van een’ licht bruinen rand voorzien zijn, op de
achtervleugels. Het midden der oogvlekken ligt ongeveer bij het
punt waar de aderen 3 en 4 ontspringen,
Op de voorvleugels ziet men in de Aste tot 3de cel, dicht
bij den rand, flauwe, donker bruingele vlekjes en bovendien
gewoonlijk in de vierde cel eene kleinere, in de vijfde eene
grootere meer naar binnen gelegen vlek; ook de voorrand is bruin
gekleurd. Het lichaam en de omgeving van ader 1% der achter-
vleugels, evenals de basis van de onderste middenader zijn vaal-
zwart behaard, Van onderen zijn de mannetjes bruin met donkerder
strepen, die van af den voorrand der voorvleugels naar het uit-
einde der achtervleugels convergeeren, evenals de paarsachtige streep ,
die op een paar mM. van den buitenrand van beide vleugels te
zien is; ongeveer in het midden van de randcellen 2 en en 6 der
achtervleugels vindt men een paar bruine, zwartgerande oogvlekken
van 4 mM. middellijn, met een wit vlekje er in. De wijfjes (zie
fig. 5) zijn dof donkerpaarsbruin met licht bruingele vlekken en
rand; de achtervleugels zijn valer van tint, de beharing van
lichaam en achtervleugels is meer grijsachtig. Op deze laatsten
ontbreken de oogvlekken die men bij de mannetjes ziet, daaren-
tegen is er een breede, bruingele rand aan voor- en buitenzijde en
+
DER VIJANDEN VAN HET SUIKERRIET. 119
vertconen de cellen 2 tot 4 dergelijke vlekken, cel 5 twee, cel 6
drie. Op de voorvleugels vindt men langs den achterrand dezelfde
vlekken als bij het mannetje, maar grooter en lichter gekleurd ;
bovendien ziet men er eene bruingele figuur op, die bij een aantal
exemplaren aan een hoorn des overvloeds doet denken; de punt
ligt in den voorrand, dicht bij het lichaam; halverwege dezen rand ,
nadat ze voortdurend breeder geworden is, buigt de figuur naar
beneden, nog steeds in breedte toenemende en eindigt bij ader 2;
tusschen ader 2 en 4 is de vlek van binnen zwart; bij andere
exemplaren is in cel 2 en 3 de samenhang der figuur met de rest
verbroken en vindt men hier een paar bruingele vlekken.
De teekening van de onderzijde der vleugels is bij het wijfje
dezelfde als bij het mannetje, de oogvlekken zijn op dezelfde wijze
geplaatst, maar de kleuren zijn veel lichter en het paars ontbreekt.
Het wijfje legt dicht bij elkander een aantal glanzig lichtgele
eieren van ruim 1 mM. middenlijn. De hieruit te voorschijn komende
rupsjes zijn lang behaard en gelijken zeer weinig op de volwassen
dieren. Zij hebben een behaarden, glanzig zwarten kop, de eerste
lichaamsring is licht geelbruin glanzig met een paar behaarde zwarte
vlekjes; de volgende ringen allen lichtbruin, met vier zwarte
vlekken op den rug van elken ring, twee grootere voor, twee
kleinere achter; soms vloeien de beide voorste vlekken samen.
In alle vlekken zijn kleine uitsteekseltjes, die een haar dragen;
op de achterste ringen worden deze uitsteekseltjes voortdurend
grooter, op den laatsten ring zijn twee veel grootere met een
aantal haren. Langs de zijden vindt men eene enkele rij haren,
op elken ring één,
De omgeving der zwartgeringde voorpooten is donker gevlekt,
de pooten zelf zijn behaard.
Na eene vervelling hadden van de 20 rupsen er 6 roode
en 14 zwarte koppen. Ik hield deze afzonderlijk om te zien of uit
eene der beide soorten zich mannetjes, uit de andere zich wijfjes
zouden ontwikkelen. In teekening verschilden zij verder niet van
elkâar. Wel weken zij iets van den vorigen toestand af; de zwarte
vlekken op de ringen waren meestal tot twee dwarsringen samen
120 (J. D. KOBUS). BIJDRAGEN TOT DE KENNIS
gevloeid, waar tusschen een paar kleine zwarte vlekjes te zien
zijn. De eerste ring is tot 5 mM. lang zwart behaard. De achterste
uitsteeksels zijn zwart; de zijden van het lichaam grijs, de koppen
zwart behaard. Boven de buikpooten vindt men een bruin vlekje.
In dit stadium bereiken de rupsen eene lengte van ongeveer 12 mM.
en vervellen dan voor de tweede maal, waarbij ze vrijwel dezelfde
teekening behouden. Men bemerkt evenwel een begin van eene,
uit zwarte puntjes bestaande, rugstreep en eene tweede dwarsrij
haren op elk lid; de achterste uitsteeksels zijn donkerbruin; het
aantal haren en haarrijen, ook de lengte der haren nemen toe,
eveneens het aantal zwarte stipjes en vlekjes. Na eenige dagen
hebben de dieren de dubbele lengte bereikt en vervellen dan wederom ,
waarbij ze in eens van uiterlijk veranderen en veel meer op de
volwassen rupsen gaan gelijken. Alle haren behalve van den kop
en de beide uitsteeksels zijn grijs. De zwarte vlekken of dwarsbanden
op de ringen zijn verdwenen en hebben plaats gemaakt voor een
zeer groot aantal kleine zwarte vlekjes en teekeningen. Op het
midden van elken ring vindt men eenige witte vlekjes, die ge-
zamenlijk eene witte rugstreep vormen, aan weerszijden zijn de
roode vlekken opgetreden, die ik bij de volwassen rups beschreef.
De achterste uitsteeksels zijn roodbruin. Tot nu toe waren de beide
groepen steeds te onderscheiden geweest aan de zwarte of roode
koppen, maar na de vierde vervelling ; waarbij de rupsen ongeveer
5 cM. lang zijn, verdween dit verschil en geleken de rupsen
geheel op elkander.
In deze laatste periode hebben de rupsen zeer veel voedsel
noodig ; twee volwassen exemplaren vreten een rietblad van + 350 cM.
per dag op en eene rietplant, die door eene school dezer rupsen
aangetast wordt, is in een paar dagen geheel kaal gevreten.
Hoewel de rups sterk behaard is, kan men ze gerust in de
hand nemen, zonder dat men bevreest behoeft te zijn, dat men
last van jeukte krijgt, zooals bij andere behaarde rupsen. Ik
kweekte een groot aantal dezer rupsen, die op enkele tijden van
het jaar de algemeenste soort was, welke in de omstreken van
Pasaroean op het suikerriet voorkwam.
DER VIJANDEN VAN HET SUIKERRIET 121
Geene enkele der door mi gevonden rupsen bleek ooit aan-
getast door parasieten, die bij geene der andere door mij gekweekte
soorten ontbraken *).
De verwachting, dat het tijdelijke verschil in kleur van de
koppen der rupsen zoude samengaan met een verschil in geslacht
der hieruit gekweekte vlinders, werd dus niet verwezenlijkt, Uit
6 rupsen met roode koppen kweekte ik 3 dd en 3 22, uit 6
andere met zwarte koppen 4 22 en 2 dd.
Discophora Celinde schijnt algemeen verbreid te zijn; behalve
bij Pasaroean, vond ik de rups zelve nog bij Soerabaya, Malang,
Sidho-ardjo en in Bagelen, terwijl ze volgens den Heer E. Rietz-
schel in Midden-Java voorkomt en Krüger ze van West-Java
vermeldt.
IL. Psalis Securis. Hübn.
(Pl. 4, fig. 1—7.)
Niet zelden vindt men op de bladen van het suikerriet eene
fraai bont gevlekte, lang behaarde rups met twee lange, zwarte
vooruitstekende haarbundels aan den eersten lichaamsring en vier
licht en donker oranje bundels op ring 4—7 (zie fig. 1—3).
Somtijds treedt de rups in vrij grooten getale op, maar ook al is
dit niet het geval, dan valt zij toch spoedig in het oog, daar zij
overdag vreet. Behalve rietbladen, vreet zij ook die van andere
grassen en wordt dikwijls op rijst gevonden.
De kop is bruin met een aantal lichtgrijze haren bedekt, de
omgeving der kaken zwart en geel. De eerste ring is van voren
lichtgrijs met zwarte punten en eene menigte korte, vooruitstekende,
lichtgrijze haren, van achteren geel met zwarte strepen ; aan weers-
zijden vindt men eene zwarte verhevenheid met vooruitstekende,
lange, zwarte haren, vlak hierachter eene kleine en boven de
pooten een grootere tepel, die beiden grijs behaard zijn,
De beide volgende ringen hebben een’ grijzen dwarsband , waarin
1) Een exemplaar der rups, mij een paar jaar geleden van het Proefstation
te Pasaroean toegezonden, vond ik den volgenden ochtend dood, terwijl eene
groote sluipwesp in de flesch rondwandelde,
122 (J. D. KOBUS). BIJDRAGEN TOT DE KENNIS
een achttal donkere verhevenheden met grijze haren. Men ziet
eene zwarte rugstreep, waarin grijze vlekken met zwarte uitsteeksels
naar weerszijden, tusschen deze uitsteeksels zijn de ringen helder
geel. Ring 4—7, die nu volgen, wijken geheel af van de tot nu
toe beschrevene; midden op den rug van elken ring vindt men
een van buiten lichter, van binnen donkerder oranje gekleurden,
dikken haarbundel. Tusschen de bundels in ziet men de zwarte,
grijs gevlekte rugstreep, die wij reeds op den 2den en 3den ring
zagen optreden en die ook op de volgende ringen gevonden wordt.
Dicht tegen deze oranje haarbundels aangedrukt, vindt men rechts
en links een’ kleinen, grijzen haarbundel en verder tot aan de
pooten nog drie dergelijke. Aan weerszijden, voor en achter de
middenste bundels vindt men helder gele vlekken, waarvan de
voorste gedeeltelijk oranje van tint zijn. De vier volgende ringen
missen den dikken, oranjegelen haarbundel; in plaats daarvan zijn
de twee kleinere, grijze bundels, die daar tegen de oranje bundels
aangedrukt waren, sterker ontwikkeld, terwijl op het midden van
den 9den en 10den ring nog een klein vermiljoenrood wratje ge-
vonden wordt, dat uitgestulpt kan worden en als verdedigings-
middel schijnt dienst te doen, Overigens is de teekening dezelfde
als bij ring 3—7. De laatste ring draagt een aantal grijsbehaarde
bundels, waarin enkele zwarte haren voorkomen; ook de andere
ringen vertoonen aan weerszijden een enkel zwart haar. Aan beide
zijden van het tot nu toe beschreven gedeelte, vindt men eene
grijze, zwart gevlekte streep, daarna eene donker gele, met oranje
vlekken en dan eene lichtgele, die beide op elken ring een’ haar-
bundel dragen en door een dun zwart streepje van elkander zijn
gescheiden.
Boven de pooten vindt men nog een haarbundel en aan de leden
zonder pooten een paar kleinere aan den buik. Deze is gris,
zwart gevlekt. Voor dat zij zich gaat verpoppen maakt de rups
een 2—2} cM. lang, aan weerzijden spits toeloopend spinsel, dat
geelachtig van kleur is en waarin de haren der rups mede gebezigd
worden (zie fig. 4). Een paar dagen later vindt men de rupsenhuid
buiten het spinsel en er binnen in eene lichtgele pop (zie fig. 5),
DER VIJANDEN VAN HET SUIKERRIET. 123
met glanzig bruine bedekking van kop, borst en vleugelscheden, Dit
gedeelte is aan de rugzijde bekleed met vrij lange naar voren ge-
richte, witte haren; op de achterlijfsringen ziet men hier en daar
een bruin puntje en zijn de haren naar achteren gericht
Op de vier eerste ringen vindt men eene kleine groep verheven-
heden, die op met vocht gevulde blaasjes gelijken; op de borst-
bedekking treft men twee dergelijke groepen aan. De achterzijde
van de drie middenste achterlijfsringen is lichtbruin van kleur.
Slechts 6—8 dagen brengt het insect in dezen ‘toestand door,
waarna de vlinder te voorschijn komt.
Wat den vlinder aangaat, waarvan op pl. 4 bij fig. 7 de man
en by fig. 8 het wijfje is afgebeeld, zoo behoort deze tot de familie
der Liparidina, hoewel de spitse voorvleugels en de, aan die van
dor riet herinnerende, kleur van het geheele dier, eer aan eene
verwantschap met de Noctuinen-genera Arsilonche of Leucania, ja
zelfs wel met het Pyraliden-genera Chilo zouden doen denken.
De man is kleiner en slanker gebouwd dan het wijfje; ook zijn
de voorvleugels niet zoo spits als daar. De palpen, (een zuiger
ontbreekt) steken (bij beiden seksen) als een stompe snuit vooruit ,
aanliggende tegen eene mede stompe voorhoofdskuif. De sprieten
zijn bij den man merkbaar korter dan de helft van den voorrand
der voorvleugels, gebaard; kop en thorax zijn grauwgeel, iets
donker gemengd; de voorvleugels hebben eigenlijk eene lichtgrauw-
gele grondkleur, als dor riet, maar deze wordt verduisterd door
eene paarsachtig grauwbruine langsstreep over het midden van
den vleugel die, aan het midden van den vleugelwortel smal
beginnende, langzamerhand breeder wordt en aan haar einde
dikwijls den geheelen achterrand beslaat. Niet bij alle voorwerpen
is de donkere streep echter zoo breed en duidelijk als bij het
afgebeelde. Tegen den voorrand is de streep scherp begrensd doch
vervloeit binnenwaarts. Aan het begin van den binnenrand ziet
men een fijn zwart langslijntje of zelfs wel een spoor eener getande
donkere dwarslijn, die beiden echter soms vrij onduidelijk zijn; de
voorrand van den vleugel is dun donker bestoven. Bij sommige
exemplaren vindt men nog een donker middenpunt op de dwars-
124 (J. D. KOBUS). BIJDRAGEN TOT DE KENNIS
ader, bij andere eene eene donkere stip tegen de helft van ader
2. Bij het plomper gebouwde en spitsvleugeliger wijfje zijn de sprieten
niet langer dan een derde van den voorrand der voorvleugels en kort
behaard. Het is altijd lichter gekleurd dan de man en nooit is de
donkere langstreep der voorvleugels zoo sterk uitgedrukt; zij is
echter eveneens aangelegd.
Bij beide seksen, het duidelijkst bij het wijfje, is de franje der
voorvleugels bont, grauwgeel en grauwbruin en de achtervleugels
zijn eenigszins bruinachtig geelwit, helderder bij het wijfje; zij
zijn ongeteekend en hebben iets donkerder franje.
Het achterlijf, bij den man iets, bij het wijfje duidelijk langer
dan de achtervleugels, is gekleurd als deze. Onderzijde gekleurd
als de bovenzijde der achtervleugels, de voorvleugels met sporen
van de teekening der bovenzijde.
Pooten kort, sterk behaard, bij beide seksen met vier sporen
aan de achterscheenen.
Het wijfje legt een groot aantal (ik telde er eens 120) eieren,
soms reeds een dag nadat het uit de pop te voorschijn komt. Zij
worden dicht bij elkaar gelegd en met eene gomachtige zelfstandigheid
bedekt, die aan de lucht hard wordt en onder de loupe gezien,
als uit verharde schuim bestaat. Na 6 dagen kwamen hieruit de
rupsjes reeds te voorschijn; kleine (3 mM.) zeer beweeglijke
sterk behaarde beestjes met een donkeren kop. De eerste ringen
zijn iets lichter van kleur; de haren staan in bundels en zijn
grijs, mel uitzondering van enkele zwarte op de voorste en achterste
ringen. — Een paar dagen later, toen de rupsjes 4—5 mM. lang
waren, vielen mij de beide wratjes op den 9den en 40den ring in
het oog. Spoedig hierna vervelden zij, waarbij op de eerste drie
ringen kleine puntjes te voorschijn kwamen en op de voorste
bovendien een groot donker schildje. De volgende ringen zijn donker
gevlekt. Op elken ring vindt men een tiental haarbundels, het
minst ontwikkeld op ring 14—3. Midden op den ring ziet men twee
kleine bundels, de grootste op ring 4—7; deze en nog twee
bundels aan weerzijden bestaan uit zwarte haren, de beide buitenste
aan elke zijde zijn daarentegen grijs behaard.
DER VIJANDEN VAN HET SUIKERRIET, 125
Na nog eene vervelling begint de rups reeds meer op de vol-
wassene te gelijken; zij heeft nagenoeg dezelfde kleur en be-
haring, maar slechts éénen dikken bruinrooden haarbundel op den
vierden ring; bij eene derde vervelling kwam ook de dikke
haarbundel op den vijfden ring voor den dag en eerst bij de
laatste vervelling, die op den zesden en zevenden ring.
De geheele ontwikkeling van ei tot vlinder duurt slechts 52
dagen, zes er van worden in ei-toestand doorgebracht, 38 of 39
als rups en 6—8 als pop.
Men kan dus 7 generatiën van dezen vlinder in een jaar hebben.
Ik vond ze ook het geheele jaar door, zoowel in den oost- als in
den westmoeson. Slechts enkele van de door mij gekweekte exem-
plaren hadden van parasieten te lijden; een drietal werd aangetast
door eene Botrytisachtige schimmelplant en bij ééne rups vond ik 7
tonnetjes, waaruit zich na 9 dagen 3 kleine vliegjes ontwikkelden.
De soort is zeer verbreid. Krüger vond haar in Tegal, Rietzschel
in Semarang en Solo, ik zelf in Pasaroean, Malang, Soerabaia,
Modjokerto, Kedirie en Bagelen.
III. Phalera Combusta Moore.
(PL 5, fig. 1-5)
Niet zeldzaam was in dit jaar de rups van Phalera Combusta Moore.
Iemand die van verrassingen houdt, kan het kweeken van deze
vlinders ten zeerste worden aanbevolen; niet alleen dat de rupsen
opvallend van kleur veranderen, maar een groot gedeelte brengt
het niet tot pop, omdat zij meer dan eenige andere soort door
sluipwespen aangetast worden of door bacteriën worden gedood.
Van de vier en dertig rupsen, die ik kweekte, waren er dertien
door eene kleine sluipwesp aangetast, twee door eene veel grootere
soort, terwijl er acht dood gevonden werden wier lichaam kort
daarna eene bacteriëenmassa scheen; alle organen waren vernield,
zelfs de huid brak bij de minste aanraking; slechts elf verpopten
zich. Bovendien ontwikkelde zich uit de sluipwespencocons, die op
stervende rupsen in den tuin gevonden werden, eene tweede sluip-
wespensoort, die in de zoo even genoemde parasiteerde. Men ziet
126 (J. D. KOBUS). BIJDRAGEN TOT DE KENNIS
dus, afwisseling genoeg. Van alle andere rupsen die ik kweekte,
tot meer dan twintig vlindersoorten behoorende en verre over de
drie honderd exemplaren tellende, waren er nog slechts drie, die
ook in vrij sterke mate door sluipwespen gedood werden. De kleinste
rupsen, die ik kreeg, waren 23 à 3 cM. lang; platter dan rupsen
gewoonlijk zijn en van voren breeder dan van achteren; zij waren
grijswit met eene vrij groote zwarte vlek op den rug van elken
ring en een aantal zwarte puntjes, streepjes en vlekjes over het
geheele lichaam verspreid: aan de zijden waren enkele gele vlekken ;
de onderkant van den laatsten ring was zwart, kop en voorpooten
roodbruin en wit behaard. Boven de pooten liep eene geelgroene
langsstreep. Op den kop vond men een’ zwarten, wit geranden
driehoek en eenige witte haren; op de ringen een zestal glinsterende
knobbeltjes, op elk waarvan een aantal puntjes te zien zijn, die
één of twee haren dragen,
De meeste haren zijn wit met zwarte punten, alleen op de
voorste en de beide achterste ringen zijn eenige zwarte haren en
bovendien nog op elken ring van den vierden tot den twaalfden
aan weerszijden één zwart haar, Na eene vervelling vindt men
over het midden van elken ring een breeden zwarten band;
ook tusschen de ringen is de rups zwart en in de grijswitte
grondkleur ziet men bovendien nog eenige zwarte stipjes. De
haardragende uitsteekseltjes, die in het vorige stadium samen-
vloeiden en een glinsterend knobbeltje vormden, zijn nu geïsoleerd ,
behalve op de voorste ringen. De beharing is verder als voren,
maar de witte haren hebben geene zwarte punten.
Aan de basis der voorpooten vindt men eene zwarte vlek met
een bundel witte haartjes (zie fig. 1). Bij een schok of bij aan-
raking richt zich de rups van voren en achteren op, zoodat alleen
het middengedeelte op het blad blijft.
Na nog eene vervelling is de rups van boven zeer lichtgroen,
bijna wit van kleur, naar de zijden toe wordt zij langzamerband
iets donkerder tot aan de witte zijstreep; midden op den rug is
eene zeer flauwe langsstreep zichtbaar terwijl de achterzijde der
ringen geel van tint is. De openingen der tracheën, die in den
DER VIJANDEN VAN HET SUIKERRIET. 127
bovenrand van de witte zijstreep liggen, zijn gitzwart en hiermede
samengaande, vindt men langs den onderrand van de zijstreep
gitzwarte dwarsstreepjes.
Aan de basis der geelbruine voorpooten vindt men grootere
donkere vlekken. De kop is lichtgroen met talrijke bruine puntjes;
aan den achterrand, op de grens van den eersten ring liggen een
paar donkerder strepen. De kaken, de onderlip en hare tasters zijn
geelbruin, de verdere omgeving gitzwart (zie fig. 2).
Wordt de rups gestoord dan zagen wij reeds, dat zij zich opricht ,
een schok tegen het blad waaraan zij vreet is voldoende om haar
die houding te doen aannemen; in onzen riettuin zag ik eene rups
in eene dergelijke houding terwijl om haar heen kleine sluip-
wespen vlogen.
Klaarblijkelijk is dit een middel om zich onkenbaar te maken
voor hare vijanden of om deze vrees aan te jagen, daar zij vrij
goed de kop van een ander insect nabootst. Indien zij den kop
zoover mogelijk achterover buigt, rust deze op den rug van den
6den ring en is met het eerste paar pooten onzichtbaar ; het tweede
paar bootst de sprieten na, de vlekken aan hare basis de oogen van
een insect, terwijl het derde paar pooten met de aangrenzende
vlekken de omgeving der kaken voorstelt. De roode en zwarte
kleuren op den lichtgroenen ondergrond zijn zeer in het oog-
vallend; toch schijnt het verdedigingsmiddel niet veel nut te hebben
daar zoovele rupsen door sluipwespen gedood worden; ook het
exemplaar dat ik zooeven in de beschreven houding vermeldde en
waaromheen sluipwespen vlogen, was aangetast; ik hield het voor-
werp opzettelijk afzonderlijk maar na een dag of acht was het
bedekt met sluipwespencocons.
In dit stadium zijn alle haren witgekleurd; de inplanting is als
vroeger; aan weerszijden van het midden van den rug vindt men eerst
een bundel van vier tot zes haren, elk op een afzonderlijk knob-
beltje, daarna twee haren vlak boven de luchtopening, één er schuin
achter en onder; vlakeonder de luchtopening zijn er een stuk of
vijf en verder nog eenige aan de basis der pooten en aan de
pooten zelf; de leden zonder pooten zijn aan de buikzijde behaard,
128 (J. D. KOBUS). BIJDRAGEN TOT DE KENNIS
Op de figuur is de weinig in het oogvallende beharing geheel
weggelaten.
De rupsen worden tot 8 cM. lang en veranderen weinig meer ;
slechts wordt het groen iets donkerder en de luchtopeningen wit
met een smal zwart randje.
In tegenstelling met de rupsen van Discophora Celinde vreten
zij op klaarlichten dag; ik vond ze om half elf ’s morgens bij
helder zonlicht druk bezig met vreten; zij verschuilen zich ook
niet tusschen de bladscheden maar blijven onder tegen het blad
aanzitten, dicht bij de plaats waar zij gevreten hebben,
Kort voor de verpopping veranderen de rupsen in eens van
kleur, zij worden zwartgroen, veel korter en dikker dan zij te
voren waren en met bruingele haren.
Zoo kruipen zij in de aarde, waarin zij nog een paar dagen
blijven rondwoelen om daarna te verpoppen.
De poppen (zie fig. 3), die eerst zeer licht van tint zijn,
worden spoedig zwart; zij zijn 27—30 mM. lang, circa 1 cM.
breed en hebben vier kleine stekeltjes aan het spitse achtereind.
Aan den achterrand van het gedeelte dat het borststuk van den
vlinder bedekt, vindt men op de rugzijde korte tandjes en eveneens
aan den voorrand van den laatsten achterlijfsring. De bedekkingen
van kop, borststuk en voorste achterlijfsringen zijn glanzig en min
of meer gestippeld. De voorzijde der achterlijfsringen heeft veel meer
stippels en is daardoor iets doffer, de achterkant een nog veel
grooter aantal kleine stippeltjes en is geheel en al dof. Slechts de
laatste achterlijfsring is glanzig zwart zonder oneffenheden.
In den toestand van pop brengt het insect 13—14 dagen door,
waarna het in een vlinder verandert.
Van den vlinder (pl. 5 fig. 5 de man, fig. 4 het wijfje), ver-
schillen de beide seksen niet veel in uiterlijk voorkomen; de eerste
is echter steeds iets kleiner en heeft eene vlucht van ongeveer
45—50 mM. zoo mede kort gebaarde sprieten die bij het grootere
wijfje (vlucht 54—60 mM.) draadvormig zijn. De palpen zijn zeer
kort en steken niet voorbij den kop, die eene korte afgeronde
beharing heeft, uit. Schedel en halskraag zijn bleek, helder bruin-
DER VIJANDEN VAN HET SUIKERRIET. 129
geel, de thorax lichtpaarsgrijs, aan de voorzijde donkerbruin gerand,
Voorvleugelgrond houtkleurig geel met langs den voorrand, het
minst tegen de vleugelpunt, fijn grauwbruin gestreept aderbeloop.
Over het midden loopt eene dergelijke, naar achteren verbreede
donkere langsschaduw als bij Psalis Securis. Zij begint hier echter
aan den wortel nog fijner en wordt nooit zoo breed, daar zij aan
den achterrand weinig meer dan de cellen 2 en 3 beslaat. Hare
kleur is houtbruin; geheel achteraan met paarsgrijs vermengd. De
binnenrand van den vleugel, in cel 12, is dun bruingrijs bestoven
en langs den achterrand in de cellen, ziet men dubbele zwart-
bruine, wortelwaarts licht afgezette halve maantjes. Franje bruingeel,
donker geteekend.
De achtervleugels zijn bij beide seksen aan den wortel bruingeel ,
naar achteren in toenemende mate sterk donker bruingrijs gekleurd.
Franje bruingeel.
Achterlijf anderhalfmaal zoo lang als de achtervleugels, op den
rug vrij helder okerbruin, tegen het eind bij den man met twee
zwarte ringen, bij het wijfje met éénen breeden; de laatste ring
is bleek bruingeel, als de buik en de zijden die met groote zwarte
vlekken zijn geteekend.
De onderzijde der voorvleugels is bij beide seksen donkergrijs , die
der achtervleugels bij den man onzuiver witgrijs, bij het wijfje don-
kergrijs. Borst en pooten donker grijs, de achterscheenen bij beide
seksen met vier sporen.
Phalera Combusta is eene vlindersoort die tot de familie der Noto-
dontina behoort; zij is, wat hare generieke kenmerken aangaat
vrij na verwant aan de welbekende europeesche Phalera Bucephala
waar echter de teekening der voorvleugels geheel anders is aangelegd.
Deze vlinder-soort komt over geheel Java voor; Krüger vond
haar in West-Java, Rietzschel in Samarang en Solo, ik zelf in
Kediri, Modjokerto, Soerabaia en Pasaroean.
IV. Cyllo Leda L.
Van deze, op plaat 6 in de drie toestanden afgebeelde soort,
die mede als rups op het suikerriet leeft, is geene beschrijving
130 (J. D. KOBUS). BIJDRAGEN TOT DE KENNIS ENZ.
of uitvoerige aanteekening gemaakt. Maar er kan verwezen worden
naar de mededeelingen van Mr. M. C. Piepers in het Tijdschrift
voor Entomologie, deel 19 (1875—76) p. 145, zoowel wat aan-
gaat de beschrijving van de rups en de pop als wat betreft de levens-
wijze van den vlinder die, ofschoon naar de hoofdkenmerken tot
de Rhopalocera en meer in het bijzonder tot de Satyridae be-
hoorende, toch alleen in de morgen- en avondschemering vliest
en dus niet kan gezegd worden een eigenlijk gezegde « Dagvlinder »
te zijn. Cyllo Leda is op Java zeer gemeen, ook in Afrika, Indie
en Australië.
VERKLARING DER PLATEN.
Plaat 3. — Discophora Celinde Stoll.
Fig. 1 Rups.
22,0 Poppen.
» A. De mannelijke vlinder.
» 5 De vrouwelijke id.
Plaat 4. — Psalis Securis Hübn.
fig. 4,72, 9. Rupsen:
» 4. Spinsel.
ee) Pop.
DTD: De vrouwelijke vlinder.
Dati De mannelijke id.
Plaat 5. — Phalera Combusta Moore.
Fig. 1 De jonge rups.
DD: De volwassen rups.
» 3 De pop.
» 4 De vrouwelijke vlinder.
DD; De mannelijke id.
Plaat 6. — Cyllo Leda L.
Bis. 4,02: Rups.
>»: Pop.
» 4, 4a, De mannelijke vlinder.
Ds: De vrouwelijke id.
131
List of Dutch Acari.
SECOND PART:
GAMASIDES,
with notes on Synonymy, and other remarks
BY
Dr. A. C. OUDEMA NS.
GAMASIDES LeacH 1814.
I. Gamasina Mégn. 1876.
Parasitus Latr. 1795.
Parasitus a — In decaying leaves, Delden, Apr.; Warns-
veld, Apr.; Haarlem, May.
Parasitus sp. — On Paludicola amphibius, Sneek, Apr.
Parasitus sp. — In decaying leaves, Delden, Apr. ; Lochem,
Aug.; Ruurloo, Aug.; Warnsveld, Apr.; Brummen, Aug. ;
De Steeg, Aug.; Haarlem, May. — In damp moss, Warns-
veld, Aug.
Parasitus sp. — In decaying leaves, Delden, Apr. ; Lochem,
‘Aug.; Warnsveld, Apr.; Haarlem, May.
Parasitus sp. — In dusty localities in my room, in collections
of feathers and of stuffed birds, Utrecht, Sept. — On a dead
Lumbricus terrestris L., Utrecht, Sept. (Mr. J. A. van den
Brink). — On Bombus muscorum, Sneek, July. — On Palu-
dicola amphibius, Sneek, Apr.
Parasitus sp. — In a decaying hyacinth bulb, Utrecht, May. —
On Geotrupes stercorarius, Sneek, May. — On Necrophorus
vespillo L., Sneek, Apr. — On Vespertilio dasyeneme, Sneek, July.
Parasitus sp. — The Hague (Dr. Ed. J. G. Everts). — In
Tijdschr. v. Entom. XXXIX, 10
132
18.
19:
20.
21:
(DR. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI.
decaying leaves, Lochem, Aug.; Brummen, Aug.; Delden,
Apr.; Warnsveld, Apr.; De Steeg, Aug.; Haarlem, May. —
In damp moss, Sneek, July. — N. B. I found one specimen
with a brick red coloured left hindfoot !
Parasitus sp. — In decaying leaves, Warnsveld, Aug. — In
damp moss, Warnsveld, Aug.
Parasitus sp. — In decaying leaves, Haarlem, May.
Parasitus sp. — On Geotrupes stercorarius, Sneek, May.
Parasitus sp. — In decaying leaves, Haarlem, May.
Parasitus sp. — In decaying leaves, Haarlem, May. — In
humus, Sneek, May.
Parasitus sp. — In decaying leaves, Delden, Apr.
Parasitus sp. — In decaying leaves, Delden, Apr.
Parasitus sp. — In decaying leaves, Haarlem, May.
Parasitus sp. — On Talpa europaea, Sneek, May.
Parasitus badius Koen. — In decaying leaves, Delden , Apr. ;
Warnsveld, Aug.; Brummen, Aug.; De Steeg, Aug.; Haarlem,
May.
Parasitus calcaratus Koch. — The Hague (Dr. Ed. J. G.
Brerts). In decaying leaves, Lochem, Aug.; De Steeg,
Aug.; Haarlem, May. — In damp moss, Sneek, May, July;
Warnsveld, Aug.
Parasitus cervus Kram. — In decaying leaves, Delden, Apr.;
Lochem, Aug.; Ruurloo, Aug.; Warnsveld, Apr.; Brummen ,
Aug.; De Steeg, Aug., Haarlem, May. — In damp moss,
Langweer, June.
Parasitus coleoptratorum UL. — On plants, Leeuwarden,
July. — On a sunny grass-grown dike, Utrecht, July. —
On Aphodius fossor, Sneek, June. — On Neerophorus vespillo ,
Sneek, Apr. — On Psithyrus sp., Sneek, July. — On Bomous
hortorum, Sneek, July. — i
Parasitus crassipes L. — The Hague (Dr. A. W. M. van
Hasselt); Wageningen (Dr. A. W. M. van Hasselt). — In
decaying leaves, Lochem, Aug.; Ruurloo, Aug.; Warnsveld,
Apr., Aug.; De Steeg, Aug.; Brummen, Aug.; Haarlem,
26.
Tk
28.
29.
30.
31.
32.
99.
(DR. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI. 133
May. — In humus, Sneek, June; Utrecht. — On a sunny
grass-grown dike, Sneek, Apr. — In damp moss, Sneek,
July; Wageningen, June; The Hague (Dr. Ed. J. G. Everts),
Parasitus hamatus Kocx. — In decaying leaves, Lochem , Aug,
Haarlem, May.
Parasitus limbatus Koch. — Amsterdam (Mr, J. Jaspers Jun.).
Parasitus monachus KocH. — In damp moss, Sneek, May;
Langweer, June; Ruurloo, Aug.
Parasitus musculi Koch. — On Mus musculus, Leiden, Jan.;
Utrecht, June. — On Putorius putorius, Utrecht, June (Mr.
H. A. M. de Liefde). — On Putorius erminea , Sneek, June. —
On Vespertilio serotinus, Utrecht, Dec. — On Vesperugo noctula,
Utrecht, Febr., Apr.
Parasitus nemorensis KocH. — In decaying leaves, Brummen,
Aug. 2
Parasitus petiolatus Kocu. — In decaying leaves, Delden,
Apr.; Lochem, Aug ; Ruurloo, Aug. ; Warnsveld, Apr., Aug,
Brummen, Aug.; De Steeg, Aug.; Haarlem, May. — In
damp moss, Sneek, May, July; Ruurloo, Aug.; Warnsveld, Aug.
Parasitus tardus Kocu. — In decaying leaves, Lochem, Aug;
Brummen, Aug.; Ruurloo, Aug.; Delden, Apr.; Haarlem
May. — On Paludicola amphibius, Sneek, Apr.
Parasitus triangularis Kocu. — In decaying leaves, Lochem,
Aug.; De Steeg, Aug.; Warnsveld, Apr. — In damp moss,
Warnsveld, Aug.
Parasitus vepallidus Kocu. — In lichen on the trunk and
on the leaves of Ulmus campestris, Sneek , Jan. , June, July. —
On leaves of Ulmus montanus, Utrecht, June. — On leaves
of Viburnum lantana, Utrecht, July. — On leaves of Crataegus
monogyna, Sneek, May.
Uropoda Larr. 1806.
Uropoda sp. — On Paludicola amphibius, Sneek, Apr.
Uropoda sp. — On a grass-grown sunny dike, Utrecht, July.
Uropoda sp. — In decaying leaves, Lochem.
36.
37.
38.
39.
40,
AA.
42,
(DR. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI.
Uropoda sp. — On a dead Lumbricus terrestris L., Utrecht,
Sept., (Mr. J. A. Van den Brink).
Uropoda cassideus Herm. — In decaying leaves, Ruurloo, Aug.,
De Steeg, Aug.
Uropoda elongata. — On a dead Felis domestica, Utrecht,
May, (Mr. J. A. Van den Brink).
Uropoda scutulata MÉeN. — In decaying leaves, Warnsveld,
Apr.; De Steeg, Aug.; Delden, Apr.; Haarlem, May.
Uropoda truncata MÉGN. — In decaying leaves, Warnsveld,
Apr.; Lochem, Aug.; Ruurloo, Aug.; De Steeg, Aug.; Delden,
Apr.; Haarlem, May. — In damp moss, Warnsveld, Apr.
Uropoda vegetans DE GEER. — On Aphodius fossor, Sneek ,
June. — On Geotrupes stercorarius, Sneek, May.
Emeus MÉGN. 1880.
Emeus sp. — In decaying leaves, Brummen, Aug.
Emeus sp. — In decaying leaves, Lochem, Aug.
Emeus sp. — In decaying leaves, Lochem, Aug. — In a
decaying hyacinth bulb, Utrecht, May. —
Laelaps Kocn 1836,
Laelaps sp. — Amsterdam, (Mr. J. Jaspers Jun.).
Laelaps sp. — Amsterdam, (Mr. J. Jaspers Jun.).
Laelaps sp. — Amsterdam, on Psychoda nervosa (a dipteron),
July, (Mr. J. Jaspers Jun.).
Laelaps sp. — The Hague, (Dr. Ed. J. G. Everts).
Laelaps sp. — The Hague.
Laelaps sp. — On a dead Lumbricus terrestris L., Utrecht,
Sept., (Mr. J. A. Van den Brink). — On Aphodius fossor ,
Sneek, June.
Laelaps sp. — On Oryetes nasicornis, Utrecht, Aug.
Laelaps sp. -— On a decaying hyacinth bulb, Utrecht, May.
. Laelaps sp. — On Putorius erminea. Sneek , June.
Laelaps sp. — On Putorius putorius, The Hague. — On Puto-
rius furo, The Hague.
(DR. A. C OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI. 135
53. Laelaps sp. — On Vespertilio dasycneme, Sneek, July.
54. Laelaps sp. — On a sunny dike, Utrecht, July.
55. Laelaps crassipes SCHRANK. — On Arvicola arvalis Sneek,
Mrch., June. — On Mustela vulgaris, The Hague, Oct. —
On Putorius erminea , Sneek , June. — On Paludicola amphibius ,
Sneek, Apr., July.
56. Laelaps lemni GRUBE. — On Arvicola arvalis, Utrecht. —
On Talpa europaea, Wassenaar, July. — On Mustela vulgaris,
The Hague, Sept. — On Putorius putorius, The Hague.
97. Laelaps pectinifer BERL. — On a dead Lumbricus terrestris ,
Utrecht, Sept., (Mr. J. A. Van den Brink).
Zercon Koch.
58. Zercon sp. — In humus, Utrecht, May. — On Mustela
vulgaris, The Hague, Oct. — On Putorius putorius, The
Hague. —
59. Zercon sp. — In humus, Utrecht, May.
60. Zercon pavidus Koch. — In damp moss, Langweer, June.
(Celaeno GruBe 1859, Trachynotus Kram 1876).
61. (Celaeno) sp. — In decaying leaves, Ruurloo > Aug., Warns-
veld, Apr., De Steeg, Aug. — In damp moss, Warnsveld, Aug.
62. (Celaeno) aegrota Kocu. — In decaying leaves, Warnsveld,
Apr. — In damp moss, Warnsveld, Aug.
Epicrius CAN. Fanz. 1877.
63. Epierius sp. — In decaying leaves, Ruurloo, Aug., Lochem,
Aug., Delden, Apr.
Cryptognathus Kram. 1879.
64. Cryptognathus lagena Kram.? — In damp moss, Sneek, Apr.
II. Dermanyssida Kolen. 1859.
Smaridia. Dum. 1823,
65. Smaridia sp. — Patria, (Dr. A. W. M. Van Hasselt).
66. Smaridia sp. — On Vespertilio dacycneme, Sneek, July.
136
67.
68.
69,
70,
71.
73.
74.
79.
77.
18,
80.
81.
(DR. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI.
Smaridia sp. — On Vespertilio dasycneme, Sneek, July.
Smaridia sp. — On Vespertilio dasyeneme, Sneek, July.
Smaridia sp. — On Talpa europaea, Sneek, May.
Smaridia sp. — On Paludicola amphibius, Sneek, July.
Smaridia carduelis Schrank (avium Duc.). — On Passer
domesticus, Utrecht, Feb., May. — On Chrysomitris spinus.
Utrecht, Mrch. — On Parus major, Utrecht, Nov. — On
Sturnus vulgaris, Utrecht, Oct.
Smaridia gallinae DE GEER. — On Gallina gallus , Utrecht, Nov.
Smaridia hirundinis. Herm. — On Hirundo rustica, Utrecht, May.
Ichoronyssus Koren. 1858.
Ichoronyssus decussatus Kol. — On Vespertilio murinus,
The Hague, Aug.
Celeripes Monr. 1808.
Celeripes sp. — Vespertilio murinus, The Hague, Aug. —
On Vespertilio dasycneme, Sneek, July.
Celeripes sp. — On Vespertilio dasycneme, Sneek, July.
Celeripes sp. — On Vespertilio dasyeneme , Sneek, July.
leleripes sp. — On Vespertilio dasycneme, Sneek, July.
Celeripes vespertilionis Scop. — On Vespertilio murinus.
Utrecht; The Hague, Aug. — On Vespertilio dasyeneme ,
Sneek, July. — On Vesperugo noctula, Utrecht, Feb. — On
Plecotus auritus, Utrecht,
Diplostaspis Koren. 1859.
Diplostaspis vespertilionis GErv. (Nilsson Kor.). — On
Vespertilio dasyeneme, Sneek, July. — On Vesperugo noctula,
Utrecht, July (Mr. J. de Kruijff).
Gen ?
sp? — A curious kind of Gamasid; no furrow between the
second and third pair of legs; a distinct furrow behind the
fourth pair of legs; consequently a true cephalothorax and a
N
(DR. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI. 137
true abdomen; the minute animal thus resembling a spider
(e. g. Mygale, Drassus) ; formidable chelicerae; short peritrema ;
fore part of the body bright rose, hind part transparent
white. — In decaying leaves, Haarlem, May.
Other Gamasides.
Parasitus sp. — In January 1886 I found a Parasitus in one of
the burrows of Limnoria lignorum White and other Crustacea in
a wooden pile, sent from Cherbourg, France, to Prof. Hubrecht,
Utrecht. Hitherto I did not find a description of this species in
any work.
Parasitus crassipes L. — Dr. Everts of the Hague kindly
offered me some specimens found by him in Naples, and some
other adhering to the body of an Agabus uliginosus, sent to
him from West-Prussia.
Uropoda Latr. sp. — In April 1880 my family received from
Probolingo, Java, a quantity of «Ketan», a kind of rice. Amongst
the powder on the bottom of the bale I found besides a kind of
Psocus and two species of Pseudoscorpionidae several specimens of
a species of Uropoda and species of other genera.
Laelaps sp. — ] received a big species, nearly a line in length
and three quarters of a line in breadth, from my brother Mr. G.
J. Oudemans, from Temangoeng, in the province of Këdoe, Java,
in June 1883.
Laelaps sp. — Another species I received, also from my brother,
and from the same locality.
Laelaps sp. — In February 1882 Mr. J. A. Van den Brink, in
Utrecht, presented to me several specimens of a Laelaps found by
him on a large heetle, allied to Oryctes, from Sumatra. This species
is resembling strikingly that which I found last year on a Putorius
erminea L., if not being the same species! I at least cannot see
any difference between these two Zaelaps (see n° 51).
Laelaps sp. — The same species as that mentioned above under
n° 46, I have from Naples, kindly presented to me by Dr. Everts
. of the Hague.
138 (DR. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI.
Remarks.
LEACH was the first who made a group of Gamasus-like
animals; the group is called by him Gamasides in the Transactions
of the Linnaean Society of London, of 1814. The same denomi-
nation is used by SUNDEVALL in his Conspectus Arachnidum , 1833,
by KocH in his Uebersicht des Arachnidensystems, III, p. 80, 1842,
and by ANDERSEN in Oefv. Kong. Vet. Akad. Forh. 1863, p. 185. —
A second name for this group was proposed by Ducks, in 1834,
viz. Gamasei (Ann. Sc. Nat. (2) IT, p. 18). — Subsequently we
have the following synonyms: 1849, Gamasea v. D. Hoev., Hand,
Dierk p. 670. — 1851, Gamasima GRUBE in MIDDENDoRF’S Sibirische
Reise p. 37, followed by GERSTAEKER in his Handbuch der Zoologie
p. 343 (1863). — 1855, Gamasidae NicoLer in Achiv. du Mus,
VII, p. 383, followed by GRUBE, in 1859, in Arch. f. Nat. Liv.,
Ehst., u. Kurl. (2) I, p. 434, 459; by Gresez, 1863, in his
Naturgeschichte des Thierreichs IV, p. 396, by GERvAIS and VAN
BENEDEN, 1869, in their Zool. med. II, p. 455, by HARTING,
1870, in his Grondb. d. Dierk. III, p. 350, by DoNNADIEU,
1874, in his Recherches s. 1. Tetran, p. 9, by Brapy, 1875,
in Proc. Zool. Soc. p. 307, by Méanin, 1876, in Journ. Anat.
Phys. p. 288, 293, 294, by Kramer, 1877, in Arch. f. Nat. p.
219, by MÉeNiN, 1877, in Rev. Mag. Zool. p. 43, by Murray,
1877, in his Economic Entomology, Aptera, p. 93, and by
KRAMER, 1878, in Zeitschr. f. d. ges. Nat., Vol. 51, p. 520,
sqq. — 1858: Gamasida, KoLENATI, in Sitz. Math. Nat. Cl. Kais.
Akad, Wiss. Wien. Vol. 33, p. 79. — 1877: Gamasidi, CANE-
STRINI and FANZAGO in Atti. R. Ist. Ven. Sc. Lett. Art. (5) IV,
p. 3. — 1877: Gamasini, CANESTRINI and Fanzaco, ibid, p.
38. — 1877, Gamasinae, ANDREW Murray in his Economic En-
tomology, Aptera, p. 147!
The first subdivision, that of the Gamasina was created by MEGNIN,
«Gamasiens », in 1876, in Journ. Anat. Phys. XII, p. 297, but
called Gamasidae by Murray, in 1877, in his Economic Entomo-
logy, Aptera, p. 158.
(DR. A. C. OUDEMANS), LIST OF DUTCH ACARI 139
The second subdivision, that of the Dermanyssida was created by
KoLENATI in 1859 in the Sitz. Math. Nat. Class. Kais. Akad. Wiss.
Wien. Vol. 35. p. 174. He called it also Malacophthira, ibid. p.
471, and Anprew Murray, 1877 changed the name into Der-
manyssidae, Economic Entom., Apt., p. 169.
© The third subdivision, that of the Pteroptida received this
name in 1857 by KorrNarr in Wien. Entom. Monatschr. I, n°, 2,
p. 59; he also used it in 1858 in the Sitz. Math. Nat. Class. Kais.
Akad. Wiss. Wien. Vol. 33. p. 79; and in 1859 in the same
periodical, Vol. 35. p. 155. AnpREw MurrAY changed the name
Pteroptida without reason into Pteroptidae, Econ. Entom., Apt.,
p. 175, 1877.
Parasitus Latr. 1795. — The genus Parasitus was created
by LATREILLE in 1795 in OLivier’s Magazin Encyclopédique, the
Acarus coleoptratorum of Linné, being the type. In 1796
(or 1797?) he changed this name without any reason into Carpais,
the Acarus coleoptratorum Linné being still the type (LATREILLE,
Précis de caractères génériques, etc.). In 1802 he for the third
time altered the name viz. into Gamasus (LATREILLE, Hist. Nat.
Ins. III). In 1829 he created a new genus Macrocheles, his Gamasus
testudinarius being the type of this genus (LATREILLE in CUVIER’S
Règne Animal, 2de Edit.). —- Finally SCHEUTEN in 1857 created
the genus Zyphlodromus (Arch. f. Nat. Vol. 23. I. p. 111.) for a species
very allied to Gamasus vepallidus of Koch, if not the same.
Uropoda Latr., 1806. — In 1806 LATREILLE created this genus
for the Acarus vegetans of DE GEER, a nympha of the species
which has now the same name viz. Uropoda vegetans DE GEER. —
Von HEYDEN gave the name Ci//ibano, Isis of 1826, to the No-
taspis cassideus HERMANN, which is a true Uropoda. — GERVAIS
changed this name into Si/libano, 1844, in WALCKENAER’S Hist.
Nat. Ins, Apt. Ill. p. 254, and Acassiz into Cillıba , 1846, Nomencl.
Zool. Arachn. —
Emeus Mian. — The name /phis Kocu 1836 cannot be kept,
as LEACH already created a genus of this name for some Crustacea.
Therefore Koch himself changed the name into Humaeus, (Deu.
140 (DR. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI.
Crust. Myr. Ar. 39. 22). But as HüBNER already made a genus
with this denomination for some Lepidoptera, another name must
be used. Now Koch called a species of Æumaeus in one of his
figures (Arachnidensystem, III, 1842, tab. 10, f. 51) Lesonotus ,
but as Leionotus was already proposed by KirBy in 1837 for some
Coleoptera, and in 1840 by Brpron for Reptilia, Leionotus
too cannot be kept. Finally MÉGNIN wrote Æmeus in his work
Les parasites et les maladies parasitaires p. 109.
Laelaps Koch, 1836, (Deu. Crust. Myr. Ar. 4, 19), — Synonyms:
Leclaps KoLENATI, 1858, Wien. Ent. Monats. II. p. 5., Leelaps,
KorenArtı, 1859 in Sitz. Math. Nat. Cl. Kais. Akad. Wiss. Wien.
Vol. 35. p. 171. —
(Celaeno GRUBE). — Kocu, in 1836, created a genus Celaeno
(Deu. Cr. Myr. Ar. 3. 17). Nicoter, 1855, asserted (Arch. Mus.
VII) that it merely consisted of larvae (read nymphae) of species
of the genus Pelops KocH, of earlier date, and therefore considered
Celaeno as a synonym of Pelops. Though Nrcorer is wrong in
considering all the Celaeno’s of KocH to be nymphae of Pelops
Kocu, he is right in considering the genus Celaeno Koch to be syno-
nym to Pelops Koen, as Celueno spinosa Kocu, the type of the genus
Celaeno Kocu, really is a nympha of a species of Pelops KocH.
Now GRuBE, 1859, refound Celaeno aegrota Koch and pointed out
that this form was not a nympha of a Pelops, but a Gamasid,
for which he reestablished the genus Celaeno. This genus conse-
quently is quite another one as that of Koch with the same
name. But Celaeno was already used for a genus of Mammalia
by Lracu in 1822, and for one of Mollusca by Owen in 1844,
so that a new name must take the place of it. KRAMER, in 1876,
made a new genus which he called Trachynotus for two species
viz. Trachynotus elongatus Kram., and Tr. pyriformis Kram. I have
found both Celaeno aegrota Kocu and some Trachynotus, though
these last lack the so called eye-spots. I consider Trachynotus KRAM
synonym to Celaeno Grube. But Trachynotus was already used three
times, viz. in 1829 by LATREILLE for some Coleoptera, in the
same year by GRAVENHORST for Hymenoptera, and in 1862 by
(DR. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI. 141
BELL for Crustacea, so that still a new name must take the place
of Celaeno GRUBE.
Epierius CAN. et Fanz. — GRuBE, 1859, described an Acarus
under the name of Gamasus reticulatus (Arch. f. Nat. Liv-, Ehst-,
und Kurl. (2), I, p. 474.). This species certainly belongs to the
genus Æpicrius CAN. et Fanz. Hitherto I nowhere found this
suggestion in any work on Gamasides. A second species was described
by KRAMER as Gamasus mollis (Arch f. Nat. 1876) which according
to KRAMER’S own assertion (Zeitschr. f. ges. Naturw. Vol. 51 p.
537, foot-note, 1878) is synonym to Æpicrius geometricus CAN.
Fanz. (Att. R. Ist. Ven. Sc. Lett. Art. (5) IV. tab. 2, f. 4,
1877). According to Grov. CANESTRINI (Att. R. Ist. Ven. Sc. Lett.
Art. (5) VII, p. (sep.) 8) Kramer however now wrote him that
his Gamasus paradoxus (Arch. Nat. 1876, p. 101) was synonym
to Canestrini’s Æpicrius geometricus, 1877. HALLER too considers
Gamasus mollis KRAM as a distinct species, and describes a fourth
species: Æpicrius Canestrinü. My species is neither the one nor
the other. Since some other species are found, but as their
descriptions have not yet come into my hands, I am unable to
say, whether the mine is a new one, or not.
Smaridia Dum. 1823. — Its synonyms are Dermanyssus DUGES
1834, Ricinus CONTARINI 1843, and Gamnasus BOHNENSIEG 1873,
Celeripes Mont 1808, — Its synonyms are: Spinturnix Von
Heimen 1826, Pleroptus Durour 1832, Spinturnia VAN DER
Hoeven 1849, Pteroptes GERLACH 1857.
I have not ventured to describe and denominate the species of
Gamasides, which I have not yet found described or figured in
the different works, nor have I given new names to the genera
that still wait for one, as I have not yet had the opportunity to
consult all the works on this subject.
Sneek, May, 1896.
142
EENIGE OPMERKINGEN
over de nadere verdeeling van het genus
AGROTIS Lederer,
DOOR
P. €. T. SNELLEN.
(Hierbij plaat 7).
Wanneer een of ander onzer Insekten-genera wat rijk aan soorten
wordt en daardoor het overzigt van deze moeijelijker, is niets
natuurlijker dan dat men zich de beide volgende vragen stelt:
Eerstens, of een zoodanig genus niet in meerdere zou kunnen
worden gesplitst en, zoo dit niet wel kan, omdat de soorten, die
onder éénen generieken naam zijn vereenigd, eene te zeer homogene
groep vormen om gevoegelijk aan nadere verdeeling in dien zin
te mogen denken — tot voorbeeld stel ik het welbekende Noctuinen-
genus Catocala — dan overweegt men, of er niet afdeelingen
binnen de grenzen van het bestaande genus kunnen worden ge-
vormd waardoor het beoogde doel toch bereikt wordt.
In vrij hooge mate bestaat de behoefte tot het verkrijgen van
een gemakkelijker overzigt der soorten bij het genus Agrotis. Ik
moet echter beginnen met op te merken, om alle misverstand te
voorkomen, dat ik hier alleen het oog heb op het genus, zooals
het door Lederer werd gekarakteriseerd op p. 78 van zijne Noc-
tuinen Europa’s. Hoewel hij Treitschke aanhaalt als auteur, is een
enkele blik op diens beschrijving, in de Schmetterlinge von
Europa, V, 1, p. 125, voldoende, om haar, als ten minste thans,
te eenenmale onbeduidend, ter zijde te zetten. Zij luidt aldus:
« Die Schmetterlinge sind schwärzlichbraun oder einfärbig grau,
(P. €. T. SNELLEN). EENIGE OPMERKINGEN ENZ, 143
ihre Grundfarbe wird von feineren, dunkleren Atomen, einem
Rauche oder Staube ähnlich, verfinstert. Der Rücken ist mit einem
Schopfe versehen, die Vorderfliigel sind lang gestreckt, mit deut-
lichen Makeln, dn der Ruhe liegen sie fast wagerecht, em weinig
über einander geschoben.» Vooral het laatste, hier cursief gedrukte ,
is als generiek kenmerk merkwaardig, wanneer men in aanmerking
neemt, in welken toestand men Lepidoptera ten opzigte hunner
plaats in het systeem onderzoekt. Verder moet ik nog opmerken,
dat ook Treitschke niet de eerste is, die den naam Agrotis gebruikt.
Hij komt reeds voor in deel IV der Schmetterlinge von Europa,
in het «Entwurf eines Systems der Schmetterlinge von Europa »
door Ochsenheimer, dat van 1816 dagteekent. Niet onnoodig schijnt
het mij toe, op dit «Entwurf» de aandacht te vestigen, daar het
nog al eens gebeurt dat men, het over het hoofd ziende, alleen
oogen heeft voor Hübner’s Verzeichniss, welk werkje wel als jaar
der uitgave 1816 op den titel draagt en misschien toen ook wel is
begonnen, maar stellig veel later werd voltooid, daar er o. a. soorten
in worden opgenoemd die na 1821 zijn gepubliceerd. 1) Dit feit
is voldoende om alle gezag, dat men zou kunnen toekennen aan
het « Verzeichniss» te niet te doen.
Lederer had dus, strikt genomen, niet moeten schrijven: Agrotis
Treitschke, maar « Ochsenheimer. » Misschien liet hij het na omdat
laatstgenoemde wel den naam heeft geleverd, maar niet de minste
beschrijving. Men moet namelijk wel in het oog houden, dat, om
als auteur van een genus te kunnen gelden, het niet genoeg is
om eene of meer soorten onder een generieken naam op te noemen ?),
maar dat de kenmerken van het genus, zoo volledig mogelijk be-
hooren te worden beschreven. Om deze reden zijn dan ook de
1) De heer Hering merkt in de Stettiner Ent. Zeitung 1891 p. 123 op, dat
in het Verzeichniss N. T'ellearis Hübn. Zuträge wordt geciteerd, terwijl die
afbeelding toch eerst na 1821 verschenen kan zijn. Méschler teekent zelfs aan,
Schmett. von Jamaica p. 65 (Abhandl. der Senckenb. Naturforsch. Gesellschaft
1886), dat Hübner’s Verzeichniss in 1824 „erst zum kleinsten Theile erschienen
war”. Voorbeelden van gelijken aard als de heer Hering aanhaalt, zouden in
aantal kunnen worden aangevoerd.
2) Niets bewijst ons ook dan, dat de door zoo iemand opgenoemde soorten
door hem goed gedetermineerd waren.
144 (P. C. T. SNELLEN). EENIGE OPMERK. OVER DE
meeste Heteroceren-genera, van Felder, in de reis der Novara,
zonder beschrijving vermeld , waardeloos.
Ook de beschrijvingen van het genus Agrotis, door Boisduval
(Genera et Ind. Method. p. 108 (1840) en Guende, Noctuélites
I p. 257 (1857) (eenige van minder beteekenende schrijvers ter
zijde latende), zijn niet veel beter dan die van Treitschke. Op-
merkelijk is, dat in de beschrijvingen der beide fransche Lepi-
dopterologen, onder de generieke kenmerken Ket eerst van de rupsen
gesproken wordt, evenals of die bij het determineeren der vlinders
van eenig nut konden zijn. Deze wijze van handelen zoude eenen
vreemdeling in het vak op de veronderstelling kunnen brengen,
dat iedere vlinder eene, door de autoriteiten zijner geboorteplaats
gelegaliseerde, beschrijving en afbeelding zijner eerste toestanden
bij zich droeg, om als bewijsstuk te kunnen gelden voor zijne
aanspraken op de plaats, hem in het systeem toekomende. Het
vooropstellen der eerste toestanden bij de karakteristiek van vlinder-
genera is even ongerijmd als wanneer een soldaat, bij navraag
naar het korps waartoe hij behoort, ons niet als bewijs naar zijne
uniform en bewapening verwees, maar naar de klompen en de
nachtmuts zijner overleden grootmoeder. Wel is waar komt bij de
beschrijving der vlinder-genera, die der eerste toestanden tegen-
woordig meestal slechts als aanhangsel voor, als secundair kenmerk,
maar ik herinner hier toch, als voorbeeld aan eene andere
Insektenorde ontleend, dat een voor eenige jaren overleden
Dipteroloog, als benamingen voor de twee groote afdeelingen
waarin hij de Diptera wilde splitsen, de namen Cyclorapha en
Orthorapha invoerde, zonder in het oog te houden, dat deze wel
voor de classificatie van eene collectie van ledige vliegentonnetjes
deugen, maar niet voor de volmaakte insekten. Buitendien komt
het toch nog wel van tijd tot tijd voor, dat men, tot motiveering
der plaatsing van de eene of andere vlindersoort in het systeem,
ja zelfs tot vorming van eene nieuwe familie, uitsluitend op de
eerste toestanden wijst. Sedert een entomologische vriend mij boven-
vermelde, zeer treffende vergelijking aan de hand deed, heb ik
het onvoldoende, eigenlijk ongerijmde van dergelijke motieven
NADERE VERD. V. H. GENUS AGROTIS LEDERER. 145
leeren inzien en zal er mij zeker nooit meer van bedienen. Alleen
de kenmerken van het volmaakte insekt hebben eene beslissende
stem voor de plaats in het systeem.
Ik mag intusschen, van Guenée’s generieke beschrijving van
Agrotis sprekende, niet verzwijgen, dat, voor zoo ver mij bekend,
hij de eerste is die van de zoo gewigtige bedoorning der scheenen
bij de vlinders spreekt. « Hij zegt: Insectes parfaits . . . ayant les
jambes , surtout les antérieures, presque toujours garnies de petites
épines». Lederer is intusschen degene die zoowel dit, als de overige
generieke kenmerken, al waren zij ook ten deele door zijne voor-
gangers ontdekt en min of meer duidelijk in het licht gesteld,
volledig heeft vermeld en de tot het genus behoorende soorten der
europeesche of palaearktische fauna, met eene enkele uitzondering
(waarover lager) onder den naam Agrotis vereenigde.
Kan het dus goed zijn om uit piéteit, Ochsenheimer als de
bedenker van den naam te vermelden, evenmin als Treitschke
mag hij voor den auteur van een behoorlijk, wetenschappelijk om-
schreven , thans nog geldig, genus gelden.
Beter ware het misschien geweest, wanneer Lederer, zoowel
voor dit als voor andere genera, nieuwe namen had bedacht. Dr.
Aurivillius merkt over dit vraagstuk op, in de Iris, VII p. 129
(1894): «Ieder, welcher die Gattungskennzeichen oder den Umfang
der Gattung veränderte, wäre dann nicht nur berechtigt, sondern
sogar verpflichtet, der Gattung einen neuen Namen zu geben; die
alten Namen würden bald verschwinden und eine Menge neuer
Namen würden von jedem selbststandigen Systematiker eingeführt
werden können. » Zeker, wanneer de karakteristiek der genera zoo
grondig en zoo principiéel veranderde als dit bij de Lepidoptera
door de nieuwere Systematici is gedaan. (Ik noem behalve Lederer,
alleen nog Zeller, Stainton, Herrich-Schäffer), dan ware het, bij
het misbruik dat van die oude namen wordt gemaakt, maar beter
dat met de versleten zaak — en de meeste der vlinder-genera uit
de periode vóór 1840 behooren daartoe — ook de versleten naam
verdween, Die oude namen zijn echter dikwijls kort, welluidend,
zeer bruikbaar, hoe weinig zin en beteekenis zij voor een vlinder-
146 (P.C. T. SNELLEN). EENIGE OPMERK. OVER DE
genus ook mogen hebben (men denke slechts aan Caradrina Treitschke,
zie Schmett von Europa V, 2 p. 246 en vergelijke de pedante,
door Lederer wel vermelde maar niet aangenomen correctie (zie
Noct. Eur. p 132, Noot). Daarom mogen zij, behalve uit piéteit
— die echter nooit in eene soort van fetisch-vereering mag ont-
aarden —-, ook gemakshalve worden behouden.
Dr. Aurivillius stelt ook, 1. c., de zeer juiste opmerking van
Dr. Seydlitz over het typenstelsel ter zijde, en wel om reden, dat
bij dat stelsel niet van natuurlijke genera sprake is. Doch dit is
meestal niet juist, de «typisten » pretendeeren niet alleen in hunne
genera groepen van soorten tot vergemakkelijking der studie te
construeeren, maar natuurlijke bijeenvoegingen, als het ware voor-
beelden van de ontwikkeling der schepping. In dit geheele typen-
stelsel ligt eigenlijk, misschien onbewust, een streven om zich
door hetzelve van eene ernstige, grondige studie te ontslaan en
de zaak «gemakkelijk» te maken. Het onvermijdelijke resultaat zou
echter zijn, dat de Entomologie verlaagd werd tot eene soort van
«sport» een kinderachtig tijdverdrijf. Er moest bij genera van geene
typische soorten sprake zijn, wel van die, welke de door den
auteur gestelde kenmerken min of meer volledig bezitten. Niet
„eene eigendunkelijke vergelijking met eene meestal willekeurig ge-
nomen soort (daar veelal door den auteur geene «typische soort »
wordt aangeduid), maar eene grondige toetsing aan de beschrijving
bepaalt de plaats in het systeem.
Van de op Lederer volgende schrijvers hebben von Heinemann,
in zijne Schmetterlinge Deutschlands, I p. 488 en ik, Vlinders
van Nederland, Macrolepidoptera p. 407, Lederer gevolgd en zijne
hoofdkenmerken vermeld. Alleen hebben wij beiden, als genus
Aplecta (zie v. Hein, |. c. p. 333 en Snellen, p. 351), eenige
soorten van Agrotis afgescheiden; ik buitendien, Guenée volgende,
Noct. Putris L., als genus Axylia. Ik moet echter erkennen dat
zoomin Aplecta als Axylia zich in eene algemeene erkenning mogen
verheugen en dat zij, ook wel bezien, zwakke genera zijn en
blijven, zoogenaamde: « Gefiihls-Genera». Maar, zooals Brenske,
in de Entom. Nachrichte, deel 20 (1894) p. 180, teregt opmerkt:
NADERE VERD. V. H. GENUS AGROTIS LEDERER. 147
«lede Gattung muss so charakterisirt werden, dass sie auch
classificirbar ist, auch wenn sie der Autor nur seinem Gefühl
folgend, erfasst hat; er hat doch die Pflicht, andern gegenüber,
seine Gefühlsgattung zu begründen ». Zoo is het ook, en daarom
mag geen auteur het kwalijk nemen wanneer niet toereikend
« classificirbare » genera door scherper toeziende, strengere collega’s
verworpen worden. Van eenig gezag, door een of anderen voor-
ganger uit te oefenen, mag, dit merk ik nog op, hier in het
geheel geen sprake zijn. Alleen wat den toets der kritiek kan
doorstaan, is bruikbaar.
De heer Meyrick, een volgend en zeer wetenschappelijk Lepi-
dopteroloog, bepaalt zich, in zijne Monograph of New Zealand
Noctuina (Trans. of the New Zealand Institute 1886 p. 5 en 82)
voor de karakteristiek van Agrotis (Treitschke, volgens hem),
alleen tot het volgende: «Eyes naked. without marginal ciliae;
antennae in male (moderately) bipectinated, towards apex filiform ,
simple. Thorax and abdomen without defined crests». Hij laat
aldus de vermelding van het gewigtige kenmerk der scheenbedoorning
achterwege en vermeldt de dunnere ader 5 der achtervleugels
althans zoomin in de analytische tabel der genera, als bij de nadere
beschrijving van Agrotis. Deze handelwijze moet tot verkeerde
gevolgen leiden. Door zoo gaandeweg de eenmaal verkregen resul-
taten van het wetenschappelijk onderzoek te laten varen, vervallen
wij van lieverlede weder in den chaotischen toestand van voorheen.
Trouwens, door alleen van Agrotis «Treitschke» te spreken,
verkrijgt men dit gemak, dat in zulk een genus zonder moeite
zoowat een derde der Noctuinen kan worden gestald.
Vrij uitvoerig en juist is daarentegen wat Professer John B.
Smith, in het Bulletin of the United States Museum N. 38 (1890)
op p. 5 over de kenmerken van het genus Agrotis zegt en uit-
stekend, wat op pag. 6 te lezen is over het oogpunt waaruit wij
onze genera moeten beschouwen, Alleen mis ik, bij de generieke
beschrijving de vermelding van het m, i. regt gewigtige kenmerk ,
dat gelegen is in de dunnere en ver van de aderen 3 en 4 ge-
plaatste ader 5 der achtervleugels. Wordt dit niet behoorlijk ge-
Tijdschr. v. Entom. XXXIX. 11
148 (P. C. T. SNELLEN). EENIGE OPMERK. OVER DE
waardeerd, dan verdwijnen de grenzen tusschen Agrotis en eene
menigte Noctuinen-genera met even dikke en bij 3 en 4 ontsprin-
gende ader 5 der achtervleugels (zie b. v. in von Heinemann, Schmett.
Deutschl. I p. 488). Ook in Hampson’s Moths of India, Vol. il
p. 180 is de vermelding van dit belangrijk kenmerk niet geschied.
Het komt mij voor, dat daaraan over het geheel, bij de studie
van de systematiek der Noctuinen, niet altijd de vereischte aan-
dacht is geschonken; misschien heeft wel de vlugtige en incon-
sequente wijze, waarop Guenée, die de waarde der dunnere of
even dikke ader 5, zoo al niet helder had ingezien, dan toch
had vermoed, deze zaak heeft behandeld, daarop invloed gehad.
Ook Lederer’s hartstogtelijke, hevige aanvallen op Guenée hebben
er geen goed aan gedaan. Lederer heeft uit ergernis over Guenée’s ,
trouwens dikwijls gebleken, oppervlakkigheid voorbij gezien welke
waarde het vermelde kenmerk bezit en, zooals de Duitschers zeg-
gen: « Das Kind mit dem Bade verschüttet ». Ik wil, als opwekking
tot verder onderzoek, thans alleen maar er op wijzen, dat het 22
verband gebragt met de lengte van de middencel der achtervleugels,
mij voorkomt van groot nut te kunnen zijn voor de classificatie
der Noctuinen.
Ader 5 der achtervleugels is namelijk :
10, Even dik als de aderen 3 en 4 en de middencel iets langer
dan de helft der vleugels; bij voorbeeld bij . Diphthera.
2°. Dunner dan de aderen 3 en 4 en de middencel
iets langer dan de helft der vleugels ; b. v. by. . Agrotis.
Caradrina
3°. Even dik als de aderen 3 en 4 en de mid-
dencel, hetzij even lang als, of korter dan de
halve: qleugel;biv. by. Salt aiar an pera stia.
Plusia.
Heliothis.
Thalpochares.
Hypena.
Catocala.
Leucanitis.
NADERE VERD. V. H. GENUS AGROTIS LEDERER. 149
Ook, dat de oogen bij het genus Agrotis onbewimperd zijn, is door
Prof. Smith niet vermeld
Alvorens nu, na deze lange voorafspraak, over te gaan tot het
eigenlijke doel van dit opstel, de nadere verdeeling van Agrotis,
moet ik nog aanteekenen, dat ik mij geheel vereenig met het ge-
voelen van de heeren Dr. Staudinger (Horae Soc. Ent. Ross. XIV
(1879) p. 251 en Alpheraky (Iris VII (1894) p. 307), dat het
genus Dichagyris Led. met Agrotis moet worden vereenigd. Even-
zoo, zou dit, volgens Alpheraky , met het genus Orbifrons Staudinger ,
Stett. Ent. Zeit. 4877, p. 187, moeten geschieden.
Lederer grondde de nadere verdeeling van Agrotis in groepen in
de eerste plaats op den vorm der mannelijke staartkleppen. Mij
heeft deze handelwijze altijd zeer onpractisch toegescheenen , want,
afgescheiden van het bezwaar dat bij het ontbreken der mannen
de rangschikking der wijfjes dadelijk onmogelijk wordt, is een
ligchaamsdeel, waarvan wij den bouw niet kunnen beoordeelen
zonder het van het achterlijf aftescheiden en van de bekleeding te
ontdoen, al van weinig waarde voor de systematiek. Eenmaal van
het ligchaam verwijderd, is er niets wat duidelijk aantoont dat
zulk een stuk, waarvan de bouw niet dadelijk en volledig met het
andere, aan het ligchaam gebleven, kan worden vergeleken , zooals
b. v. een palp, spriet of poot, tot een gegeven vlinder behoort.
Zoo iets kan de innerlijke overtuiging zijn van den preparator, —
vergissing zijnerzijds blijft daarbij ook nog altijd mogelijk. — maar
niemand, die gezond denkt, kan, dunkt mij, die overtuiging met
hem deelen. Wij zouden hier inderdaad het wetenschappelijke terrein
moeten verlaten en dat van het «geloof» gaan betreden.
Het komt mij ontwijfelbaar voor, dat de studie der teeldeelen
bij de Lepidoptera in het algemeen zonder veel waarde is voor de
systematiek en voor specifiek onderscheid slechts in zooverre, wan-
neer zij op andere kenmerken steunt; om kort te gaan, dat zij
meer van belang is voor anatomische studiën.
Deze opmerking geldt ook voor het ontschubben van vleugels,
met het oog op de studie van het aderbeloop. Willen zulke ont-
schubde vleugels waarde behouden, dan mogen zij niet van het
150 (Pp. ©. T. SNELLEN). EENIGE OPMERK. OVER DE
ligchaam worden gescheiden en moet één vleugelpaar tot herken-
ning der soort steeds beschubd blijven. Gewoonlijk echter is eene
geheele ontschubbing niet eens noodig, maar de door von Heinemann
ontdekte methode — bevochtiging met terpentijn (benzine is minder
geschikt; zij vervliegt te snel) op de onderzijde, reeds toereikende.
Zoo min von Heinemann als ik, hebben dan ook Lederer’s ver-
deelingen, aan den bouw der mannelijke staartkleppen ontleend,
bij Agrotis of elders overgenomen maar dezelve met stilzwijgen voorbij-
sesaan. Anders is het gelegen met de bij Lederer in de tweede plaats
voorkomende verdeelingen , gegrond op het al of niet gedoornd zijn der
voorscheenen. Daarop hebben wij beiden zeer wel gelet en wij hebben
ook tegelijk opgemerkt dat Lederer dwaalde door aan Agrotis Strigula
Thunb. (Porphyrea W. V.) en Triangulum Hufn. onbedoornde
voorscheenen toe te schrijven (zie v. Hein., op. cit. I p. 507 (530),
p. 497 (505) en Snellen, VI. v. Ned., Macrolep., p. 409). Dat
ook Mrieae Boisd. gedoornde voorscheenen heeft, is door von Hei-
nemann niet, door mij wel opgemerkt. Onze rectificatiën zijn
echter den heer Alpheraky ontgaan (verg. Iris VIT (1894/5), p.
304); zijne zelfstandige waarnemingen bevestigen intusschen voor
anderen onze mededeelingen, Ik wil ook nog hier aanteekenen dat
bij Agrotis Agathina Boisd., die naar Lederer gedoornde voor-
scheenen moet hebben (zie Noct. p. 81), de doornen aldaar inder-
daad ontbreken.
Zoowel von Heinemann als ik, hebben buitendien nog verdere
verdeelingen van het genus, op andere kenmerken berustende,
ingevoerd; zij zullen uit de later volgende analytische tabel op
nieuw blijken, Daarvan is echter geene nota genomen in het reeds
hierboven vermelde opstel van Prof. I. B. Smith, terwijl het hem
daarentegen weder is overkomen dat de heer Hampson, in: the
Fauna of British India, Moths, vol, II p. 180, bij de verdeeling
van Agrotis, op zijze studiën niet heeft gelet. Indien de heer
Smith bekend ware geweest met hetgeen door zijne voorgangers
tot verdeeling van Agrotis reeds is bedacht, dan zou hij, geloof
ik, niet op p. 6 van zijn opstel gesproken hebben van «vague
efforts (that) have been made from time to time to divide the
u
N:
Nos
NADERE VERD. V. H. GENUS AGROTIS LEDERER. 151
genus». Nagaande, op welke kenmerken Prof. Smith zelf zijne
verdeeling van Agrotis grondt, vinden wij in de eersle plaats:
«Anterior tibiae not spinose» en: «Anterior tibiae spinose ». 1)
Hiertegen heb ik niets aantevoeren, maar wel tegen de volgende
verdeeling, gebaseerd op de bekleeding der mannelijke sprieten.
Ferstens, omdat zij weder op een sexueel kenmerk berust en ten
tweede, om de, reeds door Lederer, Noctuinen Europa’s p. 79 ge-
maakte zeer juiste opmerking ten opzigte van de verschillende vormen
der mannelijke sprieten bij Agrotis. Hij zegt: «Alle diese Formen
aber so allmälig in einander tibergehend, dass sie nicht einmal
immer zur Errichtung von Unterabtheilungen zu benutzen sind».
Dit is volkomen waar, en ik bezig daarom de bewapening der manne-
lijke sprieten liever slechts in de laatste plaats als reden tot verdeeling.
Daarentegen komt het mij voor, dat de vorm van het achterlijt
(plat of gewelfd) en de gele of witte en grijze kleur der achter-
vleugels teregt in aanmerking zijn genomen, Niet van belang
ontbloot zijn ook de volgende, aan het al of niet aanwezig zijn
van pluimpjes op den thorax en aan den vorm der voorvleugels
ontleend. Maar N. 7 van Prof. Smith’s verdeelingen: « Thorax
with a scharp crest», is, wat Lederer, in de analytische tabel
der genera op p. 55 bij N. 57 noemt: « Thorax mit schneidigem
Langskamm hinter der Mitte » en wat hem aanleiding gaf tot vorming
der van Agrotis gescheiden genera: Pachnobia, Hiptelia en Mesogona.
Ik wensch die genera te behouden. Met Mesogona Lederer is welligt
identiek het genus Abagrotis Smith p. 49; het zou er in ieder
geval nauwkeurig mede vergeleken moeten worden.
Daarna komen weder eenige verdeelingen op de bekleeding van
den thorax, den vorm der voorvleugels, dien der palpen, de be-
kleeding der mannelijke sprieten en zelfs op den vorm der mannelijke
staartkleppen gegrond. De laatste stel ik, als boven gezegd, geheel
ter zijde, maar wat tot dusverre niemand heeft opgemerkt, is,
dat bij een aantal soorten het voorhoofd uitpuilt. Dit is wel geen
zeer in het 00g loopend kenmerk en hier te weinig ontwikkeld om
1) Men vergelijke in de volgende Analytische tabel de aanmerking over
Agrotis Baja W. V.
152 (P. C. T. SNELLEN). EENIGE OPMERK. OVER DE
voor eene generieke verdeeling te kunnen dienen, maar er is toch
partij van te trekken. Bij onderzoek van onze europesche dgr.
Triangulum Hufn. en Obelisca W. V. met eene speld is het ‘ver-
schil goed waarneembaar. Voorloopig wensch ik met Prof. Smith
niet medetegaan in de afscheiding van Agrotis zijner genera:
Rhynchagrotis, Adelphagrotis, Platagrotis, Euretagrotis, Abagrotis,
Semiophora, Setagrotis, Peridroma, Noctua, Chorizagrotis, Feltia,
Porosagrotis en Carneades !) want de grenzen tusschen de ver-
schillende afdeelingen van Agrotis, hoewel de gestelde kenmerken
bij sommige soorten zeer sprekend mogen heeten, zijn niet altijd
met zooveel scherpte te trekken dat er van eene proefhoudende
verdeeling van Agrotis in kleinere genera sprake zoude kunnen zijn.
Intusschen wilde ik, ook partij trekkende van Prof. Smith’s be-
langrijke studie, onderzoeken, op welke wijze niet alleen de
inlandsche, maar al de mij in natura bekende Palaearktische
soorten van Agrotis in toereikend herkenbare groepen konden
worden verdeeld, hopende dat mijn voorbeeld navolging zal vinden,
dat anderen mijne opgaven zullen nagaan, verbeteren en aanvullen;
verder de mij ontbrekende soorten zullen indeelen en dat voortaan,
bij de beschrijving van nieuwe species, aan de vermelde kenmerken
de vereischte aandacht zal worden geschonken. Misschien zal zelf
mijn geleerde Amerikaansche collega zich wel opgewekt gevoelen,
de Neoarktische soorten van Agrotis nog eens onderhanden te
nemen en zoodoende de zaak weder wat verder te brengen. Vooral
het beschrijven van nieuwe soorten dient voortaan wel op minder
oppervlakkige wijze te geschieden, Al ontvangen wij daarbij , dik wijls
van hoogst achtbare zijde, de stellige verzekering, dat de nieuwe
soort «nooit of nimmer» met eene andere, reeds bekende kan
worden verward, zoo denk ik dikwijls, evenals het uitgehongerde
hoentje der fabel: dat «Le moindre grain de mil ferait bien
mieux mon affaire» dan al die verzekeringen. Het getal der reeds
beschreven Agrotis-soorten der Palaearktische fauna is thans stellig
p. m. 275, waarbij zeker nog ruim 375 exotische komen.
1) Er is buitendien ook reeds een genus Carneades Bates, van 1869, ik
meen bij de Coleoptera,
NADERE VERD. V. U. GENUS AGROTIS LEDERER. 153
De mij in natura bekende exotische soorten van Agrotis zal ik
mede inlasschen, mij van aanmerkingen onthoudende over species
die ik niet kan onderzoeken.
VERDEELING VAN HET GENUS AGROTIS Led.
I, Achtervleugels geel met zwarten achterrand 1). i
A. Voorscheenen onbedoornd, langer dan het eerste lid der tarsen.
(Fig. 1, 5). Achterlijf plat; voorhoofd vlak. A.
1. Thorax behaard, van voren afgerond, zonder pluimpjes.
(Fig. 19). Voorscheenen breed. (Fig. 1). 1
a. Palpen opgerigt, gebogen, iets breeder dan de helft van
de doorsnede der oogen, met kort, duidelijk, rolrond
eindlid, niet boven den schedel uitstekende. (Fig. 2). a.
b. Palpen opgerigt, gebogen, iets smaller dan de helft van
de doorsnede der oogen, met langer, duidelijk, rolrond
eindlid, boven den schedel uitstekende. (Fig. 3). b.
2. Thorax beschubd, iets hoekig, voor en achter met een
pluimpje, de halskraag in het midden iets scherpkantig.
Palpen schuin opgerigt, iets breeder dan de helft van de
doorsnede der oogen, met duidelijk, iets kegelvormig eindlid.
(Fig. 4). Voorscheenen smal. (Fig. 5). 2.
B. Voorscheenen aan de binnenzijde met eene rij doornen, buiten-
waarts alleen aan het eind, verder langer dan het eerste lid der
tarsen. (Fig. 6). Thorax behaard. B.
1. Palpen opgerigt, naauwelijks gebogen, weinig langer dan de
kop; het middenlid naar boven verbreed; het eindlid kort,
maar duidelijk. (Fig. 7,8). Thorax glad behaard, het achterlijf
plat. Voorhoofd vlak. 1.
a. Lid 2 der palpen aan de voorzijde iets ruig, bovenaan
zonder spitse punt. (Fig. 7). Thorax zonder pluimpje,
halskraag in het midden afgerond. (Fig. 19). a.
b. Lid 2 der palpen aan de voorzijde glad, bovenaan met
spitse punt. (Fig. 8). Thorax met een pluimpje aan de
voorzijde, de halskraag in het midden iets scherpkantig.
(Fig. 12). b.
1) Deze afdeeling vormt het genus Triphaena Ochs., Treits.
154
(P. C. T. SNELLEN). EENIGE OPMERK. OVER DE
. Palpen opgerigt, gebogen, iets langer dan de kop, aan de
voorzijde lang behaard , met duidelijk eindlid. (Fig. 9). Thorax
ruig behaard, het achterlijf gewelfd, smal, het voorhoofd
iets uitpuilend 1). £
II. Achtervleugels wit of grijs, de achterrand min of meer grijs bestoven
of verdonkerd.
A. Voorscheenen onbedoornd, langer dan het eerste lid der tarsen,
breed. (Fig. 30). Thorax behaard. Voorhoofd genoegzaam vlak.
Achterlijf gewelfd, smal. Eindlid der palpen kort, stomp. :)
1°
Middenlid der palpen aan de voorzijde glad, bovenaan met
eene punt. (Fig. 10). Thorax aan de voorzijde in het midden met
een duidelijk pluimpje. Voorvleugels naar achteren verbreed.
2. Middenlid der palpen aan de voorzijde raig.
a. Palpen duidelijk langer dan de kop en breeder dan de helft
van de doorsnede der oogen. Mannelijke sprieten draad-
vormig. Thorax met een onduidelijk pluimpje. Voorhoofd
kort behaard; voorvleugels naar achteren duidelijk verbreed.
. Palpen naauwelijks langer dan de kop en weinig breeder
dan de helft van de doorsnede der oogen. Voorhoofd vrij
ruig behaard.
Mannelijke sprieten draadvormig; de voorvleugels naar
achteren duidelijk verbreed.
Mannelijke sprieten getand; de voorvleugels naar achteren
weinig verbreed.
B. Voorscheenen aan de binnenzijde met eene rij fijne doornen,
buitenwaarts alleen aan het eind, overigens langer dan het
eerste lid der tarsen en breed. (Fig. 6).
iL.
Lid
2 der palpen-naar boven weinig verbreed maar aldaar
aan de voorzijde met eene spitse punt, ook het eindlid met
een pluimpje. De thorax voor en achter met een plat, ge-
spleten pluimpje. (Fig. 11, 12).
a.
Het achterlijf plat; de voorvleugels naar achteren weinig
verbreed, met regtstandigen, gebogen achterrand; de
mannelijke sprieten draadvormig.
Het achterlijf gewelfd; de voorvleugels naar achteren
IT.
A.
b.
*
B.
1) Dit is het genus Cyrebia Guenée, Noct. II p. 195 dat echter overbodig
mag heeten. Het is ook door Lederer stilzwijgend opgeheven.
2) Wanneer de soorten van het genus Ap.ecta tot Agrotis worden gerekend,
komt Prasina Fabr. (Herbida W. V.) hier, naar von Heinemann ook Syeciosa Hbn.
Bij Prasina zijn de voorvleugels naar achteren verbreed, met duidelijk schuinen
achterrand. Beide soorten worden ook uit Noord Amerika vermeld, Prasina Fabr.
in het genus Adelphagrotis Smith, Speciosa in het genus Platagrotis Smith.
NADERE VERD. V. IT. GENUS AGROTIS LEDERER 155
5 weinig verbreed, met schuinen, gebogen achterrand; de
mannelijke sprieten gekerfd. b.
2. Lid 2 der palpen naar boven duidelijk verbreed en aldaar
aan de voorzijde meestal met eene korte punt, op zijde donker
gekleurd; de bovenrand en het korte stompe eindlid licht.
(Fig. 13, 14). Thorax hoogstens achter den halskraag met
een pluimpje; achterlijf met gewelfden rug. Voorhoofd geheel
of bijna geheel vlak. lg
a. Mannelijke sprieten draadvormig of met korte, fijne kerf-
tanden, nooit gebaard 1). Palpen aan de voorzijde glad
of ruig *). a.
b. Mannelijke sprieten gebaard of met lange, dikke, bewim-
perde kerftanden. Palpen aan de voorzijde ruig. b.
3. Lid 2 der palpen naar boven naauwelijks verbreed, merkbaar
smaller dan de oogen, op zijde niet donkerder, aan de voor-
zijde iets ruig. (Fig. 15, 16, 17). 3.
a. Het eindlid der palpen duidelijk, twee vijfden zoo lang
als het middenlid. (Fig. 16). Voorvleugels naar achteren
duidelijk verbreed. a.
* Mannelijke sprieten gebaard; middenlid der palpen boven-
aan met eene punt aan de voorzijde. (Fig. 15). 2
Mannelijke sprieten draadvormig; middenlid der palpen
bovenaan zonder punt aau de voorzijde. (Fig. 16). DE
b. Het eindlid der palpen kort en stomp. (Fig. 17). Voor-
vleugels naar achteren weinig verbreed. Mannelijke sprieten
draadvormig, bewimperd *). b.
C. Voorscheenen aan beide zijden met eene rij lange doornen, overi-
gens langer dan het eerste lid der tarsen en smal. (Fig. 18).
Lid 2 der palpen naar boven naauwelijks verbreed, smaller
dan de oogen, op zijde niet donkerder, aan de voorzijde iets
ruig; het eindlid kort en.stomp. (Fig. 17). Voorvleugels naar
achteren weinig verbreed; het achterlijf plat. Mannelijke sprieten
dun, draadvormig. C.
1) Wanneer men het genus Aplecta Boisd. niet erkent, komt Oceu/ta hier. Zij
wordt door Prof. Smith in zijn genus Peridroma Smith geplaatst; ook Saueia Hbn.
2) Deze twee vormen gaan in afdeeling a zeer geleidelijk in elkander over.
3) Wanneer men het genus Axylia Guenée niet erkent, moet Putris L. hier
worden geplaatst. Deze soort onderscheidt zich door de gesteelde aderen 3 en 4
der achtervleugels van Cuprea, Forcipula, Latens en Lucernea. Ik moet echter
niet verzwijgen dat bij sommige Javaansche exemplaren onzer collectie, door
Mr. Piepers verzameld en die overigens niet van europesche afwijken, de steel
. der genoemde aderen vrij kort is,
156 (P. C. T. SNELLEN). EENIGE OPMERK. OVER DE
D. Voorscheenen aan de binnenzijde met eene volledige rij lange
doornen; de buitenzijde althans aan de tweede helft met 3—4
lange, overigens genoegzaam zoo lang als het eerste lid der
tarsen. (Fig. 28). D.
1. Thorax met haren bekleed, aan de voorzijde afgerond, zonder
pluimpje achter den halskraag. (Fig. 19). Palpen smaller dan
de doorsnede der oogen, met kort eindlid. (Fig. 14, 17). Manne-
i lijke sprieten draadvormig of iets gekerfd, kort bewimperd. 1.
a. Achterlijf gewelfd :). a.
b, A plat. b.
19
Thorax beschubd, aan de voorzijde afgerond. Lid 2 der palpen
smaller dan de doorsnede der oogen, aan de voorzijde niet
ruig, het eindlid kort, maar duidelÿk (Fig. 20,21). Achter-
lijf plat. Mannelijke sprieten draadvormig. 2.
a. Voorvleugels naar achteren verbreed, niet merkbaar smaller
dan de achtervleugels; geen schubbendot aan het eind van
den rug. (Fig. 29). Mannelijke sprieten vrij duidelijk be-
wimperd ?). a:
b. Voorvleugels naar achteren naauwelijks verbreed, veel
smaller dan de achtervleugels; aan het eind van den
rug een schubbendot (Fig. 20); mannelijke sprieten
naauwelijks zigtbaar bewimperd. b.
E. Voorscheenen korter dan het eerste lid dertarsen. Voorvleugels
over het geheel naar achteren weinig verbreed. E.
1. Voorscheenen aan beide zijden geheel met lange doornen
bezet; zeer sterk ontwikkelde aan het eind. Voorhoofd min
of meer duidelijk uitpuilende. Palpen smaller dan de door-
snede der oogen, aan de voorzijde ruig. (Fig. 22, 23). 1.
a. Mannelijke sprieten met bewimperde zaag- of kerftanden.
(Fig. 24). a.
* Voorhoofd flaauw uitpuilend.
Fe sa sterk uitpuilend. (Fig. 23). SE
b. Mannelijke sprieten met gebaarde wortelhelft. (Fig. 25).
Voorhoofd flaauw uitpuilend. b.
c. Mannelijke sprieten bijna tot aan het eind gebaard. (Fig. 27).
Voorhoofd flaauw uitpuilend. c.
1) Bij Simulans zeer weinig.
2) Genus Dichagyris Lederer, Noctuinen Europa’s p. 45, 55 en 206. De
» bürstenartige Haare an den Seiten der letzten Hinterleibssegmente” (zie 1. c.
p. 55, noot), waren wel iets toevalligs aan het door Lederer onderzochte exem-
plaar en Melanura is ook overigens geene verwante van ÆZxophila Rectangularis,
bij welke ader 5 der achtervleugels wel dunner is dan 3—4 en 6—7 maar toch
vrij duidelijk; ook is de middencel dier vleugels bij haar korter dan bij Melanura.
NADERE VERD. V. U. GENUS AGROTIS LEDERER. 157
2. Voorscheenen breed en zeer kort, aan de binnenzijde slechts
met een paar doornen tegen het eind, aan de buitenzijde met
drie lange langs de tweede helft. (Fig. 26). Mannelijke sprieten
vrij lang getand en bewimperd. Thorax dik behaard. 2.
Systematische lijst der soorten. ') :
i b. ah
A. Pronuba L. Agathina Dup.
4: 2. B.
a. Anachoreta H. S. LÉ
Fimbria L. Luperinoïdes Guen. a.
Janthina W. V. II. Polygona W. V.
Interjecta Hübn. A. Senna Hibn.
b. I b.
Chardinyi Boisd. ?) Baja W. V. 3) Saucia Hübn. 4)
DE 2. Bs
Lineogrisea W. V. a. a.
B; Collina Boisd. Dahlii Hübn.
di Sobrina Boisd. Festiva W. V.
a. b, Conflua Treits,
Orbona Hufn. È Rubi View,
Subsequa Esp. Sincera H. S. Brunnea W. V.
1) Deze lijst bevat alleen de soorten, tot de Palaearktische fauna behoorende
die ik kon onderzoeken. Ik zal de exotische waarmede dit tevens het geval is,
bij iedere afdeeling vermelden.
2) Komt ook in Noord-Amerika voor. Genus Rhynchagrotis Smith.
3) Prof. Smith merkt op dat Lederer en Speijer zeggen dat bij Baja de
voorscheenen onbedoornd zijn terwijl deze bij de Noord-Amerikaansche voor-
werpen die voor Baja doorgaan, doornen voeren. Een en ander is juist. Bij de
elf Nederlandsche exemplaren mijner collectie, meerendeels gekweekt, zijn de
voorscheenen aan de binnenzijde zonder doornen, terwijl zij, bij een paartje uit
Noord-Amerika, als Baja van Dr. Speijer ontvangen, aldaar eene duidelijke rij
doornen vertoonen. Ik houd dus de laatste voor eene verschillende soort die ik
Agrotis Smithii noem. De voorscheenen zijn ook smaller bij Smitkü dan die van
Baja welke bij Fig. 30 zijn afgebeeld. In de palpen en sprieten zie ik geen
verschil. De eersten zijn zoo als Fig. 14, de sprieten draadvormig, bij den man
kort bewimperd. (Fig. 31).
4) Ook in Noord-Amerika. Genus Peridroma Smith,
158 (P. C. T. SNELLEN). EENIGE OPMERKINGEN ENZ.
Ditrapezium Hübn. Plecta L. *) Lucernea L.
Depuncta Hübn. Leucogaster Freyer. C.
Triangulum Hufn. !) Alpestris Boisd, Ravida W. V. Obscura
Stigmatica Hübn, Elegans Eversm. Brahm, °)
Sigma W. V. (Signum Ocellina W. V. D.
Fabr.) Fimbriola W. V. de
C. Nigrum L. ?) Signifera W. V. a.
Castanea Esp. Cos Hübn. *) Decora. W. V.
Candelarum Hübn. b. Signifera. W. V.
Chaldaica Boisd. Ericae Boisd. (Molo- Lucipeta W. V.
Glareosa Esp. thina Esp.) Candelisequa Hübn.
Margaritacea Borkh. Recussa Hübn. Birivia Hübn,
Ashworthii Dbd. 3. Lucernea W. V,
Grisescens Treits. a. Simulans Hübn.
Xanthographa W. V. î Fugax Treits.
Umbrosa Hübn. Subrosea Steph. b.
Erythrina Ramb. as Polygonides Staud,
Strigula Thumb. Punicea Hübn. Flammatra W. V.
Rectangula W. V. Augur Fabr, 5) 2.
Multangula Hibn. b. a.
Lidia Gram. Cuprea W. V. Melanura H. S.
Iuldussi Alph. Forcipula W. V. b.
Musiva Hübn. Latens Hübn. Praecox L.
1) Voorscheenen niet „onbedoornd’’ zooals Lederer zegt.
2) Ook in Noord-Amerika en van Java, uit de Preanger-gebergten door
Mr. Piepers overgezonden. Zoo min in de Amerikaansche als in de Javaansche
voorwerpen zie ik eenig verschil met Nederlandsche. Genus Noctua Smith.
3) Ook in Noord-Amerika. Genus Noctua Smith.
4) In deze afdeeling komen ook: Bicarnea Guen., Normanniana Grote Smithii
m (zie boven), allen Noord-Amerika en Aldifrons Hübn. (Zuid-Afrika). Genus
Noctua Smith.
5) Naast verwant aan Augur is Haruspica Grote, uit Noord-Amerika. Genus
Noctua Smith.
6). In deze afdeeling behoort ook Clandestina Harris uit Noord-Amerika.
Men zie over een door Dr. Speijer ontdekt kenmerk dat deze overigens zeer na
aan Ravida verwante soort onderscheidt, Prof. Smith, 1. c. p. 94.
7) Gaat, wat den vorm der palpen betreft, over op de afdeeling II, B,1,a.
Komt ook in Indie voor, zie Hampson, Moths of Indie II p. 189.
NADERE VERD. V. H. GENUS AGROTIS LEDERER. 159
E. Lycarum H. S. G
4% Puta Hübn. Graslini Ramb.
a. Multicuspis Eversm. Obesa Boisd.
? Ripae Hübn. Crassa Hübn.
Tritici L. Cursoria Hübn. Vestigialis Hufn.
Obelisca W. V. Sagitta Hübn. Fatidica Hübn. >)
-Conspicua Hübn, Heringii Christ. ?) 9: É
Exclamationis Clerck. b. Cinerea W. V.
Trux Hübn. Ypsilon v. Rottb. *) Simplonia Hübn.
Lunigera Steph. 1) Segetum W. V. *)
NE Corticea W. V.
Nigricans L.
1) Wat het voorhoofd betreft, eigenlijk tusschen * en ** in staande.
2) In deze afdeeling behooren: Swbgothica Haw. (Noord-Amerika), Annexa
Treits. (Noord- en Zuid-Amerika, beiden in het genus Feltia Smith geplaatst.
Verder Pitychrous Grote uit Noord-Amerika (genus Carneades Smith) en Gypae-
Zina Guen. uit Zuid-Amerika
3) Niet alleen in Noord-Amerika maar ook in Afrika en Zuid-Azie voorkomende.
Genus Agrotis Smith, sens. strict.
4) Segetum komt ook in Zuid-Afrika en Indié voor. Verder behooren hier;
Interjectionis Guen. (Indie, Java, Celebes) en Zutescens Blanchard, uit Zuid-
Amerika. Beide soorten hellen over tot afdeeling D. |
5) Het wijfje met onvolkomen ontwikkelde vleugels.
160
BESCHRIJVING
eener nieuwe soort van het genus Exotrocha Meyr.
(Exotrocha Haemacta),
DOOR
P. C. T. SNELLE N.
In de Proceedings van de Linnaean Society of New South
Wales, 2 Ser. I p. 693 (1886) wordt het tot de Arctiadae (of
Lithosina) behoorende genus Exotrocha s. door den heer Meyrick
aldus gekarakteriseerd: «Tongue well developed. Antennae in d
filiform, moderately ciliated (1), with scattered longer single cilia.
Palpi short, porrected, tolerably filiform. Forewings in d beneath
with round, membranous excressence beneath costa beyond middle ;
2 from 3 of cell, 5 absent, 7 and 8 stalked, 9 absent, 10 and
11 distorted. Hindwings with veins 3 and 4 stalked, 5 parallel, 6
and 7 stalked, 8 from middle of cell. The distortion caused by
the subcostal excressence makes the neuration of the forewings
somewhat doubtful; the ® is required to obtain certainty. »
Ik heb bij deze duidelijke, de voornaamste kenmerken vermel-
dende beschrijving niets anders te voegen dan dat bij de eenige,
door den heer Meyrick opgenoemde soort van het genus (Liboria
Cram, IV, p. 106, pl. 345 D), de voorvleugels lang en smal en
de breedere achtervleugels driekant zijn, met vrij duidelijke hoeken
en bijna geheel ongebogen achterrand. De vleugelvorm herinnert
dus zeer aan dien van Lithosia en Emydia, waar echter de achter-
rand der achtervleugels rond gebogen is. Verder zou ik liever
(P. C. T. SNELLEN.) BESCHRIJVING ENZ. 161
zeggen dat ader 2 der voorvleugels wit a van den binnenrand der
middencel komt. De aderen 3 en 4 der voorvleugels zijn kort ge-
steeld en de achterscheenen viersporig; de pooten zijn glad be-
schubd en het achterlijf weinig langer dan de achtervleugels.
Ik heb, behalve Ziboria Cram., een mannelijk exemplaar voor
mij eener onbeschreven soort van Sumatra die, wat de gene-
rieke kenmerken aangaat, geheel met Ziboria overeenkomt. Vlugt
32 mm. Sprieten, palpen en kop zwart; iets vaal, evenzoo het
midden der schouderdeksels die op zijde bloedrood zijn. Thorax-
rug zwart, met eene groote bloedroode vlek op het schildje.
Achterlijf zwart, met flaauwen bronsglans, de buik aan het eind
met een rood vlekje tusschen de staartkleppen. Voorvleugels zwart ,
iets groenachtig, dof, met eene langwerpige, wortelwaarts spitse
bloedroode vlek op het midden der voorrandshelft. Achtervleugels
met doorschijnende wortelhelft; een gedeelte van het aderbeloop,
de randen, maar niet scherp begrensd, zoo ook de punt, zijn
vaal zwart.
Op de onderzijde zijn de vleugels geteekend als boven, maar
veel valer zwart, weinig meer dan zwartgrijs; de roode vlek van
boven schijnt flaauw door, Voorborst bloedrood, het overige, de
buik en pooten als de bovenzijde van het achterlijf.
Door de geelroode kleur van de zwartgerande voorvleugels onder-
scheidt Liboria zich dadelijk, evenzoo Mrotr. Seewrinervis Butl. ,
Ir Ent. “Soc: of „Lond. 1889, <p. 389, plo 19) £:2 vani de
Salomons-eilanden. Cinnaberrina Pagenst., Jahrb. des Nass. Vereins
37, p. 216 (1884), van Amboina, is ook overwegend rood ge-
kleurd, Nader verwant schijnt mij toe Coccineiceps Mabille, C. R.
Séanc. Soc. Ent. Belge 1884, p. 189, van Madagascar. Zij moet
zwart zijn, terwijl de kop, de thorax, de voorvleugel- en de
achterlijfswortel eene roode kleur hebben. Van de beide andere in
Kirby’s Catalogus op p. 314 genoemde soorten: Tricolora Butl. en
Miles Butl., van de Aroe- en Salomons-eilanden, kan ik de be-
schrijvingen nu niet vergelijken, maar ik herinner mij toch dat
zij beiden veel nader aan Ziboria dan aan /laemacta verwant zijn.
Misschien behoort tot Exotrocha ook wel @nophrioides Flaviplaga
162 (P. ©. T. SNELLEN.) BESCHRIJVING ENZ.
Heylaerts, G. R. Séanc. “Soc. Ent. Belge 1891 Dec., p. 4, maar
deze vlinder moet geel gevlekt zijn. Het nieuwe genus Gno-
phrioides Heyl. is, L e. overigens door den auteur nog niet nader
beschreven.
Van Heolrocha Haemacta bevindt zich het origineel in de collectie
Lepidoptera van het Koloniaal Museum te Haarlem. Het is van de
Westkust van Sumatra afkomstig, uit de Padangsche bovenlanden
(Fort de Kock).
163
CATOCALA NUPTA LL aberratio
EN
ACRONYCTA CUSPIS Hb,, Faunae nova species,
DOOR
M. CALAND.
Op plaat 8 is afgebeeld het exemplaar van Catocala nupta L.,
dat door mij voor de leden der Vereeniging op de laatste winter-
vergadering ter bezichtiging werd gesteld, De inderdaad bijzonder
van het type afwijkende vlinder trok toen zoodanig de aandacht,
dat de Voorzitter de opneming eener afbeelding in het Tijdschrift
wenschelijk achtte.
Door de welwillende hulp van den heer de Vos tot Nederveen
Cappel te Apeldoorn, die de vriendelijkheid had de afbeelding te
vervaardigen, ben ik in staat gesteld, hierbij aan den wensch van
den Voorzitter te voldoen.
Zooals uit de afbeelding is te zien, wijkt het exemplaar niet
noemenswaardig in teekening, grootte of algemeenen lichaamsbouw
af. De tint van het geheele dier is echter aanmerkelijk lichter. dan
de normale. Daardoor is bij de achtervleugels het gewone « vuil
vermiljoenrood» veranderd in een levendig, helder vermiljoen,
terwijl het normale zwart lichtgrijs is geworden.
De grootste merkwaardigheid echter is dat de vleugels glanzen,
Het sterkst is dit het geval bij het grijs der achtervleugels, wat
op de afbeelding zooveel mogelijk is nagebootst. In een bepaalden
stand ten opzichte van het licht gehouden, vertoont dit grijs een
Tijdschr. v. Entom. XXXIX, 12
164 (M. CALAND.) CATOCALA NUPTA I. EN
warmen, rossen gloed, die aan iriseeren doet denken. Ook de ge-
heele onderzijde der vleugels bezit een paarsen gloed.
Het exemplaar is mannelijk. Het is op 4 Augustus 1895 te
Twello op de stroop gevangen door een nog jeugdig entomoloog ,
den heer H. Crommelin te Amsterdam, die de vriendelijkheid had
het mij voor mijne verzameling af te staan.
Op dezelfde plaat is, eveneens door de goede zorgen van den
heer de Vos, afgebeeld het inlandsch exemplaar van <Acronycta
cuspis Hb., &, door mij uit de rups gekweekt, dat mede op de
genoemde vergadering werd vertoond.
Zooals bekend is, gelijkt deze soort als vlinder zeer op de beide,
onderling nagenoeg overeenkomende, inlandsche verwanten: dero-
nycta psi L. en Acronycta tridens Schiff., waarvan ter vergelijking
eveneens eene afbeelding op de plaat voorkomt. Het exemplaar van
A. euspis vertoont echter duidelijke verschillen met de beide ge-
noemde soorten. Als zoodanig teeken ik het volgende aan, bij ver-
gelijking van het dier met een zevental vlinders van elk der
verwanten uit mijn verzameling, die alle uit de rups zijn gekweekt.
Wat dadelijk opvalt is, dat de voorvleugels van A. cuspis donker
en licht gemengd zijn, terwijl zoowel bij A. psi als bij A. tridens de
kleur aldaar veel effener is. Eigenlijk gezegd is bij 4. cuspis de
grondkleur wit, door grijze bestuiving ongelijkmatig verdonkerd.
Langs de wortelstreep en de pijlvlekken en in de ronde en nier-
vlek is okergele beschubbing, in meerdere mate dan in de af beel-
ding is weérgegeven.
De uilenteekening komt sterker uit dan bij A. pst en tridens.
Bijzondere vermelding verdient, dat bij het exemplaar van A.
cuspis de schaduwlijn duidelijk in haar geheel is te zien, terwijl
die lijn bij geen mijner exemplaren van 4. pst en Zridens verder
reikt dan van den voorrand tot aan de niervlek. De schaduwlijn
eindigt bij d. cuspes aan den binnenrand in een, op dien
rand liggend donker streepje, tusschen de naar elkaâr toege-
wende zijden der beide geheele, en hier duidelijk dubbel zijnde
dwarslijnen,
ACRONYCTA CUSPIS HB. 165
De dwarslijnen zijn bij het exemplaar van A. cuspis merkbaar
minder geslingerd en minder sterk getand dan bij de twee andere
soorten. Met name is de binnenwaartsche tand der tweede dwarslijn
in cel 15 bijna onmerkbaar, waardoor bij A. cuspis het teeken,
door de pijlstreep in die cel gevormd, zijn eigenaardige overeen-
komst met de Grieksche letter «psi» grootendeels verliest.
De gewaterde band en het franjeveld vormen bij het exemplaar
van A. cuspis duidelijk afgescheiden velden, hetgeen bij de twee
andere soorten niet het geval is !).
Eindelijk moet nog vermeld worden, dat bij het exemplaar van
A. euspis de achterrand der voorvleugels schuiner is dan bij de
twee verwanten, waardoor die vleugels zelf spitser zijn, terwijl de
achtervleugels donkerder zijn dan bij de mannelijke stukken der
beide andere soorten die ik bezit.
Bij een en ander is niet te vergeten, dat het bovenstaande
slechts op een enkel exemplaar van A. cuspis betrekking heeft,
Toch mag hierbij vermeld worden dat dit exemplaar naar de meening
van den heer Snellen een duidelijk, typisch stuk is.
De, vooral door het lange haarpenseel op den vierden ring,
doeh ook door den geheelen habitus zeer kenbare rups, is gevonden
op els onder Vught nabij ’s Hertogenbosch op 30 September 1894.
Het dier begon zich in te spinnen op 15 October van dat jaar en
leverde mij den bovenbeschreven vlinder op 4 Juli 1895. Volgens
verschillende schrijvers komt de rups uitsluitend op els voor.
A. euspis wordt volgens den catalogus van Staudinger gevonden
in Midden-Europa, Zuid-Scandinavié, Lijfland en Siberië,
Reeds op de vergadering werd door den Voorzitter medegedeeld ,
dat er nog meerdere, tot hetzelfde geslacht behoorende vlinders
bekend zijn, die eveneens in het laatste stadium der ontwikkeling
zeer op A. psi en tridens gelijken, doch die ook als rups kenbaar
1) Aan dit kenmerk moet ik, bij vergelijking met de exemplaren der drie
soorten in mijne collectie, minder waarde hechten. Overigens merk ik op, dat
de verdere kenmerken van Acr. cuspis door den heer Caland zeer juist in het
licht zijn gesteld. Snellen,
166 (M. CALAND.) CATOCALA NUPTA L. ENZ.
verschillen. Hij was zoo vriendelijk mij nader de namen dier soorten
op te geven, zijnde:
Acronycta tritona Hbn.,
» occidentalis Grote, uit Noord-Amerika.
» morula Grote en Robinson,
Buitendien moet, eveneens volgens mededeeling van den heer
Snellen, naar de beschrijving en afbeelding, ook Aeronyeta kar-
galica Moore, uit Centraal-Azië, zeer op À. tridens gelijken.
Die groote onderlinge gelijkenis van een zes- à zevental vlinder-
soorten in het volkomen stadium, bij een zoo duidelijk verschil
in den onvolkomen toestand, is zeer zeker eene bijzondere merk-
waardigheid.
167
EENIGE NADERE BESCHOUWINGEN
OMTRENT HET BOVEN BESCHREVEN EXEMPLAAR VAN
CATOCALA NUPTA L.
DOOR
Dr. J. Th. OUDEMANS.
(Met plaat 9).
Door de welwillendheid van den heer Caland zag ik mij in de
gelegenheid gesteld, den door hem in de voorafgaande bladzijden
beschreven vlinder van Catocala nupta L. aan een nader onderzoek
te onderwerpen, Mijn verzoek daartoe grondde zich op een eersten
indruk, dien ik verkreeg, toen het exemplaar in Januari 1896 op
de wintervergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging
ter tafel kwam. Ik meende toen namelijk bij oppervlakkige be-
schouwing te mogen veronderstellen, dat het zeer eigenaardige
voorkomen berustte, niet alleen op afwijking in de kleur der
schubben, doch voor een deel ook op afwijking in den vorm
daarvan. Het nader onderzoek heeft deze veronderstelling bevestigd
en tot de volgende opmerkingen aanleiding gegeven.
Voordat ik echter hiertoe overga, zal ik duidelijkheidshalve in
korte trekken den normalen toestand schetsen.
Gelijk bij vele (wellicht alle) vlinders, bij welke de schubben
op de vleugels daartoe dicht genoeg opeen staan, kan men ook
hier grondschubben en dekschubben onderscheiden. Zooals bekend
is, staan de schubben, zoowel op de boven- als op de onderzijde
der vlindervleugels, in banden ingeplant; in deze banden zijn
echter niet alle schubben gelijk, Die, welke in een band meer
168 (DR. J. TH. OUDEMANS.) EENIGE NADERE BESCHOUWINGEN
distaal (achterrandwaarts) liggen en welke men grondschubben
noemt, zijn bij Calocala nupta kort en ongetand; de in den-
zelfden band meer proximaal (wortelwaarts) liggende schubben, de
dekschubben, zijn langer en getand. Alle schubben liggen dakpans-
gewijze over elkander; terwijl echter van de dekschubben de top-
gedeelten zichtbaar zijn, worden de grondschubben (en ook de
kortste dekschubben) door de langere dekschubben geheel aan het
oog onttrokken; men krijgt ze eerst te zien nadat men de dek-
schubben heeft verwijderd. Bij Calocala nupta zijn de grondschubben
(PL 9 Fig. 6 en 7) door overgangen met de dekschubben (PI 9
Fig. 1—5) verbonden, met dien verstande, dat de onderste dek-
schubben eener rij, die dus aan de grondschubben aansluiten,
niet veel langer dan deze en slechts flauw getand zijn (Pl. 9 Fig. 5).
Daar het aantal dezer «overgangsschubben» echter betrekkelijk
klein en de massa der dekschubben lang en diep getand is,
neemt men bij beschouwing van een intact voorwerp zoo goed als
uitsluitend de laatste waar; en daar nu de lengte daarvan ongelijk
is, ziet men een geheel van onregelmatig dakpansgewijze over
elkander liggende, getande schubben, waaraan men het feit, dat
zij in banden staan ingeplant, volstrekt niet zou vermoeden.
Wat nu het afwijkende voorwerp onzer vlindersoort betreft, zoo
is het essentieele ‘daarvan, waarop dus in hoofdzaak het eigen-
aardige voorkomen berust, dat de anders zwarte (of zeer donker-
bruine, in elk geval veel pigment bevattende) dekschubben hier
èn in kleur èn in vorm afwijken, Zij zijn namelijk veel lichter
van kleur en bovendien min of meer misvormd. Wat het eerste
betreft, zoo vond ik aan de donkere dekschubben van een normaal
voorwerp (Pl. 9 Fig. 4—5) het basale deel der schub zwak, het
apicale zeer sterk gekleurd; bij ons voorwerp is de basis eveneens
zwak , doch de top bijna in het geheel niet gekleurd (Pl. 9 Fig. 8—12).
Wat het veel merkwaardiger vormverschil betreft, zoo zijn de
bewuste schubben, in plaats van naar den top breeder wordend, of
evenbreed blijvend, en aldaar in drie tot zes duidelijke spitsen
eidigend, zooals gewoonlijk het geval is, naar den top versmald,
daar alleen uitgehold en hebben, wat zeer eigenaardig is, voor het
OMTRENT CATOCALA NUPTA L. 169
meerendeel een of beide zijden naar de middellijn toe omgeslagen
of omgekruld, of om elkander heen opgerold (PI. 9 Fig. 8,910;
44 en 15). Allerzonderlingst is het, dat deze misvorming tot de
_anders zwarte (of zeer donkere) dekschubben beperkt is; de lichte
dekschubben vond ik normaal, Alleen wat de roode dekschubben
der ondervleugels betreft, moet ik nog vermelden, dat ik daar-
onder de boven beschreven afwijking eveneens aantrof, doch in
geringere mate en bij slechts een gedeelte der dekschubben, de
overige waren normaal. Het algemeene voorkomen van het rood
wordt hierdoor dan ook slechts in zeer geringe mate gewijzigd,
De grondschubben, van welke kleur ook, vertoonden geene af-
wijkingen (Pl. 9 Fig. 13).
Ten gevolge nu der genoemde oorzaken is het abnormale voor-
komen het sterkst uitgedrukt daar, waar elders de meeste zwarte
schubben staan, dus vooral in de hier grijze banden op de onder-
zijde der voorvleugels en op de boven- en de onderzijde der
achtervleugels. De vrij groote doorzichtigheid van de toppen der
dekschubben en hare geringere breedte, nog verminderd door het
omgekruld zijn der randen, bewerken, dat men veel meer dan
gewoonlijk te zien krijgt van de diepere lagen van schubben.
Deze, de grondschubben en de onderste dekschubben, zijn alle
kort en hebben gelijke lengte, waardoor zij in zeer duidelijke,
dwarse rijen staan. Hiervan ziet men, zooals reeds boven be-
sproken werd, bij een normaal dier niets, daar de lange, donkere
dekschubben dit verhinderen; bij het afwijkende exemplaar is het
echter zeer opvallend. Wie een goed gezicht heeft ziet het zelfs
reeds met het bloote oog; het doet zich dan voor als eene reeks
evenwijdige lijnen in de grijze banden.
Het eigenaardige, op iriseeren gelijkende glanzen, dat vooral de
grijze banden op boven- en onderzijde bij het afwijkende exem-
plaar in zoo hooge mate vertoonen, ontbreekt ook bij normale
dieren niet geheel; vooral bij het beschouwen van afzonderlijke
schubben onder het microscoop kan men zich hiervan gemakkelijk
overtuigen. Ik meen te mogen veronderstellen, dat de oorzaak er
van daarin ligt, dat door de geringe hoeveelheid pigment minder
170 (DR. J. TH. OUDEMANS.) EENIGE NADERE BESCHOUWINGEN ENZ.
licht geabsorbeerd en meer in de diepere lagen teruggekaatst
wordt.
De verdere afwijking, die het djer vertoont, bepalen zich tot
eene verzwakking der kleuren, eene vermindering van pigment
dus. Op sommige plaatsen is dit veel sterker dan elders, Zoo is
het rood op de achtervleugels helderder dan anders en heeft de
geheele rugzijde van kop en thorax, doch vooral van het abdomen,
een aanmerkelijk lichter tint dan gewoonlijk; dan is de franje aan
den binnenrand der achtervleugels, anders zwartachtig, hier bijna
wit enz.
Alles bijeengenomen, geloof ik, dat men het bewuste voorwerp
als eene albinistische aberratie te beschouwen heeft, waarbij boven-
dien aanzienlijke misvorming bij bepaalde schubben voorhanden is.
Verklaring van Plaat 9.
Fig. 1—5 Dekschubben van een normaal voorwerp.
» Gen 7 Grondschubben» » » » x
» 8—12 Dekschubben van het afwijkende voorwerp.
» 43 Grondschub van het alwijkende voorwerp.
» 44en15 Twee dekschubben van het afwijkende voorwerp,
sterk vergroot. Deze beide figuren zijn gemaakt naar schubben ,
die in gedaante overeenkwamen met die, welke door de figuren
8 en 10 zijn voorgesteld.
Alle figuren zijn met de Abbe’sche camera lucida geteekend.
Vergrooting: Fig. 1—13, Oc. 2, Obj. A.(50 x); Fig. 14 en 15,
Oc. 2, Obj. D. (240 x) (van Zeiss.).
171
EEN AFWIJKEND VOORWERP VAN
SARROTHRIPA REVAYAVA Schiff., var. RAMOSANA Hb.
DOOR
Dr. J. Th. OUDEMANS.
(Pl. 8 Fig 5.)
Onder de zeer verschillende vormen, waaronder Sarrothripa
révayana voorkomt, is de var. ramosana een der zeldzaamste. Deze
variëteit werd het eerst vermeld en afgebeeld door Hübner , Sammlung
auserlesener Vögel und Schmetterlinge, Augsburg 1793, p. 13,
n°. 75, Tab. LXXV. Later beeldde Hübner haar opnieuw af in
zyne Sammlung europäischer Schmetterlinge, Augsburg 1793—
1827, Tortriciden Tab. II, Fig. 10 (der ästige Wickler); nadere
beschrijving ontbreekt 1). Algemeen wordt nu aangenomen, dat
de grondkleur op de voorvleugels der var. ramosana lichtbruin is,
zooals ook vermeldt wordt door Snellen, Vlinders van Nederland,
Macrolepidoptera, p. 135 en door de Roo van Westmaas bij Sepp ,
Nederlandsche Insecten, 2de Serie, DI. I, p. 154, Pl. XXXIV,
Fig. 20. Ook mij was alleen deze grondkleur bekend en niet
weinig werd ik verrast, toen ik uit de pop eener rups, welke
ik in September 1894 te Putten (Veluwe) gevonden had, op 5
October van datzelfde jaar een manlijken vlinder verkreeg, die
door de takvormige zwarte teekening tot de var. ramosana behoorde,
doch op de voorvleugels eene zwartgrijze grondkleur had. Deze
grondkleur bleek mij evenwel reeds meer te zijn waargenomen,
1) De heer Ritsema was zoo welwillend, de beide werken van Hübner, welke
zich in de bibliotheek der Nederl. Entom. Vereeniging bevinden, voor mij te
raadplegen,
172 (DR. J. TH. OUDEMANS.) SARROTHRIPA REVAYANA SCHIFF.
want in het « Naschrift » op de bovengenoemde verhandeling, p. 157,
geeft de Roo van Westmaas de beschrijving van een exemplaar
van de var. ramosana, dat zich bij hem ontwikkelde, welke be-
schrijving in hoofdzaak ook op mijn vlinder toepasselijk zou zijn.
Tevens vermeldt hij, dat Hübner’s afbeelding (Sammi. eur. Schm.)
ook daarmede overeenkomt, wat de grondkleur betreft, Nader verneem
ik, dat ook de andere afbeelding, welke Hübner leverde (Samml.
auserl. Vög. und Schm.), hoewel anders dan de zooeven genoemde,
toch ook eene meer grijze dan bruine grondkleur moet bezitten,
Het plan hebbende, mijn exemplaar af te beelden, zag ik in de
verzameling van den heer M. Caland, te Alkmaar, een voorwerp,
dat mij daartoe nog veel geschikter en meer de moeite waard
toescheen. Dit voorwerp wijkt namelijk nog sterker van den er-
kenden bruinen vorm der var. ramosana af en is bovendien bijzonder
fraai. Hier is de grondkleur der voorvleugels lichtgrijs, waarop
de krachtig ontwikkelde, zwarte, takvormige figuur zeer scherp
uitkomt. Het grijs is gelijk aan dat, hetwelk de grondkleur uitmaakt
bij die voorwerpen, waaraan men den naam var. dilutana Hb.
geeft. Dit exemplaar, dat de heer Caland zoo welwillend was,
mij ter afbeelding toe te zenden, ziet men thans op dubbele grootte
voorgesteld op Pl. 8, Fig. 5. Het is een mannetje en werd ge-
kweekt uit eene rups, die in Mei 1894 te Oisterwijk werd
gevonden; de vlinder verscheen op 20 Juni daaraan volgende.
Naschrift. Uit eene groote partij rupsen van Sarrothripa revayana ,
welke de heer Mr. A. Brants en ik op 16 Augustus 1896 tusschen
Dieren en Laag-Soeren verzamelden, hebben zich onlangs (half
September) drie exemplaren ontwikkeld, die zich bij de boven-
beschrevene aansluiten. De heer Brants verkreeg een donkergrijs,
ik twee lichtgrijze voorwerpen , alle met de fluweelzwarte, tak vormige
figuur op de voorvleugels geteekend.
173
DYTISCUS LAPPONICUS Gylh., HETEROCERUS
CRINITUS Kiesw. en BOTHRIOPHORUS
ATOMUS Muls.,
DRIE VOOR NEDERLAND ZELDZAME COLEOPTERA,
DOOR
Jhr. Dr. Ed. EVERT®.
Dytiscus lapponicus Gylh. werd door den heer J. Versluys Jz.
op de jl. gehouden excursie in de omstreken van Lochem in een
vrouwelijk exemplaar gevangen. Deze in Noord-Westelijk Duitsch-
land, Denemarken en Scandinavië voorkomende soort, is zeer in
di oog vallend, door de breed geelrood omzoomde oogen, de slechts
weinig of niet zwartachtig gevlekte onderzijde van het lichaam, het
aan alle randen zeer breed geel gezoomde halsschild en de naar
achteren sterker divergerende aanhangselen der achtercoxae. Terwijl
het d glanzig en glad en op de dekschilden met zeer vele fijne,
gele soms onduidelijke langslijnen bezet is, is het ? gewoonlijk
dof en op de dekschilden tot op het laatste derde gedeelte na ge-
x
groefd, Overigens is zij het naast verwant aan circumflexus F.
Heterocerus crinitus Kiesw. werd eveneens door den heer J. Ver-
sluys Jz. in Zuid-Limburg, bij Houthem langs de Geul in één
exemplaar gevangen.
Tot nog toe schijnt deze soort in Stiermarken voor te komen,
doch wordt ook in «die Kafer von Nassau und Frankfurt, von
174 (JHR. DR. ED. EVERTS.) DYTISCUS LAPPONICUS ENZ.
L. von Heyden» vermeld, als door Dr. Haag bij Frankfurt ge-
vangen.
Het lichaam is geheel eenkleurig zwartbruin; de dichtstaande
lange beharing, vooral op het halsschild, is nog met eenige zeer
lange haren doormengd. De dekschilden zijn zeer grof bestippeld
en geelgrauw vlekkig behaard, welke vlekjes in hare plaatsing
herinneren aan de roode vlekjes bij de andere Heterocerus-soorten.
De dijlijn op het eerste buiksegment verloopt als een halven cirkel,
van af de basis terug naar den dijwortel.
Bothriophorus atomus Muls. werd door den heer K. Kempers op
het eiland Texel in één enkel exemplaar gevangen op 20 April 1895.
Dit kevertje, dat slechts 4/5 mm. lang is, heeft geheel het voor-
komen van een Byrrkus in miniatuur en is vooral in ’t oog vallend
door de diepe sprietgroeven op de bovenzijde van de voorhoeken
van het halsschild. Het meest interessant is, dat deze soort tot
nog toe alleen uit Zuid-Europa bekend was, nl. uit Venetié op de
Lido, uit Hyères en uit Corsica. Waarschijnlijk is zij over een
groot deel van Europa verbreid en wegens hare geringe grootte
steeds over het hoofd gezien.
Door de welwillendheid der heeren Kempers en Versluys, die
met groote nauwgezetheid en uitstekende vangmethoden de kennis
der Nederlandsche Fauna reeds met zooveel belangrijks vermeer-
derd hebben, ben ik in het bezit gekomen dezer drie unica; hun
zij hierbij oprechten dank gezegd.
175
NOTES ON ACARL
With Plate 10,
BY
Dr. A. C. OUDEMANS.
(Hoplophora) magna NICOLET.
H. NicoLET mentions this species as being 1.46 millimeters in
length (Arch, Mus. Paris, VII, p. 472). I found specimens of
1.5 millimeters, but also of 1.25, 1.2, 1,125, 1.1, 1.0, 0.9 and
of 0,5, nay even of 2.0 millimeters. Have we here as many species,
or are these different measurements the result of different influences ?
I have not been able to observe any other differences in the spec-
imens but their lensths.
Oppia con fervae SCHRANK.
FRANCISCUS DE PAULA SCHRANK gives in his Znumeratio Inseetorum
Austriae indigenorum, 1781, sub n° 1054, the following descrip-
tion of an Acarus found by him under water and amongst the
threads of Confervaceae :
«1054. CGONFERVAE, Confervenmilbe ».
« Acarus fuscus ovatus, pedum geniculo secundo minimo, tertio
seta longa armato ».
« Descr, Minimus, vix nisi ope lentis visibilis; fuscus; pedibus
pallidioribüs. Figura globosa, antice acuminata. Pedes aequalis
longitudinis & structurae. Si bases pedum non computes, articulis
constant quinque; primus, tertius, quartus teretes, in apice tertii
176 (DR. A. C. OUDEMANS) NOTES ON ACARI.
seta longa porrigitur. Articulus secundus brevis, fere globosus,
quintus itidem brevis, sed oblongus, apice unguiculis armatus.
Pedes omnes pilis nonnullis brevibus sparsis leviter horrent, sed
corpus nudum, nec nisi ad rostrum setis duabus, quasi antennis,
brevibus instructum ».
« Habitat in conferva; extra aquam moritur; in aqua superficiem
nunquam petit, nec vagatur, sed in filamentis confervae obambulat ».
« Lectus sub finem Marti»,
SCHRANK gives a very imperfect figure of the animal in question
in his Tab. HI, fig. 5. I have reproduced it in my Tab. 10 fig. 1.
On the back of the metasoma (abdomen) and on the left side of the
snout respectively 1 and 2 spade-shaped appendages are delineated ,
which according to ScHRANK's Explicatio tabularum are Vorticellae :
« Polypi campanulati species (Vorticella ringens, MULL.) insecto
adhaerens ». :
This Acarus is mentioned by GMELIN in his Systema Naturae
sub n°, 59, 1790, by Turron in his System of Nature, p. 707,
1802, and by Gervais in his Histoire naturelle des Insectes, Ap-
teres, III, p. 253, 1844, under the name of Acarus confervae ,
but without any further information; evidently these authors did
not know this Acarus by own observation. |
ALBERT D. MICHAEL in his British Oribatidae, London, 1884,
Vol. I, p. 57, speaks of an aquatic monodactyle Notaspis, which
he calls Notaspis lacustris. I am not aware of he having described
or figured this species elsewhere. Yet I am fully convinced of the
fact that ScHRANK’S Acarus confervae and MICHAEL'S Notaspis lacus-
tris are one and the same species.
As to the generic name, I am of opinion that Nofaspis cannot
be employed, for the following reason,
HERMANN’s genus Notaspis (Mémoire Aptérologique, Strassburg,
1804, p. 12, 15, 87) having Acarus coleoptratus LINNE as type, is
synonym to LATREILLES genus Oribates (OLIvIER’s Encyclopédie mé-
thodique, 1795), which has Acarus coleoptratus Linné as type too.
NicoLer (Arch. Mus. VII.) used Hermann’s name Notaspis as
generic name for Notaspis bipilis Herm. as type. But as WALKER
(DR. A. C. OUDEMANS) NOTES ON ACARI. 177
already used this name for certain Hymenoptera in 1834, and Koch
for certain Gamasides in 1836, the name Notaspis Nic. cannot be
kept as generic name.
GRuBE (Arch. f. Naturgesch. Liv-, Ehst- und Kurlands (QI
p. 463), though wrongly, proposed Kocn’s name Oppia as the
generic name, to take the place of Notaspis of NICOLET, and herein
he was followed by CANESTRINI and Fanzaco (Atti del Reale Istituto
Veneto di Scienze Lettere et Arti , Bth. series, Vol. IV, p. 9 and 20).
Koch (Deutschlands Crustaceen Myriapoden und Arachniden ,
Heft 3, n°. 9, 1836) used already the generic name Oppra for
Oppia glaucina Kocn; but as this animal is nothing else but a
nympha of Belba geniculata Linn&, totally bereaved from its hairs,
perhaps by rough manipulation, the name Oppia Koch, 1836 is
synonym to Bella Heyp, 1826. — Consequently Oppia GRUBE (non
KocH) can be used to take the place of Notaspis Nic.
As to the specific name, ScHRANK's denomination of coufervae
must be adopted by the rules of priority. So the animal must be
called Oppia confervae SCHRANK.
Synonyms: Acarus con fervae SCHRANK.
Notaspis lacustris MICHAEL.
I have now to point out that ScHRANK’s dcarus confervae is the
same as the animal which I found amongst Confervaceae, attached
on the roots of Lemna, etc., but always under water, and moving
slowly.
Really the animal is oval and brown, with the second article
of the legs (genual) being the smallest, and with the third of them
(tibia) being provided with a long hair (see fig. 2). It is small;
brown with paler legs. Its figure is globular, viz. arched above,
flat below, and anteriorly acuminated. The legs are equal in length
and structure. If the bases (coxae) are out of. consideration, there
are constantly five articles. If we compare SCHRANK’S figure (see fig. 1),
we observe that his fifth article is a strong claw, perfectly as in
our animal (see fig. 2). The first, the third and the fourth article
(femur, tibia, tarsus) are slender, on the distal end of the third
article (tibia) a long hair projects. The 2d article (genual) is small;
178 (DR, A. C. OUDEMANS) NOTES ON ACABI.
ScHRANK says «nearly globular», but this mistake must be attrib-
uted to his imperfect microscopes. The fifth article is small too,
but lengthened and provided with a claw. The imperfect magnif-
ying glass in SCHRANK’S time is cause that he did not interprete
this article as it really was. Scurank’s fifth article is nothing else
but one enormously developed claw (see fig. 1, 2 and 4). The
legs are provided here and there with some smaller hairs, but
the body is smooth, except that there are two hairs on the snout,
looking like antennae.
It is found in Confervaceae; it dies when it is kept out of the
water; it does not come to the surface, nor does it vagabund,
but it crawls amongst the threadformed Algae. SCHRANK picked
it up in the last half of March. I however found it in March,
April, May und June, and I think it will be found during the whole
year when Confervaceae and Lemnaceae are abundant in our ditches.
To this description I have to add the following:
Its length varies from 0.471 to 0.529 millimeters, its breadth
from 0.297 to 0.355 millimeters, the females being in average
longer and broader than the males.
The colour is with the naked eye nearly black, with the mi-
croscope brown, with a yellowish spot on the fore part of the
metasoma (abdomen),
The metasoma (abdomen) is oval and polished, but it shows 9 |
pairs of dermal pori, each provided with a small and smooth hair
(fig. 2 and 5). The prosoma (cephalothorax) is pentagonal, having
its broadest side anchylosed to the metasoma (abdomen). The
furrow which separates this last from the prosoma is indistinct in
the median line, just before the yellow spot of the metasoma. At
the top of the pentagon the two hairs «like antennae» (SCHRANK)
are distinctly seen. On the end of the metasoma there are two
hairs too; moreover the prosoma shows two oval figures, formed
by a wall-like outgrow of the chitinous skin, prolonged by an
other nearly straight wall-like outgrow, the lamella (MicwAEL), di-
rected forward and inward. At the end of this last there is a
pore. This spectacles-shaped figure is overlooked by SCHRANK.
(DR. A. C. OUDEMANS) NOTES ON ACARI. 179
The tectopedia are six in number, protecting with a shield-kind
processus resp. the bases (coxae) of the first, second and fourth
pair of legs (fig. 2).
The legs may be grouped in two parts, viz. the two fore-pairs
‘and the two hind-pairs. The coxae of the two fore-pairs are not
visible, whilst those of the hind-pairs are so. These coxae are
nearly globular, and those of the third pair of legs have a sharp
pointed right angle on their fore-side, directed towards the metasoma.
The tarsi of the two hind-pairs are more elongated than those
of the two fore-pairs. Moreover the four pairs of legs are identical
even in the position of their hairs (fig. 2).
On the under-side (fig. 3) we observe the camerostome with
the labium, the maxillary lips and maxillae (masticatory part of
the maxillipedes) and the palpi (tactil part of the maxillipedes), the
first pair of epimera fused together, the second, third and fourth
pair of epimera all free, the genital opening with the genital
plates, the anal opening shut by the anal plates, and the
furrow between the ventral and the dorsal shield, Moreover we
observe 14 pairs of large dermal pori, arranged exactly as our fig.
shows. Just before the anal split there is a very small chitinised
third medial valve or protuberance. Hitherto I did not found any
mentioning of this object anywhere in works on Acari.
The animal’s hairs are smooth, feathered, comb- or saw-like, or
club-shaped.
The very small hairs accompanying the pori (fig. 5), and the
long straight hairs on the legs are smooth, the two hairs on the
forepart of the prosoma (cephalotorax) are feathered (fig. 6). The
small and curved hairs on the legs are feathered on one side,
comb- or saw-like (fig. 7). On the under (inner) side of the tarsi
of the two foremost legs of the males we observe a club-shaped
hair, transparent like glass (fig. 4).
The genital and anal plates are normal.
The protecting hair (NicoLET) or pseudostigmatic organ (MICHAEL)
is spool shaped in its proximal, and filiform in its distal end (fig. 8).
Special organ. 1 believe that the club-shaped hair on the tarsi of
Tijdschr. v. Entom, XXXIX. 13
180 (DR. A. C. OUDEMANS) NOTES ON ACARI.
the first pair of legs in the males (fig. 4) has a special function.
Its form is like that of the tactil or olfactory hairs of Tyrogly-
phina, but its insertion in a hard chitinous ring remembers me of
‘the auditory organ in /xodei, both discovered by G. HALLER, Most
probably its function is to discover the other sex.
But most probably again this is a necessary result of its aquatic
habits, for — and this is a very striking fact — I did not dis-
cover this organ in three other species of Oppia, which fell into
my observation, and all are living in the air, viz. Oppia sp.,
Oppia bipilis Herm., and Oppia exilis Nic.
The tracheae are normal, notwithstanding the animal’s aquatic
habits; consequently the animal must come from time to time to
the surface of the water.
The 6 to 8 well developed eggs when still in the ovarial tubes ,
measued 0.135 millimeters in length and 0.08 in breadth.
A nympha of Cepheus sp.
In fig, 9 I have figured the remains of a nympha of a Cepheus
sp., found by me in decaying leaves in Lochem, Aug. 1895. The
larval skin and the first nymphal skin are absent, only the second
and the last nymphal skin remain, The nymphal skins bear on
their edge 18 flat light brown coloured appendages. Each appen-
dage, except the two foremost pairs, bears itself a transparent
lanceolated, movable, leaf-like appendage or hair, which shows
nerves (fig. 13).
These nerves are hollow and end in open holes (seen with oil-
immersion). Are these canals the endings of a circulatory, neph-
ridial, exsudating or breathing apparatus? In my dead nympha [ am
unable to loose this problem, but certainly they have any function,
The nympha of Cepheus (Tegeocranus) latus Koca has, if Mr-
CHAEL’s figure (Brit. Orib. I, tab. XIX, fig. 2) is right, not such
transparent colourless movable leaf-like hairs with a system of
canals, but only feathered hairs, which have nearly the same ‘
appearance as the two hairs of our present nympha, one of which
is represented in our fig. 12 (see below). In fig. 14 I have copied
(DR. A. C. OUDEMANS) NOTES ON ACARI. 181
from MicHAEL (loc. cit.) one of these feathered hairs of the nympha
of Cepheus latus*Kocu, for comparison with our fig. 13.
The dorsal surface of the second nymphal skin shows a reticul-
ated appearance. This drawing is not seen on the margines of the
dorsal surface of the last nymphal skin. In fig. 10 a part of this
skin is delineated under higher powers.
Fig. 11 shows us one of the somewhat spatulate pseudostig-
matic organs, and fig. 12 one of the cow-horn-curved hairs of
the flat appendages on the foremost edge of the metasoma. This
hair is not smooth but has here and there some little spines.
Fig. 145 is a rough sketch of the under side of this nympha,
with the position of the genital and anal openings and plates, and
four (five?) genital « suckers ».
The length of the animal without the leaf-like hairs is 0.674,
the greatest breadth 0.478 millimeters.
As I found in the same locality the adult Cepheus minutus Koch
and another Cepheus sp., the nympha may be that of one of
these two species, but I am not certain of it.
Belba geniculata Linné.
Synonyms: 1746. Acarus niger; geniculis femorum globosis, De
Geer. Linn. Faun. Suec. Ed. 4, n°. 1240.
1758. Acarus geniculatus Linn. Syst. Nat. Ed. 40, n°. 17.
1762. Acarus petrarum niger, abdomine globoso lucido, femo-
ribus subclavatis GEOFFR. Hist. abr. Ins. II, p. 626, n°. 11.
1776. Acarus femoribus omnibus elavatis SCHRANK. Beytr. Naturg.
p 126, n°. 26, t. 6, f. 9—10.
1804. Notaspis clavipes Herm. Apt. p. 88, t. 4, f. 7, D, E,
ks Me
1804. Notaspis geniculatus Herm. Apt. p. 92,
1806. Oribata geniculata LATR. Gen. Crust. Ins. p.149, n0, 1.
1817. Oribata clavipes LATR. in Cuv. Regn, An. III, p. 119,
1836. Oppia glaucina Koen. Deu. Cr. Myr. Ar. 3, 9.
1839. Damaeus nodipes Koch. Deu. Cr. Myr. Ar. 30, 6.
1877. Damaeus geniculatus Murr, Econ, Ent. Apt. p. 213.
182 (DR. A. C. OUDEMANS) NOTES ON ACARI.
There is still very little clearness in the development of the species
of the genus Belba Von Hevp, .
I am now able to give descriptions and figures of the larva and
nympha of Belba geniculata Linn. (non Kocu, non NICOLET).
Larva. (fig. 16). Its length is 0.474, its breadth 0.4, and its
height 0.216 millimeters. Its colour is a uniform pale yellow
(« lausfarbig » as the Germans say). The skin in very finely gran-
ulated. The six legs are slender; the coxae are the smallest articles,
those of the hind-feet are double in length as those of the two
fore-feet. The femores, genuals, tibiae are approximately cylin-
drical, whilst the tarsi are tapering to their distal end, and bear
a movable claw.
The pseudostigma is perfectly round; its pseudostigmatic organ
long, nearly filiform, somewhat thickened in the middle; it meas-
ures 0,135 millimeters; its most striking peculiarity is that it is
provided for a great part with somewhat transparent globular ap-
pendages like dew-drops, which gave to the whole the aspect as
if dust were adhering to it. But as all the other hairs and the body
itself were quite free from dust sticking to it, the idea of dust
must at once be abandoned (fig. 18).
One single very small and smooth hair is planted on the belly. —
Each of the chelicerae (mandibels) bears a little hair (fig. 17) on
its dorsal surface, The tactile part of the maxillipedes (the palpi)
consists of 4 articles with some few little hairs. On the dorsal
surface of the thorax, that part of the body which bears the legs,
and which in our larva is distinctly separated from the abdomen
by a tolerably deep furrow, there are four pairs of long hairs.
The foremost pair is situated nearly in the line of the insertion
of the maxillipedes and is directed forward as if with tactile func-
tions. The three other pairs are situated far more backwards and
all behind the line of the pseudostigmae; they are longer and
directed upwards and somewhat curved hindwards. The very ab-
domen shows five pairs of hairs, whose lengths, curvature, and
position is clearly shown in the figure (fig. 16) which. represents
the animal seen from its right side. All these hairs are planted
(DR. A. C. OUDEMANS) NOTES ON ACARI. 183
upon dermal protuberances. Purposely I have abandoned to delin-
eate the legs of the left side.
Nympha. Koch in his Deutschland’s Crustaceen Myriapoden und
Arachniden, has already figured it under the name of Oppia glau-
cina, but his specimen was totally deprived from its hairs, perhaps
by rough manipulation. And indeed the hairs are as brittle as
glass. As to the colour of the animal KocH has exaggerated its hue;
the so-called cephalothorax (prosoma) is too brick-red, the so-called
abdomen (metasoma) too sap-green; in reality the animal is totally
louse-coloured with a greenish hue; it may be however that any
food colours the prosoma and the legs with a more reddish hue,
like Kocn’s specimen shows in his drawing.
Fig. 19 shows us a nympha more correct than Kocu’s drawing,
but at once one may recognize the same animal.
The prosoma is granulated, like the whole skin of the larva,
but the metasoma is reticulated. Here is no distinct furrow between
the thorax and the abdomen, but like in other Acari only between
the prosoma and the metasoma. n
Four little curved hairs are planted on the fore-part of the
prosoma (on the snout), four larger bristles on the fore-part of
the metasoma nearly exactly in a line, followed by four of the
same thickness and length, nearly exactly in a line, then three
times again four long bristles but each time they are less thick
and a little smaller in length, and finally two long setae on the
hindmost end of the metasoma.
The pseudostigmata and the pseudostigmatic organs are exactly
like those of the larva.
The femores have still their cylindrical form whilst those of the
imago have their distal ends swollen: geniculis femorum globosis
DE GEER, Linné.
Imago. The imago in known enough by the descriptions and
figures of the different authors who wrote on it. The cuticle is
polished, not reticulated. The pseudostigmatic organs are like those
of the larva and nympha, but I don’t observe on them the trans-
parent globular dew-drop shaped covering.
184 (DR. A. C. OUDEMANS) NOTES ON ACARI.
Remark. NicoLET has figured in the Archives du Museum d’His-
toire Naturelle à Paris, Vol. VII, tab. 2, fig. 8, a nympha,
which with the most probability is nothing but Kocn’s Oppia glau-
cina, consequently the nympha of Belba geniculata Linné (non
KocH, zon NICOLET).
NicoLET says, ibid. p.396, that this nympha belongs to Damaeus
geniculatus, but the animal described and figured by him under
this name, is at all events quite another species than that of LINNÉ
and also quite another than that of KocH.
He seems to be very incorrect as to the interpretation of the
different larvae and nymphae. Hypochthonius rufulus is a typical species
and even a typical genus amongst all the Oribatei; but NIcoLET
asserts it is the nympha of Zeiosoma ovata Koch!
Belba torva Koch.
Synonyms: 1836, Damaeus torvus Koch, Deu. Cr. Myr. Ar.
Heft 3, n°, 14 (nympha).
4855, Damaeus verticillipes Nicorer, Arch. Mus. Par. Vol. VII,
p. 396, 462, tab. 8, fig. 2, 2a (imago).
Kocu has described and figured under the name of Damaeus
torvus in his Deutschlands Crustaceen, Myriapoden und Arachniden
Heft 3, tab, 14, the nympha of a species of Belba, of which
NicoLer described and figured the imago under the name of Damaeus
verticillipes.
His figure however is badly drawn, and therefore I give here
another more correctly represented (fig. 20). On comparing Kocæs
figure with mine, one will be soon convinced of the fact that
the two figures represent the same animal. Again Kocn’s specimen
had its bristles broken off, and Kocnin restoring them, drew
them too short.
The imago is figured by NicoLET not quite correct enough. The
legs viz, are represented far too slender; they are indeed much
thicker.
MICHAEL says in describing the nympha of Bela torva (called
(DR. A. 0. OUDEMANS) EOTES ON ACARI. 185
by him Damaeus verticillipes) (Journ. Roy. Mier. Soc, Apr. 1880,
Vol. III, p. 199):
« This is probably what is described and figured by Koch as a
separate species under the name of Nothrus pollinosus, fasc. 29,
pl. 12; it is possible, however, that pollinosus may be the
nymph of NicoLET’s allied species Damaeus papillipes, wich he con-
siders to be identical with Koch’s pulverulentus, fasc, 29, pl. 3».
In his first consideration MICHAEL has been mistaken, his follow-
ing supposition, however, is right: Kocn’s Notkrus pollinosus is
the nympha of Belba pulverulenta KocH (Damaeus papillipes Nic.)
carrying its larval and nymphal skins on its back. And Kocx’s
Nothrus pulverulentus is the imago.
The nympha delineated by me, fig. 20, is a young one, having
| carried only one nymphal skin on its back. The skin of the pro-
soma is granulated, that of the metasoma recticulated (fig. 22);
that of the legs granulated too and all these granulae are insertions
of very little smooth but curled hairs, but they soon fall off, so
that only some bushes of them are still remaining on some parts
of the legs (fig. 24) and on the fore-part of the metasoma, as
shows our fig. 20.
The pseudostigmatic organs are smooth except their distal halfs
which are like powdered with a transparent powder, perfectly as
in the nympha of Belba geniculata Linné (fig, 18).
The long bristles, straight in their proximal halfs, graciously
bent in their distal halfs, and the hook-shaped thick hairs on the
legs are provided with numerous prickles, and their colour is
smoky black (fig. 21), whilst the body is translucent yellowish ,
louse-coloured. Koch represents the prosoma as being reddish, my
specimen on the contrary has a brownish hue in the middle of
the metasoma, evidently caused by a food-mass in the stomach.
Curious are the two very long and at their distal ends curled
«tail-hairs», the single median and totally smooth spine on the
back part of the metasoma, directed upwards and backwards, and
the long transparent, somewhat feathered hairs in the axils of the
common hairs on the tibiae of the first pair of legs (fig. 21), Such
186 (DR. 4. C. OUDEMANS) NOTES ON ACARI.
hairs but shorter stand also in the axils of the hairs of the other
tibiae, and of the tarsi and genuals of the first and second pair.
Most probably these hairs have a special function, a tactile one,
or they have to observe sounds.
I have also a nympha which is older, and which carries its larval and
two nymphal skins. Its prosoma and its legs are coloured light brown,
like Kocn’s figure of Damaeus torvus. The circumference of the
body is more rounded, not with such sinuosities as the nympha
described above (fig. 20). The legs are stronger and thicker than
those of the first nympha, and they resemble still more those of
the adult animal. This nympha is much more covered with woolly
hairs than the other one, The pseudostigmae are funneled (fig. 23).
The imago has, as I already observed above much thicker legs
than NicoLer has represented them. The hairs of the legs are thick
and inflexible, but they are not so spiny as those of the nympha,
and more transparent. The imago has a pair of stiff hairs, just as
long and as thick as the pseudostigmatic organs, and standing
between the pseudostigmae, each hair next to one of these singular
organs. They are directed upwards and forwards. The single median
spine or hair on the hindpart of the metasoma has disappeared.
The cuticula is polished.
I have imagines which are bare, and others which carry one
or two or even three reticulated nymphal skins.
Explication of the figures (Tab. 10).
Fig. 1. Oppia confervae SCHRANK, copied from SCHRANK.
2. Ditto, drawn from nature.
» 3. Ditto, under-side.
4. Ditto, tarsus and claw of first pair of legs of the male,
with special organ.
Ditto, porus and its hair on the back of the metasoma.
Ditto, foremost hair, on the snout,
Ditto, saw-like hair on the coxa of the first pair of legs.
co 1 © N
Pseudostigma and its organ.
13.
14.
15.
16.
17;
18.
19.
20.
21.
22.
23.
(DR. A. C OUDEMANS) NOTES ON ACARI. 187
Cepheus Sp., nympha, carrying a nymphal skin.
Ditto, part of the cast nymphal skin carried by the nympha
on its back.
Ie Ditto, pseudostigma and its organ.
Ditto, one of the cow-horn curved hairs on the fore-
most pair of the flat and brown coloured appendages.
Ditto, one of the fourth pair of flat appendages with its
leaf-like transparent hair.
The same appendage of Cepheus latus KocH copied from
MICHAEL,
The same nympha as fig. 9, under-side.
Bella geniculata Linné, larva, seen from its right side.
Ditto, chelicera or mandibel of larva.
Ditto, pseudostigma and its organ, of larva.
Ditto, nympha.
Belba torva Koch, young nympha, 2d. stadium.
Ditto, tibia.
Ditto, part of skin.
Ditto, pseudostigma.
Sneek, June 24th. 1896.
188
Iets over de geographische verspreiding
het Genus SIPHON A: Meig.,
DOOR
F. M. VAN DER WULP.
Aan het slot mijner beschrijving der Javaansche Siphona gedeana
(hiervoren blz. 110) beweerde ik ten onrechte, dat van het geslacht
Siphona tot nog toe alleen Europeesche soorten bekend waren. Ik
schreef zulks, nadat ik in het werk van Brauer en von Bergenstamm
de systematische lijst had nagezien, waarin van dat geslacht geen
exotische soorten worden vermeld (Denkschr. K. Ah. Wiss. Wien,
LVII, p. 410). Trouwens die lijst bevat alleen de door hen wer-
kelijk onderzochte soorten, Ik dacht er op dat oogenblik volstrekt
niet aan, dat ik zelf in de Biol. Centr. Amer. Dipt., vol. II, p. 125
en 126, twee Mexicaansche soorten beschreven had (S. futilis en
diluta). Evenmin kwam het mij destijds voor den geest dat Wil-
liston, in de Transactions of the American Entom. Soc., vol. XIII
(1886), p. 305, melding heeft gemaakt van eene Noord-Ameri-
kaansche soort, vrij wel overeenkomende met onze inlandsche
8. cristata Fabr.; en dat door Tyler Townsend in hetzelfde Tijd-
schrift, vol. XVIII, p. 368 (1891), eene S. vllinoiensis werd
beschreven.
Voorts is nog eene Braziliaansche soort , Tachind singularis Wied.
(Aussereur. Zweifl. II, p. 335, n°, 100) als eene Siphona-soort
herkend (zie Jaennicke, Neue exot. Diptera, p. 87).
Het blijkt dus, dat het genus Siphona niet alleen in Europa,
maar ook in Noord- en Zuid-Amerika bekend was. Dat het nu ook
op Java is ontdekt, hebben wij aan de ijverige nasporingen van
den heer Fruhstorfer te danken. ?
189
BOEKAANKONDIGING
DOOR
P. C. T. SNELLEN.
A HANDBOOK TO THE ORDER
EL ey Oe Ri
BY
W.F. KIRBY, F.L.S., F.E. S.
Part. I. — Butterflies. — Vol. II.
London, W. H. Allen & Co.
Van dit werk, welks eerste deel in 1894 verscheen, en dat
door mij op p. 31 van deel 38, Tijdschr. voor Entomologie werd
besproken, zag in den zomer van het loopende jaar het tweede
het licht; ik heb het genoegen, het hierbij aan te kondigen. In
dit deel wordt het overige der Rhopalocera behandeld, behalve de
Hesperiden, welke in het derde deel zullen worden bewerkt,
tegelijk met eenige familiën der Heterocera, terwijl aan het overige
van deze, het 4de en 5de deel zullen gewijd worden, waar mede
dan tevens het werk zal worden besloten.
De wijze van bewerking is geheel dezelfde als die van deel I,
weshalve ik hiervoor naar mijn bovenvermeld berigt verwijs.
De schrijver merkt ten opzigte van de Equitina of Equitidae
op, dat deze familie in een zeer chaotischen toestand verkeert,
daar zij nooit in genera is verdeeld, zooals de overige familiën der
dagvlinders. Men moet echter niet uit het oog verliezen, dat de
190 (P. C. T. SNELLEN.) BOEKAANKONDIGING.
heer Kirby met de genoemde familie bedoelt, wat andere auteurs
het genus Papilio, slechts een onderdeel der familie Equitina uit-
makende, noemen. Eene verdeeling van Papilio, niet in wel om-
schreven genera, want ik vrees dat dit een onuitvoerbaar werk
zoude zijn, maar ten minste in natuurlijke groepen, is echter
inderdaad beproefd en uitgevoerd door Felder, in de Verh. der
Zool.-Bot. Gesellschaft 1864, waarover zie: Herrich-Schäffer , Corr.
Blatt des Zool.-Min. Vereins zu Regensburg, 1867, p- 161. Deze
rangschikking is, hoewel zeker niet volmaakt, vrij algemeen aan-
genomen en het zal dus met den «chaos» nog niet zoo erg zijn
gesteld.
Bij een aantal soorten worden door den heer Kirby wetenswaar-
dige bijzonderheden medegedeeld, waaronder ik alleen wil wijzen
op hetgeen voorkomt op p. 117 over Lycaena (Polyommatus) Dispar
Haw., op p. 140 over Aporia Crataegi en op p. 259 over Trogo-
(Papilio) Brookeana.
Ik besluit dit kort berigt met de opmerking dat ook het tweede
deel mij voorkomt allezins eene naauwkeurige studie waard te zijn,
hoewel ik volstrekt niet instem met des schrijvers beginselen ten
opzigte der waarde van generieke namen. Men zie over het typen-
stelsel, dat de heer Kirby aankleeft, ook nog de zeer juiste opmer-
king van Mr. Leesberg, Tijds. v. Ent. 38 p. 196. Generieke
namen zonder beschrijving, zijn waardeloos.
Rotterdam, September 1896.
191
1-15. #048 UT: CH
DAC ONCE Latr
THIRD PART:
RICINIAE Latr.
with synonymical, biological and other notes
BY
Dr. A. C. OUDEMANS.
ARGASIDES Koch.
No specimens.
IXODEI Duc.
Ixodides Koch.
Ixodes LATR.
4. Ixodes ricinus Linn. (Pediculus cervi Linn. partim, scil. citatio
Redii) (Acarus cardinalis PALLAS) (Acarus lipsiensis FABR.) (Acarus
ricinoides DE GEER) (Acarus sanguisugus FaBR. Reise n. Norw.)
(Acarus pallipes Fasr.) (Acarus hirudo Farm.) (Acarus holsatus
FABR.) (Acarus tristriatus Panz.) (lxodes megathyreus LEACH)
(Ixodes variegatus Mii.) (Cynorhaestes Hermanni Risso) (Ixodes
bipunctatus Risso) (Ixodes trabeatus Aun.) (Ixodes marginalis HAHN)
Ixodes marginatus Burm.) (Lwodes sciuri KocH) (Ixodes fuscus Kock)
(Ixodes marmoratus GERV.) (lxodes vicinus Gerv.) (Ixodes talpae
Does.) (Ixodes erinaceus Murr.) (/xodes bovis RILEY , OUDEMANS in
this Journal, Vol. 23, p. XVII). — Wageningen (Dr. A, W. M.
van Hasselt) — In dry withered leafs, Reichswald near Cleve
(Oudemans); Ruurloo (Dr. Ed. J. G. Everts). — In dry grass,
Vogelensang, Aug., the late Mr. K. N. Swierstra). — On Zrinaceus
europaeus, Utrecht, June; Sneek, July. — On Zulpa europaea,
192 (DR. A. OC. OUDEMANS). LIST OF DUTOH ACARI.
Wassenaar, July. — On Sciurus vulgaris, Utrecht, July (Oude-
mans, and Mr. J. de Kruijff). — On Felis domestica, Wassenaar ,
July (Mr P. van der Kellen). — On Cervus elaphus, Apeldoorn,
May, July (Mr. J. de Kruyff).
2. Ixodes hexagonus LEACH. (Lxodes autumnalis LEAcH) (Ixodes
erinacei Aup.) ({xodes crenulatus Koch). — Free, (Dr. A. W. M.
van Hasselt). — On Putorius putorius, The Hague. — On Zrina-
ceus europaeus, Utrecht, June. — On Lacerta agilis, Zeist,
(Dr. R. Horst).
Rhipistomides Koch.
Dermacentor Koc.
3. Dermacentor sp. — On Numenius arquata, Utrecht, July,
(Mr J. de Kruyff).
4. Dermacentor sp. — On Otus otus, Utrecht, June, (Mr. J.
Kruyff).
Remarks.
4. By the courtesy of Dr. A. W. M. van Hasselt I received
an Amblyomma, the locality was not noted down.
Dr. Henri W. de Graaf presented to me an Amblyomma, found
on a kind of Zestudo, in Cochinchina.
I myself picked up two specimens of an Amblyomma from a
Testudo tabulata, arrived at the Zoological Gardens of the Hague
from Paramaribo.
Mr. Anton Greshoff, of Brazzaville, Congo, handed me some
specimens of that locality, which are of the most brillancy, irisating
like mother-of-pearl. The figures on the back show a close affinity
to the species called Amblyomma venustum KocH.of Senegal and
Amblyomma annulipes Kocu of South-Africa, so that within the
genus Amblyomma Koch there exist smaller groups.
On a Zriglyphodon dendrophilum, a snake from Java, in the
collection of the High City School of Sneek, I found a few specim-
ns of Rieiniae. The Director of that institution, Dr. Andreae,
kindly permitted me to examine them. My investigation lead to
the result that the specimens were Amblyomma helvolum Koch
(DR. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI. 193
(this is the female, the male is called by KocH some few pages
further on Amblyomma decoratum Kocu). The male of this species
shows on its back the figure of a tortoise, and irisates like mother-
of-pearl. Kocu’s specimens were from Manilla and from the Philippine
Islands.
2. Most certainly I can assert that KocH has figured his Am-
blyomma venustum, annulipes, helvolum and decoratum from dryed
specimens. The specimens of the species of Amblyomma which I
received from Mr. A. Greshoff of Brazzaville were preserved in
spirits; they were very irisating. The specimens of dmblyomma
which I found on Triglyphodon dendrophilum were preserved in
spirits; they were splendidly irisating. By the courtesy of Dr. Everts ,
teacher at the High City School of The Hague, I was in the
occasion to examine several specimens of the same species, handed
to me by mr. Greshoff of Congo; they were preserved dry; their
colour had now become nearly pure black and they had now lost
their irisating property; in this condition they much resembled
Kocæs Amblyomma venustum. Koch calls the back of Amblyomma
venustum «not shining», those of Amblyomma annulipes and A.
helvolum «shining» and of that of Amblyomma decoratum he says
nothing, whilst if he had examined specimens preserved in spirits
he certainly would have mentioned the most beautiful irisating
of these species,
3. Dr. Everts has also transmitted me a species of Rhipistoma:
from Transvaal, and Dr. Snelleman a species of Zrhipistoma from
Sumatra (Sumatra-Expedition of 1877) found on Felis tagris.
4, Three species of Hyalomma were sent to me by Dr. Van
Hasselt of which two of unknown locality, while the third is from
Paramaribo; they will be described and figured by me in this journal.
5. Two kinds of Rhipicephalus found on Bos bubalus in Sumatra
(Sumatra-Expedition of 1877) were transmitted to me by Dr.
Snelleman. Dr. Everts presented to me several specimens of 2hipice-
phalus capensis KocH from Transvaal, males and females, The
figures of this species in Kocn’s Uebersicht des Arachniden-Systems
are tolerably well delineated.
194 (DR. À. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI.
6. Koch cites of the genus Dermacentor only Hungary, Banat ,
France, Portugal, Greece and Penssylvania as localities, whilst
he does not mention on which animals these species were found.
PERRIER seems to deny the occurrence of Dermacentor in France,
for he says (Traité de Zoologie p. 1117): le genre Dermacentor
est exotique.» Remarkable at all events is the fact that I have two
species of Dermacentor found on birds in Utrecht (see above n°. 3
and 4),
7. Two specimens of /xodes, presented to me by Dr. A. W. M.
van Hasselt, and found by him near Wageningen, were undoubt-
edly the Acarus tristriatus of Panzer (Faun. Ins. Germ. Init.
99, 24); after closer examination they were immediately recognized
as nymphae of Zwodes ricinus Linn. Therefore I have noted down
Acarus tristriatus PANZ. as synonym to /wodes ricinus Linn.
8. Several specimens of an /xodes found ona deer in Apeldoorn,
which with the naked eye and with a pocket magnifying glass
were determined as /vodes fuscus KocH, were after closer examin-
ation with the microscope nothing but Zxodes ricinus Linn. There-
fore I have noted down Pediculus cervi of Rept (also cited by Linné
in his genus Pedieulus together with a true Pediculus) and Lrodes
Juscus KocH as synonyms to Jxodes ricinus LINN.
9. Several specimens of an Jxodes found on the squirrel, and
determined as Zwodes sciuri KocH, were by closer examination
with the microscope nothing but larvae and nymphae of Ixodes
ricinus LINN. I therefore noted down /xodes sciuri KocH as syn-
onym to Ixodes ricinus Linn.
10. A Lacerta agilis, which carried several Zxodes in the arm-
pits of its fore-legs, was caught by Dr. R. Horst in Zeist,’
brought home and set in spirits to enrich the collection of the
Zoological Museum in Utrecht. I examined the specimens; they
were all nymphae of Zxodes crenulatus Kocu, which I consider to
be synonym to Zwodes hexagonus LEACH, Irodes autumnalis LEACH ,
and Zwodes erinacei AuD. — They were zot determinable as /xodes
lacertae of PAGENSTECHER. |
11. On the blood sucking of the males. The males of Kieiniae
(DR. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI. 195
are always said not to suck blood. Even PAGENSTECHER doubts
of it. He says (Beitrage zur Anatomie der Milben , Heft IT, Ixodes
ricinusy p. 17:
«Die beiden ungeschlechtlichen Formen und die erwachsnen
Weibchen kénnen, und es findet das meist im frei schwärmenden
Zustande statt, mit leerem Darmkanal gefunden werden oder sie
sind mehr oder weniger mit Blut gefüllt und finden sich nun
gewohnlich parasitisch, allemal dann ein andres Ansehen gewährend.
Falls das erwachsne Männchen noch Blut trinkt, geschieht dies
doch keinenfalls in einem ausgezeichneten Grade und ich wenigstens
habe es, sei es frei, sei es einem Wohnthiere aufsitzend, nie
blutgefüllt und nie an einem solchen Wohnthiere anhängend ge-
funden ».
A priori the assertion, that they don’t suck blood, is very
bold, for if really they don’t so, why then have they the same
structure of the mouth as the bloodsucking females? Why have
they that formidable weapon, formed by the coalescence of the
bases of the maxillipedes? Why have they such harpoon-shaped
chelicerae? Only to fix themselves in the vulva of the females ?
This is far-fetched, for the female never tries to get rid of the
attached male, and the copulation of the male and female is very
easily loosened.
In fact, they must have such formidable hooks both on the
coalesced bases of the maxillipedes and on the chelicerae to attach
themselves as firmly into the skin of any animal, as the females do.
And really one of the two males which I possess of /yodes
ricinus LINN. was found firmly attached on a common cat. And
on the snake Triglyphodon dendrophilum 1 found three males and
one female of Amblyomma helvolum Kocr attached in the skin of
the animal’s neck so deeply between the scales, that only the
back half of the body and the extremities of the eight legs were
visible.
12. On the denomination of the group, generally called Ixodidae.
In 1806 LATREILLE in his Genera crustaceorum et insectorum „
and in his Considérations générales sur l’ordre naturel des animaux
Tijdschr. v. Entom. XXXIX. 14
196 (DR. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI.
composant les classes des Crustacées , des Arachnides et des In-
sectes, created the group op /iciniae « Tiques proprement dites».
It is true that besides the genera /vodes and Argas, he also brought
into this group the genera Sarcoptes, Cheyletus, Smaris, Bdella
and Uropoda, but we distinctly observe that he choosed /xodes
ricinus as the type of his group Acme. In 1814 LEAcH removed
the genera Cheyletus, Smarts, Bdella and Sarcoptes from Ixodes ,
Argas, and Uropoda. He made a group apart of them, which he
called Cheyletides and gave to the group with the genera /xodes,
Argas and Uropoda the name of Zxodides ; this was quite unnecessary.
Consequently Zwodides Leach 1814 = Riciniae Latr. 1806. The
name Zrodides is also used by SUNDEVALL, 1833, in his Conspectus
Arachnidum, and by Nicorer, 1855, in Arch. Mus. VII. p. 383.
Further we ‘have the following synonyms: emi Koch, 1847,
in his Ueb. d. Ar. Syst. IV, p. 5; /xodea GERSTÄCKER, 1860, in
Arch. f. path. Anat. Phys. u. klin. Med. XIX, p. 464; GIEBEL,
1863, in his Naturg. d. Thierrh. IV, p. 394; Zwodidae GERST-
acKER, 1863, in his Handbuch. d. Zool. p. 343; Gervais et
Van BENEDEN, 1869, in their Zool. Med. II, p. 455.; HARTING,
1870, in his Grondbeginselen der Dierk. , III, p. 354; DONNADIEU,
1875, in his Recherches s. 1. Tétran., p. 9; Mrenin, 1876, in
Journ. Anat. Phys. XII, p. 293; Goni, 1877, in Act. Acc. Nac.
Cienc. Buen-Air., III, p. 7; KRAMER, 1877, in Arch. f. Nat.
p. 219; M£écnIin, 1877, in Rev. Magaz. Zool. p. 43; Murray,
1877, in his Economic Entomology, Aptera, p. 93; KRAMER,
1878, in Zeit. ges. Naturw. 51, p. 549; Hatter, 1880, in his
Die Milben als paras. d. Wirbell. p. 22; MÉGNIN, 1880, in his
Les Parasites et les malad. paras. p. 108, 117; BERTKAU, 1880,
Mém. Sav. Etrang. Acad. Roy. Sc. Belg. 43, p. 109; Craus, 1880,
in his Grundzüge d. Zool. I, p. 652, etc. etc.; and /xodoidae
THORELL in Oefv. Kong. Vet. Ak. Forh, p. 687. -—
13. The first group of Aiciniae is called Argasides by Kock in
1844, in Arch. f. Nat. X, I. p. 219, and in his Uebersicht des
Arachn. Syst. 4, p. 11, and by Agassiz in his Nomencl. Zool.
Further: Argasidae, GERSTÄCKER, 1860, in Arch. f. path. Anat.
(DR. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI. 197
Phys. u. klin. Med. p. 464; Murray, 1877, in his Economic
Entom., Apt., p. 180; Argasini CANESTRINI e Fanzaco in Att. R.
Is? Mene. -Lett. Art. (9) IVS p.194,
The second group of Riciniae is called Iwodei by Ducs in Ann.
d. Sc. Nat. 1834; /xodea VAN DER HOEVEN, 1849, in his Handb,
d. Dierk. p. 669; and GRuBE, 1859, in Arch. f. Nat. Liv-. Ehst-,
Kurl. (2) I, p. 434, 455; Zwodida KoLenati, 1856, in his Paras,
d. Chiropt., p. 19; in Wien. Ent. Monatschr., II,-p. 1, 1858,
and in Sitz. Math. Nat. Cl. Kais. Acad. Wiss. Wien XL, p. 573;
Izodint CANESTRINI e Fanzaco, 1877, in Att. R. Ist. Ven. Se.
Lett. Art. (5) IV, p. 110; and Zwodidae Murray, 1877, in his
Econ. Entom., Apt., p. 185.
Arnhem, 28 Sept. 1896.
199
REGISTER.
COLEOPTERA.
Agathidium badium ‘Er. p. CXLVIII.
Agrilus viridis L. var. fagi Ratz. p.
CXLVII.
Agriotes sobrinus Kiesw. p. CXLVIII.
Aleochara obscurella Grav. p. LV.
n mycetophaga Kr. p. CXLVIII.
Amara p. LXXXIX.
Amphicyllis globus F. p. CXLVIlI.
Anisoplia villosa Goeze p. XLVI, CXXVII.
Anisotomidae p. XCV
Antherophagus pallens Oliv. p. CXLVIII.
Apion Spencei Kirby p. CxLVII.
Arena Octavii Fauv. p. XLVIIL.
Aspidiphorus orbiculatus Gyll. p.
CXLVIII.
Atheta p. XLVIII.
Balaninus nucum L. p. CXLYIII.
Barypithes araneiformis Schrkp.CxLVIII.
Bembidium nigricorne Gyll. p. CXLVII.
Bothriophorus atomus Muls. p. 174.
Calodera riparia Er. p. CXXVI
Cartodere elongata Curt p. Lv.
Cephennium thoracicum Müll. p. cxxvi.
Cieindela campestris L. var. tartarica
Mannh. p. XCII.
5 chiloleuca Fisch var. Mnis-
zechi Mannh. p. xCIl.
= dorsata Brull. p. xCII.
= elegans Fisch var. stigmato-
phora Fisch. p. xCII.
n hybrida L: var. p. XCII.
È japonica Guer. p. XCII,
fs transbaicalica Motsch. p. xCII.
turkestanica Ball. p. xCII.
Choragus Sheppardi Kirby p. Lv.
Coeliodes epilobii Payk. p. CXLVII.
Cryptocephalus coerulescens Sahlb. p.
CXLIX.
& 10-macultatus L. p.
AOYLYAT MER
Cryptophagus affinis St. p. CXLVII.
Cryptorrhynchus lapathi L. p. Lxxvi.
Cyphon Paykulli Guér. p. CxLVII.
Dytiscus lapponicus Gylh. p. 173 en
p. CXLVII.
|
Dorytomus Dejeani Faust p. CXLVII.
Dryophilus pusillus Gyll. p. CxLvII.
Elater promonae Steph. p. CXLVIII.
Epuraea melina Er. p. CXLVII.
Ernobius abietis F. p. CXLVII.
Euconnus rutilipennis Müll. p. cxLviu.
Geotrupes stercorarius L. p. XLIII,
Gracilia minuta F. p. Cxxxv.
Graphoderes zonatus Hoppe p. CxLVII.
Gyrinidae p. XCV.
Gyrophaena gentilis Er. p. CXLVIII.
Habrocerus capillaricornis Grav. p.
CXLVIII.
Haliplus amoenus Oliv. p. CXLVII.
n confinis Steph. p. CXLVII.
È variegatus St. p. CXLVIL.
Helophorus aequalis Thoms. p. CXLVIII.
Helota Gorhami Olliff. p. LXXXVII.
„ gemmata Gorh. p. LXXXVII.
Heterocerus crinitus Kiesw. p. 173.
Hydrochus carinatus Germ. p. CXLVIII.
Homalium planum Payk p. CxLVII.
È vile Er. p. CXXVI.
Homalota p- XLVIII, CXXVI.
Hydrocharis caraboides L. p. LXVIII.
Hydrophilus piceus p. XXIV.
Hydroporus melanarivs St. p. CXXVI.
Ilyobates nigricollis Payk. p. CxxvI.
Ischnoglossa corticina Er. p. CXLVIII.
Leistus rufescens Fabr. p. CxxVI en
CXLVII.
. rufomarginatus Dfts. p. CXLVII.
Leptinidae p. xCv.
Liodes axillaris Gyll p. CxLVIII.
glaber Kugel. p. CXLVIII.
huweralis Kugel p. CXLVIII.
„ orbicularis Hrbst. p. CXLVIII.
Lygistopterus sanguineus L. p. CXLVIII.
Luperus pinicola Dfts. p. CXLVII en
CXLIX.
Magdalis memnonia Fald. p. CXLVuII.
Malthodes guttifer Kiesw. p. CXLVIIL.
Megacronus formosus Grav. p. CXXVI.
Melasoma aenea L. p. CXLVII.
Metallites atomarius Oliv. p. CXLVIII,
Metoecus paradoxus L. p. LXXXIX.
Mycetoporus rufescens Steph. p. Cxxvi.
n
n
200 REGIS TER
Myllaena p. Cxxvi.
Myrmedonia p. CxxVI.
Mononychus pseudacori F. p. CxLVIL.
Mordellistena lateralis Oliv. p. CxLvır.
Nudobius lentus Er. p. CXLVIII.
Octotemnus glabriculus Gyll. p. Lv.
Oedemera flavescens L. p. CXLVII.
Olisthopus rotundatus Payk. p. CXLVm
en CXLVIII.
Orchestes rusci Herbst. p. CXLVIIL
Parnidae p. xCv.
Phytosus spinifer Curt. p. LV.
Placusa infima Er. p. CxLVII.
Platycerus caraboides L. p. CxLVII.
Platynus obscurus Hrbst. p. Cxxvi.
Platypsyllus castoris Rits. p. XCIV.
Pogonochaerus fasciculatus de Geer.
p. LVI.
Rosenbergi v. Voll. p.
LXXXIX.
Psylliodes marcida Ill. p. LVI.
Ptinus lichenum Mrsh. p. exLvi.
Quedius fumatus Steph. p. CxLVII.
Rhagonycha fuscicornis Ol. p. CXLVIHI.
Sagra p. xC.
Saprinus maritimus Steph. p. Lv.
Scaphidium 4-maculatum Oliv. p.
CXLVIII.
Scolytus intricatus Ratz. p. LVI.
Sericus brunneus L. p. CXVUL
Silphidae p. xCv.
Silvanus similis Er. p. CXLYII.
Sphindus dubius Gyll. p. CxLvui.
Spondylis buprestoides L. p. CxLix.
Staphylinidae (Omalinen) p. xCv.
Stenus bifoveolatus Gyll. p. CxLVII.
» fossulatus Er. p. CxLVII.
gallicus Fauvel p. Cxxvi.
» picipes Steph. p. CXLVIIT.
Strangalia nigra L. p. CXLIX.
Synchitodes crenata F. hi CXLVIII.
Tapinotus sellatus F. p. CxLVII.
Telephorus figuratus Mannh. p. CxLVII.
Tiresias serra F. p. Lxxx.
Trichopterygidae p. XCV.
Tritoma multipunctata Hellw. p. Lv.
Prosopocoelus
n
HEMIPTERA.
Alydus calcaratus L. p. XxvI.
„ rupestris Fieb p. XXVI.
Ceratocombus. p. CXXVI.
Cicada bihamata Motsch. p. xLI.
» pontianaka Dist. p. XLI.
Cosmopsaltria facoona Dist. p. XLI.
id lauta Dist. p. XLI.
= montivaga Dist. p. XLI.
n operculissima Dist. XLI.
saturata Walk. p. XLI.
Cryptotympana acuta Sign: p. XLI.
È aquila Walk. p. XLI.
\
Cryptotympana corvus Walk. p. XLI.
Dundubia mannifera L. p. XLI.
Fimerina madizans Fall. p. LVII.
Graptopsaltria colorata Stal. PALI
Leptopsaltria mascula Dist. p. XLI.
ei Pryeri Dist. p. XLI.
5 quadrituberculata Sign.
Pp. XL
Odontotarsus caudatus p. XXVII.
giammicus L. p. XXVII
Orthocephalus Ferrarii Reut. p xxvii.
Pachytomella Passerinii Costa. p. XXVL.
Phimodera galgulina Hsch. p. XXVII.
Pierodorus incarnatus Germ. p. CXXVII.
5 rubrofasciatus F. p. CKXVII.
Pilophorus confusus Kb. p. XXVII.
Piatypleura Kaempferi F. p. XLI.
repanda L. xLI.
Poecilopsaltria eiliaris L. p. XLI.
Pomponia expansa Walk. p. XLI.
= imperatoria Westw. p. XLI.
à maculaticollis Motsch. p. XLI.
viridimaculata Dist. p. XLI.
Solenostethium lynceum F. p. XXVII.
Tacua speciosa Ill. p. XLI.
Tosena Mearesiana Westw. p. XLI.
, melanoptera White. p. XLI.
HYMENOPTERA.
Apis mellifica. p. 38.
Aulax hieracii Bché. p. LXVII.
Bombus sylvarum. p. 38.
Cimbex connata. p I.XXIII.
fagi Zadd. p. LXXI, CXIX.
» femorata L. p. XLIII, CXVIII.
lutea L. p. XLIII, LXXII, CXVIII.
» Saliceti Zadd. p. XLUI.
sylvarum Fabr. p. LXXIV.
Cynips seminationis Gl. xxI.
Diastrophus glechomae Mayr. p. XC,
5 Mayri Reinh. p. xC.
rubi Htg. p. xC.
Microcryptus tricinctus Gr. p. LXXXII.
Microgaster. p. CXXXIV.
Poecilosoma pulverata Retz. p. CXLIX.
Spathegaster baccarum L. p. xCI.
Torymus regius Nees ab Esenb. p.xx.
Trichiosoma beluleti Kl. p. LXXXII.
lucorum L. p. LXXI.
Vespa vulgaris L. p. LXXXIX.
Xestophanes brevitarsis Thoms. p. xCI.
LEPIDOPTERA.
Acherontia Atropos L. 81.
Acidalia rusticata F. 88.
à strigillaria Hbn. 88.
Acrolepia arnicella v. Heyd. 71, 73.
È assectella Zell. 73, 74.
3 granitella Tr. 72, 74.
REGI STE R. 201
Acrolepia pygmaeana Haw. 72, 74,
È valeriella Snell. 72.
Acronycta menyanthidis Esp. XLVI,
cuspis Hbn. LII, Lxxv, 163.
Aglia tau L. 84.
Agrotis castanea Esp. LXXVII, 87.
n Dahlii Hbn. Lxxvi, 87.
» jJanthina W.V.var. Rufa Tutt 39.
» Smithii Snell. 157.
n Sobrina Guen. 87.
Amblypodia Centaurus F. xxIx.
Ammoconia caecimacula F. 84.
Apatura Iris L. 79.
Aporia crataegi L. CXLIX.
Arctia russula L. LXXI, CXXXIV, 83.
n villica Ly 82.
Argynnis Euphrosine L. 79.
Bizone puella Drury xxxVII.
Bombyx crataegi L. L.
5 lanestris L. 83.
quercus L. XLVI, 83.
Botys erratalis Snell. 66.
Cathaemia periboea Godt xxxI.
Catocala nupta L. var. LXXV, CXXXIII,
163, 167.
x sponsa L. 88.
Cidaria affinitata Steph. 90.
Cidaria albicillata L. 90.
n centata@Hlbn.ztıx, 89.
» decclorata Hbn. Litt.
» firmata Hbn. 90.
Craniophora ligustri F. 84.
Cucullia scrophulariae Cap. 86.
5 verbasci L. 86.
Cyllo atrax, Feld. 45.
n Leda L. 129:
Cymatophora fluctuosa Hbn. 84.
Cymoriza rivularis Moore 69.
Danais Abigar Eschsch. 44.
» Chrysippus L. 44.
» Cleona Cr. ab Talautica Piep.
en Sn. 43.
n luventa Cr. var. Ishma But). 44.
n Limniace Cr. 44.
Plexippus L. 45.
Diadema Misippus L. xxxIv.
Discophora Celinde Stoll 115.
Dreata petola Moore xxix.
Dyschorista suspecta Hbn. 84.
Euchromia Polymena L. 51.
Euclidia mi Clerck xLix.
Eupithecia minutata Hbn. 90.
virgaureata Dbd. 90.
Euploea leucostictos Gmel. var. Depui-
seti Oberth. 41.
n phaenareta Schall. var. althea
Semp. 41.
» Swainsonii Godt var. Talauten-
sis Piep. en Snell. 42.
Euthalia Adonia Cr. xxxvI.
Exotrocha haemacta Snell. 160.
Fidonia limbaria F. 89.
Gelechia electella Zell. CLI.
Grapta Charonia Dr. xxXxHI,
Hadena brassicae L. xLVI.
n funerea v. Hein. Lxxxv, 86.
» literosa Haw. 87.
Halias prasinana L. 81.
Heliaca tenebrata Scop. 87.
Heliophobus cespitis F. 86.
» popularis F. 86.
Helotropha leucostigma Hbn. 87.
Hesperia unisticta Snell. i. litt. xxx vi.
Hestia Leuconoe Erichs. 43.
Hibernia defoliaria L. CxxVII.
= leucophaearia W. V. CXXVII.
Hybocampa Milhauseri F.xLVI, CXVII,
LI, 84.
Hypolimnas Alimena L. var. hetero-
morpha Rôber 46.
Bolina L. 46.
Iphias Vossii Maitl. xxxIII
Lampetia arcuosa Haw. 87.
Lasiocampa pini L. Liv.
Limnaecia phragmitella Staint.
LXXXVIII.
Lithosia complana L. 82.
» muscerda Hufn. 82.
sn plumbeola Hbn. 82.
Lobophora polycommata W. V. cxv.
Luperina funerea v. Hein. Lxxxv.
Lycaena Aegon W. V. LXXVII, CXXVIII.
Alcon F. LXxVII, 79.
Argus L. LXXVII, CXXVIII.
Cunilda Snell. 91.
» Subperusia Snell. 93.
Lythria purpuraria L. CxxvII.
Macroglossa fuciformis O. xxII.
n stellatarum L. XXI.
Mamestra serena F. 86.
> splendens Hbn. 86.
Micropteryx purpurella Haw. Cxv.
Nonagria arundineti Schmidt c.
5 neurica Hbn. CI
È rufa Haw, 87.
Nudaria senex Hbn. 82.
Numeria pulveraria L. 88.
Nyctemera Evergista Cr. 52.
n latistriga Shell, 51.
Orrhodia spadicea Hbn. 85.
Orsotriaena Medus F. 46.
Papilio Agamemnon L. xxx, xcv, 50.
Coon F. xxxıv.
Demolion L. xxxII.
, Dohertyi Rippon 48.
„ Rolytes ia xxxiv, 49.
Rumanzovia Eschsch. 49.
Severus Cram. 49.
Parnassius Delius Esp. LII.
Phalera combusta moore 125.
Pieris Lyncida Cr. 47.
Plusia festucae L. 87.
”
”
202 REGI
Plusia moneta F. XLVII, CKXVI, CXXVII.
Porthesia chrysorrhoea L. 88.
son Paces 83.
Precis Ida Cr.
È a RED Feld. xxxr.
Prothymia viridaria Clerck, 87.
Psalis securis Hbn. 121.
Pseudophia lunaris W. V. 88.
Psyche plumifera O. LI, 81.
Pygospila evanidalis Snell. 68.
Pyrameis cardui L. xxx11.
n Dejeanii Boisd. xxx1v.
Pyrrhia umbra Hufn. xLvI.
Sarrothripa Revayana W. V.LII.
3 5 var. Ramosana
Hbn. 171.
Scoparia murana Steph. LxxVIII.
Smerinthus tiliae L. var. LxxvI.
Spalgis substrigata Snell. xovın.
Sphinx convolvuli L. xxi 79.
Syntomis Phegea L. LIV.
Taeniocampa stabilis W. V. LxxvI.
Tapinostola fluxa Hbn. 87.
Terias Alitha Feld. 48.
> Blanda Boisd. xcıx.
n Hecabe L. 47.
Tortrix viburnana W. V. CL.
Toxocampa pastinum Tr. 87.
Urapteryx sambucaria L. 88.
Vanessa Levana L. 79
Venilia macularia L. XXVIII, CxxvVIII.
Xanthia aurago F. 84.
Xylina furcifera Hufn. 85.
» Socia Hufn. LXxVI.
Xylocampa areola Esp, 85.
Zanclognatha tarsicrinalis Knoch
CXXXVI, 88.
Zonosoma linearia Hbn. 88
4 trilinearia Bkh. xLIx,LXXXIV,
DIPTERA.
Achalcus flavicollis Meig.
Achias Horsfieldii Westw. p. CXL.
Acraspidea Felderi Br. p. CxxxIx.
Acurana sexfasciata Walk. p. CXL.
Agromyza amoena Meig. p. CXXXIIl.
5 xanthocephala Zett. p. CKxxIIlI.
Anthrax appendiculata Macq. p. CxLIMI.
= collaris Wied. p. CXLII.
5 rufiecllis Saund. p. CXLII.
Asilus apicatus Walk. p. CXLII.
„ armatipes Macq. p. CXLIII.
n Chinensis Fabr. p. CXL.
» limbipennis Macq. p. CxLIII.
» maculifemora Macq. p. CxLIII.
n Misae Macq. p. cxLHI.
» Shalumus Walk. p. CxLII.
Sundaicus Jaenn. p. CXLI.
Asindulum flavum Winn. p. CLI.
Asteia concinna Meig. p. LVII.
Atherix ibis Fab. p. xLil.
p. CXXXIII.
S TER.
Bacha bicolor Aust. p. CxLIv.
„ fallax Aust. p. CXLIV.
» hubilipennis Aust. p. CXLIV.
„ pulchrifrons Aust. p. CXLIV.
» refulgens Aust. CXLIv.
» Sulica Aust. CXLIV.
n triangulifera Aust. p. CXLIV.
Bactrocera fasciatipennis Dol. p. CxLII.
» maculipennis Dol. p. CXLII.
Bibio. p. LI.
„ pomonae Fabr. p. CLI.
Bombylius canescens Mikan. p. xLII.
tugax Wied. p. XLII.
Calodexia Lasiocampae v. d.W. p. CXLIV.
Catapicephala splendens Macq. p. CxL,
Cecidomyia inclusa Frfld. p. CxxxI.
Celyphus Karschii v. Röd. p. CxLIv.
Ceroxys crassipennis. Fabr. p. CLI.
Chaetexorista javana Br. B. p. CxLIV.
Chaetomyiobia javana Br. B. p. 108,
p. LXx en p. CXLIV.
Chlocops messoria Fall. p. LVII
Chrysomyia Duvaucelii Rob. D. p CxL.
Chrysopila ferruginosa Wied. p. CxLI.
» uniguttata Ost. Sack. p. CXXxIX.
Chrysops pellucidus Fabr. p. CxLI.
translucens Macq. p. CxLI.
Clitellaria angusta Macq. p. CXLI.
bivittata Wied p. CXXXIX,
CXLI.
A spinigerum Dol, p. CxLI.
x tenebrica Walk. p. CALI.
Clytia continua Panz. p. XLII.
Coelopa orientalis Macq. p. CxLI.
Coenomyia ferruginea Scop. p. XLII.
Coenosia macularis Thoms. p. CXL.
Coenurgia remipes Walk. p. 112.
Conosia crux Dol. p. CxLI.
» irrorata, Wied. p. CXLI.
Cordyligaster fuscifacies Bigot.p.CXLIII.
Crossocosmia biseriata v. d. W. p. CXLIV.
sericariae Rond. p. LXIX.
Ctenophora melanura Walk. p. CXXxIx,
CXLIV.
A xanthomelaena Walk. p. CKLIV.
Culex pipiens. p. 38.
Cynomyia violacea Macq. p. CXL
Cyrtopogon scatophagoides Walk.
p. CXXXIX.
Dacus fascipennis Wied .p. CXLII.
n ferrugineus Fabr. p. CXLII.
Dasypogon pekinensis Big. p. CXLHI-
Demoticus strigipennis v.d. W. p.CxLIV.
Dexia fulvifera v. Rod. p. CXLIV.
» rustica Fab. p. xLII.
Diaphorus nigricans Meig. p. CLI.
x Winthemi Meig. p. CXxXxIli.
Diastata costata Meig. p. LVII.
5 unipunctata Zett. p. CLI.
Dicranoptycha signaticollis v. d. W.
p. CXLIV.
n
RP ACT SIT ER:
Diglossocera bifida v. d. W. p. CxLIV.
Dinera cristata Rob. Desv. p xLII.
Dioctria longicornis Meig. p. xLII.
_ Diopsis ferruginea v. Rod. p. CXLIV.
Diplosis acetosellae Rübs. p. CXxXII.
Discomyza incurua Fall. p. LVII.
Dolichopus acuticornis Wied. p. CLI.
Drosophila glabra Fall. p. LVII.
Duvaucelia bicincta v. Rod. p. CxL.
Echinomyia grossa L. p. XLII, LXXXIII.
n javana Wied. p. CxLII.
È lampros v.d. Wulp. p. 105.
tepens Walk p. 104, LxIx.
Elgiva albiseta Scop. p. CLI.
Eristalis tarsalis Macq. p. CXLIII.
Eudmeta marginata F. p. CxLI.
Exoprosopa capucina Fabr. p. CLI.
È doryca Boisd.*p. CXLII.
flavofasciata Macq. p. CxLII.
Gastrophilus equi F. p. LXXXxII.
Glossina morsitans Westw. p. 7.
Gnophomyia viridipennis
Gonia javanica Rob. D. p. cxım.
Goniodineura nigriceps v. d.W. p.CxLIv.
Haematopota irrorata Macq. p. CXLI.
pungens Dol. CxLI.
Heliomyia ferruginea Dol. p. CXLI.
Heteromyza buccata Fall. p. cxxxill.
Hydrellia nigripes Zett. p. CXXXxIII.
Hyperalonia Audouini Macq. p. CxLII.
Hypoderma bovis de G. p. LXXXxII.
Idia fulvipes Big p. CXL.
„ xanthogaster Wied. p. CXLII.
„ xantogastra Rob. D. p. CxLII.
Itamus latro Dol. p. cxtı.
„ longistylus Wied. p. CXxLII.
Lamprogaster transversa Walk. p. cxt.
Laphria alternans Wied. p. CxLII.
fervens Walk. p. CXL.
margivata L. p. CLI.
Reinwardtii Wied. p. CxLII.
senomera Macq. p. CXL.
sueva Walk. p. CXLII.
Leptis vitripennis Meig. p. p. CLI.
Limnophila discicollis Meig. p. cur.
lineota Meig. p. LVII.
Lonchaea Deutschi Schiner. p. CXXXII.
3 3 3 3
pe luc'diventris Becker. p. xxx.
= palposa Zett. p. CXXXII.
Loxoneura decora Fabr. p. CxLII.
Lucilia abdominalis Fabr. p. exuır.
» flaviceps Macq. p. CXL.
Macrocera lutea Meig. p. LVII.
Masicera castanea v. d. W. p. CxLIV.
si Dasychirae v. d. W. p. CxLIv:
4 subnigra v. d. W. p. cxLIV.
Megaspis chrysopygos Wied. p. CxLII.
Megistocera atra Dol. p. CxLI.
ventralis Wied. p. CXLI.
Melanochira nigrimana Meig. p. CLI.
Gimmerth.
p. CXXXIII.
203
Miastor metraloos Meinert p Cxxxir.
A subterraneus Karsch. p.Cxxx11.
Sp. p. LVII.
Microdon devius L. xu.
Micropalpus haemorrhoidalis Fall. p.
LVIE.
Microstylum sinense Wied. p. CxLm.
Miltogramma 12-punctata v. d. W.
p. CXLIV.
Minettia basalis Zett. p. Lv.
È dissimilis v. d. W. p. cxxxı.
Morellia affixa Walk. p. cxL.
Musca cluvia Walk. p. cxLMI.
„ inducta Walk. p. CXL.
Mydas basifascia Walk. p. 97.
Fruhstorferi v. d. W. p. 98.
» politus Wied. p. 99
» ruficornis Wied p. 97.
Negritomyia bilineata F. p. Cx Lt.
Nemoraea bicolor Macq. p. CXL.
Nerius fuscipennis Macq. p. CXLII.
» fuscus Wied. p. CxLII.
n lineolatus Wied. p. im.
» striatus Dolesch. p. ut.
Nothybus higuttatus v. d. W. p. 112.
pl longithorax Rond. p. 113.
Notiphila stagnicola Stenham p. CxxxtIt.
Nycteribia p 58.
Occemyia atra Fabr. p. xLI.
Ochthiphila elegans Panz. p. xLu.
Ocyptera brassicaria Fabr. p. xLI.
Odontomyia viridana Wied p. Cxxxrx.
Odontonyx Frühstorferi Rübs. p. CxLIv.
Ommatius conopsoides Wied p. CKxxIx.
Oxyphora miliaria Schr. p. LVII.
Pachymeria femorata Fabr. p. CxxxII.
Pachyrhina Doleschalli Ost. Sack. p.
CXXXIX.
Paralophosia imbuta Wied p. 110.
Paratachina ingens p. Lxx.
vulpecula v. d. W. p. 106.
3 ”
Pelecocera tricincta Meig. p. CLI.
Pelleteria p. 105 en p. LXIX.
© Phaeomyia fuscipennis Meig. p. LVII.
Philodicus rubritarsatus Wied p. CxL.
Phthiria pulicaria Mikan. p. LVII.
Pyrellia cyanea v. Rod. d. CxLIV.
Phytomyza elegans Meig. p. LVII.
e heraclei Kltb. p. cxxxm.
2) milii Kltb. p. CxxxII.
Di orobanchia p. CKxxuI.
Prodegeeria javana Br. B. p. CxLIv.
Promachus albopilosus Macq. p CxLIIt.
3 pallipennis Macq. p. CxLuUI.
È testaceipes Macq. p. CXLMI.
viridiventris Macq. p.CxLuUI.
Pseudocyptera obscura Br. B. p. CXLIV.
Psila fuscinervis Zett. p CXXxIII.
Psilopus aetereus Bigot p. 100.
È albopilosus v. d. Wulp p. 99
p. CXLIV,
204 REGISTER.
Psilopus anthracoides v. d. W. p. 102.
A bifilum p. 103.
2 collucens Walk. p. 101.
n fenestratus p. 103.
< nemocerus v. d. W.
5 patellifer Ths. p. 100.
n spinifer v. d. W. p. 101.
i subpatellatus v.d. W.p:CxLIv.
ca tenebrosus Walk. p. 103.
Ptecticus apicalis Löw. p. CxLI.
Ptiolina immaculata Fab. p. xin.
Rhynchomyia plumata Schin. p. exuıt.
Rhaphiocera spinithorax Macq. p.
CXXXIX.
Sargus brevipennis Rond. p. CxxxIx.
» formicaeformis Dol. p. CxLI.
» insignis Macq. p. CxLIm.
„ luridus Walk. p. CxLI.
» metallinus F. p. CxLI.
viridiceps Macq. p. CXLII.
Sciara pruinosa Rübs p. CxLII.
» rotunda Rübs p. cxLıv.
» Singhalensis Rübs p. CxLIv.
Scatella aestuans Halid. p. cxxxu.
Scleropogon piceus v. Röd. p. CXLIV.
Siphona cristata Fab. p. 188.
5 gedeana v. d. W. p. 109, 188.
E illinoiensis Towns. p. 188.
Sp. p. LXX.
Spilographa Meigenii Löw p. XLI.
Stratiomys rufipennis Macq. p. CXLII.
Synolcus xanthopus Wied. p. CXLI.
Tabanus confusius Macq. p. CXL.
a dorsilinea Wied p. CxLI.
a Hoang Macq. p. CXxLut.
= striatus Fabr. p. CxLr.
5 univentris Walk. p. CxxxIx.
$ Yao Macq. p. CXLUL.
ni Yulensis v. Röd p. CXLIV.
Tanypus crux Wied p. p. CxLI.
2 orientalis Dol. p. CXLI.
n pardalis Dol. p. CxLI.
Tachina grandis Walk. p. Lu.
Telostylus binotatus Big.
A maccus Ost. Sack. p. 112.
Tetanocera unicolor Löw. p. CXXXxuII.
Tipula castanea Macq. p. CXLI.
» fasciata Macq. p. CxxxIx.
, flavolineata Meig. p. CLI.
» inordinans Walk. p. 97.
» javensis Dol. p. CxxxIx.
» pedata Wied p. 96.
pruinosa Wied. p. LVII.
» truncorum Meig. p. CLI.
umbrina Wied. p. CxLI.
Toxocera limbiventris Macq. p. CXLI.
Trimerina madizans Fall. p. LVII.
Tropidia sinensis Macq. p. CXLIII.
Trypeta colon Meig. p. xLII.
Trupanea agnita Wied p. CXL.
" bifasciata Macq. p. CXL.
p- CXLIV.
Ugimyia sericariae Rond. p. LXxxu.
Urophora cuspidata Meig. p. CLI.
Volucella aurata Macq. p. cxuır.
È obesa Fabr. p. CxLuI.
Zodion cinereum Fabr. p. CxLuUI.
Zona violacea Griff. p. CxLII.
SIPHONAPTERA.
Ceratopsyllus canis p. xv.
Pulex irritans .L. p. XCV.
ORTHOPTERA.
Ephippigera vitium Serv, p. LXXIV.
ODONATA.
Libellula CA L.P. C.
ARACHNOIDEA.
Acarus caudatus de Geer p. 61.
» Coleoptratus L. p. 176.
n holosericeus L. p. 194.
n tristriatus Panz. p. 139.
vegetans de Geer p. 139.
Amaurobius atrox d. G. p. 8.
» ferox WIK. p. 8.
Amblyomma annulipes Koch p. 192.
» decoratum Koch p. 193.
» helvolum Koch p. 192.
» venustum Koch p. 193.
Argas p. 58.
Argyroneta aquatica Clk. p. 8 en p. LVII.
Atomus p. 58.
Bdella p. 58.
Belba ses L. p. 55. 177. 181.
4 ue Koch p. 184.
Calommata Sundaica Dol. p. 23.
Celaeno aegrota Koch p. 135.
» Spinosa Koch p. 140.
Celeripes vespertilionis Scop. p. 136.
Cepheus coriaceus Koch. p. 54.
» latus Koch. p. 54.
» latus Nic. p. 55.
» minutus Koch p. 54.
» tegeocranus Herm. p. 55.
» Sp. p. 55.
Chaetopelma Aegyptiaca Dol. p. 34.
Chiracanthium carnifex. C. K. p. 22.
n Italicum Can. et Pay. p. 22.
» punctorium Vill. p. 22.
Clubiona (Chiracanthium) nutrix WIk.
p- 22.
Cryptognathus legena Kram.? p. 135.
= stigmatisata E., S. p. LVII.
Damaeus auritus Koch p. 62.
n Verticillipes Nicolet p. 184.
Dermocentor sp. p. 192.
REGISTER.
Dermanyssus p. 141.
Diplostaspis vespertilionis Gerv. p- 136.
Drassus p. 24. À
» _ maxillosus Wid. p. 22.
Dysdera p. 7.
Emeus sp. p. 134.
Epeira diadema p. 8. 32.
» Quadrata p. 32.
Epricrius sp. p. 135.
» geometricus Can. p. 141.
Eremaeus cymba Nic. p. 56.
Eumaeus (Emeus) p. 140.
Gamasus mollis Kramer p. 141.
paradoxus Kram. p. 141.
» reticulatus Grube p. 141.
Gamnasus p. 141.
oe gibba Koch p. 55.
. p. 55.
Op loger. ferruginea Koch (straminea
Koch) p. 53.
globosa Koch p. 53.
laevigata Koch p. 53
lucida Koch p. 53,
magna Nic. p. 53 en 173.
uitens Nic (dasypus Clap.)
p. 53.
”
Sp. p. 53.
Hydrachna buccinator p. 61.
Hypochthonius pallidulus Koch. p. 56.
Ichoronyssus decussatus kol. p. 136.
Ixodes crenulatus Koch p. 194.
n fuscus Koch p. 194.
» hexagonus Leach p. 192.
7 micinusch. ps 191:
n Sciuri Koch p. 194.
Lathrodectus Curacaviensis p.14 en 16.
Erebus p. 14 en 16.
formidabilis p. 14, 24, 25.
lugubris p. 6, 16.
» mactans p. 14.
= Menavodi p. 14 en 16.
RI perfidus p 14.
5 13-guttatus Rossi p. 14, 25
en 30.
Scelio (Katipo) p. 14, 16, 36.
verecundus p. 14, à
Laelaps sp. p. 134, 135.
n Crassipes, Schrnk. p- 135.
n lemni Grube p. 135.
» pectinifer Berl. p. 135.
Leiosoma flavipes Koch p. 54.
» fuscus Koch p. 54.
» nitens Geoffr. p. 54.
» ovatus Koch. p. 54
n Subterraneus Koch. p. 54.
Sp. p. 54.
Lithyphantes Dass:
Lycosa carolinensis.
» fatifera p. 13 en 35.
» infernalis p. 13.
n Narbonnensis p. 13.
205
Lycosa Singoriensis p. 13.
Tarantula Rossi p. 13.(Apuliae
Wik) p. 13.
Mygale avicularia p. 30.
(Selenoscomia) Javanensis WIk.
p. 5, 23.
n
”
5 stridulans p. 23.
Nemesia caementaria Latr. p. 29.
Neptila edulis p. 2.
Notaspis bipilis Herm. p. 176.
corynopus Herm. p. 63.
5 lacustris Mich. p. 177.
î theleproctus Herm. p. 63.
Nothrus pallens Koch. p. 56.
. p. 56.
5 pollinosus Koch. p. 185.
Oppia bipilis Herm (badia Koch) p. 54.
» confervae Schrank. p. 175.
„ exilis Nic. p. 54.
» glaucina Koch p. 63. 177.
n Sp. p. 4.
Oribates climatus Koch. p. 57,
coleoptrata Linn. p. 56.
ephippiata Koch. 57.
facula Koch. p. 57.
flammula Koch. p. 57.
fuscomaculata Koch. p. 57.
humeralis Herm. p. 56.
nitens Nic. p. 57.
pallidula Koch. p. 57.
punctum Koch. p. 57.
rubens Koch. p. 57.
seminulum Panz. p. 57.
semirufa Koch. p. 57.
setosus Koch. p. 57.
ovalis Koch. p. 57.
sp. p. 57.
Parasitus sp. p. 131, 132.
5 badius Koch. p. 132,
calcarctus p. 132.
cervus Kram. p. 132.
coleoptratorum L. p. 132.
crassipes L. p. 132.
hamatus Koch. p. 183.
limbatus Koch. p. 133.
monachus Koch. p. 133.
musculi Koch. p. 133.
nemorensis Koch. p. 133.
petiolatus Koch. p. 133.
tardus Koch. p. 133.
triangularis Koch. p. 133.
vepallidus Koch. p. 133.
Pelonia p. 64.
Pelops acromios Herm. p. 56.
» fuligineus Koch. p. 56.
Phthiracarus sp. p. 54.
contractilis p. 62.
Phytopten p. xc.
Pteroptes p. 141.
Pteroptus p. 141.
Ricinus p. 141.
n
”
206 REGISTE R.
Salticus cornutus Doles. p. 8.
Segestria perfida WIk. (florentina Ross)
p. 19, 29.
Smaridia sp. p. 135.
carduelis Schrank (avium Dug.)
p. 136
È gallinae de Geer p. 136.
A hirundinis Herm. p. 136.
Spinturnix p. 141.
Spinturnia p. 141.
Tarentula Apuliae WIk. p. 5, 13, 29, 34.
Tegenaria domestrica WIk. p. 6.
S Guyonii Guér. p. 6.
Tegeocranus cepheiformis p. 63.
Theraphosa Blondii p. 29.
”
Theridium Malmignatha p. 35.
ss verecundum p, 36.
Thomisus foka p. 4, 11.
Trachynotus elongatum Kram p. 140.
= pyriformis Kram p. 140.
Trochosa Singoriensis p. 33.
> p. 24.
Trombidium p. 58.
Uropoda cassideus Herm. p. 134.
n elongata p. 134.
a scutulata Mégn. p. 134.
4 truncata Megn. p. 134.
a vegetans de Geer p. 134.
Zercon sp. p. 135.
pavidus Koch. p. 135.
”
RECHT,
VOORGEDRAGEN AAN DEN FEESTMAALTIJD
DER
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
OP 6 JULI 1895
DOOR DEN HEER
9,8221 ONG A Nid Omit,
à '
s
V
1
a
7
i
4
{
LI
j
=
fi
0 #
1
LS
ri
~
.
Lo
sa -
ir
Pal
‘
bi. gal eni Pao
he Moin Y, LAN”
ke | BI
i)
ane
nr u È
ta i.
PS HOT We'd i
(ge on:
Li
= e. i I A
Va
Le PA
jen Hd putt
INFLUISTERINGEN
VAN DE
ONGEDETERMENERERDE VLIEG.
(Aangezien een zesvoetig insect allicht andere begrippen over den
versbouw heeft dan de tweevoetige Homo sapiens, kan er hier
en daar wel iets aan het metrum haperen.)
Bij een toast op dipterologen
Is een vlieg niet prettig te moe...
En ik gonsde weemoedig bewogen
Heer Wulp mijn bewondering toe!
Want ik dacht aan vrienden en magen,
Die als offers der wetenschap,
Door hem zijn verschalkt en verslagen,
Soms wel twee te gelijk in eén — klap!
Twee vliegen die juist elkaar minden...
Ach, ze zwieren niet meer door het veld:
Maar zijn tusschen kamfer te vinden,
En — dood naast elkander gespeld.
Ja, hij Joerde op Culex en Conops,
Notacanthen, Tabanidae,
Pupiparen, Syrphiden en Chlorops,
En op and’re Musciden.... o jee!!
4
Al die vliegen heeft hij beschreven
In zijn «Diptera Neerlandica»....
En nu zitten ze stil, zonder leven
O... zoo netjes op kurk in een la!
Al is dat voor die exemplaren
Op zich zelf geen aangenaam feit...
Toch kan ik als vlieg mij verklaren:
Dat een mensch zooveel aandacht ons wijdt.
Want met Diptera-trots kan ik prijzen
Glans en schoonheid van menige soort;
En wie vroeger de vroolijke wijzen
Van «Orphée aux enfers» heeft gehoord,
Weet — dat zelfs de koning der goden
Eens den vorm van een Dipteron nam,
Toen hij stikum aan Juno ontvloden,
«Soe.. soe.. soem» bij — Eurydice kwam!
En al zijn er nu lieden die roepen:
«Ba, zoo’n vlieg is toch een vuil dier» …
Omdat wij van ièts wel eens snoepen
Waar een mensch niet aan ruikt voor plezier …
Och, als zóo die mensch in zijn botheid
Van... wansmaak der Diptera praat —,
Dan zeg ìk: «Een Olympische godheid
Heeft toch onze figuur niet versmaad»!
En wanneer om een vrouw te bekoren,
Zich een god als een vliegje vermomt,
Dan blijkt hieruit wèl naar behooren:
Dat ons werkelijk eere toekomt!
5
En juist daarom kan ik vergeven
Dat hier iemand, als kenner vermaard,
Ons na dit kortstondige leven
Nog met eere als mummies bewaart.
Maar wat ik niet kan verkroppen....
O... het is — dat er beesten ook zijn:
Laag genoeg om de vliegen te foppen
Met hun listen... zoo menschelijk-fijn !
Ja, ze doen als entomologen
En ze spreiden behendig hun net
Voor de vlieg die daar aan komt gevlogen,
En — alleen op de bloemetjes let!
Ach, zij ziet, trots ocellen en oogen,
Geen gevaar en — vliegt er dus in...
Ha... nog meer dan aan dipterologen
Heb ik toch het land aan de — spin!
En mijn juichen bedwing ik niet langer,
Nu ’k eerbiedig bewonderend daar:
Vis-a-vis onzen vliegenvanger
Ook — den spinnenjager ontwaar!
Hu heeft zooveel verslinders
Van ons verdrukt geslacht
Met spinnenwijf en kinders
Per doos naar huis gebracht.
Hij kent zoozeer de streken
En nukken van de spin,
6
En — ook is hem gebleken
Hun wreedheid in de min!
Hij weet hoe door die dieren
Met palpen wordt.... gekoosd —
(Dat zijn van die manieren
Waar ’t vliegje kuisch om bloost!)...
Waartoe organen dienen
Ontspint zijn vorschers-geest...
Van oor tot epigyne
Kent hij het heele beest!!
En waardiger personen
Zijn reeds, in menschentaal,
Hun hulde gaan betoonen
Aan dezen generaal.
Gun thans aan ’t ned’rig vliegje
Om ook in deze zaal,
In ’t wijnglas neer te zinken...
En — zich voor d’eerste maal
Een flinken roes te drinken,
Om met U mee te klinken:
COP — ONZEN GENERAAL»!!!
V.
LAP a “a pa
TINO, (as
"pe f di ni
4 ;
È 1
à
«
Le
Le
Ché
ed
x ‘ -
+
N d i È + ot 7
| RON o oft ‘
A Ee
-
ai
sn Do i
{ 1 od n RIS?
4 ot VUN FISSI
i N » È
à ì ‘ ¥ hee DI
x ” Ù Phi - Lee + rd
‘ i nr ‘ >
: | Li Via «Lo
i ’ a ale NR, Und =
U : x N
te ae? pe A AR Sieh ae
‘a . Ho WR ar =
5 rar f
» id 7 i
: À
i 7 | à
‘ li 4 BET A | =}.
Lai , | y n | + 7
| - x 3 =| bed ty COR” vt TE
i PL = 7
| ’ ht n
ad : È fy
i i) A RO, 4,
; à | : à
) Lew] br f di 175 007
n ra
1 - ni
7 rity À i is
4 4 - 4
: à fra, sè A io
i 9
= LA |
hy È 4 8
È i Voda: A
y } i
i > 4 Ta, ze È
h eg e a
+ à -
4 Fr N
N ci 1% u i
È | Li i
u er +. =
* u i
- è if , da Lu
4 x DI i | x > B
In un pi
| ey
Al 5 i
si - | FI
‘ è i
à |
La 5 CE
u n x ; ; |
x + »
i A a ;
De: :
F 4
: .
; . > La
|
i LI x 1
1 { £ =
i
4
a . * Ld
‘ Fe vi
: 42," 1
4
! , i
f
.
u 1 ¥
L1 ae, - be,
a Pi posa”
î v
fives .
À è
T
à
“ A t fi Ù
e | N
© mca 4 *
; f
Li
i A : on
i ‘ LA N 4
| h |
f - ek F y i ;
Tv E XXXI.
1 Euploea Swainsonn Godart var Talautensis Snellé . 2 Danais Cleona Cram var (ab?) Talautica Snell 9
3 Agrotis Janthina WV var Rufa Tutt. 4Lycaena Cunilda Snell ó
TvE XXXIX.
vd W. del. PWM Trap impr AJW.sculps
0.Ind. Diptera.
19%
Tv.E.XXXIX.
Er Teer ep nn,
JE
LEZ.
Nash ad nat.
N
A
Tv. E.XXXIX. Ele
—
r
WGDickhoff ad nat.del. AJJWendel lith. PW.MTrap impr.
“1
ve
Tv.E XXXIX.
PLS:
W.GDickhoff ad nat del. AJJ Wendel lith EW.MTrap impr.
f
ie
‘
kl
n dra Cha
PA
T.v.E.XXXIX. PIG;
ne ee
Te Snap
St à
MIT, nn N
RES sr
[di]
WGDickhoff ad nat.del AJJWendel lith. PWMTrap impr.
T.v.E.XXXIX. Pie
+
“|
I,
5 6 8 9
10.
De
Z
16.
Snellen del PWNT.imp- AJW th.
Genus Agrotis Lederer.
SEN AIDS). OO DEE Piso
DeVos t.N.C 1-4. J.Th.0.5 del. PW.MT.imp. AJW.Kth.
1.Catocala nupta, L.ab. 2. Acronycta tridens, Schiff. 3.Acronycta psi, L.
4. Acronycta cuspis Hb. d. 5.Sarrothripa revayana Schiff. var ramosana, Hb. (ab.)
Tv.E. XXXIX.
PWMTrap impr
Catocala nupta.L ab
lele)
| Ces | a,
EWM Trap impr
Acarmen.
AJW sculps
Bij MARTINUS NIJHOFF te ’s Gravenhage heeft het licht gezien:
“TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, uitgegeven door de Neder-
landsche Entomologische Vereeniging, onder redactie van P. C.
T. SneLLen, F. M. van per Wurp en Jhr. Dr. Ep. J. G.
Everts, 36° deel. Met 7 meerendeels gekleurde platen f 7.20
REPERTORIUM betreffende deel I—-VIIT (1° serie) van het Tijd-
schrift voor Ur bewerkt door Mr. E. A. pr Roo van
WESTMAAS: 4% Mea aan Br “OOS
REPERTORIUM rende deel IX—XVI (2° serie) van het
Tijdschrift voor He bewerkt door F. M. van DER
WOME sr. ER TR Tani RED
REPERTORIUM betreffende deel XVI XXIV (3° serie) van het
Tijdschrift voor oa ete, bewerkt door F. M. van DER
WIP a. RR REN RN PA A
HANDLEIDING voor het verzamelen, bewären en verzenden van
uitlandsche insecten, uitgegeven door de Nederlandsche Entomolo-
gische Verceniging . . TEL OO
Aan de Leden der Nederlandsche Entomologische Vereeniging
wordt het bovengenoemde Tijdschrift afgeleverd tegen den prijs
van f 6 per jaargang, het Repertorium op deel TEN voor
f 0.50, de beide anderen ieder voor f 0.75, de Handleiding
voor f 0.40. Aanvragen daartoe te richten tot den Bibliothe-
caris, den Heer C. Rirsema Cz., Rapenburg 94, te Leiden.
Voor zooveel de voorraad strekt, kunnen de Leden der ge-
noemde Vereeniging de beide eerste reeksen van het Tijdschrift
(deel I—XVI) bekomen tegen den prijs van / 3 per deel met
gekleurde en van f 1.50 per deel met ongekleurde platen. Zij
gelieven zich daartoe te wenden tot den Bibliothecaris, den Heer
C. Rirsema Cz. voornoemd.
Door tusschenkomst van den boekhandel worden de beide
genoemde reeksen van het Tijdschrift afgeleverd voor den prijs van
f 4.80 per deel met gekleurde en van / 2.40 met ongekleurde platen.
Onder dit alles is niet begrepen deel VII, waarvan een herdruk
is gereed gemaakt en verkrijgbaar gesteld voor de Leden tegen
f 6 — met gekleurde en f 3.— met ongekleurde platen (in den
boekhandel voor f 7.20 en f 3.60).
Op de HANDELINGEN DER NEDERLANDSCHE ENTOMO-
LOGISCHE VEREENIGING, bevattende de Verslagen der
jaarlijksche Vergaperingen van "1846-1858, is een REPERTO-
RIUM vervaardigd. Het is voor de Leden der Vereeniging
verkrijkbaar tegen den prijs van / 0.25, op franco aanvrage aan
den Bibliothecaris voornoemd, bij wien tevens exemplaren der
» HANDELINGEN” met het REPERTORIUM, tot een beperkt
aantal, voor de Leden verkrijgbaar zijn tegen | den prijs van f 1.25.
Voorts is nog door MARTINUS NIJHOFF te ’s Gravenhage uit
gegeven:
ESSAI D’UNE FAUNE ENTOMOLOGIQUE DE L’ARCHIPEL INDO-
NEERLANDAIS, par S. ©. SNELLEN van VOLLENHOVEN.
1° Monographie: Famille des Seutellérides. gr. 4to. Met
4 gekl. platen . . f 6—
2e Monographie: Famille des Piérides. gr. Ato. Met 7
platen, waarvan 6 gekleurd . . . - 8.50
3e Monographie: Famille des Pentatomides. 1e partie
gr. 4to. Met 4 gekl. platen . . . - 6.—
DE VLINDERS VAN NEDERLAND. Macro tel dvaterhatigoh
beschreven door P.C. T. SNELLEN. Imp. 8vo. Met 4 platen. f 9.50
DIPTERA NEERLANDICA. De Tweevleugelige Insecten van Neder-
land, door F. M. van per Wuze. I° deel, met 14 gekl. platen.
Imp. Front TA nf Os
HEMIPTERA HRTEROPTERA NEERLANDICA. De en ware
Hemipteren (Land- en Waterwantsen), door Dr. S. C. SNELLEN
VAN VOLLENHOVEN. Roy. 8vo. Met 22 pl... . . . f 10.—
SCHETSEN TEN GEBRUIKE BIJ DE STUDIE DER HYMENO-
PTERA, door Dr. S. C. SNELLEN van VOLLENHOVEN.
I. Ichneumoniden. Met 3 platen. gr. 4to. oblong. . f 1.50
II. Braconiden. Met 3 platen. gr. 4to oblong . . . - 1.50
III. Pteromalinen. Met 4 platen. gr. 4to oblong . . - 2.—
IV. Proctotrupiden. Met 4 platen. gr. 4to oblong. . - 2.—
PINACOGRAPHIA. Afbeeldingen van meer dan 1000 soorten van
Noordwest-Europeesche Sluipwespen (Ichneumones sensu Linnae-
ano), door Dr. S. C. SNELLEN van VOLLENHOVEN. gr. 4to.
Met 45 gekleurde platen. . . end oa fes Lae
SEPP'S NEDERLANDSCHE INSEOTEN. 1762—1862. 8 din. gr.
4to. Met 400 gekl. platen. Geheel uitverkocht, zeldzaam. f 200.—
SEPP’S NEDERLANDSCHE INSECTEN. Tweede serie, bijeenge-
bracht door Dr. 8. C. SNELLEN van VOLLENHOVEN. Deel I-II.
Met 150 gekleurde platen. gr. 4to. Prijs per deel. . f 37.50:
Van deel IV is verschenen en 1—42. Prijs per Af-
levering. . f 1—
De uitgave van ‘dit werk wordt, na het ‘overlijden van Dr.
SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, voortgezet door de Heeren Mr. A.
Brants en P.C. T. SNELLEN.
CATALOGUS ARANEARUM hueusque in Hollandià inventarum,
auct. A.W. M. van Hassezr. Roy. 8vo. cum Supplem. I et II. f 2.50
LIJST VAN PLANTEN waarop de in Nederland voorkomende
MICROLEPIDOPTERA te vinden ie door Dirk TER HAAR.
Royers VO AM orn fe)
BEITRÄGE zur Lebensweise der nc Atemeles und Lomechusa ,
von E. Wasmann, 8. J. Roy. 8vo. Mit Holzschnitten. / 1.50
EEN NIEUWE VIJAND ONZER ZEEWERINGEN, door Mr. A. J.
F. Fokker. Roy. 8vo. Met gekl. plaat. . . + ene Oe
VERGLEICHENDE STUDIEN iiber Ameisengiiste und Termitengäste,
von E. Wasmann, 8. J. 2% 8vo. Mit 1 Tafel . 1.50-
Ace. UT ap” 2 i * 2 Pa
SE
Bij MARTINUS NIJHOFF te ’s Gravenhage zijn, onder meer anderen,
voorhanden de volgende, meerendeels ENTOMOLOGISCHE
WERKEN, die voor de daarbijstaande prijzen worden afgeleverd :
ANNALES de la Société Entomologique Belge. Brux. 1857—86.
Tome I—XXX et table. Avec Pn planches noires et
Golorieess: Mo br... 7. Mene oaeen fl OOR
ARCHIVES NEERLANDAISES des sciences exactes et naturelles,
publiées par la Société des sciences à Harlem, rédigées par E.
H. von BaumHauER. La duci 1866—92. Tome I--XXVII. Met
pl. Svo in aflev. ._. kele: 80
BERLINER ENTOMOLOGISCHE ZEITSCHRIFT. Herausg. von
dem Entom. Vereine in Berl. Red. G. Kraarz. Berlin, 1857—80.
Bd. I—XXIV (DI. I—XII in 6 h. ld. banden, de rest in afl.).
Met gedeelt. gekl. pl. (Mark 270.—) . . NS ei fel
BERLINER ENTOMOLOGISCHE ZEITSCHRIFT. Red. H. Dewırz.
Berlin, 1881—87. 7 din. met platen. In afl. (Mark 158.—) f 45.—
DEUTSCHE ENTOMOLOGISCHE ZEITSCHRIFT. Herausg. v. d.
Deutschen Entom. Gesellschaft. Red. G. Kraarz. Berlin, 1851—87.
7 din. met platen. In afl. (Mark 127—) . . . . f 35.—
D. DRURY, Illustrations of exotic entomology, containing upwards
of 650 figures and descriptions of foreign insects, interspersed
with remarks on their nature and properties. New edition, with
systematic characters of each species, synonyms, indexes by
J. O. Wesrwoop. London, 1837, 3 vols. Met 150 gekl. pl.
Loreti Mane ate! Caton bi Ren ES Te . f 40.—
E. J. C. ESPER, Die Europäischen SEE Vollendet von
T. von ÜCHARPENTIER. Met de Suppl. 6 din. in 8 bnd. —
—— Ausländische Schmetterlinge. Erlangen u. Leipzig, 1830—32.
Met 506 gekl. pl. — Tez. 16 din. 4to, gekart. . . / 80.—
CHRISTIAAN HUYGENS, Oeuvres complètes. Publiées par la
Société Hollandaise des Sciences. Tome I VI. Correspondance
1638—1669. La Haye, 1888—95. 4to. Met portr. en facs. Prijs
per, deel Wi. . f 15.—
Deze uitgave wordt bezorgd door Dr. 7 BosscnA, Prof. D.
BIERENS DE Haan, Prof. H. G. van DE SANDE BAKHUYZEN,
Prof. D. J. Korrewee, Dr. W. N. pu Rrev.
P. LYONET, Traité anatomique de la chenille qui ronge le bois
de saule. La Haye 1762. Met 18 pl. 4to. ld. bd. . f 10.—
—— Recherches - sur l’anatomie et les métamorphoses de diffé-
rentes espèces d’insectes. Publ. OE W. DE Haan. Paris, 1834.
Met 54 pl. gr. 4to ... >. a ET pi! (Jee
F. A. W. MIQUEL, Flora van Nederlandsch-Indie. Amsterdam,
1855—60. 3 din., benevens Supplement CRD: 1862. Met
pl. Te zamen 4 dln. in halfled. bdn. . sile Erd
F. O. MORRIS, History of British butterflies. 6th. ed. London,
1880. Met 72 gekl. pl. gr. 8vo. linn. bd. (fl. 13.50). . f 6.50
—— Natural history of British moths. 3d. ed. London, 1880. 4 din.
Met. 132: gekl.. platen. 8vo. linn. bd. (fl. 75.). . . . f 40.—
NEDERLANDSCH TIJDSCHRIFT VOOR DIERKUNDE. Uitgegeven
door P. BLEEKRER, H Scnrrcezs en G. F. Westerman. Amsterdam, |
1863—74. 3 din. Met gekl. pl. gr. 8vo. In half mar. bdn. f 10.—
A. J ROESEL, Natuurlijke historie der insecten. Met aanmerkingen
en supplement van C. F C. Kienmann. Uit het Hoogduitsch.
Haarlem, 1765- 1800. 5 din. Met Bee pl In 9 halfled. bdn.
ID x : 3 Se 20 ER
JD SOHEUCHZER, ann sacrée ou Histoire naturelle de la
Bible. Amsterdam, 1732. 8 din Met 750 pl. fol. led. bdn. f 40.—
H SCHLEGEL, Les Oiseaux des Indes-Neerlandaises décrits et figurés.
Haarlem, 1863—66. 3 din. Met 50 gekl. pl. 4to. Linnen bd. / 20. —
I. Pitta, met 6 platen; II. Martins pêcheurs, met 16 platen;
Jil. Accipitres, met 28 platen.
C STOLL, Représentation des spectres ou phasmes, des mantes,
des sauterelles, des grillons, des criquets et des blattes qui se
trouvent dans les quatre parties du monde. Amst., Sepp, 1813.
Ato. Met 2 front. en 70 gekl. pl. h. ldr. bd. :. . . f 40.—
—— Représentation des punaises qui se trouvent dans les quatre
parties du monde. Amst., 1788. 4to. Met front. en 41 gekl.
plz: side bd hoe $ È AU ref ed
—— Représentation des Giskes qui se trouvent dans les quatre
parties du monde. Amst., 1788. 4to. Met front. en 29 gekl.
eV ANN LT NO EC AT ANT ih
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE onder redactie van VAN DER
Hoeven, VERLOREN, SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, VAN DER
Wourr e.a. ’s Gravenhage, 1858— 91. DI. I—XXXV. Met gekl. pl.,
waarvan dl. I- XIX in halfled. ban . . f150—
Met dl. VII in de zeldzame oorspronkelijke uitgave.
F. M. VAN DER WULP, Amerikaansche Diptera, 3 stukken met
supplement. ’s Gravenhage, 1881—84. Met 5 pl. 8vo. f 2.50
DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. Ge- |
schiedkundig Overzicht 1845—1895 door F. M. van DER WULP.
Met.-portreto it. PAL re oy a ee
Een Catalogus van Natuurhistorische, meerendeels Entomologische
werken, bij Martinus Nisnorr voorhanden, wordt door hem, op
franco aanvrage, verzonden.
e.
2 TIDSCHIIFT voor ENTONOLOGI
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGINCHE VEREENIGING
ONDER REDACTIE VAN
P. CG. T. SNELLEN
Jp BG EVERTS
EN
Mr. A. F. A. LEESBERG und
NEGEN-EN-DERTIGSTE DEEL
JAARGANG 1896
nn
Berste en Tweede Aflevering
met 2 platen
(18 Juni 1896)
’SGRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1896
— 7
Co
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGINCHE VEREENIGING
ONDER REDACTIE VAN
P. C. T. SNELLEN
Jun DR: ED. Ji G::EVERTS
EN
Mr. A. F. A. LEESBERG
NEGEN-EN-DERTIGSTE DEEL
JAARGANG 1896
DELLE
Derde en Vierde Aflevering
met 8 platen
28 December 1896)
'S GRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1896
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE
UITGEGEVEN DOOR
NEDERLANDSCHE EXTOMOLOGISCHE VEREENIGING
ONDER REDACTIE VAN
P. C. T. SNELLEN
Jur. Dr. Ep. J. G. EVERTS
EN
Mr. A. F. A. LEESBERG
NEGEN-EN-DERTIGSTE DEEL
JAARGANG 1896
nam
’SGRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1896
NG,
5
DI
à
7
IXXX
D'IONOLNA
1001
AHOSOPLL
rs vert wu
ee a
PPP TE
RE RP OT oan tart
ee ye ees ent
WÄRE mn en A
ar
i er"
+ pera!
È weren er
PRET PAP psa Tare
PR Per LEE mn
DER >
= CPL A