Skip to main content

Full text of "Tractaat van de reformatie der Kerken : aan de zonen der reformatie hier te lande op Luther's vierde eeuwfeest aangeboden"

See other formats


-   '* 


I 


■üaatfB 


'cn 


r 


\\\ 


mtÏMÏ 


Han  itp 


^-J 


^tt 


'w    f' 


KIJYPER  RX9422.K8  T685  1883 

Kuyper,  Abraham,  1837-1920 
Tractaat  van  de  reformatie 
der 
Kerken 


^^^iAa^A'*  »  '*****'*T3,_^ 


U/^^«^^^ 


CU^^^ 


ct^ 


Digitized  by  the  Internet  Archive 

in  2010  with  funding  from 

Princeton  Theological  Seminary  Library 


http://www.archive.org/details/tractaatvandeOOkuyp 


TRACTAAT 


VAN   DE 


REFORMATIE   DER   KERKEN. 


QLudut 


ban  de 


X^i^fattittafii^  ö^r  Xxi^i^fei^n, 


aan 


nnn^thtfitn 


tlQOt 


Bv.  ^.  KttöP^t. 


Llüf\.'^.r\f  Ur  f  hüruLiuiM 


^in^teröani/ 
üön^kev  ^  Hoon. 

1883. 


Jonkheer    Meester   P.    J.    ELOUT    VAN    SOETERWOUDl' 
den  langst  ons  gegunde  van  het  edel  drietal 


UIT    's   LANDS    RAADZAAL   VORST    EN    VOLK 

IN    KERK    EN    STAAT 

TERUGRIEP 

naar   het  Woord  des   Heeren, 

7 


DIT  TRACTAAT  ÜVER  DE  REFORMATIE  DER  KERKEN 


aan    den    avond   zijns   levens 


MET    DANKBARE    HULDE 


OPGEDRAGEN 


9en   Sc'h^ijvex,. 


VOORREDE. 


Hcrumcringsdao-en  tv  er  den  steeds  onder  alle  volken,  door  alle  eeuwen, 
in  alle  kringen  van  het  menschelijk  leven  heilig  geacht! 

Niet  zelden  brachten  ze  dan  ook  een  zegen. 

Vooral  iitachtige  geloofsgebeurtenissc7i  uit  liet  verleden,  wier  nawer- 
king tot  stilstand  was  gekomen,  tvorden  door  zulke  herinneringsdagen 
weer  in  boeiende  trekken  voor  onzen  geest  geplaatst ;  en  het  hart  des 
inenschen  en  der  volkeirn,  langs  den  weg  der  herinnering  weer  in  zulk 
een  geloofsgebeurtenis  inlevende,  gevoelt  schaamte  over  zich  komen,  bij 
het  zelfverwijt  van  geestelijke  ontaarditig ;  grijpt  nieuwen  levensmoed 
bij  het  aanschouwen  va)i  wat  geloof sveerkracht  eens  vermocht ;  en  geeft 
met  warmer  geestdiift,  dan  in  lange  tijden,  zveer  lof  en  prijs  en  eere 
aan  Hem,  die  deze  geloofskrachten  eens  in  menschen  werken  zuilde,  en 
nog  dezelfde  trouwe  God  blijft,  om  ze  te  werken  ook  in  ons. 

XI 


Terecht  maakten  daarom  de  Duitsdi-ProtestantscJie  volkeren  zich  dezen 
herfst  op,  om  op  den  tienden  van  Slachtmaand  Luthers  vierde  eeuwgetij 
in  alle  lafidcn  der  Christenheid  te  vieren. 

Negentienhonderd  en  zeventien  zal,  voor  ivie  hei  beleven  mag,  op 
den  -i^vien  October  nóg  plechtiger  hcrinnermgsdag  zijn;  maar  toch  ook 
Luthers  geboorte  is  zulk  een  herinnering  overivaard. 

Want  wel  trad  eerst  bij  Witienbcrgs  slotkapel  de  daad  der  refor- 
matie naar  binten,  maar  zvie  met  ons  belijdt,  dat  de  Heerc  onze  God 
de  instrumenten  voor  zijn  kerk  reeds  in  moeders  schoot  bereidt,  weet  dat 
reeds  met  L  iith  e  r's  geboorte  ons  in  het  stille  Eisleben  de  man 
geschonken  was,  door  wiens  geloof smoed  het  licht  wcêr  op  den  karide- 
laar  zou  worden  gezet,  en  die  voor  alle  „ongetroosten  en  door  omveder 
voortgedrevoten,'"'  weer  den  weg  zou  ontsluiten  tot  vrede  met  God. 

Ook  wij,  Gereformeerden,  Gerefoi'meerden  ook  in  deze  landen,  stem- 
men met  dien  jidchtoon  onzer  Duitsche  broederen  in. 

Want  Luther  is  volstrekt  niet  alleen  de  geloof sheld  der  Luthersche 
kerken,  maar  evenzeer  de  man  onzer  sympathiën,  de  vertrouweling  ook 
van  óns  hart,  aan  wiens  woord  en  werk  alle  kerken  der  hervorming, 
en  zoo  ook  de  Gereformeerde  kerken  van  Westelijk  Fjiropa,  niet  slechts 
veel,  maar  2vat  meer  zegt.,  de  bezielende  hoofdgedachte  voor  heur 
reformeering  hebben  dank  te  weten. 

In  Luthersche  landen  moge  men  zich  de  liervorming  voltooid  hmnen 
denken   zonder    Calvijn,  nooit  daarentegin  is  het  onder  Gereformeerden 

XII 


opgekomen,  om  zich   Calvijn  te    denken  zonder  de  breede  schouders  van 
LutJicr,  zvaarop  zijn  slanke  gestalte  rust. 

Calvijn  heeft  nóg  fijner,  nóg  keuriger,  nóg  zidverder  het  beeld  der 
kerke  Christi  voor  ons  afgewerkt,  dan  de  held  van  Wittenberg,  maar 
Luther  zvas  het  die  het  graniet  er  voor  uit  de  rots  te  voorschijn  Jiaalde 
en  in  machtige  trekken  de  gestalte  er  voor  in  beeld  bracht. 

Ook  in  deze  landen  is  de  eerste  stoot  tot  nformatie  niet  van  Cal- 
vijn, die  eerst  later  bloeide,  maar  zvel  terdege  van  Ltither  uitgegaan. 
En  al  bleek  het  ook  spoedig,  dat  de  Duitse] i-luthersehe  reformatie  hier 
minder  vasten  wortel  kon  schieten;  terwijl  omgekeerd  de  Geneefseli- Cal- 
vinistische hier  terstond  orde  in  den  chaos  schiep,  toch  is  daarom  nooit 
do  o  f  onze  echte  Gereformeerden  vergeten,  dat  Luthers  optreden  het  wer- 
pen van  de  lont  in  het  kruit  is  geweest,  en  dat  Calvijn  slechts  in  de 
tweede  plaats  en  na  hem  kwam,  om  ivat  Jiij  begon,  te  voleinden. 

Hoe  streng  de  Gereformeerden  iian  ook  op  de  zuiverheid  van  het 
kenmerkende  in  hun  leer  en  op  het  eigenaardige  van  hun  kerkinrichting 
stonden,  nooit  hebben  ze  daaroju  de  banden  vergeten,  die  hen  aan  LutJier 
en  zijn  volgelingen  verbonden.  Luther  is  steeds  door  de  Gereformeerden 
gelezen,  hoezeer  men  in  Lutherse! ie  landen  Calvijn  ook  vergat.  In  Lu- 
thersche  landen  heeft  men  Calvijn  gesmaad,  jnaar  Luther  is  in  Calvinis- 
tische landen  nooit  anders  dan  met  eere  genoetnd geworden.  Van  Duit sch- 
Luthersche  zijde  heeft  men  ons  de  broederhand  vaak  geweigerd,  maar 
van  Gereformeerde  zijde  is  de  broederband  met  de  Luthersche  kerken  in 


XIII 


Duitschland  steeds  zuarin  beo;eerd.  En  hoe  men  dan  ook  van  Lntliersche 
zijde  boogt  op  zijn  mildheid  en  niimheid  van  begrippen  en  zich  aan  onz" 
Calvinistische  bekrompenheid  zegt  te  ergeren,  toch  blijft  het  een  omuraak- 
baar  getuigenis  der  historie,  dat  in  de  zvederzijdsehe  verhouding  liet 
koesteren  van  broederzin  steeds  meer  van  de  Calvinisten  jdtging,  en  het 
uitstooten  {lees  slechts  von  Villmars  opstellen,  nog  in  onze  dagen)  voor 
het  meerendeel  ten  laste  komi  van  de  theologische  Lntliersche  school. 

Wel  gingen  onze  Gereformeerden  nooit  zóó  ver  als  thans  vele  „Vermit- 
telungstheologen""  ten  onzent  gaan,  om  7net geestdrift  in  Luther  den  vriend 
van  hun  hart  te  begroeten,  terwijl  ze  met  deftigen  groet  langs  het,  naar  ze 
7neenen,  marmerkoude  beeld  van  Calvijn  voorbijschrijden.  Dit  konden  ze 
met  doen,  omdat  wie  beter  dronk,  niet  tot  minder  teug  terug  kan  keeren, 
en  elk  goed  Gereformeerde  niel  aarzelt  te  getuigen,  dat  Calvijn  de 
Reformatie  der  kerken  verder  bracht  dan  Luther  ze  gedragen  had. 

Maar  ook  al  heeft  en  houdt  Calvijn  hun  dankbaarste  hulde,  toch 
blijven  ze  Maarten  Luther  eereit  als  den  man  van  God  besteld,  om  den 
ban  te  brekeii  waaronder  zijn  kerk  gebonden  lag.  Te  vieren  als  den 
godgeleerde,  die  in  de  eerste  frisehheid  zijner  jeugd  even  beslist  Calvi- 
nist was  als  ooit  Calvijn  zelf.  En  hem  dankbaar  te  gedenken  als  den 
stichter  van  tal  van  Ptotestantsche  zusterkerken,  die,  zij  liet  ook  minder 
zuivet  gereformeerd,  dan  toch,  als  echte  kerken  Christi,  het  Woord  Gods 
uitdroegen,  en  met  ongeveinsden  broederzin  als  „leden  van  hei  mystieke 
lichaam    onzes    Heeren"  door  een  ieder  in  onzen  kring  ivordeii  erkend. 

XIV 


Zij  liet  daarom  ook  aan  ecu  gereformeerde  idt  onze  dagen  vergund 
van  deze  dankbare  gezindheid  jegens  Lnthey's  persoon  en  werk  bij  de 
herdenking  van  zijn  vierde  eeuwgetij  eenig  openlijk  blijk  te  geven. 

Werd  mij  het  voorreeht  geschonken,  om  door  een  bescheiden  deel  ar- 
bcids  de  historisch-  Calvinistische  traditicn  hier  te  lande  weer  eenigermate, 
én  bij  ons  volk,  en  bif  onze  godgeleerden,  én  bij  onze  staatslieden  te  ver- 
levendigen, niet  zelden  zvekie  deze  scherpgcteekende  invloed  bij  anderen 
het  vermoeden,  alsof  bekrompen  naijver  op  niet- Calvinistische  broederen 
met  deze  liefde  voor  het  gereformeerde  beginsel  gelijken  tred  hield. 

Niet  zelden  werd  het  nnj  zelfs  nagefltdsterd,  alsof  niets  dan  Calvijn 
in  ndjn  oog  en  liet  oog  mijjter  geestverzv anten  dankbre  hidde  waar- 
dig scheen. 

Welnu,  opdat  blijken  moge,  hoe  onjuist  deze  voorstelling  is,  en  hoe 
men  ten  onrechte  nu  tveder  aari  de  gereformeerden  dezer  dagen  zoo  klein- 
geestige enghartigheid  nageeft,  kwam''Jiet  mij  gewenscht  voor,  dat  Lu- 
ther's  vierde  eeuwgetij  niet  voorbij  mocht  gaan,  zonder  dat  ook  van 
gerefonneerde  zijde  een  openlijk  blijk  van  ongeveinsde  hulde  aan  de 
nagedachtenis  van  den  grooten  Hervormer  geboden  wierd ! 

En  scjieoi  het  dan  onder  alle  volken  en  in  alle  kringen  de  nagedach- 
tenis van  groote  mannen  steeds  het  zuaardigst,  dat  men  de  herinnering 
verlevendigde  aan  datgeen  ivat  in  Jiun  leven  en  optreden  op  den 
voorgrond  Jiad  gestaan,  zoodat  men  schilders  vereerde  door  over 
de    kimst   van    hun  penseel,    dichters    door    over  hun  zang,  tegeerende 

XV 


vorstin  door  over  de  kunst  van  regeeren  te  schrijven,  —  waarom  zou 
het  mij  dan  euvel  worden  geduid,  indien  ik  de  nagedachtenis  van  den 
grooten  R  eformator  poog  te  ecrcn,  door  een  tractaat  te  schrijven 
van  de  r  e  f  o  r  m  ati  e  dierzclfde  kerken^  tuier  reformatorisch  leven  in 
Luthers  kloek  bestaan  zijn  ootsprong  vond. 

Luther  is  óók  de  nationale  held  onzer  Duitsche  naburen  geweest ; 
óók  de  strijder  voor  vrijheid  van  denkbeelden  en  gezveten;  óók  de 
godgeleerde  met  subjectieve  strekking  in  zijn  godgeleerdheid ;  maar  boven 
en  voor  alle  dingen  staat  Luther  in  de  historie  te  boek  ah  de  Refor- 
matorvan  de  Kerken  o  ?t  z  e  s  H  e  e  r  e  n   J  c  s  u   C  h  t  i  s  t  i. 

Al  ontzeg  ik  daarom  aan  de  Duitsche  natie  het  recht  niet,  om 
Luther  als  een  harer  groote  zonen  te  eet  en ;  en  al  betivist  ik  aan  de 
V  rij  d  e  nk  e  r  s  hei  recht  niet,  om  Luther  te  danken,  die  hen  voor 
boeien  heeft  gevrijwaard ;  ja,  al  gun  ik  aan  onze  „  Vermittelungstheo- 
logenj'  zonder  boos  oog,  het  genot  om  aan  Luthers  subjectieve  zijde 
met  hun  theologische  voorkeur  aan  te  leunen;  toch  beweer  ik,  dat  Lu- 
ther's  volle  nagedacliiems  alleen  door  hem  verloochend  ivordt,  die  óók  den 
r  e  f  o  r  m  a  t  o  r  i  s  c  h  e  n  trek  in  zijn  beeldtenis  aandurft,  en  zijn  bre- 
ken  met  het  toenmalig  kerkverband  niet  vergeet. 

Een  Didtscher  kan  in  Luther' s  nagedachtenis  zich  verheugen,  ook  al 
is  hij  Jood  of  Roomsch.  Een  vrijdenker  kan  Ljither  ceren,  ook  al  loochent 
hij  al  de  heilige  waarheid,  zvaarvoor  Luther  streed  en  worstelde.  En 
ook    een   legitimistiseh    bestrijder   van    elke  breuke  met  het  kerkverband 

XVI 


kan  zich  in  Luther  als  theoloos:;  verblijden.  Maar  den  eclitcn  Liither, 
Luther  ten  voeten  toe  uit,  d.  i.  den  Luther  die  als  Reformateur 
Optra  d,  hem  eeren  deze  mannen  met. 

Eer  omgekeerd  zou  ik  willen  staande  houden,  dat  wie  thans  Diiiisch- 
lands  zvedergeboortc  zonder  den  Christus;  of  ook  vrijheid  van 
geweten  zonder  g  e  b  o  n  d  e  n  h  e  i  d  aan  het  W  o  o  r  d ;  of  ook  gene- 
zing der  kerk  zonder  het  breken  m  e  t  m  e  n  s  c  h  e  l  ij  k  e  o  r  d  o  n- 
n  an  ti  ë  n  bepleit,  aan  Luthers  geest  ontrouw  wordt.,  en  meer  zijn 
moedig  optreden  verloochent,  da?i  het  hem  heilige  beginsel  eert. 

Luthers  naam  moet  ook  op  zijn  vierde  eeuwgetij  als  een  getuige 
Gods   in  ons  midden  uitgaan. 

Een  getuige  Gods  voor  alle  benauwden  van  ziel,  om  toch  hun  volkomen 
vrede  niet  anders,  dan  in  den  Christus  Gods  als  hun  Borg  en  Middelaar 
te  zoeken. 

Een  getuige  voor  den  twijfelzuchtige,  om  met  een  „Das  VVo rt  sollen 
si  e  s  te  hen  lassen,"  als  d^valing  alle  meening  te  bestrijden,  die  ook 
maar  iets  op  de  volstrekte  onfeilbaarheid  van  Gods  heilig  Woord,  in 
zedelijken  of  in  geschiedkundigen  zin,  afdingt. 

Een  getidge  voor  zvie  zijn  vaderland  liefheeft,  om  nooit  zijn  politiek 
van  zijn  geloof  te  scheiden,  maar  steeds  uit  den  Christus  ook  voor  zijn 
vaderland  en  volk  herleving  te  zoeken. 

Maar  dan  ook  een  getuige  voor  zvie  de  kerken  Gods  met  de  liefde 
van  zijn  hart  bemint,  om,  kankerde  het  kwaad  nog  dieper  in,  desnoods 

XVII 


zelfs    voor  geen  breuke  met  zijn  kerkverband  terug  te  deinzen,  en  niet 
te   rnsten  eer  ons  Zion  zveer  Jierleeft. 

Dit  althans  dunkt  mij  voor  tegenspraak  onder  deskundigen  kwalijk 
vatbaar:  Alle  man,  die  roept  „Tc  breken  met  ons  k  e  r  kv  er- 
band  IV  ar  e  revolutie!",  die  Jieeft  Jut  recht  verbcjird,  om  als  echte 
zoon  der  r  e  formatie  mee  te  jubelen  op  het  feest  van  dien  held  des 
Heeren,  die  juist  door  b  r  e  u  k  e  met  het  ke  r  kv  e  rb  a  n  d  v  a  n 
zijn    dagen  de  held  onzer  liefde  en  de  stichter  onzer  kerken  zuierd. 

Amsterdam,   i    October  1883,  Kuyper. 


XVIII 


INLEIDING. 


INLEIDING. 


Ter  inleiding  van  het  hier  volgend  tractaat  slechts  een  kort  woord. 

Juist  doordien  reformatie  der  kerken  ook  thans  weer  aan  de  orde  is, 
heeft  Luthers  vierde  eeuwfeest  een  te  ernstiger  beteekenis. 

Ook  in  Luthers  dagen  stak  men  niet  onbedacht  de  hand  uit  tot  sloo- 
ping van  wat  onherstelbaar  vermolmd  was.  Aan  Luthers  optreden  was 
een  langdurige  en  ernstige  bestudeering  van  het  kerkrecht  voorafge- 
gaan, en  in  tal  van  geschriften  was  de  zaak  van  de  reformatie  der 
kerken  destijds  vooraf  bepleit. 

Zonder  zulk  een  voorbereiding  zou  door  Luthers  optreden  slechts 
een  chaos  zijn  ontstaan.  Nu  schikt  zich  na  de  breuke,  die  hij  in  het  leven 
riep,  schier  alles  van  zelf,  en  metterdaad  bewonderingswaard  is  het, 
hoe  in  die  dagen  der  reformatie  de  meest  juiste  begrippen  over  kerk 
en  kerkrecht  en  kerkbestuur  bij  predikanten,  ouderlingen  en  gemeente- 
leden ontwikkeld  waren. 

Zóóver  zijn  wij  thans,  helaas,  nog  niet. 

Wel  is  de  reformatie  onzer  kerken  aan  de  orde  gesteld,  maar  de  meenin- 
gen er  over  loopen  nog  te  ver  uiteen.  Er  ontbreekt  nog  een  communis 
opinio.  De  weg,  dien  het  op  moet,  is  in  veler  voorstelling  nog  zwevend. 

Dit  leidt  tot  onaangename  wrijving,  en  een  deeling  in  groepen  die 
daarom  onzuiver  is,  omdat  velen  alleen  op  den  klank  af  meêdrijven,  en 
men  aldus  wat  saamhoort  vaak  scheidt. 

Toch  mag  het  gewichtige  werk  der  reformatie  van  onze  kerken  daar- 
onder niet  lijden. 

Of  God  de  Heere  het  oordeel  waaronder  onze  kerken  thans  nog  ge- 
bukt liggen,  nog  zal  willen  verlengen,  staat  in  Z  ij  n  vrijmacht.  Maar  niets 
ontslaat  ons  van  den  plicht  der  g  e  h  o  o  r  za  a  m  h  e  i  d ,  om  in  den 
weg    der  middelen  genezing  van  de  breuke  Zijner  kerken  te  zoeken. 

De  ellende  die  door  zoo  jammerlijken  kerkstaat  over  ons  land  en 
over  de  zielen  kwam,  en  nog  steeds  dreigender  komt,  is  te  groot. 

De  sleutel  der  kennisse  raakt  te  loor.  Op  alle  wind  der  leering 
drijven  de  onvaste  geesten  mede.  Het  huis  onzes  Gods  werd  tot  een 
aanfluiting.  En  de  teederder  eerbaarheid  en  godzaligheid  begint  reeds 
in  onze  beste  landskringen  gevaar  te  loopen. 


XXI 


Uit  dien  hoofde  schijnt  het  mij  raadzaam,  dat  d  i  e  mannen  in  ons 
midden ,  aan  wie  God  de  Heere  gelegenheid  tot  indenken  en  bestu- 
deering  van  dit  gewichtig  vraagstuk  geschonken  heeft,  hun  denkbeelden 
over  de  Reformatie  der  Kerk  in  geregelde  orde  te  boek  mogen  stellen. 

Losse  weekbladartikelen  behandelen  het  vraagstuk  altoos  stuksgewijs, 
en  ook  in  mondeling  debat  komt  men  zonder  voorbereiding  niet  verder. 

Eerst  als  een  iegelijk  die  meent  een  gebaanden  weg  te  kunnen 
aanwijzen,  zijn  denkbeelden  in  orde  en  in  samenhang  heeft  te  boek 
gesteld,  kan  er  een  geregelde  bespreking  der  kwestie  aanvangen,  en 
wordt  de  mogelijkheid  tot  een  handelen  met  helder  bewustzijn  geboren. 

En  het  is  daarom,  dat  ik  mijn  vrije  uren  dit  jaar  heb  uitgewoekerd, 
om,  waar  ik  anderen  vermaan,  zelf  niet  achter  te  blijven,  en  te  beginnen 
met  zelf  mijn  denkbeelden,  zoo  goed,  zoo  kwaad  ze  dan  zijn  mogen, 
aan  het  oordeel  mijner  broederen  te  onderwerpen. 

Ik  poogde  dezen  arbeid  zóó  in  te  richten,  dat  men  door  het  helder 
water  tot  op  den  bodem  kon  doorzien. 

Om  dat  doel  te  bereiken,  heb  ik  mij  niet  bepaald  tot  de  bespreking 
van  de  Reformatie  (hervorming)  maar  aan  het  hoofdstuk  over  de 
Reformatie  een  ander  over  de  Deformatie  (misvorming)  der  kerk 
laten  voorafgaan.  Opdat  duidelijk  zou  zijn  wat  ik  door  „deformatie" 
verstond,  liet  ik  aan  dit  hoofdstuk  weer  een  ander  over  de  Formatie 
(vorming)  der  kerken  voorafgaan.  En  overmits  over  de  „Formatie"  der 
kerken  geen  eenstemmigheid  is  te  verkrijgen,  tenzij  men  vooraf  de 
algemeene  beginselen,  die  het  kerkelijk  wezen  beheerschen, 
duidelijk  hebbe  uiteengezet,  meende  ik  ook  deze  beginselen  in  een 
afzonderlijk  hoofdstuk  te  moeten  bespreken. 

De  indeeling  in  paragrafen  is  er  op  aangelegd,  om  h  et  naslaan  van 
een  of  ander  onderwerp  te  vergemakkelijken. 

Want,  ook  al  biedt  dit  tractaat  nog  slechts  het  flauwe  schaduwbeeld 
van  wat  een  ,, handboek  voor  gereformeerd  kerkrecht"  behoort  te  zijn, 
toch  voorzag  ik  de  mogelijkheid,  dat  men  dit  tractaat  ook  in  die  rich- 
ting dienst  van  noodhulp  zou  laten  doen,  tot  tijd  en  wijlen  een  onzer 
hoogleerarcn  in  het  kerkrecht  ons  dat  onmisbare  handboek  schenke. 

En  hiermee  zij  deze  arbeid  aan  de  goede  gunste  onzes  Gods,  aan 
de  liefde  der  broederen  en  het  welwillende  oordeel  van  deskundigen 
aanbevolen ! 

Mijn  loon  zal  overvloedig  wezen,  indien  blijken  mag,  dat  dit  trac- 
taat meê  iets  bijdroeg  tot  reformatie  van  die  vaderlandsche  kerken,  die  al 
de  liefde  hebben  van  mijn  hart! 

Amterdam   i   October  1883.  Kuypeb,. 

XXII 


TRACTAAT 


VAN    DE 


REFORMATIE   DER  KERKEN, 


TRACTAAT 

VAN    OE 

REFORMATIH   DER   KERKEN. 


HOOFDSTUK    I. 
ALGEMEENE  BEGINSELEN. 

§  I.     Wat  Reformatie  der  kerken  onderstelt. 

Reformatie  der  kerken  onderstelt  ten  eerste,  dat  de  kerken  Christi 
zekere  forme,  gedaante  of  gestalte  hebben,  die  haar  als  kerken 
eigen  is ;  onderstelt  ten  tweede,  dat  deze  forme,  gedaante  of  gestalte 
onzuiver  kan  worden  door  deformatie  of  misvorming;  en  stelt 
ten  derde  den  eisch,  dat  deze  gedeformeerde,  vervormde  of  mis\'ormde 
kerken  door  reformeer  ing  of  hervorming  terug  zijn  te  brengen 
tot  de  oorspronkelijke  forme,  de  goede  gedaante  of  normale  gestalte,  die 
uit  haar  wezen  voortvloeit  en  door  haar  karakter  wordt  bepaald. 

§  2.  Waaruit  de  rechte  forme  der  kerken  gekend  -wordt. 

De  rechte  forme,  gedaante  of  gestalte  der  kerken  wordt  gekend  uit 
de  Heilige  Schriftuur.  Niet  in  den  vaak  onderstelden  zin,  als  bood  de 
Heilige  Schrift  ons  een  reglement  voor  kerkstichting,  of  ook  een  kerk- 
orde voor  het  bestier  der  kerken,  of  zelfs  ook  maar  een,  in  stelsel  ge- 
brachte, uiteenzetting  van  de  beginselen,  die  ten  deze  leiden  moeten. 
Van  dit  alles  toch  biedt  de  Heilige  Schrift  ons  niets.  Weshalve  feil 
gaat  een  ieder,  die  óf  elk  in  de  Schrift  voorkomend  voorbeeld  aan  ons 
ten  regel  stelt ;  óf  wel  liare  op  zichzelf  staande  uitspraken  samenrijgt, 
om  aldus  door  eigen  vindingrijkheid  te  vergoeden,  wat  hij  in  de  Schrift 
vruchteloos  zocht.  Neen,  gezag,  en  volstrekt  gezag,  oefent  de  Heilige 
Schrift  in  zake  de  kerk  alleen  deswege,  wijl  ze  ons  op  onfeilbare  wijze 
toont,    hoe    God   Drieëenig   in    deze  wereld,  die  in  het  booze  viel  en 

I 


BRON  VOOR  DE  KENNIS  VAN  HET  KERKRECHT. 


nog  ligt,  werkingen  en  krachten  inbracht  en  inbrengt,  die  naar  vaste 
wet  en  op  bepaalde  wijze,  zijn  kerk  deden  ontstaan  en  in  stand  houden. 

De  wereld  baart  geen  kerk  uit  den  schoot  van  haar  eigen  onder  vloek 
verzonken  leven.  Eer  druischt  haar  lev^en  lijnrecht  tegen  het  wezen  der 
kerk  in;  ze  duldt  de  kerk  niet  en  reageert  tegen  haar,  als  tegen  een 
macht,  die  op  beperking  en  intooming  van  's  werelds  zondigen  aard  is 
aangelegd.  De  wortel  der  kerk  schuilt  alzoo  niet  in  de  wereld,  maar 
buiten  haar,  in  den  raad  Gods.  In  den  raad  Gods  is  het  eeuwige  wel- 
behagen, om  in  weerwil  van  zonde,  dood  en  duivel  toch  ten  slotte 
alle  ding  op  de  eere  van  God  Drieëenig  te  doen  uitloopen;  is  te  dien 
einde  het  bestel  van  een  Koninkrijk  der  heerlijkheid,  waarvan  vast 
en  onwankelbaar  de  troon  eeuwig  staan  zal;  is  de  zalving  van  den  Mid- 
delaar tot  Koning  in  dat  Koninkrijk,  tot  Vorst  om  op  dien  troon  te 
zitten;  is  de  verordineering  voor  dien  Koning  van  een  volk,  dat,  als 
één  lichaam,  onder  Hem  staat  en  aan  Hem  als  het  Hoofd  verbonden 
wierd;  en  is  eindelijk  de  verkiezing  van  de  enkele  personen,  die  als 
onderdanen  van  dien  Koning,  rechtens  leden  van  dat  lichaam  zijn. 

Door  de  uitwerking  en  volvoering  van  dien  raad  ontstaat  nu  in  deze 
wereld  de  kerk,  op  eene  voor  ons  onbegrijpelijke  wijze.  Naar  deze 
wereld  gaan  namelijk  van  God  uit,  woorden,  krachten,  werkingen,  invloe- 
den, zendingen  ;  en  de  vrucht  van  deze  veelsoortige  inwerkingen  Gods, 
is  dat  de  kerk  er  komt;  hoe  ook  de  wereld  tegenwoelt,  er  blijft; 
en,  ondanks  de  zonde  die  in  haar  eigen  boezem  insluipt,  ja  soms  in- 
kankert tot  in  haren  levenswortel,  steeds  wast  naar  den  door  God  voor 
haar  bestelden  wasdom. 

Deze  woorden,  krachten,  werkingen,  invloeden  en  zendingen,  die  van 
God  naar  de  wereld  uitgaan,  duren  van  den  aanbeginne  tot  nu  toe 
onafgebroken  voort  en  zullen  voortduren  zoolang  de  Bruid  den  Brui- 
degom inwacht.  Hielden  die  ook  maar  één  oogenblik  op,  de  kerk  zou 
verdorren,  sterven  en  niet  meer  zijn.  Niemand  mag  deze  woorden  of 
werkingen  of  zendingen  Gods  dus  bej^alen  tot  den  tijd  die  van  Adam 
in  het  paradijs  tot  Johannes  op  Pathmos  verliep.  Onbeperkt  duren 
ze  veeleer  ook  van  Johannes  tot  in  onze  dagen,  en  zullen  ze  duren 
tot  Jezus'  wederkomst. 

Slechts  moet  tusschen  deze  inwerkingen  Gods  van  toen  en  nu, 
naar  haar  uiteenloopenden  aard  en  hare  verschillende  bedeeling,  on- 
derscheiden. 

Vooral  op  tweeërlei  onderscheiding  dient  hier  gelet. 

Vooreerst,  dwingt  elk  leven  tot  een  tweeledige  vraag,  t.  w.:  Hoe 
ontstaat  het  leven?  en  ten  andere:  Hoe  wordt  het  eens  ontstane 
leven  nu  voorts    gevoed,  onderhouden,  bestendigd? 


BKON  VOOR  DE  KENNIS  VAN  HET  KERKRECHT. 


Eerst  schept  en  vormt  God  een  kind  in  den  schoot  zijner  moeder, 
en  dan  wordt  het  geboren,  om  nu  voortaan,  eerst  door  zijn  moeder  en 
dan  door  zijn  eigen  hand,  gevoed  te  worden.  Het  inpersen  in  de  vrucht 
van  het  moederbloed  vóór  de  geboorte  is  geen  voeding,  maar  vorming, 
in  aard  en  werking  volstrekt  van  alle  latere,  eigenHjke  voeding  on- 
derscheiden. Het  is  dezelfde  tegenstelling  die  zoo  sterk  spreekt  in  de 
twee  sacramenten:  den  H.  Doop  als  het  sacrament  voor  het  ont- 
staande leven,  en  daarom  slechts  voor  eens,  en  het  H.  Avondmaal 
als  sacrament  van  het  te  voeden  leven,  en  daarom  voortdurend 
herhaald.  En  zoo  nu  ook  gaat  er  van  God  voor  en  naar  zijn  kerk 
tweeërlei  werking  uit:  vooreerst  zülk  een  werking,  waardoor  Hij 
zijn  kerk  teelt,  draagt  in  het  verborgene,  en  tot  haar  ware  gestalte 
uitbrengt;  en  daarna  ten  tweede  een  geheel  verschillende  werking, 
waardoor  Hij  de  alzoo  geborene  kerk  eerst  met  melk  en  daarna  met 
vaste  spijze  voedt. 

En  hiermee  vloeit  deze  eerste  onderscheiding  vanzelf  over  in  de 
tweede,  waarop  we  boven  doelden. 

De  kerk  is  namelijk  niet  de  kerk  van  een  volk,  maar  van  de 
geheele  wereld.  Niet  één  volk  maar  de  menschheid  heeft  God 
gehoond.  Niet  over  één  volk,  maar  over  de  menschheid  moet  dus  de 
triumf  des  Heeren  gezien  worden.  En  dan  eerst  zal  de  raad  des  Hee- 
ren  Heeren  krachtig  zijn  gebleken,  niet  als  zekere  kring  van  vromen 
in  den  boezem  van  een  enkel  volk  Hem  aanroept,  maar  eerst  dan 
als  Hij  uit  de  gansche  wereld  zijn  kerk  bijeenvergaderd  heeft, 
zoodat  het  Hallelujah  opgaat  uit  alle  natiën  en  in  alle  tongen.  Dit 
noemt  de  heilige  Apostel  telkens  en  met  nadruk  het  groote  mysterie, 
de  groote  verborgenheid,  „die  alle  eeuwen  is  verborgen  ge- 
weest, maar  nu  geopenbaard."   i) 

Alhoewel  de  Heere  dus  zijn  ware,  wezenlijke  kerk  op  aarde  altoos 
gehad  heeft,  van  den  aanbeginne  der  wereld  tot  nu  toe,  zoo  bestaat 
er  uit  dien  hoofde  nochtans  een  merkbaar  onderscheid  tusschen  de 
kerk  gedurende  en  na  afloop  der  bijzondere  openbaring. 

Zoolang  namelijk  die  bijzondere  openbaring  voortduurt,  wordt 
de  kerk  nog  pas  geteeld,  gedragen  in  het  verborgene,  en  blijft  ze  in- 
geweven in  de  winds<;len  van  Israëls  volksbestaan,  en  eerst  met  het 
Apostolaat,  of  juister  nog,  als  het  apostolaat  wegsterft,  slaat  de  ure 
* 

I)  Rom.  i6  :  25;  Ef.  3  :  9;  Col.  I  :  26;  2  Tim.  i  :  19;  Ef.  i  :  9;  Tit.  1:2;  i  Petr. 
I  :  20.  Het  strijdt  dus  volstrekt  niet,  wanneer  onze  Catechismus  belijdt  dat  God  zijn  kerk 
vergaderd  heeft  van  den  aanbeginne  der  wereld  tot  nu  toe,  en  als  Jezus  in  Matth.  16 :  18 
verklaart  dat  hij  nu  pas  op  dezen  petra  zijn  kerk  bouwen  zal.  Slecht?  worde  ontvangenis 
en  geboorte  ook  hierbij  onderscheiden. 


4  BRON  VOOR  DE  KENNfIS  VAN  HET  KERKRECHT. 

harer  geboorte,  komt  haar  uittreden  in  het  levenslicht,  ziet  ge  haar 
verschijnen  onder  de  volken  en  is  haar  openbaring  op  het  terrein  der 
wereld  en  der  geheele  menschheid  voltooid.  Dat  is  dus  haar  wor- 
dingsperiode,  de  geschiedenis  van  haar  ontstaan.  En  daarna  nu 
komt  eerst  het  geheel  andere,  nu  nog  voortdurende  tijdperk,  het  leven- 
omvattend  door  die  kerk  te  midden  der  volken,  losgemaakt  van 
Israël,  als  kerk  der  menschheid  doorleefd. 

Vatten  we  nu  deze  beide  onderscheidingen  saam,  dan  vinden  we 
derhalve:  Er  is  eerst  een  reeks  van  werkingen  Gods,  waardoor  de 
kerk  in  Israël  tot  aan  haar  geboorte  voor  de  wereld  wordt  gebracht ; 
en  er  is  ten  andere  een  geheel  daarvan  onderscheiden  reeks  van  wer- 
kingen Gods,  waardoor  de  aldus  voor  de  wereld  geborene  kerk  alsnu 
in  die  wereld  wordt  in  stand  gehouden. 

Nu  zijn  uit  den  aard  der  zaak,  en  hier  lette  men  op,  die  werkin- 
gen Gods  uit  de  wordingsperiode  der  kerk  normatief  en  verbindend 
ook  voor  de  tweede  periode  van  haar  bestaan.  Immers  uit  den  klomp 
leem  kan  de  pottenbakker  nog  naar  vrije  wilskeus  een  schaal  of  kan 
of  vaas  bereiden,  al  naar  het  hem  gevalt,  maar,  is  de  vorm,  b.  v.  van 
de  schaal,  eenmaal  gekozen  en  is  die  schaalvorm  in  het  leem  ingedre- 
ven, dan  is  alle  verdere  toebereiding  ook  aan  dien  eens  bepaalden 
grondvorm  gebonden.  En  zoo  ook  kon  God  de  Heere  aan  zijn  kerk 
wel  bij  haar  wording  den  vorm  indrukken,  die  Hem  goeddacht,  of 
liever  goedgedacht  had  in  zijn  eeuwigen  raad.  Maar  toen  die  vorm  er 
eenmaal  ingedreven,  en  de  aldus  geformeerde  kerk  eenmaal  geboren 
was,  toen  was  God  zelf  aan  die  eerste  werking  dan  ook  gebonden, 
en  is  dus  ook  voortaan  de  geheele  verdere  ontwikkeling  van  zijn  kerk 
aan  het  gezag  dier  oorspronkelijke  formatie  onderworpen.  Dit  gezag 
is  geen  willekeur,  maar  drang  van  ingeschapen  levenswet. 

Vast  staat  derhalve,  dat  de  werkingen  die  nu  van  God  op  zijn  kerk 
uitgaan,  zich  richten  naar  de  werkingen,  waarmee  Hij  deze  kerk  eer- 
tijds uitbracht  tot  haar  geboorte  in  de  wereld;  en  dat  uit  dien  hoofde 
elk  persoon  die  in  die  aldus  geborene  kerk  belijdend,  predikend  of 
handelend  optreedt,  verbonden  is  tot  gehoorzaamheid  aan  de  levenswet, 
die  God  Almachtig  zelf  in  de  teling  en  vorming  der  kerk  aan 
haar  schonk. 

En  overmits  nu  de  Heilige  Schrift  niets  anders  is  dan  de  zuivere 
en  organische  uitstalling  van  alle  werkingen,  invloeden,  woorden,  krach- 
ten en  zendingen,  die  van  God  naar  de  wereld  zijn  uitgegaan,  om  zijn 
kerk  tot  haar  geboorte  voor  de  Avereld  te  brengen, 
zoo  is  derhalve  de  kerk  van  Christus  onder  de  volken  duurzaam, 
blijvend  en  onherroepelijk  gebonden,  aan  wat  de  Heilige  Schrift  ons 


VIERDEKLEI    ZIN   VAN    HET   WOORD    „KERK.  5 


in    de    teling,  vorming  en  baring  der  kerke  Gods,  als  haar  onveran- 
derlijken  levensvorm  en  hare  levenswet  toont. 

§  3.     Op    wat    vierderlei    wijze    de    kerke  Christi  te  ver- 
staan zij. 

Het  wezen  der  kerk  moet  op  grond  van  dit  gezag  der  Heilige  Schrift 
onderscheidenlijk  beschouwd  worden  onder  vierderlei  oogpunt.  Men 
kan  namelijk  bedoelen  óf  de  kerk,  gelijk  die  in  Gods  raad  be- 
sloten ligt;  óf  de  kerk,  gelijk  haar  leven  verborgen  is  in  Christus; 
óf  de  kerk,  gelijk  ze  onder  menschen  op  aarde  verwerkelijkt 
wordt;  óf  eindelijk  de  kerk,  gelijk  ze  eens  in  heerlijkheid  jubelen 
zal  voor  den  Troon. 

Verwarring  dezer  vier  verduistert  alle  helder  inzicht. 

Niet  als  waren  er  vier  kerken  ;  want  het  is  d  e  z  e  1  f  d  e  kerk  die 
in  Gods  raad  verordineerd  ligt,  die  aan  Christus  door  den  Vader 
geschonken  is,  die  op  aarde  gewrocht  wordt,  en  die  eens  in  heer- 
lijkheid juicht.  Maar  onderscheiden  moet  dit  vierderlei  gezichts- 
punt, omdat  in  en  voor  de  kerk,  al  naar  gelang  ge  haar  in  Gods  raad, 
in  Christus,  in  de  wereld,  of  in  de  glorie  des  hemels  aan- 
ziet, geheel  andere  betrekkingen  ontstaan,  die  het  antwoord  op  alle 
voorkomende  vragen  wijzigen. 

In  Gods  raad  ligt  de  kerk  aller  eeuwen,  met  het  volle  getal  der 
uitverkorenen,  en  naar  zuiver  bestek  voltooid,  van  vóór  de  grondleg- 
ging der  wereld  af.  In  dien  raad  is  ze  verordineerd,  geroepen,  gerecht- 
vaardigd en  verheerlijkt  voor  het  aangezicht  van  den  Drieënigen  God. 

Spreek  ik  daarentegen  van  de  kerk  in  Christus,  dan  wordt  die 
plechtige,  majestueuse  eenheid  aanstonds  gebroken,  want  een  andere 
is  de  verhouding  der  patriarchen  en  profeten  onder  het  Oude  Ver- 
bond tot  den  Middelaar,  en  een  andere  de  betrekking  tot  Christus 
voor  de  geloovigen  des  Nieuwen  Testaments.  Er  was  een  oogenblik 
in  den  tijd  dat  hij  vleesch  w  i  e  r  d,  een  oogenblik  dat  hij  leed  en 
stierf,  een  oogenblik  dat  hij  opstond,  en  er  was  derhalve  ook  een 
tijd  toen  deze  wonderen  der  Barmhartigheid  nog  niet  geschied 
waren.  De  vergeving  en  rechtvaardigmaking  die  in  Gods  raad  eeuwig 
zijn,  vallen  dus  bij  den  Christus  in  den  t  ij  d.  Het  rantsoen  voor 
de  kerk  komt  pas  als  hij  sterft,  gerechtvaardigd  wierd  de  kerk 
eerst  toen  hij  opstond.  En  evenzoo  nu  verschilt  ook  de  betrek- 
king tot  den  Middelaar  voor  de  kerk  die  nog  op  aarde  is  van 
de  betrekking,  waarin  de  kerk  in  den  hemel  tot  hem  staat.  Hier 
nog  bruid,  roepende  om  den  Bruidegom,  is  ze  daar  reeds  in  het  heilig 


VIERDERLEI    ZIN    VAN    HET   WOORD    „KERK 


huwelijk  ingetreden ;  een  verschil  zoo  diep  ingrijpend  dat  ze  hier  de 
verzoening  nog  van  noode  heeft,  daar  niet  meer.  Nochtans  is  door 
deze  onderscheiding  de  kerk  geenszins  gedeeld,  want  zoowel  de  uit- 
verkorenen van  ouds,  als  die  nu  leven  op  aarde,  of  ook  reeds  ingin- 
gen in  zaligheid,  ja  ook  het  zaad  der  kerk,  dat  nog  uit  moet  komen, 
het  is  alles  den  Zoon  van  eeuwig  geschonken,  ze  zijn  i  n  hem,  één 
lichaam  met  hun  Heer.  Toen  hij  stierf,  stierven  alle  uitverkorenen  in 
den  Christus,  en,  toen  hij  opstond,  stonden  alle  uitverkorenen  met  hem 
op;  ja,  nu  reeds  zitten  alle  uitverkorenen,  met  Christus  medegezet,  in 
den  hemel.  „Gij  zijt  gestorven  en  uw  leven  is  met  Christus  verborgen 
in  God"  (Col.   3  :   2).   Het  heilig,  ondoorgrondelijk  mysterie!  ♦ 

En  geheel  anders  weer  doen  zich  die  betrekkingen  voor,  indien  de 
kerk  voor  ons  treedt,  niet  gelijk  ze  besloten  is  in  Gods  raad,  of  ook 
verborgen  in  Christus,  maar  gelijk  ze  zich  openbaart  op 
aarde  hangende  deze  bedeeling.  Dan  toch  gaat  te  loor  zoowel  de 
eenheid  die  de  kerk  in  Gods  raad  heeft  als  de  heiligheid 
die  ze  in  Christus  bezit,  en  doorloopt  de  kerk  al  die  verschillende 
toestanden  en  heeft  ze  zich  te  bewegen  in  al  die  onderscheidene  be- 
trekkingen, die  voortvloeien  uit  haar  aanraking  met  de  wereld,  uit 
haar  bezoedeling  door  de  zonde,  alsook  uit  die  overgangen  en  ont- 
wikkelingen, die  van  elk  leven  in  den  tijd  nu  eenmaal  onafschei- 
delijk zijn. 

Terwijl  eindelijk,  indien  gewaagd  wordt  van  de  kerk  n  u  reeds 
in  den  hemel,  al  deze  aardsche  betrekkingen  weer  wegvallen,  om 
plaats  te  maken  voor  nieuwe  verhoudingen,  weer  van  geheel  anderen 
aard,  voornamelijk  beheerscht  door  het  onderscheid  in  heerlijkheid 
tusschen  de  voorloopige  glorie  waarin  de  gezaligden  thans  reeds 
jubelen,  en  de  volkomener  glorie  na  de  opstanding,  die  tot  Jezus' 
wederkomst  toeft. 

Wie  over  de  kerk  spreekt,  raakt  dan  ook  zelf  verward  en  verwart 
anderen,  indien  hij  zich  niet  telkens  en  bij  alle  bespreking  afvraagt: 
in  welke  van  deze  vier  betrekkingen  hij  de  kerk  bedoelt. 

Van  reformatie  der  kerk  handelende,  heeft  ook  dit  geschrift 
zich  derhalve  die  vraag  te  stellen,  en  alsdan  kan  het  antwoord  wel 
geen  ander  zijn,  dan  dat  bij  reformatie  der  kerk,  niet  de  kerk  in 
Gods  raad,  noch  de  kerk  in  Christus,  noch  ook  de  kerk  in  den 
hemel  is  gemeend,  overmits  de  kerk  in  dezen  drieërlei  zin  niet  g  e- 
deformeerd,  en  dus  ook  niet  gereformeerd  kan  worden, 
maar  dat  eeniglijk  en  uitsluitend  van  de  kerke  Christi  te  handelen 
valt,  gelijk  ze  zich  openbaart  op  aarde. 


ZICHTBAAR    EN    ONZICHTBAAR. 


§  4.    Waarom    de    ééne  zelfde  kerk  op  aarde  tegelijk  on- 
zichtbaar en  zichtbaar  zij. 

Deze  kerke  Christi  op  aarde  is  tegelijk  zichtbaar  en  onzicht- 
baar. Op  ééne  en  dezelfde  wijze  als  elk  mensch  deels  een  waar- 
neembaar, deels  een  niet  waarneembaar  wezen  is,  zonder  daarom 
twee  wezens  te  zijn,  zoo  heft  ook  bij  de  kerke  Christi  deze  onder- 
scheiding tusschen  het  zichtbare  en  niet  zichtbare  de  eenheid 
van  het  wezen  der  kerk  allerminst  op.  Het  is  eene  en  dezelfde 
kerk,  die  naar  haar  verborgen  wezen  in  het  geestelijke  schuilt,  om 
zich  alleen  aan  het  geestelijk  oog  te  openbaren,  maar  die  tegelijk 
naar  haar  uitwendige  gedaante  in  het  zichtbare  te  voorschijn  treedt, 
om  openbaar  te  zijn  voor  de  natuurlijke  waarneming,  zoo  vandege- 
loovigen  als  van  de  wereld. 

Naar  heur  geestelijke,  onzichtbare  zijde  is  de  kerk  één  op  heel  de 
aarde,  en  heel  die  kerk  op  aarde  weer  één  met  de  kerk  die  reeds  in 
den  hemel  is.  En  evenzoo  is  de  onzichtbare  kerk  tegelijk  heilig,  niet 
alleen  wijl  ze  een  kunstig  gewrocht  Gods  is,  geheel  hangende  aan  zijn 
goddelijke  invloeden  en  werkingen,  maar  ook  omdat  de  geestelijke 
verontreiniging  zoowel  als  de  inwonende  zonde  der  geloovigen,  niet 
tot  haar  behoort,  maar  tegen  haar  strijd  voert. 

Naar  haar  waarneembare  zijde  daarentegen  treedt  de  kerk  niet  dan 
stuksgewijze  in  het  licht  en  is  dus  altoos  p  1  a  a  t  s  e  1  ij  k,  d.  i.: 
in  het  onbepaalde  gedeeld,  en  de  volkskerken  ontstaan  eerst  doordien 
tusschen  deze  plaatselijke  kerken  zulk  een  onderling  verband  wordt 
gelegd,  als  de  aard  der  kerk  en  de  nationale  verhoudingen  met  nood- 
wendigheid eischen.  Nog  grootere  verbindingen  der  kerken  kunnen 
nooit  anders  dan  tijdelijk  of  uitermate  los  en  rekbaar  zijn.  En  zoomin 
als  deze  kerken  (als  zichtbare  openbaringen  van  de  onzichtbare  kerk) 
één  zijn,  zoomin  zijn  ze  heilig;  want  ze  deelen  de  onvolmaakt- 
heid van  alle  aardsche  leven  en  worden  ontreinigd  door  de  macht  der 
zonde,  die  tegelijk  van  binnen  en  van  buiten,  den  welstand  der  kerk 
voortdurend  ondermijnt. 

Het  is  alzoo  van  de  kerke  Christi  op  aarde,  en  wel  nader  in 
haar  zichtbare  verschijning,  dat  de  gebiedende  plicht  tot  refor- 
matie geldt,  zoo  dikwijls  deformatie  aanwezig  blijkt. 

Welbezien  is  deze  plicht  tot  reformatie  dan  ook  een  altoosdu rende, 
overmits  de  kerk  in  strengeren  zin  altoos  gedeformeerd  is;  nooit  in 
zuiveren,  gaven  vorm  is  gezien  ;  en  steeds  onheilige  elementen  in  zich 
draagt.  Toch  is  reformatie  in  dit  traktaat  niet  in  dien  volstrekten 
zin  bedoeld.    Er  is  een  afwijking  van  het  geestelijk  wezen  der  kerk, 


GODS   WOORD    HEERSCHÏ    IN    DE   KERK. 


die  in  den  aard  van  haar  optreden  in  de  wereld  ligt  en  zonder  welke 
de  kerk  onder  menschen  niet  openbaar  worden  kan;  en  die  derhalve, 
hoezeer  afwijkende  van  het  geestelijke  ideaal,  toch  voor  zooveel  de 
zichtbare  verschijning  der  kerk  aangaat,  zelve  normaal  is  en  blijft, 
althans  zoolang  de  heerschappij  van  het  heilige  over 
het  onheilige  en  van  de  waarheid  over  de  onwaarheid 
ongekrenkt  en  gaaf  blij  ft.  Deze  noodwendige  afwijking  van 
het  ideaal  kan  door  geen  reformatie  weggenomen.  Wie  dat  poogt, 
verliest  de  kerk  en  vindt  de  secte.  Te  haren  opzichte  geldt  de  plicht 
tot  reformatie  dus  niet.  Dat  ware  Donatisme!  Perfectionisme. 
Een  gemeente  najagen  van  engelheiligen  op  aarde  !  Een  jacht  waarbij 
helaas,  altoos  ten  slotte  de  bestialiteit  als  buit  werd  ingehaald  ! 

Onder  den  plicht  tot  reformatie  komt  de  kerk  in  haar  zichtbare  open- 
baring eerst  dan,  als  de  afwijking  beneden  dit  normale  peil 
zinkt,  door  het  onheilige  niet  slechts  in  zich  te  dragen,  maar  door  het 
stilzwijgend  en  ongestraft  te  dulden,  of  erger  nog,  door 
aan  het  onware  en  onheilige  ten  slotte  macht  en  heer- 
schappij    over  de  waarheid  en  het  heilige  te  geven. 

De  reformatie  der  kerk  kan  op  dien  grond  omschreven  als  kwijting 

VAN  DE  VERPLICHTING,  DIE  OP  DE  KERK  IN  HAAR  ZICHTBARE  OPENBA- 
RING, D.  I.  OP  DE  PLAATSELIJKE  KERKEN  CHRISTI,  ÈN  STUK  VOOR  STUK 
ÈN  IN  HAAR  ONDERLING  VERBAND,  RUST,  OM,  ZOO  DIKWIJLS  DE  LEUGEN 
EN  DE  ZONDE  STRAFFELOOS  IN  HAAR  MIDDEN  HET  JUK  AFWERPEN,  DOOR 
TERUGKEER  TOT  DE  OORSPRONKELIJKE  FORME  DIE  IN  GODS  WOORD  VOOR 
DE  KERKEN  GEBODEN  IS,  AAN  DE  WAARHEID  EN  DE  HEILIGHEID  OPNIEUW 
HAAR    HEERSCHAPPIJ    OVER    LEUGEN    EN    ZONDE    TE    VERZEKEREN. 

§  5.  Hoe  Gods  Woord  geheel  het  leven  der  kerk  beheerscht. 

De  normale  forme  ofte  gedaante  en  gestalte  van  de  kerk  op  aarde 
wordt  bepaald  door  het  Woord  Gods.  Door  dat  Woord  vergadert  de 
Heere  zijn  uitverkorenen,  makende  Hij  dit  zaligmakend  werkzaam  ter 
wedergeboorte  door  den  Heiligen  Geest.  Door  dien  Geest  verwekt, 
belijden  de  uitverkorenen  dat  Woord  tegenover  Satan  en  de  wereld, 
tegenover  elkander  en  zichzelven ;  staan  er  naar,  om,  door  inrichting 
van  een  prediking  onder  de  tucht  van  dit  Woord  gehouden  te  wor- 
den ;  zoeken  een  bediening  van  de  Sacramenten  om  het  geloof  aan 
dat  Woord  te  bevestigen  ;  trachten  door  dat  Woord  het  zaad  der 
kerk  tot  ontkieming  te  brengen  ;  en  streven  er  naar  om,  insgelijks 
door  dat  Woord,  de  heidenen,  de  Joden  en  de  afvalligen  in  de  kerk 
in  te  lijven. 


GODS    WOORD    HEERSCHT    ]N    DE    KERK. 


De  dienst  der  verzoening,  der  gebeden  en  der  lofzinging  voor  den 
Heere  onzen  God  komt  thans  bij  dat  Woord  niet  meer  bij,  maar  ligt 
na  Golgotha  in  den  dienst  van  dat  Woord  besloten.  F.ertijds  was  dit 
anders,  eer  Christus  stierf.  Vandaar  in  de'  wordingsperiode  der  kerk 
onder  Israël  toen  de  e  enig  e  Offerande  nog  niet  gebracht  was,  en 
de  Voorbidder  nog  niet  bij  den  troon  der  genade  bad,  en  de  Geest 
nog  niet  was  uitgestort  op  allen  (Joel  2  :  29),  de  dienst  der  cere- 
moniën, in  dagelijksche  offeranden,  in  priesterlijke  voorbidding  en 
Levietischen  zang  bestaande.  Deze  ceremonieele  dienst  ging  echter  in 
de  kerk,  na  haar  geboorte  voor  de  wereld,  niet  over.  Want  tusschen 
het  wegzinken  der  Israëlitische  kerk  en  het  opkomen  der  wereldkerk 
ligt  in  de  komst  van  den  Middelaar  in  de  volheid  der  tijden.  Die 
Middelaar  heeft  toen  in  en  voor  de  gansche  kerk  aller  eeuwen  die 
eenige  en  algenoegzame  offerande  gebracht ;  voer  daarna  op  ten  hemel 
om  in  en  voor  zijne  kerk  het  gebed  Gode  op  te  dragen  voor  zijn 
volk;  en  zond  den  Heiligen  Geest  die  alle  tong  losmaakt  om  de  groote 
werken  Gods  te  verkondigen  en  groot  te  maken  de  deugden  van 
Hem,  die  uit  duisternis  riep  tot  zijn  wonderbaar  licht. 

Er  mag  dus  niet  gezegd  dat  wel  de  kerk  in  Israël  offerde,  pries- 
terlijke voorbidding  en  geestelijke  lofverheffing  had,  terwijl  de  kerk 
thans  die  drie  zou  missen ;  maar  er  moet  beleden,  dat  oudtijds  deze 
drie  slechts  op  gebrekkige  wijze  als  schaduwen  uitkwamen,  terwijl  ze 
thans  in  de  kerk  heerlijk  bediend  zijn  en  worden  door  Christus  en 
den  Heiligen  Geest.  Christus  is  in  de  kerk,  en  nu  nog,  eiken  dag, 
past  hij  zijn  eenige  offerande  toe,  laat  hij  zijn  voorbede  voor  ons  op- 
gaan en  maakt  hij  tot  heerlijkheid  des  Vaders  den  Geest  werkzaam. 
Romes  fout  ligt  dus  niet  hierin,  dat  ze  deze  drie  heiligheden  in  de 
kerk  in  stand  wil  houden,  maar  daarin  dat  ze,  terwijl  de  Middelaar 
thans  zelf  deze  drie  uitricht,  ze  hem  na  wil  doen  of  doen  in  zijn 
plaats,  en  dus  hem  uit  de  hand  neemt. 

Practicaal  opgevat  vloeien  deze  drie  diensten  thans,  voor  wat  de 
reformatie  der  kerken  aangaat  (overmits  het  werk  van  den  Mid- 
delaar aan  geen  deformatie  onderhevig  kan  zijn)  feitelijk  in  den  éénen 
dienst  des  Woords  saam.  ,,Dc  discipelen  Christi  zijn  thans  rein 
door  het  Woord  dat  hij  tot  hen  gesproken  had."  (Joh.  XV:  3.)  Er  is 
toch  geen  deel  aan  zijn  offerande  noch  aan  zijn  voorbidding  noch  aan 
zijn  Geest  anders  dan  door  het  geloof,  en  het  geloof  aan  het  Woord 
alleen  maakt  deze  heiligheden  voor  de  ziel  waarachtig.  In  de  bediening 
des  Woords  wordt  ons,  als  hoofdinhoud  zelfs,  de  offerande  Christi 
toegediend,  toebediend  zijn  voorbiddinge  en  toebediend  de  werking  des 
Geestes  aan  de  ziel.  Alle  sacrament  en  alle  gebed  en  alle  lofzang  in 


lO  OUDTIJDS    EN    NU. 


de  kerk  is  daarom  aan  dat  Woord  gebonden,  moet  op  dat  Woord 
gegrond  zijn,  en  door  dat  Woord  opgenomen  worden  in  het  nu  nog 
altoos  voortdurend  Middelaarswerk  van  Christus  onzen   Heer. 

Een  andere  dienst  dan  die  des  Woords  is  er  in  de  zichtbare 
kerk  alzoo  niet,  en  alle  levensopenbaring  der  kerk  vloeit  uit  dien 
éénen  dienst  des  Woords  voort.  Immers  zoo  dikwijls  nu  de  uitverko- 
renen dit  Woord  Gods  tegenover  zichzelven  belijden,  gaan  ze 
in  den  weg  van  boete,  zelfveroordeeling  en  bekeering  en  ontstaat  de 
belijdenis  van  zonden.  Belijden  ze  daarentegen  dit  Woord  van 
God  tegenover  elkander,  dan  ontstaat  het  vermaan  en  de 
bestraffing  en  voorts  al  de  heerlijke  arbeid  der  liefde.  Belijden  ze  dit 
Woord  tegenover  de  wereld,  zoo  komt  het  werk  der  barmhar- 
tigheid, naar  lijf  en  ziel,  tot  openbaring.  Belijden  ze  dit  Woord  te- 
genover Satan,  zoo  ontstaat  het  roemen  der  hope  en  het  ingaan 
in  het  martelaarschap.  En  eindelijk  belijden  ze  dit  Woord  Gods  te- 
genover den  Heere  zelven  en  zijne  heilige  engelen,  zoo 
ruischt  het  gebed  en  jubelt  de  lofzang.  „Belijdenis  van  het  Woord!" 
is  al  de  levensuiting  der  kerk. 

§  6.  Hoe  de  dienst  des  Woords  oudtijds  anders  was  dan  nu. 

Deze  dienst  des  Woords  is  verschillend  al  naar  gelang  de  bijzondere 
openbaring  Gods  nog  voortduurt,  tijdelijk  geschorst  wierd  of  reeds  ten 
einde  liep. 

Duurt  deze  bijzondere  openbaring  Gods  nog  voort,  en  is  ze  werkzaam, 
dan  gaat  deze  dienst  rechtstreeks  van  God  uit  door  zijn  zieners  en 
profeten.  Er  is  dan  geen  geregelde  voortzetting  van  dezen  dienst, 
maar  de  dienst  komt  als  de  Geest  Gods  in  de  profeten  komt;  wordt  af- 
gebroken, als  voor  de  profeten  het  gezicht  verduistert;  en  wordt  weer 
opgevat  als  God  de  Heere  weer  tot  zijn  knechten  spreekt. 

Toen  daarom  met  Maleachi  de  profetie  des  Ouden  Verbonds  verstomde 
en  tot  op  Johannes  den  Dooper  niet  weer  stond  te  komen,  is  voor  de 
vier  eeuwen  die  daar  tusschen  liggen  de  geregelde  dienst  des  Woords  in 
de  Synagoge  op  gang  gebracht;  een  dienst  die  zijn  hooge  waarde  slechts 
behield  tot  op  den  terugkeer  der  bijzondere  openbaring  in  de  dagen  van 
Johannes  den  Dooper.  Daarmee  toch  wierd  de  dienst  der  Synagoge 
weer  op  den  achtergrond  geschoven  en  trad  daarvoor  in  de  plaats  de 
dienst  des  Woords  van  onzen  Hoogsten  Profeet,  door  het  „Be- 
keert u'^  van  zijn  heraut  voorafgegaan  en  door  den  dienst  van  het  apos- 
tolaat achtervolgd. 

De  dienst  door  aangestelde  herders  en  leeraars  komt  eerst  tot  mondige 


WAAROM    NU    EEN    EIGEN    INRICHTING.  II 

kracht,  als  met  het  wegsterven  van  dit  apostolaat  de  bijzondere  openba- 
ring haar  voltooiing  bereikt  heeft.  Wel  was  er  ook  vroeger  on- 
derwijzing des  Woords  door  den  priester  en  door  den  vader  in  zijn  gezin, 
maar  een  afzonderlijk  ani  bt  van  herders  en  leeraars  bestond  er  vóór 
den  uitgang  naar  Babel  niet ;  trad  in  de  Synagoge  slechts  als  praeformatie 
te  voorschijn ;  en  is  eerst  normaal  geworden  na  het  opvaren  ten  hemel 
van  hem,  die  sommigen  gezet  had  tot  apostelen,  daarna  sommigen  zette 
tot  evangelisten,  en  sinds,  alle  eeuwen  door,  sommigen  gezet  heeft  en  nog 
zet  tot  herders  en  opzieners. 

De  praeformatie  in  het  rabbinaat  der  Synagoge  kon  eerst  op- 
komen toen  de  Schrift  des  Ouden  Verbonds  voltooid  was;  en  evenzoo 
kon  de  formatie  van  dit  ambt,  na  het  wegsterven  van  het  apostolaat, 
eerst  tot  groei  en  bloei  komen,  toen  geheel  de  schriftelijke  openbaring 
van  Oud  en  Nieuw  Verbond  haar  voleinding  gevonden  had.  Zoolang 
dit  gescheven  Woord  Gods  nog  niet  kon  werken,  werkte  God  zelf 
door  zijn  Woord  in  de  ziel  der  profeten  te  spreken;  maar  ook  dat 
spreken  moest  een  einde  nemen,  zoodra  het  geschreven  Woord 
gereed  lag.  Ook  daarna  ging  de  werkzaamheid  van  den  Heiligen  Geest 
omtrent  het  Woord  wel  door,  maar  op  andere  wijze.  Van  nu  af  licht 
de  Geest  toe,  gelijk  Hij  vroeger  openbaarde. 

Elke  richting  die  deze  vaste  verhouding  loswrikt;  voor  dit  onder- 
scheid tusschen  den  dienst  des  Woords  voor  en  na  de  voltooiing  der 
Heilige  Schrift  geen  oog  heeft;  en  ook  nu  nog,  in  gelijken  zin  als  eer- 
tijds, van  een  openbarende  werkzaamheid  des  Geestes  gewaagt,  rukt 
de  ordinantiën  Gods  op  Montanistische  of  Anabaptistische  wijze  om- 
ver; of  wel  maakt  erger  nog  de  „Openbaring  Gods  door  zijn  profe- 
ten en  apo.stelen"  gemeen,  door,  gelijk  onderscheidene  ethischen  dit 
leeren,  de  openbarende  werking  des  Geestes  in  de  apostelen  en 
profeten  slechts  gradueel  van  zijn  verlichtende  werking  in  de  uit- 
verkorenen te  onderscheiden. 

§  7.     Waarom  de  kerk  vroeger  geen  eigen  inrichting  noodig 
had  en  thans  wel. 

Onder  de  bedeeling  der  schaduwen  was  er  alzoo  wel  een  geordende 
dienst  voor  het  priesterschap,  maar  voor  het  Woord  niet ;  thans  daaren- 
tegen is  er  geen  geordende  dienst  meer  voor  het  priesterschap,  maar  ont- 
stond wel  zulk  een  ordening  voor  den  dienst  des  Woords.  Deze  beide 
ordeningen  zijn  niet  van  gelijke  natuur.  Immers  daar  tijdens  de  priester- 
lijke bediening  de  kerk  nog  in  de  windselen  van  Israël  verscholen  lag, 
droeg  ook  de  priesterlijke  bediening  destijds  een  streng  nationaal 


12  WAAROM    NU    EEN    EIGEN    INRICHTING. 

karakter.  Ze  was  toevertrouwd  aan  een  enkelen  s  t  a  m,  strenger  ge- 
nomen nog  aan  enkele  familiën,  en  niet  geestelijke  voorkeur,  maar 
vleeschelijke  aanhoorigheid  tot  deze  familie  of  dezen  stam  gaf  recht 
op  ordening.  Daarentegen,  na  uitsterving  van  het  apostolaat,  w ere  Id- 
kerk  geworden,  legt  de  kerk  deze  nationale  beperktheid  af,  ver- 
toont zuiverder  dan  dusver  haar  geestelijk  gelaat,  en  kan  dus  ook 
haar  diensten  niet  langer  binden  aan  afstamming  en  gemeenschap  des 
bloeds. 

Hieruit  ontstaat  vanzelf  en  gelijdelijk  voor  de  kerk  de  drang  tot 
eigene  organisatie.  Onder  Israël  behoefde  dit  niet,  want  het 
volksorganisme  zelfwas  destijds  tevens  de  organisatie  der  kerk. 
Volk  en  kerk  was  één^  gelijk  het  nog  onvoldragen,  ongeboren  wicht 
nog  één  is  met  den  moederschoot,  waarin  het  gekoesterd  wordt 
en  rust. 

Met  het  wegvallen  van  Israël  daarentegen  en  het  vervallen  van  zijn 
geheel  eenige  beteekenis  voor  de  kerk  wordt  dit  geheel  anders.  Niet 
bestemd  om  een  Grieksche  of  Egyptische  of  Romeinsche  kerk  te  wor- 
den, maar  om  op  te  groeien  als  we  reld  ke  rk  kan  de  kerk  van  Chris- 
tus voor  haar  verlies  van  de  organische  kracht  die  in  Israëls  volks- 
bestaan school,  geen  vergoeding  vinden  door  zich  te  klemmen  in  de 
nationale  banden  van  Griekenland  of  Syrië,  Egypte  of  het  Romein- 
sche rijk.  Veeleer  moet  ze,  om  haar  roeping  te  kunnen  vervullen, 
tegen  het  gevaar  van  zulk  een  opsluiting  in  een  onnatuurlijk  keurslijf 
op  haar  hoede  zijn,  en  voor  haar  zelfstandigheid  waken. 

Dit  nu  kan  ze  alleen  door  organisatie  op  eigen  fundament, 
onafhankelijk  van  de  organisatie  der  volkeren.  Israël  was  op  de  kerk 
aangelegd,  voor  de  kerk  geschapen,  en  uit  dien  hoofde  kon  Israëls 
volksbestaan  een  passenden  vorm  opleveren  voor  het  kerkelijk  leven 
in  zijn  voorbereidenden  toestand.  Maar  dit  was  bij  Israël  geheel 
exceptioneel.  Bij  andere  volken  gaat  dit  niet  door.  Geen  enkel 
ander  volk  is  op  de  kerk  in  dien  zin  aangelegd  noch  in  die  volstrekte 
ordineering  voor  de  kerk  geschapen.  Onnatuurlijk,  niet  passend  en 
met  den  aard  der  zaak  in  strijd  zou  dus  elk  pogen  zijn,  om  een  an- 
der volksorganisme  aan  de  kerk,  als  voor  haar  bestemd,  te  willen 
opdringen.  Ze  heeft  geen  keuze  maar  moet  zich  zelve  organiseeren. 
Niet  op  een  wijs  als  Israël  georganiseerd  was,  noch  ook  als  copie 
van  het  model  der  volksorganismen,  maar  naar  eigen  aard,  overeen- 
komstig den  eisch  van  haar  eigen  leven.  Eerst  zoo  komt  de  groot  e 
verborgenheid  waarvan  de  heilige  apostel  Paulus  gewaagt,  tot 
haar  recht, 


t)E   BRON    VAN   ICERKELIJK    GEZAG.  t^ 


§  8.    Bij   wien  voor  de  kerk  de  bron  van  het  Souverein 
gezag  ontspringt? 

Deze  afzonderlijke  organisatie  der  kerk  onderstelt,  dat  er  in  haar  en 
over  haar  zij  een  gezag.  Hoe  toch  zou  er  een  inrichting,  instituut 
of  ver-adering  denkbaar  zijn,  zonder  dat  er  in  haar  sfeer  macht  bestond, 
om  het  gebod  te  geven,  en  de  plicht,  om  aan  dat  gebod  gehoorzaam 
te  zijn.  Een  inrichting  welke  ook,  zonder  oorspronkelijk  of  verleend  of 
opgedragen  gezag  ware  een  muur  zonder  cement  gelijk,  een  bintlaag  in 
den  muur  gelegd  zonder  ankers.  Zulk  een  gezag  bestond  dan  ook  in  de 
voorbereidende  kerk  :  eerst  in  M  o  z  e  s'  stedehouderschap  van  Jehova, 
toen  in  de  R  i  c  h  té  r  e  n,  en  daarna  in  Israëls  Koningschap. 
Davids  huis  van  Godswege  bekleed  met  goddelijke  autoriteit.  Maar  ook, 
die  autoriteit  was  niets  slechts  voor  een  tijd,  maar  duurzaam,  op  Da- 
vids koninklijke  dynastie  gelegd: 

„'k  Heb  eens  gezworen  hij  mijn  eigen  heiligheid: 
Zoo  ik  aan  David  lieg',  zoo  hem  mijn  woord  misleid' ; 
Zijn  zaad  zal  eeuwig  zijn,  zijn  troon  zal  heerlijk  pralen, 
Zoo  duurzaam  als  de  zon,  zoo  glansrijk  als  haar  stralen." 

Beide  moet  dus  waar  zijn,  én  dat  Israëls  koningschap  wegviel,  én  dat 
Davids  troon  eeuwig  staat.  Een  schijnbare  tegenstrijdigheid,  daarin 
haar  oplossing  vindend,  dat  Davids  huis  eerst  koningen  voortbracht 
die  den  waren  Koning  slechts  afschaduwden,  en  daarna  uit  zich  voort- 
bracht dien  waren  Koning,  die  geroepen  is,  om  Koning  der  koningen 
te  zijn  en  eeuwig  Koning  te  blijven.  Rome's  pogingen  om  ook  te  dien 
opzichte  de  Mozaïsche  en  Israëlitische  toestanden  in  haar  stedehouder- 
schap na  te  bootsen,  loopen  dus  uit  op  aanranding  van  onzes  Konings 
eere.  De  Christus  Gods  en  hij  alleen,  zit  als  Davids  zoon.  Heer  en 
Koning  over  zijn  kerk  in  eeuwigheid. 

§  9.     Hoe  Jezus  Koning  over  zijn  kerk  wierd. 

Dit  koninklijk  gezag  bezit  de  Christus  niet  uit  zichzelf,  het  is  hem 
verleend  door  den  Vader  als  loon  op  zijn  zelfvernedering  tot  in  den 
dood.  „Daarom,  omdat  hij  gehoorzaam  geworden  is  tot  in  den  dood, 
ja  den  dood  des  kruises,  daarom,  zegt  de  apostel  Paulus,  heeft  God  hem 
ook  uitermate  zeer  verhoogd,  en  heeft  hem  gegeven  een  naam  bo- 
ven allen  naam  die  genaamd  wordt  in  hemel  of  op  aarde,  opdat  voor 
hem  zich  alle  knie  zou  buigen  en  alle  tong  zou  belijden,  dat  Jezus  is 
de    Christus  tot  heerlijkheid  Gods  des  Vaders."    „Mij  is  gegeven 


14  t)E    KONING    DER   KERït. 


alle  macht,  getuigt  de  Christus  zelf,  gegeven  in  hemel  en  op  aarde.'' 
Oorspronkelijk  berust  het  gezag  over  de  kerk  dus,  evenals  alle  andere 
macht,  alleen  bij  God  Drieëenig  d.  i.  bij  Vader,  Zoon  en  Heiligen  Geest. 
Het  vloeit  voort  uit  de  bron  der  goddelijke  souvereiniteit,  en  in  zooverre 
de  Christus  Gods  eigen  Zoon  en  zelf  God  is,  neemt  hij  ongetwijfeld  ook 
aan    die  oorspronkelijke  souvereine  macht  over  de  kerk  goddelijk  deel. 

Maar,  en  hier  dient  scherp  op  gelet,  aangestelde  Koning  der 
kerk  is  Jezus  niet  als  Gods  Zoon,  maar  als  onze  Middelaar, 
want  alleen  als  Middelaar  bezit  hij  het  souverein  gezag  over  de  kerk 
niet  uit  zichzelf,  maar  is  hij  koning  bij  de  gratie  Gods,  of  liever  over- 
mits gratie  altoos  onverdiende  gunst  in  zich  sluit,  door  Godes 
hoogbestel. 

De  zaak  staat  dus  alzoo,  dat  in  God  Drieëenig  alle  souverein  ge- 
zag rust,  zoowel  om  te  gebieden  in  den  staat  en  onder  de  volken,  als 
om  te  gebieden  in  de  kerk.  Nu  belieft  het  intusschen  den  Heere 
Heere,  dit  gezag  noch  over  de  volken  noch  over  de  kerk  rechtstreeks 
uit  te  oefenen,  en  deswege  stelt  hij  over  de  volken  vorsten  en  stede- 
houders, en  nu  evenzoo  over  zijne  kerk  den  Middelaar  Christus.  Gelijk 
dus  de  koningen  der  aarde  een  aan  den  souvereinen  God  ontleende 
autoriteit  over  de  natiën  hebben,  evenzoo  is  Jezus  onze  Middelaar  be- 
kleed met  eene  aan  den  souvereinen  God  ontleendeautoriteit  over  de  kerk. 

Wel  is  aan  den  Zoon,  opdat  hij  een  waarachtig  koning  over  zijn  kerk 
zou  kunnen  zijn,  tevens  ook  macht  gegeven  over  den  Satan,  die  de 
kerk  aanvecht  en  overweldigen  wil,  over  de  en  gel  en  die  uitgezonden 
worden  om  dergenen  wil  die  de  zaligheid  beërven  zullen,  en  zoo  ook 
over  vorsten  en  volken  onder  wier  kronen  en  in  wier  midden  de 
kerken  optreden  en  bloeien ;  maar  dit  doet  niets  af  noch  toe,  aan  het 
ernstig  en  onloochenbaar  feit,  dat  Jezus'  koningschap  over  zijn  kerk 
een  loon  voor  zijne  onuitsprekelijke  liefde  is.  Zijn  loon  is 
op  zijn  zelfofferande  gegrond. 

Even  uit  dien  hoofde  is  zijn  koningschap  daarom  ook  van  zijn  pries- 
terschap onafscheidelijk,  en  onafscheidelijk  evenzoo  van  zijn  profetische 
eere.  Golgotha  is  geen  dood  feit,  maar  de  eeuwige  altoos  levende  ge- 
beurtenis, die  door  hem  actief  op  de  zielen  zijner  uitverkorenen  van  uur 
tot  uur  en  van  oogenblik  tot  oogenblik  wordt  toegepast.  En  overmits 
het  Woord  zonder  gezag  geen  Woord  Gods  meer  zijn  zou,  kan  er 
in  zijn  kerk  geen  profetisch  getuigenis  naast  zijn  koningschap  zijn. 
De  priester  en  profeet  zijn  in  den  koning  één,  en  voor  de  organisatie 
en  formatie  der  kerk  op  aarde  moet  dus  als  door  Gods  Woord  geoor- 
deeld en  als  Jezus'  eere  aanrandend,  afgewezen  en  bestreden  elk  pogen 
om  een  priesterschap  na  of  naast  Golgotha,  om  een  gezagsfeer  naast 


DÈ   AMBTENAREN    VAN    DEN   KONINÖ.  I5 


den  troon  van  Davids  Zoon,  of  ook  om  een  onwaarachtig"  menschen- 
woord  naast  het  Woord  van  den  mensch  Jezus  Christus  op  te  richten. 

Van  den  mensch  Jezus,  sta  hier  met  nadruk;  want  eerst  als  des 
nienschen  Zoon  is  Jezus  onze  hoogste  profeet,  onze  eenige  hoogepriester 
en  onze  eeuwige  koning.  God  Drieëenig  is  buiten  de  kerk,  want  hij 
is  er  boven,  maar  de  mensch  Jezus  Christus  is  in  de  kerk,  levende  in 
ons  vleesch  en  bloed.  En  gelijk  het  nu  Gode  behaagd  heeft  de  volken 
te  regeeren  door  vorsten,  die  menschen  zijn  en  aan  wien  Hij  macht 
geeft,  zoo  ook  heeft  het  den  Heere  goedgedacht  zijn  kerk  te  regeeren 
door  een  koning  die  mensch  is  en  die  door  Hem  met  macht  is  om- 
gord. Het  verschil  is  alleen,  dat  de  vorsten  zondaren  zijn  en  koning 
Jezus  afgescheiden  van  de  zondaren  is,  en  dat  even  daarom  het  gezag 
dat  bij  de  vorsten  op  hen  gelegd  werd  in  hun  kroon,  in  Jezus  Christus 
in  wordt  gelegd,  als  een  macht  rustende  in  zijn  goddelijke  persoon. 

Geen  oogenblik  is  de  kerk  dus  te  denken,  als  ware  Jezus  buiten 
haar.  Jezus  leeft  in  haar,  bedient  in  haar  altoosdurend  zijn  offerande, 
doet  al  door  uitgaan  zijn  h oogepriesterlijke  voorbede,  en  regeert  ze 
onafgebroken  door  zijn  Woord  en  Geest.  Alleen  door  die  gestadige 
profetische,  priesterlijke  en  koninklijke  actie  van  den  Christus  is  ze 
kerk,  en  op  aarde  komt  slechts  zooveel  van  de  kerke  Gods  aan  het 
licht  als  in  haar  uitwendige  gestalte  die  altoosdurend  e,  actieve 
werking  van  Christus  doorstraalt  en  gezien  wordt. 

§  I  o.  Hoe  dit  koninklijk  gezag  van  Christus  op  aarde  werkt 
door  het  instrumenteel  gebruik  van  menschelijke  personen. 

Om  dit  koninklijk  gezag  over  zijn  kerk  te  kunnen  uitoefenen,  moest 
de  Christus  opvaren  ten  hemel.  Op  aarde  droeg  hij  de  knechts  ge- 
stal te,  eerst  in  den  hemel  is  hij  met  de  koninklijke  hoogheid 
bekleed  ;  en  die  hoogheid  spreidt  hij  ten  toon  niet  krachtens  zijne  men- 
schelijke natuur,  maar  in  die  menschelijke  natuur  door  de  kracht  zijner 
Godheid,  die  hem  in  staat  stelt,  om  „met  zijn  genade,  majesteit  en 
geest"  op  alle  plaatsen  tegelijk  in  zijn  kerk  tegenwoordig  te  zijn.  „Waar 
twee  of  drie  in  mijnen  naam  vergaderd  zijn,  d.  i.  de  kerk  in  haar  kleinst 
denkbare  afmeting,  daar  ben  ik  in  het  midden  van  u;"  „Ziet  ik  zal 
met  u  zijn  al  de  dagen,  tot  aan  de  voleinding  der  wereld;"  Het  is  u 
nut  dat  ik  wegga." 

Men  zegge  dus  niet,  dat  Christus  in  den  eigenlijken  zin  alleen  in 
de  hemelsche  kerk  als  koning  troont,  en  in  de  aardsche  kerk  slechts 
door  overdracht  van  gezag  op  menschen  regeert;  want  al  zulk  zeggen 
loochent  en  weerspreekt  zijn  Godheid.  Christus  is  wel  terdege  present 


l6  DÉ   AMBJENAREN    VAN    DEN    KONING, 


in  zijn  kerk  op  aarde;  present  in  den  meest  eigenlijken  zin  des  woords; 
en  waar  hij  niet  zelf  present  is,  daar  moge  een  getabberd  mensch  staan 
te  redeneeren,  maar  daar  is  geen  bediening  des  Woords;  daar  moge 
water  gesprenkeld  en  brood  gebroken  worden,  maar  daar  is  geen  sacra- 
ment; daar  moge  met  gesloten  oogen  gepreveld  en  luidkeels  gezon- 
gen worden,  maar  daar  is  zoomin  gebed  als  lofzang;  en  eindelijk  evenzoo 
daar  mogen  kerkelijke  heeren  op  groene  kussens  zetelen,  maar  daar  is 
geen  kerkeraad  noch  concilie  noch  synode  machthebbende  in  zijn  naam. 

Alleen  de  presentie  van  Christus  in  zijn  kerk  maakt  de  heilige  dingen 
reëel.  Zonder  die  presentie  van  den  Christus  zijn  het  ledige  vormen; 
ijdele  schijnvertooning  van  alle  wezen  en  welwezen  ontbloot. 

Deze  presentie  van  den  Christus  is  „niet  met  uitwendig  gelaat,  maar 
binnenin  u;"  dus  rust  ze  niet  in  de  instellingen  of  plechtigheden,  maar 
uitsluitend  in  de  personen.  Dit  versta  men  intusschen  niet  zoo, 
alsof  de  presentie  van  den  Christus  alleen  in  de  toegebrachte  per- 
sonen openbaar  werd.  Vele  toch  zijn  de  uitverkorenen  die  vooralsnog 
niet  zijn  toegebracht,  en  toch  ook  in  dezenis  de  presentie  des  Heeren; 
ja  zelfs  in  het  kaf  dat  met  het  koren  nog  vermengd  is,  blaast  de  adem 
zijner  lippen;  zij  het  ook  met  een  reuke  des  doods  ten  doode,  niet 
ter  opstanding  maar  ten  val;  of  sterker  nog,  wat  nimmer  mag  uit  het 
oog  verloren,  om,  met  overspringing  van  soms  twee  of  drie  geslachten, 
toch  weer  uit  den  nu  schijnbaar  verloren  stam  zijn  uitverkoren  loten 
te  doen  uitschieten. 

Deze  presentie  van  Christus  in  zijn  kerk,  hoewel  aldoor  in  de  per- 
sonen en  niet  in  de  instellingen  klevende,  is  nochthans  wel  terdege 
aan  die  instellingen  gebonden.  Eerst  onder  en  door  die  instellingen 
komt  het  gemeenschapsbesef  der  kerk  tot  bewustzijn  en  wordt  door 
de  daad  van  gehoorzaamheid  aan  den  koning  dat  heerlijke  bewustzijn 
tot  klaarder  helderheid  verhoogd.  Vandaar  onder  de  reëele  bediening 
van  Woord  en  Sacrament  een  gewaarwording  van  anders  ongekende 
tegenwoordigheid  des  Heeren,  een  weten  dat  hij,  de  Heere,  in  het 
midden  was,  een  verrukkend  besef  dan  slechts  en  slechts  voor  zoo- 
verre genoten,  als  het  de  presentie  van  Christus  zelf  is,  die  door  den 
dienaar  spreekt,  die  zelf  doopt,  zelf  brood  en  wijn  uitdeelt,  ons  voor- 
bidt, opdat  wij  hem  na  zouden  bidden,  ons  geeft  opdat  wij  aalmoes 
zouden  geven,  en  zijn  loflied  voor  den  Vader  zingt  in  den  toon  onzer 
eigen  stem.  ,,Ik,  sprak  de  Messias,  ik  zelf  boodschap  uwe  gerechtig- 
heid in  een  groote  gemeente;  zie  mijne  lippen  bedwing  ik  niet;  Heere, 
gij  weet  het"!  (Ps.  40  :  10).  „Van  u  zal  mijn  lof  zijn  in  een  groote 
gemeente"  (Ps.  22  :  26).  „Het  welbehagen  des  Heeren  zal  door  mijn 
hand  gelukkiglijk  voortgaan"  (Jes.  53   :   10). 


DE  AMBTENAREN  VAN  DEN  KONING.  1/ 

Hieruit  vloeit  echter  geenszins  voort,  dat  er  in  de  oefening  van  Jezus' 
koninklijke  heerschappij  over  zijn  kerk  geen  instrumenteel  gebruik 
van  menschelijke  personen  in  de  instellingen  zou  zijn.  Zulk  gebruik 
is  er  zeer  zeker,  voor  zooverre  de  kerk  op  aarde  in  het  zichtbare  treedt; 
zich  in  het  uitwendige  vertoont,  en  in  waarneembare  vormen  zich  open- 
baart. Dan  toch  moet  de  koninklijke  heerschappij  van  den  Christus 
zich  ook  tot  dat  zichtbare,  tot  dat  uitwendige,  tot  dat  waarneembare 
uitstrekken,  en  dit  is  zonder  instrumenteel  gebruik  van  menschelijke 
personen  ondenkbaar.  Slechts  houde  men  daarbij  tweeërlei  onwrikbaar 
vast,  t.  w.  in  de  eerste  plaats,  dat  dit  instrumenteel  gebruik  van  mensche- 
lijke personen  er  niet  is  en  er  niet  kan  zijn ,  tenzij  de  actie  van  den 
presenten  Christus  er  in  en  er  bij  zij;  en  ten  andere,  dat  het  gebruik 
nooit  anders  dan  instrumenteel  is  npch  zijn  kan.  Hij  is  en  blijft  in 
alle  ding  de  eenige  en  onwederstandelijke  Werker  en  de  menschelijke 
persoon  is  nooit  anders  dan  een  instrument,  waarvan  hij  de  Koning 
zich  met  koninklijke  majesteit  bedient. 

Dit  instrumenteel  gebruik  van  menschelijke  personen  is  onderscheiden, 
naar  gelang  het  strekte,  om  de  kerk  in  de  wereld  tot  vollediger  open- 
baring te  brengen,  of  wel  om  in  die  wereldkerk  zelve  de  heerschappij 
van  koning  Jezus  te  handhaven.  Het  eèrstbedoelde  gebruik  toch,  loo- 
pende  tot  op  het  wegsterven  van  het  apostolaat,  droeg  een  duurzame 
vrucht,  doordien  het  instrumenteel  gebruik  van  de  profeten  en  apostelen, 
onder  veel  meer,  ook  dit  gevolg  had  dat  er  een  blijvend,  geboekstaafd 
Woord  van  God  tot  stand  kwam.  Dit  Woord  is  het  duurzaam  Woord 
van  den  Koning  in  zijn  kerk,  waarvan  in  volstrekten  zin  de  uitspraak 
van  den  Spreukendichter  geldt:  „Waar  het  Woord  des  Konings  is, 
daar  is  macht".  Ook  al  belieft  het  den  Heere  dus,  in  zijn  verbolgen- 
heid over  de  zonde  zijns  volks  of  ter  beproeving  van  hun  geloof,  den 
publieken  dienst  des  Woords  tijdelijk  te  doen  ophouden  en  zijn  kerk 
onder  het  kruis  der  vervolging  te  krommen,  zoo  is  toch  nooit  de  Koning 
zwijgend.  Hij  spreekt  en  blijft  spreken,  eiken  morgen  en  eiken  avond 
in  elke  kerk,  in  elk  gezin,  tot  elk  hart  onder  zijn  verkoren  volk,  door 
zijn  blijvend,  duurzaam  in  schrift  gesteld  Woord. 

Onder  alle  instrumenteel  gebruik  van  menschelijke  personen  staat 
uit  dien  hoofde  het  gebruik  van  den  dienst  der  profeten  en  apostelen 
steeds  op  den  voorgrond.  Nu  nog,  evengoed  als  voor  achttien  eeuwen, 
zijn  deze  profeten  en  apostelen  de,  alle  eeuwen  door  dienstdoende,  in- 
strumenten, door  wie  Koning  Jezus  zijn  kerk,  en  in  zijn  kerk  zijn 
uitverkorenen  al  den  dag  en  nacht  toespreekt. 

Maar  naast  dit  buitengewone  instrumenteel  gebruik  van  profeten  en 
apostelen,  staat,  edoch,  onherroepelijk  aan  de  vrucht  van  hun  arbeid 

2 


HET   AMBT   ONDER    HET    NIEUW    VERBOND. 


gebonden,  het  gewone  instrumenteel  gebruik  van  personen  in  het  vaste 
gewone  kerkambt.  Doel,  strekking,  roeping  van  dit  ambt  is,  om 
het  Woord  Gods,  het  Woord  des  Konings  waar  te  maken,  te  ver- 
werkelijken, te  realiseeren  met  onweerstandelijke  macht. 

Op  die  bijvoeging  met  macht  valt  hierbij  de  nadruk.  Het  ambt 
toch  heeft  de  sleutelmacht.  Er  is  geen  ambt  zonder  institutie  van  den 
Koning  en  oplegging  van  zijn  koninklijk  gezag.  Zonder  dit  gezag  moge 
er  een  betrekking,  een  menschelijke  werkzaamheid,  een  aanstelling  zijn, 
maar  ontbreekt  het  ambt.  Het  ambt  is  orgaan  van  of  hulpe  voor  dè 
souvereine  macht.  Een  koning  op  aarde  zou  welbezien  alles  zelf  moeten 
doen.  Maar  dit  kan  hij  niet.  Daartoe  ontbreken  hem  de  duizend  armen 
waarmede  de  Indiërs  hun  goden  afbeelden.  En  daarom  nu  stelt  hij 
ambten  in  en  bekleedt  met  die  «ambten  personen ,  die ,  als  de  armen 
zijner  mogendheid,  de  taak  afwerken  op  zijn  last,  voor  hem,  en  tot 
zijn  eer.  Die  ambtelijke  werking  is  óf  naar  den  koning  toe  gaande, 
óf  van  den  koning  u  i  t  gaande.  Ze  gaat  naar  den  koning  toe,  als  er 
kennis  moet  verkregen  om  den  koning  voor  te  lichten,  en  ze  gaat  van 
den  koning  uit  als  ze  strekt  om  zijn  bevel  te  doen  gehoorzamen.  Ze 
gaat  naar  den  koning  toe ,  als  tol  en  cijns  naar  den  schatkamer  des 
konings  wordt  gedragen,  en  ze  gaat  van  hem  uit ,  als  de  gunste  des 
konings  zich  keert  naar  zijn  volk.  En  ook  ze  gaat  naar  den  koning  toe 
als  de  hulde  van  zijn  volk  voor  hem  opklimt,  en  wederom  van  hem 
uit,  als  hij  zijne  gave  schenkt  aan  zijn  onderdanen. 

En  het  is  nu  geheel  in  dezen  zelfden  zin,  dat  ook  onze  Heer  en  Ko- 
ning Christus,  onze  Messias  en  Immanuël,  voor  de  zichtbare  verschij- 
ning van  zijn  kerk  op  aarde  een  ambt  heeft  ingesteld,  als  drager  van 
zijn  koninklijke  autoriteiten  en  openbaring  van  zijn  koninklijke  majesteit. 

§11.    Op  wat  wijze  het  ambt  in  de  kerke  Christi  onder  het 
Nieuwe  Verbond  werkt. 

Het  ambt  is  oorspronkelijk  als  één  enkelvoudig  ambt  ingesteld  in 
het  apostolaat.  „Gelukerwijs  mij  de  Vader  gezonden  heeft,  zende 
ik  ook  ulieden."  „En  zoo  wat  gij  binden  zult  op  aarde,  dat  zal  in  den 
hemel  gebonden  zijn."  Leerambt,  regeerambt,  ambt  der  tafelen,  het 
lag  alles  in  dat  ééne  apostolische  ambt  verscholen.  Ananias  en  Saphira 
leggen  hun  offergave  aan  de  voeten  der  apostelen  neder,  en  de  apostel 
des  Heeren  slaat  die  offerande  wel  dadelijk  af,  edoch  niet  vermits  die 
gave  bij  hem  niet  hoorde,  maar  dewijl  ze  de  liefderijke  reuke  miste 
voor  den  Heere.  Ook  de  heilige  apostel  Paulus  zamelt  op  zijn  reizen 
telkens  gelden  in  voor  de  verarmde  Jeruzalemsche  kerk.  De  apostelen 


HET  AMBT  ONDER  HET  NIEUW  VERBOND.  tg 

bedienen  dus  aanvankelijk  het  Woord  én  de  tafelen  tegelijk.  Dit  toont 
dat  de  drie  of  vier  ambten  die  later  in  de  kerk  tot  afzonderlijke  ont- 
wikkeling kwamen,  niet  als  zelfstandige  ambten,  naast  elkander  staan, 
maar  in  den  grond  der  zaak  saam  één  enkel  ambt  vormen,  dat  in  zijn 
eenheid  dient  doorzien  en  begrepen.  Deze  eenheid  nu  ligt  in  de  een- 
heid van  's  Konings  majesteit.  Gelijk  tijdens  's  Heeren  omwandeling 
op  aarde  de  prediking  van  het  evangelie  niet  naast  de  genezing  der 
kranken  noch  het  bestuur  zijner  jongeren  naast  de  spijziging  der  hon- 
gerigen  stond,  maar  én  deze  prediking  èn  dit  regeeren  der  jongeren 
èn  dit  wondere  betoon  van  liefde,  alle  drie  slechts  uitingen  van  één- 
zelfde zalving  waren,  zoo  ook  is  het  in  het  wezen  der  zaak  slechts 
één  enkelvoudige  werking  die  door  de  instrumenteele  bediening  van 
één  ambt,  zij  het  ook  gesplitst  in  meerdere  vertakkingen,  thans  nog  van 
den  Koning  naar  zijn  kerk  uitgaat.  Waar  te  midden  der  heidenwereld 
nieuwe  kerken  aan  het  opkomen  zijn,  vertoont  de  zendeling  nu  nog 
die  eenheid  van  het  ambt  in  zijn  persoon,  doordien  hij  prediker,  be- 
stuurder en  armverzorger  tegelijk  is. 

Splitsing  in  dit  ambt  ontstaat  eerst  door  de  uitbreiding  der  kerk, 
in  verband  met  de  beperktheid  van  kracht  in  hen  die  met  het  ambt 
bekleed  zijn.  Zoo  zien  we  dan  ook  in  Hand.  VII  uit  deze  en  geen  an- 
dere oorzaak  het  afzonderlijk  diaconaat  zich  afscheiden  van  het  apostolaat. 
Het  was,  gelijk  er  staat,  omdat  „de  discipelen  vermenigvuldig- 
den" (vs.  i);  en  overmits  nu  deze  uitbreiding  der  kerk  de  apostelen 
belette  elks  belang  met  de  vereischte  nauwkeurigheid  te  behandelen, 
ontstond  er  murmureering ;  en  deze  murmureering  bewoog  de  aposte- 
len tot  de  erkentenis,  niet:  „Het  hoort  niet  alzoo  dat  wij  als  apos- 
telen ons  ook  met  het  stoffelijke  bezighouden;"  maar  wel:  „Het 
is  niet  behoorlijk  dat  wij  het  Woord  Gods  nalaten,  om  de  tafelen 
te  bedienen."  Zoolang  dus  de  dienst  der  tafelen  nog  van  zoo  kleinen 
omvang  was,  dat  de  dienst  des  Woords  geen  schade  leed,  ging 
diaconaat  en  prediking  in  het  ééne  ambt  saam ;  maar  ook,  zoodra 
de  uitbreiding  der  kerk  den  dienst  der  tafelen  derwijs  uitbreidde,  dat 
het  Woord  schade  moest  lijden,  schiepen  de  apostelen  voor  den  dienst 
der  tafelen  een  afzonderlijk  ambt,  of  liever  nog,  deden  ze  uit  den 
stam  van  hun  oorspronkelijk  ambt  een  afzonderlijke  loot  in  het  diaco- 
naat uitschieten.  Een  omstandigheid  daarom  van  gewicht,  omdat  er 
uit  blijkt,  hoe  volkomen  naar  Gods  woord  onze  Kerkorde  in  art.  25, 
en  evenzoo  ons  liturgisch  formulier  voor  de  bevestiging  van  ouder- 
lingen en  diakenen  ook  het  diaconaat  wel  terdege  als  ambt  erkent, 
en  in  onze  Belijdenis  beleden  wordt,  dat  diakenen  „met  de  herders 
en  opzienders"  der  gemeente  ,,als  een  raad  der  kerke  vormen."    En 


èÓ  HET    AMBT    ONDER    HET    NIEUW    VERBOND. 


niet  minder  belangrijk,  omdat  deze  loswikkeling  van  het  diaconaat  uit 
het  apostolaat  ons  ongezocht  den  sleutel  in  de  hand  legt,  om  den 
aiouden  strijd  over  den  voorrang  van  het  leerambt  over  het  ambt 
der  ouderlingen  gereedelijk  op  te  lossen. 

Dit  geschil  toch  liep  en  loopt  nog,  gelijk  men  weet,  over  de  vraag  of  de 
leeraar  de  eigenlijke  ambtsdrager  en  de  ouderling  slechts  zijn  helpend 
instrument  is,  dan  wel  of  beiden,  leer-  en  regeerouderlingen,  op  voet  van 
volkomen  gelijkheid  staande  instrumenten  van  Koning  Jezus  zijn.  Gelijk 
namelijk  eerst  het  diaconaat  zich  uit  het  apostolaat  loswikkelde,  zoo 
splitste  zich,  om  gelijke  oorzaak,  van  lieverlee  ook  het  leer-  en  regeer- 
ouderiingschap.  De  Jeruzalemsche  kerk  had  oorspronkelijk  een  schitteren- 
den kerkeraad,  bestaande  uit  twaalf  apostelen,  die  tegelijk  leerende,  regee- 
rende  en  bedienende  instrumenten  van  Koning  Jezus  waren.  Tengevolge 
van  de  uitbreiding  der  kerk  kwamen  daar  straks  zeven  diakenen  bij.  En 
deze  negentien  personen  zouden  ongetwijfeld  volkomen  in  staat  zijn 
gebleken,  om  het  koninklijk  gezag  van  Jezus  in  zijn  kerk  uit  te  oefe- 
nen, indien  er  alleen  te  Jeruzalem  een  gemeente  ware  ontstaan  en  de 
roeping  van  het  apostolaat  zich  tot  Jeruzalem  had  mogen  beperken. 
Maar  dit  was  niet  alzoo.  Allerwege  moesten  kerken  gesticht,  en  daar 
het  nu  onmogelijk  was,  dat  elk  dezer  kerken  twaalf  apostelen  zou 
bezitten,  scheidde  zich  vanzelf  uit  het  wereldapostolaat  de  ambte- 
lijke dienst  der  plaatselijke  leeraars  af;  en  overmits  het 
aantal  dezer  leeraars  in  de  meeste  kerken  zeer  gering  bleef,  moest 
zich  van  dit  plaatselijke  leeraarsambt  weer  op  geheel  natuurlijke  wijze 
het  plaatselijk  regeerambt  afscheiden,  als  een  plaatselijke  amb- 
telijke dienst,  geheel  in  gelijkheid  van  rang  bestaande  naast  het  leer- 
aarsambt en  het  diaconaat.  Het  doctorenambt  bleef,  ook  na  die  drie- 
ledige ontwikkeling  van  het  ambt,  nog  een  tijdlang  verscholen  in  het 
leeraarsambt.  Dit  lag  in  den  aard  der  zaak.  Zoolang  toch  de  bestrij- 
ding der  ketterij  en  de  verdediging  der  waarheid  nog  uitsluitend  op 
practisch-kerkelijk  terrein  stand  hield,  bleef  deze  gewichtige  taak  nog 
geheel  voor  rekening  van  den  leeraar  komen  in  zijn  gewone  prediking 
of  zendbrieven  Maar  toen  later  de  strijd  met  de  ketterij  ook  op  we- 
tenschappelijk gebied  werd  overgebracht,  zou  de  herder  of  leeraar  den 
dienst  des  Woords  hebben  moeten  nalaten,  om  met  goed  gevolg  op 
het  erf  der  wetenschappen  zijne  kerk  te  dienen.  Weshalve,  daar  dit 
niet  mocht  noch  kon,  het  doctoraat  nu  geleidelijk  en  als  vanzelf  als 
nieuwe  loot  aan  den  ambtelijken  stam  uitschoot  en  de  leeraar  der 
kerk  voortaan  enkel  herder  wierd.  Herder  altoos  wel  te  verstaan, 
niet  in  den  nu  gangbaren  zin,  alsof  de  predikant  op  den  predikstoel 
leer  aar  en  alleen  bij  het  huisbezoek  herder  ware ;  maar  herder  met 


HET    AMBT    ONDER    HET    NIEUW   VERBOND.  21 

dien  verstande,  dat  in  de  eerste  plaats  op  den  kansel,  en  voorts  bij 
elke  ambtelijke  verrichting,  de  kudde  door  haren  herder  met 
het  Woord  Gods  worde  geweid. 

Op  tweeërlei,  dat  hieruit  voortvloeit,  dient  de  aandacht  gevestigd.  En 
wel  ten  eerste  op  het  onloochenbare  feit,  dat  de  vier  ambten  van  „her- 
der, ouderling,  diaken  en  leeraar"  als  vier  stengels  op  één  wortel  bloeien, 
en  dus  nooit  als  vier  stekken  mogen  worden  beschouwd,  die  los  naast 
elkander,  elk  in  eigen  aarde,  op  eigen  wortel  stoelen.  Het  ambt  van 
herder  in  Jezus^  kerk  is  daarom  tevens  regeerambt;  terwijl  de  regeer- 
ouderlingen,  wel  verre  van  buiten  den  dienst  des  Woords  te  zijn  gesloten, 
veeleer  voor  de  zuiverheid  van  den  dienst  des  Woords  hebben  te  waken. 
En  gelijk  het  diaconaat  overvloedig  moet  zijn  in  vertroosting  met  het 
Woord,  en  dies  in  verreweg  de  meeste  kerken  mede  in  den  ambtelijken 
raad  der  kerke  zit,  zoo  staat  ook  het  diaconaat  midden  in  den  dienst 
des  Woords  en  behoort  tevens  vervlochten  te  zijn  in  het  regeeringsor- 
ganisme  der  kerken.  Terwijl  eindelijk,  hoezeer  het  diaconaat  meer  bij- 
zonder het  ambt  is  voor  de  betooning  van  een  Christendom,  dat  niet  in 
woorden  bestaat,  maar  in  kracht,  desniettemin  toch  geen  der  drie  overige 
ambten  buiten  den  dienst  der  ontfermingen  staat,  en  elk  ambt  verbeurd 
zou  zijn,  dat  geen  licht  liet  schijnen  voor  de  menschen. 

De  andere  opmerking  is,  dat  bij  deze  splitsing  der  ambten  in  de  zicht- 
bare kerk  op  aarde  zich  slechts  herhaalt  wat  in  het  eigen  Messiasambt 
van  den  Christus  gezien  werd.  Gelijk  toch  dat  ambt  van  Messias  één 
in  oorsprong,  aard  en  strekking  is,  en  zich  niettemin  in  het  drievoudig 
ambt  van  profeet,  priester  en  koning  deelt,  zoo  ook  is  het  ambt  der 
zichtbare  kerk  op  aarde  wel  één  in  stam  en  wortel,  maar  gesplitst  in  zijn 
werking.  Door  het  herder-  en  leerambt  spreekt  meer  bijzonder  onze 
hoogste  Profeet  en  Leeraar  ;  door  het  presbyteriaat  regeert  in  engeren 
zin  onze  eeuwige  Koning ;  en  door  het  diaconaat  worden  op  eigenaardige 
wijze  de  ontfermingen  openbaar  van  onzen  eeuwigen  Hoogepriester,  den 
„Christus  Consolator."  Maar  evenals  nu  met  gelijk  recht  kan  beweerd 
dat  de  dienst  des  Woords  én  profetisch  getuigt,  én  priesterlijk  bidt,  èn  ko- 
ninklijk heerscht,  en  evenzoo  de  beide  andere  diensten  beurtelings  aan  elk 
der  drie  ambten  van  den  Christus  deel  hebben,  zoo  liggen  ook  op  aarde 
in  de  zichtbare  kerk  deze  drie  stengels  dooreengevlochten,  en  gaat  de 
juiste  kennis  van  elk  ambt  op  zichzelf  te  loor,  indien  men  de  wortel- 
eenheid  van  al  deze  ambten  saam  uit  het  oog  verliest. 

En  onze  slotsom  kan  derhalve  geen  andere  zijn,  dan  dat  het  kerkelijk 
ambt  op  aarde  niets  meer  noch  minder  is  dan  instrument  van  het  Mes- 
siasambt, teneinde  hij,  die  een  naam  heeft  ontvangen  boven  allen  naam,  op 
aarde  al  de  eeuwen  door,  in  het  midden  van  's  Vaders  uitverkorenen, 


22  DE  WERKING  VAN  DEN  H.  GEEST  IN  HET  AMBT. 


profeteere,  regeere,  leere  en  ontferming  doe.  Een  geconcentreerd  ambt 
alzoo,  van  oogenblik  tot  oogenblik  van  het  eenig  Middelaarsambt  uit- 
gaande, dat  geroepen  is  om  het  ééne  Woord  te  prediken  in  het 
herderambt,  door  het  doctoraat  te  bepleiten,  en  tot  heerschappij 
te  brengen,  tegenover  de  zonde  door  het  presbyteriaat,  en  tegenover 
de  ellende,  als  vrucht  der  zonde,  in  het  ambt  der  diaconen. 

§  12.  Op  welke  wijze  de  Heilige  Geest  het  aardsche  ambt 
met  het  hemelsche  Messiasambt  van  Koning  Jezus 
saamverbindt. 

Het  opvaren  van  Jezus  naar  den  hemel  is  een  werkelijk  feit  dat  in 
onverzwakte  beteekenis  moet  erkend  worden.  Het  mag  derhalve  niet 
voorgesteld  alsof  Jezus  ook  na  zijn  hemelvaart  toch  eigenlijk  wel  op 
aarde  was.  Neen  hij  is  nu  in  den  hemel  en  blijft  daar  tot  aan  den  dag 
der  wederoprichting  aller  dingen.  Wel  is  hij  de  zijnen  nabij  in  de  wer- 
kingen van  zijn  genade,  majesteit  en  geest,  maar  niet  persoonlijk.  In  het 
heilig  sacrament  des  Avondmaals  zelf  daalt  Jezus  niet  tot  de  uitverko- 
renen neder,  maar  trekt  hun  zielen  tot  zich  op,  om  ze,  niet  op  aarde, 
maar  in  den  hemel,  te  spijzen  met  zijn  waarachtig  lichaam  en  te  drenken 
met  den  drank  van  zijn  bloed.  Met  name  tegenover  de  leer  der  Lu- 
thersche  broederen  op  dit  punt  handhaafden  de  zuiverder  of  gerefor- 
meerde leeraren,  even  als  Calvijn,  steeds  en  onverzettelijk  het  „i  n 
coelum  subvecta"  van  de  verloste  ziel,  d.  i.  dat  de  ziel  des  uit- 
verkorene bij  het  heilig  sacrament  des  Avondmaals  in  den  hemel  werd 
opgenomen,  en  alzoo  door  den  Immanuël  gevoed. 

Er  is  eenmaal  een  zending  van  Jezus  naar  deze  aarde  geweest;  maar 
deze  zending  heeft  nu  uit  en  is  thans  vervangen  door  een  andere,  t.  w. 
door  de  zending  van  den  Heiligen  Geest;  en  niet  nu,  maar 
eerst  in  den  jongsten  dag  zal  er  nogmaals  een  zending  van  den  Zoon 
plaats  grijpen,  dan  niet  meer  om  zich  te  ontfermen,  maar  om  ge- 
richt te  houden  over  levenden  en  dooden. 

In  deze  tusschenbedeeling  nu  moet  daarom  de  kerk  haar  Hoofd  steeds 
daarboven  zoeken,  en  „heeft  ze  te  zoeken  de  dingen  die  boven  zijn  waar 
Christus  is,  zittende  ter  rechterhand  Gods".  Overmits  ze  nu  echter  des- 
niettemin op  aarde  nog  toeft  en  zich  op  aarde  openbaren  moet,  zoo  ont- 
staat de  vraag,  op  wat  wijze  alsnu  de  band  gelegd  wordt,  die  het  kerke- 
lijk ambt  op  aarde  aan  het  Messiasambt  van  Koning  Jezus  verbindt ; 
en  op  die  vraag  nu  is  het  antwoord:  deze  band  wordt  gelegd  door 
den  Heiligen  Geest.  Immers  de  persoon  van  den  Heiligen  Geest  is 
thans  de  Gezondene,  die  op  aarde  werkt,  en  die  als  zoodanig  niet  alleen 


DE  WERKING  VAN  DEN  H.  GEEST  IN  HET  AMBT.  23 

in  Christus  als  ons  Hoofd,  maar  evenzoo  in  ons  als  zijne  ledematen  is, 
en  alzoo  Hoofd  en  kerk  saamverbindt.  Eerst  was  de  Zoon  als  onze 
Trooster  gezonden;  maar  nu  hij  wegging  is  er  een  andere  Trooster 
gekomen,  aan  wien  we  daarom  meer  hebben,  dan  de  discipelen  aan 
Jezus  hadden,  omdat  de  persoon  van  den  Middelaar  bu  i ten  hun  per- 
sonen stond,  maar  de  persoon  van  den  Heiligen  Geest  daarentegen  in 
onze  personen  ingaat.  „Weet  gij  niet  dat  ulieder  lichaam  een  tempel 
is  van  den  Heiligen  Geest,  die  in  u  is,  dien  gij  van  God  hebt."  „Het 
is  u  nut  dat  ik  wegga,  want  indien  ik  niet  wegga,  kan  de  Trooster  niet 
komen. '^ 

Deze  werking  van  den  Heiligen  Geest  is  nu  een  tweeledige,  t.  w.  een 
werking  op  den  mensch  en  een  werking  door  den  mensch. 

Ze  is  een  werking  op  den  mensch,  doordien  de  persoon  des  Heiligen 
Geestes  in  den  uitv^erkorene  indringt,  hem  innerlijk  roept  en  overreedt, 
zijn  wil  om-  en  overbuigt,  hem  voor  de  rechtbank  der  consciëntie 
vrijspreekt  en  rechtvaardigt,  en  voorts  hem  wederbaart  en  heiligt,  in 
hem  bidt  met  onuitsprekelijke  verzuchtigen,  hem  verlicht  en  vertroost, 
verlost  en  vrijmaakt. 

Maar  ze  is  ook  een  werking  door  den  mensch,  overmits  het  Gode 
beliefd  heeft,  den  persoon  des  Heiligen  Geestes  bij  al  zijn  werk  te 
binden  aan  het  door  hemzelven  ingegeven  Woord,  en  het  is  juist 
daardoor  dat  de  persoon  des  Heiligen  Geestes  de  eigenlijke  Bezieler  van 
het  ambt  is.  In  en  door  dat  ambt  werkt  hij  vooreerst  door  de  per- 
sonen voor  dat  ambt  te  heiligen,  ten  tweede  door  hun  te  zijner  tijd 
de  roeping  tot  dat  ambt  innerlijk  te  doen  toekomen,  ten  derde  door 
hen  voor  en  in  dat  ambt  te  bekwamen,  en  ten  vierde  door  bij  de 
uitoefening  van  dit  ambt,  de  vruchtbaarmaking  aan  het  ambtelijk 
werk  te  verleenen. 

Feitelijk  vallen  beide  werkingen  van  den  persoon  des  Heiligen 
Geestes  dus  saam.  Om  inwendig  o  p  den  mensch  te  werken  bedient 
Hij  zich  van  den  ambtelijken  dienst  van  menschen,  door  wie  Hij 
werkt;  en  omgekeerd,  om  door  den  dienst  van  menschen,  een  wer- 
king te  kunnen  doen,  laat  de  Heilige  Geest  die  ambtelijke  uitwen- 
dige werking  verzeld  gaan  van  zijn  persoonlijke  werking  in  en  op 
de  ziel. 

Doch  ook  hiermee  is  het  einde  van  deze  heerlijke  werkzaamheid 
des  Heiligen  Geestes  nog  niet  uitgesproken.  Immers  de  werking  van 
den  persoon  des  Heiligen  Geestes  gaat  volstrekt  niet  alleen  naar  de 
afzonderlijke  ledematen,  maar  wel  terdege  ook  in  die  ledematen  naar 
het  geheele  lichaam  uit.  Vandaar  dat  Hij  aan  „een  iegelijk  de  gave 
toebedeelt   gelijk    Hij  wil''  en  in  de  gemeenschap  der  heiligen  Gods 


24  DE    WERKING    VAN    DEN    H.    GEEST    IN    HET    AMBT. 

uitverkorenen  uitdrijft,  om  „hun  gaven  onderling  gemeen  te  hebben 
en  ten  meesten  nutte  der  andere  ledematen  aan  te  leggen/'  Niet  de 
kerk  is  om  het  ambt,  maar  het  ambt  om  de  kerk,  en  gelijk  Israël  oor- 
spronkelijk zelf  geroepen  was  om  uit  al  zijne  stammen  priesters  naar  het 
Heiligdom  des  Heeren  te  zenden,  en  later  Levi^s  stam  alleen  om  Israëls 
zonden  afgezonderd  werd  tot  den  dienst,  zoo  ook  staat  het  met  het 
afgezonderd  ambt  in  de  kerk.  Eigenlijk  moest  de  werking  Christi 
rechtstreeks  door  en  op  alle  geloovigen  kunnen  uitgaan  en  het  is 
alleen  om  der  zonde  wil  en  ter  wille  van  onze  zondige  beperktheid, 
dat  nu  hetgeen  op  allen  rusten  moest,  overgedragen  is  op  een  klei- 
nen kring,  die  bijzonderlijk  in  het  ambt  gesteld  is.  Vandaar  dat  on- 
der dit  bijzonder  ambt  zich  als  zijn  breedere  grondslag  steeds  het 
ambt  aller  geloovigen  uitbreidt,  en  dat  de  Heilige  Geest  er  lust 
aan  heeft  gedurig  over  de  zonde  te  triumfeeren,  door  dit  ambt  al- 
ler geloovigen  weer  te  doen  uitkomen;  te  doen  uitkomen  niet 
enkel  in  de  huisgezinnen,  maar  ook  in  de  kerken  zelve,  als  bij  ont- 
aarding en  verbastering  van  het  bijzonder  ambt,  dit  algemeene  ambt 
weer  krachtig  opleeft.  Het  bijzonder  ambt  is  en  blijft  noodzakelijk 
en  volstrekt  onmisbaar,  maar  toch  is  alleen  het  ambt  aller  geloovigen, 
gelijk  het  in  den  hemel  eens  schitteren  zal,  het  hooge,  het  heilige, 
het  heerlijke  ideaal,  dat  uit  Messias'  ambt  in  het  hart  der  zijnen  af- 
straalt. 

Doch  er  is  meer.  Gelijk  de  persoon  des  Heiligen  Geestes  niet  al- 
leen in  den  enkelen  geloovige,  maar  ook  in  de  gemeenschap  der 
heiligen  door  het  ambt  aller  geloovigen  zich  betoont,  zoo  werkt  ook 
de  persoon  des  Heiligen  Geestes  niet  alleen  in  den  enkelen  drager 
van  het  bijzonder  ambt,  maar  evenzeer  in  de  organische  vergaderin- 
gen der  ambtenaren  van  Koning  Jezus.  Zoo  dikwijls  de  koninklijke 
ambtenaren  van  koning  Jezus  in  organische  vergaderingen  saamko- 
men, is  er  een  meerder  iets  aanwezig  dan  de  optelsom  van  de  indivi- 
duen. Een  vergadering  van  Jezus  koninklijke  ambtenaren,  mits  orga- 
nisch saamgekomen,  representeert  de  macht  Christi  over  heel 
2ijn  kerk,  't  zij  in  een  vergadering  van  de  ambtenaren  eener  locale 
kerk  over  die  locale  kerk,  't  zij  in  een  vergadering  of  samenkomste 
van  de  koninklijke  ambtenaren  van  meerdere  kerken  over  die  kerken 
saam;  't  zij  eindelijk  in  een  bijeenkomst  van  de  ambtenaren  aller  ker- 
ken uit  één  land  of  meerdere  landen,  over  die  landskerk,  of  ook 
over  de  zichtbare  kerk  op  aarde.  In  al  deze  bijeenkomsten,  vergade- 
ringen, of  raden,  't  zij  men  ze  consistoriën,  classes,  synoden  of  con- 
ciliën  noemt,  verhoogt  het  geheel  de  beteekenis  van  den  enkelen 
ambtsdrager,  en  het  is  juist  in  deze  organische  verbinding  der  velen, 


DE    WERKING   VAN    DÉN   H.    GEEST    IN    HET   AMBT.  2$ 

dat  de  persoon  des  Heiligen  Geestes  beter  en  krachtiger  dan  in  de 
beperktheid  van  den  enkele,  de  majesteit  van  zijn  goddelijke,  onein- 
dige, onwederstandelijke  werking  openbaren  kan.  Daarom  staat  zulk 
een  vergadering  van  ambtsdragers,  waar  het  Woord  des  Heeren  al- 
leen macht  heeft,  en  Christus  door  zijnen  Heiligen  Geest  in  den  prae- 
ses  praesideert,  hoog  in  geestelijke  autoriteit  boven  alle  particuliere 
conferentiën,  concilabulen  of  groepceringen  van  geloovigen. 

De  sleutel  der  wijsheid  voor  deze  ambtelijke  vergaderingen  ligt 
in  den  aanhef  van  het  decreet  der  Jeruzalomsche  synode :  „Zoo  heeft 
het  den  Heiligen  Geest  en  ons  goedgedacht." 

Vereenzelviging  met  de  uitspraak  van  den  Heiligen  Geest  mag  in- 
tusschen,  na  het  wegsterven  van  Apostolaat,  de  uitspraak  van  zulk  een 
vergadering  nooit  worden.  Door  dit  te  wanen  ging  Rome  feil.  Altoos 
blijft  er  een  klove  gapen  tusschen  het  onfeilbaar  Woord  des  Geestes 
en  het  feilbaar  menschenwoord.  Maar  ook  door  deze  afwijking  endwaling 
en  feil  heen,  voert  de  persoon  des  Heiligen  Geestes  de  kerk  op  aarde 
toch  steeds  verder  en  leidt  ze  in  alle  waarheid.  Roeping  van  den 
Heiligen  Geest  is  het,  den  Vader  en  den  Zoon  te  verheerlijken. 
Daarom  is  de  Heilige  Geest  de  Getuige  in  het  woord  der  profeten 
en  der  apostelen,  en  tot  ons  als  getuige  tredend  in  het  geschreven 
Woord.  Maar  dat  Woord  moet  niet  slechts  gelezen  en  nagesproken ; 
het  moet  ook  door  de  kerk  in  zich  opgenomen ;  voortdurend  uit 
duisterder  tot  klaarder  bewustzijn  gebracht ;  en  alzoo  voor  de  kerk 
aller  eeuwen  overgeleid  worden  in  een  zelfstandig  verkondigen  der 
deugden  Desgenen,  die  haar  geroepen  heeft  uit  de  duisternis  tot 
zijn  wonderbaar  licht.  En  dat  nu  bewerkt  de  persoon  des  Heiligen 
Geestes  in  de  totstandbrenging  van  het  dogma,  d.  i.  in  de  zoo 
zuiver  mogelijk  voor  het  helder  bewustzijn  der  kerk  geformuleerde 
belijdenis  van  die  waarheid,  die  het  Woord  ons  brengt  aangaande 
den  eeuwigen  God.  Zulk  een  dogma  wortelt  diep  in  het  hart  der 
kerken  zelve.  Want  de  persoon  des  Heiligen  Geestes  bereidt  het  in 
de  harten  der  geloovigen  voor,  door  de  worsteling  die  de  waarheid 
in  dat  hart  met  de  leugen,  en  dieper  nog  met  de  zonde,  te  voeren 
heeft.  Daarna  maakt  hij  de  ketters  op,  om  de  leugengestalte,  die  in 
het  hart  der  geloovigen  onderdrukt  werd,  van  buiten  af  in  volle 
wapenrusting  tegen  de  kerk  te  doen  inrennen,  teneinde  haar  en  haar 
leeraren  aldus  te  noodzaken  tot  geestelijke  inspanning,  om  in  het  zweet 
van  dien  geestelijken  arbeid  het  levensbrood  der  kerk  te  doen  ge- 
dijen. Totdat  eindelijk  de  saamgekomen  vergadering  van  Jezus'  ko- 
ninklijke ambtsdragers,  waar  het  Woord  des  Heeren  macht  heeft  en 
hij  zelf  in  den  Heiligen  Geest  praesideert,  den  oogst  van  deze  moeite 


26         DE  WERKING  VAN  DEN  H.  GEEST  IN  HET  AMBT. 

der  geesten  inzamelt,  en  zoo  het  woord  als  den  vorm  vindt,  om  de 
waarheid  Gods  in  te  belijden. 

En  is  die  belijdenis  dan  alzoo,  zij  het  ook  in  nog  steeds  feilbaren 
vorm  en  altoos  aan  het  Woord  apellabel,  uitgebracht,  dan  keert 
hiermee  de  kringloop  der  ambtelijke  werkzaamheid  in  de  gemeente 
der  geloovigen  zelve  terug,  aan  wie  ze  alsnu  deze  gevondene  belij- 
denis op  de  lippen  legt. 

Die  belijdenis  ontvangt  de  kerk  dus,  niet  als  gedachtevrucht  van 
geleerde  denkers,  maar  als  dierbaar  kleinood  door  den  Heiligen 
Geest  haar  in  de  zielsworstelingen  der  geloovigen  en  in  de  bange 
nooden  der  kerk  heerlijk  toebereid.  Ze  vindt  in  die  belijdenis  een 
stuk  van  haar  eigen  leven.  Ze  koestert  die  belijdenis  als  het  koste- 
lijk document,  waarbij  haar  triomf  over  ketterij  en  dwaling,  dank  zij 
's  Geestes  inwerking,  erkend  is.  Ze  gaat  op  die  belijdenis  af  als 
het  eenige  compas  dat  haar  veilig  door  de  velerlei  uitleggingen  van 
het  Woord  in  de  waarachtige  beteekenis  van  dat  Woord  inleidt.  Ze 
wil  wel  die  belijdenis  nog  keuriger,  nog  juister,  noch  zuiverder  zien 
worden,  maar  gedoogt  nimmer  dat  eenig  deel  of  stuk  van  haar 
prachtig  organisme  verminkt  worde  of  veel  min  uitgesneden.  En 
zonder  ooit  of  onder  wat  vorm  ook,  die  belijdenis  met  het  geheel 
éénig  Woord  van  God  op  gelijke  lijn  te  stellen,  houdt  ze  niettemin 
in  de  mogendheid  des  Heeren  Heeren  haar  overtuiging  staande,  dat 
zoolang  er  geen  zuiverder  belijdenis  gevonden  wierd,  haar  belijde- 
nis de  allereenvoudigste  en  vooralsnog  volkomenst  bereikbare  uit- 
drukking is  van  de  volheerlijke  waarheid  die  ons  God  heeft  ge- 
openbaard. 


HOOFDSTUK  II. 

DE  RECHTE  FORMATIE  DER  KERKEN. 

§  13.  Op  wat  wijze  de  formatie  eener  kerke  tot  stand  komt. 

Formatie  der  kerken  doelt  uitsluitend  op  haar  waarneembare  open- 
baring, d.  i.  op  haar  verschijning  in  het  zichtbare ;  en  dus  niet  op  haar 
innerlijk,  mystiek  en  geestelijk  bestaan.  Op  de  vraag  nu:  wie  deze 
zichtbare  gestalte  der  kerk  formeert;  moet  geantwoord :  God,  of  wil 
men  nader:  de  Christus  doet  dit,  door  de  geloovigen,  onder 
leiding  van  het   ambt. 

God  doet  dit,  i^  door  zijn  Raad,  waarin  het  bestek  Hgt  van  het 
mystieke  wezen  der  kerk;  2^  door  zijn  Wonderdaden  en  Openbarin- 
gen, waardoor  de  fundatie  gelegd  is,  waarop,  naar  dat  bestek,  zou 
worden  gebouwd;  3''.  door  zrjn  Woord  en  Geest,  werkende  de  roeping 
en  toebrenging  zijner  uitverkorenen ;  4".  door  de  aandrift  tot  kerk- 
stichting, die  Hij  door  de  gemeenschap  der  heiligen  in  zijn  uitverko 
renen  werkt;  en  S'^.  door  den  eisch  tot  belijdenis  van  het  Woord, 
waarmee  Hij  komt  tot  elk  geloovige. 

Zonder  den  raad  Gods  zou  er  geen  zaad  Gods  zijn,  en  alzoo 
geen  kerk  waarneembaar  kunnen  optreden. 

Evenwel  deze  aandrift  tot  gemeenschap  der  heihgen  en  deze  eisch 
tot  belijdenis  worden  dan  eerst  waarneembaar,  indien  ze  zich  openba- 
ren als  poging  tot  aaneensluiting  in  gehoorzaamheid  aan  het  Woord; 
en  het  is  hierdoor  dat  God  de  Heere  zich  bij  het  formeeren  van  zijn 
zichtbare  kerken  instrumenteel  gebonden  heeft  aan  het  handelend  op- 
treden van  de  geloovigen. 

Een  zeker  aantal  geloovigen  in  een  zelfde  dorp  of  in  dezelfde  stad 
levende,  maar  zonder  dienst  des  Woords  en  geordende  gemeenschap, 
vormen  nog  geen  zichtbare  kerk,  overmits  alsdan  die  functie  van  het 
leven  der  geloovigen,  die  de  kerk  vormt,  nog  werkeloos  bleef  Eerst 
dan  openbaart  zich  derhalve  de  kerk  in  het  zichtbare,  bijaldien  in  de 
schare  der  geloovigen  de  aandrift  van  de  gemeenschap  der  heiligen 
werken  gaat  en  in  gehoorzaamheid  aan  het  Woord  tot  een  resultaat 
komt.  Dan  toch  is  het  resultaat  van  deze  functie  des  geloofs  in  de 
geloovigen,    dat   zij    in    onderling    verband    treden,    zich 


28  DE  FORMATIE  EENER  KERK. 

aaneen  sluiten,  een  kerk  in  het  zichtbare  formeeren  en  om  hun 
formatie  een  kerk  te  doen  zijn,  die  formeeren  in  persoonHjke  en  ge- 
meenschappelijke gehoorzaamheid  aan  het  Woord  van  God.  Of  deze 
formeerende  werking  van  de  functie  des  geloofs  in  deze  schare  der  ge- 
loovigen  echt  en  zuiver  is,  d.  i.  voortkomt  uit  een  aandrang  van  den 
Persoon  des  Heiligen  Geestes  in  een  deel  van  het  mystieke  lichaam 
Christi ,  is  Gode  en  zijn  Christus  bekend ,  maar,  in  volstrekten  zin 
althans,  nooit  aan  menschen.  Wie  geen  kenner  der  harten  is,  kan 
door  schijn  en  vroom  vertoon  misleid  worden,  en,  hoezeer  aan  Gods 
uitverkorenen  soms  zelfs  in  hoogen  graad  de  gave  wordt  toebedeeld 
van  de  onderscheiding  der  geesten,  toch  is  deze  gave  steeds  uitzon- 
dering en  nimmer  volkomen.  Reden  waarom  steeds  als  regel  behoort 
te  gelden,  dat  elk  iudicium  de  int i mis,  d.  i.  elk  oordeel 
over  het  verborgen  leven  des  harten,  blijft  buitengesloten,  en  alle 
oordeel  in  het  kerkelijke  zich  te  richten  heeft  naar  wat  men  met  zijn 
mond  belijdt  en  betoont  in  zijn  openbaren  wandel. 

Onder  de  geloovigen ,  als  instrument  voor  kerkformatie ,  verstaan 
we  derhalve  zoodanige  personen,  die  door  hun  zuivere  belijdenis  van 
de  waarheid  Gods  en  hun  eerbaren  wandel  zich  openlijk  als  geloovi- 
gen aandienen;  een  regel  die  van  zelf  in  zich  sluit  dat  wel  zelden  een 
kerk  zal  gesticht  zijn,  zonder  dat  reeds  in  haar  wording  de  hypocriet 
meê  insloop  in  de  verzameling  van  Gods  heiligen. 

Voor  zoodanige  kerkstichting  door  het  instrument  der  geloovigen, 
is  noodig:  i°.  hun  vrijheid  om  te  kunnen  saamkomen,  beraadslagen  en 
besluiten;  2".  hun  wil  en  verklaring  dat  zij  in  dezen  band  zich  ver- 
binden; 3».  overeenstemming  van  hun  formeerende  handeling  met  de 
eischen  van  Gods  Woord;  en  4.  derhalve  plicht  en  vrijheid  om  dezen 
band  persoonlijk  te  ontbinden,  zoodra  zulk  verband  voor  hen  de  ge- 
hoorzaamheid aan  Gods  Woord  zou  afsnijden.  Uit  dien  hoofde  is  en 
blijft  elk  kerkelijk  verband  steeds  ontbindbaar,  of  liever  nog,  valt  het 
van  zelf  uiteen,  zoodra,  wat  als  Christi  kerke  gesticht  wierd,  in  een 
kerk  van  den  Antichrist  ontaardt. 

Eindelijk, deze  formatie  van  kerken, door  het  instrumenteel  optreden  der 
geloovigen,  komt  niet  tot  stand  dan  onder  leiding  van  het  ambt- 
Een  kerk  is  geen  maatschappij,  vereeniging  of  genootschap  dat  naar 
eigen  keus  en  inzicht  zijn  belangen  regelt,  en  zich  vertegenwoordigen 
laat  door  zekere  organen,  die  het  naar  eigen  wilsbepaling  formeert  en 
met  personen  bezet.  Ware  de  kerk  in  haar  zichtbare  gestalte  zulk  een 
so  ei  et  as,  dan  zou  ze  los  zijn  van  de  ware  geestelijke,  mystieke  d.  i., 
eigenlijke  kerk,  en  dus  den  naam  van  kerk  verbeuren.  Ze  zou  dan 
niet  principieel  door  God  zelven  en  slechts  instrumenteel  door  de  ge- 


HET   WEZEN   EENER    TOT   FORMATIE   GEKOMENE   KERK.  29 

loovigen  geformeerd  zijn,  en,  buiten  God  om,  eenvoudig  een  mensche- 
lijk  creatuur  vormen.  Om  dit  niet,  maar  om  Gods  formatie  en  alzoo 
een  wezenlijke  en  werkelijke  kerk  te  zijn,  moet  ze  zich  conformeeren 
aan  de  door  God  verordende  formatie.  Niet  de  wil  der  geloovigen, 
maar  Gods  wil,  niet  menschenkeus  maar  Gods  Woord  moet  de  vor- 
mende kracht  uitoefenen,  die  haar  wording  beheerscht. 

Vandaar  reeds  in  haar  oorsprong  en  wording  de  gebondenheid  van 
de  kerken  aan  het  ambt.  Dit  beduidt,  dat  de  saamgekomen  geloo- 
vigen, die  een  kerk  gaan  formeeren,  geen  de  minste  macht  over  zich- 
zelven  en  uit  zichzelven,  noch  ook  uit  of  over  elkander  hebben,  maar 
dat  zij  saam  hebben  te  knielen  voor  den  Eénige,  die  macht  over  hen 
allen  lieeft;  d.  i.  voor  den  Heere  hunnen  God.  Dat  zij  derhalve,  zelven 
geen  macht  bezittende,  dus  ook  geen  macht  kunnen  op-  of  overdra- 
gen,  en  dat  hun  derhalve  niets  anders  rest,  dan  in  gehoorzaam- 
heid aan  God  mannen  aan  te  wijzen,  die  niet  door  hen,  maar  door 
God  en  van  Godswege  met  macht  worden  bekleed. 

Eerst  door  zulk  een  goddelijk  ambt  krijgt  de  kerk  organen  en 
openbaart  ze  zich  dus  als  organisme,  en  het  is  onder  leiding 
van  deze  organen,  dat  de  kring  die  zich  geformeerd  heeft,  eerst  in 
vollen  zin  kerk  wordt  of  althans  zich  als  kerk  kan  openbaren. 

Dit  ambt  kan  of  van  buiten  tot  hen  komen,  óf  uit  hun  eigen  boe- 
zem ontstaan. 

Het  komt  van  buiten  in,  bijaldien  opzieners  van  andere  kerken 
zulk  een  kring  van  geloovigen  behulpzaam  zijn  in  het  formeeren  der 
kerk.  Of  ook  het  ontstaat  in  zijn  eigen  boezem,  indien  zulk  een  kring 
van  alle  gemeenschap  met  naburige  kerken  afgesloten,  door  keuze, 
krachtens  het  ambt  der  geloovigen,  personen  aanwijst,  van  wie  ze 
vraagt,  dat  God  ze  in  het  ambt  instelle. 

Voor  kerkformatie  blijft  alzoo  drieërlei  eisch  :ten  eerste  de 
werking  van  den  Drieëenigen  God  in  de  gemeenschap  der  heiligen; 
ten  tweede  een  wilsdaad  der  geloovigen  tot  aaneensluiting 
in  onderwerping  aan  Gods  Woord;  en  eindelijk  ten  derde  het  optreden 
van  het  a  m  b  t,  om  de  kerke  Gods  van  alle  andere  maatschappijen 
te  onderscheiden. 

§  14.    Wat  het  wezen  eener  tot  formatie  gekomene  kerk 
uitmaakt. 

Bij  eene  kerk  die  tot  formatie  gekomen  is,  dient  scherp  onder- 
scheid gemaakt  tusschen  den  vorm  dezer  formatie  als  zoodanig  en 
het  wezen  der  kerk  dat  in    die  formatie  zich  openbaart.  Het  wezen 


3Ó       HET  WEZEN  EENER  TOT  FORMATIE  ÖEKOMENE  KERK. 

nu  eener  zichtbare  kerk  is  en  blijft  altoos  |de  onzichtbare  kerk, 
mits  men  daarbij  insluite  de  ingeschapen  aandrift  van  deze  geeste- 
lijke en  mystieke  kerk  om  zich  naar  buiten  te  toonen.  De  onzicht- 
bare kerk  is  het  lichaam  Christi,  d.  i.  de  organische  verbinding  van 
alle  uitverkorenen  door  den  H.  Geest  onder  Christus  als  hun  hoofd. 
Zijn  dus  in  eenige  stad  of  eenig  dorp  een  zeker  aantal  levende  leden 
van  dit  lichaam  Christi  woonachtig,  dan  is  er  het  wezen  der  kerk, 
en  komt  dit  tot  bewustzijn,  zoodra  slechts  deze  leden,  op  hoe  ge- 
brekkige wijze  dan  ook,  gemeenschap  der  heiligen  oefenen,  en 
des  zins  en  willens  zijn,  om  deze  hunne  gemeenschap  tot  voller  en 
zuiverder  kerkelijke  openbaring  te  brengen,  zoodra  de  mogelijkheid 
hiertoe  slechts  geboren  wordt.  Gezelschappen  zooals  door  sommige 
onkerkelijke  secten  of  antichristelijke  kringen  worden  opgericht, 
vallen  hier  dus  buiten ;  niet  omdat  in  deze  kringen  geen  levende 
lidmaten  Christi  kunnen  opgesloten  zijn;  noch  ook  alsof  men  in  deze 
kringen  geen  gemeenschap  der  heiligen  zou  pogen  te  oefenen ;  maar 
overmits  de  zin  en  de  wil  ontbreekt,  om,  waar  dit  kan,  de  kerke- 
lijke formatie  te  openbaren.  Gelijk  een  pas  gestekte  rank,  ook  al 
toont  hij  voor  het  oogenblik  nog  zoomin  blad  als  tros,  toch  het  wezen 
van  een  wijnstok  bezit,  overmits  het  vaststaat,  dat  zij  al  voortgaande 
vanzelf  tot  het  uitbotten  van  blad  en  bloesem  en  het  aldus  formeeren 
van  tros  en  druif  komen  zal,  zoo  ook  bezit  een  vergadering  het  wezen 
eener  kerk,  ook  al  werken  haar  organen  nog  niet,  zoodra  slechts 
vaststaat,  dat  ze,  opgroeiende  en  verder  ontluikende,  die  organen 
verkrijgen  zal  en  deze  organen  zullen  werken.  Daarentegen  is  een 
wilde  wingerd  geen  wijnstok  en  mist  het  wezen  ervan,  ook  al 
schoot  hij  hoog  in  zijn  hout  op  en  al  is  hij  overdekt  met  het  weel- 
derigste loof,  eenvoudig,  omdat  hij,  hoe  ook  uitgroeiende,  nooit  één 
enkele  tros  van  de  edele  druif  kan  telen. 

Het  wezen  eener  kerk  ligt  dus  ook  niet  in  de  genademiddelen  noch 
in  de  instellingen  die  deze  genademiddelen  helpen  aanwenden.  Geen 
wijnstok  toch,  om  bij  hetzelfde  beeld  te  blijven,  kan  leven,  veel  min 
tieren,  zonder  vocht  en  licht,  zonder  aarde  en  warmte;  maar  wie  zal 
daarom  ooit  in  vocht  of  warmte  het  wezen  van  den  wijnstok  zoeken? 
En  zoo  nu  ook  kan  wel  geen  kerk  leven  zonder  de  genademid- 
delen, maar  nooit  mag  daarom,  in  welk  genademiddel  ook,  het  wezen 
der  kerk  als  besloten  gedacht  worden.  En  even  hetzelfde  geldt  van 
de  instellingen  die  deze  genademiddelen  toedienen.  Om  den  persik- 
boom  in  het  leven  te  houden,  moet  hij  met  mest  gevoed,  begoten  met 
water  en  bij  vorst  met  riet  gedekt  worden,  maar  noch  die  voeding 
aan  zijn  wortel,  noch  de  gieter  of  het  riet,  waarmee  de  tuinman  hem 


HET  WEZEN  EENER  TOT  FORMATIE  GEKOMENE  KERK.       ^t 


verzorgt,  behooren  daarom  tot  zijn  wezen.  En  zoo  nu  ook  kunnen  de 
genademiddelen  wel  niet  geschiktelijk  zonder  kerkelijke  regeling,  zonder 
kerkgebouw,  zonder  doopvont,  brood  en  wijn  aan  de  kerk  worden 
toebediend  ,  maar  dit  maakt  nog  geenszins  dat  deze  regeling  en  wat 
uit  haar  voorvloeit,  tot  het  eigen  wezen  der  kerk  zou  behooren. 

Het  wezen  der  kerk  ligt  altijd  uitsluitend  in  datgene  wat  de  kerk- 
formeerende  kracht  in  zich  draagt,  en  deze  kracht  nu  berust,  naar  we 
zagen,  voor  de  onzichtbare  kerk  rechtstreeks  in  God,  en  voor  de  zicht- 
bare in  de  leden  van  het  lichaam  Christi. 

Hieruit  vloeit  voort,  dat  eene  vergadering,  waarin  geen  leden  van 
het  lichaam  Christi  meer  zijn,  het  wezen  eener  kerk  verloor  en  niets 
dan  het  spotbeeld  van  een  kerk  overhield,  hoe  symmetrisch  zuiver  zé 
ook  nog  in  haar  instellingen  sta.  En  omgekeerd,  dat  elke  kerk  nog 
altoos  het  wezen  eener  kerk  behoudt,  zoolang  ze  een  kring  van  le- 
vende lidmaten  Christi  in  haar  schoot  draagt ,  ook  al  waren  al  haar 
instellingen  verdorven.  Zelfs  een  geheel  afgekapte  boom  behoudt  nog 
altijd  het  wezen  van  een  boom ,  zoolang  het  leven  nog  maar  in  den 
wortel  zit. 

Hiermee  is  natuurlijk  in  het  allerminste  niet  bedoeld,  dat  elke  kerk, 
hoe  ontredderd  ook,  nochtans  kerk  zou  blijven,  zoolang  er  nog  maar 
enkele  kinderen  Gods  lijdelijk  in  haar  verkeerden;  maar  omgekeerd, 
dat  deze  kinderen  Gods,  deze  kring  van  lidmaten  Christi,  nog  altoos 
het  vermogen  in  zich  blijft  behouden  om  de  kerke  Gods  hetzij  te  re- 
formeeren, hetzij  nieuw  te  formeeren.  Zoolang  er  nog  eikels  ter  uwer 
beschikking  blijven,  is  het  wezen  van  den  eik  nog  niet  verloren,  maar 
kan,  hoe  ook  schuil  gegaan,  weer  te  voorschijn  komen.  Edoch  dit 
punt  komt  eerst  in  deel  vier  breeder  aan  de  orde. 

Thans  zij  nog  slechts  opgemerkt,  dat  men  in  zijn  oordeel  over  het 
wezen  der  kerk  niet  te  haastig  zij.  Immers  voor  de  eerste  openba- 
ring van  het  wezen  der  kerk  is  zeer  zeker  een  kring  noodig  van  uit- 
verkorenen, die  tevens  reeds  volwassen  en  besliste  belijders  zijn. 
Jonge  kinderen  of  nog  niet  tot  belijdenis  gekomen  personen  zijn, 
ook  al  behooren  ze  tot  Gods  uitverkorenen,  tot  kerkformatie  onbe- 
kwaam. In  een  bestaande  kerk  daarentegen  rekent  het  zaad  der  kerk 
wel  terdege  mede,  en  is  het  wezen  der  kerk  nog  geenszins  te  loor 
gegaan,  ook  al  waren  de  laatste  uitverkorenen  onder  de  volwassenen 
uitgestorven  en  nog  geen  der  uitverkorenen  onder  de  jongeren  tot  be- 
keering gekomen.  Davids  huis  blijft  het  huis  van  Messias,  ook  al 
woedt  een  Achaz  en  Manasse  en  Amon  in  gruwelijken  afgoden- 
dienst, omdat  uit  Achaz  weer  een  Hizkia,  uit  dien  Amon  weer  een 
Josia  staat  geboren  te  worden. 


32  HOE  DE  KERKEN  GEDEELD  EN  TOCH  EEN  ZIJN. 

Komt  het  daarentegen  zoover  dat  in  een  vroeger  bloeiende  kerk 
alle  levende  lidmaat  uitsterft  en  geen  zaad  des  Heeren  meer  wordt 
opgeschreven,  zoodat  dientengevolge  ook  de  genademiddelen  wijken 
en  de  instellingen  vervalscht  worden,  dan  kan  er  wel  op  datzelfde  dorp 
weer  een  kerke  Christi  komen,  maar  slechts  door  nieuwe  kerkfor- 
matie  van  buitenaf,  niet  meer  door  een  scheute  uit  den  niet  slechts 
uitgehouwen,  maar  ook  innerlijk  verstorven  tronk. 

Niets  hoeft  dus  afgedaan  of  toegevoegd  aan  de  omschrijving  door 
onze  vaderen  van  de  kerke  Christi  gegeven,  t.  w.  „dat  ze  is  een  hei- 
lige vergadering  der  ware  Christ-geloovigen,  alle  hare  zaligheid  ver- 
wachtende in  Jezus  Christus,  gewasschen  zijnde  door  zijn  bloed,  ge- 
heiligd en  verzegeld  door  den  Heiligen  Geest,"  een  omschrijving  die 
evengoed  voor  de  onzichtbare  als  voor  de  zichtbare  gestalte  der  kerk 
doorgaat,  en  dus  zoowel  voor  elke  plaatselijke  kerk  geldt  als  voor  de 
kerk  in  ^t  algemeen. 

Slechts  houde  men  hierbij  wel  in  het  oog,  dat  het  wezen  eener 
kerk  uit  een  dubbel  oogpunt  kan  beschouwd,  al  naar  gelang  men 
let  op  het  wezen  naar  zijn  vermogen,  (potentia),  ofwel  op 
het  wezen  naar  zijn  uitwerking  (actu).  Dynamiet  is  dynamiet 
ook  al  ontplofte  het  nog  niet,  omdat  het  toch  het  vermogen  om 
te  ontploffen  in  zich  draagt.  En  zoo  ook  bezit  een  vergadering  wel 
terdege  het  wezen  eener  kerk,  zelfs  al  mist  ze  nog  alle  ambt,  mits 
ze  nog  het  vermogen  om  het  ambt  op  te  richten  in  zich  drage. 

Naar  het  vermogen,  of  gelijk  men  oudtijds  zei,  naar  de  poten- 
tie gerekend,  is  alzoo  voor  het  wezen  der  kerke  niets  noodig  dan  de 
vergadering  der  Christ-geloovigen,  overmits  deze  vergadering  het  ver- 
mogen om  ambt  en  genamiddelen  op  te  richten  en  aan  te  wenden  Ln 
zich  heeft.  Naar  de  uitwerking  daarentegen,  of  actu,  gelijk  men 
eertijds  sprak,  is  van  het  wezen  der  kerk  zoomin  het  ambt  als  het 
genademiddel  af  te  scheiden.  En  naardien  nu  bij  de  zichtbare  kerk  het 
wezen  bijna  altoos  actu  optreedt,  hebben  onze  vaderen  volkomen  te- 
recht het  wezen  eener  kerk  in  ,,de  vergadering  der  geloovigen"  ge- 
steld, en  nochtans  als  merkteekenen  der  ware  kerk  gewezen  op  Woord 
en  Sacrament,  door  de  discipline  der  kerk  beveiligd. 

§  15.     Hoe  de  kerken  gedeeld  en  toch  één  zijn. 

-  Het  mystieke  lichaam  van  Christus  is  één  en  alle  deelen  er  van 
hooren  saam.  Tot  volledige  openbaring  zal  de  kerke  Christi  derhalve 
eerst  dan  komen,  als  ze,  na  geheel  getriomfeerd  te  hebben,  met  Christi 
bitten  zal  op  den  troon.  Alle  voorloopige  openbaring  daarentegen  is 


HOE  DE  KERKEN  GEDEELD  EN  TOCH  EEN  ZIJN.  33 


nooit  anders  dan  gedeeld  en  gebrekkig.  Gedeeld  door  den  tijd,  naar- 
dien de  uitverkorenen  van  deze  eeuw  geen  gemeenschap  der  heiligen 
oefenen  kunnen  zoomin  met  de  uitverkorenen  uit  Augustinus'  dagen 
als  met  de  uitverkorenen  van  over  drie  of  meer  eeuwen.  Maar  ook 
gedeeld  naar  plaats,  omdat  de  geloovigen,  naar  de  beperktheid  van 
hun  natuur,  duurzaam  slechts  met  dezulken  gemeenschap  der  heiligen 
kunnen  oefenen,  die  met  hen  in  een  zelfde  plaats  wonen.  Deze  in- 
deeling naar  tijd  regelt  God  de  Heere  rechtstreeks  zelf  door  de 
tijdsbepaling  van  ieders  geboorte  en  sterven,  „bescheiden  hebbende 
de  tijden  te  voren  verordend"  (Hand.  17  :  26),  maar  deze  indeeling 
naar  plaats  niet  dan  middellijk  door  de  geloovigen.  Niet  zoo  echter 
alsof  de  geloovigen  daarbij  naar  willekeur  konden  splitsen  of  saam- 
voegen,  maar  met  dien  verstande,  dat  ze  daarbij  gebonden  zijn  én  aan 
„de  bepalingen  van  hun  woninge ,  gelijk  God  die  bescheiden  heeft" 
(Hand.  17  :  26)  én  aan  den  drang  tot  eenheid  die  van  het  lichaam 
Christi  nooit  is  weg  te  denken. 

God  heeft  de  bepalingen  van  ieders  woning  gemaakt,  en  het  is  door 
zijn  voorzienig  Bestuur ,  dat  de  grenzen  der  landen  bepaald  en  de 
afscheidingen  van  steden  en  dorpen  ontstaan  zijn.  Het  is  alzoo  één  en 
dezelfde  God,  die  eenerzijds  het  leven  van  landen  en  volken,  van  steden 
en  dorpen  leidt,  en  die  anderzijds  zijn  kerk  formeert  en  in  stand  houdt. 
Beide  levenskringen  staan  uit  dien  hoofde,  zonder  saam  te  vallen,  met 
elkander  in  betrekking ;  en  het  is  aan  den  Middelaar  dat  gegeven  is 
èn  het  koningschap  over  de  kerk  èn  alle  macht  over  landen  en  na- 
tiën, steden  en  vlekken. 

Met  het  onderscheid  van  volk  en  volk,  van  land  en  land,  van  ge- 
west en  gewest,  ja  van  dorp  en  dorp  heeft  de  geloovige  bij  kerk- 
formatie  dus  wel  terdege  te  rekenen.  Het  is  het  ééne  lichaam  van 
Christus,  dat  in  onderscheiden  landen  onderscheidenlijk,  in  verschil- 
lende gewesten  en  streken  op  verschillende  wijze,  en  ook  in  naast 
elkander  liggende  dorpen  en  steden  zich  toch  weer  op  zelfstandigen 
voet,  openbaart.  Zoo  min  de  eigenaardigheid  van  elke  plaatselijke 
kerk,  als  de  band  die  haar  met  kerken  uit  dezelfde  streek,  en  deze 
weer  met  de  kerken  van  hetzelfde  gewest,  en  deze  weer  met  de  ker- 
ken van  hetzelfde  land  te  saam  bindt,  mag  door  de  geloovigen  bij 
hun  formatie  der  kerk  uit  het  oog  verloren.  De  ordinantie  van  Gods 
voorzienig  bestek  en  bestel  deelt  de  kerk  in  plaatselijke  en  geweste- 
lijke en  nationale  kerken,  maar  ook  de  eenheid  van  het  lichaam  Christi 
houdt  deze  onderscheidene  deelen  in  organisch  verband  saam. 

Zóó  saam  zelfs,  dat  de  kerk  van  het  eene  land  zich  er  steeds  bewust 
van  hebbe  te  blijven,  dat  ze  alleen  met  de  kerken  in  andere  landen  d  e 

3 


34  HOE  DE  KERKEN  GEDEELD  EN  TOCH  EEN  ZIJN. 

kerke  Christi  is;  reden  waarom  onze  vaderen  op  de  synode  te 
Dordt  gehouden  dan  ook  de  buitenlandsche  kerken  genoodigd  hadden. 

Met  deze  korte  aanduiding  kunnen  we  intusschen  niet  volstaan. 

Immers  de  hier  gegevene  voorstelling,  dat  de  plaatselijke 
kerk  de  primaire  openbaring  van  de  gemeente  Jesu  Christi  is,  en  de 
dassen  en  landskerken  eerst  secundair  door  foederatie  van  deze 
locale  kerken  ontstaan,  wordt  niet  algemeen  gedeeld. 

Van  de  Independenten  en  Congregationalisten  spreken  we  hier  nu 
niet,  zoomin  als  van  de  Roomsche  kerkidé.  Te  meenen  toch,  gelijk 
de  Independenten  doen,  dat  elke  kring,  elke  congregatie,  een  or- 
ganische kerk-eenheid  is,  of  ook  gelijk  de  Roomsche  dat  de.  organi- 
sche kerkeenheid  eerst  in  de  wereldkerk  geopenbaard  wordt,  is  een 
dwaling,  die  onder  ons  door  niemand  bepleit  wordt. 

Maar  wel  dient  het  gevoelen  getoetst  van  hen,  die  oordeelen,  dat 
onze  landskerk  een  organische  eenheid  vormt  en  de  dassen  en  locale 
kerken  slechts  als  deden  of  cellen  in  deze  organische  eenheid  bestaan. 

Gelijk  boven  reeds  gezegd  is,  wordt  dezerzijds  volkomen  toegegeven  : 
i".  dat  het  Independentistische  denkbeeld,  alsof  elke  congregatie  of  elk 
kerspel  als  organische  kerkeenheid  kon  optreden,  verwerpelijk  is ;  2^.  dat 
de  samenhang  der  kerken  van  een  zelfde  natie  niet  aan  wilkeur  is  overge- 
laten, maar  beschikt  en  bescheiden  is  in  het  bestel  van  woningen  en 
steden,  in  de  eenheid  van  een  gemeenschappelijk  verleden,  in  den  drang 
der  liefde  en  der  gemeenschap,  en  bovenal  gegrond  ligt  in  de  één- 
heid van  het  lichaam  Christi  waarvan  alle  locale  kerken  de  openba- 
ringen zijn;  en  3^  dus  ook  dat,  stel  al  het  confederatieve  kerkverband 
wierd  voor  een  tijdlang  verstoord,  desniettemin  de  locale  kerken  van 
eenzelfde  natie,  ook  zonder  verband  in  het  zichtbare,  wel  terdege  bij 
elkander  hooren  en  hoe  eer  hoe  beter  weer  tot  verband  dienen 
te    komen. 

Beweerd  daarentegen  wordt  dezerzijds:  i".  dat  elke  locale  kerk  in 
zichzelven  het  wezen  eener  kerk  bezit;  2°.  dat  het  u  it  e  r  1  ij  k  verband 
in  rechten  met  andere  kerken  niet  anders  dan  door  confoedcratie  tot 
stand  komt;  en  3*'.  dat  het  organische  geheel  alleen  gevormd  wordt  door 
de  onzichtbare  kerk,  terwijl  in  deze  onzichtbare  kerk  de  locale  ker- 
ken de  organisch  samenstellende  deel  en,  en  de  dassen  en  nationale 
kerk  slechts  de  organische  groepen  zijn. 

Om  zich  hiervan  te  overtuigen  behoeft  men  zich  slechts  af  te 
vragen,  wat  het  wezen  eener  kerk  uitmaakt,  en  blijkt  dit  nu  te  liggen 
eenerzijds  in  den  kring  van  geloovigen,  anderzijds  in  de  bediening 
der  genademiddelen  en  zoo  is  het  hiermee  uitgemaakt,  dat  men  aan 
het    wezen    eener  kerk  niets  af  of  toedoet,  of  men  een  plaatselijke 


HOE  DE  KERKEN  GEDEELD  EN  TOCH  ÉÉN  ZIJN.  35 


kerk  tijdelijk  isoleert,  dan  fjedeeld  laat.  Op  de  gesteldheid  van 
die  kerk  zal  dit  ongetwijfeld  invloed  hebben,  niet  op  haar  wezen. 
Zoodra  een  vergadering  slechts  openbaring  is  van  het  lichaam  van 
Christus  is  haar  wezen  als  kerk  verzekerd. 

Bovendien  het  woord  organisme  dient  injuistenzin  genomen,  en 
deze  zin  nu  kan  velerlei  zijn.  Volledig  is  het  organisme  der  kerk  niet 
anders  dan  in  het  gansche  mystieke  lichaam  van  Christus  gegeven. 
Immers  tot  het  volledige  organisme  der  kerk  behoorcn  al  hare  dcclen  ; 
zoowel  die  nu  reeds  uitgegroeid  zijn,  of  nog  uitgroeien  zullen.  Bedoelt 
men  daarentegen  een  gedeeltelijke  organische  openbaring  van  dit  vol- 
ledige organisme,  voor  zooverre  in  elke  levenscel  de  natuur  van  geheel 
het  organisme  geschetst  ligt,  dan  is  zulk  een  kerkorganisme  overal  daar 
aanwezig,  waar  de  kerk  naar  heur  kerkelijk  wezen  op  onmiskenbare 
wijze  waarneembaar  is,  dat  is  in  elke  plaatselijke  kerk.  En  nu 
kan  ik  ten  slotte  het  woord  organisme  nog  wel  in  een  derden  zin 
nemen,  om  uitte  drukken,  het  natuurlijke  levensverband 
waarin  deze  onderscheidene  organische  levensopenbaringen  met  elkander 
staan,  maar  dan  verkrijg  ik  daarmee  nog  nooit  iets  anders  dan  een 
relatief  en  rekbaar  begrip,  dat  in  grooter  of  kleiner  omvang  zich  kan  uit- 
dijen, en  dat  uit  dien  hoofde  nooit  in  de  plaats  kan  treden  voor  het  orga- 
nische begrip  van  kerkeenheid  dat  reeds  in  de  locale  kerk  gegeven  was. 

Te  zeggen,  dat  dit  in  den  aanvang  der  reformatie  wel  zoo  was, 
maar  sedert  de  historie  van  drie  eeuwen  anders  wierd,  gaat  evenmin 
op.  Immers  toen  onze  hervormers  ook  hier  te  lande  opstonden,  hadden 
de  plaatselijke  kerken  reeds  eeuwen  lang  bestaan,  en  evenzoo 
hadden  de  plaatselijke  kerken  reeds  eeuwen  lang  heur  kerkverband 
gehad,  't  welk  zich  ook  destijds  naar  de  nationale  grenzen  richtte.  Des- 
niettemin hebben  onze  vaderen  geen  oogenblik  geaarzeld,  om  onver- 
wijld weer  tot  de  locale  kerk  terug  te  gaan,  en  eerst  uit  deze  locale 
kerken  het  kerkverband  voor  land  en  volk  weder  te  doen   herleven. 

Maar  wat  alles  afdoet,  de  Heilige  Schrift  geeft  hier  beslissend  ge- 
tuigenis, en  dat  wel  op  tweeërlei  wijs. 

Ten  eerste  doordien  de  heilige  Apostelen  alle  plaatselijke  formatie  als 
ixi(Xtj(Jia  of  kerk  erkennen,  en  steeds  spreken  van  de  txxXrjaiat  of  ke  r  k  en. 
Nooit  daarentegen  van  een  ixxliiaia  of  kerk  als  begrip  van  uitwendig 
organische  kerkelijke  eenheid.  Zij  richtten  zich  tot  de  kerk  van  Rome, 
tot  de  kerk  van  Corinthe,  maar  schrijven  raï^  ii(nXij(jiai^'  r//,-  ralariu^, 
d.  i.  tot  de  kerken  van  Galatic.  Zelfs  de  kerken  van  deze  ééne 
provincie  vat  Paulus  dus  niet  als  uitwendige  organische  eenheid,  maar 
als  organische  formatiën  met  eigen  zelfstandigheid. 

En  ten  tweede,  nergens  is  in  de  schriften  der  heilige  Apostelen  een 


36  KAN    ER    MEER    DAN    ÉÉN    KERK    GEFORMEERD   WORDEN. 

spoor  van  te  ontdekken,  dat  zij  de  opsmelting  van  de  plaatselijke  kerken 
in  zekere  nationale  eenheid  als  voorwaarde  voor  het  behoud  en  het 
wezen  eener  kerk  stellen. 

En  wat  nog  sterker  spreekt,  als  de  Heere  Jezus  zelf  in  Open 
baringen  II  en  III  aan  den  heiligen  Apostel  Joannes  zeven  brieven 
geeft  voor  de  zeven  txitXijaiai  d.  i,  kerken  in  Klein-Azië,  vertoont  de 
Heere  wel  de  organische  eenheid  van  het  zevental  in  de  eenheid  der 
zeven  luchters  op  den  kandelaar,  maar  de  kerken  zelve  worden  als  op  zich- 
zelf staande  toegesproken  ;  van  een  uitwendig  verband  met  elkaar  wordt 
heur  wezen  als  kerk  geen  oogenblik  afhankelijk  gesteld  ;  en  daarte- 
gen wordt  elke  plaatselijke  kerk  uitdrukkelijk  als  ixaXijaia  tov  ivitiov, 
d.  i.  een    kerk    des    Heere  n    erkend. 

Op  deze  gronden  meenen  we  derhalve,  dat  Schrift,  historie  en 
juistheid  van  begripsonderscheiding  er  zich  tegen  verzetten,  om  aan 
de  plaatselijke  kerken  als  zoodanig  het  wezen  van  een  kerk  te  be- 
twisten. En  kan  dit  heur  niet  betwist,  zoo  staat  het  dan  ook  vast, 
dat  de  kerkeenheid,  waarvan  we  hebben  uit  te  gaan,  niet  in  wereld- 
kerk, noch  ook  in  landskerk  of  dassen,  maar  uitsluitend  in  de  locale 
kerk  gegeven  is. 

§  16.    Of  er  in  één  zelfde  plaats  meer  dan  ééne  kerk  kan 
geformeerd  worden. 

Mogen  de  geloovigen  bij  het  formeeren  der  kerken  niet  naar  willekeur 
te  werk  gaan,  maar  zijn  ze  gebonden,  zoo  aan  de  eenheid  van  het  lichaam 
als  aan  de  bepaling  van  ieders  woning,  die  God  de  Heere  bescheiden 
heeft,  zoo  ontstaat  de  vraag  of  alle  geloovigen  in  één  zelfde  plaats  slechts 
ééne  kerk  saam  kunnen  formeeren. 

Deze  ééne  vraag  valt  weer  in  twee  anderen  uit  elkander,  t.  w.:  mag 
men  in  de  onderscheidene  deelen  van  grootere  steden  afzonderlijke 
kerken  formeeren;  en  mag  men  zonder  de  steden  in  te  deelen ,  twee 
gelijksoortige  kerkformatiën  naast  elkander  plaatsen. 

Op  beide  vragen  nu  moet  ontkennend  geantwoord.  De  eenheid  der 
burgelijke  gemeenten  bepaalt  van  zelf  het  terrein  voor  afzonderlijke 
kerkformatie.  Waar,  gelijk  in  Londen,  de  zoogenaamde  stad  slechts  een 
bijeenvoeging  van  dertig  en  meer  gemeenten  is,  elk  met  een  eigen  bur- 
gerlijke huishouding ,  is  splitsing  dus  eer  geboden  dan  te  ontraden. 
Maar  blijft  de  burgerlijke  gemeente  één,  dan  behoort  ook  de  forma- 
tie der  kerk  één  te  blijven,  ook  al  omvat  ze  dan  een  getal  van  honderd 
duizend  en  meer  zielen.  Iets,  wat  echter  allerminst  in  zich  sluit,  dat 
er  in  deze  ééne  kerk  geen  onderdeden  of  kerspelen  konden  geformeerd 


HOE  EEN  GEFORMEERDE  KERK  DUURZAAMHEID  ERLANGT.     37 

worden,  mits  aan  het  hoofd  van  al  deze  onderdeelen  slechts  ééne  kerke- 
raad  sta  en  deze  de  eenheid  der  gemeente  representeert. 

En  evenzoo  moet  ontkend,  dat  naar  den  eisch  van  het  beginsel  meerdere 
kerkformatiën  naast  elkander  op  hetzelfde  terrein  mogen  aanwezig  zijn. 
Een  Luthersche  of  gescheidene  Gereformeerde  kerk  naast  een  van 
ouds  bestaande  Gereformeerde  kerk  in  één  zelfde  stad,  haar  leden  in 
dezelfde  straten  tellende,  is  niet  gelijk  het  behoort,  ook  al  moet  het 
om  't  gebrekkige  van  den  toestand,  soms  tijdelijk  geduld.  Slechts  wat 
in  Belijdenis  der  waarheid  principieel  uiteenloopt  mag  zich  afzonder- 
lijk formeeren;  wat  daarentegen  één  in  belijdenis  is,  hoort  saam.  En 
aan  den  strengen  eisch  van  het  beginsel  zou  dan  eerst  recht  geschieden, 
indien  men  bij  verschil  in  Belijdenis  van  ondergeschikte  punten  niet 
rustte  eer  men  hierin  „hetzelfde  gevoelde",  om  voorts  aan  allen,  die 
tegen  deze  Belijdenis  der  waarheid  overstonden,  het  recht  op  den  naam 
van  kerk  te  ontzeggen. 

Intusschen  is  in  Rome  blijkbaar  aan  welke  gevaren  de  ge- 
loovigen  zich  blootstellen,  indien  ze  bij  het  in  praktijk  brengen  van 
dit  beginsel,  geen  rekening  houden  met  het  gebrekkige  en  onvolkomene 
van  onze  toestanden. 

Deze  toch  maken  het  noodzakelijk,  dat  men  steeds  in  de  conscientie 
een  grens  eerbiedige,  die  nimmer  mag  overschreden.  Waar  de  for- 
matie der  kerken  op  vrije  aaneensluiting  van  de  geloovigen  berust , 
kan  noch  mag  de  eenheid  der  kerkformatie  verder  strekken  dan  de 
eenheid  in  overtuiging  gaat,  en  moet  alzoo  kerkformatie  nevens  onze 
kerk,  mits  op  den  grondslag  van  afwijkende  belijdenis,  worden  geduld. 

Ja  zelfs  dan  als  bij  volkomene  overeenstemming  in  de  belijdenis  noch- 
tans om  uitwendige  oorzaken,  twee  kerkformatiën  in  één  zelfde  stad 
of  dorp  naast  elkaar  staan,  mag  in  abnormale  toestanden  de  ééne  aan 
de  andere  het  recht  op  den  eerenaam  van  kerk  niet  betwisten,  maar 
dient  over  en  weder  geijverd  met  liefdedrang  om  beide  kerken  te 
vereenigen. 

§  17.    Hoe  een  eenmaal  geformeerde  kerk  duurzaamheid 
erlangt. 

Geloovigen,  die  in  den  naam  des  Heeren  een  plaatselijke  kerke 
Christi  formeeren,  bedoelen  daarmee  niet  de  oprichting  van  een  kerk 
voor  hun  eigen  profijt,  en  die  dus  bij  hun  verhuizen  of  versterven  ,  als 
overtollig  zou  kunnen  gemist  worden,  of  bij  ontstentenis  van  leden  zou 
doodbloeden.  Dit  zou  zoo  zijn,  indien  zij  de  kerk  maakten.  Nu  daar- 
entegen de  kerk  er  was  eer  zij  optraden,  en  hun  formatie  uitsluitend 


38  HOE   EEN    GEFORMEERDE    KERK    DUURZAAMHEID    ERLANGT. 


bedoelde,  die  reeds  aanwezig  zijnde  geestelijke  kerk  tot  openbaring  in 
het  zichtbare  te  brengen,  handelen  zij  evenzoo  als  iemand  die  een  fon- 
tein boort,  die  er  in  den  bodem  reeds  was  eer  hij  boorde,  maar  eenmaal 
geboord,  dan  ook  bestemd  is  om  duurzaam  water  te  bieden  aan  elk 
komend  geslacht.  Of  wil  men  meer  Hollandsch,  met  een  beeld  aan  onze 
polders  ontleend,  zeg  dan:  het  formeeren  van  zulk  een  kerk  is  niet 
ongelijk  aan  het  droogmaken  van  een  binnenmeer,  waar  de  bodem 
altoos  onzichtbaar  onder  school,  om  nu  door  droogmaking  eerst  openbaar 
te  worden,  maar  dan  ook  duurzaam  als  ingedijkte  en  drooggemalen  polder 
teelland  te  bieden  zoo  aan  den  tegenwoordigen  als  komenden  bezitter. 

De  duurzaamheid  eener  kerk  rekent  dus  wel  terdege  bij  het  ernstig 
karakter  van  haar  formatie  mede,  en  er  dient  alzoo  gevraagd :  hoe  deze 
duurzaamheid  verkregen  wordt. 

Hierbij  laten  zich  twee  wegen  denken,  gemeenlijk  als  de  gerefor- 
meerde en  de  methodistische  onderscheiden. 

De  Methodist  namelijk  oordeelt  dat  de  profijtelij kste  manier  om  aan 
de  kerk  geduurzaamheid  te  geven  bestaat  in  het  bekeeren  van  nog 
onbekeerden,  die  alsnu,  na  bekeerd  te  zijn,  in  de  kerke  inkomen.  Voor 
wat  zalig  afsterft,  komen  dan  telkens  zalig  gemaakten,  die  eerst  ver- 
loren waren,  in  de  plaats.  Doop  na  de  belijdenis  is  op  dit  standpunt 
het  eenig  juiste  en  voor  Christelijk  onderwijs  te  zorgen  heeft  in  dezen 
gedachtengang  geen  zin.  Al  wat  gedaan  dient  te  worden  is  dat  men 
én  onder  de  kinderen  der  geloovigen  én  onder  de  Joden  én  onder  de 
heidenen  voortdurend  werve  voor  koning  Jezus.  Gelukt  dat  werven, 
dan  is  het  doel  bereikt,  en  zet  het  ledental  der  kerk  zich  uit.  Maar, 
eens  bekeerd,  heeft  iemand  eigenlijk  op  aarde  geen  reden  van  bestaan 
meer.  Hij  kan  sterven ,  en  dat  hij  stierve ,  ware  voor  hem  verreweg 
het  best.  Alleen  de  beweegreden,  dat  hij  nu  op  zijn  beurt  anderen 
moet  bekeeren,  kan  hem  verzoenen  met  het  denkbeeld,  om  zijn  leven 
hier  nog  voort  te  leven. 

Vandaar  dat  in  den  kring  van  hen,  die  alzoo  denken,  de  kerk  geheel 
bijzaak  is.  Ze  doet  dienst  als  bekeeringsmiddel.  Maar  bekeeren  doet 
men  ook  door  tal  van  andere  middelen.  En  overmits  die  andere  mid- 
delen, zooals  bijv.  de  „Salvation  Army",  bidstonden,  meetings,  enz.  veel 
beter  doel  treffen,  staat  de  kerk,  als  weinig  bruikbaar,  in  de  schatting 
derzulken  meestal  verre  op  den  achtergrond.  Die  kerk  ontvolkt  men 
dan  ook,  om  de  particulieren  samenkomsten  overvol  te  maken.  In  naam 
wordt  de  kerk  nog  bijgehouden,  maar  inderdaad  valt  ze  weg. 

Geheel  anders  daarentegen  oordeelt  de  Gereformeerde.  Naar  zijn 
overtuiging  is  de  Eenige  die  zielen  krachtdadelijk  bekeeren  kan,  de 
Heere  onze  God.  Niet  bij  manier  van  spreken,  maar  feitelijk  en  zeer 


HOE  EEN  GEFORMEERDE  KERK  DUURZAAMHEID  ERLANGT.      39 

eigenlijk,  zoodat  geen  enkele  ziel  ooit  krachtdadiglijk  en  in  echten  zin 
bekeerd  wierd,  tenzij  God  de  H.  Geest  in  de  ziel  inplantte  het  geloofs- 
vermogen,  en  dat  vermogen  tot  werking  bracht.  Gereformeerde  lieden 
beelden  zich  daarom  nooit  in  dat  ze  anderen  bekecren  moeten,  maar 
belijden  veeleer  dat  ze  dit  in  het  allerminst  niet  kunnen;  en  dat  zij 
slechts  hebben  toe  te  zien,  dat  geen  der  middelen  onaangewend  blijve, 
die  in  Gods  hand  ter  bekeering  van  hun  naaste  dienen  konden.  Het 
oordeel  over  deze  middelen  matigen  ze  intusschen  niet  zichzelven  aan, 
maar  achten  dat  het  Gode  alleen  toekomt  die  middelen  te  verordenen, 
en  dat  zij  mis  en  feil  gaan,  zoodra  ze  iets  anders  doen  dan  in  stille 
gehoorzaamheid,  een  iegelijk  in  den  weg  zijner  roeping,  die  middelen 
werkzaam  te  maken,  die  van  God  verordend  zijn.  En  overmits  nu  de 
genademiddelen  van  God  in  z  ij  n  kerk  zijn  gelegd,  zoo  is  het  uit  deze 
oorzaak  dat  ze  niet  van  bu  i ten-kerkelijke,  maar  juist  van  ker- 
kelijke levensuiting  bij  voorkeur  de  toebrenging  van  Gods  uitver- 
korenen verwachten. 

Hun  zorge  voor  de  geduurzaamheid  der  kerk  toont  zich  dan  ook 
op  geheel  andere  manier.  Komende  uit  de  geestelijke  kerk  en  pogende 
die  te  openbaren,  weten  ze  dat  ze  die  kerk  niet  als  afgetrokken  in- 
dividuen formeerden,  maar  als  mannen  en  vrouwen,  als  vaders  en 
moeders,  met  al  wat  het  hunne  was.  Zij  zijn  dus  met  hunne  kinde- 
deren, of  wil  men,  zelfs  met  het  zaad  in  hunne  lendenen  in  die  kerk 
ingetreden,  en  al  wat  hun  geboren  wordt,  wordt  dus  in  die  kerk  ge- 
boren. De  rivier  die  langs  uw  erve  haar  wateren  voortstuwt,  blijft 
niet  voortstroomen,  zoo  oordeelt  een  Gereformeerde,  doordien  gij  er 
nu  en  dan  een  emmer  water  van  elders  ingiet,  maar  alleen  door  de 
beekjes  die  afvloeien  van  Gods  bergen.  En  zoo  ook  wordt  de  levende 
stroom  der  kerk  niet  in  stand  gehouden,  door  enkele  bekeerlingen, 
die  gij  er  inmengt,  maar  veeleer  en  veelmeer  door  dat  nieuwe  leven, 
iri  de  kinderen  die  geboren  worden,  welk  leven  voortkomt  uit  God. 
Hun  kinderen  bekennen  ze  daarom  reeds  bij  hun  geboorte,  als  ja  in 
zonde  ontvangen  en  der  verdoemenisse  onderworpen,  maar  tegelijk 
als  in  Christus  geheiligd,  en  dus  in  de  kerk  als  lidmaten,  zij  het  ook 
nog  als  onuitgegroeide  lidmaten  inzijnde.  Vandaar  hun  stokstijf  staan 
op  den  kinderdoop.  Vandaar  hun  hechten  aan  degelijke  opvoeding. 
Vandaar  de  nadruk  dien  ze  op  Christelijk  onderwijs  leggen.  Van- 
daar hun  rust  en  kalmte  in  het  stil  gehoorzaam  aanwenden  der  mid- 
delen, ook  daar  waar  nog  geen  bekeering  gezien  wordt.  Dit  toch 
weten  ze,  zij  hebben  te  gehoorzamen  en  het  getal  der  uitverkorenen 
wordt  nooit  vermeerderd,  maar  ook  stellig  vol. 

Hoe  uitwendig  hun  kerkformatie  dan  ook  zij,  ze  is  daarom  nooit  één 


40      HOE  EEN  GEFORMEERDE  KERK  DUURZAAMHEID  ERLANGT. 

oogenblik  los  van  den  geestelijken  achtergrond  der  onzichtbare  kerk. 
Het  leven  is  onder  den  bodem  en  uit  dien  levensbodem  schiet  het 
telkens  .  op.  Hun  kerk  is  een  levend  organisme,  waarvan  de  bladen 
verwelken  mogen,  maar  om  zich  telkens  in  nieuw  loof  te  verjongen. 
Vandaar  dan  ook  dat  hun  vol  verklaren  van  de  nu  uitgegroeide 
leden  bij  hen  nooit  een  bloot  formeel,  maar  altoos  een  geestelijk 
karakter  draagt.  Want  natuurlijk  moet  elk  nieuw  lid  door  een  open- 
lijke daad  de  eerste  kerkformatie  helpen  voortzetten.  Of  iemand  een 
nieuwe  kerkformatie  helpt  oprichten,  dan  wel  in  een  bestaande  als 
nieuw  geboren  lid  optreedt,  dit  maakt  niet  het  minste  verschil.  Een 
lid  der  kerk  moet  eenmaal  in  zijn  leven  hebben  verklaard:  „Ik  ben  een  ge- 
loovige  en  als  geloovige  zoek  ik  de  gemeenschap  der  heiligen  met  de 
andere  geloovigen."  En  waar  dit  nu  uitkomt?  In  een  lidmatenboek? 
o,  Gewisselijk,  de  Heere  onze  God  is  niet  te  geestelijk,  om  ons  ook 
aan  de  orde  van  het  geschrevene  te  binden.  Maar  toch,  dat  boek  is 
slechts  de  catalogus  van  het  levenj  en  het  leven  waarvan  dat  boek 
getuigt,  is  de  belijdenis  van  eigen  verdoemelijkheid  en  Christi  heilig- 
heid,  bezegeld  in  de  gemeenschap  der  heiligen  aan  het  Avondmaal. 

Dat  nu  onder  deze  volgeworden  leden,  die  ten  H.  Avondmaal 
komen,  vele  hypocrieten  insluipen,  laten  de  Gereformeerden  aan  het 
oordeel  Gods  over ;  indien  zij  slechts  toezien,  dat  ze  in  den  weg  der 
gehoorzaamheid  niet  te  kort  schieten  en  alzoo  niet  ophouden  door 
oefening  der  kerkelijke  tucht  gedurig  dit  hypocrietendom  te  be- 
snoeien. Indien  het  anders  konde,  zouden  ook  zij  liever  het  hart 
beoordeelen;  maar  ze  weten  dat  dit  nu  eenmaal  Gods  onschendbaar 
privilege  is,  zoodat  de  vurigste  methodist,  zoomin  als  zij,  den  in- 
wendigen  mensch  kan  doorgronden,  en  teleurstelling  allerwegen  een 
iegelijk  beidt,  die  het  peillood  in  die  geestelijke  wateren  neerlaat.  Zoo 
laten  ze  zich  dan  genoegen  met  wat  God  de  Heere  over  hen  ver- 
ordineerd  heeft,  en  stellen  ze  dezen  regel  vast:  dat  ze  anderen 
zullen  beoordeelen  naar  de  belijdenis,  maar  zich  zei  ven,  bij  Gods 
licht,  naar  het  hart. 

Bij  deze  aanneming  van  volgeworden  leden  der  kerk,  of  liever  bij 
hun  toelating  tot  het  H.  Avondmaal,  moet  de  vergadering  der  ge- 
loovigen  intusschen  minstens  evenzeer  handelend  optreden  als  de  ten 
Avondmaal  komende  personen.  De  kerk  blijft  een  vergadering,  die 
in  haar  geestelijken  wortel  den  band  in  Christus  heeft,  maar  in  het 
zichtbare  geen  band  heeft  dan  in  onderlinge  overeenstemming.  Wie 
naar  het  H.  Avondmaal  verlangt,  kome,  maar  ook  aan  de  kerk,  d.  i. 
aan  de  vergaderinge  der  geloovigen  blijve  het  onverkorte  recht,  om 
in  haar  kring  op  te  nemen  of  uit  dien  kring  uit  te  sluiten. 


WAAR    HET   GEZAG    IN    DE   ZICHTBARE    KERK    BERUST,  4I 

Ditzelfde  geldt  nog  sterker  bij  het  van  elders  aankomen  van  per- 
sonen, die  in  de  plaatse  hunner  woning  reeds  in  een  kerkelijke  ver- 
gadering leefden.  Nooit  mag  een  kerk  in  het  algemeen  verplicht  of 
gedwongen  worden,  om  iemand  als  lid  op  te  nemen,  alleen  omdat 
hij  reeds  elders  lid  eener  kerk  was.  Elke  kerk  heeft  voor  zich  zelve  te 
beslissen,  aan  wie  ze  medezeggenschap  in  haar  kring  wil  verkenen. 
En  hoezeer  attestatie  uitreiken  dit  overgaan  van  kerk  naar  kerk 
zeer  vergemakkelijkt,  zoo  mag  toch  nooit  dit  huismiddel  het 
recht  der  kerk  verkorten,  noch  kan  het  ooit  den  geloovige 
van  den  plicht  tot  vernieuwde  belijdenis  ontslaan.  Elke  goed  ge- 
formeerde kerk  moet  wel  en  deugdelijk  weten  of  ze  op  den  inhoud 
eener  attestatie  aan  kan,  en  is,  zelfs  bij  het  opkomen  van  twijfel,  tot 
vernieuwd,  zelfstandig  onderzoek  van  den  persoon,  die  zich  aanmeldt, 
verplicht. 

Hiermee  is  echter  een  kerk  in  de  zorge  voor  haar  geduurzaam- 
heid  nog  niet  aan  het  einde  van  haar  taak  gekomen.  Behalve  toch 
de  in  haar  schoot  geboren  kinderen  en  de  van  elders  ingekomenen, 
heeft  ze  ook  om  te  zien,  of  er  in  de  plaats  harer  inwoning  niet  nog 
anderen  leven,  die  voor  de  kerk  misschien  te  winnen  waren.  Ze  moet 
toch  de  mogelijkheid  stellen,  dat  er  uitverkorenen  Gods  ook  onder 
deze  schuilen,  en  ook  afgezien  hiervan  heeft  ze  voor  de  eere  van 
Gods  Naam  ook  bij  deze  mede-ingezetenen  te  ijveren.  Het  gebod 
waaronder  ze  staat  is:  „Predikt  het  Evangelie  aan  alle 
creaturen"!  —  een  gebod  waarvan  ze  allerminst  ontslagen  is  door 
zendelingen  op  duizenden  mijlen  afstands  in  haar  naam  te  laten  wer- 
ken, doch  waaraan  gehoorzaamheid  allereerst  betoond  dient  door  het 
uitgaan  in  de  heggen  en  stegen,  niet  alleen  onder  de  kerkleden,  maar 
ook  onder  de  buitenstanders,  niet  enkel  bij  maniere  van  kerkdienst, 
maar  ook  door  missie. 

§  18.  Waar  het  gezag  in  de  zichtbare  kerk  berust. 

Niet  alle  gezag  is  gelijk.  Een  geformeerde  kerk  kan  staatkundige 
rechten  begeeren  en  verlangen,  teneinde  door  de  Overheid  erkend, 
gesteund,  beschermd  te  worden.  Te  dezen  opzichte  berust  het  gezag 
ook  over  de  kerk  bij  de  Overheid  des  lands.  Zoo  ook  kan  een  ge- 
formeerde kerk  b  u  r  g  e  r  1  ij  k  e  rechten  willen  uitoefenen  door  het  ver- 
werven van  eigendom,  daden  van  beheer,  door  koop  of  huur  of  het 
sluiten  van  contracten.  Te  dien  opzichte  nu  komt  ze  onder  het  gezag 
van  den  burgerlijken  rechter.  Aan  de  uitspraak  van  welken  rechter 
ze  eveneens  onderworpen  is,  bij  verschil  over  contracten  met  andere 


42  WAAR    HET   GEZAG    IN    DE   ZICHTBARE   KERK    BERUST. 


kerken,  indien  geen  scheidsgerecht  of  andere  uitkomst,  op  beiderzijds 
bindende  wijze,  bedongen  is.  Al  zulk  gezag  intusschen  is  niet  het  ge- 
zag dat  in  den  kring  der  kerk  als  zoodanig  thuis  hoort.  Er  is  zeer 
goed  een  kerk  denkbaar,  en  ze  zijn  er  onder  het  kruis  in  menigte  ge- 
weest, die  noch  staatsrechtelijke  noch  burgerlijke  rechten  bezaten  en 
zelfs  elke  confoederatie  misten,  en  nochtans  kerken  waren.  Waar  van 
gezag  in  de  kerke  Christi  sprake  valt  is  daarom  uitsluitend  dat  eigen- 
aardig gezag  bedoeld,  dat  in  haar  eigen  boezem  wordt  uitgeoefend 
over  zaken  haar  wezen  als  kerk  rakende.  Een  kerk  is,  eenmaal  ge- 
formeerd zijnde,  een  instituut,  waarin  bevoegdheid  om  te  bevelen  en 
daden  van  hoogheid  uit  te  oefenen  staat  naast  den  uit  dat  gezag 
voortvloeienden  plicht  om  te  gehoorzamen  en  eere  te  bieden.  De 
vraag  is  nu  maar,  waar  dit  gezag  berust,  en  wel  berust,  niet  voor 
het  onzichtbare,  in  mystieken  zin,  maar  voor  wat  het  kerkelijk  insti- 
tuut aangaat,  in  het  zichtbare. 

En  op  die  vraag  nu  is  te  antwoorden  :  Het  gezag  in  en  over  de 
kerk  berust  in  haar  Koning  en  Heer,  aan  wien  het  door  God  Drie- 
ëenig  is  overgegeven,  en  deze  eenige  Koning  en  Heer  oefent 
dit  zijn  heerlijk  en  souverein  gezag  rechtstreeks  uit  door  zijn  Woord, 
d.  i.  door  de  H.  Schriftuur,  door  zijnen  Geest,  die  als  Werker  in 
de  harten  optreedt  en  door  de  lotgevallen  in  lief  en  leed  die  hij  over 
zijn  kerke  op  aarde  beschikt.  Recht  om  te  bevelen  en  daden  van 
hoogheid,  als  souverein,  uit  te  oefenen,  berust  dus  onder  menschen 
bij  niemand.  Er  is  in  de  kerk  geen  andere  Overheid  dan  haar  Ko- 
ning en  Heer,  en  noch  overdrachtelijk  noch  bij  maniere  van  spre- 
ken, mag  ooit  van  iemand  gezegd,  dat  hem  de  overhoogheid  over 
eenige  kerke  Christi  toekomt.  Wel  kan  van  kerkelijke  overheid  ge- 
waagd, in  den  zin,  waarin  onze  vaderen  ook  parlementsleden,  als 
volksvertegenwoordigers,  en  de  ambtenaren,  als  „m agistratus 
i  n  f  e  r  i  o  r  e  s"  eerden ;  maar  nu  in  onze  dagen  dit  gebruik  van  den  naam 
„overheid"  geheel  verdween,  is  elk  spreken  van  „kerkelijke  overheid", 
indien  men  eenigen  mensch  bedoelt,  ongerijmd  geworden.  Souvereine 
hoogheid,  of  overhoogheid  (gelijk  onze  ouden  spraken)  in  de  kerk 
onder  menschen  te  zoeken,  is  ontkennen  dat  Jezus  koning  is,  of  dat 
hij  leeft,  of  ook  dat  hij  nog  inderdaad  macht  op  aarde  rechtstreeks 
uitoefent. 

Alle  gezag  door  menschelijke  personen  in  de  kerk  uitgeoefend  is 
daarom  altoos  het  omgekeerde  van  de  overhoogheid,  t.  w. 
bedienend.  Gelijk  een  ambtenaar  zeer  zeker  gezag  uitoefent,  maar 
nooit  dan  in  naam,  op  last,  krachtens  de  hoogheid  zijns  konings  en 
onder    verantwoordelijkheid    aan    hem,    zoo    ook    is    alle   gezag   dat 


WAAR    HET    GEZAG    IN    DE    ZICHTBARE    KERK    BERUST.  43 

in  de  kerk  Arordt  uitgeoefend,  nooit  anders  dan  ambtelijk  en  be- 
dienend gezag,  waarbij  de  uitoefenaar  niets  is  en  zijn  koning  alles. 
Het  in  de  kerk  uitgeoefend  gezag  is  daarom  tevens  heilig,  want 
het  ontstaat  nooit  door  overeenkomst  noch  uit  met  zonde  vermengde 
aardsche  mogendheid,  maar  vloeit  rechtstreeks  voort  uit  dat  apart 
gestelde  gebied  van  het  koninkrijk  der  hemelen,  waarover  de  Zone 
Gods  als  Middelaar  den  scepter  voert. 

Dit  ambtelijk  bedienend  gezag  nu  komt  hier  alleen  ter  sprake  naar 
onze  toestanden,  onder  het  Nieuwe  Verbond,  zoodat  niet  in  aanmerking 
komen  noch  de  vroegere  privilegiën  van  Israëls  stammen,  noch  het 
gezag  door  den  priester  of  profeet  in  oude  dagen,  noch  ook  het  gezag 
van  Davids  afstammelingen  op  den  troon  te  Jeruzalem.  David  immers 
leeft  niet  na  in  onze  koningen,  maar  David  leeft  voort  in  den  Christus. 
En  van  dit  buitengewone  en  voorloopige  alzoo  op  de  gewpne  en  nu 
duurzame  gestalte  der  kerk  komende,  moet  dus  gevraagd :  door  welke 
menschelijke  personen  deze  koning  thans  zijn  gezag  uitoefent.  Een 
vraag  waarop  het  antwoord  tweeledig  luidt,  t.  w.  wezenlijk  of 
essentieel  door  het  ambt  aller  geloovigen,  en  wat  de  bewerktuiging 
aangaat,  of  organisch,  door  de  aangestelde  dienaren. 

Zonder  den  band  aan  Christus  ook  maar  één  oogenblik  los  te  laten, 
dient  dus  vastgesteld,  dat  het  gezag  in  de  kerk  bij  de  kerk  zelve  rust, 
maar  voor  hare  uitoefening  meestendeels  gebonden  is  aan  bepaalde 
organen.  Geestelijk  streng  monarchaal,  zijnde  een  koninkrijk 
onder  het  absolute  koningschap  van  den  Christus,  is  de  kerk  dus  in 
het  zichtbare  beslist  democratisch,  maar  voor  haar  bewerktuiging 
aan  den  aristocratischen  vorm  gebonden.  Niet  intusschen,  men 
lette  hier  wel  op,  alsof  de  vergadering  der  geloovigen  de  gezags- 
opdracht van  den  Koning  ontving,  om  nu  op  haar  beurt  dit  gezag 
op  de  dienaren  over  te  brengen.  Neen,  èn  de  geloovigen  èn  de 
dienaren  ontvangen  beiden  hun  ambtelijke  roeping  rechtstreeks  van 
den  koning.  Zoo  het  ambt  der  geloovigen  als  het  ambt  der  dienaren 
staat  volmaakt  op  één  lijn.  De  gemeente  staat  niet  over  de  dienaren  en  de 
dienaren  staan  niet  over  de  gemeente,  maar  over  beiden  staat  Christus, 
die  beider  onderlinge  verhouding  bepaalt,  door  beider  gezag  uit- 
sluitend aan  zijn  Woord  te  binden.  Waagt  de  gemeente  het  op  de 
dienaren  een  pressie  uit  te  oefenen,  die  buiten  het  Woord  van  God 
om  of  er  tegenin  gaat,  dan  is  het  gezag  van  zulk  een  gemeente  van 
nul  en  geener  waarde,  en  deert  het  den  dienaar  niet.  En  evenzoo, 
onderwindt  zich  een  dienaar,  buiten  het  Woord  om  of  er  tegenin, 
gezag  over  de  geloovigen  uit  te  oefenen,  dan  valt  dit  gezag  geheel- 
lijk  in  duigen,  is  geen  gezag  meer,  maar  werd  pure  aanmatiging.  En 


44  DE   STELSELS    VAN    KERKREGEERING. 

daarom  is  de  verhouding  van  dit  gezag  dan  ook  wisselend.  Zuiver  is  het 
alleen  daar  verdeeld,  waar  èn  de  geloovigen  èn  de  dienaren  stipt  bij 
het  Woord  blijven  en  alleen  krachtens  dat  Woord  optreden.  Maar 
ontzinkt  de  gemeente  aan  het  Woord,  dan  klimt  over  haar  het  god- 
delijk gezag  der  dienaren,  en  evenzoo  verlaten  de  dienaren  het  Woord, 
dan  klimt  over  hen  het  goddelijk  gezag  der  gemeente.  Tot  ten  leste 
een  vergadering  der  kerk,  die  het  Woord  geheel  verlaat,  alle  gezag 
kwijt  is,  en  evenzoo  dienaren  die  geheel  buiten  het  Woord  gaan  geen 
enkel  recht  op  gezag  meer  pretendeeren  kunnen.  Het  verschil  tus- 
schen  het  overheidsgezag  en  het  kerkelij  k  gezag  springt  dus 
in  het  oog.  De  burgerlijke  overheid  blijft  haar  gezag  behouden  ook 
al  gaat  ze  tegen  God  in,  en  deswege  moest  ook  een  Nero  gehoor- 
zaamd. Maar  in  de  kerk  niet  alzoo.  Daar  wordt  gehoorzamen  zonde, 
eere  bieden  schuld  voor  God,  zoodra  de  persoon  die  beveelt  en  eere 
vraagt,  omgaat  buiten  het  Woord. 

Zij,  die,  vreemdelingen  in  de  eerste  beginselen  van  het  kerkrecht, 
ten  deze  van  revolutie  spreken,  toonen  derhalve  slechts  de  verkeerd- 
heid  van  hun  eigen  hart  op  het  stuk  van  de  gehoorzaamheid,  die  we 
aan  Christus,  onzen  Koning,  schuldig  zijn. 

Revolutie  is  het  gezag  van  den  koning  weerstaan.  En  dat  gezag 
nu  weerstaat,  niet  hij,  die  den  afvalligen  ambtenaar  bestraft,  maar  juist 
omgekeerd  elk  geloovige,  die  den  ontrouwen  ambtenaar  naar  de  oogen 
ziet  en  eert. 


§  19.  Welke  stelsels  van  kerkregeering  er  beproefd  zijn  ? 

Vijf  stelsels  van  kerkregeering  zijn  achtereenvolgens  voor  de  kerken 
Christi  in  haar  zichtbare  gestalte  uitgedacht,  die  we  duidelijkheid- 
halve  onderscheiden  zullen,  als  het  Roomsche,  het  Luthersche, 
het  Gereformeerde,  het  I  ndependentistische  en  het  Col- 
legiale. 

Van  het  Roomsche  stelsel  zijn  dit  de  vier  eigenaardigheden:  i^. 
dat  het  ééne  regeering  voor  heel  de  zichtbare  kerk  op  aarde  in  het 
leven  roept,  2^  dat  het  de  kerk  deelt  in  de  beide  standen  van  de 
geestelijkheid  en  de  leeken,  om  voorts  de  leeken  geheel  buiten  het 
bestuur  te  sluiten,  3°.  dat  het  in  beginsel  streng  monarchaal  is,  en 
4^.  dat  het  de  supprematie  vestigt  van  de  kerk  over  den  staat.  Het 
Roomsche  stelsel  wil  ééne  regeering  voor  geheel  de  wereldkerk,  maakt 
zich  daarom  los  van  de  nationale  eigendommelijkheden,  verdringt  de 
levende  schakeering  der  volkstalen  door  ééne  doodc  taal,  die  voor  allen 


DE   STELSELS    VAN    KERKREGEERING.  45 


gelijk  zal  zijn,en  boet  daardoor  het  meest  haar  geestelijk  karakter  in,  dat 
het  de  organische  eenheid  der  kerk  i  n  C  h  r  i  s  t  u  s  niet  vertrouwt  en  ze  daar- 
om door  een  uitwendigen  band  instrumenteel  waarborgen  wil.  Hier- 
mee hangt  haar  tweede  kenmerk:  „scheiding  tusschen  clerus  en  leeken- 
element,  om  voorts  den  leek  onmondig  te  verklaren",  rechtstreeks  saam. 
Immers  met  het  leekenelement  drong  vanzelf  het  nat  i  o  n  a  1  e  verschil 
weer  in  de  kerkregeering;  niet  den  leek,  maar  wel  den  clerus^an  men 
buiten  het  nationaal  verband  plaatsen;  vooral  door  invoering  van  het 
coelibaat.  Aldus  toch  vormt  deze  geestelijkheid,  losgewikkeld  uit  het  na- 
tionaal verband  der  maatschappij,  een  afzonderlijke  orde,  die  uitsluitend 
voor  de  kerk  leeft,  en  juist  daardoor  een  wereldkerk  helpt  in  het  leven  roe- 
pen. Dientengevolge  moest  de  Roomsche  kerk  zich  dan  ook,  in  de  d  e  rd  e 
plaats,  streng  monarchaal  ontwikkelen.  Wel  zag  men  dit  niet  aanstonds  in 
en  hebben   Rome's  pausen  een  hardnekkigen  strijd  te  strijden  gehad,  eer 
ze  het  republikeinsche  denkbeeld  van  het  souvereine  concilie,  uit  alle 
bisschoppen    der    wereld    samengesteld,  onderdrukt  hadden,  maar  de 
consequentie  van  het  beginsel  streed  voor  hen  en  was  op  hun  zijde, 
en  niet  de  bisschoppelijke  oppositie,  maar  wel  terdege  Hildebrand  en 
zijn    pauselijke    school    hebben  de  diepe  gedachte  gegrepen,  die  het 
Roomsche   kerkstelsel  bezielt.  Om  de  eenheid  der  wereldkerk  uit  te 
drukken    is  het  c  o  n  c  i  1  i  e  s  te  1  s  e  1  onmachtig  en  alleen  het  p  a  u- 
s  e  I  ij  k  systeem  bekwaam.  In  het  concilie  toch  komen  altoos  weer  de 
nationale  onderscheidingen  te  voorschijn,    en  alleen  in  den  paus  valt 
alle    nationaal   verschil  weg.  En  eindelijk,  in  het  concilie  is  de  band 
aan    Christus    nooit    te   vinden,  dien  band  vertoont  alleen  zijn  stede- 
houder   op  aarde.  Vandaar  dan  ook,  dat  nog  als  vierde  kenmerk 
van  dit  stelsel  is  te  wijzen  op  de  suprematie  die  het  Roomsche  stel- 
sel beoogt  over  den  Staat.  De  kerk  opvattende  als  gelijkluidend  met 
het  Koninkrijk  Gods  en  onder  den  paus  als  stedehouder  Christi  zelf- 
standig   georganiseerd,    kan    Rome    geen    macht  boven  zich  dulden, 
daar    dit    een    macht    van    de    nationale   overheid  zou  zijn,  die  haar 
eenheid    brak,    en    evenmin    in    die  overheid    een  geheel  zelfstandige 
macht  naast  zich  toelaten,  daar  dit  haar  dwingen  zou,  zich  terug  te 
trekken    op    zuiver  geestelijk  terrein.  De  theorie  der  twee  zwaarden 
is  derhalve  in  't  minst  geen  eenzijdige  overdrijving,  maar  slechts  de 
logische    ontwikkeling    van    wat    in    de  valsche  idéé  van  één  eenige 
zichtbare  kerk  schuilt. 

Geheel  anders  poogde  de  Luthers  che  kerk  de  vraag  naar  de 
beste  kerkregeering  op  te  lossen.  Haar  stelsel  is  feitelijk  hetzelfde 
als  dat  hetwelk  door  de  Remonstranten  hier  te  lande,  en  op  naam 
van    Erastus    in    Engeland   gedreven  is,  en,  na  Thomasius'  optreden 


4^  DE   STELSELS    VAN    KERKREGEERING. 


meest  bekend  is  onder  den  naam  van  het  territoriaal  systeem, 
d.  i.  het  stelsel  dat  de  ééne  wereldkerk  splitst  en  indeelt  in  zoo  vele 
deelen  en  brokstukken  als  er  vorstelijke  territoriën  zijn,  met  eigen 
souvereiniteit.  Dit  stelsel  staat  lijnrecht  tegen  Romes  stelsel  over,  in 
zooverre  het  de  eenheid  der  wereldkerk  opzettelijk  breekt  en  verstoort; 
de  nationale  onderscheidingen  den  toon  laat  aangeven;  en  het  niet 
den  Staat  onder  de  Kerk,  maar  principieel  de  Kerk  onder  den  Staat 
stelt.  De  strijd  thans  nog  altoos  in  Duitschland  tusschen  het  Prui- 
sische Hof  en  de  curie  van  Rome  gevoerd,  geldt  dan  ook  niets  minder 
dan  de  volstrekte  tegenstelling  tusschen  dit  Luthersche  en  het 
Roomsche  systeem. 

Naar  luid  van  dit  Luthersche  stelsel  namelijk,  heeft  Christus  het 
gezag  over  zijn  kerk  in  handen  van  den  vorst  des  lands  gelegd.  De 
koning,  hertog  of  graaf  is  heer  over  de  kerk,  gelijk  hij  heer  over 
het  land  is.  De  kerk  als  kerk  heeft  geen  eigen  gezag ;  alle  gezag  over 
haar  is  den  vorst  des  lands  opgedragen.  Want  wel  verschilde  men 
in  de  uitlegging  van  dit  feit,  door  dien  de  één  leerde,  dat  de  vroegere 
bisschoppelijke  macht  slechts  op  den  vorst  was  overgegaan,  en  de 
andere,  stelhg  meer  consequent,  staande  hield,  dat  de  vorst,  krachtens 
zijn  eigen  vorstelijke  souvereiniteit,  souverein  ook  over  de  kerk  was, 
maar  feitelijk  werd  door  beiden  beleden,  dat  de  vorst  alleen  autori- 
teit over  de  landskerk  bezat,  naar  den  fatalen  stelregel :  c  u  i  u  s 
regio  e  i  u  s  r  e  1  i  g  i  o  d.  w.  z.  „wie  heer  is  in  het  land  zet  den 
godsdienst  naar  zijn  hand".  Het  leekenelement  kwam  in  dit  Luther- 
sche stelsel  geenszins  tot  zijn  recht.  Niet  twee,  maar  drie  standen 
onderscheiden  de  voorstanders  van  dit  Luthersche  systeem,  t.  w. 
den  regeeringsstand,  den  dominé'sstand  en  den  leekenstaind.  Van 
deze  drie  berustte  bij  den  regeeringsstand  alle  gezag,  had  de  do- 
miné'sstand aan  te  wijzen  op  wat  manier  dat  gezag  zou  werken, 
en  bleef  voor  den  leekenstand  niets  over  dan,  wat  men  in  vollen 
ernst  noemde,  het  recht  om  te  gehoorzamen  en  zich  te  onderwer- 
pen. Consistoriaal  werd  daarom  dit  systeem  ook  genoemd,  overmits 
de  vorsten  ten  einde  niet  onder  de  predikanten  te  geraken,  enkele 
dominé's  in  den  vorm  van  een  consistorie  in  hun  hoofdstad  onder 
zich  plaatsten,  die  dienst  moesten  doen  om  hun  collega's  in  toom  te 
houden ;  terwijl  voorts  de  aanstelling  van  superintendenten  en  generaal- 
inperintendenten  strekte,  om  den  teugel  beter  te  doen  werken. 

Reeds  hieruit  blijkt,  hoe  het  Erastiaansche  of  Remonstrantsche 
stelsel,  hoewel  in  de  territoriale  hoofdgedachte  met  het  Luther- 
sche stelsel  samenvallende,  toch  in  dit  stelsel  een  gewichtige  scha- 
keering  brengt.    Erastus    en   onze  Remonstranten    leerden    namelijk, 


DE   STELSELS    VAN    KERKREGEERING.  47 

ten  deele  op  Zwingli's  voetspoor,  dat  er  in  de  kerk  van  Christus  op 
aarde  eigenlijk  geen  gezag  is ;  dat  het  gezag  door  de  overheid 
uitgeoefend,  gelijk  over  heel  den  staat  en  heel  de  maatschappij,  zoo 
ook  over  de  kerk  ging,  maar  zonder  als  zoodanig  een  speciaal 
kerkelijk  karakter  te  dragen,  en  dat  de  predikanten  dientengevolge 
geen  anderen  last  hadden  dan  om  te  vermanen  en  aan  te  raden, 
maar  zonder  gebruik  van  de  sleutelen  des  hemelrijks.  Van  daar  het 
verzet  van  de  Remonstranten  tegen  een  generale  en  hun  pleidooi 
voor  een  territoriale  of  provinciale  synode.  Vandaar  hun  verzet  tegen 
de  invoering  van  de  tucht,  waartoe  ze  de  kerk  niet  gerechtigd  achtten. 
En  van  daar  eindelijk  hun  eisch,  om  in  de  kerk  diverse  leeringen  te 
dulden,  hetgeen  rechtstreeks  uit  het  bloot  vermanend  en  van  alle 
gezag  verstoken  karakter,  door  hen  aan  de  bediening  des  Woords 
toegekend,  voortvloeit. 

Men  ziet  hieruit  tevens  dat  de  kerkelijke  ideeën  van  de  dusgenaamde 
irenischen  en  legitimisten  in  hoofdzaak  het  Luthersche  stelsel  volgen,  en 
wel  in  zijn  Remontrantsche  schakecring.  De  vorst  des  lands  decreteerde 
in  1816  de  kerkorde.  Voor  heel  het  territoir  moet  de  kerk  één  zijn. 
De  dominé'sstand  moet  den  toon  aangeven.  Het  leekenelement  mag  niet 
meetellen.  Provinciale  besturen  en  classicale  besturen  treden  in  de 
plaats  der  generaal-superintendenten  en  superintendenten.  De  Algemeene 
Synodale  Commissie  vormt  het  Luthersche  Consistorie.  Alle  optreden 
der  kerk  moet  bloot  vermanend  zijn.  En  eindelijk,  allerlei  schakeering 
van  belijdenis  moet  geduld,  opdat  het  gezag  der  kerk  in  zake  de 
leer  niet  weer  opwake. 

Vanzelf  brengt  ons  dit  door  de  wet  der  tegenstelling  op  het  derde 
of  Gereformeerde  stelsel,  gemeenlijk  bekend  onder  den  naam 
van  het  Presbyteriale  of  Synodale  systema.  Hoofdkenmerken  van  dit 
stelsel  zijn:  i».  dat  de  inwendige  eenheid  der  wereldkerk,  die  het 
Luthersche  systema  in  territoriën  splitste,  door  de  gereformeerden 
nogmaals  gedeeld  wordt,  zoodat  de  p  1  a  a  t  s  e  1  ij  k  e  kerk  uitgangs- 
punt voor  alle  kerkregeering  wordt;  2°.  dat  deze  plaatselijke  kerken 
confoederati  ef  verbonden  worden  in  classis  en  synodale  landsker- 
ken,  en,  zij  het  ook  in  zwakkere  mate,  tot  wereldconciliën;  3".  dat  hier 
voor  het  eerst  het  leekenelement  krachtig  te  voorschijn  treedt  en 
door  de  aanstelling  van  ouderlingen  en  diakenen  alle  clericalisme  den 
kop  indrukt;  en  4".  dat  het  kerkelijk  gezag,  zonder  zich  het  minste 
recht  over  den  Staat  aan  te  matigen,  zich  volkomen  zelfstandig 
tegenover  de  landsoverheid  poneert.  Dit  zijn  de  vier  groote  beginselen 
van  gereformeerd  kerkrecht,  die  beslissen  of  men  in  deze  zich  op 
gereformeerde,    dan    wel  op  Roomsche,    Luthersche  of  Congregatio- 


48  DE    STELSELS    VAN    KERKREGEERING. 

nalistische  paden  beweegt.  Op  den  voorgrond  als  hoeksteen  van 
geheel  het  stelsel  staat  de  theorie  der  plaatselijke  kerk. 
Hierin  toch  schuilt  de  godvruchtige  belijdenis  van  het  verborgen, 
geestelijk  karakter  der  ééne  heilige  algemeene  kerk  van  Christus,  die 
overal  zich  openbaart,  waar  ook  belijders  saamwonen.  Het  Luthersche 
denkbeeld  van  één  groote  landskerk,  ingedeeld  in  vakken,  die  men  ge- 
meenten noemt,  is  hiermee  in  onverzoenlijken  strijd.  De  gereformeerde 
kerk  heeft  naar  luid  van  Gods  Woord  tot  cor  ecclesiae  niet  de 
genademiddelen,  maar  de  verkiezing  der  uitverkorenen,  en 
het  is  dienovereenkomstig  dat  de  kerk  niet  door  de  instelling  van 
eenigen  dienst,  maar  door  het  optreden  der  geloovigen  tot  open- 
baring komt.  Opdat  echter  dit  locale  uitgangspunt  aan  de  grootsche 
heerlijke  gedachte  van  de  eenheid  der  kerk  geen  afbreuk  doe,  staat 
hier  als  tweede  kenmerk  naast,  dat  deze  locale  kerken  met 
elkander  in  verband  moeten  treden,  en  onderling  tucht  en  dus  gezag 
over  elkander  behooren  uit  te  oefenen.  Vandaar  niet  een  classicaal 
bestuur,  maar  de  heerlijke  inrichting  der  classis  en  synode, 
gelijk  te  Dordt,  liefst  tot  wereld-synode  uit  te  breiden.  Dit 
confoederatieve  gezag  van  classis  en  synode  mag  intusschen 
nimmer  het  karakter  der  kerk  als  een  kerk  der  geloovigen 
krachtens  de  uitverkiezing  vernietigen.  Vandaar  als  derde  ken- 
merk het  optreden  van  de  presbyters  of  ouderlingen  en  van  de 
diakenen  als  vertegenwoordigers  van  de  geloovigen,  en  alle  supre- 
matie van  het  clericalisme  afsnijdend.  Terwijl  e  i  n  d  e  1  ij  k  in  zake 
de  Overheid  onze  gereformeerde  kerken  steeds  met  alle  beslistheid 
de  scheiding  van  wereldlijk  en  kerkelijk  gezag  in  eere  hielden.  Dit 
kwam  in  volstrekten  zin  uit  in  landen,  waar  de  personen  van  den 
magistraat  Roomsch  waren  gebleven,  gelijk  in  Frankrijk  en  Polen. 
In  die  landen  toch  heeft  de  gereformeerde  kerk  zich,  op  Calvijns 
advies,  volkomen  zelfstandig  ontwikkeld,  georganiseerd  en  geinstitueerd. 
En  dit  wel  zóó  beslist  en  streng,  dat  een  iegelijk  die  in  onze  dagen, 
nu  we  thans  ook  in  deze  landen  onder  een  niet-  gereformeerde 
overheid  verkeeren,  desniettemin  de  scheiding  van  kerk  en  staat 
afslaat,  als  wederpartijder  van  de  gereformeerde  beginselen  positie 
neemt.  Het  feit  toch,  dat  Calvijn  en  zijn  volgelingen  ook  hier  te 
lande,  in  staten  met  gereformeerde  overheid,  wel  terdege  inmenging 
toelieten,  doet  aan  den  gestrengen  eisch  en  de  juiste  strekking  van 
het  beginsel  niet  toe  noch  af.  Slechts  onderscheide  men  hierbij  wel. 
In  de  eerste  plaats  toch  zijn  b.  v.  te  Genève  de  vertegenwoordigers 
der  collegiën  van  de  burgerij  niet  als  een  overheid,  gezag  hebbende 
in    de    kerk,  opgetreden,  maar  als  representanten  van  het  leekenele- 


DE   STELSFXS    VAN    KERKREGEERING. 


49 


ment,  ongeveer  als  thans  de  gemachtigden.  In  de  tweede  plaats 
is  niet  aan  de  overheid  zeker  ius  in  sacra  toegekend,  krachtens 
haar  souverein  recht,  maar  heeft  men  aan  de  overheidspersonen,  als 
uitnemende  kerkleden,  een  gezag  van  kerkelijken  oorsprong  inge- 
willigd. In  de  derde  plaats  heeft  men,  gelijk  nog  behoort,  aan  de 
overheid  de  regeling  overgelaten  van  de  wijze  waarop  de  kerk  staats- 
rechtelijk en  burgerrechtelijk  positie  zou  nemen.  En  in  de  vierde 
plaats  eindelijk  heeft  men  aan  de  overheid,  en  zeer  terecht,  de  ver- 
plichting voorgehouden,  om  krachtens  haar  roeping  als  souverein 
bij  de  gratie  Gods,  de  eere  Gods  en  Gods  gerechtigheden  in  den 
lande  naar  den  dienst  van  de  beide  tafelen  der  wet  te  bevorderen. 
Denkbeelden,  waarin  naar  onze  innige  overtuiging  nu  nog  de  juiste 
lijnen  zijn  aangegeven,  waarlangs  we  ook  nu  ons  slechts  te  bewegen 
hebben,  om  tot  een  zuivere  en  gerechtige  scheiding  van  kerk  en 
staat  te  geraken.  Mits  men,  en  dat  worde  nooit  uit  het  oog  verloren, 
bij  ontstentenis,  gelijk  thans  ten  onzent,  van  een  gereformeerde  over- 
heid niet  dit  laatste,  maar  het  door  Calvijn  voor  Frankrijk  en  Polen 
aangeprezen  stelsel  van  absolute  scheiding  volge. 

En  was  alzoo,  na  de  totale  mislukking  van  het  Roomsche  stelsel, 
en  de  wreede  teleurstelling  waarop  het  Luthersche  stelsel  uitliep,  ten 
slotte  door  Calvijn  het  zuivere  en  beste  en  door  Gods  Woord  gewilde 
stelsel  van  kerkregeering  dan  toch  ten  slotte  gevonden,  en  met  name 
door  onze  vaderen  met  kloeken  moede  en  treflijken  uitslag  tegen  de 
velleïteiten  van  onze  Erastiaansche  Remonstranten  verdedied  zoo 
laat  zich  reeds  hieruit  vermoeden,  dat  de  beide  stelsels  die  thans  nog 
ter  bespreking  overblijven,  t.  w.  het  Independente  en  Colle- 
giale stelsel  ons  wel  verre  van  zuiverder  systemata,  veeleer  slechts 
verbasteringen  van  het  eenig  goede  stelsel  brengen. 

DelndependentenofCongregationalisten  namelijk, 
hier  te  lande  oorspronkelijk  Brownisten  geheeten,  bewegen  zich 
in  het  algemeen  genomen,  niet  op  de  Roomsche,  ook  niet  op  de  Lu- 
thersche, maar  zeer  beslist  op  de  gereformeerde  lijn.  In  de  meeste  stukken 
der  leer  staan  ze  dan  ook  zuiver.  Cor  ecclesiae  is  ook  hun 
de  uitverkiezing,  norma  ecclesiae  alleen  het  Woord  van  God, 
bijna  in  gelijken  zin  als  ons.  In  het  stuk  der  kerkregeering  daaren- 
tegen wijken  ze  van  de  gereformeerde  lijn  af  in  deze  navolgende 
punten.  Ten  eerste  ligt  het  uitgangspunt  voor  hun  stelsel  niet  in 
de  p  1  a  a  t  s  e  1  ij  k  e  kerk,  maar  in  elke  groep  van  geloovigen,  die 
zich  kerkelijk  organiseert.  Zulk  een  groep  heet  congregatie. 
Vandaar  de  naam  van  Congregationalisme.  In  Londen  b.  v.  bestaan 
op  dit  oogenblik  honderden  congregatie  n,  en  deze  beweren  nu 

4 


50  DE     STELSELS    VAN    KERKREGEERING. 

elk  voor  zich  de  macht  en  de  bevoegdheid  van  een  kerke  Christi  te 
hebben.  Waar  tegenover  de  gereformeerden  steeds  staande  hielden 
dat  wel  in  grootere  steden  tal  van  kerspelen  konden  gevormd  wor- 
den, maar  dat  in  elke  stad  of  dorp  slechts  één  e  kerk  en  dus  ook 
slechts  één  raad  der  kerke  kon  bestaan,  waarin  de  leerende  en  re- 
geerende  ouderlingen  van  alle  kerspelen  zitting  hadden  van  rechts- 
wege. Ten  tweede  oordeelden  de  Independenten  dat  niet  slechts  het 
kerkelijk  gezag  in  generalen  zin,  maar  ook  het  besturend  gezag 
bij  de  geloovigen  berustte,  zoodat  de  gemeente  in  alle  ding  meê  had 
te  oordeelen,  en  sterker  nog,  had  te  beslissen  ;  waar  tegenover  de 
gereformeerden  volhielden  dat  het  besturend  gezag  over  de  kerk  niet 
bij  de  leden,  maar  wel  terdege  bij  de  presbyters  berustte,  een  onder- 
scheiding veelal  opgehelderd  door  het  duidelijke  voorbeeld,  dat  wel 
de  levenskracht  door  heel  ons  lichaam  verspreid  is,  maar  dat  ons 
lichaam  toch  niet  zien  kan  dan  door  het  oog  en  niet  gestuurd 
kan  worden  dan  door  het  hoofd.  In  de  derde  plaats  hieven 
de  Independenten  feitelijk  het  onderscheid  op  tus.^chen  leerende 
en  regeerende  ouderlingen  en  wilden  dat  elk  ouderling  leeraren  zou, 
en  dus  ook  ouderling  zou  zijn  levenslang;  een  theorie  waartegenover 
de  gereformeerden  aanvoerden  dat  de  bediening  des  Woords  een  eigen 
dienst  is,  die  een  eigen  voorbereiding  en  een  eigenaardige  gave  eischt,  en 
van  den  anderen  kant  dat  invoering  van  een  ouderlingschap  ad  v  i  t  a  m 
kerk  en  gemeente  te  zeer  vervreemdt.  In  de  v  ij  f  d  e  plaats  waren  ze 
van  meening,  dat  meerde!"e  kerken  wel  conferentiën  mochten 
houden,  maar  dat  de  deputatie  van  meerdere  kerken  nooit  classicaal 
of  synodaal  gezag  over  de  enkele  kerken  konden  uitoefenen,  ook  niet 
zoolang  ze  in  kerkverband  waren  aaneengesloten;  waartegenover  de 
gereformeerden  het  beginsel  vasthielden,  dat  het  gezag  van  Christus 
over  heel  zijn  kerk  gaat  en  dus  ook  de  tucht  van  meerdere  kerken 
noodzakelijk  was  om  de  enkele  kerken  te  houden  in  de  paden  des 
Woords.  Terwijl  de  Independenten  eindelijk,  in  de  zesde  plaats  aan 
de  kerk  alle  recht  betwistten,  om  door  confessie,  catechismus  of  li- 
turgisch formulier  de  waarheid  der  Schrift  tegen  kettersche  opvatting 
te  verdedigen.  De  Schrift,  zoo  meenden  ze,  moest  éénig  symbool 
zijn.  Een  idealistische  onware  stelling,  die  onze  gereformeerden  door 
de  juiste  opmerking  bestreden,  dat  de  Heilige  Geest  het  Woord  in  de 
gemeente  aller  eeuwen  uitlegt  en  deze  historische  uitlegging  kracht 
en  autoriteit  behoort  te  hebben  tegenover  de  vaak  willekeurige  uit- 
legging van  den  enkelen  pred  i  k  er.  Feitelijk  is  het  Independentisme 
alzoo  een  poging  om  de  zichtbare  gestalte  der  kerk  tot  een  schaduw 
te    herleiden,    zich    schier  geheel  terug  te  trekken  in  haar  geestelijk 


DE    STELSELS    VAN    KERKREGEERING.  ^t 

karakter  als  vergadering  van  uitverkorenen,  en  dientengevolge  met 
namen  de  rechtssfeer  in  de  kerk  van  Christus  terug  te  laten  treden 
achter  de  convenientie  der  geloovigen. 

Zulk  een  stelsel,  het  spreekt  van  zelf,  kan  een  tijdlang  goed  loopen, 
zoolang  het  geestelijk  leven  in  de  geloovigen  onder  het  kruis  der  ver- 
volging in  hoogen  toon  wordt  gehouden,  maar  moet  noodwendig  ge- 
heel buiten  het  kerkelijk  erf  voeren,  zoodra  dit  geestelijk  leven  verslapt 
en  inzinkt;  en  gelijk  dan  ook  een  deel  der  kwakers  zoo  in  Engeland 
als  in  Amerika,  nu  reeds  feitelijk  in  openbaar  modernisme  verliep,  zoo 
ontaardde  ook  het  stelsel  der  IndepenJenten  reeds  in  den  loop  der  1 8e  eeuw 
ongemerkt  in  het  dusgenaamd  Col  legia  al  systeem,  dat  intusschen 
niet  van  Engelschen,  maar  van  Duitschen  oorsprong  is.  Dit  Collegi- 
aal systeem  is  niets  anders  dan  de  toepassing  op  de  kerk  van 
Christus  van  de  denkbeelden  der  Fransche  revolutie.  De  leer  der 
volkssouvereiniteit  als  bron  van  alle  gezag  ook  in  de  kerk  van  Chris- 
tus, ziedaar  het  hoofdkenmerk  van  het  Collegiaal  stelsel.  De  naam 
beduidt :  V  e  r  e  e  n  i  g  i  n  g  en  is  ontleend  aan  de  wet  op  de  vereeni- 
gingen  die  in  het  heidensche  Rome  bestond,  en  krachtens  welke  wet 
de  kerken  een  tijdlang  als  Collegia  licita,  d.  i.  als  geoorloofde 
vereenigingen,  erkend  zijn.  Het  souverein  gezag  van  Christus  wordt 
hier  dus  losgelaten ;  van  geloovigen  is  geen  sprake  meer ;  het  Woord 
houdt  op  autoriteit  te  hebben;  en  hetgeen  alleen  autoriteit  heeft  en 
over  kan  dragen,  is  eenvoudig  het  enkele  lid  met  de  andere  leden, 
beslissende  naar  het  stelsel  van  de  helft  plus  één.  Is  die  helft  plus 
één  voor  Jezus,  welnu  dan  behoudt  de  kerk  haar  Christelijk  ka- 
rakter ;  maar  ook  valt  het  anders  uit,  dan  is  diezelfde  kerk  allicht 
morgen  't  zij  Joodsch  of  Mahomedaansch.  Terwijl  dus  bij  de  indepen- 
denten  de  leden  ten  minste  nog  „geloovigen"  waren,  zijn  hier  ten  slotte 
ook  de  geloovigen  in  eenvoudige  leden  zonder  onderscheidend  ka- 
rakter omgezet,  en  is  daarmee  het  specifiek  Christelijk  karakter  ge- 
heel prijsgegeven.  Dit  Collegiale  systeem,  naar  welks  model  ook 
de  Hervormde  kerken  thans  voor  een  goed  deel  georganiseerd  zijn, 
is  puur  revolutionair  en  laat  evenals  de  Fransche  revolutie  allerlei 
vorm  van  regiment  toe.  Met  het  Collegiaal  systeem  als  basis  kan  ik 
een  Roomsche  kerk  formeeren,  door  de  fictie  dat  de  leden  hun  ge- 
zag op  den  paus  hebben  overgedragen.  Maar  ook  kan  ik  het  Cae- 
saropapisme  der  Luthersche  en  van  onze  Hervormde  kerk  er  meê 
bepleiten,  want  waarom  zouden  de  leden  niet  kunnen  geacht  worden 
rebus  ipsis  et  factis  hun  recht  overgedragen  te  hebben  op  den 
koning.  Raakt  kniebuigen  voor  den  koning  weer  in  gebruik  en  wenscht 
de    leei  aarsstand  weer  het  clericalisme  in  te  voeren,  welnu,  wat  zou 


^2  IN    WELKE    DEELEN    HET    GEZAG    ZICH    SPLITST. 

beletten  om  ook  dat  ideaal  met  het  Collegiaal  systeem  te  bereiken? 
Alsof  de  leden  niet  konden  gefingeerd  worden  op  oligarchische  ker- 
keraden, waarin  de  predikanten  het  één  en  het  al  zijn,  hun  oorspron- 
kelijk recht  te  hebben  overgebracht  !  Dit  Collegiaal  systeem  is  een 
echt  cameleontisch  stelsel ;  ge  kunt  er  elk  stelsel  meê  goedpraten ; 
alleen  het  fundament  staat  wrak  en  trekt  van  onder  elk  dier  andere 
stelsels  het  goddelijk  fundament  weg,  om  er  het  revolutionaire  voor 
in  de  plaats  te  schuiven.  Want  dit  is  zijn  zonde,  dat  het  de  autori- 
teit Gods  in  zijnen  Christus  nooit  anders  in  zijn  kerk  gedoogt  dan 
rustende  op  de  autoriteit  van  den    vrijen    wil    des    menschen. 

§  20.     In    welke    deelen    het    gezag,    dat    in  de  kerk  van 
Christus  wordt  uitgeoefend,  zich  splitst. 

Wie  zegt  dat  er  in  de  kerk  gezag  bestaat,  geeft  daarmee  te 
kennen,  dat  de  kerk  niet  slechts  aanraadt,  vermaant  en  poogt  te 
overtuigen,  maar  ook  macht  ontving  om  te  binden;  gemeenlijk 
aangeduid  door  het  symbool  van  de  sleutelen  des  hemel- 
r  ij  k  s  :  „En  ik  zal  u  geven  de  sleutelen  des  hemelrijks,  en  zoo  wat 
gij  binden  zult  op  de  aarde,  zal  in  den  hemel  gebonden  zijn,  en  zoo 
wat  gij  ontbinden  zult  op  de  aarde,  zal  in  de  hemelen  ontbonden 
zijn."  Dit  plechtige  woord  des  Heeren  mag  niet  verzwakt.  Er 
vloeit  uit  voort,  dat  een  kerk  haar  adelbrief  verliest,  als  ze  niet 
langer  aan  het  belijden  van  haar  belijdenis  de  zaligheid  durft  ver- 
binden, en  dat  omgekeerd  een  kind  Gods  zijn  kerk  derft  die  hij 
hebben  moest,  indien  hij  op  het  woord  zijner  kerk  niet  meer  vaste- 
lijk, als  vertolkende  den  wil  des  Heeren,  afgaat  en  vertrouwt.  En 
goed  is  dus  alleen  die  kerkstaat,  waarin  de  kerkregeerders,  wetende, 
tolken  van  's  Heeren  Woord  te  zijn,  met  macht  de  waarheid  op  de 
conscientiën  leggen  en  recht  spreken ;  en  anderzijds  de  kerkleden 
om  's  Heeren  wil  voor  het  gezag  der  kerkregeerders  buigen  als 
voor  de  autoriteit  door  Koning  Jezus  over  hen  gesteld.  En  dat  wel, 
niet  door  inschikking,  om  des  vredes  wil,  bloot  in  het  uitwendige, 
maar  als  gebonden  in  de  ziel,  op  perykel  van  zaligheid. 

In  dezen  hoogen,  ernstigen  zin  het  gezag  der  kerk  nemende,  her- 
innere  men  zich  bovendien  wel,  dat  zulk  gezag  niet  geboren  wordt 
uit  toestemming,  doordien  de  kerkleden  ten  deele  afstand  doen  van 
hun  vrijheid,  maar  dat  dit  gezag  opgelegd  is  door  Christus  en  zijn 
oorsprong  heeft  in  de  souvereiniteit  Gods.  Doordien  we  tot  een 
kerk  toetreden,  ontstaat  niet  eerst  de  verplichting  tot  eerbiediging 
van  dit  gezag,  maar  we  treden  tot  een  kerk  toe,  omdat  we  gevoelen 


IN    WELKE    DEELEN    HET    GEZAG    ZICH    SPLITST.  53 

aan  dat  gezag  te  moeten  onderworpen  zijn.  En  cvcnzoo  bij  kerkstich- 
ting scheppen  de  stichters  van  een  kerk  dat  gezag  niet,  maar  geven 
aan  dat  gezag  slechts  zijn  organen  om  te  werken.  GeHjk  een  moeder 
door  een  kindeke  te  baren  geen  lucht  of  hcht  schept,  maar  slechts 
een  wezen  baart,  voorzien  van  organen,  om  die  lucht  in  te  ademen 
en  dat  licht  op  te  vangen,  zoo  ook  ontstaat  er  door  nieuwe  kerk- 
stichting geen  nieuw  gezag,  maar  treedt  slechts  een  organisme  te 
meer  in  het  leven,  dat  voorzien  is  met  organen,  er  op  ingericht 
om  het  vooruit  reeds  bestaande  gezag  te  laten  werken. 

Deze  autoriteit  nu,  die  in  den  strengen  zin  van  gezag  dient 
gehandhaafd,  wordt  uitgeoefend  door  Jezus  Christus,  die  koning  van 
heel  zijn  kerk,  en,  dus  ook  koning  van  elke  plaatselijke  kerk,  koning 
ook  b.  V.  van  de  kerk  te  Amsterdam  is.  Deze  koning  oefent  dit 
gezag  uit  deels  rechtstreeks,  deels  middellijk.  Rechtstreeks,  ten  eerste, 
doordien  hij  aan  zijn  kerken  de  genademiddelen  van  Woord  en 
Sacrament  verschaft;  ten  tweede  doordien  hij  in  de  leden  dier  kerken 
met  zijn  Heiligen  Geest  werkt;  en  ten  derde  doordien  hij  door  voor- 
zienig bestuur  het  lot  dier  kerken  en  van  haar  leden  beschikt.  Maar 
ook  middellijk  oefent  deze  koning  dat  gezag  door  menschen, 
en  alleen  dit  middellijk  gezag  komt  hier  ter  bane. 

Dit  m  i  d  d  e  1 1  ij  k  gezag  nu  oefent  deze  koning  uit  op  tweeërlei 
wijze,  t.  w.  óf  door  heel  de  kerk  óf  door  hen  die  in  haar  midden 
met  het  ambt  bekleed  zijn.  Dit  gaat  zóó  toe,  dat  de  koning  zijn 
gezag  feitelijk  geheel  aan  de  kerk  als  kerk  schenkt,  maar  dat  hij 
haar  tevens  in  het  ambt  voorziet  met  organen,  waaraan  ze  voor  de 
werking  en  uitoefening  er  van  gebonden  is.  Gelijk  nu  het  oor  op- 
houdt te  hoeren  en  het  oog  ophoudt  te  zien,  als  de  persoon  wiens 
dat  oor  en  dat  oog  is,  zijn  bewustheid  verliest,  zoo  kunnen  ook  die 
organen  van  het  ambt  geen  geestelijke  functie  meer  doen,  zoodra 
de  kerk  zelve  verstijft  of  inslaapt.  En  omgekeerd,  gelijk  een  wakker 
en  levend  persoon  noch  zien  noch  hooren  kan,  indien  oog  en  oor  hem 
verminkt  zijn  of  ontnomen,  zoo  ook  kan  de  kerk  het  haar  geschonken 
gezag  niet  richtig  laten  functionneeren,  tenzij  de  organen  van  het  ambt 
aan  haar  ontwikkeld  zijn.  De  juiste  richtige  verhouding  worde  dus 
stipt  in  het  oog  gehouden.  Alle  gezag  is  in  Jezus;  wordt  door  hem 
aan  de  kerk  in  haar  geheel  gegeven;  maar  is  voor  haar  richtige 
functie  gebonden  aan  de  ambtelijke  organen.  De  kerk  schept  deze 
ambtelijke  organen  niet,  maar  ontvangt  ze,  gelijk  ook  het  lichaam 
het  oor  niet  maakt,  maar  door  God  met  oog  en  oor  versierd  en 
verrijkt  werd.  En  om  juist  te  gaan  dient  dus  onderscheidenlijk  bezien 
welk    deel  van  het  gezag  de  kerk  zelve,  zonder  het  orgaan  van  het 


54  IN    WELKE    DEELEN    HET    GEZAG    ZICH    SPLITST. 

ambt,  uitoefent  en  welk  ander  deel  van  het  gezag  gebonden  is  aan 
het  organisch  ambtelijk  leven.  Naast  de  bijzondere  functiën  van  oog, 
oor,  neus,  mond,  hersenen,  enz.  zijn  er  in  het  menschelijk  lichaam 
ook  algemeene  functiën,  van  warmteontwikkeling,  gewaarwording, 
enz. ;  en  zoo  nu  ook  liggen  in  de  kerk  van  Christus  naast  elkander 
de  algemeene  werkingen  van  heel  het  lichaam  der  kerk,  en  de 
b  ij  zondere  werkingen  door  haar  onderscheidene  organen. 

Beide  deze  algemeene  en  bijzondere  gezagsoefeningen  strekken  zich 
nu  uit  over  drieërlei  terrein,  t.  w.  over  dat  der  genademiddelen,  over 
de  orde  der  kerk,  en  over  de  rechtspraak. 

Gezag  oefent  de  kerk  op  het  terrein  der  genademiddelen, 
vooreerst  ordinairlijk  doordien  ze  macht  ontving  om  Woord  en 
Sacrament  uit  te  deelen  en  er  de  conscientiën  aan  te  binden.  Dit  is 
de  bediening  der  sleutelen  in  de  predicatie  en  door  particulier  ver- 
maan, waarvan  het  Sacrament  als  zegel  van  het  Woord  niet  mag 
afgescheiden.  Maar  ook  ten  andere  extraordinairlijk  door  te 
bestrijden  hetgeen  die  genademiddelen  tegenstaat,  en  dat  wel  door 
de  dwaling  te  veroordeelen  en  tegenover  haar  de  waarheid  te  belijden. 
Zonder  dwaling  zou  er  geen  belijdenis  wezen.  Maar  nu  er  dwaling 
bestond,  bestaat  en  tot  het  einde  toe  bestaan  zal,  is  b  e  1  ij  d  e  n  i  s 
van  het  wezen  der  kerk  onafscheidelijk. 

Evenzoo  oefent  de  kerk  gezag  over  de  orde  die  er  in  haar 
midden  bestaan  zal,  en  dat  op  tweeërlei  wijze,  t.  w,  ten  eerste 
door  het  opstellen  van  een  kerkorde  en  het  maken  van  nadere 
ordonnantiën,  en  ten  andere  door  de  artikelen  dezer  kerkorde  en 
deze  nadere  ordonnantiën  of  maatregelen  van  orde  uit  te  voeren. 

En  eindelijk  oefent  de  kerk  gezag  over  de  rechtspraak; 
vooreerst  door  wie  in  belijdenis  of  leven  misgaat,  rechterlijk  te 
vermanen,  te  straffen  en  desnoods  onder  den  ban  te  leggen;  en  ten 
andere  door  den  boetvaardige  te  herstellen  in  eere  en  weer  op 
te  nemen  in  den  kring,  waar  het  volle  genot  der  genademiddelen 
gesmaakt  wordt. 

Van  deze  drieërlei  macht  dient  nu  eerst  beschouwd  het  algemeen  gezag, 
dat  aan  heel  de  kerk  toekomt;  daarna  de  bijzondere  werking  van 
dit  gezag,  die  gebonden  is  aan  de  ambtelijke  organen. 

Aan  de  kerk  in  haar  geheel  nu  komt  toe:  vooreerst  wat  aangaat 
de  genademiddelen,  de  plicht  en  het  recht  om  te  getuigen, 
te  belijden,  te  bidden  en  particulier  te  vermanen,  alsook  de  vrijheid 
der  profetie.  In  zake  de  ordre  der  kerke  staat  aan  de  ge- 
loovigen  het  recht  om  een  kerk  te  stichten,  zoo  die  er  niet  is, 
of  ook,  indien  de  kerk,  die  er  was,  wegviel  ;  en  voorts  in  een  reeds 


IN    WELKE    DEELEN    HET   GEZAG    ZICH    SPLITST.  55 


bestaande  kerk  het  recht  om  mede  te  oordeelen  over  de  aanneming 
van  attestatiën  en  het  toelaten  tot  het  heihg  Avondmaal ;  om  de  per- 
sonen aan  te  wijzen  voor  het  ambt ;  om  geschillen  naar  de  classis  en 
synode    te    brengen;  bij  de  kerkelijke  vergaderingen  als  toehoorders 
tegenwoordig  te  zijn  ;  het  afvaardigen  van  deputatcn  naar  andere  ker- 
ken ;  voogden  der  kerk  mede  aan  te  stellen,  en  toezicht  te  houden  op 
het  beheer  van  haar  goed.  En  eindelijk,  d.  i.  ten  derde,  in  zake  de 
rechtspraak    bezitten    de  geloovigen  het  recht,  om  in  particuliere 
geschillen    de    eerste    graden    van    tucht   te  oefenen;  zich  aan  onge- 
schikte medeleden  en  ambtsdragers  te  onttrekken  ;  om  mede  te  oor- 
deelen   in    zake  van  afsnijding  en  wederopneming;  om  tegen  on^-od- 
delijke    kerkelijke    toestanden  te  protesteeren  en  remedie  te  eischen; 
om,    baat   dit  niet,  over  te  gaan  tot  het  organiseeren  van  eigen  ker- 
keraden, als  wanneer  de  kerk  doleerende  wordt ;  en  om  eindelijk,  in- 
dien de  kerk  geheel  verloren  blijkt  te  zijn,  aan  die  schijnkerk  of  valsche 
kerk  een  afscheidsbrief  te  zenden  en  de  ware  kerk  elders  te  openbaren. 
Daarentegen    is    de   kerk  aan  de  ambtelijke  organen  gebon- 
den voor  het  bijzondere  gezag,  waarin  de  kerkelijke  regeeringe  tot 
uiting    komt.    Diensvolgens    komt  aan  de  dragers  van  het  ambt  het 
recht    toe,  allereerst  in  zake  de  genademiddelen,  om  in  de  ver- 
gaderingen   der   gemeente  het  Woord  met  autoriteit  te  bedienen,  de 
smeekingen  en  gebeden  op  te  dragen  en  de  Sacramenten  uit  te  reiken, 
en  om  evenzoo  in  de  kerkelijke  samenkomsten  over  de  belijdenis  der 
kerk  te  beslissen.  Ten  tweede  in  zake  de  ordre  der  kerk,  dat  zij 
den    gang    van    zaken    regelen  en  maatregelen  van  orde  vaststellen ; 
dat    zij    den  gang  der  dingen  overeenkomstig  die  regeling  leiden  en 
het    beslotene    uitvoeren;    dat  zij  in  de  samenkomsten  der  gemeente 
of   van  haar  gemachtigden  het  moderamen  vormen  ;  dat  ze  de  kerk 
vertegenwoordigen  bij  andere  kerken  of  in  samenkomsten  van  classis 
en    synode ;    dat    ze  in  lagere  of  hoogere  samenkomsten  de  voorko- 
mende zaken  onderzoeken  en  dienaangaande  besluiten  ;  en  voorts  dat 
ze  aan  nieuw  verkoren  personen,    die    daartoe    aangewezen    zijn,    het 
ambt  verkenen  en  hen  daarin  bevestigen.   En  eindelijk  wat  ten  derde 
de    rechtspraak    betreft,    komt    hun  het  recht  toe,  om  voor  zich 
te    citeeren    en    te    ondervragen  ;    om    met  gezag  te  vermanen  en  te 
berispen;  om  in  vereeniging  met  de  gemeente  te  straffen,  af  te  snijden 
en    weer    op   te  nemen ;  om  bij  het  indringen  van  wolven  in  de  ge- 
meente,   de    geloovigen    tegen  hen  te  beschermen  ;  desnoods  de  ge- 
loovigen als   doleerende   kerk  apart  te  vergaderen;  en,  baat  ook  dit 
niet,  ze  elders  in  nieuwe  kerkstichting  te  verzamelen. 


56  KERK    EN    OVERHEID. 


§  21.    Hoe  dit  gezag  der  kerken  zich  met  het  gezag  der 
overheid  verdraagt. 

Het  gezag  der  kerke  en  het  gezag  van  de  overheid  zijn  in  oorsprong, 
wezen,  aard  en  strekking  geheel  onderscheiden.  In  oorsprong, 
want  het  overheidsgezag  vloeit  rechtstreeks  uit  de  souvereiniteit  van 
den  Drieëenigen  God,  terwijl  het  kerkelijk  gezag  uit  den  Middelaar 
als  Hoofd  zijner  kerk  voortkomt.  Evenzoo  in  wezen,  want  het 
overheidsgezag  raakt  het  uitwendige  leven,  naar  lichaam^  recht  en 
bezit,  terwijl  het  kerkelijk  gezag  op  den  inwendigen  mensch  betrekking 
heeft,  naar  zijn  geestelijk  bestaan.  Ook  in  aard,  want  het  overheids- 
gezag is  een  gezag  van  heerschappij  dat  dwingt  met  geweld,  terwijl 
het  gezag  der  kerk  nooit  anders  dan  een  ambtelijk  of  bedienend 
gezag  is,  zoo  tegenover  Christus  als  tegenover  de  geloovigen.  En 
eindelijk  in  strekking,  daar  het  overheidsgezag  doelt  op  de 
instandhouding  van  de  gerechtigheid  en  de  eere  Gods  in  dit  leven, 
terwijl  het  kerkelijk  gezag  de  verheerlijking  Gods  in  het  toebrengen 
van  de  uitverkorenen  tot  hun  hemelsche  gelukzaligheid  beoogt. 

Hieruit  volgt  rechtstreeks  tweeërlei,  en  wel  i<*.  dat  alle  kerkelijke 
personen  als  burgers  van  den  Staat  aan  het  heerschappijoefenend  gezag 
van  de  overheid  onderworpen  zijn,  onverschillig  of  de  persoon  van 
den  magistraat  een  belijder  dan  wel  een  bestrijder  van  de  waarheid 
is.  En  20.  dat  de  overheid  als  overheid  in  de  kerk  in  geen  enkel 
opzicht  of  onder  wat  naam  ook,  ooit  eenig  kerkelijk  gezag  kan  uit- 
oefenen. De  verplichting  die  op  de  overheid  rust,  om  in  den  Burger- 
staat  de  eere  Gods  te  handhaven,  is  niet  een  kerkelijke,  maar 
een  politieke  verplichting,  die  blijft  bestaan,  ook  al  viel  de  kerk  weg, 
en  die  in  het  afgetrokkene  zoowel  voor  een  Willem  van  Oranje  als  voor  een 
Filips,  voor  een  Nero  als  een  Constantijn  geldt.  Wie,  onder  wat  titel  ook, 
bij  de  gratie  Gods  regeert,  is  gehouden  de  eere  van  dien  God  in  geheel 
zijn  regiment  te  bedoelen.  Ook  zijn  de  grenzen,  aan  deze  verplichting 
gesteld,  t.  w.  dat  ze  haar  doel  niet  moet  voorbij  streven  noch  ook 
de  conscientiën  drukken  mag,  geen  compromis  tusschen  Staat  en 
kerk,  maar  grenzen  door  God  zelf  in  het  verleenen  van  de  souvereiniteit 
gesteld,  overmits  deze  niet  over  den  inwendigen,  maar  uitsluitend 
over    den   uitwendigen  mensch  aan  de  magistraat  geschonken  is. 

Zoomin  dus  de  kerk  ooit  eenig  burgerlijk  gezag  mag 
uitoefenen,  zoomin  mag  de  burgerlijke  overheid  zich  ooit 
eenig  k  e  r  k  e  1  i j  k  gezag  aanmatigen.  Beider  sfeer  is  volstrekt  on- 
derscheiden. Wel  is  er  een  gemengd  gebied,  waarop  beide  machten 
elkaar  ontmoeten,  omdat  het  lid  der  kerk  tevens  burger  van  den  Staat 


KERK    EN    OVERHEID,  57 


is,  en  kan  er  alzoo  conflict  ontstaan,  doordien  de  kerk  zich  aanmatigt 
wat  des  keizers  is  of  ook  de  keizer  voor  zich  afeischt  en  neemt  wat 
der  kerke  is.  Hieruit  volgt  intusschen  geenszins  dat  beider  sfeer  niet 
streng  onderscheiden  zou  zijn,  maar  alleen  dat  het  over  en  weer  niet 
altijd  gelukt,  dit  onderscheid  scherp  te  zien.  En  beslisser  in  zulke 
geschillen  is  er  dan  helaas  niet,  en  de  strijd,  die  aldus  ontbrandt,  kan 
niet  opgelost,  dan  door  verzoening  en  vergelijk. 

Dit  versta  men  evenwel  niet  alzoo,  alsof  in  de  verplichting  van  de 
politieke  overheid  niet  ook  de  verplichting  zou  opgesloten  liggen,  om 
de  ware  kerk  te  beschermen.  Evenals  elk  souverein  bij  de  gratie  Gods 
geroepen  is  al  wat  waar  en  goddelijk  is  te  handhaven,  zoo  ook  moet 
de  overheid  de  hand  houden  aan  de  ware  kerke.  Die  plicht  blijft  op 
haar  rusten,  ook  al  kiest  ze  voor  de  valsche  kerk,  ja,  ook  al  treedt  ze 
als  vervolgster  van  de  ware  kerke  Gods  op.  De  vraag  hoe  ze  zich 
het  best  van  deze  verplichting  kwijt,  is  een  quaestie  van  toepassing, 
die  vroeger  opgelost  werd  in  den  weg  van  veelzijdige  bemoeiing, 
maar  thans,  op  grond  van  de  droeve  uitkomsten,  waartoe  deze  veel- 
bemoeiing leidde,  beantwoord  dient  in  den  zin  van  schier  algeheele 
onthouding.  De  ware  kerk  Gods  tiert  nooit  weliger,  dan  waar  ze  ge- 
legenheid ontvangt  om  zich  vrij,  uit  haar  geestelijke  kracht  op  te 
bouwen.  Bovendien  zal  de  kwijting  van  dezen  plicht  van  zelf  een  ander 
karakter  aannemen  naar  gelang  in  eenig  land  schier  alle,  of  de  meeste 
of  maar  een  deel  der  inwoners,  dan  wel  slechts  enkele  tot  de  ware 
kerk  behooren.  En  niet  minder  zal  de  kwijting  van  dezen  plicht  een 
andere  worden,  naar  gelang  de  overheid  zelve  de  waarheid  is  toege- 
daan en  publiek  belijdt,  dan  wel  ze  óf  onverschillig  liggen  laat  óf 
wel  publiek  verwerpt.  Want  wel  brengt  dit  alles  geen  wezenlijke  ver- 
andering in  de  verplichting  der  overheid  om  de  ware  kerk  te  be- 
schermen, maar  toch  brengt  het  een  aanmerkelijk  verschil  in  de  uitvoering. 
Een  verschil  nog  daardoor  verbreed,  dat  de  belijdende  overheidsper- 
sonen  in  de  kerk  als  kerkleden  vanzelven  een  invloedrijke  positie 
bekleeden,  en,  om  de  majesteit  Gods  waarmee  ze  bekleed  zijn,  te 
hooger  worden  geacht.  Toch  moet  de  kerk,  ook  al  is  de  magistraat 
n  i  e  t-belijdend,  er  op  aanhouden,  dat  haar  publiekrechtelijke  positie 
worde  erkend.  Zij  mag  er  geen  vrede  meê  nemen,  om  op  voet  van  gelijk- 
heid met  andere  vereenigingen  te  worden  gesteld,  alsof  het  gezag  in 
haar  midden  slechts  vennootschappelijk  van  aard  ware.  Ze  is  in  den  Staat 
door  God  Almachtig  besteld  om  het  eeuwige  Koninkrijk  der  heerlijk- 
heid voor  te  bereiden,  en  is  er  als  zoodanig  jure  divino,  d,  i. 
door  Goddelijke  institutie.  En  elke  overheid,  die  aan  deze  aldus  op- 
tredende kerk  in  haar  staatsrecht  niet  de  eere  geeft,  die  aan  de  kerk 


58  KERK    EN    OVERHEID. 


van    Koning    Jezus    toekomt,    schiet  in  plichtsbetrachting  te  kort  en 
begaat  zonde. 

Onderscheiden  hiervan  moet  intusschen  de  invloed  van  vertegen- 
woordigende lichamen  worden  beschouwd,  die  geen  overheid  zijn.  In 
Genève  en  elders  b.v.  waren  de  burgers  vertegenwoordigd  in  burger- 
lijke raden,  en  overmits  nu  dezelfde  burgers  ook  kerkleden  waren, 
liet  men  eenvoudigheidshalve  deze  burgerlijke  raden  dubbelen  dienst 
doen,  eenerzijds  om  de  burgerlijke  belangen  te  behartigen  op  politiek, 
en  anderzijds  om  de  geestelijke  belangen  te  behartigen  op  kerkelijk 
terrein ;  een  ineenvloeiing  als  men  wil  van  kiescollegie  en  gemeente- 
raad, gelijk  nu  nog  op  dorpen  denkbaar  zou  zijn,  waar  schier  alle 
inwoners  eenzelfde  belijdenis  der  waarheid  toegedaan,  niet  zelden  geheel 
hetzelfde  stel  personen  kiezen,  eerst  onder  den  naam  van  gemach- 
tigden om  de  kerk,  en  daarna  als  raadsleden  om  de  burgerij 
te  vertegenwoordigen. 

Met  geldelijke  middelen,  als  voedsterheeren,  de  kerke  Gods  te  onder- 
steunen, ligt  zeer  zeker  op  den  weg  der  overheidspersonen,  indien  dit 
geschieden  kan  zonder  de  conscientiën  te  krenken  en  indien  het  wer- 
kelijk den  welstand  der  kerk  bevordert.  Blijkt  daarentegen  op  de 
proef,  dat  de  overheid  door  dien  geldelijken  steun  veeleer  de  valsche 
elementen  in  de  kerke  Gods  staande  houdt  en  stevigt,  en  voorts  de 
conscientiën  der  burgers  te  na  komt,  dan  laat  ze  beter  ook  deze  gelde- 
lijke ondersteuning  varen  ;  altoos  onder  kwijting  door  kapitaalvorming 
van  wat  ze  rechtens  onder  wat  titel  ook  verschuldigd  is. 

Zitting  in  synodale,  classicale  of  presbyteriale  vergaderingen  kan 
de  overheid,  als  kerkelijke  macht,  nooit  hebben.  Waar  de  overheid  in 
kerkelijke  vergaderingen  verschijnt,  behoort  ze  nooit  tot  het  lichaam 
der  vergadering,  maar  staat  er  buiten,  en  mag  hare  bemoeiing  niet 
verder  uitstrekken,  dan  om  toe  te  zien,  dat  geen  politieke  quaestiën 
behandeld  of  iemands  rechten  verkort  worden  ;  en  voorts  om  het  pu- 
bliekrechtelijke karakter  der  kerk  door  haar  verschijning  te  eeren. 

En  wat  ten  leste  de  approbatie  van  kerkelijke  benoemingen 
betreft,  zoo  kan  deze  nooit  bestaan  in  een  deelhebben  aan  de  benoe- 
ming of  in  het  verleenen  van  zekere  investituur.  De  benoeming  toch 
van  een  kerkelijk  persoon  is  geheel  kerkelijk  van  aard  en  geen  mil- 
ligram kerkelijk  gezag  kan  ooit  door  de  overheid  aan  een  kerkelijk 
ambtsdrager  geschonken  worden.  Maar  wel  kan  die  approbatie  strek- 
ken, bij  tractementsbctaling  van  overheidswege  om  op  die  betaling 
orde  te  stellen ;  en  voorts  om  bij  vreemdelingen  door  de  landsover- 
heid,  en  over  personen  die  vari  buiten  stad  of  dorp  naar  die  stad  of 
dat    dorp    geroepen  worden,  door  de  stedelijke  overheid  te  doen  be- 


WAT    GELDEN    MOET    VAN    DE    DIENAREN    DES    WOORDS.  59 

slissen,    of  zij    deze  personen  op  publiekrechtelijk  terrein  als  ambts- 
dragers der  kerk  wil  erkennen. 

De  heerlijke  rechten  van  beroep  of  collatie  of  agreatie  daarentegen 
die  onder  den  naam  van  patronaatsrecht,  florcenstelsel,  enz.  zoo  droeve 
heugenis  achterlieten,  zijn  als  ten  eenemale  in  strijd  met  het  zuiver 
kerkelijk  beginsel  te  veroordeelen.  Want  ook  al  wendt  men  voor 
dat  de  gemeente  dan  geacht  wordt  deze  macht  tot  beroeping  ver- 
vreemd en  aan  derden  te  hebben  overgedragen,  zoo  dient  altoos  ge- 
antwoord, dat  deze  overdracht  daarom  niet  geldig  mag  heeten  over- 
mits  het  kerkelijk  gezag  van  beroeping  nu  eenmaal  onvervreemd- 
baar is  uit  zijn  aard. 

En    wat    ten    slotte    „de    uitroeiing   van  alle  afgoderij  en  valschen 
godsdienst  betreft,  om  het  rijk  des  Antichrists  ten  gronde  te  werpen 
en    het    koninkrijk    van    Christus    te  voorderen,"  zoo  moet  ook  hier 
het  b  e  g  1  n  s  e  1  zeer  zeker  vastgehouden,  maar  bij  de  t  o  e  p  a  s  s  i  n  g 
van  het  beginsel  scherp  en  streng  onderscheiden.  Ongetwijfeld  rust  de 
verplichting    op  de  magistraat  om  de  eere  Gods  te  bevorderen    niet 
het    minst   daardoor,    dat    de    magistraat    de  afgoderij  weere.     Maar 
geenszins    volgt  hieruit,  dat  elk  middel  ten  deze  geoorloofd  of  doel- 
treffend   ,s    te    achten.      Had    de    historie  geleerd,  dat  gewelddadige 
uitroeiing    van    afgoderij    en    ketterij  metterdaad  vrucht^droeg  en  de 
eere  Gods  hoog  hield,  zeer  zeker  zou  die  uitroeiing  als  dan  geboden  kunnen 
zijn.  Nu  daarentegen  de  aard  der  menschen  zoodanig  is,  dat  geweld  tegen 
zedelijke  dwaling  niets  vermag,  en  de  natuur  der  afgoderij  en  ketterij 
maakt,    dat    ze    door    tegenstand    eer    geprikkeld    wordt    tot   nieuwe 
krachtsontplooiing,  en  bovendien  de  overheid,  blijkens  het  getuigenis 
der    geschiedenis,    bijkans    altoos    misgetast  heeft,  door  voor  ketterij 
aan    te    zien    wat    waarheid    was    en    wat    waarheid  was  afgoderij  te 
doemen,    zoo    ,s    hiermee  overtuigend  bewezen,  dat  voor    geweld- 
d  a  d  1  g  e  u  1 1  r  o  e  i  i  n  g  van  de  ketterij  de  ketterij  zelve  onvatbaar  des 
menschen    aard    ongeschikt,    en    de    overheid    tegelijk  onmachtig  en 
onbekwaam    is.     Reden    waarom  de  oractijk  der  oude  kerk  ten  deze 
moet    afgekeurd,    en    de  overheid  vermaand,  dat  ze  de  ketterij  langs 
geen    anderen    weg    poge    te    weren,    dan  door  de  ware  kerk  vrij  te 
aten    en    alzoo  te  bekwamen  tot  voller  ontplooiing  van  haar  geeste- 
lijke kracht. 

§  22.    Wat  gelden  moet  van  de  Dienaren  des  Woords. 

Onder    de    ambtsdragers    der    kerk    bekleeden    de    Dienaren    des 
Woords    de    eerste    plaats.     Dezen    voorrang    ontleenen    zij  niet  aan 


60  WAT,  GELDEN    MOET   VAN    DE    DIENAREN    DES    WOORDS. 


eenige  waardigheid  hunner  personen,  noch  ook  aan  eenigen  hoogeren 
graad,  die  aan  hun  ambt  boven  het  ambt  van  ouderhng  of  diaken 
zou  toekomen,  maar  uitsluitend  aan  de  waardij  van  het  Woord  Gods, 
dat  ze  bedienen  ;  en  elke  pretentie  op  eere  of  waardeering,  die  op 
iets  anders  dan  op  de  waardij  van  het  Woord  gegrond  zou  zijn, 
moet  als  zelfzucht  en  hoogheid  des  harten,  én  om  huns  persoons 
wil  én  ter  wille  van  hun  dienst  met  beslistheid  tegengestaan.  Zoo 
ver  zelfs  is  de  waardigheid  van  den  Dienaar  des  Woords  afhankelijk 
van  de  waardij  waarin  hij  zelf  Gods  Woord  houdt,  dat  zijn  ambtelijk 
gezag,  ook  al  draagt  hij  den  titel  nog,  verbleekt  en  verdwijnt,  naar 
dezelfde  mate  waarin  de  macht  van  het  Woord  over  zijn  persoon 
en  prediking  afneemt.  De  gereformeerde  kerk  kent  geen  Roomsch 
ambt,  dat  ex  opere  operato  door  priesterlijken  invloed  werken 
zou.  Een  Dienaar  des  Woords  is  voor  den  gereformeerde  een  ge- 
woon mensch,  wiens  adem  in  zijn  neusgaten  is,  en  dies  even  weinig 
als  andere  menschen  te  achten,  daar  God  alleen  groot  is  en  een 
schepsel  nooit  groot  zijn  kan.  En  zelfs  door  het  ambt  waarmee  hij 
bekleed  is,  wierd  de  waardij  van  zijn  persoon  als  persoon  niet  in  het 
allerminste  verhoogd.  Met  of  zonder  ambt  is  en  blijft  hij  dezelfde  zwakke, 
brooze  mensch  en  afgedoolde  zondaar,  die  alleen  door  Gods  genade 
staan  kan^  Een  burgemeester  in  zijn  qualiteit  is  met  zekere  majesteit 
Gods  bekleed,  onverschillig  hoe  hij  zijn  ambt  bediene,  maar  bij  den 
predikant  wordt  al  de  waardij  van  zijn  optreden  uitsluitend  beheerscht 
door  de  waarheid  van  het  Woord  dat  hij  predikt.  Voor  zooverre 
door  zijn  dienst  dat  Woord  er  komt,  spreekt  hij  met  's  Konings 
macht  en  hanteert  hij  de  sleutelen  des  Hemelrijks.  Maar  ook  waar 
door  hem  dat  Woord  verlaten  of  verminkt  wordt,  verminkt  hij  zijn 
eigen  dienstwerk  en  laat  varen  de  heerlijkheid  van  zijn  ambt. 

Roeping  nu  van  deze  Dienaren  des  Woords  is,  om  de  kudde  des 
Heeren  met  dat  Woord  te  weiden.  Te  weiden  op  tweeërlei  wijs,  t. 
w.  door  leer  en  leven.  Door  leer  in  de  vergaderingen  der  gemeente, 
in  de  onderwijzing  der  jeugd  en  aan  de  huizen  der  geloovigen.  En 
door  leven,  in  zijn  eigen  huis,  onder  zijne  medeburgers,  en  met  name 
onder  de  heiligen.  Hij  heeft  de  kudde  des  Heeren  te  weiden  in  de  ver- 
gadering der  geloovigen,  door  het  Woord  aldaar  uit  te  leggen  en  toe 
te  passen.  Het  Woord  van  God  heeft  zijn  strekking  tot  elke  gemeente, 
in  eiken  tijd,  en  in  eiken  tijd  tot  elk  persoon;  en  de  verborgenheid 
der  prediking  schuilt  nu  juist  hierin,  dat  aan  het  Woord  van  God  door 
consciencieuse  uitlegging  en  fijn  onderscheidende  toepassing  die  door 
den  Geest  gewilde  strekking  worde  gegeven.  Elk  mottopreeken  moet 
derhalve  als  zonde  in  het  heilige  afgekeurd.  Men  heeft  niet  de  kudde 


WAT   GFXDEN    MOET   VAN    DE    DIENAREN    DES   WOORDS.  6l 


te  weiden  met  eigen  ideeën,  waar  men  een  tekst  voor  plaatst;  neen, 
maar  het  Woord  gelijk  het  daar  ligt  te  prediken  door  het  te  ontvou- 
wen en  werkzaam  op  de  harten  te  maken.  Wie  niet  onvoorwaardelijk 
de  onfeilbaarheid  der  Heilige  Schriftuur  belijdt,  kan  om  die  reden  niet 
tot  den  Dienst  des  Woords  worden  toegelaten.  Immers  deze  onfeilbaar- 
heid te  bestrijden  en  nochtans  met  een  „daar  staat  geschreven"  voor  de 
gemeente  op  te  treden,  is  den  schijn  aannemen  van  iets  te  belijden, 
wat  men  ontkent.  Dus  onzedelijk. 

Voor  dezen  Dienst  behoort  de  persoon  die  er  in  dienen  zal,  te  worden 
opgeleid,  zoo  door  oefening  in  godzaligheden  als  door  oefening  in 
studiën.  Een  geleerd  maar  ongodzalig  man  is  op  den  kansel  machte- 
loos en  stoot  af.  Maar  ook  eeii  godzalig  maar  onnoozel  man  is  in  de 
bediening  misplaatst.  Studie  met  godzaligheid  gepaard,  is  dus  de  on- 
afwijsbare voorwaarde,  mits  bij  die  onderscheidene  studiën  de  studie, 
ik  zeg  niet  over,  neen,  maar  van  en  in  Gods  Woord  steeds  onver- 
biddelijk op  den  voorgrond  sta. 

Ontbreekt  er  gelegenheid  voor  zulk  een  opleiding,  dan  dient  de 
kerk  haar  in  het  leven  te  roepen.  Bestaat  die,  dan  kan  de  kerk 
volstaan  met  na  volbrachte  studie  de  candidaten  te  examineeren. 

Het  recht  tot  deze  examinatie  van  proponenten  berust  bij  den 
kerkeraad,  omdat  de  kerkeraad  beroept.  Overmits  echter  naburige 
kerken  hierin  een  gelijk  belang  hebben,  en  vele  dorpskerken  buiten 
staat  zijn,  om  in  studiën  te  examineeren,  doet  men  beter,  door  vele 
kerken  saam  in  de  classis  zulk  een  examen  te  laten  afnemen.  Zulk 
een  examen  dient  én  over  de  studiën  én  over  de  godzaligheid  te 
gaan.  Niet  om  wat  het  laatste  punt  betreft  den  staat  van  zulk  een 
persoon  voor  God  te  beoordeelen,  maar  om  zeer  scherp  acht  te  geven 
op  zijn  belijdenis  en  wandel.  Op  zijn  belijdenis  door  te  onderzoeken 
of  hij  in  allen  deele  rechtzinnig  is,  en  op  zijn  wandel  door  te  onder- 
vragen die  hem  kennen.  Bovendien  behoort  er  keuring  te  geschieden 
van  de  gave  tot  mededeeling  door  Koning  Jezus  aan  zulk  een 
persoon  verleend  of  onthouden,  opdat  men  naarstiglijk  onderzoeke, 
of  hij  de  gave  der  predicatie,  der  gebeden,  der  onderwijzing  en  der 
vertroosting  werkelijk  bezit. 

Aldus  van  kerkswege  behoorlijk  geëxamineerde  personen  komen 
alsnu  tot  hun  ambt  door  de  roeping  der  kerken  en  door 
inzetting  in  hunne  bediening.  De  kerken  hebben  heur  Dienaren  des 
Woords  te  roepen.  Niet  door  hoofdelijke  stemming;  ook  niet 
in  kiescolleges  gekozen  door  ieder  die  maar  wil;  maar  zoo 
dat  de  geloovigen  hun  wenschen  kenbaar  maken  aan  den  kerkeraad 
door    het    formeeren    van    een   voordracht;  dat  daarna  de  kerkeraad 


02        HOE    HET    OUDERLINGSCHAP    IN    DE    KERK    BEHOORT    TE    SÏAAN. 

uit  die  voordracht  de  keuze  doe;  den  gekozene  roepe;  en  na  zijn 
overkomst  hem  in  het  ambt  inzette,  hetzij  door  andere  dienaren  des 
Woords,  hetzij  door  regeerende  ouderlingen.  Staat  men  gehjk  het 
hoort,  in  correspondentie  met  andere  kerken,  dan  behoort  bovendien  de 
classis  zulk  een  beroep  goed  te  keuren,  daar  de  dienaren  des  Woords  ook 
in  naburige  kerken  optreden,  en  de  kerken  onderling  te  waken  heb- 
ben voor  de  degelijkheid  en  de  waarheid  van  elkanders  kerkelijk  leven. 

Daar  Dienaren  des  Woords  zich  geheel  aan  den  dienst  der  kerk 
wijden,  moeten  ze  ook  van  de  kerk  leven.  Over  de  wijze  waarop  de 
kerk  deze  middelen  ontvangen  moet,  zij  hier  alleen  herinnerd  dat 
de  oudste  gereformeerde  kerken  onder  het  kruis  deze  middelen 
vonden  én  door  hoofdelijken  omslag  én  door  vrijwillige  giften; 
maar  hoe  ook  ontvangen,  de  kerken  als  zoodanig  hebben  ze  aan  heur 
Dienaren  uit  te  keeren:  en  dat  volstrekt  niet  als  aalmoes,  maar  als 
vereering  der  liefde  nog  meer  dan  als  ree  h  t.  De  zorge 
hiervoor  behoort  gelijk  thans  onze  inrichting  is,  bij  kerkvoogden, 
maar  kan  ook  gevoegd  worden  bij  het  Diaconaat,  alsdan  opgevat, 
niet  als  beperkt  tot  armverzorging,  maar  als  algemeene  dienst  der  tafelen. 

Alle  Dienaren  des  Woords  zijn  in  rang  volïcomen  gelijk.  De 
Dienaar  van  het  kleinste  dorp  is  in  rang  geheel  de  evenknie  van 
den  Dienaar  des  Woords  in  hof-  of  hoofdstad.  Bisschoppelijke  hoog- 
heden  kent  de  gereformeerde  kerk  niet.  Ze  verfoeit  die  en  keurt  ze 
als  ongeestelijk  insluipsel  en  onbetamelijke  heerschappijvoering  af. 

Eindelijk,  overmits  niet  alleen  de  zielen  der  geloovigen,  maar  ook 
de  kerken,  als  lichamen,  moeten  geregeerd  door  het  Woord  Gods, 
zoo  zijn  de  Dienaren  des  Woords  tegelijk  ook  regeerders  der  kerken 
evengoed  als  de  regeerende  ouderlingen,  en  staat  aan  hen,  om  de 
waardigheid  des  Woords,  in  alle  vergadering  van  kerkelijke  her- 
komst zelfs  de  praesidiale  leiding. 

§  23.  Hoe  het  Ouderlingschap  in  de  kerk  behoort  te  staan. 

Ouderlingen,  in  engeren  zin,  zijn  in  graad  van  ambt  gelijk  aan  de 
Dienaren  des  Woords,  die  in  de  Heilige  Schrift  met  denzelfden  naam 
van  Ouderlingen  en  Opzieners  bestempeld  worden.  De 
onderscheiding,  die  de  Dienaren  des  Woords  als  1  e  e  r  e  n  d  e 
van  de  gewone  Ouderlingen,  als  regeerende  Ouderlingen 
onderscheidt,  is  dan  ook  niet  volkomen  juist.  Ook  de  gewone 
Ouderling  toch  leert.  Slechts  hier  ligt  het  verschil  in,  dat  aan 
den  Dienaar  des  Woords  de  publieke  uitlegging  en  toepassing 
van    het    Woord    in    de    vergadering    der  gemeente  toekomt,  terwijl 


WAT    VAN    DE    DOCTOREN    ZIJ    TE    HOUDEN.  63 

de    Ouderling    in  cngeren  zin  slechts  p  r  i  v  a  t  e  1  ij  k  leert  door  ver- 
mannig    aan    de    huizen    en    het    Woord    te  belijden  heeft  door  zijn 
leven.    Bij    ontstentenis    van    den  Dienaar  des  Woords  kan  ook  wel 
de    Ouderling    de    vergaderde   menigte  stichten,   maar  dit  is  waarne- 
mmg  van  eens  anders  ambt,  niet  uitoefening  van  eigen  ambt. 
Daarentegen    staan  in  het  kerkelijk  regiment  en  bij  de  oefening  der 
tucht    de    Ouderlingen  geheel  als  evenknieën  naast  de  Dienaren  des 
Woords.  In  den  dienst  des  Woords  zijnze  slechts  een  hulpe,  een  aanvulling 
van  de  Dienaren,  maar  in  de  zaken  van  regiment  en  tucht  niei  alzoo 
Dan  toch  vormen  ze  met  de  Dienaren  één  gezelschap,  hebben  gelijke 
bevoegdheid    en    moeten    volgens    Vraag  85  van  onzen  Catechismus 
beschouwd    als    „mannen    daarover    van    de    gemeente    gezet",    ook 
gelijk     ons    formulier    van    bevestiging    zich    uitdrukt,    opdat   '  daar- 
door    geweerd    worde    alle    tyrannie  en  heerschappij.'^    Zelfs  komen 
ze    in  zake  kerkelijk  regiment  soms  schijnbaar  boven  een  Dienaar 
des    Woords    te    staan,  in  zooverre  namelijk  wie  toezicht  op  iemand 
heeft  te  houden  staat  boven  den  persoon  over  wien  dat  toezicht  gaat 
en    aan    de  regeerende  Ouderlingen,  om  dit  woord  nogmaals  te  be- 
zigen,    zeer    bepaaldelijk    is    opgedragen    „toezicht    te    nemen  op  de 
leennge  en  den  wandel  van  de  Dienaren  des  Woords. 

Ze  moeten,  gelijk  Vraag  85  van  onzen  Catechismus  zegt,  door  de  ge- 
meente verkozen  worden,  doch  in  het  ambt  ingezet  door  hun  mede- 
dienaren, 't  zij  de  Dienaren  des  Woords, 't  zij  regeerende  Ouderlingen. 
Voor  de  wijze  van  verkiezing  geldt  hetgeen  in  de  vorige  §  over  de 
verkiezing  van  de  Dienaren  des  Woords  is  gezegd.  ^^ 

Ze  kunnen  dienen,  desnoods  voor  hun  leven,  maar  beter  vooreen 
bepaald  aantal  jaren,  opdat  ook  anderer  gaven  der  kerke  ten  beste 
komen,  en  alle  oligarchie  uit  de  kerke  Gods  worde  geweerd. 

Indien  aan  één  of  meerdere  Ouderlingen  zoodanige  dienst  in  de 
gemeente  wordt  opgedragen,  dat  hij  zijn  eigen  beroep  verzaken  moet 
behoort  ook  aan  de  zoodanigen  levensonderhoud  voor  hun  personen 
en  gezinnen  verstrekt  te  worden,  op  geheel  dezelfde  wijze  en  onder 
geheel  dezelfde  bedingen  als  boven  voor  de  Dienaren  des  Woords  is 
aangeduid.  Het  doel  thans  nagestreefd  door  de  aanstelling  van  c^ods- 
dienstonderwijzers,  en  dusgenaamde  Evangelisten,  kon  op  zulk  een 
wijze  veel  juister,  beter  en  ordelijker  worden  bereikt. 

§  24.     Wat  van  de  Doctoren  zij  te  houden. 

De  vraag  of  er  naast  het  ambt  van  predikant,  ouderling  en  diaken 
nog    een    vierde    ambt,    dat    van    Doctor    of  leeraar,  in  de  kerke 


64  Wat  van  de  doctoren  zij  te  houden. 

Gods  bestaat,  is  niet  uit  te  maken  door  verwijzing  naar  Ef.  4:  i. 
Daar  toch  staat  wel  onderscheidenlijk,  dat  de  Heere  er  sommigen 
gezet  heeft  tot  apostelen  en  sommigen  tot  evangelisten,  maar  dan 
volgt  er:  sommigen  tot  herders  en  leeraars.  Stond  er  som- 
migen tot  herders  en  sommigen  tot  leeraars,  zoo  ware  de  zaak  be- 
slist. Thans  niet.  Onze  Belijdenis  in  Art.  30  en  31  kent  dan  ook 
slechts  drie  ambten,  en  wel  wordt  in  de  Kerkorde  van  Dordt,  Art. 
2,  van  vier  diensten  gesproken,  maar  vooreerst  moet  de  kerkorde 
naar  de  belijdenis,  nooit  de  belijdenis  naar  de  kerkorde  uitgelegd, 
en  ten  andere  is  de  kerk  ook  na  1619  niet  overgegaan  tot  het 
scheppen  van  een  kerkelijk  Doctorenambt.  Op  grond  hiervan  dient 
erkend,  dat  het  Doctorenambt  dusver  nog  in  staat  van  wording 
verkeerde,  en  eerst  allengs  door  verdere  ontwikkeling  van  den  kerke- 
lijken  toestand  tot  zijn  recht  zal  kunnen  komen.  Bij  die  verdere 
ontwikkeling  zal  dan  als  regel  dienen  te  gelden :  l  **.  dat  het  kerke- 
lijk Doctorenambt  geheel  onderscheiden  worde  van  de  universiteits- 
titels  aan  gepromoveerde  personen  verleend;  2^.  dat  het  kerkelijk 
Doctorschap  nooit  een  bloote  titel,  maar  steeds  een  ambt  zij,  ten 
doel  hebbende  om  de  aanstaande  dienaren  des  Woords  op  te  leiden, 
wetenschappelijk  de  waarheid  uiteen  te  zetten,  en  de  waarheid,  die 
de  kerk  belijdt,  tegen  ketterij  te  verdedigen;  en  wel  deze  drie  saam, 
of  één  dezer  drie;  3".  dat  zulke  Doctoren  aan  de  kerkelijke  seminariën 
geplaatst  worden,  liefst  tegelijk  met  opdracht  van  een  deel  van  den 
dienst  des  Woords;  4**.  dat  zulke  kerkelijke  Doctoren  zitting  ont- 
vangen in  den  kerkeraad  hunner  plaats,  en  adviseerende  stem  erlangen 
op  classis  en  synode;  5  o.  dat  ze  voor  het  Doctoraat  niet  verkiesbaar 
worden  gesteld  dan  na  behoorlijke  examinatie  van  studiën  en  god- 
zaligheid; en  6".  dat  deze  kerkelijke  Doctoren  voor  hun  ambt  aan- 
gewezen worden  door  de  kerk,  en  in  hun  ambt  ingezet  hetzij  door 
den  kerkeraad,  indien  ze  plaatselijk  beroepen  zijn,  'tzij  indien  ze  voor 
een  kerkelijke  kweekschool  zijn  aangesteld,  door  de  classis  of  synode 
die  deze  kweekschool  heeft  gesticht. 

Hoogleeraren  in  de  godgeleerdheid  aan  universiteiten,  d.  i.  niet 
aan  kerkelijke  kweekscholen,  maar  aan  zelfstandige  niet-kerkelijke 
wetenschappelijke  stichtingen,  kunnen  door  den  kerkeraad  hunner 
woonplaats  tevens  tot  kerkelijke  Doctoren  benoemd  worden,  maar 
zijn  het  niet  als  zoodanig.  Raadzaamst  is  voor  zulke  uni- 
versiteiten, dat  ze  voor  de  benoeming  heurer  hoogleeraren  in  de 
theologie  de  medewerking  der  kerk  inroepen,  op  zulk  een  voet,  dat 
aan  deze  hoogleeraren  het  kerkelijk  ambt  worde  gegeven  en  aan  de 
kerk  het  toezicht  over  hen  die  dit  ambt  bekleeden. 


WAT    DE    r)lAKENP:N    IN    DF.    KEKKE    CIIRISTl    TE    DOEN    HEBBEN.        65 

§  25.     Wat    de    Diakenen    in    de   kerke    Christi   te    doen 
hebben. 

Het  ambt  van  Diakenen  is  reeds  ten  deele  in  de  oude  Chris- 
telijke kerk,  daarna  geheellijk  in  de  Roomsche  kerk  bedorven,  en 
tijdens  de  Reformatie  slechts  gedeeltelijk  in  eerc  hersteld.  Slechts 
g  e  d  e  e  1 1  e  1  ij  k,  doordien  de  Luthersche  kerk  het  wegliet ;  maar 
gedeeltelijk  ook,  doordien  het  zelfs  in  de  gereformeerde  kerk  nooit 
tot  genoegzame  ontwikkeling  kwam.  Een  Diaken  bekleedt  een  ambt, 
een  koninklijk  door  Christus  hem  opgedragen  ambt,  evengoed  als 
de  Dienaar  des  Woords  en  de  Ouderling.  Te  zeggen  dat  Diakenen 
in  het  stoffelijke  arbeiden  en  dus  lager  dan  de  predikanten  en  de 
ouderlingen  staan,  die  in  het  geestelijke  arbeiden,  is  een  valsche 
scheiding,  die  wegvalt,  zoodra  het  ambt  van  Diaken  slechts  in  zijn 
hoogere  beteekenis  wo'rdt  genomen.  Het  Diaconaat  is  het  ambt  der 
Christelijke  liefde,  en  gelijk  de  Heere  Christus  tijdens  zijn 
omwandeling  op  aarde  tweeërlei  Goddelijk  werk  deed,  namelijk  ten 
eerste  het  Evangelie  prediken  om  de  zonde  te  stuiten,  en  ten  andere 
de  ellende  van  kranken  en  hongerigen  lenigen,  om  de  gevolgen  der 
zonde  te  breken,  zoo  moest  ook  in  Christus'  kerk  het  Diaconaat  naast  het 
Fresbyteriaat  staan,  om  naast  de  bediening  van  het  Goddelijk  Woord 
te  openbaren  de  bediening  der  Goddelijke  barmhartigheid.  Het 
Diaconaat  mag  dus  volstrekt  niet  opgaan  in  collecteeren  en  bedeelen 
van  behoeftige  personen,  maar  dient  zich  allengs  te  ontwikkelen  als 
het  heerlijk  orgaan  der  kerk  voor  de  Christelijke  philanthropie.  De 
zorge  voor  weezen  en  weduwen,  voor  ouden  van  dagen  en  kranken, 
voor  blinden  en  idioten,  voor  krankzinnigen  en  ongeneeslijke  kranken, 
ja  zelfs  voor  gevangenen,  ook  voor  doorreizende  vreemdelingen,  enz. 
ligt  op  der  Diakenen  weg.  En  terwijl  zij  op  deze  wijs  de  ellendigcn 
des  Heeren  hebben  te  helpen,  te  steunen  en  te  troosten,  niet  alleen 
door  geld  en  goed,  maar  ook  door  geestelijke  vertroosting,  hebben 
ze  tevens  de  gemeente  geestelijk  te  bewerken  door  haar  te 
leeren  geven.  Geven  van  geld  is  voor  den  zelfzuchtigen  en  hcb- 
zuchtigen  mensch  een  geestelijke  daad,  waartoe  alleen  genade  be- 
kwaamt, maar  die  ook  genade  brengt,  en  de  Diakenen  schieten  te 
kort  in  plichtsbetrachting  jegens  de  gemeente,  indien  ze  haar  dit 
geven  niet  leeren.  Wel  verre  dus  van  het  Diaconaat  als  een  bloot 
stoffelijk  ambt  te  minachten,  heeft  men  het  veeleer  als  een  hoog 
geestelijk  ambt  te  eeren,  ook  al  wordt  het  zelfs  heden  ten  dage  nog 
bijna   in  geen  enkele  kerk  naar  dien  eiscli  bediend. 

Diaconessen  bekleeden  geen  ambt,  maar  zijn  als  helpsters  der  Diakenen 

5 


66        WAT    DE    DIAKENEN    IN    DE    KERKE    CHRISTI    TE    DOEN    HEBBEN. 

te  beschouwen,  doch  als  zoodanig  dan  ook  in  elke  kerk  te  eeren, 
overmits  de  liefde  Christi  over  ellendigen  niet  tot  haar  recht  kan 
komen,  tenzij  ook  de  vrouwelijke  teederheid  haar  instrument  zij. 

De  dragers  van  dit  ambt  moeten  evenals  de  predikanten  en  ouder- 
lingen verkozen  worden  door  de  gemeente,  maar  beroepen  en  inge- 
zet door  hun  mededienaren,  op  gelijke  wijze  als  bij  de  Dienaren  des 
Woords  en  de  Ouderlingen  gezegd  is.  De  vereischten  voor  hun  ambt 
zijn  ten  eerste  geestelijk,  maar  zoodra  aan  de  onmisbare  vereischten 
van  rechtzinnigheid  en  godzaligheid  voldaan  is,  ook  die  van  zekere 
positie  in  het  burgerlijke,  opdat  door  finantieel  beheer  hun  ziele  niet 
in  gevaar  kome  en  het  vertrouwen  ongeschokt  sta. 

Of  ze  overeenkomstig  Hand.  6  :  7  bevestigd  moeten  worden  met 
handoplegging,  moge  onzeker  zijn,  stellig  blijkt  uit  de  handoplegging 
door  de  Apostelen  aan  de  eerste  Diakenen,  dat  hun  ambt  in  waar- 
digheid   bij    de    overige    ambten    in  niets  mag  worden  achtergesteld. 

Indien  dan  ook  bij  de  breedere  ontwikkeling  van  het  kerkelijk 
Diaconaat  onderscheidene  personen  hieraan  geheel  hunne  kracht  zul- 
len moeten  wijden,  zou  er  niets  tegen  zijn,  om  zoodanige  Diakenen 
ook  evenals  de  predikanten  van  levensonderhoud  voor  hunne  personen 
en  gezinnen  te  voorzien ;  mits  de  gelden  hiervoor  niet  genomen  wor- 
den uit  de  aalmoezen,  maar  gekweten  worden  door  de  kerk. 

Over  de  vraag  of  diakenen  deel  hebben  aan  de  regeering  der  kerk 
is  lang  en  veel  gestreden.  Gewoonte  der  gereformeerden  ten  onzent 
was,  dat  in  ruim  duizend  van  de  circa  elfhonderd  gemeenten  de  Di- 
akenen aan  de  regeering  wel  deel  namen,  t.  w.  in  alle  plattelands- 
gemeenten en  zeer  kleine  steden,  en  dat  daarentegen  in  een  goede 
honderd  de  Diakenen  een  afzonderlijk  college  vormden  en  slechts 
voor  de  beroeping  van  ambtsdragers  en  stoffelijke  aangelegenheden 
meê  in  den  raad  der  kerke  stemden.  Vandaar  de  schijnbare  strijd 
tusschen  de  Belijdenis,  die  in  Art.  30  de  Dienaren,  Ouderlingen  en 
Diakenen  in  éénen  kerkeraad  vereenigt,  en  ons  Formulier  van  beves- 
tiging, dat  het  college  van  Diakenen  van  het  gezelschap  der  Dienaren 
en  Ouderlingen  onderscheidt.  En  toch  is  het  geenszins  twijfelachtig 
in  welken  zin  dit  geschil  dient  opgelost.  Uit  het  stellige  feit  toch,  dat 
onze  gereformeerde  kerken,  na  de  eerste  troebelen,  geen  Diaken  op 
de  classis  of  op  de  synode  hebben  toegelaten,  blijkt  dat  het  eigen- 
lijke kerkelijke  regiment  hun  door  onze  kerken  niet  is  toegekend.  Wel 
behooren  ze  dus  zitting  te  hebben  in  den  plenairen  raad,  waar  heel 
het  ambt  saam  komt  en  de  gemeente  vertegenwoordigt,  maar  indien 
ze  op  de  dorpen  aan  de  regeering  deel  hebben,  is  dit  om  het  klein 
getal  der  ouderlingen,  wier  tekort  ze  aanvullen.  Daarentegen  gaan  wc 


HOEDANIG  HET  AMBT  ALLER  GELOOVIGEN  IN  DE  KEKKE  CHRISTI  ZIJ.        0/ 

niet  mede  met  hen,  die  de  Diakenen  ook  aan  de  beroeping  slechts 
laten  deelnemen,  als  eerzame  i^  e  m  e  e  n  t  e  1  e  d  e  n.  Dit  kan  niet. 
Ambt  is  ambt.  En  ook  Diakenen  zitten  nu  eenmaal  in  den  raad 
der  kerke  als  a  m  b  t  e  I  ij  k  e  personen. 

Een  andere  vraag,  die  we  slechts  aanstippen,  zou  daarentegen  zijn, 
of  gelijk  de  classis  en  synode  vergaderingen  zijn  van  meerdere 
kerken,  om  de  zaken  te  behartigen  die  aller  regiment  aangaan,  zoo 
ook  Diakenen  van  onderscheidene  kerken  niet  van  lieverlee  op  ge- 
lijke wijs  zullen  moeten  saamkomen  om  de  zaken  te  behartigen  die 
vele  ellendigen  aangaan.  Voor  de  inrichting  van  de  weesverzorging 
op  kleinere  dorpen,  voor  de  verzorging  van  kranken,  idioten,  krank- 
zinnigen, blinden,  vreemdelingen,  enz.  schijnt  zulk  een  saamwerking 
in  een    Classicale    Diaconie    al  meer  onmisbaar. 


§  26.  Hoedanig    het    ambt    aller    geloovigen    in  de  kerke 
Christi  zij. 

In  Art.  28  belijdt  onze  Confessie  o.  m.  dat  er  ook  is  een  ambt 
aller  geloovigen,  daarmee  helder  en  nauwkeurig  weergevende,  wat 
H.  Schrift  bedoelt,  als  ze  het  volk  des  Heeren  siert  met  de  ecre- 
titels  van  koningen  en  priesters.  Want  wel  komt  deze  eere 
aan  allen  toe,  maar  zonder  daarom  het  karakter  van  een  ambt  te 
verliezen.  Wat  ge  krachtens  uw  ambt  doet,  doet  ge  niet  uit  uw 
persoon,  maar  ten  gevolge  van  een  op  uw  persoon  gelegde  waar- 
digheid ;  terwijl  omgekeerd,  hetgeen  ik  buiten  ambt  verricht,  door 
mij  verricht  wordt  als  uitvloeisel  van  mijn  persoonlijk  welbehagen, 
zonder  dat  van  een  opgedragen  macht  sprake  komt.  In  de  Vcreenigde 
Staten  van  Amerika  bestaat  evengoed  als  in  Frankrijk  algemeen 
stemrecht  op  burgerlijk  terrein,  maar  tusschen  beide  landen  bestaat  dit 
alles  afdoend  verschil,  dat  de  Fransche  kiezer  zegt:  „Ik  stem  omdat 
dit  mijn  recht  als  mensch  is,  een  recht  dat  ik  bezit,  en  waar 
ik  niemand  voor  heb  te  danken;"  terwijl  de  Amerikaan,  die  zijn 
constitutie  verstaat,  zal  zeggen :  „Ik  stem  niet,  krachtens  mijn 
recht  als  mensch,  maar  bij  de  gratie  Gods,  omdat  God  mij  dit 
ambt  verleend  heeft."  Geheel  hetzelfde  verschil  nu  bestaat  ten  deze 
tusschen  de  denkbeelden  der  geestdrijvers  en  die  der  gereformeerden. 
Beiden  erkennen  dat  er  macht  in  de  kerk  bij  de  geloovigen  be- 
rust, maar  terwijl  de  geestdrijvcr  uitroept:  ,,Ik,  ik  als  persoonlijk 
geloovigc,  heb  in  Jezus'  kerk  te  beslissen,"  betuigt  de  gereformeerde: 
„Als    geloovige    heb    ik    niets    dan  den  plicht  om  eeuwig  mijn  God 


68       HOEDANIG  HET  AMBT  ALLER  GELOOVIGEN  IN  DE  KERKE  CHRISTI  ZIJ. 

voor  zijn  genade  te  danken,  en  eerst  doordien  koning  Jezus  m  ij 
een  ambt  heeft  opgelegd,  bezit  ik  alsnu  in  die  kerk  een  ver- 
antwoordelijke macht. 

Dit  ambt  der  geloovigen  bestaat  allereerst  hierin,  dat,  waar  de 
regeerende  ambten  wegvallen,  het  ambt  der  geloovigen  er  voor  in 
de  plaats  trede.  In  een  kerk  op  een  eenzaam  eiland,  waar  pestziekte 
opeenmaal  alle  ambtelijke  personen  ten  grave  sleepte,  zouden  de  geloo- 
vigen zelven  krachtens  hun  ambt  in  de  plaats  van  deze  ambtelijke 
personen  hebben  op  te  treden,  en  wel  door  onverwijld  het  ambtelijk 
werk  te  verrichten  bij  manier  van  waarneming,  en  voorts  door  nieuwe 
ambtsdragers  te  verkiezen.  Het  eene  ambt  schuift,  bij  wegvalling, 
zijn  taak  altoos  op  het  naastkomend  ambt  over.  Valt  de  Dienaar 
des  Woords  weg,  dan  komt  de  regeerende  Ouderling  in  zijn  plaats  ; 
valt  de  Ouderling  weg,  dan  neemt  de  Diaken  zijn  taak  op;  en  valt 
ook  de  Diaken  weg,  dan  treedt  het  ambt  aller  geloovigen  er  voor 
in  plaats.  Een  regel,  die,  gelijk  we  zien  zullen,  dus  ook  doorgaat, 
waar  de  ambtsdragers  niet  door  sterven  of  heengaan  w  e  g-,  maar 
door  ongeloof  en  ontrouw  afvallen,  of  door  verzuim  en  hoogmoed 
te  kort  schieten ;  een  helaas,  maar  al  te  breed  veld,  waarop  als  aan- 
klacht tegen  ambtsdragers  en  ouders,  thans  de  Zondagschool  en  zoo 
menige  andere  (op  zich  zelf,  onnatuurlijke  en  dus  ongeoorloofde)  in- 
richting staat,  maar  die  als  correctief  onmisbaar  bleken  en  dankbaar 
zijn  te  waardeeren.  Toch  is  deze  ambtelijke  waarneming  van  anderer 
taak  slechts  een  uitvloeisel  van  de  meer  algemeene  taak,  die  in  het 
ambt  aller  geloovigen  besloten  is,  t.  w.  de  plicht,  om  gestadig  en 
rusteloos  in  zake  van  belijdenis,  kerkregimcnt  en  eeredienst  de  be- 
slissingen en  daden  der  andere  ambtsdragers  te  controleeren.  Nooit 
mag  een  geloovige  zich  bij  iets  neerleggen,  omdat  de  dienaren  der 
kerk  het  zóó  uitwezen.  Dat  is  Roomsch,  niet  gereformeerd.  In  een 
gereformeerde  kerk  moet  elk  geloovige  zijn  geestelijk  oordeel  heb- 
ben en  dat  oordeel  laten  werken;  niet  uit  betweterij  of  hedilzucht, 
maar  uit  geestelijke  gehoorzaamheid ;  en  dus  nooit  op  grond  van  zijn 
opinie,  maar  uitsluitend  naar  het  geestelijk  verstand  van  den  Woorde 
Gods.  Aldus  moet  al  hetgeen  in  de  kerk  beleden,  beslist  of  bediend 
wordt  steeds  zijn  gestadigen  steun  vinden  in  de  geestelijk  verlichte 
conscientie  der  geloovigen.  Fin  ontstaan  er  nu  tusschen  deze  verlichte 
conscientiën  der  geloovigen  en  de  beslissing  of  handeling  der  Opzie- 
ners strijd,  dan  is  het  ambt  aller  geloovigen,  zich  hierover  een  oor- 
deel te  vormen,  dit  oordeel  met  eerbiediging  van  het  regeerambt  eerst 
geheimelijk  mede  te  deelen,  dan  als  beklag  in  te  brengen,  en  einde- 
lijk   desnoods   als    publiek    getuigenis  algemeen  te  maken.  Een  zeer 


HOE  HET  STAAT  MET  DER  KERKEN  GOEDEKEN.  69 


ernstige  taak,  waaruit  tevens  deze  andere  ambtelijke  verplichting  voort- 
vloeit, om,  blijkt  elke  poging,  om  het  kerkelijk  regiment  bij  de 
waarheid  te  houden,  vruchteloos,  zich  af  te  scheiden  van  alzulke  Op- 
zieners, die  alsdan  blijken  niet  meer  van  de  kerk  te  zijn,  en  zich  te 
voegen  tot  de  ware  kerk,  of  ook  zelf  die  kerk  op  nieuw  te  openbaren. 

Doch  ook  in  gewone  tijden  is  er  in  dit  ambt  der  geloovigen  nog 
een  ander,  zeer  actief  en  positief  moment.  Niet  slechts  toch  is  het 
ambt  aller  geloovigen,  om,  gelijk  we  zooeven  reeds  aanstipten,  een 
te  kort  in  kennis  bij  de  jeugd  door  de  Zondagsscholen  en  andere  in- 
richtingen aan  te  vullen;  maar  sluit  dit  ook  de  phcht  in,  om  het  Evan- 
gelie te  verkondigen,  waar  dit  niet  geschiedt  of  slechts  in  schijn 
plaats  heeft  zoodra  God  de  Heere  er  gave  toe  verleent.  Mits,  en  hier 
hangt  alles  aan,  mits  men  het  doe  ambtelijk,  krachtens  zijn  ambt,  en  niet 
in  geestdrijverschen  zin,  omdat  men  er  lust  toe  gevoelt  of  waant  er 
drijving  des  Geestes  toe  te  hebben. 

De  oude  Gereformeerde  kerken  dreven  dit,  op  het  voetspoor  der 
eerste  gemeente,  zelfs  zoo  verre,  dat  ze  oorspronkelijk  geregelde  dus- 
genaamde  profetieën  instelden,  d.  w.  z.  saamkomsten  der  gemeente, 
waarin  gewone  geloovigen,  onder  leiding  van  den  kerkeraad,  de  ge- 
meente poogden  te  stichten  uit  den  Woorde  Gods,  opdat  alzoo  alle 
gave,  door  J(;zus  in  zijn  kerk  gelegd,  ten  nutte  der  kerk  mocht  worden 
aangewend.  Nog  van  Comrie  is  het  onlangs  uitgekomen,  dat  ook 
hij  dezen  dienst  in  het  Woord  krachtens  het  ambt  der  geloovigen 
aanmoedigde.  Waarmee  dan  tevens  samenhangt,  dat  men  voor  mannen 
van  ,,extraordinairische  gaven,"  die  kennelijk  door  den  Heere  daartoe  be- 
kwaamd waren,  ook  zonder  universitaire  opleiding,  den  toegang  tot  het 
ambt  van  Dienaar  des  Woords  ontsloot. 

§  27.     Hoe  het  staat  met  der  kerken  goederen. 

Eigendom  of  bezit  van  goed  is  voor  het  wezen  eener  kerk  niet  on- 
misbaar. Zelfs  zonder  vast  kerkgebouw  kan  een  kerke  Gods  in  de  open 
lucht,  in  een  schuur  of  pakhuis  saamkomen  zonder  dat  het  wezen  der  kerk 
daardoor  verkort  wordt.  Bij  uitbreiding  en  in  rustiger  tijden  daaren- 
tegen is,  althans  in  ons  klimaat,  het  bezitten  van  een  of  meer  kerk- 
gebouwen onmisbaar;  en  onmisbaar  ook  eenige  localiteit  voor 
kleinere  samenkomsten  van  ambtsdragers  of  gemeenteleden.  Behalve 
deze  gebouwen  bezit  een  kerk  meestal  ook  een  vast  kapitaal  aan 
roerend  of  onroerend  goed,  waarvan  de  inkomsten  door  erflaters  of 
schenkers  bestemd  zijn  voor  het  onderhoud  der  gebouwen,  den  eere- 
dienst    of   de   bezoldiging  der  kerkedienaren.     En  zijn  de  inkomsten 


70  HOE    HEÏ    SÏAAT    MET    DER    KERKEN    GOEDEREN. 


uit  deze  vaste  bezittingen  niet  voldoende,  om  te  zorgen  voor  localiteit  en 
dienstpersoneel,  den  eeredienst  in  stand  te  houden  en  de  ambtsdragers  be- 
hoorlijk te  bezoldigen,  dan  behoort  de  kerk  bovendien  nog  door  inzame- 
ling van  vrije  giften  of  door  hoofdelijken  omslag  dit  tekort  aan  te  vujlen. 

Het  beheer  over  deze  goederen  en  inkomsten  staat  aan  de 
kerk  zelve.  Het  is  haar  goed,  het  zijn  haar  gelden,  die  ten 
haren  bate  besteed  moeten  worden  en  waarvoor  z  ij  verantwoor- 
delijk is.  De  wijze  waarop  zij  dit  beheer  voeren  kan,  is  velerlei. 
Oudtijds  liet  zij  dit  veelszins  over  aan  de  gereformeerde  overheid. 
Nu  die  wegviel  stelde  zij  eigen  voogden  en  beheerders  aan,  en  deed 
ze  dit  deels  rechtstreeks,  deels  door  den  kerkeraad.  Naar  beginsel 
dienen  de  navolgende  regelen  hierbij  als  leiddraad  te  strekken,  i". 
In  zeer  kleine  kerken  kan  dit  beheer  overgegeven  worden  aan  de 
Diakenen,  als  belast  met  den  algemeenen  dienst  der  tafelen,  d.  i.  van 
alle  geld,  en  niet  alleen  van  het  geld  der  armen.  2^.  In  gewone  en 
grootere  gemeenten  is  dit  noch  doenlijk  noch  raadzaam.  Niet  doen- 
lijk, daar  de  diakenen,  bij  hun  gebrekkige  organisatie,  reeds  hun  eigen 
taak  voor  twee  derden  onafgedaan  moeten  laten.  En  evenmin  raad- 
zaam, omdat  het  geestelijk  karakter  van  het  Diaconaat  er  schade  bij 
lijdt.  3".  Men  doet  beter  met  in  het  beheer  niet  door  den  kerkeraad 
te  laten  voorzien,  daar  deze  als  ambtelijk  collegie  een  eigen  roeping 
heeft  en  de  kerkvoogdij  niet  ambtelijk,  slechts  zaak  is  van  commissie. 
En  4".  Het  veihgst  gaat  men  derhalve,  indien  men  door  alle  leden  der 
kerk,  onder  de  leiding  van  den  kerkeraad,  een  afzonderlijk  collegie  van 
kerkvoogden  benoemt,  en  vc  orts,  eenige  kerkleden  naast  hen  committeert, 
om    de    rekening  en  verantwoording  van  kerkvoogden  op  te  nemen. 

Hoofdelijke  omslag  steunt  niet  op  het  beginsel  der  liefde,  maar 
op  verplichting  naar  rechten.  Zulk  een  aanslag  mag  dientengevolge 
nooit  gebezigd,  om  aalmoezen  te  vervangen  en  in  den  nood  der 
armen  te  voorzien ;  maar  mag  zeer  wel  aangewend,  om  saam  de 
kosten  te  vergoeden,  die  men  saam  als  kerk  maakt.  Een  kerk  die 
een  gebouw  gebruikt,  dienstpersoneel  houdt,  een  orgel  laat  bespelen 
en  zich  verbindt  een  predikant  te  bezoldigen,  doet  telken  jare  geza- 
menlijke uitgaven,  maakt  gezamenlijke  kosten,  en  gaat  alzoo  een 
jaarlijksche  schuld  aan.  Al  nu  wat  uitgave  voor  eigen  gebruik, 
kosten  voor  eigen  genieting  en  schuld  voor  eigen  uitgave  is,  valt 
nooit  onder  de  rubriek  van  aalmoes,  maar  is  en  blijft  t  r  i  b  u  t  u  m, 
d.  i.  wat  men  in  rechten  verschuldigd  is.  Dit  nu  kan  men  of 
vrijwillig  bijeenbrengen,  of  gaat  dat  niet,  dan  moet  men  de  kosten 
onder  elkaar  verrekenen  en  verdeden.  Maar  ook  al  brengt  men 
deze  gelden  vriiwillig  bijeen,  dan  zijn  het  nog  nooit  aalmoezen,  maar 


DOOR  WELKE  VERGADERING  DE  KERK  BESTUURD  WORDT.      7I 

blijven  het  altoos  betalingen  voor  genoten  of  te  genieten  waarde. 
Wie  zich  dan  ook  inbeeldde,  dat  bij  den  ommegang  in  onze  kerken 
de  collecte  voor  de  kerk  en  voor  de  armen  op  één  lijn  stond,  zou 
zich  een  goed  werk  toeschrijven  dat  hem  niet  toekwam.  Zelfs  wie 
meer  in  de  kerkcollecte  geeft  dan  hij  pondpondsgewij/x  schuldig 
zou  zijn,  reikt  daarom  nog  volstrekt  geen  aalmoes  aan  zijn  kerk, 
maar  betaalt,  behalve  zijn  eigen  verschuldigd  aandeel,  nog  een  ander 
deel  in  de  schuld  van  min  willige  betalers. 

Voor  goeden  kerkdienst  zal  men  in  gewone  kerken  en  tijden  omstreeks 
vijf  Gulden  per  hoofd  of  vijf  en  twintig  Gulden  per  gezin  en  per  jaar 
hebben  te  betalen  ;  een  som  die  alzoo,  naar  den  regel  dat  kerkelijke 
betaling  zich  schikt  naar  het  vermogen,  terwijl  de  genieting 
voor  allen  g  e  1  ij  k  is,  voor  de  onvermogenden  op  nul  daalt,  maar 
voor  de  gewone  burgers  dan  ook  op  dertig  a  veertig  en  voor  de 
meervermogenden  tot  honderd  en  meer  per  gezin  klimmen  moet. 

§  28.     Door  welke  vergadering  de  kerk  bestuurd  wordt. 

Het  bestuur  over  de  kerken  wordt  uitgeoefend  door  de  kerkeraden, 
die  in  wijderen  zin  zijn  saamgesteld  uit  de  predikanten,  ouderlingen 
en  diakenen,  in  engeren  zin,  voor  zooveel  de  hanteering  van  den 
tweeden  sleutel  des  Hemelrijks  aangaat,  uit  de  predikanten  en  ouder- 
lingen alleen,  terwijl  evenzoo  de  diakenen  op  hun  beurt  een  afzon- 
derlijk collegie  vormen  voor  de  bediening  der  tafelen.  Dat  in 
kleinere  kerken  ook  de  diakenen  aan  het  bestuur  in  engeren 
zin  deel  nemen,  is  een  toegeven  aan  de  noodzakelijkheid,  maar  vloeit 
niet  voort  uit  het  beginsel.  In  alle  zaken  daarentegen,  waarin  noch 
uitsluitend  van  de  handteering  der  sleutelen,  noch  uitsluitend  van  de 
bediening  der  tafelen  gehandeld  wordt,  maar  die  de  algemeene 
belangen  der  kerk  raken,  staat  de  beslissing  uit  beginsel  bij  den 
vollen  raad  der  kerke,  waarin  diakenen  zoowel  als  predikanten  en 
ouderlingen  zitting  hebben.  Belangen  van  algemeenen  aard  zijn  de 
beroeping  van  predikanten,  de  benoeming  van  ouderlingen  en  diakenen, 
de  representatie  der  kerke  bij  de  overheid,  de  zorge  voor  de  kerke- 
lijke goederen,  enz.  In  den  breeden  kerkeraad  zoowel  als  in  den 
kerkeraad  voor  de  hanteering  der  sleutelen  zitten  de  predikanten 
voor,  maar  staan  overigens  de  ouderlingen  en  diakenen  in  macht  hun 
volkomen  gelijk.  Deze  kerkeraad  behoort  zelf  de  voorkomende 
zaken  naar  goede  ordre  af  te  doen,  en  mag  nooit  anderen  committeeren 
dan  ter  uitvoering  van  een  bepaalden  last;  behoort  de  leden  der  kerk 
die    zulks    wenschen  voor  zich  te  ontvangen ;    en  blijft  het  best  met 


72  VAN    DE    TOEBEDIENING    DER    GENADEMIDDELEN. 

de  kerk  in  levend  contact  door  aan  de  geloovigen  gelegenheid  te 
bieden,  als  toehoorders  de  vergaderingen  bij  te  wonen ;  natuurlijk 
behoudens  het  recht,  om  in  besloten  kring  te  vergaderen,  zoo  dikwijls 
de  geaardheid  der  voorkomende  zaken  zulks  eischt. 

De  Dienaren  des  Woords  kunnen  saam  wel  een  bijeenkomst  of 
krans  vormen  voor  de  bespreking  van  hun  werkzaamheden,  en  evenzoo 
de  regeerende  ouderlingen  een  eigen  krans  organiseeren  om  de  ver- 
deeling van  hun  arbeid  te  bespreken,  maar  macht,  recht  of  bevoegd- 
heid heeft  zulk  een  dusgenaamd  ministerie  of  presbyterie  in  het 
allerminste  niet,  en  de  ééne  zoomin  als  de  andere  krans  was  van 
oudsher  in  onze  gereformeerde  kerken  bekend.  Wel  de  Diakenen 
hebben  een  onderscheiden  dienst  en  vormen  deswege  een  afzonderlijk 
college.  Maar  leerende  en  regeerende  ouderlingen  zijn  lieden  van  een 
zelfde  categorie,  verbonden  door  de  bediening  van  de  sleutelen  des 
Hemelrijks,  en  kunnen  dus  ook  naar  luid  ons  Bevestigingsformulier, 
geen  ander  collegie  of  gezelschap  vormen,  dat  macht  en  wettelijke 
bevoegdheid  zal  bezitten,  dan  den  gewonen  kerkeraad,  waarin  ze 
saam  met  gelijke  stem  en  geheel  gelijke  bevoegdheid  optreden. 

§  29.  Van  de  toebediening  der  genademiddelen. 

De  genademiddelen  der  kerke  zijn  de  schatten  die  in  Christus  voor 
de  uitverkorenen  zijn  weggelegd,  en  die  ons  voorgehouden  worden 
in  het  Woord  en  bezegeld  door  de  Sacramenten.  Woord  en  Sacra- 
ment worden  daarom  terecht  de  beide  genademiddelen  der  kerk  ge- 
noemd. Deze  genademiddelen  nu  worden  toebediend  door  den  één  en 
genomen  door  den  ander.  Vandaar  dat  het  Sacrament  gebonden  is 
aan  den  presbyterialen  dienst,  overmits  niemand  een  sacrament  nemen 
kan,  tenzij  er  een  toebediening  zij.  Anders  staat  het  daarentegen  met 
het  Woord.  Dit  kan  ook  zonder  toediening  genomen  en  genoten 
worden,  zij  het  ook  op  minder  rijke  wijze.  Het  genademiddel  van  het 
Woord  is  derhalve  alleen  voor  zijn  uitlegging  en  toepassing  aan  het 
ambt  gebonden,  en  wel  met  dien  verstande,  dat  het  ambt  der 
g  e  1  o  o  V  i  g  e  n  dit  genademiddel  toediene  aan  een  iegelijk,  die 
vermaan  wil  hooren,  het  p  r  i  e  s  t  e  r  a  m  bt  van  den  vader  in  zijn 
huis  het  toediene  in  alle  huisgezin,  en  het  ambt  van  den  Dienaar 
des  Woords  het  publiekelijk  toediene  aan  de  geheele  gemeente. 
Deze  toediening  van  het  Woord  draagt  tweeërlei  karakter,  naar  gelang 
er  melk  moet  toegediend  of  vaste  spijze.  Het  toedienen  der  melk  is 
de  toediening  van  het  Woord  door  de  catechisatie,  het  toedienen  van 
de  vaste  spijze  is  de  toediening  van  dit  genademiddel  door  uitlegging 


VAN    DE    TOEBEDIENING    DEK    GENADEMIDDELEN.  73 

en  toepassing  van  het  Woord.  Met  het  uitreiken  van  deze  melk  is 
ambtehjk  belast,  de  Dienaar  des  Woords  voor  publieke  en  private 
catechisatiën;  de  regeerende  ouderling  voor  private  onderrichting;  de 
vader,  of  ook  de  moeder,  in  elk  huisgezin;  en  elk  geloovige  bij  zoo- 
danige kinderen,  bij  wie  noch  de  ouders  of  de  verwanten  noch  de 
kerk  kwijting  van  plicht  betoont.  Het  toedienen  der  vaste  spijze  daar- 
entegen geschiedt  ambtelijk  alleen  in  het  huisgezin  door  den  vader 
als  priester,  en  in  het  midden  der  gemeente  door  den  Dienaar  des 
Woords,  beide  malen  als  hanteering  van  den  eersten  sleutel  des  He- 
melrijks  ;  niet  als  dusgenaamde  Evangelieverkondiging,  maar  als  een 
spreken  in  den  Naam  des  Heeren  met  macht ;  kan  slechts  bij  wijze 
van  waarneming  op  regeerende  ouderlingen  overgaan ;  en  geschiedt 
slechts  subsidiair  in  de  dusgenaamde  profetieën,  of  bij  ontstentenis 
van  ambtsdragers  door  gewone  kerkleden.  Voorts  echter  rust  op  de 
Dienaren  des  Woords  niet  minder  de  verplichting  om  dit  genade- 
middel aan  de  huizen  der  kerkleden  om  te  dragen ;  bij  huisbezoek 
vóór  elk  Avondmaal  aan  allen  ;  bij  krankheid  of  droefenisse  aan  de 
bedrukten,  en  bij  naderend  doodsgevaar  aan  de  stervenden.  Alleen 
het  geloof  is  machtig  tot  behoudenisse,  en  om  het  geloof  te  wekken 
en  levendig  te  houden  is  er  geen  ander  genademiddel  dan  het  Woord. 

Het  Sacrament  bezegelt  het  Woord  en  sterkt  daardoor  het  geloof, 
zoowel  aan  de  kerk  in  haar  geheel  als  bij  den  enkele  die  het  geloot 
deelachtig  werd.  Gelijk  nu  elk  zegel ,  om  zegel  te  zijn,  een  publiek 
karakter  moet  dragen,  zoo  is  het  ook  met  den  dienst  der  Sacramenten. 
Ze  moeten  overeenkomstig  haar  natuur  publiek  bediend  worden,  en 
zijn  deswege  aan  den  publieken  dienst  der  kerk  als  zoodanig  verbon- 
den. Ze  worden  uit  dien  hoofde  door  de  kerk  aan  de  kerk  toegediend, 
onder  de  leiding  van  den  kerkeraad  en  onder  de  aanwending  van  den 
dienst  der  herderen.  Alleen  in  de  kerk,  onder  de  leiding  van  den  kerke- 
raad,  door  de  herderen  toebediend,  zijn  de  Sacramenten  sacramenteele 
zegels.  Zegels  op  het  Woord  zijnde,  mogen  ze  dan  ook  van  den  dienst 
des  Woords  niet  worden  afgescheiden,  en  wcn'den  het  best  na  geëindigde 
predicatie  toegediend.    Dus  nooit  aparte  Doop-  of  Avondmaalbcurtcn. 

Op  de  toediening  van  beide  genademiddelen,  zoowel  op  die  van  het 
Woord  als  op  die  van  het  Sacrament,  heeft  elk  lid  der  kerk  recht, 
maar  ook  het  aannemen  en  gebruiken  ervan  is  v(jor  beiden  plicht. 
Vandaar  geldt  als  regel  niet  bejaarden-,  maar  kinderdoop;  en  mag 
niemand  van  den  Doop  geweerd,  die  op  eenige  wijze  als  lid  der  kerk 
is  aan  te  merken.  Het  Woord  en  het  sacrament  des  Avondmaals 
zouden  evenzeer  reeds  aan  de  kleinste  kinderen  toekomen,  bijaldien 
deze  er  vatbaar  voor  waren.   Nu  daarentegen  de  natuur  dit  onmogelijk 


74  VAN  DE  OEFENING  DER  KERKELIJKE  TUCHT. 

maakt,  verkrijgt  het  kind  eerst  dan  recht  op  het  Woord  als  het  h  o  o  re  n, 
en  eerst  dan  recht  op  het  H.  Avondmaal  als  het  b  e  1  ij  d  e  n  kan 
Wie  geen  lid  der  kerk  is,  of  ook  van  elders  komt  uit  kerken,  die 
niet  erkend  zijn  ,  mag  men  niet  tot  de  Sacramenten  toelaten  ,  gelijk 
evenzoo  van  de  Sacramenten  moet  uitgesloten,  al  wie  door  dwaling 
of  boosheid  onder  tucht  geraakt. 

Maar  evenzeer  is  omgekeerd  elk  kerklid  tot  het  gebruik  van  het 
Sacrament  verplicht.  Een  ieder  is  verplicht  zijn  kind  te  laten  doopen, 
en  evenzoo  staat  een  ieder  geloovige  onder  de  verplichting,  om  zoo 
dikwijls  het  H.  Avondmaal  wordt  uitgereikt,  zich  bij  die  uitreiking 
te  laten  vinden.  Niet  alsof  aan  het  Sacrament  zijn  zaligheid  hing. 
Geen  goed  Christen  die  dit  niet  beter  weet.  Maar  ook  geen  goed 
Christen,  die,  overmits  God  vrijmachtig  is,  hem  ook  zonder  Sacrament 
zalig  te  maken,  aan  den  Heere  God  zijn  ontferming  met  verachting 
van  zijn  heilig  Sacrament  vergeldt. 

§  30.    Van  de  oefening  der  kerkelijke  tucht. 

De  toediening  der  genademiddelen  moet  heilig  gehouden  en  de 
gemeente  Gods  met  geestelijke  politie  geregeerd.  Tot  dit  tweeërlei 
doel  strekt  de  oefening  der  Christelijke  tucht,  die  aan  het  ambtelijk 
gezag  gebonden  is.  Deze  tucht  wordt  daarom  geoefend  i".  door  elk 
en  een  ieder  geloovige  in  den  weg  van  vermaan,  zoo  hij  den  broeder 
ziet  afdolen;  2^.  door  elk  en  een  ieder  geloovige  in  de  lagere  trappen, 
bij  persoonlijke  beleediging;  y.  door  alle  geloovigen  saam  bij  het  ban- 
nen of  weder  opnemen  van  wie  zich  misdroeg,  door  in  te  stemmen  met 
de  beslissing  van  den  kcrkeraad,  of  zich  tegen  die  beslissing  te  verzetten, 
en  voorts  4**.  en  ten  principaalste  door  den  kerkeraad  over  de  gemeen- 
teleden en  door  de  classes  over  dolende  kerken. 

Deze  tucht  is  niet  een  broedelijk  vermaan  der  liefde,  maar  een 
zedelijk  strafrecht  dat  met  gezag  namens  Koning  Jezus  wordt  uitge- 
oefend. Dit  strafrecht  richt  niet  den  staat  des  harten  noch  de  be- 
doeling. De  intimis  non  iudicat  ecclesia  i).  Het  is 
evenmin  i  n  q  u  i  s  i  t  o  r  i  a  a  1  en  zoekt  dus  niet  de  overtreding  op, 
die  binnenshuis  geschiedt.  Maar  ze  is  uitsluitend  gericht  op  publieke 
overtreding,  d.  i.  die  óf  publiek  begaan  is,  óf,  in  het  verborgene 
begaan,  bekend  wierd.  Deze  tucht  gaat  over  belijdenis  en  wandel, 
en  dat  zonder  aanzien  des  persoons,  zoowel  over  Dienaren  des 
Woords  en  overheidspersonen,  als  over  den  vergeten  burger. 


i)  De  kerk  onthoudt  zich  van  oordeel  over  de  verborgene  dingen. 


VAN    DEN    EEREDIENST.  75 

Zij  volgt  een  geregelde  procedure,  die  behoorlijken  waarborg  be- 
hoort op  te  leveren  tegen  veroordeeling  van  onschuldigen  ;  schrijdt 
langs  vaste  trappen  voort  tot  eindelijke  afsnijding  van  de  gemeente  ; 
maar  keert  steeds  op  haar  schreden  terug,  zoodra  er  boetvaardigheid 
blijkt,  en  dat  wel  zonder  zweem  zelfs  van  eerloosheid  op  den  boet- 
vaardige te  laten  rusten. 

Ze  stuit  de  werking  der  genademiddelen,  overmits  de  genademid- 
delen alleen  voor  de  geloovigen  zijn,  en  door  toepassing  van  tucht 
de  vraag  of  iemand  een  geloovige  is,  onzeker  wierd  en  kerkelijk  in 
twijfel  is  getrokken.  Wel  kan  iemand  die  onder  tucht  staat  daarom 
met  het  Woord  bewerkt  worden,  maar  het  Woord  komt  dan  tot 
hem  evenals  het  tot  anderen  komt  die  buiten  staan,  t.  w.  om  hem 
te  veroordeelen  en  tot  bekeering  te  manen,  niet  om  hem  te  troosten 
met  zijne  beloften.  En  in  strenger  zin  nog  wordt  het  sacrament 
:i.  stuit,  overmits  de  kerk  niet  langer  de  beloften  mag  bezegelen  aan 
ie  land  wiens  geloof  kerkrechtelijk  in  twijfel  is  getrokken.  Bij  den 
H.  Dcop  is  dit  alleen  daarom  niet  toepasselijk,  overmits  een  pasge- 
boren wicht  niet  dolen  of  overtreden  kan,  en  het  denkbeeld,  om  het 
kind  te  straffen  voor  de  overtreding  der  ouders,  wel  van  Gods  zij 
kan  geschieden  en  geschiedt,  maar  een  strafoefening  is,  waartoe  de 
kerk  geen  macht  bezit. 

Van  de  tucht  in  het  huisgezin  behoort  hier  niet  gehandeld  te 
worden,  daar  de  vaderlijke  macht  een  burgerlijk  en  geen  kerkelijk 
karakter  draagt. 

§  31.     Van  den  Eeredienst. 

De  eeredienst  doelt  uitsluitend  op  de  heilige  handelingen,  die  in 
de  openbare  vergaderingen  der  kerken  plaats  grijpen.  Noch  hetgeen 
in  de  huisgezinnen  noch  hetgeen  in  bijzondere  bijeenkomsten  ge- 
schiedt, mag  dus  onder  dezen  titel  begrepen  worden.  Eeredienst  is 
hetgeen  de  kerk  als  kerk  in  de  ure  van  geestelijke  gemeenschaps- 
oefening en  gemeenschappelijke  aanbidding  doet  onder  de  hantecring 
van  de  sleutelen  des  Hemelrijks.  Hieruit  vloeit  voort,  ten  eerst  e,  dat 
de  leiding  van  den  Eeredienst  aan  de  Dienaren  des  Woords  moet 
opgedragen  worden,  en  dat  de  inrichting  er  van  ter  beslissing  van 
den  kerkeraad  staat.  Zijn  vele  kerken  vereenigd,  dan  kan  die  inrich- 
ting voor  die  vele  kerken  saam  door  de  classis,  of  voor  nog  meer- 
dere kerken  door  de  synode  worden  vastgesteld,  maar  ook  in  deze 
classicale  en  synodale  beslissing  is  het  feitelijk  de  kerkeraad  die  de 
inrichting    regelt.     Vloeit    in  de  t  w  e  e  d  e  plaats  voort,  dat  de  Die- 


'jd  VAN    DEN    EEREDIENST. 


naar  des  Woords  in  de  vergadering  der  gemeente  niet  verschijnt  om 
zijn  individueel  geestesleven  uit  te  spreken,  maar  om  in  den  Naam 
des  Heeren  aan  de  vergaderde  gemeente  haar  zonde  en  Gods 
oneindige  barmhartigheden  aan  te  zeggen,  en  evenzoo  in  naam  der 
vergaderde  menigte  tot  God  den  Heere  te  gaan  met  gebeden,  lof- 
zegging  en  dank.  Zekere  vaste  gang  is  hierbij  onmisbaar.  Of  al  de 
Dienaren  wisselen,  of  ook  in  grootere  kerken,  meerdere  Dienaren 
naast  elkander  optreden,  het  moet  toch  altijd  de  ééne  kerke  bhjven 
die  in  aller  veelvuldigen  dienst  haar  eenheid  en  gedurigheid  terug- 
vindt. Op  dien  grond  zijn  formulieren  voor  de  bediening  der  Sacra- 
menten, voor  bevestigingen,  voor  openlijke  tuchtoefeningen,  enz. 
stellig  geboden ;  dient  de  algemeene  gang  van  den  eeredienst  in 
groote  kerken  te  zijn  voorgeschreven  ;  hetgeen  gezongen  moet  wor- 
den, vast  te  staan  ;  en  is  zelfs  een  enkel  formulier-gebed  allerminst 
te  veroordeelen.  Altoos  echter  met  dien  verstande,  dat  uit  deze 
regelen  geen  vormdienst  of  formalisme  geboren  worde  en  de  vrije 
uiting  des  Geestes  in  de  gemeente  niet  door  menschelijke  bepalingen 
worde  gebonden.  En  vloeit  ten  slotte  voort,  dat  in  eenzelfde  stad  of 
groot  dorp  wel  meer  dan  één  kerkgebouw  voor  den  dienst  mag 
worden  ingericht ;  en  dat  evenzoo  aan  elk  kerkgebouw  zekere  vaste 
predikers  en  zekere  vaste  stadswijken,  in  den  vorm  van  kerspelen 
mogen  verbonden  worden  ;  maar  dat  al  deze  diensten  altoos  onder 
éénen  kerkeraad  behooren  te  staan,  opdat  in  elk  dier  diensten,  in 
wat  kerkgebouw  ook  gehouden,  steeds  dezelfde  belijdenis  beleden  en 
dezelfde  liturgie  gevolgd  worde. 

Uit  dit  oogpunt  bezien,  is  de  dusgenaamde  gezangenquaestie  een 
kerkelijke  quaestie  van  ernstig  belang.  Zoolang  b.  v.  de  kerk  van  Amster- 
dam verbonden  blijft  met  die  andere  kerken,  met  wie  zij  sedert  1775  één 
was,  staat  de  regeling  en  inrichting  van  den  eeredienst,  dus  de  bepa- 
ling van  wat  er  gezongen  mag  worden  uitsluitend  aan  de  nationale 
synoden.  Nu  hebben  alle  vroegere  Synoden  bepaald,  dat  alleen 
de  Psalmen  zouden  gezongen  worden,  en  kon  alzoo  dit 
constante  besluit  alleen  door  een  nationale  synode  rechtens  ook  her- 
roepen worden.  De  Deputati  Synodi  echter  die  in  1806  de  Gezangen 
invoerden,  hadden  tot  deze  invoering  van  geen  enkele  Nationale 
Synode  opdracht  ontvangen,  terwijl  naar  gereformeerd  kerkrecht  een 
deputaat  niets  doen  kan  noch  mag,  dan  wat  een  Synode  binnen  haar 
kring  hem  opdroeg  en  uitdrukkelijk  gelastte.  En  overmits  nu  een 
Synode-provinciaal  nooit  kan  noch  mag  te  niet  doen  wat  een 
Synode-nationaal  bepaald  had,  zoo  bezaten  de  provinciale  Synoden 
in    1805    zelven    geen    macht    hoegenaamd,  om  de  bepalingen  der 


HET    IN    VERBAND    TREDEN    DER    KERKEN.  JJ 


Synode-Nationaal  van  1619  te  vernietigen,  en  konden  dus  ook  evenmin 
een  macht,  die  ze  zelve  niet  bezaten,  op  haar  deputaten  overbrengen. 
De  invoering  der  Gezangen  was  alzoo  in  volstrekten  zin  onwettig. 
En  de  Synode  van  18 16  heeft  deze  onwettige  daad  daarom  niet 
kunnen  goedmaken,  overmits  zij,  volgens  haar  lastbrief,  optrad  uit- 
sluitend als  Bestuurscollegie  en  alle  aanbrengen  van  verandering  in 
de  geestelijke  aangelegenheden  der  kerk  opzettelijk  van  haar  bevoegd- 
heid was  uitgesloten.  We  laten  dus  de  vraag,  of  het  goed  dan  wel 
niet  goed  zij,  bij  den  eeredienst  der  gemeente  naast  de  Psalmen  ook 
hederen  te  zingen,  thans  geheel  in  het  midden;  en  spreken  alleen 
als  ons  gevoelen  uit,  dat  de  invoering  der  dusgenaamde  Evangelische 
Gezangen  k  e  r  k  r  e  c  h  t  e  1  ij  k  in  elk  opzicht  onwettig  was  en  dusver 
nog  nimmer  gewettigd  is  geworden. 

De  tegenbedenking,  dat  nien  dan  ook  de  Psalmen  van  Datheen 
nog  zou  moeten  zingen,  gaat  niet  op.  Dit  toch  is  een  quaestie  van 
uitvoering,  die  het  groote  beginsel,  of  men  bij  den  zang  in  het  Gods- 
huis al  dan  niet  aan  het  Woord  Gods  gebonden  zij,  ongedeerd  laat. 
Dat  groote  beginsel:  „In  Gods  huis  niets  anders  dan  Gods  Woord 
ook  in  uw  lied !""  hebben  onze  wettige  geestelijke  Synoden,  op 
voorgang  van  Datheen  en  Marnix  beiden,  met  beslistheid  beleden;  ook 
tegenover  de  Remonstranten,  die  het  eerst  gezangen  eischten.  En  zulk 
een  beginsel  kan,  ja  moet  zeer  zeker,  als  het  naar  den  Woorde 
Gods  anders  blijkt  te  zijn,  door  een  latere  Synode-Nationaal  veran- 
derd ;  mits  dan  die  verandering  maar  op  wettige  wijze  geschiede, 
en  niet,  gelijk  ten  onzent,  door  onbevoegden  plaats  grijpt: 

§  32.  Hoe  een  kerk  in  verband  treedt  met  andere  kerken. 

Een  kerk  mag  niet  op  zichzelve  blijven  staan,  daar  zij  niet 
d  e  kerke  Christi  is,  maar  slechts  een  openbaring  van  de  kerke 
Christi  op  ééne  enkele  plaats.  Vergaderingen  in  andere 
plaatsen,  die  insgelijks  openbaringen  van  hetzelfde  lichaam  Christi  zijn, 
hooren  dus  bij  haar  en  zij  bij  deze.  Hieruit  spruit  de  stellige  ver- 
plichtingtot correspondentie  met  andere  kerken  binnen  de  perken 
van  het  mogelijke.  Die  verplichting  ontstaat  intusschen  dan  eerst,  als 
in  andere  plaatsen  de  kerke  Christi  tot  zoodanige  openbaring  is  gekomen, 
dat  ze  als  kerke  Christi  herkenbaar  is.  Is  dit  niet  het  geval,  dan  kan 
een  kerk  er  geen  correspondentie  mee  aangaan.  Verliezen  de  kerken 
elders  dat  karakter,  dan  moet  ze  er  de  correspondentie  mee  afsnijden. 
Eenheid  van  belijdenis  is  de  onmisbare  grondslag,  waarop  alle  ker- 
kelijke correspondentie,  en  dus  ook  alle  kerkverband,  moet  staan. 


78  HEÏ    IN    VERBAND    TREDEN    DER    KERKEN. 

Waar  nu  zoodanige  eenheid  van  beginsel  gebleken  is,  en  alzoo 
door  correspondentie  kerkverband  moet  gezocht,  daar  behoort  dit 
kerkverband  ten  doel  te  hebben :  i ''.  het  uitspreken  van  de  gemeen- 
schappelijke belijdenis  der  kerken,  en  het  behandelen  van  gravamina 
daartegen;  2".  het  regelen  van  den  gemeenschappelijken  eeredienst 
en  leerdienst;  3".  het  onderhouden  van  weerkeerig  toezicht  op  elkan- 
der; 4*^.  het  gemeenschappelijk  verdedigen  van  de  rechten  der  kerken 
tegenover  derden;  5°.  het  uitwijzen  van  geschillen  tusschen  de  ker- 
ken onderling;  6°.  de  verzorging  van  den  Dienst  des  Woords,  door 
het  oprichten,  indien  noodig,  van  kweekscholen,  het  keuren  van 
candidaten,  het  approbeeren  van  beroepene  Dienaren  en  ontslaan  van 
weggaande,  enz.;  7^.  het  regelen  van  den  overgang  van  lidmaten 
uit  de  eene  in  de  andere  kerk,  ^t  zij  voor  de  bediening  van  den 
H.  Doop,  't  zij  voor  die  van  het  H,  Avondmaal,  door  dusgenaamde 
attestatie;  en  8°.  het  onderhouden  van  de  gemeenschap  door  afvaar- 
diging van  deputaten  naar  elkanders  vergaderingen. 

De  verzorging  der  Belijdenis,  van  den  leerdienst  en  den  eeredienst 
staat  daarbij  op  den  voorgrond,  overmits  hierin  zich  het  geestelijk 
karakter  der  kerken  afteekent.  Formulieren  van  eenigheid  vast  te 
stellen  en  te  waken  voor  heur  handhaving  is  alzoo  de  eerste  plicht 
aller  kerken  die  in  kerkverband  treden.  Niet,  dit  sta  duidelijk  op 
den  voorgrond,  om  deze  schriften  in  eenige  waardij  ook  maar  bij  den 
Woorde  Gods  te  houden,  maar  overmits  een  iegelijk  die  buiten  staat 
of  binnen  is,  moet  kunnen  weten  wat  de  kerk  van  den  Woorde  Gods 
houdt.  Deze  formulieren  binden  dus  nimmer  de  conscientie.  De 
conscientie  bindt  alleen  de  Heilige  Schriftuur,  aan  welke  deze  formu- 
lieren altoos  examinabel  blijven.  Daarentegen  staat  het  niemand  vrij 
in  de  kerk  tegen  die  formulieren  te  leeren;  behoort  een  iegelijk  die 
gravamina  heeft,  deze  bij  de  kerke  aan  te  brengen  opdat  ze  onder- 
zocht worden;  en  is  een  iegelijk  gehouden  zich  óf  aan  de  uitspraak 
van  de  kerk  in  deze  te  onderwerpen,  óf  anders  uit  een  kerk,  die 
naar  zijn  overtuiging  tegen  het  Woord  Gods  koos,  te  scheiden. 
Hierin  ligt  al  het  verschil  tusschen  een  Remonstrantsche  en  Gerefor- 
meerde revisie. 

Dit  kerkverband  of  deze  correspondentie  met  andere  kerken  staat 
onder  het  bestuur  van  een  Synode,  maar  overmits  niet  alle  kerken 
die  saam  in  correspondentie  staan  op  de  Synode  saam  kunnen  komen, 
heeft  men  van  ouds  en  terecht  de  naburige  kerken  streeksgewijze  nog 
in  kleinere  kringen  saamgevoegd  onder  den  naam  van  Classis.  Op 
deze  Classis  behooren  alsdan  alle  kerken  van  de  streek  saam  te 
komen,  als  vrije  geconfederecrden  of  geüniecrden ;  doch  naardien  nu 


HET    IN    VERBAND   TREDEN    DER    KERKEN.  79 


de  geheele  kerk,  en  zelfs  heur  kerkeraden,  niet  in  vollen  getalle  ver- 
schijnen kunnen,  komen  alleen  de  Dienaren  saam  met  de  ouderlingen. 
Deze  behooren  niet  hoofdelijk,  maar  kerksgewijze  te  stemmen,  onder 
leidmg  van  een  moderamen,  dat  voor  elke  vergadering  gekozen  wordt 
en  wegvalt  als  de  vergadering  sluit.  Is  er  geen  classis  saam,  dan 
bestaan  er  niets  dan  naast  elkander  liggende  kerken,  en  elk  denkbeeld 
van  eenig  duurzaam  bestuur  of  moderamen  moet  als  inkruipsel  van 
pauselijke  tirannie  met  ijver  uit  de  kerke  Gods  geweerd  blijven.  Wel 
kan  de  classis  deputaten  committeeren,  maar  nooit  anders  dan  met 
bepaalde  lastgeving.  Dus  nooit  een  commissie  die  als  een  soort  col- 
legie  zou  beraden  en  besluiten,  maar  losse  gecommitteerden,  die 
den  last  der  classis  uitvoeren,  zonder  meer. 

Uit   deze  Classis  en  door  deze  Classis  worden  dan  afgevaardigden 
ter    Synode  gekozen.    De  tusschenschakel  van  een  Provinciaal  kerk- 
bestuur   is    in    elk  opzicht  met  de  beginselen  van  het  gereformeerde 
kerkrecht  in  strijd,    en  dat  te  meer  nu  men  de  provinciale  Synoden 
vervallen    het.    Rechtstreeks    behoort    men    dus    uit    de  Classis  naar 
de     Synode    te     deputeeren,     hetzij     naar    de    provinciale     Synode, 
die     dan     op     haar    beurt    een    generale    Synode    benoemen,    hetzij 
op  eens  naar  een  Synode-nationaal.  Maar  't  zij  men  langs  één,  hetzij 
men  langs  twee  trappen  naar  de  Generale  Synode  opklimme,  in  elk 
geval  geldt  voor  deze  provinciale  en  generale  Synoden  geheel  dezelfde 
regel    als    voor    de    classis.    Ze    komen    en    ze    gaan,  zonder  cenige 
Synodale    Commissie  of  eenig  Synodaal  moderamen  achter  te  laten, 
en    worden    telkenmale    saamgeroepen    door   een  kerk  of  classis  die 
daartoe  opdracht  ontving;  benoemen  dan  hun  moderamen  en  ontslaan 
dit,   als    ze  uiteengaan;    gecommitteerden  worden  belast  met  de  uit- 
voering   der  besluiten,  mits  voor  een  bepaalde  zaak  en  met  bepaald 
mandaat;    en    deze    gecommitteerden    doen   dan  eerst  verslag  als  de 
Synode  opnieuw  saamkomt. 

Op  deze  generale  Synode  pleegt  men  dan  en  terecht  ook  corres- 
pondentie te  onderhouden  met  de  kerken  buitenslands,  voor  zoo- 
verre die  eenzelfde  belijdenis  hebben.  Deze  correspondentie  kan  óf 
in  een  bloote  begroeting  bestaan,  óf  gelijk  te  Dordrecht  het  dubbel 
doel  hebben,  om  kerken  die  in  moeielijkhcdcn  geraakten,  te  heipon, 
en  om  de  eenheid  van  de  gereformeerde  wereldkerk  tegenover  anders- 
denkenden uit  te  spreken. 

Met  kerken  van  een  andere  belijdenis  onderhouden  de  kerken  geen 
correspondentie,  hoewel  de  nadere  verwantschap  met  de  Luthersche 
kerk  er  altoos  toe  geleid  heeft,  om  de  kerken,  die  onder  deze  be- 
nammg    staan,    met  broederlijke  genegenheid  te  bejegenen  en  steeds 


SO  PHILANTHROPIE,    EVANGELISATIE,    MISSIE. 


te    staan    naar  liereeniging,  van  wat  wel  saam  hoort,  doch,  alvorens 
het  in  belijdenis  één  wierd,  niet  saam  wonen  kan. 

§  33.  Of  de  kerken  ook  bemoeienis  hebben  met  wat  niet 
tot  de  kerk  behoort. 

Een  kerk  van  Christus  mag  zich  niet  opsluiten  in  zichzelve,  om 
voor  zichzelve  te  leven.  Ze  heeft  ook  een  roeping  voor  wat  buiten 
haar  ligt,  en  dat  in  drieërlei  opzicht.  Ten  eerste  door,  nadat  de 
huisgenooten  des  geloofs  behoorlijk  verzorgd  zijn,  haar  aalmoezen 
en  de  zorge  harer  barmhartigheid  ook  uit  te  strekken  naar  de  ellen- 
digen  buiten  haar  poorte.  Ten  tweede  door  degenen  die  met  de 
kerk  in  eenzelfde  stad  of  dorp  saamwonen,  maar  niet  in  haar  heerlijke  be- 
lijdenis deelen,  door  evangelisatie  voor  de  belijdenis  van  den  Christus  te 
winnen.  En  ten  derde  door  evangelisten  of  zendelingen  ook  naar  andere 
oorden  en  streken  te  zenden,  om  de  kerk  te  planten  waar  ze  nog  niet  is.  Het 
werk    der  Philanthropie,  der  Evangelisatie  en  der  Missie  of  Zending. 

Barmhartigheid  aan  wie  buiten  zijn  moet  gepleegd,  niet  om 
daardoor  een  goede  reuke  bij  menschen  te  verkrijgen,  maar  om 
's  Heeren  wil,  en  uit  besef  van  gemeenschappelijke  schuld  als  bron 
van  de  gemeenschappelijke  ellende. 

De  Evangelisatie  moet  uitsluitend  ten  doel  hebben:  de 
uitbreiding  der  kerk  in  de  plaatsen  waar  ze  gevestigd  is,  en 
behoort  zich  uit  te  strekken  tot  Joden  en  heidenen,  tot  niets- 
geloovenden  en  bijgeloovigen,  zoo  armen  als  rijken.  De  pre- 
diking van  het  Evangelie  aan  gedoopten,  i  s  geen  Evangelisatie 
maar  catechisatie,  en  moet  uitgaan  van  den  Dienst  des  Woords, 
of,  bij  verzuim  van  de  Dienaren,  van  het  ambt  aller  geloovigen. 
Tot  dit  werk  der  Evangelisatie  onder  hen  die  buiten  staan,  is  ieder 
in  het  particulier  geroepen,  voor  zooverre  God  de  Heere  hem  met 
buitenstanders  in  aanraking  brengt ;  maar  is  ook  de  kerk  als  kerk 
geroepen,  die  daartoe  bepaalde  mannen  onder  den  naam  van  Evange 
listen  kan  aanstellen.  Hun  werkzaamheid  moet  leiden  tot  het  brengen 
van  deze  buitenstanders  in  de  kerk ;  overmits  een  goed  ondervvezene, 
die  nu  belijden  wil,  gedoopt  behoort  te  worden  en  het  recht  van 
den  H.  Doop  te  bedienen,  alleen  aan  de  kerk  toekomt. 

De  Missie  of  zending  naar  andere  oorden  of  landen  kan  evenzeer 
óf  particulier  óf  kerkelijk  zijn.  Ieder  geloovige,  die  zich  daartoe  ge- 
roepen weet,  mag  naar  vreemde  landen  of  oorden  gaan  om  het 
Evangelie  te  verkondigen,  en  het  ware  te  wenschen,  dat  meerderen 
zich    hiertoe  gedroncfen  «jevoelden.    Niet  creduld  motjen  daarentegen 


DE    KERK    EN    DE    SCHOLEN.  ^] 


worden    particuliere    zendingsvereenigingen,    die    zenden    willen    met 
bevoegdheid,    om    een    Dienst  des  Woords  in  te  richten,  een  Sacra- 
mentsbediening te  organisceren,  en  een  kerke  Gods  te  stichten.  Wat 
particulieren    doen    mogen,    is    geld  saambrengen  om  een  geloovige 
die  derwaarts  gaan  wil  aan  reis-  en  teerkost  te  helpen.  Maar  dan  is 
zulk  een  geen  zendeling,  geen  gezondene,   geen  Dienaar  des  Woords 
heeft    hij    niet    het    recht  om  't  Sacrament  te  bedienen,  en  is  al  wat 
hij  doen  mag.  ginds  als  een  getuige  Christi  optreden,  om  het  Evan- 
gelie  te  verkondigen.  Slaagt  zulk  een  particulier  er  echter  in  Joden 
Heidenen  of  Mahomedanen  te  bekeeren.  en  vragen  deze  den'  Doop' 
dan    behoort    zulk    een  particulier  zich  tot  zijn  eigen  kerk  of  tot  dé 
naastbijgelegen    kerk    te    wenden,    opdat    deze    kerk    alsnu  z  e  n  d  e, 
een     zendeling     doe     overkomen,     en     door     dezen     zendeling 
aan     deze     bekeerlingen    den    H.    Doop    toediene,    ze    in    een    kerk 
vereenige    en    door    het    verkiezen  van  ouderlingen  en  diakenen  een 
eigenlijken  Dienst  des  Woords  voorbereide.  Maar  óók  kan  een  kerk 
rechtstreeks    zenden,    d.    i.    een    Evangelist    of  Dienaar  des  Woords 
afzenden,    met   last   om  het  Evangelie  te  prediken,  en  met  bevoegd- 
heid,   om,    geeft  de  Heere  bekeerlingen,  dezen  namens  de  kerk  den 
H.  Doop  toe  te  dienen,  ze  kerkelijk  te  vereenigen  en  een  Dienst  des 
Woords  onder  hen  in  te  voeren. 

Alleen  een  zending  op  déze  grondslagen  mag  duurzaam  reke- 
nen op  de  sympathie  der  gereformeerde  kerken;  ook  al  komt  het 
niemand  toe,  terwijl  men  zelf  stilzat,  anderen  te  oordeelen,  die  deden 
wat  hun  hand  vond  om  te  doen. 

Slechts  ééne  zaak  moet  stellig  afgekeurd.  Het  dusgenaamd  ordenen 
van  genootschaps-zendelingen  door  eenige  predikanten  is  een  bedrijf 
dat  onverantwoordelijk  dient  te  heeten.  Predikanten  zijn  geen  Room- 
sche  priesters  die  ex  o  per  e  operato  werken,  en  al  waren  er 
legioenen  predikanten  saam,  deze  hebben,  los  bijeengevoegd,  buiten 
kerkelijk  verband,  noch  eenige  macht  noch  eenige  de  minste  be- 
voegdheid, om  een  ordening  te  verkenen,  die  zich  alleen  uit  het 
verband  der  kerken  laat  afleiden. 

§  34.     Wat    de    roeping    der  kerken  ten  opzichte  van  de 
scholen  zij. 

Het  onderwijs  vormt  een  eigen  zelfstandigen  kring  van  geestelijke 
werkzaamheid,  evenals  de  huiselijke  opvoeding.  Het  komt  derhalve 
aan  de  kerk  niet  toe,  het  schoolwezen  zonder  moer  aan  zich  te  trek- 
ken. Dit  zou  de  burgerlijke  ontwikkeling  tegenhouden,  gelijk  Romes 

6 


82  DE    KERK    EN    DE    SCHOLElSf. 

sterke  inmenging  met  het  huiselijk  leven  in  tal  van  landen  het  huise- 
lijk leven  heeft  gedood. 

Wel  heeft  daarentegen  de  kerk  zich  met  de  school  in  te  laten  in 
deze  drieërlei  opzichten:  i**.  heeft  de  kerk,  bij  wijze  van  waarneming, 
scholen  te  stichten,  te  voeden  en  in  stand  te  houden,  voor  zooverre 
die  ontbreken  door  anderer  verzuim,  of  ook  door  inmenging  van  on- 
bevoegden wel  bestaan,  maar  bestaan  in  verkeerden  geest;  2". 
heeft  de  kerk  voor  de  kinderen  harer  behoeftigen  te  zorgen,  dat  ze 
onderwezen  worden,  wat  zuinigheidshalve  vanzelve  leidt  tot  de  stich- 
ting van  Diaconiescholen;  en  3**.  heeft  de  kerk  bij  zelfstandig  optre- 
den der  scholen  te  waken  voor  de  goede  onderwijzing  in  de  zuivere 
waarheid,  die  naar  den  Woorde  Gods  is. 

De  eerste  en  laatste  dezer  regels  gelden  voor  het  onderwijs  in  alle 
graden;  het  Hooger  onderwijs  incluis.  Krachtens  haar  natuur  en  wezen 
komt  het  aan  de  kerk  niet  toe,  om  wetenschappelijk  te  onderwijzen, 
al  staat  het  haar  volkomen  vrij,  om  kweekscholen  op  te  richten  ten 
einde  te  voorzien  in  de  behoefte  aan  candidaten  voor  den  Heiligen 
Dienst.  Ontbrak  daarentegen  alle  gelegenheid  om  onderwijs  in  de 
hoogere  wetenschappen  te  ontv^angen,  of  was  het  bestaande  onderwijs 
voor  Christen-jongelingen  onbruikbaar,  dan  zou  de  kerk  wel  terdege 
gehouden  zijn,  niet  krachtens  haar  eigen  ambt,  maar  bij  wijze  van 
waarneming,  in  deze  leemte  te  voorzien.  Maar  ook,  waar,  't  zij  dan  door 
particulieren,  'tzij  door  de  overheid  Hoogescholen,  die  voor  de  kin- 
deren van  haar  Heiligen  Doop  bruikbaar  zijn,  wierden  opgericht,  zou 
de  kerk  toch  altoos  hebben  te  waken  en  toe  te  zien,  dat  de  aanra- 
king van  het  aldus  gegeven  onderwijs  met  de  waarheid  Gods  aan 
die  waarheid  geen  afbreuk  dede. 

Zij,  de  kerk  van  Christus,  is  de  pilaar  en  vastigheid  der  waarheid, 
en  waar  dus  ook,  't  zij  binnen  't  zij  buiten  haar  kring,  die  Waarheid, 
die  naar  den  Woorde  Gods  is,  bedreigd  wordt  of  in  gevaar  geraakt, 
daar  is  het  haar  recht  en  haar  roeping,  om  luide  haar  stem  te  ver- 
heffen en  met  heldenmoed  op  te  komen  voor  de  rechten  van  haar 
Koning  en  Heer ! 


HOOFDSTUK  IIL 

VAN  DE  DEFORMATIE  DER  KERKEN. 

§35.   Wat  hier  onder  deformatie  der  kerken  te  verstaan  zij. 

D  e  formatie  ontstaat  doordien  in  kerken,  die  van  goede  formatie 
geweest  zijn,  deze  goede  formatie  sinds  in  deugdelijkheid  verloor. 
Alle  gebrek,  daaruit  voortspruitende,  dat  de  formatie  der  kerk  nog 
in  wording  is,  valt  hier  dus  buiten.  In  de  apostolische  kerk  te 
Jeruzalem,  te  Antiochië,  te  Rome  enz.  was,  tijdens  het  leven  der 
Apostelen,  de  formatie  nog  verre  van  volkomen.  Vele  ledematen  aan 
het  kerkelijk  organisme  waren  nog  niet  uitgegroeid ;  nog  niet  ont- 
wikkeld. Evenzoo  verkeerden  de  kerken  die  tijdens  de  Hervorming 
hier  nieuw  tot  openbaring  kwamen,  vaak  in  nog  zeer  gebrekkigen 
staat.  Zelfs  ontbrak  voor  1563  een  gemeenschappelijke  confessie. 
Toch  was  dit  zoomin  in  de  eerste  als  in  de  zestiende  eeuw  d  e  for- 
matie; overmits  deformatie,  of  misvorming,  verbastering,  ontaarding, 
altoos  stelt,  dat  de  vorm,  de  geaardheid  eerst  goed  geweest  is  en 
sinds  leed  en  verviel.  —  Evenmin  mag  onder  deformatie  ver- 
staan het  niet  bereiken  van  het  ideaal.  Ook  bij  deformatie  van  ker- 
ken toch  kan  men  zich  indenken  in  een  idealen  toestand,  en  dat  wel 
in  tweeërlei  zin.  Men  kan  namelijk  óf  den  toestand  van  de  hemel- 
sche  kerk  zich  reeds  als  ideaal  hier  op  aarde  denken ;  wat  niet  mag, 
overmits  het  Gods  bestel  over  deze  bedeeling  wraakt  en  in  verzet 
komt  tegen  zijn  beschikking;  óf  wel  men  kan  zich  een  toestand  op 
aarde  denken,  die  een  enkel  maal,  in  een  enkel  oord,  onder  zeer 
gunstige  omstandigheden,  voor  een  korte  poos  bestaan  kon  en  be- 
staan heeft,  en  dien  men  zich  nu  voorts  als  model  kiest  voor  de 
formatie  aller  kerken  aan  alle  plaatsen  en  in  alle  tijden.  Aan 
dezen  maatstaf  nu  gemeten  en  met  dat  ideale  model  vergeleken, 
zullen  schier  alle  kerken  te  kort  schieten  en  onder  het  oordeel  der 
onvolkomenheid  vallen.  Goed  is  in  deze  strenge  critiek  het  leven- 
dig besef,  dat  de  kerk  nimmer  vrede  met  zichzelve  mag  hebben  noch 
insluimeren  op  wat  ze  verwierf,  doch  steeds  hoog  heur  heerlijke  ba- 
nier heeft  te  houden,  om  nimmer  te  rusten  bij  het  verkeerde  en  ge- 
brekkige.   Maar  verkeerd  is  in  deze  wijze  van  beoordeeling  tweeërlei. 


84  VAN  ON  VOLKOMENE  KËRKFORMATIEN. 

Ten  eerste  dat  ons  ideaal  nooit  mag  ontleend  aan  wat  in  een  enkele 
kerk  soms  een  korte  poos  gezien  is,  maar  steeds  moet  genomen  uit 
Gods  Woord.  En  ten  andere,  dat  aldus  het  verschil  van  plaatsen, 
tijden  en  gelegenheden  niet  tot  zijn  eisch  komt,  en  het  stellen  van 
de  exceptie  tot  regel  ontmoedigt,  onbillijk  maakt  en  Donatisme 
in  de  hand  werkt.  Met  betrekking  tot  het  ideaal  gelde  derhalve, 
dat  ons  eenig  wettig  ideaal  zij  hetgeen  de  Heilige  Schriftuur  ons 
voor  de  kerke  Gods  tot  eisch  stelt;  hetzij  rechtstreeks,  hetzij  bij 
wettige  gevolgtrekking;  ook  met  inachtneming  van  de  uitlegging 
des  Heiligen  Geestes  in  de  historie.  Dat  voorts  dit  hooge  ideaal, 
juist  omdat  het  ideaal  is,  nooit  ten  volle  op  aarde,  met  eenige 
geduurzaamheid  bereikt  wordt.  En  eindelijk,  dat  met  het  oog 
hierop,  dan  pas  van  deformatie  sprake  kan  zijn,  indien  de  kerk  waar- 
toe men  behoort  van  een  hooger  standpunt  tot  een  lager  afdaalde 
en  inzonk.  Wel  blijft  ook  op  een  kerk,  die  nog  nimmer  een  hooger 
standpunt  innam,  de  verplichting  rusten,  om  naar  volkomener  toe- 
stand te  streven ;  en  is  het  geoorloofd  ook  dat  streven  naar  een  vol- 
komener toestand  als  reformatie  op  te  vatten;  maar  tot  defor- 
matie, d.  i.  verbastering,  kwam  het  onder  zulke  omstandigheden  niet. 
Om  met  beleid  en  helder  doorzicht  te  werk  te  gaan,  onderscheide 
men  dus  wel  drieërlei,  t.  w.:  ten  eerste  kerkformatièn  die  nog  pas 
bezig  zijn  tot  vaste  gestalte  te  komen ;  ten  tweede  kerkformatiën 
die,  hoezeer  tot  vaste  gestalte  gekomen,  toch  hebben  te  streven  naar 
nog  volkomener  gestalte;  en  ten  derde,  kerkformatiën  die,  aaneen 
vroeger  zuiverder  gestalte  ontzonken,  zich  alsnu  uit  die  inzinking 
weer  hebben  op  te  heffen.  En  alleen  de  laatstbedoelde  verkeeren  in 
gedeformeerden  staat. 

§  36.     Van  onvolkomene  kerkformatiën. 

Kerken  die,  zonder  onder  deformatie  te  lijden,  nochtans  de  ware 
kerkgestalte  niet  vertoonen,  zelfs  niet  in  den  op  zichzelf  bereikbaren 
vorm,  verkeeren  in  staat  van  onvolkomenheid,  en  volledigheid  eischt 
dus,  dat  ook  deze  onvolkomene  kerken  hier  ter  sprake  komen; 
althans  voor  zooveel  de  kerken  onzer  dagen  aangaat. 

Onvolkomene  kerken  kunnen  van  vierderlei  aard  zijn,  t.  \v.  zen- 
dingskerken, gelegenheidskerken,  kruiskerken  en  doleerende  kerken, 
en  van  elk  dezer  vier  behoort  afzonderlijk  gehandeld  te  worden. 

Zendingskerken  zijn  niet  wat  men  thans  b.  v.  in  Doetinchem 
en  op  den  Vluchtheuvel  alzoo  noemt.  Daar  toch  heeft  men,  in  strijd 
met  alle  goede  beginselen  van  kerkrecht,  op  plaatsen  waar  reeds  een 


VAN  ÜNVOLKOMENE  KERKFORMATIEN.  85 

kerk  bestond,  een  tweede  soort  kerkelijke  gemeente  in  de  bestaande  inge- 
schoven. Te  Doetinchcm  bestaat  namelijk  vooreerst  do  Nederlandsche 
Hervormde  kerk,  met  eigen  kerkcraad  en  dienaars,  zoo  predikanten  als 
ouderlingen  en  diakenen  ;  maar  daarnaast  bestaat  nu  in  hetzelfde  Doetin- 
chem  nog  een  andere  kerk,  evenzeer  met  een  eigen  bestuur  en  eigen 
inrichting,  die  zich  zendingsgemeente  noemt.  En  ook  omtrent  de  kerk 
op  den  Vluchtheuvel  is  bepaald,  dat  in  dezelfde  gemeente  naa.st  de 
kerk  van  Zetten,  de  Vluchtheuvelskerk  een  zelfstandig  bestaan  zou 
hebben,  met  dien  verstande,  dat  wie  woont  op  goed  aan  de  Heldrings- 
stichtingen toekomende,  recht  zou  hebben  om  zich  aan  den  kerkeraad 
van  Zetten  te  onttrekken  en  te  voegen  bij  de  Vluchtheuvelsgemeente. 
Stel  dus,  er  ware  geld  voorhanden,  om  half  Zetten  aan  te  koopen, 
dan  werd  achtereenvolgens  half  de  gemeente  van  onder  den  Zetten- 
schen  kerkeraad  weggekocht.  Met  hoe  goede  bedoelingen  deze 
stichtingen  nu  ook  in  het  leven  mogen  geroepen  zijn,  toch  zijn  ze 
op  grond  van  de  beginselen  van  ons  gereformeerd  kerkrecht  zeer 
stellig  te  veroordeelen.  Zoo  iets  mag  niet.  Neen,  zendingskerken 
kunnen  slechts  daar  ontstaan  waar  de  kerk  nog  niet  is,  en  derhalve 
of  in  landen  door  Joden,  heidenen  of  Mahomedanen  bewoond,  of 
in  streken  van  ons  eigen  land,  waar  het  geloof  in  Jezus  Christus 
vernietigd  werd;  doch  ook  daar  alleen. 

Zulke  zendingskerken  nu  kunnen  ontstaan  op  tweeërlei  manier, 
namelijk  óf  doordien  een  bestaande  kerk  er  van  elders  afgevaardigden 
heenzendt,  om  er  een  kerk  te  stichten,  óf  ook  doordien  particuliere 
geloovigen  in  Gods  hand  het  middel  zijn,  om  ongeloovigen  tot  be- 
lijders te  maken,  en  doordien  alsnu  deze  belijders  zich  tot  een  kerk 
vereenigen. 

Een  zendingskerk  van  het  eerste  soort  begint  met  uiterst  gebrekkig 
te  zijn,  en  voorloopig  slechts  te  bestaan  uit  het  gezin  van  den  ge- 
zonden dienaar  des  Woords.  Ze  is  dan  een  filiaal-kerk  van  de  kerk 
die  hem  zond;  staande  onder  haar  kerkeraad;  onder  haar  belijdenis; 
en  als  een  nog  niet  uitgestekte  plant  aan  de  moederplant  verbonden. 
Schen1<t  God  de  Heere  aan  enkele  inwoners  dier  plaats  bekeering, 
dan  worden  deze  gedoopt,  niet  krachtens  het  ambt  van  den 
Dienaar,  maar  krachtens  volmacht  aan  dien  dienaar  door  den 
zendenden  kerkeraad  verstrekt.  Breidt  die  kring  zich  uit,  dan  wordt 
onder  gelijk  beding  het  heilig  Avondmaal  verstrekt.  En  eerst  van 
lieverlee  zal  men  er  in  slagen,  naast  den  Dienaar  des  Woords  een 
enkelen  ouderling  en  diaken  te  plaatsen,  om  aldus  eerst  allengs  de 
organisatie  dezer  kerk  tot  eenige  \">lkomcnheid  te  brengen,  en  den 
dag    te    doen    komen,    waarop    ze,  als  een  losgemaakte  stek  van  de 


86  VAN  ONVOLKOMENE  KEKKFORMATIEN. 

moederkerk,  haar  eigen  zelfstandig  bestaan  zal  kunnen  beginnen. 
Men  heeft  hier  dus  in  deze  zendingskerken  het  voorbeeld  van  nog 
onvolkomen  e  kerken,  die  een  tijdlang  z.onder  het  recht  gebruik 
der  Sacramenten  en  zonder  oefening  van  tucht  zijn,  en  aan  wie  toch 
als  wordende  kerken  het  karakter  van  kerk  niet  kan  worden  ontzegd. 

Eenigszins  anders  is  de  gang  van  zaken,  waar  een  zendingskerk  ontstaat 
door  particulier  initiatief.  Om  het  sterkste  geval  te  nemen,  is  het 
namelijk  zelfs  denkbaar,  dat  eenige  schipbreukelingen,  op  een  onbe- 
kend eiland  geland,  er  in  slaagden  de  bewoners  van  dit  eiland  tot 
den  Christus  te  bekeeren,  en  toch  door  gebrek  aan  communicatie 
buiten  de  mogelijkheid  verkeerden,  om  met  eenige  bestaande  kerk 
in  aanraking  te  komen.  In  zulk  een  geval  nu  zouden  deze  belijders 
niet  zonder  kerkelijk  verband  mogen  leven,  maar  zouden  ze  verplicht 
zijn,  een  kerk  te  stichten,  opzieners  en  diakenen  te  verkiezen,  door 
deze  een  dienaar  des  Woords  te  laten  aanstellen  en  door  dien  dienaar 
in  te  voeren  een  dienst  des  Woords,  het  gebruik  der  Sacramenten 
en  de  oefening  der  tucht.  Het  zuiverst,  zeer  zeldzaam  voorkomend 
geval,  maar.  dat  toch  de  wording  der  kerk  in  het  helderst  licht  stelt. 
Meestal  daarentegen  zou  zulk  een  kring  wel  in  contact  kunnen 
geraken  met  bestaande  kerken,  en  alsdan  ging  men  veiligst,  door 
aan  een  dier  bestaande  kerken  hulpe  te  vragen,  opdat  een  afgevaar- 
digde dienaar  des  Woords  met  een  ouderling  daar  ter  plaatse  ver- 
schenen, om  opzieners  te  doen  verkiezen,  een  dienaar  des  Woords 
van  elders  aan  te  bevelen,  en  door  den  heiligen  Doop  der  bekeer- 
lingen hunne  belijdenis  te  bezegelen. 

Gelegenheids  kerken  zijn  die  onvolkomene  kerken,  die 
tijdelijk  ontstaan,  nooit  vaste  noch  volkomene  gestalte  verkrijgen,  en 
weer  verdwijnen  met  het  verdwijnen  van  de  oorzaak,  die  ze  in  het 
leven  riep.  Zoo  vormt  zich  in  tijden  van  oorlog  een  gelegenheids- 
kerk  in  een  leger  te  velde.  Zoo  vormt  zich  een  gelegenheidskerk 
op  een  vloot,  die  langen  tijd  in  zee  is.  Zoo  vormt  zich  een  gelegen- 
heidskerk in  badplaatsen,  waar  tijdelijk  eenige  Christenen  saam  vertoeven. 
Zoo  vormden  zich  vroeger  vele  zulke  kerken  in  gezantschapswoningen, 
doordien  Christen  ambassadeurs  met  hun  Christelijke  helpers  en  familie 
tijdelijk  aan  Mahomedaansche,  heidensche,  of  ook  Gereformeerde  gezan- 
ten aan  Roomsche  en  Luthersche  hoven  verkeerden.  Met  uitzondering 
van  enkele  ambassadekerken  verkregen  deze  gelegenheidskerken  nooit 
een  vaste  gestalte.  Vaak  ontbrak  er  alle  kerkinrichting,  zelfs  alle  gebruik 
van  het  Sacrament,  en  stond  de  dienaar  des  Woords,  bijaldien  er  zulk 
een  ambtsdrager  aanwezig  was,  geheel  op  zichzelf  zonder  kerkeraad  en 
derhalve    zonder    kerkbestuur.    Voor    de   koopvaardijschepen  leverde 


VAN  ONVÜLKOMENE  KERKFOKMATIEN.  8/ 


dit  minder  bezwaar  op,  daar  de/e  gerekend  werden  te  behooren  on- 
der den  kerkeraad  van  de  plaats  van  uitklaring.  Maar  voor  het  leger 
te  velde  en  de  marinevloot  in  zee  ontbrak  ook  die  aansluiting.  Meestal 
zelfs  werd  de  dienaar  des  Woords  niet  kerkelijk,  maar  door  het  mi- 
litair bestuur  gekozen;  en  zoo  hebben  we   hier  dan  voorbeelden  van 
nauw    herkenbare    kerken,    die    schier   alle  kenmerk  misten,  en  toch 
ook  zoo  in  haar  tijdelijke  en  zeer  onvolkomene  gestalte,  niet  van  alle 
kerkelijk    wezen    ontbloot  waren.  De  rechtvaardiging  van  dezen  zeer 
onvolkomen  vorm  lag  in  de  onmogelijkheid  van  anders  te  handelen. 
Zoodra    daarentegen    die  mogelijkheid  aanwezig  was,  sneed  men  zoo 
onvolkomene  kerkformatiën  terstond  af,  en  zoo  bleef  dan  ook  steeds 
veroordeeld    het    streven,    om    afzonderlijke  kerkjes  op  te  richten  in 
hoogescholen,    in    koninklijke    paleizen,    op    adellijke   hoven  en  lust- 
sloten,  in  Godsgestichten  en  dergelijke.  Wel  stond  men  toe,  dat  er  in 
deze  gestichten  afzonderlijk  gepredikt  en   afzonderlijk  Sacrament  be^ 
diend  werd,  bij  manier  van  kerspelvorming,  mits,  en  daar  hield  men 
aan    vast  met  hand  en  tand,  mits  zulke  kerspelen  onder  den  kerke- 
raad    der    plaats    verkeerden    en    aan  de  oefeninge  van  tucht  onder- 
worpen bleven,  en  aldus  ook  de   bediening  van  den  sleutel  der  pre- 
dicatie    en    de  bediening  van  het  heilig  Sacrament  niet  op  autoriteit 
van    den    hulpprediker    of  dienaar,  maar  op  last  van  den  kerkeraad 
plaats  greep.  Wat  op  het  Loo  geschiedt,  dat  de  koning  hofpredikers 
aanstelt,    die,    buiten  verband  met  den  kerkeraad  van  Apeldoorn,  in 
het  Loo  als  predikers  en  Sacramentsbedienaars  optreden,  is  in  strijd 
met    de    eischen   van    het    gereformeerde    kerkrecht.   Zulke  dienaren 
moesten  dus  óf  door  den  kerkeraad  van  's-Gravenhage  gecommitteerd 
worden  óf  wel  gesanctioneerd  door  den  kerkeraad  van  Apeldoorn. 

Kruiskerken,  de  derde  soort  van  gelegenheidskerken,  zijn  óf  nog 
onvolkcmene  óf  wel  besnoeide  kerken.  Haar  eigenaardig  karakter  is, 
dat    ze    niet   door  innerlijk  bederf,  maar  juist  omgekeerd  door  hoog 
betoon    van    geloofskracht    in    heur    belemmerden  toestand  gebracht 
zijn.     Een     kruiskerk    namelijk    is   altoos    een    vervolgde    kerk. 
Bijaldien    de    overheid    van    een  land    of  stad  of   dorp    vijandig    ge- 
zind   is     en    haar     macht    als    overheid    misbruikt,    om    den    dienst 
der    kerk    te    belemmeren,    dan    komt  over  zulk  een  kerk  het  kruis 
der    vervolginge.     Zulk    een    kruis    kan    zeer    licht,    kan  zwaar,  kan 
ook    middelmatig    zijn,    en    naar  gelang  het  kruis  is,    is  dan  ook  de 
onvolkomenheid  van  zulk  een  kerk  gering  of  wel  aanmerkelijk.  Treft 
nu    zulk    een    kruis    van    vervolging    de    kerken    Gods,    eer    ze  zich 
volledig    organiseeren    konden,    zoo    snijdt    het    kruis    wel  nog  geen 
bestaande  organisatie  af,  maar  belet  toch  het  opkomen  er  van.  Alzoo 


88  .  VAN  ONVOLKOMENE  KERKFORMATIEN. 

was  het  in  de  dagen  der  Reformatie,  toen  de  pas  ontloken  kerken 
aanstonds  in  de  hitte  van  de  vervolging  vielen,  en  was  het,  hoewel 
op  verren  afstand,  ook  met  de  nieuwe  kerkformatie  van  1834,  die 
pas  opkomende,  min  of  meer  belemmerd  werd  in  heur  vrije  ont- 
wikkeling. Is  nu  zulk  een  kruis  van  vervolging  zeer  zwaar,  gelijk 
onder  de  vervolging  der  Romeinsche  keizers  en  van  de  Roomsche 
pausen,  dan  kan  zulk  een  kruiskerk  geheel  onvolkomen  worden, 
alle  organisatie  verliezen,  van  dienaren  en  opzieners  beroofd  worden, 
buiten  den  dienst  van  Woord  en  Sacramenten  geraken,  en  ten  slotte 
alleen  in  den  kring  der  geloovigen  bestaan,  zonder  dat  daarom  alsnog 
het  wezen  der  kerk  wegvalt.  Bij  minder  zwaar  kruis  boet 
zulk  een  kruiskerk  meest  alleen  haar  vergaderplaats  en  het  geregeld 
gebruik  van  heur  dienaren  in,  zoodat  ze  in  het  verborgen  schuilen, 
op  onderscheidene  plaatsen  vergaderen  moet,  en  met  de  stichting 
door  oefenaars  zich  moet  behelpen  ;  bovendien  vaak  afgesloten  zijnde 
van  alle  correspondentie  met  naburige  kerken.  Bij  een  zeer  licht 
kruis  daarentegen  overkomt  aan  zulk  een  kruiskerk  meest  geen  andere 
bedruktheid,  dan  dat  ze  met  i^eldboete  gestraft  wordt,  dat  ze  van 
zekere  voorrechten  verstoken  blijft  en  haar  publiek-rechtelijk  karakter 
niet  kan  handhaven.  In  zeer  onderscheidene  gradatiën  optredende, 
vertoonen  deze  kruiskerken  ons  derhalve  een  geheele  reeks  van 
de  bijna  volkomene  tot  bijna  onherkenbare,  steeds  echter  daardoor 
van  alle  andere  onvolkomene  kerken  onderscheiden,  dat  ze  niet  alleen 
volkomen  willen,  maar  ook  zouden  zijn,  indien  het  kruis  der 
vervolging  maar  ophield. 

Doleerende  kerken,  het  laatste  soort  gelegenheidskerken, 
waarop  we  wezen,  daarentegen  zijn  een  soort  onvolkomen  kerken, 
die  ook  wel  volkomen  zouden  willen  en  konden  zijn,  maar  die 
hierin  verhinderd  worden  niet  door  het  kruis  der  vervolging,  dat 
de  overheid  over  haar  brengt,  maar  uitsluitend  door  den  druk 
die  een  ingedrongen  en  dus  valsch  kerkbestuur  op  haar 
uitoefent.  Ook  hier  laten  zich  weer  onderscheiden  graden  en 
gevallen  denken,  allen  echter  steeds  daarin  overeenkomende,  dat  de 
kerk  zelve  nog  niet  als  valsch  e,  noch  ook  als  ontvormde  kerk 
beschouwd  wordt;  dan  toch  zou  men  haar  hebben  te  verlaten  en 
tot  nieuwe  kerkformatie  hebben  over  te  gaan;  maar  dat  de  kerk, 
hoewel  nog  goede  kerk  Christi  zijnde,  door  de  ongetrouwigheid  of 
ook  door  de  verklaarde  vijandschap  van  valschelijk  ingeslopen  kerk- 
regeerders,  belet  wordt  .als  kerk  uit  te  komen  en  haar  leven  te 
toonen.  Zulk  een  ingedrongen  stel  kerkregeerdcrs  kan  staande  worden 
gehouden    door    verschillende    machten.   Die  macht  namelijk  kan  of 


VAN  ONVOLKOMENE  KERKFORMATIEN.  89 

in  de  kerk  zelve  gelegen  zijn,  indien  vele  hypocrieten  indrongen,  die 
de  geloovigen  overstemden,  en  met  meerderheid  van  keurstemmen 
het  ongeloovig  en  vijandig  kerkbestuur  handhaafden.  Die  macht  kan 
ook  liggen  in  de  correspondentie  met  andere  kerken,  d.i.  in  het  kerkver- 
band, bijaldien  dit  kerkverband  in  een  gcloovige  gemeente,  waar  slechts 
weinige  hypocrieten  zijn,aan  ontrouwe  opzieners  de  hand  boven  het  hoofd 
houdt  en  hun  verwijdering  belet.  Of  eindelijk  kan  die  macht  buiten  de 
kerk  gelegen  zijn,  indien  de  overheid  door  rechtstreekschen  of  zijde- 
lingschen  invloed  zulke  ontrouwe  opzieners  in  het  ambt  bestendigt. 
Ook  kunnen  twee  of  zelfs  drie  van  deze  oorzaken  samenwerken, 
indien  er  kerken  zijn  die  lijden  onder  overstemming  van  hypocrieten, 
gebonden  liggen  in  een  belemmerend  kerkverband,  en  b.  v.  door 
den  invloed  van  Staatstractement  belet  worden  in  het  doen  van  recht. 
Doch  onder  wat  verschillenden  vorm  deze  plage  der  kerken  Christi 
ook  optrede,  toch  is  deze  plage  nooit  het  kruis  der  vervolging,  maar 
steeds  de  plage  van  gedrukt  te  gaan  onder  een  opgedrongen  ontrouw 
kerkbestuur,  dat  men  wel  verwijderen  wilde,  maar  voorshands  niet 
kan.  In  al  zulke  gevallen  nu  wordt  zulk  een  kerk,  zoodra  ze  haar 
plicht  doet,  een  doleerende  kerk,  d.  i.  een  kerk  die  naar  God 
klaagt  of  haar  plage  mocht  worden  weggenomen  :  die  nog  het  besef 
heeft,  dat  ze  zich  herstellen  zal,  hoe  doodelijk  krank  ze  ook  neder- 
ligge ;  en  die  eindelijk  door  geen  verslappende  theorieën  misleid,  de 
oprechtheid  harer  klachte  juist  daarin  openbaart,  dat  ze  zich  onver- 
wijld, zij  het  ook  gebrekkiglijk,  inricht  naar  den  Woorde  Gods.  Een 
kerk  die  klaagt  zonder  zich  op  te  richten,  is  een  lamenteerende 
en  geen  doleerende  kerk.  Immers  een  kerk  die  recht  zal 
hebben,  om  voor  God  en  menschen  te  doleeren,  is  zulk  een  ver- 
gadering van  geloovigen,  die  zich  afscheidt  van  degenen,  die  de 
kerk  verdrukken,  naar  Gods  Woord  trouwe  opzieners  aanstelt, 
en  met  het  overgeven  van  de  gevolgen  aan  God  Almachtig, 
zoodra  doenlijk  overgaat  tot  een  goede  inrichting  van  den  dienst 
des  Woords  en  der  Sacramenten.  Intusschen  kunnen  deze  pogingen 
voorshands  nog  tot  zeer  gebrekkige  resultaten  leiden.  Het  kan  zijn 
dat  men  slechts  zeer  enkele  opzieners  vinden  kan,  genegen,  om  dit 
ambt  te  aanvaarden.  Het  kan  zijn,  dat  men  den  dienst  des  Woords 
niet  dan  zeer  ongeregeld  kan  hebben.  Misschien  ook  slechts  eenmaal 
per  jaar  den  dienst  der  Sacramenten.  Dit  echter  deert  het  karakter 
der  doleerende  kerk  niet.  Ze  blijft  kerk.  Ze  heeft  er  het  wezen 
van.  Ze  zoekt  het  welwezen. 

Volledigheidshalve  zou  men  onder  de  onvolkomene  kerken  soms  ook 
nog  de  zeer  kleine,  en  als  regel  de  v  a  c  a  n  t  e,  kerken  kunnen  meè- 


go  UIT    WAT    OORZAAK    DE    DEFORMATIE    MOET    VERKLAARD. 


tellen;  doch  daar  dit  verschijnsel  niet  abnormaal  is,  blijve  het  buiten 
bespreking. 

§  37.  Uit  wat  oorzaak  de  deformatie  der  kerken  moet  ver- 
klaard. 

Deformatie  der  kerk  is  altoos  en  onder  alle  omstandigheden  een 
zaak  van  schuld,  beloopen  door  zonde,  waarin  die  kerk  voor  haar  God 
verviel.  Op  drieërlei  oorzaak  dient  hierbij  onderscheidenlijk  gewezen, 
op  de  zonden  der  enkele  personen,  op  de  zonde  der  gemeen- 
schap, en  op  den  drijver  van  alle  zonde,  d.  i.  Satan.  Van  die 
verstliggende  oorzaak,  d.  i.  van  Satan,  gaat  alle  aanval  en  alle  booze 
aanslag  tegen  de  kerke  Christi  uit.  In  zijn  kerk  viert  Immanuel  zijn 
triomf,  en  Satan,  die  onder  niets  dieper  lijdt  dan  onder  de  zegepraal 
van  Christus,  is  daarom  bovenal  op  die  kerke  Christi  fel  en  in  woede 
gebeten.  Die  kerke  Gods  is  hem  een  doorn  in  zijn  oog,  en  de  poorte 
der  hel  beweegt  hij  van  onderen  op,  om  die  kerk  des  Heeren  te  over- 
weldigen. Van  die  macht  des  Satans  nu  denke  men  niet  te  gering. 
Wie  van  den  aanbeginne  der  wereld  tot  nu  toe,  of  ook^  meer  bijzon- 
der, van  de  vernieuwing  der  kerk  door  de  uitstorting  des  Heiligen 
Geestes,  of  ook  maar  van  hare  herstelling  sedert  de  dagen  der  Her- 
vorming, den  loop  van  haar  geschiedenis  nagaat,  staat  telkens  weer 
verbaasd  over  het  aangrijpend  feit,  dat  de  kerke  Gods  op  deze  zestig 
eeuwen,  misschien  geen  drie  eeuwen  van  betamelijken  bloei  en  triom- 
feerende  ruste  gekend  heeft.  Verreweg  het  meerendeel  der  eeuwen  is 
de  kerke  Gods  ter  nauwcrnood  herkenbaar;  een  ander  deel  dezer 
eeuwen  verstrooid,  uiteengeworpen  en  nauwlijks  vindbaar ;  en  van  het 
kleinere  deel  der  eeuwen,  dat  dan  nog  rest,  vindt  ge  haar  meest  in- 
nerlijk worstelend,  het  bloed  in  koortsachtige  drift  fel  door  haar  aderen 
jagend  ;  pas  uit  diepe  krankheid  opgekomen ;  en  zie,  straks  weer  door 
nieuwe  krankheid  bedreigd.  Zoover  gaat  deze  verdrukking  enbenauwing 
door  Satan  aan  de  kerke  Christi  aangedaan,  dat  haar  tcederste  zonen  en 
dochteren  telkens  twijfelmoedig  vragen,  of  ze  ook  aan  één  ongelooflijke 
vergissing  ter  prooi  waren,  en  misschien  voor  een  kerke  Christi  nog 
aanzagen  wat  reeds  Synagoge  des  Satans  wierd !  Vandaar  het  Do- 
natistisch  streven,  om  aan  dien  stroom  van  dwaling  en  ongerechtig- 
heid te  ontkomen;  te  vluchten  naar  de  vrijstad  Gods;  en  met  niets 
dan  Gods  heiligen  een  heiliger,  zuiverder  kerk  te  openbaren.  Een 
pogen,  telkens  herhaald,  maar  ook  even  dikwijls  door  de  uitkomst 
geoordeeld.  Immers  in  nog  erger  dan  men  ontweek,  ten  leste  zelve  te 
verloopen,  was  het  oordeel,  dat  onveranderlijk  door  Gods  ontzettende 


UIÏ    WAT    OORZAAK    DE ,  DEFORMATIE    MOET    VERKLAARD.  9I 

gerichten    over    dit,    in    den    grond   hoovaardig,  bedoelen  gegaan  is. 

Deze  bittere  vijandschap  nu  heeft  Satan  tegen  de  kerke  Gods  ge- 
openbaard langs  tweeërlei  weg  ;  t.  w.  deels  door  u  i  t  wendige  ver- 
volging, deels  door  i  n  wendige  vergiftiging  ;  altoos  menschenmoor- 
der  van  den  beginne,  en  zoo  ook  moordenaar  van  de  kerke  des 
Heeren.  Eerst  zette  hij  dan  de  overheden  en  machten  der  wereld 
aan,  om  met  brutaal  geweld  de  kerke  Gods  de  plek  te  betwisten 
voor  het  hol  van  haar  voet;  te  dooden,  te  moorden  en  uit  te  roeien 
de  trouwe  getuigen,  die  den  dood  van  Christus  als  het  machtig  offer 
ter  verzoening  verkondigden;  en  de  kleine  kudde  derwijs  onbarm- 
hartig door  martelisatie  schrik  aan  te  jagen,  te  kwellen  en  te  ver- 
strooien, dat  ze  wel  moest  deinzen,  tot  er  een  oogenblik  geen  kerke 
Gods  meer  scheen  te  zijn.  Maar  van  achteren  bespeurende,  dat  zulk 
een  botvieren  van  boosheid  gemeenlijk  de  tegenovergestelde  uitwer- 
king had,  en  dat  der  kerke  Gods  nieuw  zaad  uit  het  bloed  der  mar- 
telaren opschoot,  bond  Satan  zich  dan  telkens  in ;  bewoog  de  wereld 
om  vrede  met  de  kerk  te  sluiten  ;  dreef  de  overheden  aan  om  haar 
met  schat  en  gunste  en  eere  te  overladen ;  en  als  de  arme  kerk,  door 
zooveel  glans  en  glorie  bedwelmd,  dan  op  haar  triomf  insliep,  kwam- 
in  de  stilte  van  den  nacht  de  booze  vijand  en  druppelde  haar  het  doo- 
delijk  gif  in  de  aderen,  dat  ze,  na  niet  lange  dagen  haar  geestelijke  kracht 
wijken  voelde,en  nogmaals  het  triomflied  weer  voor  bittere,droeve  klacht 
over  doodelijke  uitputting  en  geestelijke  ingezonkenheid  moest  uitruilen. 

Toch  kon  Satan  dit  schrikkelijk  kwaad  niet  over  de  kerke 
Gods  brengen,  dan  onder  het  gedoogen  en  gehengen  van  den  Al- 
machtigen  God.  Hadde  God  gewild  dat  zijn  kerk  op  aarde  m  stillen 
vrede  haar  kruistriomf  gevierd  had,  het  zou  alzoo  geschied  zijn. 
Maar  aldus  was  zijn  welbehagen  niet.  Een  kerke  vergaderende  uit 
goddeloozen  te  midden  eener  goddelooze  wereld,  heeft  de  Heere 
haar,  gelijk  Job,  telkens  in  de  hand  van  den  Satan  overgegeven;  eens- 
deels opdat  door  geestelijke  worsteling  de  triomf  der  waarheid  schit- 
teren zou,  en  ten  andere  opdat  in  het  toch  stand  houden  van  een 
aldus  schriklijk  aangeviillene  kerk  de  mogendheid  des  Heeren  Heeren 
glorieuslijk  zou  uitkomen.  Hij  is  daarom  geen  auteur  of  bewerker 
van  het  kwaad,  dat  zijn  kerk  overkomt,  maar  nochtans  moet  dit 
kwaad  over  die  kerk  naar  zijn  eeuwig  en  onwankelbaar  besluit  ge- 
bracht worden,  namelijk  het  kwaad  des  1  ij  d  e  n  s,  opdat  openbaar 
worde,  welke  de  kracht  zij  van  het  geloof,  dat  hij  in  haar  plantte,  en 
evenzoo  het  kwaad  der  zonde,  opdat  openbaar  worde,  welke  de 
kracht  zij  van  het  verderf,  waaruit  hij  haar  heeft  verlost.  —  Maar 
hoezeer    we    ook    in    dezen    zonder    schroom  en  met  alle  beslistheid 


92  UIT    WAT    OORZAAK    DE    DEFORMATIE    MOET    VERKLAARD. 

aan  de  majesteit  van  den  Raad  des  Heeren  hulde  doen,  zooöat  hij  te 
achten  zij,  dit  woeden  des  Satans  over  en  in  de  kerke  Christi  niet 
slechts  geduld,  maar  ook  gewild  te  hebben,  toch  ontneemt  dit  in  niets 
aan  Gods  kinderen  hun  diepe,  ergerlijke  en  onverantwoordelijke  schuld- 
Belijden  we  toch  reeds  van  harte;,  dat  Gods  ondoorgrondelijk  bestel, 
om  de  historie  van  ons  geslacht  door  zonde  en  genade  te  laten  gaan, 
in  niets  de  verdoemelijke  schuld  van  Adam  opheft,  hoeveel  te  min- 
der kan  er  in  dien  Raad  Gods  dan  een  ontkomen  gezocht  aan  schuld 
voor  Gods  wedergeborene  kinderen,  die  gesmaakt  hebben  de  krachten 
der  toekomende  eeuw,  die  de  liefde  Christi  hebben  bekend,  en  het 
schild  des  geloofs  konden  opheffen,  en  die  toch  de  vurige  pijlen  van 
Satan  niet  hebben  gebluscht,  maar  ze  met  onheiligen  wellust  heb- 
ben opgevangen  in  hun  eigen  borst.  En  daarom  mogen  we  nooit  bij 
de  verste  oorzaak  dezer  deformatie  blijven  staan,  maar  dienen  ook 
tot  de  nadere  oorzaken  af  te  dalen,  die  liggen  in  de  zonde  der  e  n- 
kelen  en  in  de  zonde  der  gemeenschap. 

Eerst  noemen  we  de  zonden  der  enkelen,  omdat  dit  het  scherpst 
de  conscientie  raakt.  Die  zonden  der  enkelen  begonnen  al  terwijl 
Jezus  nog  op  aarde  was,  in  dat  vragen:  ,,Heere,  wie  zal  de  meeste 
zijn  ?  Heere,  wanneer  zult  gij  aan  Israël  het  koninkrijk  weder  oprich- 
ten?" in  dat  zeggen:  „Heere,  dit  zal  u  geenszins  geschieden!"  in 
dat  op  de  vlucht  slaan,  toen  ze  Jezus  vingen;  in  dat  loochenen  van 
Jezus  als  hij  verhoord  wordt;  in  dat  zeggen:  „Indien  ik  niet  zie,  ik 
zal  geenszins  gelooven ;"  in  dat  veinzen  van  Petrus  te  Antiochië,  en 
in  wat  niet  al  meer.  En  dat  waren  nog  wel  de  heilige  apostelen,  die  met 
Jezus  zitten  zullen  op  twaalf  tronen,  oordeelende  de  twaalf  geslachten 
Israëls,  Wat  moest  dan  der  gemeente  niet  overkomen  ?  Ja,  wat  is 
haar  niet  reeds  overkomen,  toen  ze  pas  ontlook  en  nog  blonk  in  al 
de  frischheid  van  haar  eerste  levenskracht.  Is  een  Ananias  en  Saffira 
niet  schandelijk?  Is  voor  wat  Corinthe  aan  gruwel  beleefde  „schan- 
delijk" niet  nog  een  te  verschoonend  woord  ?  En  wat  zullen  we  zeg- 
gen van  den  gruwel,  in  de  gemeente  opgekomen,  toen  Judas  zijn 
eenigen  en  Petrus  zijn  tweeden  zendbrief  moest  schrijven,  en  de  Heere 
zelf  op  Pathmos  zijn  kerk  dreigen  kwam.  En  is  het  sinds  niet  voort- 
gegaan, onder  allerlei  vorm,  allerlei  zonde,  zelfs  de  ontzettendste,  en 
die  men  niet  noemen  zal,  telkens  en  telkens  weer  in  de  kerke  Gods, 
onder  Gods  eigen  volk  insluipende,  en  Hém  verwekkende  tot  toorn, 
die  daarom  toch  immers  ze  geroepen  en  gerechtvaardigd  had,  opdat  ze 
zouden  verkondigen  de  deugden  Desgencn,  die  ze  geroepen  had  tot  zijn 
wonderbaar  licht.  Tegen  de  wereld  zou  men  staan,  en  zie  men 
droeg  haar  in  de  kerke  in !  Niet  Mammon,  maar  God  zou  men  die- 


UIT   WAT    OORZAAK    DE    DEFORMATIE    MOET    VERKLAARD.  93 


nen,  en  zie  voor  Mammon  wierd  het  in  zoo  menig  hart  een  straks 
onbetwiste  triomf.  Het  vleesch  zou  men  onder  den  Geest  brengen, 
en  zie  weer  werd  in  het  vleesch  gewandeld.  Ja,  Satans  werk  zou 
verbroken  1  iggen,  en  weer  trad  de  ziel  met  Satan  in  een  gevloekt 
onheilig  verbond.  Zoo  week  de  geestelijke  macht.  Het  geloof  kwijnde. 
De  liefde  verdorde.  De  hope  verwelkte.  En  het  gebed,  dat  een  kracht 
moest  zijn,  verloor  gloed  en  bezieling  en  toon.  Arme  kerke  Gods  ! 
Want,  wat  het  schriklijkst  is,  overkomen  die  zonden  u  buiten  de 
kerk,  dan  komen  ze  nog  alleen,  maar  als  ze  onder  het  volk  des 
Heeren  opkomen,  dan  sleepen  ze  onveranderlijk  nog  een  andere 
schriklijke  zonde  na  zich,  t.  vv.  de  zonde  van  het  Farizeïsme.  In  de 
kerk  kan  men  niet  met  open  deuren  zondigen,  noch  zeggen:  Ik  ben 
goddeloos.  Bij  de  zonde  moet  dus  in  de  kerk  altoos  de  praktijk  der 
godzaligheid  waargenomen,  en  dat  juist  maakt  den  dubbelhartige, 
kweekt  de  geestelijke  valschheid,  dat  schriklijk  kwaad,  dat  het  „Wee  u! 
wee  u!  gij  addergebroedsel !"  aan  diezelfde  lippen  ontlokte,  die  nu  nog 
aldoor  bidden  voor  de  uitverkorenen  Gods.  En  dat  weet  Satan,  daarop 
juist  spitst  hij  zich;  eerst  het  gif  der  zonde  indruppelen,  en  dan  de 
zwere  der  zonde  toedekken  met  vrome  windselen,  of  aldus  een  hart 
geheel  kon  verwoest  worden,  dat  God  de  Heere  zich  ten  tempel  koos. 

Eindelijk  behalve  die  zonde  van  de  enkelen,  is  er  een  zonde  van 
de  gemeenschap.  Men  doet  als  leden  eener  kerk  vele  dingen  ge- 
zamenlijk; men  vormt  saam  een  levenskring,  waarin  zekere  toon 
heersclit;  men  ademt  uit  en  in  een  dampkring,  waarin  allen  gezamen- 
lijk leven;  men  vormt  algemeene  begrippen;  men  schept  een  Redelijk 
oordeel;  doet  een  algemeene  opinie  ontstaan,  die  een  macht  wordt; 
en  aldus  is  het,  dat  èn  die  gemeenschappelijke  verantwoordelijkheid, 
èn  dus  ook  de  gemeenschappelijke  schuld  ontstaat,  die  weer  aller- 
verderfelijkst  op  de  enkelen  werkt  en  dusdoende  geheel  het  Lichaam 
van  Christus  aansteekt,  tot  ten  leste  zelfs  de  allerheiligsten  inwilligen 
en  de  zonde  in  de  kerke  Gods  algemeen  wordt. 

Dit  kan  zóóver  gaan,  dat  eindelijk  ook  voor  de  kerke  des  Nieuwen 
Verbonds  het  woord  komt :  ,, Als  gij  uw  handen  uitbreidt  dan  verberg  Ik 
mijn  aangezicht,  en  als  gij  het  gebed  vermenigvuldigt, dan  hoor  ik  niet." 

Maar  gelijk  er  in  den  eik  en  den  haageik  na  de  verwelking  van 
de  bladeren  nog  een  steunsel  is,  alzoo  zal  het  heilige  Zaad  ook  dan 
nog  het  steunsel  der  kerke  Christi  wezen. 

Zijn  ontfermingen  zijn  oneindig  en  zijne  roepingen    onberouwelijk. 

Dit  alleen  is  het  mysterie,  waardoor  de  kerke  Gods  er  nog  altoos 
staat ! 


94  IN    WAÏ    MANIER    DEFORMATIE    DEK    KERKEN    UITBREEKT. 


§  38.     In  wat  manier  zulke  deformatie  in  de  kerke  Gods 
gemeenlijk  uitbreekt. 

Alle  deformatie  der  kerke  Gods  pleegt  daarmee  te  beginnen,  dat 
het  geloof  zijn  bezieling  verliest.  De  kerk  hangt  aan  Christus.  Ranken, 
half  van  den  wijnstok  afgescheurd,  vangen  aan  te  verkwijnen  en  te  ver- 
dorren. In  den  aanvang,  als  vrucht  van  ontzettende  worstelingen  en  be- 
nauwingen, leeft  Christus  dan  kennelijk  in  de  zijnen,  de  trillingen  van  zijn 
leven  worden  gevoeld,  de  warmte  van  zijn  goddelijke  liefde  straalt  door; 
er  is  genieting  van  zijn  zaligheid  ;  betooning  van  zijn  kracht.  Dit 
werkt  dan  de  Heilige  Geest  door  de  kinderen  Gods  teeder  te  maken, 
te  sieren  met  geestelijk  sieraad  en  de  gekochten  des  Heeren  te  doen 
leven  nauw  en  teeder  nabij  hun  God.  Maar  dan  komt  er,  men  weet 
nauwlijks  door  wat  oorzaak,  ongemerkt  verkoeling.  Verlating 
van  de  eerste  liefde.  Het  wordt  minder  teeder,  minder  nauw, 
minder  innig,  en  reeds  zien  de  zieners,  dat  de  innige  gemeenschap 
van  den  Heiligen  Geest  en  daardoor  het  innig  liefdeleven  met  den 
Bruidegom  uit  het  hart  der  Bruid  wijken  gaat.  Dan  is  eigenlijk  de 
deformatie  der  kerk  reeds  voltrokken,  zonder  dat  ze  nog  openbaar 
is.  —  Maar  lang  toeft  ook  dit  niet.  Immers, ,, indien  gij  wel  doet,  is  er 
geen  verhooging?  Maar  ook  indien  niet,  de  zonde  ligt  voor  de  deur"! 
en  zoo  kan  ook  hier  de  werking  van  den  Heiligen  Geest  nauwlijks 
aflaten,  of  de  deur  gaat  open  en  de  zonde  sluipt  binnen,  en  het 
goddelooze  hart,  van  den  heiligen  band  ontslagen,  begint  weer  te 
gieren. in  eigen,  duivelschen  lust.  Dat  begint  in  het  fijne  en  kleine; 
bagatellen  die  er  wel  meê  door  kunnen.  Zoo  breekt  de  zonde  nog 
sterker  uit.  En  eindelijk  vindt  men  in  de  kerke  Gods  reeds  gansche 
kringen,  die  het  masker  der  vroomheid  reeds  lastig  gaan  vinden  en 
openlijk  met  de  wereld  boeleeren.  —  In  dit  stadium  is  nog  wel  op 
verre  na  niet  heel  de  kerk  door  dat  gif  aangegrepen ;  integendeel 
in  haar  overgroote  meerderheid  ijvert  ze  daar  nog  tegen  ;  maar  die 
ijver  is  reeds  te  weinig  energiek  en  te  onbezield,  om  het  kwaad  nog 
uit  te  bannen.  Men  oordeelt  het  nog  wel,  maar  durft  het  reeds 
niet  meer  zoo  openlijk  ver  oordeelen.  Tot  bestraffing  met  tucht, 
ontbreekt  de  zedelijke  werking  van  het  geloofs vermogen.  Dit  maakt 
dan  de  zonde  en  den  werelddienst  nog  stouter.  De  rollen  worden 
haast  omgekeerd.  In  plaats  van  met  zedelijke  macht  tegen  de 
dienaars  der  wereld  te  kunnen  optreden,  raken  de  kinderen  Gods 
zei  ven  onder  den  druk  der  wereld.  Haast  schamen  ze  zich  om  hun 
oude  levenswijs  nog  vol  te  houden.  Ze  beginnen  zich  te  veront- 
schuldigen   in    stee    dat    ze    de    wereld    bestraffen   zouden.     Er  gaat 


IN    WAT    MANIER    DEFORMATIE    DER    KERKEN    UITBREEKT'.  9^ 

geen  tucht  meer  van  hen  op  de  zondaren  uit,  maar  de  zondaren 
gaan  door  intimidatie  en  spot  tucht  over  hen  uitoefenen.  Zoo 
daalt,  zoo  zinkt  het  peil  van  publiek  geestelijk  leven.  En  het  einde 
is,  dat  de  Heere,  door  zijn  rechtvaardig  oordeel,  zooveel  trouweloosheid 
straffend,  zijn  kerke  overgeeft  in  de  macht  van  haar  boeleerders, 
opdat  ze  weer  schuld  zou  leeren  erkennen  en  weer  den  weg  zou 
vinden  van  het  gebed. 

In  deze  ontwikkeling  der  zonde  komt  vroeg  of  laat  het  punt  van 
kentering.  Het  is  als  een  weegschaal.  Eerst  rustte  de  schaal  van 
het  heilige  vast  en  solide  op  het  fundament  des  Woords,  en  hoog 
in  de  lucht  hing  de  schier  ledige  schaal  van  kerkelijke  ongerechtigheden. 
Maar  sinds  is  dat  veranderd.  Van  de  schaal  der  heerlijkheden  is  al 
afgegaan,  op  de  schaal  der  ongerechtigheden  is  al  ingedragen.  Zoo 
rees  de  eene  en  daalde  de  andere.  Tot  eindelijk  de  oorspronkelijke 
verhouding  geheel  omslaat,  en  de  macht  der  ongerechtigheid  de 
schaal  der  heiligheden  van  alle  vastheid  berooft.  Dan  is  de  kerk 
ontzet,  en  gaat  het  kwaad  machtiger  proportiën  aannemen,  door  te 
sluipen  ook  in  de  herderen.  In  de  kerke  Christi  zal  men  daaraan 
altoos  het  kenteringspunt  kennen  kunnen.  Weet  de  kerk  als  kerk, 
ondanks  de  zonden  die  inslopen,  haar  heilig  karakter  nog  hoog  te  hou- 
den, dan  vindt  ge  de  herderen  nog  altoos  als  voorbeelden  der  kudde, 
met  priesterlijken  drang  om  de  redding  dier  kudde  smeekende,  en 
met  het  geklank  van  de  boetbazuin  manende  tot  bekeering.  Maar 
houdt  dat  geklank  op,  wordt  de  kring  der  herderen  zelven  aangestoken, 
en  sluipt  de  werelddienst  ook  onder  hen  in,  die  als  getuigen  Gods 
bij  en  voor  de  kudde  strijden  moesten,  dan  heeft  ook  onherroepelijk 
voor  de  kerk  het  uur  van  de  geestelijke  inzinking  geslagen,  en  begint 
het  bederf  ook  haar  organisatie  aan  te  tasten,  en  haar  aldus 
om  te  zetten  in  onheilige  gedaante  bij  haar  openlijk  optreden  als  kerk. 

Zoo  sluipt  dan  de  leugen  uit  de  krank  geworden  gemeente  in  de 
herderen;  en  nu,  als  derde  stadium,  uit  de  krank  geworden  herderen 
ook  in  de  leer  en  den  dienst  der  kerken,  zoodat  ze  haar  belij- 
denis prijs  geeft  en  een  eigenwilligen  dienst  inbrengt  in  's  Heeren  huis. 
Hierdoor  op  de  been  gekomen,  begint  dan  de  ketterij,  op  allerlei  wijs, 
een  nieuwe  verwoesting  aan  te  richten ;  voor  geloof  komt  twijfel ;  de 
vastigheden  worden  losgemaakt;  en  alles  dringt  en  drijft  om  de  belijdenis 
der  kerk  weer  met  de  belijdenis  der  wereld  te  vereenzelvigen. 

Zoo  komt  het  aan  den  eeredienst  toe,  die  niet  langer  met  zijn 
eenvoudig,  geestelijk  karakter  voldaan,  toevlucht  neemt  tot  zinlijke 
middelen,  om  te  streelen  wat  voor  het  oog  en  het  oor  is,  en  den 
Heiligen  Geest  te  bedroeven. 


g6  DRIE    AFWIJKINGEN    HIERBIJ. 


Zoo  ontstaat  er  spanning,  verzet,  de  banden,  ook  van  de  kerkre- 
geering,  worden  te  eng,  ze  zijn  niet  meer  te  dragen.  En  aldus  wrikt 
dan  het  ingeslopen  bederf  ten  slotte  ook  de  k  e  r  k  r  e  g  e  e  r  i  n  g  e 
in  haar  samenstelling  los,  en  rust  niet  eer  de  reglementen  derwijs 
misvormd  zijn,  dat  al  wat  den  Christus  verwerpt  er  meè  door  kan. 
en  alles  wat  den  Christus  nog  aanhangt  in  de  mazen  van  het  regle- 
mentennet  worde  gevangen. 

Zoo  voleindt  dan  het  verschriklijk  bederf  zijn  loop.  Het  begint 
met  verlating  der  eerste  liefde.  Het  gaat  voort  in  werelddienst.  Die 
wereldschgezindheid  sluipt  uit  de  kudde  in  de  herderen.  Door  die  her- 
ders vindt  het  zijn  weg  naar  de  leer ;  uit  de  leer  naar  den  eeredienst; 
om  ten  slotte  heel  het  samenstel  van  der  kerke  ordeningen  aan  te 
grijpen,  en  haar  om  te  zetten  in  een  instrument  des  Satans,  dienst 
doende  tegen  Gods  volk,  en  in  dit  volk  tegen  den  Heere. 

§  39-  Op  welke  drie  afwijkingen  bij  dezen  regel  te  letten 
valt. 

De  gemeene  regel,  dat  -het  bederf  der  kerk  met  verkoeling  der 
liefde  begint;  dan  in  den  vorm  van  werelddienst  eerst  in  de  leden; 
en  uit  de  leden  in  haar  herders  sluipt;  om  aldus  door  het  ambt 
achtereenvolgens  de  belijdenis,  den  eeredienst  en  de  ordeningen  der 
kerk  aan  te  tasten,  gaat  niet  altoos  door ;  en  met  name  zijn  er 
drieërlei  veelvuldiglijk  voorkomende  afwijkingen,  waarop  hier  dient 
gelet. 

De  eerste  afwijking  is,  dat  in  zeer  veel  gevallen  in  de  geestelijk 
opgewekte  tijden  van  het  kerkelijk  leven,  uit  kwalijk  begrepen  gees- 
telijkheid, niet  genoegzaam  gelet  is  op  het  hoog  belang  van  een 
zuivere  kerkregeeringe.  Dit  is,  om  slechts  twee  voorbeelden  te  noe- 
men, in  Duitschland  verzuimd  na  Luthers  optreden,  en  in  Engeland 
na  het  doorbreken  der  gereformeerde  religie  onder  Eduard  VI.  Men 
acht  dan  het  geestelijke  hoofdzaak,  en  oordeelt  dat  het  uitwendige 
minder  kwaad  kan,  ook  al  blijft  het  in  gedeformeerden  vorm.  Dit 
maakt  dan,  dat  de  zuiverheid  van  eeredienst  niet  wordt  doorgezet, 
dat  de  herders  niet  aan  de  kudde  verbonden  blijven,  en  dat  de 
belijdenis  op  den  achtergrond  raakt.  Immers  in  al  zulke  toestanden 
ontstaat  er  ten  leste  spanning  en  strijd  tusschen  dien  onzuiveren 
kerkvorm  en  het  zuivere  Woord.  In  dien  strijd  kiezen  de  meeste 
herderen  dan  partij  voor  den  onzuiveren  kerkvorm  tegen  het  volk  des 
Heeren,  dat  opkomt  voor  zijn  Woord.  En  de  aldus  ontstaande 
deformatie    der    kerk,    uit    anderen    hoofde  oorzaak    nemende,  werkt 


DRIE   AFWIJKINGEN    HIERBIJ.  97 

als  een  krankheid,  die,  niet  uit  het  lagere  lichaam  maar  in  de  hersenen 
opkomende,  alras  het  bewustzijn  bedwelmt  en  de  hulpeloosheid  der 
kerke  groot  doet  zijn. 

De  tweede  afwijking,  waarop  we  doelden,  bestaat  in  de  onzui- 
vere formatie  der  kerk  wat  haar  leden  betreft.  Niet  dan  hoogst 
zelden  zijn  onze  kerken  uit  geleidelijke  vergadering  van  belijders  ontstaan. 
Verreweg  de  meeste  zijn  eerst  onder  de  Roomsche  hiërarchie  geweest 
en  door  de  Reformatie  daar  van  onder  uitgekomen.  Dit  heeft  gemaakt 
dat  men  in  tal  van  plaatsen  groote  massa's  in  de  gezuiverde  kerk 
heeft  meegekregen,  bij  wie  belijdenis  en  wandel  in  menig  opzicht  van  den 
beginne  aan  nog  hoogst  gebrekkig  was.  Toen  nu  later  deze  kerken 
een  staatsrechtelijk  privilegie  verkregen,  is  dit  kwaad  nog  verergerd, 
doordien  velen  tot  deze  kerken  toetraden  met  het  oog  op  ambten 
en  eereposten.  En  nog  breeder  proportiën  nam  dit  euvel  aan,  toen 
het  denkbeeld  van  een  volkskerk  de  geesten  begon  te  benevelen,  en 
men,  het  nationaal  belang  als  richtsnoer  voor  kerkelijke  gedraging 
kiezende,  de  sluizen  wijd  openzette  voor  alle  wateren,  die  er  slechts 
in  wilden  stroomen.  Feitelijk  is  derhalve  de  toestand  in  deze  kerken 
nooit  zuiver  geweest,  en  heeft  men  naast  het  eigenlijk  belijdend  be- 
standdeel nog  een  niet-belijdend,  onverschillig  en  wereldsch  bestand- 
deel in  de  kerk  bijgehouden,  dat  van  den  aanvang  aftegen  de  gezondheid 
van  haar  levenskracht  heeft  gereageerd. 

Een  afwijking,  waarvan  weer  onderscheiden  is  de  d  e  r  d  e  of  laatste 
afwijking  waarop  gedoeld  werd,  en  die  zich  daar  voordeed,  waar  het 
bederf  niet  in  de  kerke  zelve  ontstond,  maar  er  insloop  van  buiten 
af  Dit  had  op  allerlei  manier  plaats.  De  eene  maal  uit  een  naburige 
of  verwante  kerk,  gelijk  dit  aan  de  Duitsche  gereformeerde  kerken 
overkomen  is,  nu  onlangs  uit  de  unirte  en  vroeger  uit  de  Luthersche 
kerk.  Een  andermaal  kwam  dit  bederf  uit  de  scholen,  gelijk  ten  onzent 
het  geval  was  met  de  Leidsche  hoogeschool  in  de  dagen  van  Arminius, 
en  in  de  kerken  der  Hugenoten  door  den  schadelijken  invloed  van  de 
school  van  Saumur.  Weer  een  andermaal  sproot  dit  bederf  voort  uit  de 
algemeene  letterkunde,  gelijk  in  de  dagen  der  Engelsche  Deïsten. 
Nog  weer  een  andermaal  vond  dit  bederf  zijn  oorsprong  bij  een  over- 
heid, buiten  de  kerk  staande,  die  met  opzet  den  eigenaardigen  geest 
der  kerk  zocht  te  breken.  Of  ook  eindelijk  werd  dit  zaad  des  ver- 
derfs  met  kwistige  hand  in  den  akker  der  kerk  gestrooid  door  de 
revolutionaire  en  mystieke  geestdrijvers,  die  de  vaste  ordeningen  in 
de  conscientie  loswrikten,  en  dusdoende  het  karakter  der  kerk  on- 
dermijnden. 

Reeds    deze    drie    afwijkingen    manen  dus,  om  bij  deformatie 

7 


98  VAN  DE  DEFORMATIE  IN  DE  LEDEN. 

der  kerk  nooit  naar  een  vasten  maatstaf  alle  toestanden  te  meten, 
alsof  reeds  met  het  opnoemen  van  eenige  kenteekenen  der  kerk  het 
pleit  beslist  ware,  en  moeten  ons  nopen,  om  elke  kerk  steeds  op 
zichzelve  te  beoordeelen,  rekenende  met  haar  historisch  verleden  en 
de  verschillende  invloeden  die  op  haar  hebben  gewerkt. 

Iets  waar  we  te  meer  nadruk  op  leggen,  omdat  meestal  de  krank- 
heden  onzer  kerken  niet  voor  zoo  eenvoudige  diagnose  vatbaar  zijn, 
maar  wat  de  medici  noemen  een  zeer  gecompliceerd  ziekteproces 
opleveren,  d.  w.  z.  zulk  een  krankheidsverloop,  waarbij  twee,  drie  of 
meer  oorzaken  door  en  op  elkander  werken,  zonder  dat  het  altoos 
mogelijk  is  den  schadelijken  invloed  van  elk  dier  oorzaken  door  juiste 
deeling  af  te  passen. 

Wie  door  den  Geest  geleid  wordt,  laat  zelfs  in  zijn  teederste 
©ogenblikken  ten  slotte  van  alle  ontleding  af,  en  belijdt  als  eenige 
oorzaak  van  de  ellende  zijner  kerk  de  trouweloosheden  van  de  kinderen 
des  Heeren,  saamloopend  en  afgespiegeld  in  de  goddeloosheden  van 
zijn  eigen  hart.  Maar  wie,  geroepen  tot  beoordeeling  der  dingen, 
eenmaal  ontleden  moet  en  dus  als  rechter  gaat  zitten,  die  hoede 
zich  voor  oppervlakkigheid,  die  zie  af  van  algemeenheden,  en  late  geen 
uitspraak  over  zijn  lippen  komen,  zoolang  niet  de  veelzijdige  bewegingen 
dezer  krankheid  ontward  liggen  voor  zijn  oog. 

§  40.    Van  de  deformatie  in  de  leden. 

Alle  deformatie  bij  de  leden  eener  kerk,  die  de  kerk  zelve  als  zoo- 
danig misvormt,  vangt  aan  bij  hun  belijdenis;  en  niet  gelijk  men 
gemeenlijk  oordeelt,  in  hun  levenswandel.  Niet  alsof  het  leven  min- 
der gold,  maar  overmits  de  wandel  uitsluitend  als  belijdenis  kerkelijke 
waarde  heeft.  Alle  ding  wordt  in  de  kerk  van  Christus  naar  den 
Christus  gemeten.  Slechts  één  ding  heeft  voor  de  kerk  als  kerk  waarde  : 
t.  w.  uw  geloof.  Alleen  uw  geloof  is  instrument  ter  zaligheid ;  en 
alleen  uw  geloof  verbindt  u  met  den  Heere.  Deugden  van  onbegena- 
digden  mogen  dus  waardij  hebben  voor  de  burgerlijke  samenleving,  en  in 
zooverre  tot  Gods  eere  strekken,  als  ze  de  bandeloosheid  der  boosaar- 
digen  intoomen,^ja  zelfs  aan  de  kerk  een  plaatse  voor  het  hol  van 
haar  voet  bereiden;  maar  kerkelijke  waardij  hebben  zij  niet.  Een 
kerk  zonder  één  onefebonden  lid,  uit  leden  bestaande,  die  één  voor 
één,  met  burgerlijke  deugden  versierd  waren,  maar  van  het  geloof 
in  den  Heere  Jezus  verre  stonden,  zoude  niet  alleen  geen  goede 
kerk,  maar  zelfs  geen  kerk  met  al  vormen.  Zulk  een  verzame- 
ling van  menschen  toch,  kon  even  goed  Turksch  zijn  als  afgodisch. 


VAN  DE  DEFORMATIE  IN  DE  LEDEN.  99 

De  poging  om  bij  de  beoordccling  van  de  leden  der  kerk  het  dus- 
genaamde  leven  op  den  voorgrond  te  schuiven,  moet  dus  met 
beslistheid  afgewezen.  Het  blijve  bij  wat  het  alle  eeuwen  door  was : 
belijdenis  en  wandel,  niet  wandel  en  b  e  1  ij  d  e  n  i  s.  Belijdenis 
blijve  voorop  staan,  omdat  daarin  het  Christelijk  kenmerk  ligt,  en 
de  wandel  eerst  bij   het  schijnsel  van  dat  licht  kan  worden  beoordeeld. 

Deze  verbastering  nu  op  het  stuk  van  belijdenis  treedt  bij  de  leden 
onder  meer  dan  één  vorm  op. 

De,  helaas,  meest  gewone  vorm  is  die  van  onverschilligheid, 
indien  menigeen  de  belijdenis  nog  wel  zegt  te  beamen,  maar  ze  ter  nau- 
wernood  kent;  er  zich  ook  niet  om  bekreunt;  niet  voelt  wat  er  tegen 
ingaat;  en  zich  niet  meer  warm  maakt  voor  haar  eer.  De  stuitende 
zonde  van  zoovele  mannen  en  vrouwen,  die  bij  aanneming  en  Doop 
en  Avondmaal  telkens  verklaren  de  leer  der  kerk  te  zijn  toegedaan, 
doch  nimmer  een  vinger  verroerden  om  te  weten  te  komen  wat  toch 
die  leer  der  kerk  is. 

Een  schijnbaar  hieraan  tegenovergestelde  vorm  is  die  der  v  e  r- 
u  i  t  w  e  n  d  i  g  i  n  g,  d.  i.  de  zonde,  die  de  belijdenis  losmaakt  van 
het  hart.  Dan  heeft  men  het  over  de  belijdenis  zeer  druk,  ijvert  er 
voor  met  brandenden  ijver;  onder-  en  doorzoekt  ze;  maar  beschouwt 
ze  als  een  dorre  afgetrokkenheid,  die  in  het  geheugen  is  te  prenten, 
door  redeneering  moet  staande  gehouden,  en  in  geijkte  vormen  wil 
nagesproken  zijn.  Feitelijk  neemt  deze  zonde  uit  de  belijdenis  juist 
het  bel  ij  den  weg.  Ge  dacht  een  leeuw  te  hooren  brullen,  en  ge- 
vindt  van  den  koning  der  wouden  niets  dan  het  anatomisch  skelet. 

De  derde  vorm  waaronder  de  belijdenis  der  leden  haar  krankheid 
toont,  is  de  verbreking  van  het  evenwicht.  Er  zijn 
in  de  belijdenis  der  kerk  evenals  in  elk  organisme  onderscheidene 
ledematen  of  deelen  en  stukken,  die  in  het  welgeordend  geheel  elk 
hun  eigen  plaats  en  bestemming  hebben.  Deze  stukken  zijn  onder- 
hng  niet  gelijk,  maar  verschillen  elk  naar  zijn  eigen  aard.  Het  eene 
is  het  oog,  het  andere  oor,  een  derde  stuk  is  het  hart,  een  vierde 
het  hoofd,  kortom  geheel  de  belijdenis  zit  als  een  lichaam  harmo- 
nisch inéén.  Eisch  van  die  belijdenis  is  derhalve  dat  ze  zie  met 
haar  oogen,  op  haar  voeten  ga,  en  het  hoofd  omhoog  heffe.  Maar 
nu  verbreekt  de  zonde  telkens  dezen  rechten  stand  ;  verplaatst  den 
nadruk  ;  ontneemt  gewicht  aan  Avat  klem  hebben  moet  en  legt  klem 
op  wat  zulk  gewicht  niet  kan  dragen  ;  men  laat  het  oog  hooren, 
wil  dat  het  oor  zie,  en  geeft  aan  het  hoofd  de  functie  die  het 
hart  alleen  verrichten  kan.  Daardoor  ontstaan  die  vele  eenzijdig- 
heden,    die    monstrueuze     onnatuurlijkheden,    die    de    belijdenis    der 


lOO  VAN    DE    DEFORMATIE    IN    DE    LEDEN. 


gemeente  ziekelijk  maken,  en  alle  daarin  haar  kenmerk  vinden,  dat 
ze  verstoringen  zijn  van  het  evenwicht. 

De  vierde  vorm  is  die  van  het  bijgeloof,  als  de  leden  der 
kerk  in  de  belijdenis  zoeken  te  mengen  wat  er  niet  in  hoort.  Deze 
zonde  ontstaat  daaruit,  dat  ze,  geen  oog  hebbende  voor  het  eigenlijk 
mysterie  des  Koninkrijks,  hun  belijdenis  niet  mysterieus  genoeg 
vinden,  en  er  nu  lust  aan  hebben,  om  door  overdrijving  allerlei  valsch 
mystieke  bestanddeelen  in  hun  belijdenis  in  te  schuiven. 

De  vijfde  of  laatste  vorm  eindelijk  is  die  van  het  ongeloof, 
dan  opkomende,  als  de  belijdenis  genoeg  uit  haar  voegen  is  gewrikt, 
om  openlijk  bestreden  te  worden,  en  de  leden  der  kerk  zich-  niet 
langer  ontzien  om  luidkeels  hun  loochening  tegen  de  belijdenis 
der  kerk  over  te  stellen. 

Verder  kan  de  zonde  tegen  de  belijdenis  niet.  Aan  dat  punt 
toegekomen,  brokkelt  ze  af  en  verstuift  ze,  en  de  belijdenis  der 
zondige  wereldbeginselen  treedt  voor  de  belijdenis  der  waarachtige 
heilige  beginselen  in  de  plaats. 

Met  deze  vijf  vormen  van  deformatie  der  belijdenis  nu  houdt  de 
deformatie  in  den  wandel  gemeenlijk  gelijken  tred. 

Onverschilligheid,  haar  eerste  vorm,  maakt  dat  alle  ver- 
schil in  wandel  tusschen  de  belijders  van  Jezus  en  de  fatsoenlijke 
kinderen  der  wereld  wegvalt.  Ze  leven  gewoon.  Zooals  anderer 
wandel  is,  zoo  is  hun  wandel.  Naar  die  daalt  of  rijst,  dalen  of  rijzen 
ook  zij  in  zedelijken  zin  mede.  Maar  van  Christus  is  niets  in  hun  wandel 
te  speuren.  Ze  doen  niets  om  Jezus,  noch  laten  iets  om  zijns  naams  wil. 

Veruit  wendiging  daarentegen,  haar  tweede  vorm,  kweekt 
het  Farizeïsme.  Een  voortwoelen  van  het  zondig  hart  onder  hoog- 
gekleurden  schijn  van  haarfijn  belijden,  maar  gedwongen  om  zich 
schuil  te  houden  en  daardoor  den  schimmel  des  bederfs  en  de  reuke 
des  doods  aan  zich  dragend. 

Verbreking  van  evenwicht,  haar  derde  vorm,  kweekt 
evenals  in  de  belijdenis,  zoo  ook  in  den  wandel,  een  reeks  van  een- 
zijdige verschijnselen;  raadselen  van  het  menschenhart ;  felle  zonde - 
uiting  op  het  ééne  terrein  naast  diepe  zelfverloochening  op  het  andere. 
Doodeerlijk,  maar  brandgierig.  Sober  en  matig,  maar  innerlijk  aan 
de  leugen  verkocht.  Volop  barmhartig,  maar  slaaf  van  zinnenlust. 
Twee  harten  in  één  boezem.  Een  tegelijk  aanbidden  van  'den  Mam- 
mon en  van  God. 

B  ij  g  e  1  o  o  f,  in  de  vierde  plaats,  vervalscht  het  leven  door  over- 
drijving, in  eigenwilligen  godsdienst,  om  het  lichaam  niet  te  sparen, 
en    slaat    door  innerlijken  drang  ten  leste  in  het  tegendeel  over,  om 


VAN    DE    DEFORMATIE    IN    DE   AMBTSDRAGERS.  lOI 

wat    begonnen    werd    in  den  geest,  in  het  vleesch  te  doen  eindigen. 

Terwijl  ongeloof  eindelijk,  haar  laatste  vorm,  in  besliste  vij- 
andschap tegen  de  Christelijke  levensvormen  uitbreekt  en  er  tuk  op 
is,  om  den  dienst  der  wereld  in  al  haar  luister  te  vieren  onder  de 
schaduw  van  het  kruis. 

Gaat  nu  zulk  kwaad,  bij  ontstentenis  van  tucht,  ongestraft  en  on- 
gestuit door,  dan  deformeert  dit  ten  slotte  ook  de  kerk  als  kerk, 
zoodra  het  dn  meerderheid  der  leden  aantast.  „De  merkteekenen 
der  Christenen  zijn  het  geloof,  en  wanneer  zij  aangenomen  hebben 
den  eenigen  Zaligmaker  Jezus  Christus,  de  zonde  vlieden  en  de  ge- 
rechtigheid najagen,  den  waren  God  en  hun  naaste  liefhebben,  niet 
afwijken  noch  ter  rechter-  noch  ter  linkerzijde,  en  hun  vleesch  krui- 
sigen met  zijne  werken. '^  Wel  is  er  in  hen  nog  groote  zwakheid, 
„maar  hier  strijden  zij  tegen  door  den  Geest  al  de  dagen  huns 
levens;  nemende  gestadiglijk  hunne  toevlucht  tot  het  bloed,  den 
dood,  het  lijden  en  de  gehoorzaamheid  Christi.^'  Vervallen  daaren- 
tegen deze  merkteekenen  allengs  geheel,  zoodat  er  niet  alleen 
zwakheid,  maar  ook  ontstentenis  van  strijd ;  niet  alleen  ontsten- 
tenis van  strijd,  maar  ook  opzet  tegen  Christus  komt;  en  de 
wateren  der  ongerechtigheid  hand  over  hand  toenemen,  dan  komt 
ook  de  kerk  als  kerk  in  gevaar,  ook  al  is  haar  prediking  nog 
zoo  zuiver,  omdat  er  in  de  kerke  Christi  wel  onheiligheden 
kunnen  zijn,  mits  aan  het  heilige  onderworpen.  Maar 
keert  die  verhouding  om,  en  krijgt  door  kentering  van  het  rad,  het 
onheilige  den  boventoon,  om  het  heilige  ten  onder  te  houden,  dan 
heeft  men  een  vergadering  van  goddeloozen  in  stee  van  een  verga- 
dering van  godvruchtigen  om  zich,  en  ontstaat  er  voor  het  leven 
der  kerk  doodelijk  gevaar. 

§  41.     Van  de  deformatie  in  de  ambtsdragers. 

Gemeenlijk  trekt  het  bederf  der  leden  ook  het  bederf  der  dienaren 
na  zich.  Er  bestaat  tusschen  beiden  verband.  Een  godzalige  kerk  is 
gemeenlijk  versierd  met  godvruchtige  leeraars.  Daarentegen  een  kerk 
die  zonk,  ziet  haar  eigen  smaad  op  den  kansel.  Toch  gaat  deze 
regel  niet  vastelijk  door.  En  dat  wel  om  twee  oorzaken.  Vooreerst 
namelijk  belieft  het  God  den  Heere  niet  zelden  uit  loutere  ontferming, 
aan  een  afgedoolde  kerk  nochtans  leeraars  der  gerechtigheid  te 
schenken,  om  zijn  kerk  weer  op  te  richten.  Maar  ook  omgekeerd, 
verlaat  God  de  Heere  een  goede  kerk  soms  en  berooft  ze  van 
dienaren,    indien    die    kerk    gevaar   liep  aan  die  dienaren  een  eer  te 


I02  VAN    DE    DEFORMATIE    IN    DE    AMBTSDRAGERS. 

geven,    die    alleen    aan    Hem    toekomt,    ot  ook,  indien  ze  door  ver- 
latinge  moet  worden  beproefd. 

Dit   nu  is  oorzaak,  dat  de  deformatie  eener  kerk  wel  terdege  ook 
van    de    dienaren    kan    uitgaan.    Dat  w.  z.  dat  de  kerk  kan  worden 
aangetast    door    een    ziekteverschijnsel,  dat  zijn  oorsprong  niet  vindt 
in  het  gewone  leven  der  leden,  maar  zeer  bijzonder  in  het  ambtelijk 
leven    van    de    dienaren.      Met    name    toch  de  dienaren  des  Woords 
nemen    in    de    kerke  Christi  een  zeer  invloedrijke  plaats  in  en  staan 
daardoor    bloot    aan    zeer    eigenaardige,    ambtelijke    verleiding.  Deze 
verleiding     draagt     vierderlei     karakter.      De    eerste    vorm    van    dit 
ziekteproces  is,  dat  de  dienaar  des  Woords  onbezield  in  het  heilige 
verkeert.   Met    gloed    bidt,    maar  uit  een  koud  hart.     Water  sprengt 
en    brood    breekt,    maar    met    een  onaandoenlijke   ziel.  En  aldus,  al 
naar    zijn    aard    is,    zich     opschroeft    in    valsche    opwinding    of 
wel  verdort  in  w  e  r  k  t  u  i  g  1  ij  k  h  e  i  d. —  Is  door  deze  zonde  eenmaal 
de  leugen  in  zijn  bediening  ingeslopen,  dan  gaat  het  ziekteproces  in 
zijn   tweeden  vorm  over ,    en  wordt  misbruik  van  gezag.    De 
dienaar    moet    in    naam    des    Heeren  spreken.   Hij  raadt  niet  slechts 
aan,  maar  hanteert  een  sleutel  des  Koninkrijks.  En  dat  mag  en  kan 
hij,  zoolang  hij  over  zichzelven  absolutelijk  gaan  laat  het  gezag  van 
zijn    Koning  en  Heer.    Sloop  nu  daarentegen  de  werktuiglijkheid  in 
zijn  bediening,  dan  sluipt  hij  zelf  onder  het  gezag  des  Heeren  weg, 
en  gaat  nu  zijn  eigen  gezag  stellen  in  de  plaats  van  's  Heeren  Woord. 
Geen  prediking  meer  van  't  Woord  desKonings,  maar  van  zijn  eigen  idéé. 
De  derde  vorm  is:  nemen  wat  hem  niet  toekomt,  de  dus- 
genaamde     dominésvergoding.     Hij     moest    alleen  liefde  voor  Jezus 
wekken,    en  zie  nu  wordt  hij  zelf  middelpunt  in  zijn  werkkring.  Dit 
streelt  hem,  en  prikkelt  hem.  Zoo  mag  hij  het  gaarne.    En  hij  weet 
het  niet,  dat  de  pijl  van  Satan  zijn  hart  reeds  heeft  doorboord.  ,,Ik 
zal  mijne  eere  aan  geen  ander  geven",  sprak  de  Heere,  en  zie,  zulk 
een  dienaar  neemt  ze  toch.  —  En  zoo  wordt  dan  eindelijk  de  krankheid 
voleind     en     die    geestelijke    typhus    geboren,    die    men    gemeenlijk 
clericalisme  noemt ;  naar  den  zondigen  regel,  dat  niet  de  herder 
om    de  kudde  zou  zijn,  maar  de  kudde  om  den  herder.    Dan  is  het 
niet    meer    een    stellen    van    zijn    leven    voor   de  schapen,  maar  een 
opkomen    voor    eigen    rechten.    Een  staan  niet  voor  de  mogendheid 
des    Heeren,    maar    voor   eigen  eer  en  aanzien.  Niet  meer  een  saam 
■  in    eede    zich    verbinden    voor    het    heil    der  kerke,  maar  een  saam 
complotteeren  als  dragers  van  eenzelfde  ambt.  Dan  komt  de  tirannie  op. 
Dan    woelt   het  ondraaglijkst  egoïsme.  En  met  een  Icabod  op  de 
lippen  klaagt  dan  de  kerke  Gods,  dat  hare  eere  weg  is. 


VAN    DE    DEFORMATIE    IN    DE    BELIJDENIS.  IO3 


En  overmits  dit  clericalisme  nu  de  leden  tot  muiterij  prikkelt,  en 
alzoo  het  gezag  des  Woords  van  twee  zijden  tegelijk  ondermijnt, 
zoo  kan  ook  dit  clericalisme  zeer  terdege  oorzaak  worden  dat  de 
kerk  geheel  uit  haar  voegen  raakt  en  in  toestand  komt  van  deformatie. 

§  42.  Van  de  deformatie  in  de  belijdenis. 

De  leden  en  dienaren  belijden,  maar  hetgeen  ze  belijden  is  d  e 
belijdenis  der  kerk.  Gedeformeerd  wordt  dus  een  kerk  ook  in 
de  derde  plaats,  bijaldien  ze,  ook  bij  redelijken  wandel  van  haar  leden  en 
veel  vromen  zin  onder  haar  dienaren,  nochtans  toelaat,  dat  de  zenuw 
harer  publieke  belijdenis  worde  doorgesneden.  Ook  dit  ziekteproces 
doorloopt  meer  dan  één  stadium,  neemt  meer  dan  éénen  vorm  aan. 
Die  zenuw  der  belijdenis  toch  wordt  allereerst  doorgesneden,  indien 
een  kerk  in  valschen  zin  confessioneel  wordt,  d.  w.  z.  indien  ze 
haar  beginsel  put  uit  haar  formulieren  in  stee  van  uit  den  Woorde 
Gods.  Gods  Woord  alleen  heeft  gezag  over  de  conscientie.  Bindt 
derhalve  een  kerk  de  conscientie  rechtstreeks  aan  de  formulieren,  als 
hadden  deze  waardigheid  'in  zichzelve ;  poogt  ze  op  haar  Synodale 
vergaderingen  uit  die  formulieren  in  stee  van  uit  den  Woorde  Gods 
te  bewijzen;  laat  ze  geen  gravamina,  op  grond  van  Gods  Woord 
ingebracht,  toe;  en  verliest  ze  den  plicht  uit  het  oog,  die  op  haar 
rust,  om  ten  allen  tijde  het  rechterlijk  gezag  van  het  Woord,  zoo 
over  haar  organisatie  als  over  hare  formulieren  te  doen  gaan;  dan 
ontstaat  het  ongezonde  confessionalisme,  waartegen  de  Heilige  Geest 
in  de  gemeente  protesteert.  —  Geheel  anders  is  de  ziektevorm  die 
ontstaat,  waar  de  belijdenis  wel  als  leuze  geëerd,  maar  niet  in  rechten 
erkend  wordt.  Dit  is  de  zonde  van  het  kerkelijk  dualisme;  een  ver- 
storen van  den  samenhang,  die,  zal  het  welzijn,  tusschen  het  lichaam  en 
de  ziel  der  kerk  werken  moet.  Men  acht  dan  dat  de  Formulieren 
wel  goeden  dienst  doen  als  herkenningsteeken  tegenover  den  buiten- 
stander, maar  houdt  ze  buiten  het  rechterlijk  geding.  Ook  dit  ver- 
valscht.  Immers  het  doet  tegenover  den  buitenstander  den  schijn 
aannemen,  dat  men  w  e  1  beleed,  wat  men  in  de  binnenkamer  toch 
bekent  niet  te  belijden ;  althans  niet  zóó  te  belijden,  dat  men  het 
gelden  laat,  ook  op  dat  hoogste  terrein,  'twelk  onder  de  souvereini- 
teit  staat  van  het  recht.  —  En  dit  nu  leidt  ons  vanzelf  tot  de  be- 
lijdeniskrankheid  in  haar  meest  a  c  u  t  e  n  vorm,  bekend  onder  den 
naam  van  n  i  e  t-h  andhaving  ofleervrijheid.  Op  tweeërlei 
wijze  werkt  dit  kwaad,  t.  w.  èn  in  de  inwendige  organisatie  der  kerk, 
èn  in  haar  verband  met  andere  kerken.  Inwendig  toont  zich  dit  kwaad 


I04       VAN  DE  DEFORMATIE  IN  DE  TOEBEDIENING  DER  GENADEMIDDELEN. 


in  de  kerk,  zoodra  men  van  elders  gekomen  lidmaten  toelaat,  zonder 
voldingend  bewijs,  dat  ze  de  belijdenis  der  kerk  toestemmen,  of  ook 
in  eigen  boezem  de  volle  rechten  toekent  aan  personen,  die  óf  on- 
verschillig staan  óf  tegen  de  belijdenis  reageeren.  En  erger  afmetingen 
nog  neemt  dit  kwaad  in  de  organisatie  zelve  aan,  indien  men  diakenen, 
ouderlingen,  en  ten  slotte  ook  dienaren  des  Woords  duldt,  die  van 
de  belijdenis  't  zij  veel,  ^t  zij  weinig  zijn  afgeweken.  Daarentegen  in 
het  verband  met  andere  kerken  openbaart  zich  deze  krankheid,  bij- 
aldien men  in  correspondentie  of  kerkverband  blijft,  met  kerken  die 
óf  onze  belijdenis  niet  hebben  óf  wel  haar  niet  handhaven. 

Deze  belijdeniskrankheid  heeft  dan  meestal  een  dubbel  kwaad  ge- 
volg, t.  w.  vooreerst,  dat  bij  ontstentenis  van  recht,  ieder  zich  als  rech- 
ter in  de  kerk  opwerpt  en  het  oordeelen  en  veroordeelen  geen  einde 
neemt,  noch  nemen  kan.  En  ten  tweede,  dat,  na  buiten  werking- 
stelling der  eigenlijke  formulieren,  een  soort  van  nieuwen  conven- 
tioneelen  standaard  als  standaard  der  orthodoxie  gaat  gelden.  Men 
meent  dan,  in  een  gereformeerde  kerk  niet  juist  meer  het  gerefor- 
meerde beginsel  te  moeten  handhaven,  mits  men  maar  orthodox 
blijft,  en  eert  dan  met  den  schoonen  naam  van  orthodox  zekere  wil- 
lekeurig omlijnde,  of  liever  in  haar  vaagheid  alle  lijn  missende,  be- 
lijdenis, die  niemand  grijpen  kan.  Zoo  begint  men  met  het  recht  te 
krenken,  en  eindigt  met  er  pure  wilkeur  voor  in  de  plaats  te  schui- 
ven. Niets  toch  is  wilkeuriger  dan  om  in  een  kerk,  welke  ook,  iets 
anders  orthodox  te  noemen,  dat  wat  met  de  formulieren  dier  kerk 
overeenkomt.  In  Romes  kerk  is  alleen  de  Roomsche  orthodox,  in 
de  Synagoge  alleen  de  Jood,  die  den  Christus  verwerpt.  En  zoo  ook 
in  de  gereformeerde  kerk  alleen  hij,  die  glorie  roept  bij  het  zien  op- 
heffen van  de  gereformeerde  veldteekenen. 

§  43.    Van  de  deformatie  in  de  toebediening  der  genade- 
middelen. 

De  kerk  leeft  van  genade  en  deze  genade  komt  haar  toe  door  de  van 
God  daartoe  bestemde  middelen,  in  de  prediking  des  Woords  en  de  be- 
diening der  heilige  Sacramenten.  Vandaar  dat  de  kerk  aan  bloedarmoede 
verkwijnt,  indien  deze  genademiddelen  haar  o  nt  hou  den  worden,  of  er- 
ger nog  vergiftigd,  of  ook  indien  in  plaats  van  diegenadcmiddelcn  haar 
verkeerd  voedsel  wordt  toegediend.  Deze  deformatie  nu  ontstaat, 
doordien  de  toehoorders  en  de  prediker  willen,  dat  in  de  kerken  de  persoon 
des  Dienaars  in  stede  van  God  Almachtig  zal  worde  gehoord.  Een 
genademiddel    is    het  Woord,  indien  de  dienaar  en  de  gemeente  er 


VAN  DE  DEFORMATIE  IN  DE  TUCHT.  10$ 

zich  diep  onder  buigen  en  metterdaad  saamkomen,  om  uit  dat  Woord  on- 
derwezen te  worden.  Elk  motto  prediken  is  derhalve  streng  af  te  keu- 
ren als  ontheiliging  van  het  Woord.  Ook  af  te  keuren  het  prediken  over 
een  denkbeeld,  waar  men  een  tekst  bijzocht.  En  af  te  keuren  evenzoo 
een  prediken  over  een  tekst,  waarbij  anders  dan  door  uitlegging  het 
Woord  Gods  vernomen  wordt.  De  deformatie  van  dit  genademiddel 
begint  aldus  nog  onder  de  rechtzinnige  predikers,  met  name 
onder  hen,  die  bevinding  in  plaats  van  het  Woord  stellen.  Maar 
eens  onder  hen  begonnen ,  gaat  ze  dan  onder  de  halfgeloovige  en 
ongeloovige  dienaren  al  verder,  door  alle  Schriftprediking  ten  leste 
te  vernietigen  en  het  kerkgebouw  om  te  zetten  in  een  lokaal,  waar 
boeiende  of  ook  vervelende  redevoeringen  worden  aangehoord. 

Met  de  heilige  Sacramenten  gaat  het  evenzoo.  Sluipt  eenmaal  in 
den  bedienaar  de  bange  gedachte,  dat  het  Sacrament  dood  is,  en  dat 
nu  het  leven  er  pas  bijkomt  door  zijn  aandoenlijke  aanspraken,  door 
zijn  plechtigheid  en  indrukwekkendheid,  dan  is  in  beginsel  het  Sacra- 
ment weg.  Immers  al  het  Sacrament  is,  dat  Christus  werke  door 
zijnen  Heiligen  Geest.  Aandoenlijkheid  komt  er  dus  gansch  niet  bij  te 
pas;  eer  is  het  raadzaam  het  gevoel  in  te  binden.  En  wie  nu  als 
liturg  het  toch  in  die  aandoenlijkheid  zoekt,  toont  klaarlijk  aan  de 
macht  van  Christus  niet  te  gelooven.  Dit  merkt  men  het  best  aan 
de  behandeling  der  kerkelijke  formulieren.  Wie  goed  staat,  spreekt 
bij  het  Sacrament  liefst  juist  en  zuiver  door  het  woord  der  kerk, 
en  zal  alzoo  die  formulieren  op  kalmen  toon,  zonder  verminking  of 
uitlating,  geheel  en  duidelijk  lezen,  om  in  het  woord,  dat  hij  er  van 
zichzelven  bijvoegt,  voorts  kort  te  zijn.  Maar  wie  omgekeerd  aan  de 
heilige  kracht  van  het  Sacrament  met  zijn  hart  ontzonk,  die  werpt  óf 
het  formulier  geheel  op  zij,  óf  verminkt  het  en  raffelt  het  af,  om  daarna 
eerst  weer  plechtiglijk  met  het  eigenlijke,  zoo  hij  waant,  voor 
den  dag  te  komen,  als  hij  weer  toekomt  aan  zijn  eigen  toespraak  en 
het  door  hem  zelfbedachte,  vaak  gedachtelooze,  woord. 

§  44.     Van  de  deformatie  in  de  tucht. 

Het  laten  zinken  van  de  tucht  in  de  kerke  Christi  is  niet  slechts 
een  niet  handhaven  van  de  belijdenis  of  n  i  e  t  zuiverhouding  van 
het  Sacrament,  maar  in  zijn  diepste  kern :  een  prijs  geven  van 
het  gezag.  Gelijk  men  ook  buiten  kerkelijk  verband  iemand  iets 
aan  kan  raden  en  op  het  hart  binden,  zoo  oordelt  men  dan  dat 
ook  de  kerk  geen  hooger  macht  bezit,  dan  om  haar  leden  haar  be- 
lijdenis aan  te  raden  en  ze  te  manen  tot  godzaligheid.    Laten  vallen 


I06      VAN    DE    DEFORMATIE    IN    HET    WERK    DER    BARMHARTIGHEID. 


van  de  tucht  is  derhalve  het  zoek  maken  van  de  sleutelen  des 
hemelrijks,  een  vernietiging  van  de  macht,  die  Christus  in  zijn  kerk 
gelegd  heeft,  en  even  daardoor  een  afsnijden  van  het  gezag  van 
Koning  Jezus.  Jezus  als  den  profeet  aanhooren,  als  den  hoogepriester 
danken,  maar  hem  als  koning  het  gezag  opzeggen.  Vandaar  dat  ook 
deze  krankheid  het  wezen  der  kerk  zoo  doodelijk  aantast.  Meest 
ontstaat  die  krankheid  in  de  ouderHngen.  Zij,  als  de  meer  bijzon- 
derlijk met  de  dienaren  tot  kerkregeeringe  geroepen  ambtsdragers, 
beginnen  dan  met  hun  ambt  tot  aanhangsel  van  het  ambt  der  die- 
naren te  verlagen,  in  stee  van  te  belijden,  dat  ze  even  vorstelijk  als 
de  dienaren  door  Koning  Jezus  in  het  ambt  zijn  ingezet.  Straks 
zien  zij  in  hun  ouderlingschap  geen  ambt  meer,  gunnende  alleen 
aan  de  dienaren  den  hoogeren  titel.  Een  gevolg  hiervan  wordt  dan, 
dat  het  geestelijk  en  zedelijk  besef  van  plicht  en  roeping  bij  hen 
kwijnen  gaat;  dat  ze  zich  geen  denkbeeld  meer  vormen  van  de  heer- 
lijke macht,  die  hun  Koning  op  hun  hand  heeft  gelegd  ;  en  dat  ze 
ten  slotte,  krachteloos  en  geesteloos  geworden,  en  geen  tucht  meer 
over  zichzelven  latende  gaan,  ook  den  moed  missen,  om  tucht  over 
anderen  te  oefenen.  De  deformatie  der  kerk,  die  uit  de  ontaarding 
van  het  ouderlingschap  voortvloeit,  is  dus  minstens  even  bedenkelijk 
als  de  deformatie,  die  in  de  ontaarding  van  het  ambt  der  dienaren 
haar  oorsprong  vindt.  Het  is  bij  de  ouderlingen  de  krankheid  der 
anarchie,  die  met  een  laten  varen  van  recht  en  gezag  en  orde  in 
den  kerkeraad  begint,  en  op  prijsgeven  van  alle  recht  ook  in  de 
Synodale  saamkomsten  uitloopt.  Principieele  revolutie  is  het,  waarbij 
de  herderen  zich  laten  vonnissen  door  de  kudde,  en  de  kudde  dtn 
wil  verleert  van  zich  onder  het  oordeel  der  herderen  te  buigen. 
Want  uit  deze  krankheid  vloeit  ook  wel  de  bandeloosheid  der  ge- 
meente, de  geestelijke  ontucht  der  dienaren,  de  vervalsching  der 
genademiddelen,  en  wat  dies  meer  zij,  voort,  maar  toch  is  dit  alles 
slechts  gevolg,  niet  het  eigenlijke  type  van  deze  krankheid.  Haar 
eigen  kenmerk  is  het   opheffen    van    het    gezag. 

§  45.   Van  de  deformatie  in  het  werk  der  liefde  en  der  barm- 
hartigheden. 

In  de  kerk  van  Christus  welt  de  liefde  voor  den  ellendige  onder 
de  broederen  en  de  ontferming  voor  de  ellendigen  onder 
die  buiten  staan,  even  vanzelf  en  onweerstaanbaar  naar  boven, 
als  het  water  opborrelt  uit  de  sleuven  en  spleten,  die  een  fontein  in 
de  steenrots  vond.    Er  is  in  die  kerk  dus  een  storende  oorzaak  aan- 


VAN    DE    DEFORMATIE    IN    HET    WERK    DER    BARMHARTIGHEID.         lO/ 

wezig,  die  de  natuurlijke  uiting  van  haar  leven  tegenhoudt,  bijaldien 
de  geldgierigheid,  aller  kwaden  wortel,  deze  bron  der  liefde  en  der 
barmhartigheden  in  haar  doet  opdrogen  en  de  ellendige,  die  naar 
God  roept,  door  de  kerk  van  Christus  ledig  wordt  heengezonden. 
Dit  is  een  ontzaglijke  schuld  voor  den  Heere,  voor  hem,  die,  in  het 
oordeel  van  den  grooten  dag,  eens  de  liefde  zijner  Bruid  voor  hem, 
den  Bruidegom,  af  zal  meten  naar  de  warmte  of  de  koelheid,  waar- 
mee zijn  hongerigen  gespijsd  zijn  of  zijn  naakten  gekleed.  In  toorne 
moet  hij  zich  dus  keeren  tegen  een  kerk,  die  hem  zelven  wegschuift 
uit  het  Heiligdom,  om  er  het  afgodsbeeld  van  Mammon  weer  op  te 
richten,  en  er  kan  geen  ,, licht  van  het  vriendelijk  aanschijn'^  in  zijn 
kerk  stralen,  als  koude  berekenende  zelfzucht  en  hebzucht  weer  de 
plaats  inneemt,  die  der  Barmhartigheid  in  zijn  heilig  huis  toekomt. 
Zeer  verkeerd  deed  men  dus,  met  bij  de  deformatie  der  kerk  dus- 
ver van  dezen  gruwelijken  misstand  te  zwijgen.  Wel,  dit  moet  toe- 
gegeven, raakt  deze  deformatie  niet  het  wezen  der  kerk,  maar  haar 
levensuiting;  even  als  een  verdorren  en  verschrompelen  van  bloesem 
en  vrucht  nog  geen  bewijs  is  dat  de  boom  stierf  in  den  wortel ; 
maar  toch  bfijft  zelden  bloesem  en  vrucht  uit,  indien  het  leven  in 
den  wortel  niet  krank  is.  Daarom  zal  men  wel  doen  met  ook 
hierop  voortaan  scherper  te  letten,  en  dat  in  drieëerlei  opzicht.  —  En 
wel,  ten  eerste,  wat  het  diaconale  ambt  aller  geloovigen  aangaat,  om 
toe  te  zien,  of  in  de  leden  der  kerk  van  Christus  de  aandrift,  om 
zijn  goud  en  zilver  te  offeren,  met  genoegzamen  prikkel  werkt.  Een 
geloovige  moet  altoos  een  b  I  i j  m  o  e  d  i  g  gever  zijn.  Het  moet  niet 
een  afgeperste  gave  wezen,  maar  willige  offerande.  Ja  dieper  zelfs  nog 
dient  de  genegenheid  des  harten  bespied,  of  er  maar  niet  een 
toewerpen  is  van  een  aalmoes,  maar  een  priesterlijk  deelnemen 
der  deernis.  0(  er  niet  is  hoogheid,  die  zich  naar  den  ellen- 
dige nederbuigt,  maar  diepe  ontferming,  die  zich  met  den  armste 
en  nooddruftigste  één  weet  als  broeders  en  zusters  in  den  Heere. 
Ook  of  er  niet  is  Farizeeuwsch  vertoon  van  offervaardigheid,  maar 
een  reiken  van  aalmoezen  in  het  verborgene,  opdat  de  Vader, 
die  in  het  verborgene  ziet,  zulks  in  het  openbaar  vergelde.  —  In  de 
tweede  plaats  dient  onderzocht,  of  de  kerk  niet  slechts  in  haar 
leden,  door  het  ambt  aller  geloovigen,  maar  ook  in  haar  centraal 
liefdeambt,,  t.  w.  door  de  bediening  der  diakenen,  op  de  hoogte  van 
haar  roeping  blijft.  En  wel' met  name  of  de  diakenen  hun  roeping 
gevoelen,  om  de  kunst  van  geven  in  de  kerke  Gods  te  ontwikkelen ; 
of  zij  naar  de  hooge  beteekenis  van  hun  ambt,  beseffen,  de  voet- 
stappen   van    Christus    te    moeten    drukken    in    het  spijzen  van  den 


I08  VAN    DE    DEFORMATIE    IN    DEN    EEREDIENST. 


hongerigen  en  het  genezen  van  den  kranke;  en  eindelijk  of  zij,  wel 
verre  van  tevreden  met  koud  en  koel  en  onbarmhartig  uit  te  deelen 
de  penningen  die  inkomen,  er  integendeel  hun  hart  op  zetten  en 
niet  rusten,  eer  al  wat  God  nooddruftig  maakte,  ook  geholpen  zij 
door  die  liefde  Gods,  die  de  Heilige  Geest  uitstort  in  de  kerk.  — 
En  in  de  derde  plaats  eindelijk  dient  scherpelijk  toegezien,  of  de 
kerke  Gods  bij  dezen  arbeid  der  liefde  en  des  mededoogens,  niet 
afgaat  op  gevoel,  maar  haar  vastigheid  zoekt  in  Gods  Woord ;  haar 
taak  niet  beperkt  tot  een  aalmoes  reiken  aan  den  bedelaar,  maar 
ook  de  ellendigen  opzoekt,  wier  nood  in  het  verborgene  tot  God 
schreit ;  en  bovenal  of  ze,  naarmate  de  wateren  van  den  nood  klim- 
men^ ook  de  maat  harer  liefde  wete  uit  te  zetten,  door  ook  als  kerk 
zorg  te  dragen  voor  wat  krank  en  gebrekkig,  verlaten  en  verminkt 
is  en  aldus,  m  den  naam  des  Heeren  Jezus,  zich  te  ontfermen  over 
wie  doof  of  blind,  idioot  of  krankzinnig,  kreupel  of  melaatsch,  of 
met  welk  ander  lijden  bezocht  is.  —  En  merkt  men  nu,  helaas,  dat 
dit  machtig  werk  der  liefde  en  des  ontfermens  kwijnt;  dat  de  kunst 
om  te  geven  niet  meer  verstaan  wordt;  dat  de  kerk  liefst  aan  ande- 
ren overlaat  wat  haar  eeretaak  is;  en  dat  de  ellendige  en  nooddruf- 
tige  zijn  aangezicht  van  de  kerke  Christi  afwendt,  wetende  dat  daar 
voor  zijn  klachte  toch  geen  gehoor  is,  dan  mag  en  moet  uit  deze 
verdorring  van  de  vrucht  der  liefde  wel  terdege  het  gevolg  getrokken, 
dat  zulk  een  kerk  in  haar  wortel  verkankerd  is.  „Zooveel  ge  dit 
niet  aan  een  mijner  minste  broeders  gedaan  hebt,  zooveel  hebt  gij 
dit  ook  aan  mij  niet  gedaan,''  is  haar  dreigende  veroordeeling. 

§  46.  Van  de  deformatie  in  den  Eeredienst. 

„De  ure  komt  en  is  nu,  dat  de  ware  aanbidders  den  Vader  aan- 
bidden zullen  in  Geest  en  in  Waarheid,"  sprak  de  Heere  onze  koning. 
Zal  het  goed  zijn,  dan  moet  derhalve  bij  onzen  eeredienst  de  gewijde 
vorm  slechts  zooverre  in  het  zichtbare  treden,  als  noodig  is,  om  de 
aanbidding  in  den  Geest  waarneembaar  te  maken  voor  de  gemeen- 
schap der  heiligen.  Vandaar  de  strenge  eischen  door  onze  vaderen 
gesteld,  om  sober  te  zijn  in  den  stijl  en  de  opsiering  onzer  kerkge- 
bouwen ;  om  het  orgelspel  liefst  geheel  te  mijden,  maar  wordt  het 
toegelaten,  nooit  meer  te  doen  zijn  dan  begeleiding;  om  met  prijs- 
geving van  alle  kunstmatig  gezang,  het  zingen  der  gemeente  de 
stille  uitlating  der  ziel  voor  God  te  laten  zijn ;  om  door  rustig 
nederzitten,  alleen  met  opstaan  der  mannen  onder  het  gebed  afge- 
wisseld,   alle    beweeglijkheid  in  buigingen  en  omwendingen  te  voor- 


VAN  DE  DEFORATIE  IN  HET  KERKBESTUUR.  IÖ9 


komen ;  en  dienovereenkom.sti<^  ook  bij  de  gebeden,  bij  de  Sacra- 
menten, bij  de  begrafenissen  en  wat  dies  meer  zij,  te  streven  naar 
sobere  zinrijke  symboliek,  die  uitdrukking  is  van  een  heiligen  vrede 
Gods.  Nu  is  in  deze  zaak  van  uitwendigheden  intusschen  zoomin 
een  bovenmatig  verheffen  van  soberheid,  als  een  buiten  mate  toegeven 
aan  zinlijke  neiging  geoorloofd ;  ook  is  er  verschil  van  klimaat  en 
van  nationaliteit.  Wat  sober  is  voor  een  Itali'aan,  zou  hier  reeds 
bont  en  overdreven  heeten.  Vaste  regelen  bestaan  er  in  dezen  niet, 
en  is  alzoo  de  deformatie  minder  licht  te  constateeren.  Toch  wane 
niemand,  dat  daarom  in  den  eeredienst  geen  deformatie  zou  kunnen 
insluipen.  Het  droeve  voorbeeld  van  de  ritualisten  in  de  Engelsche 
zusterkerk  bewijst  helaas  het  tegendeel.  Een  goed  deel  dier  kerk 
gaat  juist  door  het  onbesnoeid  en  wild  uitwassen  van  haar  eeredienst 
te  gronde.  En  ook  al  stijgt  het  kwaad  niet  tot  zulk  een  hoogte  als 
in  Groot-Brittannië,  toch  neigt  een  kerk  ook  ten  onzent  reeds  tof 
deformatie  in  den  eeredienst,  indien  gemis  aan  geestelijken  klank  in 
het  lied,  de  kerk  verleidt  om  door  kunstmatig  spel  aan  de  orgelpijpen 
te  ontlokken,  wat  uit  de  ziel  der  geloovigen  niet  meer  opwelt ;  indien 
men  de  ongeestelijkheid  van  het  gebed  door  lichamelijke  buigingen  zoekt 
te  vergoeden ;  en  voorts  door  gedurig  opstaan  en  dan  weer  gaan 
zitten,  door  allerlei  beurtzangen,  of  veelstemmig  zingen  of  koorgezang, 
of  ook  door  plechtige  gewaden  en  het  aanbrengen  van  kronen  en 
wat  dies  meer  zij,  in  het  uitwendige  poogt  te  vertoonen,  wat  in  de 
kern  der  zaak  ontbreekt.  Opmerkelijk  is  het,  dat  ook  ten  onzent  de 
eeredienst  zuiver  en  sober  bleef  zoolaftg  het  „Mijn  Heer  en  mijn 
God!"  haar  uit  het  harte  kwam,  maar  opgesmukt  en  met  allerlei 
vreemdsoortigheid  versierd  werd,  toen  de  Groningers  er  de  Godheid 
des  Heeren  uit  wegdroegen,  en  de  gemeente  weer  toespraken  met 
de  afgemetenheid  en  onbezieldheid  van  den  practischen  Ariaan. 

§  47.    Van  de  deformatie  in  het  kerkbestuur. 

Deformatie  in  het  kerkbestuur  kan  daardoor  ontstaan,  dat  de 
personen  der  kerkbestuurders  ongeestelijke,  bureaucratische,  vorme- 
lijke lieden  zijn,  van  alle  gaven  des  Geestes  voor  het  bestuur  van 
Jezus'  kerk  misdeeld.  Ze  zullen  dan  het  recht  ongewroken  laten, 
zij  het  ook  dat  ketterij  of  bandeloosheid  het  schendt,  en  ten  slotte  zelfs 
neigen,  om  hun  macht  als  rechters  te  misbruiken,  om  wat  onrecht 
is  recht  te  doen  heeten  en  de  onschuldigen  te  verdoen.  Intusschen  is 
dit  nog  niet  deformatie  van  het  kerkbestuur  als  zoodanig.  Deze 
deformatie    is    dan    eerst    aanwezig,    als    de   bestuursinrichting  zelve 


t  lO  DEFORMATIE    DOOR    DE    SECTEN. 

afwijkt  van  wat  ze  zijn  moet  naar  den  Woorde  Gods.  Er  kan  een 
kerk  zijn,  met  een  uitnemende  bestuursinrichting-,  maar  die,  door 
slecht  personeel  bezet,  slecht  werkt.  Maar  omgekeerd  kan  er  ook 
zijn  een  zeer  slechte  bestuursinrichting,  die  hoe  ook  met  uitnemend 
personeel  bezet,  nooit  goed  werken  kan.  Het  is  er  meê  als  met  de 
machinekamer  in  een  stoomschip.  Heb  het  prachtigste  schip  met  de 
uitnemendste  machine,  en  toch  gaat  uw  schip  in  den  grond,  als  uw 
machinist  óf  onkundig  óf  onoplettend,  óf  door  drank  bedwelmd  is. 
Maar  ook  heb  omgekeerd  een  ellendig  schip  met  onbruikbare  machines, 
en  al  plaatst  ge  er  dan  de  uitnemendste  machinisten  in,  dan  brengen  ze 
u  toch  niet  vooruit.  En  zoo  nu  is  het  ook  met  een  kerkbestuur.  Ge 
redt  door  een  goed  kerkbestuur  uw  kerk  niet  als  de  Geest  Gods  haar 
verlaat;  maar  is  uw  kerkbestuur  slecht,  dan  kunt  ge  ook  uw  kerk 
niet  van  het  verderf  afhouden,  al  kondt  ge  al  uw  kerkbestuur  be- 
zetten met  stipt  rechtzinnig  personeel.  Ook  op  deze  deformatie  dient 
dus  zeer  scherpelijk  gelet,  overmits  ze  het  recht  krenkt,  de  beste  krachten 
verlamt;  de  ankers  en  gebinten  van  het  huis  loswrikt;  en  de  toekomst 
der  kerk  op  het  spel  zet.  En  geen  wonder  voorwaar,  want  elke 
deformatie  in  zake  het  kerkbestuur  raakt  rechtstreeks  de  vraag,  of 
in  de  kerk  van  Christus  al  dan  niet  alle  macht  aan  Koning  Jezus  en 
zijn  Woord  zal  blijven  ;  en  voorts  niet  minder  die  andere,  of  in  de 
kerke  Christi,  waarin  allen  broeders  zijn,  al  dan  niet  weer  een  mees- 
terschap van  den  broeder  over  den  broeder  zal  worden  opgericht. 
Revolutie  door  opstand  tegen  den  koning,  of  Clericalisme 
door  heerschappijvoering  over  de  broederen,  is  de  dubbele  vorm  van 
krankheid,  die  door  deze  bestu ursdeformatie  het  leven  der  kerk  aan- 
tast. ,,Eén  is  uw  meester,  en  gij  zijt  allen  broeders !"  is  het  levens- 
woord, dat  hier  alleen  genezing  aanbrengt.  Het  geldt  den  aiouden 
strijd  tusschen  de  heilige  ordinantiën  Gods  en  de  valsche  ordonnan- 
tiën  der.  menschen. 

§  48.     Van    de    deformatie,    door   woekerplanten    op  den 
kerkelijken  stam,  ofte  van  de  secten. 

Secten  ontstaan  bijna  altoos  door  de  schuld  der  kerk,  en  wel  op 
drieërlei  manier.  Of  namelijk,  doordien  de  kerk  een  stuk  der  waar- 
heid verduisteren  laat,  dat  nu  in  de  secte  een  uitweg  zoekt.  Of 
doordien  ze  aan  de  behoefte  naar  gemeenschap  der  heiligen  geen 
voldoening  schenkt,  die  nu  voldoening  op  eigen  terrein  najaagt.  Of 
eindelijk,  doordien  ze  de  teugels  van  de  tucht  laat  glippen,  en  daar- 
door   dwaalleer   tot  macht  laat  komen  en  straks  wortel  laat  schieten 


DE   SCHIJNKERK.  II  t 


tot  eigen  formatie,meest  soms  levende  van  haar  eigen  kerkelijk  levenssap. 
Ook  dit  is  een  der  gevaarlijkste  deformatiën  van  de  kerk  van  Christus,  die 
gemeenlijk  in  milderen  vorm,  zonder  nog  als  sectc  op  te  treden,  zich 
in  sectarische  paden  openbaart.  Sectarisme  namelijk  drijft  elke  groep 
reeds  in  de  kerk  van  Christus,  die  een  aparten  kring  formeert,  en  daar- 
voor een  ander  middenpunt  koos  dan  het  middenpunt  der  kerk  zelve. 
Het  middenpunt  der  kerk  is  de  geheele  waarheid,  levende  in  hem  die 
sprak :  „Ik  ben  de  waarheid."  Een  groep  om  dat  middenpunt  in  de  kerk, 
tijdelijk  tegen  de  kerk,  geformeerd,  blijft  kerkelijk  en  mag  nooit  secta- 
risch  genoemd.  Maar  vormt  zich  een  kring  van  enger  verbondenen,  die 
óf  een  enkel  punt  uit  de  volle  waarheid  uitlichten  en  tot  middelpunt 
stellen,  óf  ook  in  eenig  menschelijk  persoon,  nog  levende  of  reeds 
gestorven,  de  samenbinding  hunner  geesten  vinden,  óf  ook  die  buiten 
de  genademiddelen  hun  eigenlijke  gemeenschap  der  heiligen  zoeken, 
dan  zijn  deze  kringen  s  e  c  t  a  r  i  s  c  h  in  aard  en  wezen,  en  moeten 
bij  wettige  ontwikkeling  tot  formeering  van  eigenlijke  secten  overgaan. 
Van  schismatieke  formatiën  behoeft  hierbij  ter  nauwernood  ge- 
waagd, daar  deze  formatiën  meestal  slechts  ontstaan  uit  morrende 
ontevredenheid  over  kerkelijke  rechtspraak,  of  door  overdrevene  ge- 
hechtheid aan  kerkelijke  uitwendigheden.  Deze  formatiën  blijken 
dan  ook  meestal  geen  wortel  te  hebben,  verdorren  spoedig,  en  ster- 
ven uit.  Een  scheurmaker  is  dan  ook  in  de  schatting  der  kerk  steeds 
een  ontevredene  geweest,  die  uit  het  vleesch  werkte  en  toegaf 
aan  onheiligen  toorn,  terwijl  de  sectarische  lieden,  en  de  secten  die 
uit  hun  woelen  opkomen,  bijna  altoos  misleiden  zijn,  dolende  te 
goeder  trouw;  personen  in  wie  ernst  en  hemelzin  werkt,  maar  die 
deels  door  de  schuld  der  kerk,  deels  door  eigen  onvoorzichtigheid  en 
hardnekkigheid,  zich  niet  tot  beter  lieten  gezeggen.  Zoo  is  bijv.  het 
perfectionisme  op  dit  oogenblik,  evenals  de  ethische  kring  nog 
slechts  een  sectarische  beweging  in  de  kerk,  terwijl  het  Darbis- 
me,  Irvingianisme,  enz.  secten  zijn,  die  zich  reeds  zelfstandig  poog- 
den te  organiseeren  en  nu  als  woekerplanten  leven  op  den  ker- 
kdijken stam. 

§  49.     Hoe  de  kerk  door  deformatie  ten  slotte  in  een  schijn- 
kerk  verloopt. 

Vat  men  nu  al  deze  deformatiën  saam,  in  de  leeken  en  de  dienaren; 
in  de  belijdenis  en  in  de  genademiddelen;  in  de  tucht  en  in  het 
liefdewerk;    in  den  eeredienst  en  in  het  kerkbestuur;  door  de  secta- 


112  HOE  DE  VALSCHE  KERK  QPKOMï. 


rische    groepen    en  door  de  secten,  —  dan  tast  ieder  hoe  deze  \'eel- 
vuldige    krankheden    ten    leste    derwijs    het    leven    der  kerk  kunnen 
aantasten,  dat  de  deformatie  een  einde  neemt,  doordien  alle  leven  uit 
de  kerk  weggaat.  Er  is  dan  aan  de  kerk  niets  meer  te  deformeeren, 
omdat  alle  leven  haar  ontzonk.    Aldus  ontstaat  de  s  c  h  ij  nkerk,  d.  i. 
de  absoluut  gedeformeerde  kerk,  die  melaatsch  is  van  den  hoofdschedel 
tot  de  voetzool  toe;  gansch  wit  in  de  ingezonken  huid;  alle  levens- 
tint    van  haar  geweken,  zonder  een  spoor  meer  van  gezond  vleesch, 
waarop    het    gif  der  krankheid  verstorend  werken  kon.    In  zulk  een 
schijnkerk    is    het    vrede,    ruste,    stilte  als  de  stilte  des  grafs.    Ze  is 
gelijk    een    uitgebrande    haard,    die    u  slechts  witte  asch  en  grauwe 
sintels    toont.    Een    lijk,    maar   nog  niet  overgegaan  tot  ontbinding! 
Zulk  een  schijnkerk  zou  ondenkbaar  wezen,  indien  een  kerk  op  zich- 
zelve    stond,    en    noch    door    kerkverband    met  andere  kerken,  noch 
door    banden    van    den  Staat,    noch  eindelijk  door  burgerrechtelijke 
betrekkingen  van  eigendom,  bezit,  rechten,  of  titels,  nog  een  tijdlang 
werd    opgehouden!    Dan    toch    zou    ze,  na  het  wegnemen  van  haar 
kandelaar,    eenvoudig    ineenzinken,    in    staat  van  ontbinding  geraken 
en    vergaan.    Nu    daarentegen,  door  zulk  kerkverband,  staatsverband 
en  rechtsverband,  de  ineenzinking  en  ontbinding  wordt  tegengehouden, 
kan  zulk  een  formatie,  die  in  geen  enkel  opzicht  kerk  meer  is,  toch 
nog    den    s  c  h  ij  n    van    kerk    te   zijn  behouden.  Men  vindt  dan  een 
geraamte,  maar  nog  gekleed  in  het  deftig,  zij  het  ook  gescheurd  en 
bezoedeld    kerkelijk    gewaad.    Zulke   schijnkerken  vindt  men  bijv.  in 
onze    Oost-Indische    koloniën,  waar  regeeringsgezag  en  staatsgeld  ze 
staande  houdt.    Men  vindt  ze  in  Noord-Brabant,  waar  ze  kunstmatig 
geteeld,  nooit  wortel  schieten  konden,   maar  toch  door  de  biezen  van 
een    staatstractement    blijven  hangen  aan  den  bijgestoken  bloemstok. 
Eindelijk    vindt    men    ze    ook    in    Noord-Holland,    in  Groningen  en 
Drenthe,  misschien  ook  elders,  in  die  plaatsen,  waar  geen  enkel  per- 
soon   meer    is  die  belijdt,  geen  kerkelijke  bediening,  die  de  genade- 
middelen   brengt,    en    waar    eiken   morgen  de  zon  opkomt  en  eiken 
avond    de    zon    ondergaat,  zonder  dat  een  enkele  knie  voor  Koning 
Jezus  gebogen  wordt  of  een  enkele  tong  hem  belijdt. 

§  50.    Hoe  de  valsche  kerk  opkomt. 

Wel  te  onderscheiden  van  deze  schijnkerk  is  ten  slotte  die  ont- 
zettendste  van  alle  deformatiën,  die  uitloopt  in  het  optreden  der 
valsche  kerk  of  de  kerk  van  den  antichrist.  Noe  altoos  is  de 


HOE    DE   VALSCHE   KEkK    OPKOMT.  II3 


leer  van  den  antichrist  in  de  kerk  weinig  ontwikkeld  en  meenen  de 
meesten  dat  antichrist  eensluidend  is  met  satan.  Dit  is  stellig 
zoo    niet.    Satan  stelt  zich  tegenover  God,  en  bootst  in  de  radeloos- 
heid   van    zijn    onmacht  al  het  doen  Gods  na,  of  het  hem  gelukken 
mocht,    met    Gods    eigen    instrumenten   zijn  koninkrijk  af  te  breken. 
De    antichrist    daarentegen  duidt  aan  zulk  een  persoon,  in  wien  den 
Satan    iets    soortgelijks    laat    optreden,    als    de    Heere    God    liet  op- 
treden   op    aarde,    toen  Hij    ons    den    Middelaar    zond.    Zulke    anti- 
christen   zijn    er  nu  velen  en  .staan  er  door  alle  eeuwen  op,  in  zoo- 
verre ook  de  mislukte  en  zwakke  pogingen  van  Satan,  om  een  tegen- 
christus    te   scheppen,  door  de  apostelen  met  dien  naam  bestempeld 
worden.    Maar  ook  de  eigenlijk*  antichrist  is  alleen  hij,  in  wien  het 
Satan    gelukken    zal    eenmaal   zijn  bedrieglijken  schijn  en  misdadige 
vertooning  een  tijdlang  door  te  zetten.  Evenals  nu  Christus  zijn  kerk 
en  Koning  Jezus  zijn  onderdanen  heeft,  zoo  poogt  ook  Satan,  altoos 
het  doen  Gods  nabootsende,  een  kerk  voor  zijn  antichrist  en  onder- 
danen voor  zijn  valschen  koning  te  formeeren.  Vandaar  het  gestadige 
streven  van  Satan,  om  een  tegenkerk,  een  antichristelijke,  een  valsche 
kerk  te  openbaren.  Dit  nu  kan  Satan  niet  door  nieuwe  stichting  doen. 
Daartoe  is  hij  te  onmachtig.  En  zoo   komt  het  dat  Satan  er  telkens 
op  loert,  om  in  een  bestaande  kerk  in  te  sluipen  en  die  kerk  onder 
valschen    schijn    om    te  zetten  in  haar  tegendeel.  Gelijk  in  den  zee- 
oorlog de  vijand  er  soms  op  uit  is,  om  een  weerbaar  schip  van  zijn 
tegenpartij  te  enteren,  het  bootsvolk  dat  er  op  was  in  boeien  te  slaan, 
er  zijn  volk  in  te  zetten;  en  dan  met  de  ram  of  het  geschut  van  vij- 
ands  eigen  schip  onder  valsche,  bedrieglijke  vlag,  zijn  overige  schepen 
in  den  grond  te  boren,  zoo  ook  is  de  toeleg  van  Satan.    Hij  breekt 
daartoe  de  kerk  niet  af,  maar  maakt  haar  juist  machtig.    Hij  neemt 
de  heiligheden  niet  weg,  maar  misbruikt  ze.  En  wel  zijn  het  grijpende 
wolven  die  hij  binnenlaat,  maar  die  grijpende  wolven  zien  er  van  buiten 
alle  uit  als  lammeren;  zoo  naïef  loopen  ze  in  de  lammerenvacht  om. 
Deze  valsche  kerk  wordt  dan  bediend  door  duivelen,  maar  van  wier 
duivelenaard    niets    uitkomt,    doordien  ze  zich  voordoen  als  engelen 
des   lichts.    Het  is,  om  het  beeld  van  een  kranke  te  nemen,  niet  de 
teringlijder,    die  aan  uitputting  inzinkt,  maar  veel  meer  de  bezetene, 
die    sterk  en  boosaardig,  terwijl  gij  dacht  een  lijder  te  vinden,  dien 
ge  verzorgen  zoudt,  u  aanvliegt,    bij  de  keel  grijpt  en,  zoo  God  het 
niet  verhoedt,  u  vermoordt. 

Scherp  dient  derhalve  onderscheiden  tusschen  wezenlijke  kerken 
van  Christus,  die  in  staat  van  deformatie  verkeeren ;  tusschen 
s  chijnkerken,  die  ophielden  kerken  van  Christus  te  zijn,  omdat  de 


114  ^^^    °^  VALSCHE  KERK  OPKOMT. 

deformatie  er  bij  ten  einde  liep;  en  tusschen  de  valsche  kerken, 
bij  wie  de  deformatie  slechts  dienst  deed,  om  een  satanische  c on- 
traformatie  in  het  leven  te  roepen. 

Van  deze  valsche  kerk  beleden  onze  vaderen  „dat  zij  haar 
en  hare  ordonnantiën  meer  macht  en  autoriteit  toeschrijft  dan  den 
Woorde  Gods  en  zich  aan  het  juk  Christi  niet  wil  onderwerpen ;  dat 
zij  de  sacramenten  niet  naar  den  Woorde  Christi  bedient,  maar 
daaraan  toe  of  afdoet,  gelijk  als  het  haar  goed  dunkt;  dat  zij  zich 
grondt  meer  op  de  menschen  dan  op  Christus;  en  vervolgt  degenen 
die  heiliglijk  leven  naar  den  Woorde  Gods  en  die  haar  bestraffen 
van  hare  gebreken,  gierigheid  en  afgoderijen." 

Intusschen  heeft  ook  deze  valsche  kerk  hare  onderscheidene 
graden.  Gelijk  een  bezetene  door  één,  maar  ook  door  een  millioen 
demonen  kan  bezet  zijn,  zoo  kan  ook  een  kerk  door  groote  of  min- 
dere listigheid  van  Satan  worden  omgeleid.  En  evenzoo,  gelijk  er 
bezetenen  waren,  voor  wie  nog  naar  Jezus  geroepen  werd,  en  die 
Jezus  op  dat  gebed  van  hun  demonen  verloste,  zoo  kunnen  er 
kerken  zijn,  die  ten  deele  en  tijdelijk  instrumenten  van  den  Satan 
waren  geworden,  en  die  de  Heere  toch  weer  op  het  ootmoedig 
gebed  van  Satans  inwerking  vrijmaakt.  Men  zij  dus  ook  op  dit  punt 
tegen  overijld  oordeelen  op  zijn  hoede.  Ongetwijfeld  lag  de  kerk 
van  Christus,  in  de  dagen  toen  Luther  optrad,  schier  geheel  in 
banden  van  den  Satan  gebonden,  en  toen  Rome  het  bloed  van  Gods 
heiligen  dronk,  was  er  zeer  stellig  een  anti-christelijke  macht  in  haar 
kerkorganisme  gevaren.  Het  zou  laf  en  ongeestelijk  zijn,  dit  niet  te 
durven  uitspreken.  Of  daarentegen  d  e  Roomsche  kerken  als  zoodanig 
derwijs  geheel  en  duurzaam  van  den  Heiligen  Geest  verlaten  zijn,  dat  de 
Paus  de  antichrist  zou  zijn,  is  een  vraag,  die  wel  in  1603  door  de  Fransche 
kerken  op  haar  synode  in  bevestigenden  zin  is  beantwoord,  maar  zonder 
dat  de  gereformeerde  kerken  van  hier  en  elders  dit  artikel,  hoezeer 
er  kennisse  van  dragende,  te  Dordrecht  in  haar  belijdenis  overnamen. 
Onze  vaderen  dorsten  blijkbaar  deze  absolute  uitspraak,  hoezeer  er 
toe  overhellende,  niet  geheel  aan,  en  gingen  integendeel  voort  ook  den  in 
Romes  kerken  toegedienden  Doop,  als  geldend  Sacrament  te  erkennen ; 
en  overmits  nu  het  Sacrament  niets  is  zonder  de  werking  der  genade,  zoo 
beleden  ze  derhalve,  dat  ook  in  deze  geheel  ontaarde  kerken  nog  genade 
des  Heeren  werkende  was. 

Leggen  we  ons  bij  dit  oordeel  onzer  vaderen  neder,  dan  volgt 
hieruit,  dat  er  dusver  wel  gedeeltelijk  v  e  r  v  a  1  s  c  h  t  e  en  in 
zooverre  valsche  kerken  gezien  zijn,  maar  de  absoluut-valsche 
kerk,    d.    i.    de    voltooide    openbaring    van    de    kerk,    waarin  Satan 


HOE    DE   VALSCHE   KERK    OPI^OMT.  II5 


zijn     eindtriomf    zal     pogen    te    vieren    over    den    Christus,    dusver 
nog  toeft. 

Beware  God  Almachtig  ons,  dat  daarbij  onze  kerken  geen  dienst 
van  instrument  voor  Satan  mogen  doen,  en  opdat  Satan  onze  kerken 
niet  met  zijn  demonischen  invloed  beziele,  wordt  zelven,  o,  belijders 
des  Heeren,  niet  van  den  Booze  bezeten,  maar  wone,  werke,  bidde  in 
u,  als  in  zijn  wettigen  tempel,  onze  hcmelsche  Leeraar  en  aanminnige 
Trooster,  God  de  Heilige  Geest! 


HOOFDSTUK  IV. 

VAN  DE  REFORMATIE  DER  KERKEN. 
§  51.   Wat  onder  reformatie  der  kerken  te  verstaan  zij. 

Reformatie  kan  in  wijderen  of  engeren  zin  genomen,  en  klaarheid 
van  opvatting  eischt,  dat  deze  uiteenloopende  beteekenissen,  hoezeer 
ook  vroeger  reeds  aangeduid,  bij  den  ingang  van  dit  IV^e  hoofdstuk, 
nader  juist  en  scherp  onderscheiden  worden. 

Het  algemeenste  begrip  van  reformatie,  dat  het  wijdst  ommeloopt 
en  het  verste  strekt,  is  het  brengen  van  waarheid  en  heiligheid  in 
die  plaats  van  dwaling  en  zonde. 

In  die  ruimste  beteekenis  sluit  reformatie  dus  ook  in  de  door- 
gaande verlichting,  die  de  kerk  in  den  loop  der  eeuwen  van 
den  Heiligen  Geest  ontvangt,  alsmede  den  doorgaanden  wasdom 
in  heiligmaking:  beide,  verlichting  en  heiligmaking,  zoo  van 
het  lichaam  der  kerk  als  van  haar  enkele  leden  te  verstaan.  Al  wat 
de  kerk  nader  aan  de  Fontein  aller  goeden  brengt,  of  ook  omge- 
keerd, die  Fontein  aller  goeden  milder  en  zuiverder  in  de  bedding 
der  kerk  doet  uitvloeien,  heeft  die  kerk  gereformeerd. 

Toch  neemt  men  het  begrip  van  reformatie  in  dien  uitgestrekten 
zin  slechts  zelden,  en  gelijk  wij  bij  ons  lichaam  gemeenlijk  onder- 
scheiden tusschen  den  regelmatigen  groei  en  wasdom,  en  de  genezing 
van  onregelmatig  ingeslopen  krankheden  of  toegebrachte  wonden, 
zoo  pleegt  men  veelal  ook  bij  de  kerken  Christi  eenerzijds  de  plicht 
te  stellen  tot  regelmatigen  wasdom  in  verlichting  en  heiligmaking, 
en  anderzijds  de  herstelling  uit  ziektetoestanden,  waarin  ze  door  eigen 
schuld  en  ongeloof,  of  ook  door  Satan's  boosaardigheid,  verzonk. 

Die  regelmatige  wasdom  in  verlichting  en  heiligmaking  heet  dan 
de  voortdurende  stichting  en  opbouwing  der  kerke  Gods 
door  de  werking  der  genademiddelen,  en  alleen  die  genezing  van 
haar  wonden  heet  dan  reformatie. 

Maar  ook  in  dezen  engeren  zin  laat  het  begrip  van  reformatie  nog 
drieërlei  beteekenis  toe,  al  naar  gelang  de  herstelling  van  het  kranke 
gezocht  wordt  in  opheffing  uit  ingezonken  kracht,  in  uitdrijving  van 
ingeslopen    ziektestof,    of  eindelijk    in   gewelddadige  kunstbewerking. 


WAT  ONDER  REFORMATIE  DER  KERKEN  TE  VERSTAAN  Zij.    11/ 

Het  eerste,  de  methode,  die  uitsluitend  nieuwe  prikkeling  van  de 
verdoofde  levensgeesten  bedoelt,  is  men  thans  meest  gewoon  met 
den  naam  van  réveil,  revival  of  opwekking  te  bestem- 
pelen. 

Het  tweede,  de  methode,  die  zonder  gewelddadige  insnijding,  uit- 
drijving van  ingeslopen  ziektestof  beoogt,  heet  meest  kerkherstel. 
En    alleen  het  derde,  d.  i.  de  methode,  die  het  mes  in  de  wonde 
zet  en  tot  kunstbewerking  overgaat,  draagt  dan  den  naam  van  refor- 
matie in  den  engsten  zin. 

Aanwending  van  welke  dezer  drie  graden  plichtmatig  zij,  hangt 
geheel  af  van  den  aard  der  aanwezige  ziekteverschijnselen. 

Is  het  organisch  weefsel  der  kerk  nog  ongedeerd  gebleven,  zoodat 
de  kerkinrichting  nog  ongeschonden  bleef,  en  de  bediening  der  ge- 
nademiddelen zuiver,  dan  is  een  geestelijke  opwekking  van  leeraren 
en  leden  het  ééne  noodige.  Een  nieuwe  vervvakkering  van  den  Hei- 
ligen Geest,  door  een  opnieuw  bezegelen  van  het  trouwverbond 
des  Heeren.    De  réveil! 

Sloop  daarentegen  de  krankheid  verder  door  en  zonk  niet  alleen 
het  geestelijk  leven  in,  maar  wierd  ook  het  graveersel  der  kerk  ge- 
schonden, zoodat  de  waarheid  op  de  straten  struikelt,  ook  dan  moet 
zeer  zeker  geestelijke  verwakkering  het  uitgangspunt  zijn,  maar  be- 
hoort men  voorts  van  dat  punt  verder  te  schrijden  tot  geleidelijke 
verbetering  van  de  kerkinrichting  en  wegneming  van  de  dwaling.  Alzoo 
réveil  en  kerkherstel. 

En  kwam  het  eindelijk  zoover,  dat  niet  alleen  het  genadeleven 
verdorde  en  de  waarheid  op  de  straten  struikelde,  maar  dat  ook, 
door  de  overheerders  der  kerk  én  uitroeiing  van  de  dwaling  én  her- 
stel in  eere  van  Gods  Woord  duurzaam  onmogelijk  werd  gemaakt, 
dan  mag  de  geestelijke  verwakkering,  die  zich  den  weg  tot  geleide- 
lijk kerkherstel  ziet  afgesneden,  zelfs  niet  voor  het  pijnlijkste  terug- 
deinzen, en  behoort  ze,  ter  levensredding,  tot  kunstbewerking  over 
te  gaan,  d.  i.  voort  te  schrijden  tot  pubheke  reformatie,  in  den 
zin  waarin  Luther  dit  deed  en  Calvijn  Luthers  daad  voleindde. 

Maar  ook  al  dringt  en  perst  de  Geest  des  Heeren,  om  tot  dit 
uiterste  over  te  gaan,  toch  moet  geestelijke  verwakkering  altoos  het 
uitgangspunt  wezen. 

Van  buiten  naar  binnen  wekt  ge  slechts  schijnleven,  wat  stand  zal 
houden  werkt  nooit  anders  op  dan  uit  den  Geest. 


Il8     DAT  ALLE  GOEDE  REFORMATIE  GOD  TOT  AUTEUR  HEEFT. 

§  52.     Dat  alle  goede  reformatie  God  tot  auteur  heeft. 

Alle  menschenpogen  is  in  Jezus  kerk  ijdelheid  en  minder  dan 
de  ijdelheid  zelve.  De  kerk  van  Christus  is  ten  spijt  van  's  menschen 
zondig  woelen  door  Gods  wondere  genade  in  de  wereld  ingedragen; 
wierd  eeuw  na  eeuw  in  weerwil  van  der  menschen  tegenstand  en 
ontrouw  in  die  wereld  staande  gehouden  ;  en  heeft  nooit  één  oogen- 
blik  anders  dan  uit,  door  en  in  genade  getierd.  Er  kleeft  aan  de 
kerk  ook  slib,  en  dat  trok  ze  natuurlijk  uit  de  wereld  op,  maar  als 
kerk  gold  van  haar  steeds  en  onveranderlijk  in  volstrekten  zin : 
„In  Hem  leeft  ze,  beweegt  ze  'zich  en  is  ze." 

Geen  onzinniger  bedrijf  dan  ook,  dan  dat  eenig  mensch,  al  ware 
hij  de  uitnemendste,  of  eenige  kerkelijke  vergadering,  ook  al  ware 
ze  de  invloedrijkste,  zich  ooit  zou  vermeten  te  zeggen  of  te  denken: 
„Ja,  wij  zullen  door  ons  beleid  deze  of  die  ingezonken  kerk  eens 
reformeeren  !" 

Zulk  zeggen  is  ongereformeerde  hoovaardij,  en  kan  nooit  anders  dan 
op  nog  verdere  deformeering  uitloopen.  Het  is  het  averechts  gevoelen, 
alsof  wij  een  zuivere  kerk  aan  God  hadden  te  leveren,  insteè  van 
dat  Hij  ons  in  zijn  ontfermingen  met  een  gezuiverden  kerkstaat 
begenadigt. 

Dit  is  de  orde  des  Evangelies  omkeeren,  het  genadeverbond  op 
zij  zetten,  en  weer  naar  loon  dingen  voor  goede  werken. 

Dit  te  willen  toont  dat  nog  de  dwaling  in  ons  hart  huist,  alsof 
een  kind  van  God  uit  zichzelf  ook  maar  één  stippeltje  heiligheid 
kon  voortbrengen;  en  overwonnen  wordt  die  dwaling  dan  eerst  vol- 
komen, als  onze  ziel  oprecht  voor  God  komt  te  belijden,  dat  elk 
stippeltje  heiligheid,  dat  uit  ons  straalt,  eerst  in  ons  daalde  uit  de 
heiligheid  Christi ;  zoo  zelfs  dat  ook  het  beste  dat  nog  uit  ons 
natuurlijk  leven  nawerkt,  zonde  eer  dan  heiligheid  zij  te  achten. 

Ten  deze  moet  een  vroom  Christenmensch  loven  noch  bieden 
kennen. 

Een  kind  des  koninkrijks,  dat  de  deugden  wil  verkondigen  van 
Dengene  die  hem  uit  de  duisternis  riep  tot  zijn  wonderbaar  licht, 
kent  op  dit  punt  geen  halfheid.  Uit  hem  niets  dan  zonde,  alle  hei- 
ligs uit  God.  Leugenachtig  al  wat  uit  hem  opwelt,  waarachtig  alleen 
de  Heere. 

Is  dus  reformatie,  gelijk  de  vorige  §  uitsprak,  het  brengen  van 
waarheid  en  heiligheid  in  de  plaats  van  leugen  en  zonde, 
dan  zij  toch  gevraagd  van  waar  anders  aan  de  kerk  die  waarheid 
en  heiligheid  toe  zou  komen,  dan  uit  Hem  die  alleen  beide  heeft? 


DAT  ALLE  GOEDE  REFORMATIE  GOD  TOT  AUTEUR  HEEFT.     I  I9 

God,  de  auteur  van  alle  deugdelijke  reformatie,  is  daarom  het 
beginsel,  dat  door  de  trouwe  zonen  der  kerk  nimmer  is  verloochend. 
Vandaar  hun  bidden,  vandaar  hun  wachten,  vandaar  hun  gehoor- 
zamen aan  den  Heere. 

Dit  beginsel  geldt  van  de  reformatie  in  haar  drie  stadiën. 

Uit  God  is  alleji^erwakkering  der  gemeente  uit  haar  doodelijken 
slaap.  Niet  alsof  alle  réveil^s  uit  Hem  en  uit  Hem  alle  revivals 
en  opwekkingen  waren.  Helaas,  wie  betreurt  het  niet,  dat  zoo  vaak 
menschelijk  geknutsel  zich  met  dien  schoonen  naam  siert.  Neen,  maar  dit 
is  bedoeld,  dat  er  nooit,  dat  er  nergens  leven  in  de  doodsbeenderen 
opwaakt;  dat  nooit  en  nergens  de  wasdom  in  heiligmaking,  na 
langen  stilstand,  weer  begon ;  en  dat  nooit  en  nergens  de  drang  om 
anderen  voor  den  Heer  te  winnen  een  geopende  deur  vond,  dan 
op  die  tijden  en  in  die  kerken,  waarin  het  God  den  Heer  beliefde,  in 
weerwil  van  de  zonde  en  het  ongeloof  en  de  trouweloosheid  van  zijn 
volk,  zich  over  dat  afgekeerde  volk  te  ontfermen.  En  wel  te  ontfer- 
men, doordien  Hij  óf  een  profeet  zond,  zeggende :  Spreek  tot  deze 
doodsbeenderen,  óf  ook  zonder  boetgezant  overtuiging  van  zonde  en 
ongeloof  in  de  zielen  wekte,  en  door  den  prikkel  van  dit  schuldbesef 
uitdreef  in  gebeden. 

Het  geldt  hier  den  aiouden  strijd  tusschen  de  Gereformeerden  en 
de  Arminianen,  toegepast  op  de  geestelijke  verwakkering.  Wie  slaapt 
hoe  zal  die  opstaan,  tenzij  hij  gewekt  worde!  Hoe  zou  er  betering 
uit  een  volk  kunnen  komen  dat  van  dag  tot  dag  geestelijk  verergert. 
Gelijk  dus  de  onwedergeborene  alleen  door  een  daad  Gods  uit  de 
duisternis  kan  uitgaan  naar  het  licht,  zoo  ook  kan  een  kerk  die  in 
duisternis  terugzonk,  alleen  door  een  genadedaad  Gods  weer  naar 
het  licht  opzien. 

Dit  weer  begenadigen  van  zijn  volk  met  het  duizendwerf  ver- 
beurde en  eindelijk  schuilgegane  licht  is  zijn  goddelijk  en  onschendbaar 
privilegie. 

Nooit  genoeg  kan  dus  's  Heeren  volk  vermaand  om  op  te  waken 
uit  zijn  slaap,  de  eerste  liefde  weer  op  te  wekken,  hare  heilige  wer- 
ken vol  voor  God  te  maken  en  te  verwakkcren  in  ijver  voor  de 
redding  van  anderer  zielen,  maar  wee  hem,  die  deze  heerlijke  ople- 
ving uit  iets  anders  putten  wil  dan  uit  de  Fontein  aller  goeden! 

Hij  alleen  vermeerdert  het  geloof,  stort  door  zijn  Heiligen  Geest 
de  warmer  liefde  in  het  hart  uit,  geeft  in  verzoeking  de  overwinning 
en  bindt  ons  anderer  heil  op  de  ziel. 

Iets  wat  sterker  uitkomt  voor  wie  bedenkt,  dat  een  geestelijke  op- 
wekking   meerdere    zielen    te    gelijk   verwakkeren  moet.  Stel  dus  al, 


120     DAT  ALLE  GOEDE  REFORMATIE  GOD  TOT  AUTEUR  HEEFT. 

ge  hadt  macht  over  uw  eigen  hart  (des  neen);  dan  kondt  ge  toch 
nog  nimmer  zaligmakend  in  anderer  ziel  indringen,  en  bleeft  ge  al- 
zoo  nog  even  diep  afhankelijk  van  de  vrijmachtige  genade  uws  Gods. 

Maar  ook  die  tweede  trap  van  reformatie,  die  we  g  e  1  e  i  d  e  1  ij  k 
kerk  herstel  noemden,  heeft  alleen  God  tot  auteur. 

Buiten  God  kunnen  menschen  misschien  beter,^  artikelen  van  ker- 
kelijk regiment  opstellen  en  aldus  de  kerk  reformeeren  op  het  papier, 
maar  dit  doode  ding,  dat  uit  den  dood  gebaard  is,  zal  dan  ook  vol- 
strekt onmachtig  blijken,  om  ook  maar  eenigszins  aan  het  lichaam  der 
kerken  heur  geestelijken  welstand  te  hergeven. 

Neen,  als  er  kerkherstel  komen  zal,  dan  moet  de  opsteller  der 
betere  kerkorde  slechts  boeken,  wat  het  God  beliefd  heeft  reeds  door 
zijn  Woord  en  Geest  in  den  zin  en  in  de  bedoeling  der  personen  te 
verwekken. 

Voor  kerkherstel  zijn  gelegenheden  noodig,  en  wie  anders  beschikt 
die  dan  de  Heere  onze  God?  Voor  kerkherstel  zijn  allerlei  per- 
sonen onmisbaar,  en  wie  anders  schept  personen  dan  Hij  ?  Voor 
kerkherstel  moet  overeenstemming  van  inzichten,  moet  gelijkmatig- 
heid van  bedoeling,  moet  zin  tot  saamwerking  gewekt,  en  wie  anders 
leidt  de  harten  als  waterbeken  dan  de  Heere? 

Bovendien  in  de  vergaderingen  waarin  dat  geleidelijke  kerkherstel 
wordt  doorgezet,  besluit  niet  slechts  de  meerderheid  van  zeker  aan- 
tal stemmen,  maar  is  de  presente  koninklijke  macht  van  Christus 
de  eenig  dwingende  macht,  en  triumfeert  de  waarheid  nooit  dan 
onder  het  voorzitterschap  van  den  Heiligen  Geest. 

Zóó  was  het  te  Nicaea!  Zóó  was  het  te  Dordrecht  geweest!  En 
dat  juist  is  het  wat  in  onze  Haagsche  Synode  wordt  gemist.  Ze  be- 
sloot, o,  conclamate  vos,  ecclesiae!  haar  gebed  in  te  krim- 
pen tot  eenmaal  's  weeks. 

En  wat  eindelijk  het  derde  stadium  van  reformatie  betreft,  t.  w. 
reformatie  door  verbreking  van  de  bestaande  organisatie, 
gelijk  Luther  en  Calvijn  ze  doordreven,  ook  daarvan  geldt  onvoor- 
waardelijk dat  ze  óf  diep  zondig  was,  óf  gewekt  werd  door  God. 

Diep  zondig,  want  schriklijk  is  de  overmoed  van  wie  het  lichaam 
des  Heeren  verscheurt  en  de  kerke  Gods  misbruikt  als  het  eerloos 
lijk,  waarop  de  heelmeester  zijn  ontleedkundige  bekwaamheden  oefent. 

Wie  dat  aandurft,  om  de  eenheid  te  verbreken  van  de  kerk, 
waarin  hij  geboren  werd,  moet  wel  zeer  gewisselijk  verzekerd  zijn, 
dat  hij  van  God  hiertoe  gezet  is,  of  hij  laadt  op  zich  een  verant- 
woordelijkheid, die  hem  den  vloek  zou  indragen  in  het  geschokte  hart. 

Zulk    een    roekelooze    daad    kan    dan    ook    alleen    de  lichtzinnige 


VAN    REFORMATIE    DOOR    GEESTELIJKE   OPWEKKING.  121 

bestaan,  wiens  ongeestelijke  zin  of  fanatieke  overspanning  voor  de 
kinderen  Gods  genoegzaam  openbaar  is. 

En  tot  reformatie  door  kunstbewerking,  door  breuke,  door  ver- 
scheuring  van  banden  kan  en  mag  het  onder  het  volk  dat  God 
vreest,  alleen  dan  komen,  als  de  Heere  zelf  zijn  volk  bezoekt,  de 
mannen  verwekt,  die  zijn  kudde  kunnen  uitleiden  en  zelf  hun  voor- 
en  achtertocht  is  op  hun  weg  door  de  woestijn. 

Er  moet  dus  niet  maar  gezegd,  dat,  ja,  ter  laatste  instantie  alle 
werking,  en  dus  ook  de  reformatie  der  kerken,  tot  God  kan  worden 
teruggebracht ;  neen,  maar  er  moet  beleden,  dat  er  nooit  of  nimmer 
reformatie  in  de  kerk  des  Heeren,  't  zij  in  den  vorm  van  opwekking, 
't  zij  als  geleidelijk  herstel,  't  zij  door  noodzakelijke  breuke,  tot 
stand  kwam,  of  de  bijzondere  inwerking  van  de  goddelijke  genade 
begon  dat  heerlijk  werk,  zette  het  door  en  wist  het  te  voleinden. 

§  53.    Van  reformatie  door  geestelijke  opwekking. 

„Geestelijke  opwekking,"  réveil  of  revival,  is  een  later  in 
zwang  gekomen  woord  voor  hetgeen  onze  vaderen  beter  noemden 
„vernieuwing  van  het  verbond."  Het  heerlijke  type  voor  den  drang 
tot  zulk  een  geestelijke  verwakkering  bezitten  de  kerken  Gods  in  de 
zeven  brieven,  die  de  Christus  door  zijn  heiligen  Apostel  Joannes 
aan  de  zeven  kerken  van  Klein-Azië  zond,  en  die  ons  nog  toespreken 
in  Openbaringen,  hoofdstuk  twee  en  drie. 

Deze  brieven  zijn  niet  gericht  aan  heidenen,  noch  ook  aan  on- 
bekeerden. Die  aan  de  kerk  van  Laodicea  uitgezonderd,  over 
welken  beknoptheid  ons  hier  ter  plaatse  verbiedt  uit  te  weiden, 
onderstellen  alle  deze  brieven,  dat  de  kerken,  aan  wie  ze  gericht 
zijn,  krachtig  in  heur  belijden  staan,  en  voor  verreweg  de  meerderheid 
van  heur  leden  blonken  in  krachtige  bezieling  des  geloofs.  Er  waren 
verkeerde  elementen  ingeslopen;  zondige  leer  zocht  en  vond  ten 
deele  ingang;  hun  werken  waren  niet  vol;  de  Heere  had  eenige 
weinige  dingen  tegen  haar ;  er  ontbrak  het  ideale ;  —  evenwel,  de  kerken 
als  zoodanig  waren  noch  afgevallen  noch  verwaterd,  noch  ook 
wereldsch  geworden  in  den  zin  waarin  wij  over  onze  kerken  klagen. 
Het  waren  in  elk  geval  nog  én  belijdende  én  geloovige  kerken.  En 
zie,  desniettemin  grijpt  de  Christus  deze  kerken  om  deze  kleinere 
onvolkomenheden  (naar  wij  thans  zeggen  zouden)  derwijs  krachtig 
en  snijdend  aan,  dat  ze  vermaand  worden  tot  „bekeering,"  tot  „ver- 
sterking van  het  overige,  dat  sterven  zou,"  tot  een  gedenken  vanwaar 
zij    uitgevallen    waren,    en    een    doen    van    de  eerste  werken,  en  dat 


122  VAN    REFORMATIE    DOOR    GEESTELIJKE    OPWEKKING. 


onder  de  gestrenge  bedreiging  dat  „anders  heur  kandelaar  zal  worden 
geweerd  van  zijne  plaatse." 

De  Heere  nu  zou  deze  brieven  niet  aan  de  toenmalige  kerken 
gezonden  en  voor  de  kerken  aller  eeuwen  bewaard  hebben,  indien 
deze  valsche  gerustheid  in  Zion  niet  tot  de  vaste  verschijnselen  be- 
hoorde, en  niet  gedurig  een  „ontwaakt,  gij  die  slaapt  en  laat  Christus 
over  u  lichten"  juist  voor  de  verkorene  gemeente  en  in  haar  voor 
het  volk  van  God,  onmisbaar  was. 

Te  roepen  tot  boete  en  bekeering,  te  manen  tot  schuldbelijdenis  en 
heiligen  wandel,  is  dan  ook  de  roeping  van  den  dienaar  des  Woords 
in  alle  kerken  Gods;  een  roeping,  die  deswege  nooit  verzaakt  mag, 
omdat  het  Woord  het  door  God  verordend  middel  is  om  de  inwo- 
nende zonden  der  geloovigen  te  kruisigen  en  te  begraven. 

Toenemen  in  aandrang  moet  het  geklank  dier  boetbazuin,  zoo  dik- 
wijls de  oordcelen  des  Heeren  van  verre  vernomen  worden,  of  ook 
naderkomen,  ja,  als  een  plage  uitbreken  in  de  plaatsen  zelven,  waar 
de  kerke  Gods  verkeert. 

Een  bijzonder  karakter  behoort  dat  roepen  tot  geestelijke  verwak- 
kering  aan  te  nemen,  indien  onder  de  toelating  Gods  onheilige  we- 
reldzin of  eenige  zonde,  met  name  genoemd,  het  hoofd  merkbaar 
opsteekt,  en  de  teederder  conscientiën,  om  de  eere  Gods,  pijnlijk 
aandoet. 

Maar  in  hun  eigenlijk  ten  volle  uitgedrukt  karakter  treden  toch 
deze  predikers  van  boete  en  bekeering  dan  eerst  op,  als  het  God 
belieft  aan  een  deel  van  zijn  kinderen,  of  ook  maar  aan  een  enkel 
van  zijn  verkorenen,  de  geestelijke  gezonkenheid  van  het  gemeenteleven 
derwijs  overweldigend  op  de  ziele  te  binden,  dat  hij  roepen  moet,  en 
niet  kan  inhouden,  omdat  hij,  naar  Amos  het  uitdrukt,  het  brullen 
van  den  leeuw  heeft  gehoord. 

Dan  is  het  de  welaangename  ure,  dat  God  zijn  volk  bezoekt;  met 
de  openbaringen,  invloeden  en  inwerkingen  van  zijn  Heiligen  Geest 
krachtiger,  dan  in  lange,  naar  de  zielen  van  zijn  volk  uitgaat.  Hieruit 
wordt  dan  eerst  in  enkele  harten  en  allengs  in  kleiner  of  grooter  krin- 
gen onvoldaanheid  met  den  geestelijken  toestand  geboren ;  de  zielen 
schreien  weer  uit  de  diepte;  wat  verstijfd  scheen,  smelt  weer;  de 
tongen  raken  los;  er  komt  lust  aan  verloochening,  en  het  Woord 
en  het  gebed  en  de  lofzegging  krijgen  een  innerlijke  zoetheid,^  die 
hemelsch  dunkt  bij  de  dorheid  vergeleken,  waarover  zoo  lange  dagen 
was  geklaagd. 

Zulk  een  bevochtigen  van  den  hof  des  Heeren  door  dauw  van 
Boven,  zulk  een  overgieten  van  de  bekletnden  met  versche  olie,  zulk 


VAN    REFORMATIE    DOOR    GEESTELIJKE   OPWEKKING.  I23 

een  doen  schitteren  van  het  gewaad  des  lofs  voor  een  benauwden 
geest,  is  dan  aanstekeHjk.  Aanstekelijk  als  een  vuur,  dat  door  vonk 
op  vonk  zich  mededeelt.  Het  springt  over  van  ziel  op  ziel,  van  huis 
op  huis,  van  kerk  op  kerk,  altoos  onder  het  blazen  van  den  wind 
des  Geestes.  En  de  uitkomst  is,  dat  weer  in  wijden  kring  veel  dieper 
dan  in  lang  de  verdoemclijkheid  onzer  natuur  gepeild,  onze  onmacht 
zonder  terughouding  beleden,  het  kruis  volvaardigcr  aangegrepen,  de 
rijkdom  Christi  zaliger  genoten  en  de  vruchten  des  Geestes  overvloe- 
diger in  ootmoedigheid  en  langmoedigheid  geteeld  worden. 

In  drieërlei  bedding  vloeit  dan  deze  stroom  des  levens  uit. 

Allereerst  in  verrijking  van  het  verborgen  leven  des  harten  voor 
God.  De  mystieke  werking  van  de  réveil.  Het  weervinden  van 
den  verlorenen  Trooster  in  ons  hart.  Een  uitgaan  in  het  heilgeheim, 
dat  naar  het  heilige  vreêverbond  aan  zijn  gunstgenooten  vertoond 
wordt.  Voorwaar,  een  volzalige  genieting.  Een  hier  reeds  proeven 
van  het  manna,  in  hooger  oord  geteeld. 

Onderscheiden  hiervan  is  de  strooming,  die  op  heiliging  van 
wandel  doelt;  niet  (tenzij  het  sectarisch  wordt)  als  iets  bijzonders, 
om  iets  hoogers  dan  anderen  te  bereiken,  maar  eenvoudig  als  ver- 
nieuwing van  zijn  bekeering,  en  dus  gekenmerkt  door  een  meer  af- 
sterven van  den  ouden  mensch;  om  de  zonde  hoe  langs  zoo  meer 
te  haten  en  te  vlieden;  en  gekenmerkt  evenzeer  door  een  weer  op- 
staan van  den  nieuwen  mensch,  in  hartelijke  lust  en  liefde,  om  niet 
slechts  naar  enkele,  maar  naar  alle  Gods  geboden  te  leven. 

Waar  dan  riog  bijkomt  de  heilige  drift  om  ons  voor  anderen  over 
de  grootheid  der  liefde  van  Christus  te  openbaren,  of  wil  men  de 
bedding  der  zending.  Aan  Philadelphia  schrijft  de  Heere  Jezus: 
„Ziet,  ik  heb  een  geopende  deur  voor  u  gegeven,  ook  geef  ik  u 
enkelen  uit  de  Joden  en  ik  zal  maken  dat  ze  zullen  komen  en  aan- 
bidden aan  uwe  voeten."  En  in  gelijken  zin  verleent  de  Heere  nu 
nog  aan  elke  kerk,  die  geestelijk  uit  haar  doodslaap  opwaakt,  macht 
om  voor  zijn  Koninkrijk  te  winnen;  niet  slechts  door  zending  onder 
Kaffers  of  Eskimo's,  maar  heerlijker  nog  door  winning  van  wie 
nabij  is. 

Het  geheim  nu,  of  zulk  een  „geestelijke  vervvakkering"  zuiver  zal 
loopen,  ligt  in  de  vraag,  of  deze  drie  stroomingen  onderling  in  juiste 
verhouding  blijven.  Want,  gebeurt  dit  niet,  dan  ontstaat  het  gevaar 
voor  sectarische  ontaarding  in  gemaniëreerde  heiligheid  bij  de  per- 
sonen van  wilskracht,  en  in  oppervlakkige  veeldoenerij  bij  de  lieden 
der  uitwendigheid. 

Blijven    daarentegen    die    drie    stroomingen    in  onderling  verband, 


124  VAN    REFORMATIE    DOOR    GEESTELIJKE   OPWEKKING. 

zoodat  in  de  ééne  kerke  Gods  de  lieden  van  gevoel,  van  wil  en  van 
bedrijvigheid  elkaar  in  evenwicht  houden,  dan  mijdt  men  het  sectarisch 
pad,  zoekt  saam  de  tucht  der  kerke,  en  heerlijk  is  het  rijke  genade- 
leven, dat  in  zulk  een  kerk  alsdan  opbloeit. 

Alle  kunstmatig  gedreven  réveils  zijn  daarom  af  te  keuren.  Ze 
baren  niets  dan  wind.  En  al  moge  het  God  den  Heere  soms  behagen 
om  ook  op  de  vleugelen  van  dezen  wind  een  zaad  des  levens  uit  te 
strooien,  toch  geschiedt  dit  nooit  anders  dan  ondanks  zulk  een  op- 
geschroefde beweging  en  is  nooit  haar  natuurlijke  vrucht.  Waarbij 
echter  niet  vergeten  worde,  dat  het  recht  om  zulke  valsche  réveils 
af  te  keuren,  nooit  ontleend  kan  worden  aan  eigen  niets  doen, 
maar  doordien  van  de  kerk  of  haar  leden  de  van  God  gewilde, 
echte  verwakkering  uitgaat. 

In  niet  al  te  diep  gezonken  toestand  zullen  de  leden  der  kerk 
hierbij  den  prikkel  tot  zulke  verbondsvernieuwing  van  de  herders, 
niet  omgekeerd  de  herders  van  de  leden  ontvangen.  Niet  licht  wordt 
een  kerk  in  die  mate  van  den  Heere  verlaten,  dat  Hij  niet  althans 
nog  enkele  teedere  kinderen  Gods,  met  talenten  versierd,  in  het  ambt 
zou  zetten,  om  als  lichtgevende  starren  te  flonkeren  te  midden  van 
de  donkerheid,  die  is  neergedaald.  Herders  zijn  in  zoo  bijzondere 
mate  geroepen  tot  nauwer  omgang  met  hun  Zender,  tot  het  laten 
schijnen  van  hun  licht  in  heiligen  wandel  en  tot  een  dragen  op  het 
priesterlijk  hart  van  de  eere  Gods  en  het  heil  der  zielen.  Meer  dan 
anderen  nog  zijn  zij  de  aangestelde  wachters,  de  trouwe  honden,  die 
bassen  moeten  voor  hun  Heer.  Zij  moeten  den  wolf  gezien  hebben, 
eer  de  schapen  die  bespeuren,  en  wee  den  herder,  die  den  wolf  niet 
aangrijpt  en  zijn  leven  voor  de  schapen  niet  stelt.  Jozua  en  Josia,  Ezra 
en  Nehemia  zijn  dan  ook  de  schitterende  getuigen,  die  eiken  van 
God  gezonden  herder  tot  trouwbetoon  in  dit  hun  aanbevolen  werk 
manen.  En  de  geschiedenis  van  Jezus  Kerk  in  de  dagen  des  Nieu- 
wen verbonds  is  rijk  aan  bezielende  voorbeelden  van  dit  teedere 
leven  der  Herders,  in  de  kerke,  voor  het  aangezicht  des  Heeren. 
Hun  boetbazuin  spreekt  door  hun  geschriften  nog.  Ja,  er  is  meer. 
Ook  in  ons  eigen  land  getuigt  de  historie  van  meer  dan  een  classi- 
cale  vergadering,  waarop  de  gezamenlijke  Dienaren  des  Woords  hun 
eigen  schuld  en  ontrouw  voor  God  beleden,  en  saam  voor  zijn  aan- 
gezicht beloften  van  verwakkering  in  eigen  dienst  en  leven  gedaan 
hebben.  Van  de  gezamenlijke  predikanten  in  alle  Kerken  in  Londen  is  het 
bekend  hoe  zij  in  1660,  bij  het  dreigen  van  bang  gevaar,  aan  het 
Christenvolk  in  deze  groote  stad  hun  zonden  aangezegd  en  ze  tot 
verbondsvernieuwing    vermaand    hebben.    Zelfs  ontbreken  ook  onder 


VAN    REFORMATIE    DOOR   GEESTELIJKE   OPWEKKING.  12$ 


de  latere  kerken  de  heerlijke  voorbeelden  niet  van  een  kerk  die,  op 
de  boetprcdiking  van  haar  Herderen,  in  de  schuld  voor  God  gevallen, 
openlijk  in  het  bedehuis,  onder  vasten  en  gebeden,  opnieuw  haar 
verbond  van  trouw  met 'den  Heere  bezegeld  heeft. 

Evenwel  zijn  er  nog  dieper  gezonken  toestanden  denkbaar,  waarin 
de  Heere  God  zijn  kerk  óf  schier  geheel  van  trouwe  wachters  ont- 
bloot, óf  aan  de  trouwe  wachters,  die  Hij  nog  liet,  de  genade  om  te 
ijveren  voor  zijn  heiligheden  onthouden  heeft.  In  zulk  een  jammer- 
liiken  toestand  heft  uitteraard  de  ijverloosheid  der  trouwe,  of  ook  de 
trouweloosheid  der  overige  herders,  allerminst  voor  de  kerke  Gods 
de  plicht  tot  verwakkering  in  godzaligheid  op,  en  heeft  geen  ander 
uitwerksel  ten  dezen,  dan  dat  de  plicht  tot  het  nemen  van  initiatief, 
die  de  leden  vroeger  aan  de  herders  overlieten,  thans  op  henzelf 
overgaat.  Toch  is  hierbij  de  ordening  Gods  te  eeren,  opdat  de  leden 
nooit  hun  ijveren  voor  Gods  eer  door  minachting  voor  het  door  Hem 
ingezette  ambt  bezoedelen.  Zoo  dikwijls  dus  door  den  Heiligen  Geest 
(want  zonder  diens  werk  is  alle  werk  slechts  schijn)  kinderen  Gods 
buiten  het  ambt  in  bijzondere  mate  door  overtuiging  van  gemeen- 
schappelijke schuld  worden  aangegrepen,  en  een  vuur  van  jaloersch- 
heid  voor  de  eere  Gods  in  hun  boezem  wordt  ontstoken,  om  tegen 
de  zonde  des  volks  te  toornen,  behoort  altoos  hun  ijverbetoon  uit  te 
gaan  van  liefdebetoon  aan  de  Voorgangeren. 

Op  hen  dient  de  eerste  aandrang  gericht.  Er  moet  geen  zucht 
zijn  om  het,  buiten  hen  om,  zelf  te  doen,  maar  een  stille  drang  en 
bede:  „Och,  of  z  ij  er  toe  mochten  opwaken!"  En  eerst,  als  drang 
en  smeeking  hiertoe  ijdel  bleek,  en  de  herderen  of  in  hun  trouweloos- 
heid zich  verharden  óf  ook  de  getrouwe  herders  in  hun  lauwe  ijver- 
loosheid voortvaren,  is  het  oogenblik  voor  zulke  leden  der  kerk  ge- 
komen, om  zelven  de  kerk  tot  boete  en  bekeering  te  .roepen. 

Dit  eeren  van  Gods  ordinantiën  achte  niemand  gering  noch  loope 
iemand  er  in  zelfgenoegzaamheid  over  heen.  Men  bedenke  toch,  dat 
al  ons  roepen  tot  boete  en  bekeering  niets  dan  dood  kan  baren,  tenzij  God 
de  Heere  de  harten  aangrijpe ;  dat  alle  boetbazuin  slechts  instrument  en 
alleen  de  heerlijke  God  de  Wakkerschudder  der  slapenden  is ;  en  dat  die 
afgebeden  zegen  van  zijn  Vaderhand  verbeurd  en  schier  gebannen  is,  zoo- 
dra we  ons  aanstellen  in  eigenwilligheid  en  niet  volgen  in  zijn  spoor. 

Toetst  men  aan  deze  leidende  beginselen  hetgeen  om  ons  heen 
geschiedt,  dan  mag  het  volgende  niet  verzwegen. 

lo.  dat  in  de  prediking  onzer  dagen  het  roepen  tot  boete  en 
bekeering  niet  van  de  wilde  massa,  maar  van  het  volk  des  Heeren, 
veel  te  zwak  vernomen  wordt. 


120  VAN    REFORMATIE    DOOR    GEESTELIJKE    OPWEKKING. 

20,  dat  onder  de  Dienaren  des  Woords,  én  in  hun  onderling  ver- 
keer, én  in  hun  zorge  voor  de  kerke  Gods  een  droef  gemis  te  be- 
treuren valt  van  die  geestelijke  verwakkering,  die  niet  rust  eer  de 
smaad  der  inzinking  van  's  Heeren  erf  ge\^eerd  is. 

30.  dat  geestelijke  opwekking  die. van  de  leden  in  meer  dan  één 
kring  uitging,  met  menigerlei  krank  verschijnsel  behebt  was.  Krank- 
heden  waaronder  deze  vier  de  voornaamste  zijn;  ten  eerste  dat 
men  het  ambt  voorbijgaat,  soms  zelfs  minacht ;  ten  tweede,  dat 
men  naar  heiligheid  dringt  zonder  in  de  schuld  te  zijn  gevallen; 
ten  derde,  dat  men  óf  eenzijdig  het  mystieke,  óf  levensbetering,  óf 
het  overvloedig  zijn  in  werken,  najaagt,  en  door  die  eenzijdigheid 
sectarisch  wordt ;  en  ten  vierde  dat  men  jacht  maakt  op  iets 
buitengewoons,   in  plaats  van  het  gewone  huisraad  blank  te  schuren. 

40.  dat  met  name  van  Moody's  optreden  moet  getuigd,  dat  dit 
met  een  geestelijke  opwekking  niets  te  maken  heeft,  daar  het  slechts 
prediking  van  het  Evangelie  aan  de  wilde  massa  beoogt.  Alzoo  geen 
opwekking  na  insluimering,  maar  eerst  bekeering  uit  den  geestelijken 
dood  bedoelt.  In  hoeverre  de  tekortkoming  en  het  plichtverzuim  der 
kerken  in  Engeland  en  Amerika  tot  zulk  optreden  dwong,  blijve  hier 
buiten  beoordeeling. 

50.  dat  de  geestelijke  verwakkering  waartoe  Pearsall  Smith  opriep, 
in  zooverre  in  het  rechte  spoor  ging,  als  zij  zich  niet  tot  de  wilde 
massa,  maar  juist  tot  de  toegebrachten  wendde ;  maar  daarentegen  het 
spoor  bijster  ging,  in  zooverre  ze  de  kerkelijke  bedding  ontweek,  bij- 
mengselen  in  de  leer  opnam,  en  meê  kracht  zocht  in  overprikkelende 
middelen. 

60.  dat  de  „Salvation  Army"  of  het  leger  des  Heils,  evenals  Moody's 
optreden,  geen  geestelijke  opwekking,  maar  toebrenging  van  onbekeer- 
den bedoelt;  hierbij  echter  het  spoor  geheel  bijster  gaande,  in  zooverre 
deze  beweging  buiten  de  bedding  der  kerk  stroomt,  de  perelen  voor 
de  zwijnen  werpt,  en  ter  oefening  van  invloed  de  toevlucht  tot  mid- 
delen neemt,  die  indruischen  tegen  den  geest  des  Woords. 

En  70.  dat  het  onder  de  kinderen  Gods  in  deze  landen  eerst  dan 
en  alleen  daardoor  tot  deze  van  God  geëischtc  geestelijke  verwakke- 
ring en  verbondsvernieuwing  komen  zal,  bijaldien  een  ieder  persoon 
den  bijl  aan  den  wortel  van  z  ij  n  eigen  ik  aanlegt ;  van  de  bekeering 
zijns  harten  tot  de  betering  van  zijn  gezin  voortschrijdt;  en  zonder 
te  vragen  wat  een  ander  doet,  voor  eigen  huis  en  kring  afdaalt  in  die 
nederigheid,  die  de  onveranderlijke  belofte  heeft  van  genade. 


VAN    REFORMATIE    DOOR    GELEIDELIJK   KERKHERSTEL.  12/ 


§  54.    Van  reformatie  door  geleidelijk  kerkherstel. 

Het  kerkbederf  blijft,  helaas,  zelden  tot  de  verachtering  in  genade 
van  haar  leeraren  en  leden  bepaald,  en  bijna  altoos  sleept  de  ver- 
koeling in  liefde  en  godzaligheid  tevens  vervalsching  der  leer  en  ont- 
reddering van  de  kerkregeering  na  zich.  Er  dient  dus  in  de  tweede 
plaats  onderzocht,  wat  te  oordeelen  zij  van  het  tweede  soort  refor- 
matie, door  ons  als  „geleidelijk  kerkherstel"  aangeduid. 

„ÏJitzieken"  is  hiermee  in  het  minst  niet  bedoeld. 

Van  door-  of  uitzieken  kan  noch  mag  in  de  kerk  van  Christus  ooit 
sprake  zijn,  en  de  medische  weg  dien  men  tegen  de  juridische 
heeft  overgesteld,  staat  niet  tegenover  dezen,  maar  tegenover  de 
chirurgische. 

De  zaak  ligt  aldus. 

Indien  men  het  kerkbederf  vergelijken  wil  met  het  bederf  in  ons 
lichaam,  dan  laat  de  medische  behandeling  het  organisme  ongestoord, 
terwijl  de  chirurgische  behandeling  ter  redding  van  het  geheele  orga- 
nisme een  deel  er  van  door  het  ontleedmes  verstoort. 

Laat  men  nu  van  de  chirurgische  behandeling  af,  om  zich  voors- 
hands te  bepalen  tot  de  medische,  dan  is  daarom  die  medische  be- 
handeling nog  op  verre  na  niet  altoos  van  dezelfde  soort.  Dit  hangt 
af  van  den  aard  der  te  genezen  krankheid.  Die  krankheid  kan  name- 
lijk of  één  der  organen  hebben  aangetast,  of  wel,  zonder  eenig  orgaan 
te  hebben  aangetast,  in  verzwakking  of  kwaadsappigheid  van  de  al- 
gemeene  levenskrachten  bestaan.  In  het  laatste  geval  poogt  de  ge- 
neeskunde door  voeding  die  verzwakking  of  door  uitzuivering  die 
kwaadsappigheid  te  genezen.  Is  daarentegen  één  der  organen  aange- 
tast, dan  richt  zich  de  geneeskunde  er  op,  om  de  overige  organen 
tegen  medeaandoening  te  vrijwaren  en  zoo  mogelijk,  door  uitdrijving 
of  oplossing  van  verkeerde  bestanddeelen,  het  aangetaste  orgaan  te 
herstellen  in  oorspronkelijke  zuiverheid. 

Brengt  men  deze  beeldspraak  nu  op  de  kerke  Gods  over,  dan  is 
ook  bij  die  kerk  een  krankheid  door  verachtering  in  genade  denk- 
baar, die  slechts  in  de  personen  openbaar,  het  organisme  den  kerk 
onaangetast  laat.  Tegen  dit  kwaad  mag  en  kan  dan  niet  anders  aange- 
wend dan  zuivere  prediking  des  Woords,  zoo  op  den  kansel  als  in  de 
huisgezinnen.  —  Is  daarentegen  het  bederf  van  zulk  een  aard,  dat  niet 
slechts  de  leden,  maar  ook  het  organisme  zelf  der  kerk  is  aange- 
tast, dan  is  deze  methode  ongenoegzaam,  en  behoort  goede  genees- 
kunde er  op  bedacht  te  zijn,  om  door  uitdrijving,  oplossing  of  absor- 


120  VAN    REFORMATIE    DOOR    GELEIDELIJK   KERKHERSTÊL. 

beering  van  de  kwade  bestanddeelen,  het  aangetaste  organisme  in  zijn 
oorspronkelijke  zuiverheid  te  herstellen. 

Hoe  men  dit  doen  moet,  hangt  natuurlijk  af  van  de  geaardheid  van 
het  organisme.  Op  de  longen  werkt  een  verstandig  arts  anders  dan 
op  de  lever,  op  de  nieren  anders  dan  op  het  hart.  Ook  bij  de  Kerk 
dient  derhalve,  zoodra  er  bederf  in  haar  organisme  insloop,  gevraagd : 
wat  zijn  de  kanalen,  de  wegen,  de  gangen,  die  het  organisme  oplevert 
ter  uitdrijving,  betering  of  oplossing  van  schadelijke  bestanddeelen  ? 
En  luidt  hierop  nu  het  antwoord :  Deze  kanalen  zijn  tweeërlei,  t.w. 
de  uitoefening  van  de  Kerkelijke  tucht  en  de  verbetering  der  Kerke- 
lijke ordonnantiën,  —  zoo  is  het  klaar  als  de  dag,  dat  beteugeling  van 
het  kwaad  door  berisping,  schorsing  of  afzetting  van  ontrouwe  die- 
naren, of  ook  door  berisping,  censuur  en  desnoods  banning  van  on- 
trouwe leden  der  Kerk,  hoe  juridisch  ook,  nog  evengoed  tot 
de  medische  wijze  van  kerk  herstel  behoort,  als  de 
sterking  van  levenskracht  door  de  prediking  des  Woords. 

Laten  uitzieken  of  doorzieken  is  gansch  geen  methode,  maar  of  plicht- 
verzuim  of  het  nietsdoen  der  machtelooze  wanhoop.  De  arts  die  door  laat 
zieken  neemt  als  arts  zijn  ontslag.  En  de  vraag  of,  als  men  eenmaal  medisch 
handelen  wil,  prediking  van  boete  en  bekeering  volstaat,  dan  wel  tot  oefe- 
ning van  tucht  en  herziening  der  kerkorde  moet  worden  voortgeschreden, 
hangt  volstrekt  niet  van  uw  goedvinden  af,  maar  uitsluitend  van  de 
geaardheid  die  het  kerkbederf  vertoont.  Schuilt  het  kwaad  nog  alleen 
in  verachtering  in  genade,  dan  alleen  de  boetbazuin ;  maar  drong  het 
verder  door  en  wierd  het  organisme  zelf  aangetast,  dan  moogt  ge 
daarbij  niet  stilstaan  blijven,  maar  dient  evenzoo  de  hand  gelegd  actn 
de  tucht  en  de  kerkorde. 

De  dienaren  in  Jezus  kerk  zijn  volstrekt  niet  alleen  predikers  des 
Woords,  die  zich  voor  God  verantwoord  kunnen  rekenen,  indien  ze 
slechts  het  Woord  op  den  kansel  en  in  een  deel  der  huisgezinnen 
prediken.  Ze  zijn  krachtens  hun  ambt  evenzeer  kerkregeerders, 
en  als  zoodanig  tot  oefening  der  tucht  en  het  stellen  van  goede  order 
op  de  zaken  der  kerke  gehouden.  Zich  in  te  beelden,  dat  pre- 
diking van  het  Woord  genoegzaam  zou  zijn,  en  de  taak  der  kerk- 
regeering  wel  ongedaan  kan  gelaten,  komt  dus  op  niets  minder  neer, 
dan  op  een  prediken  van  dat  Woord  aan  anderen,  terwijl  men  zelf 
zonder  verwijt  der  conscientie,  in  eigen  ambt  aan  dat  Woord  on- 
gehoorzaam   is. 

Toch  dient  evenzeer  gewaarschuwd  tegen  een  andere  eenzijdigheid, 
t.  w.  tegen  het  pogen  en  woelen  derzulken,  die  zonder  oog  voor 
de     verachtering     in    genade  en  onder  kennelijke  minachting  van  de 


VAN    REFORMATIE    DOOR    GELEIDELIJK    KERKHERSTEL.  129 


krachten  die  in  het  Woord  hggen,  zich  in  Farizeeuwsche  hoogheid 
en  hoogst  ongeestehjke  oppervlakkigheid  inbeeklen,  dat  de  diep  kranke 
als  met  een  tooverslag  te  genezen  zou  zijn,  indien  men  de  kettersche 
bestandeelen  slechts  afsneed  en  de  reglementen  doortastend  herzag. 

Wie  aldus  oordeelt  kent  noch  zijn  eigen  hart,  noch  de  nooden 
der  gemeente,  noch  de  krachten  des  koningrijks.  Wat  in  het 
organisme  uitkomt,  schuilt  als  nog  dieper  bederf  in  de  harten  en 
huisgezinnen,  en  nooit  zal  een  kerkherstel  iets  anders  dan  een 
schijn  voor  het  oog  zijn,  indien  de  genezing  niet  met  bestraffing  der 
zonde  en  vernieuwing  des  Verbonds  begint.  En  dat  wel  met  dien 
verstande,  dat  de  bestraffing  der  zonde  niet  aanvange  bij  de  wereld, 
noch  ook  bij  de  onbeslisten,  maar  haar  aanvang  neme  bij  het  volk 
des  Heeren  zelf  en  onder  dat  volk  voor  een  iegelijk  bij  z  ij  n 
eigen    hart. 

Zonder  dien  geestelijken  aclitergrond  blijft  elke  poging  tot  kerk- 
herstel met  onvruchtbaarheid  geslagen.  Dan  kan  men  wel  vernissen, 
maar  nooit  levensglans  te  voorschijn  roepen.  Zonder  personeele  toe- 
vluchtneming  tot  genade,  moge  er  veel  geknutseld  en  beduimeld 
worden,  maar  tot  wasdom  der  kerke  brengt  men  het  niet. 

Bureaucratische  wetsgeleerden  die  in  koude  onverschilligheid  saam 
plannen  beramen  om  de  bestaande  misstanden  weg  te  nemen,  mogen 
stapels  van  keurig  ineengezette  reglementen  afleveren,  maar  zullen 
nooit  door  den  Heiligen  Geest  verwaardigd  worden,  om  te  bouwen 
aan  's  Heeren  geestelijk  huis. 

Dat  ziet  men  aan  de  Haagsche  Synode  in  overdroef  exempel! 

Wat  hebben  deze  heeren  niet  geploeterd  en  gewurmd,  om,  door 
altoos  nieuwe  bepalingen  en  door  altijd  keuriger  reglementen  en 
immer  beter  doeltreffende  maatregelen,  de  breuke  der  kerk  te  heelen 
en  haar  oneffenheden  glad  te  strijken.  En  toch  wat  hebben  ze  an- 
ders als  vrucht  van  hun  noeste  vlijt  en  onmiskenbare  talenten  en 
verre  van  geringe  inspanning  zien  rijpen,  dan  toenemende  ontevreden- 
heid, voortgaande  krachtsinzinking  en  een  steeds  verder  voortvreten 
van  den  knagenden  kanker? 

En  lag  dit  nu  aan  hun  min  goeden  wil  of  mindere  bekwaamheid 
of  gemis  aan  wijs  beleid  ? 

Wie  dat  waant,  vergist  zich. 

De  meeste  heeren  die  aan  dit  ijdel  en  doelloos  werk  hun  kracht 
beproefden,  waren  mannen  van  zeer  goeden  wille ;  in  bekwaamheid 
overtroffen  ze  zeer  stellig  de  meesten  onzer;  en  in  overleg  waren  ze 
zeer  slimme  meesters. 

Neen,    wat  hun  ontbrak  was  alleen  de  kennisse  der  kwaal  en  der 


Ï30  VAN    KEFOKMAÏIE    DOOR    GELEIDELIJK    KERKHERSTEL. 

geneesmiddelen.  Ze  zochten  in  de  huid  wat  diep  in  de  wrongen  der 
nieren  school.  Ze  gingen  buiten  hun  eigen  hart  om.  Van  het  vallen 
in  de  schuld  voor  een  God,  wiens  naam  in  en  door  zijn  kerk  onteerd 
was,  hadden  ze  zelfs  het  besef  niet.  Het  Woord  des  Heeren  was  bij 
hen  in  geen  aanzien.  Van  genade  spraken  ze  soms,  maar  verstonden 
ze  proefondervindelijk  het  ware  niet.  Het  gebed  was  hun  een  vorm 
geworden,    en  de  Heilige  Geest  zat  in  hun  vergaderingen  niet  voor. 

£n  natuurlijk,  dan  moet  men  wel  op  rotsen  ploegen. 

Kerkverval  is  een  straffe  Gods,  een  plage,  die  Hij  over  ons  brengt, 
en  op  zijn  volk  legt  ter  oorzake  van  hunne  zonden,  en  juist  daarom 
kan  de  Heere  die  plage  niet  van  ons  nemen,  tenzij  vooraf  die  schuld 
gevoeld,  beleden  en  in  het  bloed  des  kruises  verzoend  zij.  Zonder 
die  overtuiging  van  zonde  kan  er  dus  ook  geen  oprechte  boete  en 
bekeering  komen.  En  waar  deze  vernieuwing  des  verbonds  ontbreekt, 
hoe  wil   men  daar  op  beteren  kerkstaat  hoopen? 

Maar  dan  ook  omgekeerd,  is  die  overtuiging  van  schuld  bij 
's  Heeren  volk  levendig,  en  drijft  de  Geest  des  Heeren  tot  verwak- 
kering  de  zielen  uit,  zoodat  de  wet  en  het  getuigenis  weer  worden 
opgenomen,  en  het  verbond  met  den  Almachtige  weer  in  hart  en 
huis  en  land  wordt  opgericht,  hoe  zou  dan  de  gehoorzaamheid  der 
getrouwe  Dienaren  uitblijven? 

Dat  kan  niet,  want  de  waarheid  Gods  is  als  een  geurende  olie, 
die  door  alle  poriën  heentrekt.  Richt  de  naam  des  Heeren  zich 
in  het  hart  zijns  volks  weer  op,  dan  keert  niet  alleen  de  godzaligheid, 
maar  ook  de  waarheid  terug,  en  alle  ketterij  gaat  zich  beklemd  en 
bedreigd  voelen.  Ongemerkt  en  zonder  iemands  toedoen  komen  de 
fundamenten  dan  weer  bloot  liggen  voor  ieders  oog,  dat  ze  gezien 
en  bewandeld  worden.  En  waar  eenmaal  de  grondvesten  van  Gods 
verborgenheden  der  ziele  weer  vastigheid  bieden,  daar  werkt  van  zelf 
de  kracht  dier  waarheid  ook  in  de  denkwijze  over  de  inrichting  der 
kerke  door.  Het  eerst  gehalveerde  ambt  begint  dan  weer  in  zijn  schoon- 
heid te  blinken.  Die  eerst  eigen  opiniën  in  pikante  volzinnen  op  den 
kansel  bracht,  komt  er  toe,  om  zich  zelf  en  zijn  eigen  woord  te 
verloochenen,  en  weer  de  macht  te  openbaren  van  het  Woord  van 
zijn  God,  Wie  eenmaal  aan  dat  Woord  zijn  dienst  weer  verpandde, 
dringt  met  dat  Woord  tijdig  en  ontijdig  om  zonden  te  bestraffen  en 
godzaligheid  in  den  lande  te  bevorderen.  En  waar  de  macht  van  dat 
Woord  hem  ten  leste  licht  ook  op  zijn  eigen  ambt  gaat  werpen, 
daar  moet  in  zijn  besef  ook  de  plicht  der  kerkregeering  weer 
leven  gaan,  en  kan  de  Dienaar  des  Woords  geen  ruste  vinden  eer 
's  Heeren  huis  weer  eebouwd  is. 


VAN    REFORMATIE    DOOR   GELEIDELIJK    KERKHERSTËL.  13! 


De  vraag  van  wie  dit  kerklierstel  in  den  geleidelijken  weg  uit 
moet  gaan,  is  niet  moeilijk  te  beantwoorden.  Dan  alleen  toch  komt 
het,  indien  de  Heilige  Geest  de  kerkelijke  besturen  of  beter  gezegd 
de  kerkelijke  vergaderingen  daartoe  aandrijft. 

Eén  man  alleen  of  ook  enkelen  saam  kunnen  nooit  op  afdoende 
en  geleidelijke  wijze  kerkherstel  tot  stand  brengen,  en  de  leden  der 
kerk  kunnen  ten  deze  nog  veel  minder  hulp  aanbrengen. 

Immers  ziet  men  eenmaal  wel  in,  dat  geleidelijk  kerkherstel  in 
oefening  van  den  kerkdijken  tucht  en  in  betering  van  de  kerkorde 
bestaat,  en  weet  men  dat  alleen  wettige  kerkeraden,  classes  en  synoden 
tot  deze  beide  bevoegd  zijn,  dan  is  het  hiermee  ook  uitgemaakt,  dat 
geleidelijk  herstel  alleen  door  kerkeraden,  door  classes,  en  door  sy- 
noden tot  stand  kan  worden  gebracht. 

Al  wat  enkele  dienaren  of  ook  leden  der  kerk  ten  deze  willen  door- 
zetten, heft  juist  het  geleidelijk  karakter  van  het  kerkherstel  op,  en  brengt 
die  op  de  chirurgische  lijn,  die  later  ter  sprake  komt.  Al  wat  de  enkele 
dienaar,  of  ook  de  leden  der  kerk  ten  deze  vermogen,  bestaat  hierin, 
dat  ze  van  den  Heere  deze  begeerlijke  zaak  afsmeeken  ;  de  ver- 
plichting er  toe  betoogen  en  aandringen  ;  en  dat  ze  als  leden  der  kerk 
door  verzoekschrift  of  protest,  of  ook  als  dienaren  door  advies  en  stem 
in  de  kerkelijke  vergaderingen,  tot  de  kwijting  van  dezen  plicht  manen. 

Is  eene  kerk,  gelijk  veelal  het  geval  is,  met  andere  kerken  genoot- 
schappelijk  in  vaste  correspondentie  getreden,  dan  is  geleidelijk  kerk- 
herstel zelfs  nóg  moeilijker.  Dan  toch  hangt  de  vraag,  of  men  tot 
oefening  der  tucht  in  staat  is  en  tot  betering  van  de  kerkorde  kan 
overgaan,  niet  enkel  van  de  goede  gezindheid  van  den  kerkeraadaf, 
maar  is  de  medewerking  van  de  andere  kerken  in  classes  en  syno- 
den hiertoe  onmisbaar. 

Niet,  men  versta  ons  wel,  als  zouden  we  meenen,  dat  leden,  die- 
naren of  ook  kerkeraden  zich  door  deze  belemmeringen  van  den 
plicht  tot  kerkherstel  duurzaam  mochten  laten  afhouden.  Slechts  dit 
is  bedoeld,  dat  zoodra  leden,  dienaren  of  kerkeraden  eigener  beweging 
hebben  op  te  treden,  de  medische  !weg  verlaten  wordt  en  e  o  ipso  tot 
kunstbewerking,  d.  i.  tot  de  chirurgische  methode  wordt 
overgegaan. 

In  deze  paragraaf,  die  uitsluitend  het  m  e  dis  c  h  e  of  gel  ei  de- 
lijk e  proces  bespreekt,  moet  dit  buitengewone  dus  ter  zijde  gelaten, 
en  het  is  met  het  oog  daarop,  dat  we  den  regel  opstellen  :  Geleide- 
lijk kerkherstel  kan  in  op  zichzelfstaande  kerken  van  de  kerkeraden 
alleen  uitgaan,  maar  voor  kerken  in  vaste  correspondentie  niet  anders 
dan    van    den    kerkeraad  onder  medewerking  van  classis  en  synode. 


132  VAN    REFORMATIE    DOOR    GELEIDELIJK    KERKHERSTEL. 

Over  den  weg  hierbij  te  volgen  kunnen  wij  slechts  wenken  geven, 
want  zoo  ooit  dan  geldt  hier  het  variis  modis  bene  fit,  d.  w.  z. 
men  kan  het  doel  treffen  op  meer  dan  ééne  goede  manier. 

De  wenken  van  meer  algemeenen  aard  bepalen  zich  tot  deze  vijf: 

i».  de  oefening  van  kerkelijke  tucht  ga  gelijkelijk 
over  leer  en  wandel. 

Een    weêropnemen    van   de  kerkelijke  tucht  tegen  de  ketters,  sec- 
tariërs    en    scheurmakers,  dat  niet  tegelijk  een  weêropnemen  van  de 
tucht    tegen    den  hoereerder  en  dronkaard  en  lasteraar  was,  zou  ge 
oordeeld  staan  voor  de  conscientiën. 

2".  bij  de  weêropneming  van  de  kerk  el  ij  k  e  tu  cht  zitte 
het  oordeel  des  onderscheids  voor. 

Een  dienaar  die  slecht  leert  of  slecht  leeft  is  schuldiger  dan  een 
afgewekene  of  afgedoolde  onder  de  leden  der  kerk.  Alle  tucht  be- 
ginne dus  met  tucht  over  hen  die  het  ambt  dragen.  Alleen  zulke 
ambtenaren  die  op  elkander  acht  hebben,  bezitten  het  recht  om  an- 
deren te  oordeelen. 

Evenzoo,  bij  weêropneming  der  tucht  na  lange  verwaarloozing,  zij 
men  te  overvloediger  in  ernstig  vermaan,  in  teedere  barmhartigheid, 
in  zucht  om  door  de  macht  der  liefde  te  winnen,  en  ga  men  niet  dan  bij 
gebleken  onboetvaardigheid  of  verharding  tot  censuur  of  afsnijding  over. 

In  het  stuk  der  leer  vooral  pare  gestrengheid  tegenover  de  die- 
naren zich  aan  het  uiterste  der  lankmoedigheid  tegenover  de  gewone 
leden  der  kerk. 

Bij  de  dienaren  mag  niet  worden  geaarzeld.  Wie  anderen  leeren 
zal,  moet  het  Woord  der  kerk  spreken.  Wie  dat  weigert,  of  niet  kan, 
mag  niet  gespaard.  Hem  te  sparen  ware  de  kerk  opofferen.  Schijnliefde 
voor  één  enkele  met  gemis  aan  liefde  voor  de  duizenden  tot  achtergrond. 

Evenwel,  en  hier  worde  wel  en  scherp  op  gelet,  dit  mag  volstrekt 
niet  opgelost  in  een  zin,  alsof  bij  ernstige  poging  tot  kerkherstel,  de 
eerste  stap  b.v.  ten  onzent  zou  moeten  bestaan  in  een  onverbiddelijk 
afzetten  van  alle  predikanten,  ouderlingen  en  diakenen,  die  weigerden 
de  drie  formulieren  te  onderteekenen,  of,  ook  van  dezulken  die,  na 
onderteekening,  van  bestrijding  dezer  formulieren  overtuigd  werden. 
Zoo  zou  wel  het  fanatisme  "te  werk  gaan,  dat  verderven  wil,  maar 
niet  de  kerk  van  Christus,  die  bidt  voor  haar  vijanden  en  zichzelven 
verloochent  om  te  behouden. 

Veeleer  zou  dan  op  de  kerkelijke  vergaderingen  de  moeielijke 
taak    rusten,    om    geestelijk    te    onderscheiden    tusschen    hen  die   uit 


VAN    REFORMATIE    DOOR    GELEIDELIJK    KEKKHERSÏEL.  I33 


boosheid  des  harten  de  waarheid  tegenstaan  en  degenen  die  uit 
onwetendheid  dwalen.  Er  zou  onuitputtehjk  geduld,  er  zou  veel 
kracht  der  overreding,  er  zou  veel  gave  der  wijsheid  noodig  zijn, 
om  te  winnen,  wie  nog  kon  gewonnen,  eer  men  den  draad  doorsneed- 

Natuurlijk,  ten  slotte  zou  het  tot  dit  uiterste  bij  allen  moeten 
komen,  die  in  hun  opzet  volhardden;  maar  wie  durft  niet  hopen, 
dat  dit  bij  zeer  velen  anders  zou  zijn. 

Voor  leden  kan  men  zelfs  nog  verder  gaan,  en  ter  eerste  instantie 
slechts  diegenen  met  tucht  aangrijpen,  die  door  woord  of  geschrifte 
openlijk  de  leer  der  kerk  bestreden,  om  voorts  eerst  door  onder- 
wijzing voor  te  lichten,  en  langs  dien  weg  allengs  tot  schifting  te 
komen  tusschen  hen  die  met  opgezetten  wille  de  waarheid  verwerpen» 
en  hen,  wier  ziele  nog  in  de  bedding  der  waarheid  meêdrijft. 

3".  bij  het  beteren  der  kerkorde  worde  niet  het 
glad  schuiven  van  een  kunstig  mechanisme,  maar 
de  gezonde  bloei  van  hetorganisme  derkerkin 
het  oog  gevat. 

Niet  op  maatregelen  van  orde,  maar  op  beginselen  van  kerkré- 
geering  komt  het  aan.  Doel  moet  zijn  om  de  souvereine  genade 
Gods  in  zijn  kerk  te  laten  heerschen.  Daartoe  moet  verwijderd 
al  wat  aan  die  betwiste  souvereiniteit  in  den  weg  staat  of  haar  volle 
doorwerking  belemmert.  Al  het  overige  is  bijzaak  en  des  noods  onver- 
schillig. Maar  wat  met  onverbiddelijke  gestrengheid  moet  doorgezet,  is 
het  zwichten  van  alle  menschenwoord  voor  het  Woord  van  God  en  het 
rechtstreeks  afvloeien  van  alle  menschelijk  gezag  uit  Koning  Jezus. 

40.  Om  dit  doel  te  bereiken,  moet  op  de  samen- 
stelling der  reformeerende  vergaderingen  nauw- 
keurig toegezien. 

De  meerderheid  moet  eigenlijk  niet  beslissen.  Veel  beter  is  het 
zoolang"  in  den  geest  der  gebeden  elkander  te  overtuigen,  tot  er  een- 
heid van  inzicht  geboren  worde.  Maar,  overmits  ten  slotte  toch  be- 
slissing met  meerderheid  tegen  ons  zou  kunnen  genomen  worden, 
mag    de  samenstelling  van  deze  collegiën  ons  niet  onverschillig  zijn. 

En  5 o.  In  deze  vergadering  verloochene  men  zelf 
het   beginsel  niet  waarvoor  men  strijdt. 

Dit  kan  op  velerlei  manier  gebeuren,  en  daartegen  dient  gewaakt. 

Vooreerst  zie  men  wel  toe,  dat  geen  besluit  van  zulk  een 
vergadering  uitga,  of  de  wil  moet  ook  achter  het  besluit  zitten,  om  voor 


134     VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  KET  BESTAANDE. 

zijn  raadslag  in  te  staan.  Overrompelen  baat  niet.  Er  moet  geestelijke, 
helder  bewuste  overtuiging  gewekt ;  zij  het  ook  bij  ieder  naar  zijn  mate. 

Ten  tweede,  men  ga  niet  zitten,  indien  dat  zittingnemen  zelf 
tegen  den  eisch  van  Gods  Woord  of  tegen  de  souvereiniteit  van 
Koning  Jezus  indruischt. 

En  ten  derde,  wie  tot  een  besluit  heeft  medegewerkt,  trede 
niet  terug  als  het  op  uitvoeren  aankomt.  Wie  zijn  hand  aan  de 
ploeg  slaat  en  achterwaarts  ziet,  is  onbekwaam  voor  het  Koningrijk  Gods. 

§  55.  Van  reformatie  door  breuke  met  het  bestaande. 

Verbondsvernieuwing  door  geestelijke  verwakkering  is  evenmin  als 
geleidelijk  kerkherstel  hetgeen  gemeenlijk  onder  reformatie  ver- 
staan wordt.  In  engeren  zin  toch  hecht  men  aan  „reformatie"  geen 
ander  begrip  dan  van  de  geschiedkundige  reformatie  der  zestiende 
eeuw,  gelijk  die  onder  de  bezieling  van  Luther,  Zwingli  en  Calvijn 
tot  een  breuke  met  de  destijds  bestaande  volkskerken  heeft  geleid. 

Ook  hierbij  intusschen  dient  ter  voorkoming  van  misverstand,  nog- 
maals scherp  tusschen  twee  zeer  uiteenloopende  gevallen  onderscheiden. 
Iets  geheel  anders  namelijk  is  een  inbreuk  op  het  bestaande,  die  er  toe 
leidt,  om  de  oude  kerk,  waarin  men  geboren  werd,  te  hervormen, 
en  iets  geheel  anders,  om  uit  die  oude  kerk  ganschelijk  uit  te  gaan 
en  zoo  naast  als  tegenover  haar  een  nieuwe  kerk  te  stichten. 
Beide  gevallen  kwamen  in  de  reformatie  der  zestiende  eeuw  voor. 

In  Amsterdam  b.  v.  en  Londen,  evenals  in  Wittenberg  en  Genève 
scheidde  men  zich  niet  af  van  de  kerk,  waarin  men  geboren  was, 
om  een  nieuwe  kerk  op  te  richten,  maar  men  maakte  zijn  eigen  oude 
kerk  los  uit  haar  correspondentie  met  andere  fcerken,  riep  een  nieuw 
en  beter  Kerkverband  in  het  leven,  en  zuiverde  zijn  kerk  van  mis- 
bruiken. Daarentegen  te  Parijs  en  te  Weenen,  in  Polen  en  Italië,  trad 
men  uit  de  kerk,  waarin  men  gedoopt  was  uit,  en  stichtte  tegenover 
haar  een  nieuwe  kerkformatie. 

Op  dit  aanmerkelijk  verschil  is  slechts  zelden  gelet.  Men  beging 
namelijk  de  fout,  om  enkel  de  ééne  groote,  algemeene  kerk,  gelijk 
ze  onder  het  pauselijk  gezag  tot  een  eenheid  was  saamgesnoerd,  als 
d  e  kerk  te  beschouwen,  en  overmits  nu  onze  vaderen  zoowel  te  Parijs 
als  te  Amsterdam  met  de  roomsche  hiërarchie  braken,  beeldde 
men  zich  zeer  ten  onrechte  in,  dat  b.  v.  ook  hier  te  lande  en  te  Londen 
nieuwe  kerken  gesticht  werden.  1  )it  was  intusschen  volstrekt  niet  het 
geval,  en  zoodra  het  tractement  in  het  spel  komt,  weten  zelfs  de  meest 
achterlijken  van  de  onzen  er  nog  zeer  goed  op  te  wijzen,  dat  de  hervor- 


VOOR  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  HET  BESTAANDE.     I35 


ming  eigenlijk  geen  nieuwe  kerken  hier  te  lande  in  het  leven  riep, 
maar  slechts  een  voortzetting  in  zuiverder  vorm  was  van  de  oude 
Christelijke  kerken  die  in  de  6«  en  7e  eeuw  hier  ontstonden.  Wat  een 
deel  der  onzen  in  1834  bewoog  tot  hun  reformeerende  daad,  staat 
dus  volstrekt  niet  op  één  lijn  met  wat  te  Amsterdam  geschiedde, 
toen  Amsterdam  geus  werd.  Daarmee  zou  het  dan  eerst  op  één  lijn 
gestaan  hebben,  indien  het  aan  deze  vaderen  gelukt  was  in  de  kerken 
zelven  de  Synodale  heerschappij  neer  te  werpen.  En  te  vergelijken 
is  de  stap  van  1834  slechts  met  de  Hervorming  in  die  landen,  waar 
gelijk  in  Polen  en  Italië  de  oude  kerk  zich  bleef  handhaven  en  de 
kerkjens  der  hervorming  slechts  als  nieuwe  plantjens  naast  de  ver- 
oordeelde oude  konden  opschieten. 

Om  helderheid  van  inzicht  te  bevorderen  zullen  we  daarom  onder- 
scheidenlijk en  achtereenvolgens  afzonderlijk  beide  gestalten  van  refor- 
matie door  breuke  met  het  bestaande  bespreken,  en  alzoo  eerst  han- 
delen van  zulk  eene  breuke  met  het  bestaande,  waardoor  men  tot 
hervorming  van  de  oude  kerk  geraakt,  en  daarna  opzettelijk  die 
breuke  met  het  bestaande  bezien,  waardoor  men  komt  tot  nieuwe 
kerkstichting  naast  een  bestaande  kerk. 

Een  gemengd  geval  dat  zich  hierbij  voor  kan  doen,  ontstaat  dan, 
als  men  er  Avel  in  slaagt,  om  zijn  oude  kerk  door  hervorming  van 
misbruiken  te  zuiveren,  maar  de  andere  kerken,  met  welke  men  in 
kerkverband  stond,  niet  tot  gelijke  hervorming  kan  bewegen.  Dan 
toch  ontstaat  er  een  botsing,  die  tot  slooping  van  dat  oude  en  tot 
aanlegging  van  een  nieuw  kerkverband  moet  leiden.  Zulk  een  geval 
is  gemengd,  omdat  men  dan  geen  nieuwe  kerk,  maar  wel  een  nieuw 
kerkverband  sticht^  en  alzoo  voor  wat  zijn  kerk  aangaat,  onder 
de  eerstbedoelde  categorie  komt,  terwijl  men  voor  zoover  zijn  kerk- 
verband  betreft,  komt  te  vallen  onder  de  tweede. 

Dit  noopt  ons,  duidelijkshalve,  ook  dit  gemengd  geval  afzonderlijk 
te  bespreken,  zoodat  we  in  drie  rubrieken  handelen  willen : 

I".  van  reformatie  door  breuke  met  het  bestaande,  waarbij  het 
nochtans;  gelukt  de  bestaande  kerk  en  haar  kerkverband 
te  behouden. 

2".  van  reformatie  door  breuke  met  het  bestaande,  waarbij  men 
tot  formeering  van  een  nieuw  kerkverband  komt; 

en  3**.  van  reformatie  door  breuke  met  het  bestaande,  waarbij  men 
verplicht  is  een  nieuwe  kerkformatie  tegenover  de  oude  te 
plaatsen. 

Alleen  door  deze  splitsing  in  drie  categoriën  wordt  een  duidelijk 
inzicht  in  den  gang  van  het  reformatie-werk  mogelijk. 


1^6  VAN    REFORMATIE    DOOK    BREUKE     MET    DE    ORGANISATIE. 


„Breuke  met  het  bestaande"  is  de  algemeenste  uitdrukking  die  het 
karakter  van  alle  min  of  meer  chirurgische  reformatie  aanduidt,  zóó  ech- 
ter, dat  deze  breuke,  óf  plaats  kan  grijpen  met  de  bestaande  organisatie 
alleen,  óf  met  de  bestaande  organisatie  en  het  bestaande  kerkverband, 
óf  eindelijk  niet  alleen  met  deze  beide,  maar  bovendien  ook  met 
de  bestaande  kerk  als  lichaam. 

Er  bestaat  dus  niet  alleen  een  scherpgeteekend  onderscheid  tusschen 
deze  drie  categoriën,  maar  ook  een  klimming  van  minder  tot  meerder 
in  de  breuke. 

De  eerste  breuke  is  slechts  t  ij  d  e  1  ij  k ;  een  wonde  die  straks  weer 
dichtgroeit 

De  tweede  breuke  is  duurzaam,  maar  raakt  in  haar  duurzaamheid 
niet  de  kerk,  doch  slechts  het  kerk  verband. 

Terwijl  de  derde  breuke  eindelijk  niet  slechts  duurzaam  met  orga- 
nisatie en  kerkverband,  maar  ook  met  de  kerk  zelve  tot  stand  komt. 

Van  de  eerste  breuke  ligt  het  meest  bekende  voorbeeld  ons  op  het 
historieblad  geteekend  in  het  reformeerend  optreden  der  Gereformeerden 
tegen  de  Rernonstranten.  Te  's  Gravenhage,  Haarlem  en  op  vele 
andere  plaatsen,  ja  zelfs  in  classes  en  synoden  leidde  dit  tot  een  zeer 
bepaalde  breuke,  maar  tot  een  breuke,  die  op  de  Synode  te  Dord- 
recht weer  geheeld  is  en  sinds  vergroeide. 

Van  de  tweede  soort  breuke  treedt  de  gestalte  voor  ons  in  de 
reformatiën  van  Wittenberg,  Zurich  en  Genève,  van  Amsterdam,  Lon- 
den en  Koppenhagen,  in  de  zestiende  eeuw. 

Van  de  derde  soort  breuke  eindelijk  strekt  ten  voorbeelde  de  nu 
gescheidene  kerkengroep  in  ons  eigen  vaderland. 

Breuke  met  de  bestaande  kerk,  het  zij  ten  overvloede  nog  opgemerkt, 
wordt  door  de  brekers  ten  deze  nooit  anders  opgevat  dan  als  zijnde 
een  breuke  met  haar  ontaarde  schijngestalte  of  valsche  nabootsing. 

De  rechtvaardiging  of  veroordeeling  van  zulk  een  breuke  hangt 
dus  schier  uitsluitend  aan  de  vraag,  of  deze  qualificatie  van  ontaarde 
of  valsche  kerk  juist  is,  en  het  is  daarom,  dat  op  de  bespreking 
dezer  drie  een  opzettelijke  beschouwing  volgen  moet  over  de  ken- 
merken, die  ten  deze  beslissen. 

§  56.   Van  reformatie  door  breuke  met  de  bestaande 
organisatie. 

Zoo  mogelijk  in  nog  ernstiger  zin,  dan  bij  geestelijke  opwekking 
en  geleidelijk  kerkherstel,  moet  bij  alle  reformatie  door  breuke  het 
uitgangspunt  liggen  in  overtuiging  van  zonde  en  schuld. 


VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  DE  ORGANISATIE.     I37 

Wie  zonder  dit  besef  zich  aan  breuke  met  de  bestaande  organisatie 
waagt,  verzaakt  het  geloof  aan  Gods  voorzienig  bestel. 

Immers  voor  zulk  een  is  het  dan,  alsof  de  reformatie  der  kerk 
alleen  door  sommigcr  tegenwerking  en  verkeerden  zin  ontstaan  is, 
zoodat  God  de  Heere  ons  wel  een  goeden  kerkstaat  schenken  zou, 
indien  maar  de  moedwil  van  die  enkelen  Hem  niet  in  den  weg  stond. 
En  de  diepste  gedachte  huns  harten  is  dan,  dat  zij,  als  de  beteren, 
die  kwaadwilligen  nu  eens  onschadelijk  zullen  maken,  om  aldus*  weer 
een  goeden  kerkstaat  voor  den  Heere  in  het  leven  te  roepen.  Drieërlei 
zonden  dus  voor  één.  Vooreerst  een  niet  inzien  in  eigen  medeschuld. 
Ten  tweede  een  zich  verheffen  boven  anderen.  En  ten  derde  den 
waan  alsof  een  goede  kerkstaat  niet  een  geschenk  van  God  aan 
ons,  maar  van  ons  aan  den  Heere  was. 

Belijdt  men  daarentegen  dat  een  goede  kerkstaat  een  uitnemende 
genadegift  e  Gods  is,  die  Hij  ons  vrijmachtig  schenkt,  en  die  wij 
zonder  eenig  recht  onzerzijds  van  Hem  ontvangen,  dan  ziet  men  ook 
terstond  in,  dat,  onthoudt  de  Heere  ons  dit  goede,  er  een  verhinde- 
ring in  de  zonde  der  kerk  moet  liggen,  en  dat  alzoo  het  kastijden 
met  een  slechten  kerkstaat  altijd  een  oordeel  over  ongerechtigheid 
is.  Wie  nu  dit  oordeel  Gods  in  den  droeven  staat  der  kerke  erkent, 
kan  dan  ook  niet  langer  meenen,  dat  de  vroomheid  van  het  eigen- 
lijke volk  daarbij  slechts  slachtoffer  van  de  boosaardigheid  der  bij- 
loopers  zou  zijn ;  maar  zal  integendeel  belijden,  dat  alle  schuld  en 
zonde  gemeenschappelijk  is;  en  dat  juist  het  eigenlijke  volk,  naar- 
mate het  meer  waarheid  gekend  en  milder  genade  ontvangen  heeft, 
juist  te  gruwelijker  heeft  overtreden.  De  liefde  is  het  teederste,  en 
niet  het  wild  gedierte  dat  u  verscheurt,  maar  juist  de  kinderen  des 
huizes  zijn  het,  die  die  liefde  schenden. 

Hij  die  in  den  Naam  des  Heeren  zich  tot  reformatie  der  kerke  op- 
maakt, kan  noch  zal  dit  dus  doen  in  hoogheid,  veel  min  in  minach- 
tend neerzien  op  anderen.  Eer  omgekeerd  zal  hij  zelfs  den  moed  in 
zichzelven  missen  om  de  hand  tot  zulk  een  werk  op  te  heffen  en  zich 
angstig  afvragen,  of  het  ook  's  Heeren  wil  zij,  dat  zijn  schuld  voor 
den  Heere  nog  verder  en  bitterder  door  deze  plage  der  kerkver- 
woesting  worde  gestraft.  En  de  echte  Boetgezant  die  tot  dit  werk 
bekwaam  is,  zal  er  zoo  aan  toestaan,  dat  hij  niets  hoopt,  eer  verlen- 
ging van  druk  over  zijn  zonde  voorziet,  maar  nochtans  uit  loutere 
gehoorzaamheid  zelf  handelt  en  anderen  dwingt  om  te  hande- 
len naar  den  Woorde  Gods. 

God  zelf  is  alleen  de  auteur  ook  van  „reformatie  door  breuke  met 
de    bestaande    organisatie".    Niet  alsof  dit  óns  van  plichtsbetrachting 


138     VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  DE  ORGANISATIE, 

ontsloeg  en  een  vrijbrief  gaf  voor  geestelijke  traagheid.  Wie  dat  be- 
weerde, kreeg  heel  Gods  Woord  tegen  zich.  Dit  ware  ambtelijk  an- 
tinominianisme!  Maar  Jigt  hier  deze  zin  in,  dat  zulk  eene  reformatie 
er  in  den  goeden  weg  niet  kan  komen,  tenzij  de  Heilige  Geest  de 
ontfermende  daad  verrichte,  om  in  gevoellooze  harten  overtuiging  van 
zonde  te  wekken  en  in  het  kerkbederf  een  oordeel  Gods  te  doen  zien. 
Deze  overtuiging  kunt  ge  niet  kunstmatig  kweeken.  Want  of  de  één 
het  den  ander  al  napraat,  dat  alle  kerkherstel  van  schuldbelijdenis 
moet  uitgaan,  dit  baat  niet  met  al,  en  brengt  nooit  verder  dan  tot 
een  schijnvertooning.  En  waarheid,  werkelijkheid,  geestelijk  bestand 
en  wezen  kan  deze  schuldbelijdenis  dan  eerst  erlangen,  als  de  Heilige 
Geest  zelf  als  Overtuiger  in  het  schuldige  hart  spreekt,  om  dan  tege- 
lijk dat  schuldig  hart,  o  zoo  teederlijk,  te  vertroosten. 

Zelfs  moet  hier  nog  iets  bijgevoegd.  Kerkreformatie  is  niet  iets  dat 
door  de  daad  van  één  persoon  tot  stand  komt.  Toen  Luther  optrad, 
trad  hij  wel  vooraan,  maar  zijn  werk  zou  in  vergetelheid  en  dood 
zijn  weggezonken,  indien  niet  tal  van  andere  personen,  reeds  lang  ge- 
rijpt en  voorbereid,  en  slechts  wachtende  op  een  teeken,  niet  ijlings 
hun  arm  bij  de  zijne  hadden  gevoegd.  Of  dus  al  in  een  enkel  hart 
overtuiging  van  kerkelijke  schuld  gewekt  is,  is  niet  genoeg.  Zulk  een 
overtuiging  moet  gelijktijdig  b ij  velen  warm  worden  en  een  beweging 
des  geestes  onder  's  Heeren  volk  verwekken.  Eerst  daardoor  ontstaat 
die  warmtegloed,  die  alles  smelten,  die  tmteling  des  levens,  die  alles 
opwaken,  die  kracht  die  eiken  tegenstand  overwinnen  doet.  En  zie, 
juist  hieraan  bespeurt  men  nu,  hoe  alleen  God  de  Heere  auteur  van 
zulk  een  reformatie  kan  zijn.  Want  dit  beseft  men  toch  aanstonds: 
Ook  al  kan  een  mensch  in  een  kleinen  kring  van  vrienden  nog  geest- 
drift voor  zijn  denkbeelden  wekken,  in  uitgebreider  kring  een  gelijk- 
soortig geestelijke  beweging  in  de  ziele  bewerken,  dat  kan  geen  mensch, 
dat  kan  alleen  de  Heere. 

Hiermee  is  niet  gezegd,  dat  iemand,  in  wien  die  overtuiging  gewekt 
is,  stil  mag  en  moet  zitten  tot  tijd  en  wijle  hij  merkt,  dat  ook  in  andere 
harten  die  overtuiging  leeft.  Dit  ware  de  eisch  van  Gods  Woord  min- 
achten en  verwerpen.  En  zij,  die  zelf  wanen  en  anderen  voorhouden, 
dat  men,  ook  met  overtuiging  van  kerkelijke  schuld  en  de  zonde  der 
kerk  tegen  God  inziende,  nochtans  lijdelijk  wachten  moet  tot  de  Heere  óf 
een  bijzonder  teeken  doet,  waardoor  buiten  ons  om  verbreking  in  den 
toestand  komt,  óf  ook  aller  hart  zoo  tegelijk  tot  kerkherstel  zal  opwekken, 
dat  er  als  een  stem  veler  wateren  begint  te  ruischen,  —  verstaan  blijk- 
baar nog  het  eerste  beginsel  der  gehoorzaamheid  niet. 

Een  Christenmensch  mag  niet  om  het  succes,  maar  moet  alles  uit 


VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  DE  ORGANISATIE.      I39 


gehoorzaamheid  des  geloofs  doen,  en  niet  de  vraag  of  hij  slagen 
zal,  noch  de  vrees  dat  men  hem  zal  uitlachen,  maar  alleen  het  ge- 
bod Gods  mag  hem  richtsnoer  zijn  voor  zijn  pad.  Niet  Gods  ver- 
borgen raadsbesluit  uit  te  voeren,  maar  te  loopen  in  de  wet  des 
Heeren  is  zijn  roeping.  En  geheel  afgescheiden  van  de  vraag  wat 
anderen  doen,  of  wat  er  uit  worden  zal,  of  zelfs  wat  in  's  Heeren 
raadsbesluit  bepaald  is,  moet  hij  doen  wat  plicht  hem  gebiedt  en 
getuigen  waar  getuigen  hem  geboden  is.  Als  het  God  belieft,  ons 
liefste  kind  met  bange  krankheid  te  doen  verdorren,  dat  ons  het  hart 
breekt  en  de  dood  reeds  op  buit  durft  hopen,  wat  Christenvader  is 
er  dan,  die  niet  schriklijk  het  oordeel  Gods  over  eigen  schuld  en  zon- 
den voelen  zal?  Maar  ook,  wat  zoudt  ge  oordeelen  van  een  vader, 
die  onder  die  overtuiging  van  schuld  neergebogen,  zijn  hulpeloos  kind 
aan  zijn  eigen  krankheid  overliet  en  geen  hand  uitstak  ter  genezing  ? 
Weeropvatting  van  het  gezonde,  juiste,  eenig  goede  beginsel  moet 
dus  tot  den  stelregel  leiden;  Geen  reformatie  dan  uit  overtuiging  van 
schuld  bij  's  Heeren  volk.  Geen  waarachtige  overtuiging  van  schuld 
dan  door  de  overtuigende  inwerking  van  den  Heiligen  Geest.  Geen 
inwerking  van  den  Heiligen  Geest  dan  naar  Gods  verborgen  raad- 
slag.  Maar  ook  al  is  die  raadslag  anders,  ook  al  bleef  dan  die 
Geestes werking  nog  uit,  en  al  blijft  dan  die  overtuiging  van  schuld 
bij  's  Heeren  volk  ontbreken,  plicht,  dure  phcht  blijft  het  desniettemin 
voor  allen  en  een  ieder,  om  het  onheilige  van  's  Heeren  altaar  te 
weren.  En  al  ware  er  ook  slechts  één  enkele,  die  overtuiging  van 
schuld  van  den  Geest  ontving,  hij  kan  noch  mag  aarzelen  om  te 
doen  naar  het  Woord  des  Heeren,  onverschillig  wat  hij  er  zelf  ook 
om  te  lijden  hebbe,  ja,  al  bracht  het  hem  broodeloos  op  straat. 

Gods  gebod  is  onvoorwaardelijk  en  doorgaande  tot  op  de  samen- 
voegselen  der  ziel.  Elke  schuld  aan  dat  gebod,  hoe  gerin-  ook,  brengt 
den  eeuwigen  doo^.  Alleen  het  oneindig  offer  van  Christus,  kan,  om- 
dat hij  God  was,  de  schuld  tegen  dat  gebod  uitdelgen.  En  juist  om  dat 
absolute  karakter  van  het  gebod  kan  het  niet  anders,  of  elke  veront- 
schuldiging, die  men  aan  te  brengen  offers  of  aan  mogelijke  gevallen, 
wil  ontkenen,  om  aan  de  gestrengheid  van  dat  gebod  te  ontkomen,  moet 
ijler  dan   een  stofvlok  zijn  in  de  weegschaal  van  Gods  recht. 

Men  bedenke  en  overwege  toch  wel,  dat  een  afwijken  van  en  ingaan 
tegen  de  bestaande  ordinantiën  voor  een  teeder  geweten  een  ontzet- 
tende zaak  is,  en  dat  niemand  hiertoe  den  heiligen  moed  kan  bezitten, 
tenzij  hij  weet  en  inziet:  God  wil  het!  Ongehoorzaam  aan  mensche- 
lijke  ordonnantiën  mag  en  kan  men  alleen  uit  hoogere  gehoorzaamheid 
aan  de  ordinantiën  Gods  zijn.  En  de  overgeestelijke  lieden,  die  onder 


I40     VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  DE  ORGANISATIE. 

velerlei  redeneering,  die  stem   der  gehoorzaamheid  wegpraten,  snijden 
de  zenuw  van  het  christelijk  leven  door. 

Neen,  neen,  het  staat  niet  maar  zoo,  dat  over  het  stuk  der  kerk- 
reformatie  de  ééne  zus  denkt  en  de  andere  van  die  opinie  is,  en  dat 
nu  ieder  maar  overeenkomstig  zijn  eigen  inzicht  veel  doe  of  niets  doen 
kan.  Van  opinie  of  denkwijs  is  hier  ganschelijk  geen  sprake.  Indien 
hier  niet  de  plicht  der  gehoorzaamheid  tegenover  God  noopt,  dringt 
en  dwingt  tot  handelen,  dan  is  alle  handel  zonde.  Maar  ook  geldt 
die  plicht  tot  gehoorzaamheid  aan  God  eenmaal  voor  den  één,  dan 
geldt  ze  ook  tegelijk  en  gelijkelijk  voor  allen.   Het  gebod  is  algemeen. 

De  reformatie,  waarvan  deze  paragraaf  handelt,  omschrijven  we  uit 
dien  hoofde  als  :  het  kerkelijk  terugkeeren  tot  de  gehoorzaamheid  aan 
God  en  zijn  Woord,  nadien  men  kerkelijk  ongehoorzaam  aan  dien 
God  en  dat   Woord  geworden  was. 

Wie  in  zijn  eigen  huis  regels  had  ingesteld  en  gewoonten  inge- 
voerd, waarvan  hij  van  achteren  inzag,  dat  ze  ingingen  tegen  Gods 
Woord,  zou  terstond  die  regels  moeten  veranderen  en  die  gewoonten 
moeten  omzetten,  ten  einde  weer  gehoorzaam  aan  God  te  worden.  En 
noch  het  beroep  op  het  gezag  van  die  regels,  noch  een  verwijzing 
naar  de  vastheid  dier  gewoonten,  zou  hem  of  iemand  ook  maar  één 
oogenblik  verontschuldigen  kunnen,  indien  hij  voortging  ongehoor- 
zaam te  zijn. 

Breuke  met  de  bestaande  regelen  en  gewoonten,  of  wil  men  met 
de  bestaande  organisatie,  is  ons  dan  alleen  geoorloofd,  maar  dan  ook 
onafwijsbaar  geboden,  indien  deze  organisatie  u  belet  Gode  den  Heere 
ook  in  uw  kerk,  en  als  kerk,  gehoorzaam  te  zijn. 

Hieruit  vloeit  voort,  dat  aan  alle- reformatie  door  breuke  niet  alleen 
geestelijke  verwakkering  door  overtuiging  van  schuld  vooraf  moet 
gaan,  maar  ook,  dat  men  tot  zulk  een  breuke  nooit  mag  voortschrij- 
den, tenzij  eerst  de  weg  van  geleidelijk    herstel  zij  beproefd. 

Bij  een  kind  van  God  is  de  geest  der  bedachtzaamheid.  Hij  ver- 
foeit de  drift,  die  de  breuke  wil  zoeken,  en  zint  eer  op  middelen  om 
die  breuke  te  mijden.  Slechts  harde,  pijnlijke  noodzakelijkheid  perst 
en  dwingt  en  brengt  er  hem  toe.  Hij  wilde  wel  anders,  maar  hij 
kan  niet  anders. 

Eerst  moeten  dus  alle  andere  wegen  zijn  afgeloopen,  eer  het  door 
zijn  toedoen  of  met  zijn  gedogen  tot  die  breuke  komt. 

Geleidelijk  herstel  moet  dus  vooraf  begeerd,  gezocht,  afgebeden 
zijn,  en  eerst  als  de  kerkelijke  vergaderingen,  van  wie  dit  geleidelijk 
herstel  alleen  kan  uitgaan,  wel  verre  van  de  eere  Gods  hierin  te 
zoeken,  volstandig  uit  beginsel  en  hardnekkig  weigeren  de  kerkelijke 


VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKK  MET  DE  ORGANISATIE.      141 

orc^anisatie  uit  haar  ongehoorzaamheid  jegens  God  tot  gehoorzaamheid 
aan  zijn  Woord  terug  te  brengen ;  ja,  erger  nog,  elke  poging  tot 
gehoorzamen  aan  den  Heere,  tegengaan  en  stralTen ;  eerst  dan  is,  maar 
dan  ook  gcwisselijk,  het  oogenbHk  gekomen,  waarop  die  breuke  niet 
langer  uitbUjven  kan  noch  mag. 

Overmits  de  breuke  met  het  bestaande  kerkverband  eerst  in  de 
volgende  paragraaf  ter  sprake  komt,  behoeft  hier  alleen  gehandeld 
van  zoodanige  reformatie,  die  het  kerkverband  ongemoeid  laat  of 
althans  buiten  botsing  met  het  kerkverband  blijft.  Hoofdzakelijk 
komt  het  hier  dus  aan  op  de  reformatie  van  de  p  1  a  a  t  s  e  1  ij  k  e 
kerk,  dat  is  van  die  kerk,  die  ieder  lid  in  de  eerste  plaats  aangaat. 

De  kerk  waartoe  wij  behooren  is  het  lichaam  van  Christus  ;  maar 
dit  lichaam  van  Christus  wordt  plaatselijk  openbaar  ;  het  is  derhalve 
de  plaatselijke  kerk  waarin  wij  met  het  lichaam  van  Christus  recht- 
streeks in  aanraking  komen.  Voor  die  plaatselijke  kerk  draagt  een 
ieder  onzer  alleen  rechtstreeksche  verantwoordelijkheid,  en  het  is  in, 
door  en  met  haar  dat  wij  kerkelijk  onze  gehoorzaamheid  aan  God 
hebben  te  betoonen. 

„Kerkelijke  gehoorzaamheid  betoonen"  is  eene  uitdrukking,  die 
nauwlijks  toelichting  behoeft.  God  de  Heere  heeft  gehoorzaamheid 
van  ons  te  vorderen  op  elk  terrein  des  levens.  We  moeten  den 
Heere  onzen  God  gehoorzamen  in  ons  persoonlijk,  in  ons  huislijk, 
in  ons  maatschappelijk,  in  ons  staatkundig,  en  zoo  nu  ook  in  ons 
kerkelijk  leven.  Grenzen  bestaan  er  voor  de  gehoorzaamheid  aan 
God  niet.  Of  iemand  dus  al  persoonlijk  en  maatschappelijk  in  ge- 
hoorzaamheid wandelt,  maar  in  zijn  huis  die  gehoorzaamheid  nalaat, 
zoo  is  hij  toch  schuldig.  En  zoo  ook,  of  iemand  al  in  huis  en 
maatschappij  zijn  God  dient,  maar  in  zijn  kerk  aan  de  ongehoor- 
zaamheid tegen  God  meedoet,  diens  schennis  van  Gods  majesteit  is 
openbaar.  i 

Als  regel  geldt  dus,  dat  een  iegelijk  in  zijn  eigen  kerk  zelf  God 
niet  ongehoorzaam  mag  zijn,  en  evenmin  door  zijn  meedoen  of  toezien 
medeschuldig    mag    worden   aan    de  ongehoorzaamheid  van  anderen. 

Leeft  derhalve  de  kerk  waartoe  hij  behoort  in  staat  van  onge- 
hoorzaamheid, dan  is  elk  kind  van  God  verplicht  tegen  deze  onge- 
hoorzaamheid gehoorzaamheid  over  te  stellen. 

Laat  de  ongehoorzame  kerk  dit  toe,  ruimt  ze  daar  plaats  voor  in, 
maakt  ze  hem  dit  mogelijk,  dan  leidt  dit  niet  tot  breuke.  Belem- 
mert of  belet  ze  hem  daarentegen  dit  oefenen  van  gehoorzaamheid 
aan  God,  dan  mag  het  kind  van  God  daarvan  niet  aflaten,  maar 
moet    doorgaan,    op  gevaar  af  van  gestraft  te  worden,  ja,  al  dreigde 


i4^      VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  DE  ORGANISATIE. 

hem  de  straffe  des  doods.  Dit  geldt  in  tweeërlei  opzicht.  Vooreerst 
namelijk  moet  elk  kind  van  God  weigeren  iets  te  doen,  aan  iets  deel 
te  nemen  of  tot  iets  meê  te  werken,  wat  ongehoorzaamheid  aan  God 
zou  zijn.  En  omgekeerd  moet  hij  doen  en  volbrengen  wat  de 
gehoorzaamheid  aan  God  eischt,  ook  al  ware  het  dat  men  hem  dit 
verbood,  belette  of  onmogelijk  wilde  maken. 

De  gevallen  waarin  dit  voor  kan  komen  zijn  in  hoofdzaak  de  vol- 
gende :  1°.  voor  wat  aangaat  om  te  doen  wat  God  ver- 
biedt, zoo  komt  in  aanmerking :  a.  het  weigeren  om  beelden  te 
dienen,  Maria  of  de  heiligen  aan  te  bidden  ;  b.  deel  te  nemen  aan 
godsdienstige  samenkomsten  waarin  de  waarheid  verzwegen  of  ver- 
minkt wordt ;  c.  liederen  te  zingen,  die  niet  naar  den  Woorde  Gods 
zijn ;  d.  deel  te  nemen  aan  sacramenteele  handelingen  die  niet 
recht  bediend  worden  ;  c.  zijne  kinderen  godsdienstonderwijs  te  doen 
geven  of  te  doen  „aannemen,"  naar  men  zegt,  of  ook  bevestigen,  bij 
of  door  leeraars  die  aan  de  waarheid  te  kort  doen  ;  en  /.  kerkelijke 
personen  te  moeten  huldigen  in  qualiteiten  die  afbreuk  doen  aan 
het  koningschap  van  Jezus.  En  evenzoo  2".  voor  wat  aangaat 
het  gehoorzamen  aan  God,  waar  men  dit  beletten 
wil,  zoo  wijzen  we  op  a.  de  verplichting  om  prediking  des  Woords 
te  hebben  en  die  te  zoeken  óf  buitenaf  óf  door  ze  zelf  op  te  richten  ; 
b.  de  verplichting  om  de  sacramenten  van  den  H.  Doop  en  het 
H.  Avondmaal,  zoo  voor  zichzelf  als  voor  zijne  kinderen  te  hebben; 
en  c.  de  verplichting  om  te  getuigen  tegen  zonde  en-  dwaling  in  de 
gemeente. 

In  elk  dezer  gevallen  is  elk  lid  der  kerk  gehouden  te  handelen 
en  in  eenvoudigheid  des  harten  te  wandelen  op  den  weg  van  plicht 
en  roeping.  Stelt  nu  de  kerkeraad  zich  hiertegen,  dan  moet  zulk  een 
lid  desniettemin  doorgaan.  Volgt  er  straf,  dan  moet  het  die  straf 
over  zich  komen  laten,  en  wel  over  zich  laten  komen  zonder  ook 
maar  één  oogenblik  af  te  laten  van  hetgeen  waarover  hij  straf  beliep. 
En  belet  de  kerkeraad  hem  in  het  van  kerkswege  verkrijgen  van  het- 
geen hij  van  de  kerk  naar  Gods  Woord  hebben  moet,  dan  rust  op 
hem  de  verplichting,  om  in  vereeniging  met  gelijkgezinden,  in  deze 
leemte  te  voorzien. 

Is  zoo  b.  V.  de  kerk  nalatig  in  het  uitdeelen  van  de  genademid- 
delen, zoodat  de  Christen  'tzij  geen  prediking  van  het  Woord,  'tzij 
geen  bediening  van  het  Sacrament,  in  den  door  God  geboden  weg, 
kan  erlangen,  dan  rust  op  hem  de  verplichting  om  deze  leemte  aan 
te  vullen.  Op  de  eenvoudigste  wijze  kan  hij  dit  doen,  door  te  ver- 
huizen   naar    een  andere  kerk,  waar  een  rechte  uitdeeling  van  gena- 


VAN    REFORMATIE    DOOR    BREUKE    MET    DE    ORGANISATIE,  I43 

demiddelen  overbleef.  Maar  dit  staat  niet  in  ieders  macht.  Menigeen 
is  aan  de  plaats  zijner  woning  gebonden.  En  in  dat  geval  nu  kan  hij 
volstrekt  niet  volstaan  met  een  locaal  te  huren  en  daar  nu  en  dan 
dusgenaamde  Evangelisten  te  laten  prediken,  maar  is  hij  gehouden 
een  geordend  leeraar  te  ontbieden.  En  overmits  dit  ontbieden  van  een 
leeraar  wettig  alleen  door  een  kerkeraad  kan  geschieden,  7.00  behoort 
de  kring  van  hen,  die  tegenstaan,  tot  benoeming  van  ouderlingen  en 
diakenen  voort  te  schrijden  en  door  deze  een  leeraar  te  laten  beroe- 
pen. Een  leeraar  voor  den  dienst,  dus  niet  slechts  iemand  die  nu  en 
dan  preekt,  maar  wel  ter  dege  zulk  een  leeraar,  die  ook  de  beide 
Sacramenten  bedient.  D.  i.  niet  alleen  het  H.  Avondmaal,  maar  ook 
ter  dege  wel  den  H.  Doop.  En  derhalve  een  leeraar,  die  met  zijn 
kerkeraad  ook  tevens  tucht  oefent,  opdat  de  bediening  der  Sacra- 
menten wel  toega. 

Dat  hiermee  de  breuke  gekomen  is,  ontkennen  we  allerminst.  Het 
is  juist  van  een  reformatie  door  breuke,  dat  we  hier  handelen.  Maar 
toch  willen  we  opmerken,  dat  zulk  een  breuke  nog  volstrekt  niet 
duurzaam  behoeft  te  zijn. 

Gedurende  de  woeling  der  Remonstranten  hebben  de  getrouwen 
in  den  lande  allerwege  de  boven  aangeduide  gedragslijn  gevolgd,  en 
in  onderscheidene  gemeenten  is  het  tusschen  den  kerkeraad  en  deze 
Gereformeerden  dan  ook  tot  zoo  openlijke  breuke  gekomen,  dat  de 
Remonstranten  in  de  26^  en  29^  zitting  van  de  Synode  in  16 18/ 19 
deze  kringen  openlijk  van  scheurmakerij  hebben  aangeklaagd  en  op 
dien  grond  hun  recht  op  deelgenootschap  aan  het  kerkelijk  lichaam 
betwistten.  Maar  zoo  weinig  vond  dit  gevoelen  ingang,  dat  én  de 
Engelsche,  én  de  Geneefsche,  én  de  Paltzische,  én  de  Bremer  theo- 
logen, in  afzonderlijke  declaratièn  uitdrukkelijk  betuigd  hebben,  dat 
zulk  een  zich  scheiden  van  hetgeen  aan  God  ongehoorzaam  was  met 
scheurmakerij  niets  gemeen  heeft. 

Al  ontkennen  we  dus  niet,  dat  zulk  een  stap  tot  duurzame  ver- 
breking leiden  k  a  n,  toch  is  even  waar,  dat  de  weg  tot  toemuring 
der  bresse  er  volstrekt  niet  door  is  afgesneden.  Het  voorbeeld  van 
16 19  toont  dit. 

Vraagt  men  op  welke  wijze  zulke  doleerenden  daarbij  te  werk 
hebben  te  gaan,  dan  mag  veilig  deze  regel  opgesteld:  i».  Is  onder 
de  doleerenden  een  predikant  der  gemeente,  met  andere  kerkeraads- 
leden, zoo  heeft  men  deze,  mits  ze  apart  vergaderen,  als  raad  der 
kerke,  te  erkennen;  2".  doleert  men  zonder  predikant,  zoo  zal 
men  wel  doen  met  één  der  naburige  predikanten  uit  te  noodigen,  dat 
hij  als  consulent  optrede,  om  het  werk  te  leiden;  en  3*>.  is  ook  zulk 


144  ^^N    REFORMATIE    DOOR    BREUKE    MEI     DE    ORGANISATIE. 

consulentschap  onverkrijgbaar,  dan  ga  men  zelf  onder  de  leiding  van 
een  der  oudste  broederen  tot  verkiezing  van  ouderlingen  en  diakenen 
over.  Of  ook  is  het  aantal  der  doleerenden  daarvoor  te  klein,  dan 
zoeke  men  onder  de  hoede  van  een  nabijgelegen  kerkeraad  te  komen, 
die  deze  gemeente  dan  tijdelijk  als  combinatie  verzorgen  moet. 

Dit  voor  wat  aangaat  de  houding  der  gewone  leden.  Duurder 
verplichtingen  echter  rusten  nog  op  de  dragers  van  het  ambt.  Is 
het  voor  hun  overtuiging  onbetwistbaar,  dat  de  kerk  waarin  ze  dienen 
niet  in  gehoorzaamheid  wandelt,  dan  mogen  ze  niet  rusten,  maar 
moeten  ze  optreden,  en  nauwkeurig  toezien,  hoe  ze  voor  zichzelven 
in  gehoorzaamheid  gaan  en  de  hun  toevertrouwde  kudde  in  gehoor- 
zaamheid leiden  zullen.  Daartoe  hebben  ze  de  leden  der  gemeente 
dan  rusteloos  voor  te  lichten  van  den  kansel,  bij  het  godsdienst- 
onderwijs, in  de  huisgezinnen,  en  des  noods  door  zendbrieven  of  rond- 
gaande geschriften.  Ten  tweede  in  den  kerkeraad  op  betering  van 
kerkelijk  leven  aan  te  dringen.  Ten  derde,  zonder  te  vragen  of  de 
kerkeraad  dit  veroorlooft,  te  doen  wat  de  gehoorzaamheid  aan  Gods 
Woord  van  hem  eischt  en  voor  de  gemeente  noodig  is,  opdat  zij  in 
den  weg  van  Gods  Woord  wandele.  En  ten  vierde  ook  buiten  zijn 
eigen  kerk  hulpe  te  verleenen  aan  kerken  die  in  geestelijken  nood 
verkeeren. 

Haalt  hij  zich  hierdoor  de  berisping  van  zijn  kerkeraad  op  den 
hals,  zoo  heeft  hij  die  te  dragen  en  inmiddels  op  dezelfde  wijze  voort 
te  gaan.  Legt  men  hem  door  schorsing  het  zwijgen  op,  zoo  moet 
hij  desniettemin  met  de  prediking  des  Woords  en  de  bediening  der 
Sacramenten  voortgaan ;  want  dit  is  zijn  zending  van  's  Heeren  wege. 
En  gebeurt  het,  dat  zijn  kerkeraad,  ondanks  dit  bestendig  vermaan 
en  dit  betoon  van  veerkracht,  hardnekkig  blijft  voortwandelen  op  den 
ongehoorzamen  weg,  zoo  is  hij  gehouden  om  ten  slotte  de  gemeen- 
schap met  zulk  een  kerkeraad  af  te  breken  en  zijn  kerk  in  het  saam- 
roepen van  een  getrouwen  kerkeraad  behulpzaam  te  zijn. 

Welk  een  uitslag  zulk  een  botsing  hebben  zal,  is  niet  te  zeggen;  maar 
zeker  mag  de  bedienaar  des  Woords  nooit  uit  vreeze  voor  geldelijk 
verlies  den  weg  der  gehoorzaamheid  mijden. 

Ware  gerucht  maken  zijn  doel,  zoo  zou  het  vleesch  en  niet  de 
geest  werken,  en  kort  na  den  aanvang  vol  trots  en  overmoed  een 
buigen  en  bukken  in  smadelijke  vernedering  volgen. 

Maar  dreef  hem  in  oprechtheid  des  harten  de  zucht  om  den  Heere 
Heere  te  gehoorzamen,  dan  zal  de  held,  die  des  noods  met  zijn  bloed 
voor  's  Heeren  Naam  getuigen  zou,  zich  wel  nooit  door  tijdelijk  ver- 
Hes    van  geld  of  goed  van   de  trouw  aan  zijn  Heer  laten  afbrengen. 


VAN    REFORMATIE    DOOR    BREUKE    MET    DE    ORGANISATIE.  14^ 

Dan  echter  zou  de  brcuke  reeds  verder  dan  de  organisatie  der 
plaatselijke  kerk  gaan,  reeds  het  kerkverband  zelf  raken,  en  dus 
onder  deze  paragraaf  niet  meer  thuis  hooren. 

Wel  echter  hoort  hier  nog  de  vraag  thuis,  in  hoeverre,  *ook  waar 
men  ons  tot  geen  ongehoorzaamheid  dwingt,  noch  ons  in  den  weg 
van  gehoorzaamheid  belemmert,  nochtans  de  medeschuld  aan  anderer 
ongehoorzaamheid  breuke  wettigen  kan. 

En  hier  zouden  we,  uit  vreeze  voor  overspanning  en  overmoed,  ten 
dringendste  willen  manen  tot  dubbele  voorzichtigheid. 

Ze  zijn  zoo  weinigen,  ook  onder  de  teedere  kinderen  Gods,  die 
deze  medeverantwoordelijkheid  zoo  diep  voelen,  dat  ze  er  als  schuld 
meê  voor  den  genadetroon  gaan.  En  immers,  ware  dit  schuldbesef 
niet  aanwezig  is,  ontbreekt  de  eerste  voorwaarde  die  tot  breuke  wettigt. 
Is  het  daarentegen  dat  de  Heilige  Geest  ook  daar  de  ziele  inleidt, 
zoodat  ge  niet  maar  met  woorden  tegen  anderer  ongehoorzaamheid 
schermt,  maar  in  de  gemeenschap  van  het  lichaam  van  Christus  uw 
medeschuld  daaraan  u  op  het  harte  voelt  wegen,  zóó  voelt  wegen, 
dat  ge  het  bloed  van  Christus  er  over  inroept,  o,  gewisselijk,  dan 
hebt  ge  recht  en  plicht  beide,  volle  recht  en  onafwijsbare  plicht'zelfs, 
om  den  band  met  zulk  een  organisatie  te  verbreken,  doordien  ge 
wel  niet  uit  uw  kerk  treedt,  noch  uw  kerk  als  kerk  veroordeelt,  en 
haar  dus  veel  min  als  valsche  kerk  op  de  kaak  stelt,  maar  doordien  ge, 
als  stil  en  ernstig  getuige  tegen  haar,  alle  gemeenschap  met  haar 
kerkeraad  afbreekt. 

Deze  plicht  komt  het  eerst  en  het  eenvoudigst  uit,  door  het  niet 
ontvangen  bij  huisbezoek  van  leeraars  of  ouderlingen  die  aan  het 
Woord  des  Heeren  ongehoorzaam  zijn.  Maar  moet,  wel  verre  van 
daarbij  te  blijven  staan,  voortschrijden  tot  een  scheidend  protest  aan 
den  kerkeraad,  daar  deze  het  kwaad  niet  lijdelijk  mag  dulden. 

,  Zoo  kan  reeds  de  enkele  aanwezigheid  van  ongeloovige  kerkeraads- 
leden oorzaak  zijn  voor  geloovigen,  om  afzonderlijk  te  vergaderen. 
Iets,  waaruit  voortvloeit,  dat  ook  de  kerkeraad  als  zoodanig  hier  tot 
een  breuke  van  Godswege  kan  geroepen  worden.  Immers  een 
kerkeraad,  die  gehoorzaamheid  aan  Gods  Woord  wil  betrachten,  zal 
met  rusten  mogen  eer  de  ongeloovige  leden  uit  haar  midden  ver- 
wijderd zijn  ;  het  stemrecht  der  gemeente  weer  aan  de  belijdenis  ge- 
bonden is;  en  de  dienst  van  ongeloovige  leeraars  is  gestuit.  Een 
voorzitter  van  den  kerkeraad  die  hierin  getrouw  wenscht  te  zijn, 
zou  zulke  niet-geloovige  leden  niet  tot  de  vergaderingen  van  den 
kerkeraad  oproepen ;  bij  het  oplezen  van  de  naamlijst  hun  namen 
overslaan  ;  en  weigeren  hun  het  woord  te  geven. 


5^ 

10 


146    VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  HET  KERKVERBAND. 

Botsing,  breuke  zelfs  zou  hierdoor  hoogstwaarschijnlijk  in  den 
boezem  van  den  kerkeraad,  of  althans  in  de  plaatselijke  kerk,  open- 
baar worden,  maar  dit  kan  noch  zal  terughouden  van  plichtsbetrach- 
ting, indien  maar  eerst  oprechte  schuldovertuiging  door  den  Heiligen 
Geest  is  gewekt  en  de  lust  tot  gehoorzaamheid  aandrijft. 

Zelfs  kerkvoogden  kunnen  hiertoe  van  Godswege  geroepen  wor- 
den, indien  zij  beseffen,  dat  zij  de  kerkgebouwen  niet  langer  mogen 
afstaan  voor  onheilige  prediking  noch  tractementen  mogen  uitbetalen 
aan  ontrouwe  leeraars. 

Kortom  de  gehoorzaamheid  heeft  geen  grens.  Ze  gaat  door  tot 
den  organist,  die  weigeren  zal  te  spelen  ;  tot  den  voorlezer,  die  wei- 
geren zal  voor  te  zingen  ;  tot  den  koster,  die  weigeren  zal  op  te 
leiden ;  tot  den  bankopsluiter,  die  weigeren  zal  dienst  te  doen ;  ja  tot 
den  collectant,  die  weigeren  zal  te  collecteeren. 

Overal  waar  de  ongehoorzaamheid  machtig  wierd,  zal  de  gehoor- 
zaamheid haar  in  het  aangezicht  weerstaan. 

En  voor  de  botsing,  die  dit  na  zich  mocht  slepen,  vreezen  we  geen 
oogenblik  ;  zelfs  willen  we  deze  botsing  zegenen ;  indien  het  maar  een 
werk  uit  den   Heere  en  niet  een  wild  spel  van  fanatieken  overmoed  is. 

Komt  de  aandrift  uit  de  uitgieting  eener  ziel,  die  in  schuldbesef 
verslagen,  in  stof  en  assche  voor  haar  God  geworsteld  heeft, 
dan  dient  zelfs  de  inhouding  van  tractement  door  een  kerkvoogdij 
toegejuicht;  maar  ook,  is  er  geen  schuldbesef  en  ijvert  slechts  het 
zelfverhefifend  Farizeïsme,  wee  dan  over  de  minste  poging  tot  getrouw- 
heid ;  dan  is  ze  niet  weiaangenaam,  maar  geoordeeld  voor  den  Heere. 

§  57.    Van   reformatie   door   breuke    met    het  bestaande 
kerkverband. 

Onze  vaderen  die  in  de  zestiende  eeuw  de  reformatie  der  kerken 
van  Amsterdam,  Rotterdam,  Utrecht  enz.  ondernamen,  kwamen  niet 
tot  breuke  met  hun  kerk,  d.  i.  met  de  kerk  hunner  woonplaats  of 
zelfs  van  hun  kerspel.  Ze  kwamen  tot  breuke  met  de  organisatie 
van  hun  plaatselijke  kerk;  ze  kwamen  ook  tot  breuke  van  het  ver- 
band waarin  hun  kerk  met  andere  kerken  stond,  maar  hun  kerk 
als  kerk  bleef  in  haar  geheel ;  was  na  de  reformatie  dezelfde  als  ze  van 
te  voren  geweest  Avas  ;  en  leidde  niet  tot  het  stichten  van  een  nieuwe 
kerk  naast  of  tegenover  de  bestaande.  Al  wat  geschiedde,  was  dat 
de  bestaande  kerk  in  professie  en  eeredienst  en  organisatie  van  mis- 
bruiken gezuiverd  werd. 

Hieruit  blijkt  dat  een  nieuwe  reformatie,  die  thans  gelijkvormigheid 


VAN    REFORMATIE    DOOR    BREUKE    MET    HET   KERKVERBAND.  I47 

ZOU  vertoonen  met  de  reformatie  der  zestiende  eeuw,  wel  de  orga- 
nisatie zou  breken  en  evenzoo  breken  zou  met  het  kerkver- 
band, maar  het  lichaam  der  kerken  als  zoodanig  ongedeerd 
zou  laten.  Een  ander  kleed,  maar  om  hetzelfde  lichaam !  dus  luidde 
de  toenmalige  leus. 

Reeds  dit  toont  het  groot  gewicht  van  de  tweede  categorie  waar- 
aan we  met  deze  §  toe  komen,  en  die  handelen  zal  van  reformatie 
door  breuke  met  het  kerkverband. 

Het    karakter    van   deze  soort  van  reformatie  is  scherp  geteekend. 

Gelijk  in  het  tweede  Hoofdstuk  over  de  Formatie  der  kerken  bree- 
der  is  aangetoond,  is  de  kerk  van  Jezus  één  aan  alle  plaatsen  der  wereld 
en  zelfs  aan  alle  oorden  der  zalige  gewesten.  Eén  is  ons  aller  hoofd,  zoo 
zijn  we  dan  één  lichaam  onder  Hem,  die  ons  gekocht  heeft  tot  den 
prijs  van  zijn  bloed.  Maar  gelijk  het  ééne  licht  van  dezelfde  zon  in 
de  verschillende  kamers  van  een  huis  door  onderscheidene  vensters 
instraalt,  om  door  de  muren  en  wanden  gedeeld  te  worden,  zonder 
dat  het  ook  maar  één  oogenblik  ophoudt  in  kelder  en  op  zolder,  in 
voor-  en  achtervertrek,  in  zaal  en  opkamer  het  ééne  zelfde  licht  van 
dezelfde  zon  te  zijn,  zoo  ook  is  het  met  de  lichtstralen  van  Jezus 
leven  in  zijne  kerken  op  aarde.  Al  die  kerken  vormen  saam  een 
huis,  maar  in  dat  ééne  huis  zijn  veel  afzonderlijke  vertrekken,  door 
muren  en  wanden  van  een  gescheiden,  en  in  die  onderscheiden 
vertrekken  straalt  nu  het  licht,  niet  uit  zekere  lichtbron  in  het  mid- 
den van  het  huis  verborgen,  maar  rechtstreeks  uit  de  zon  door  dak- 
raam en  venster.  Zoo  is  het  dus  één  georganiseerd  leven  Christi, 
gelijk  het  ééne  licht  der  zon  om  heel  de  aarde  en  in  den  hemel  één  is. 
En  ook  is  het  op  aarde  één  huis,  één  kerk,  waarin  de  onderschei- 
dene kerken  slechts  localen  of  vertrekken,  of  kamers  vormen,  en  die 
van  nature  door  goede  deuren  gemeenschap  met  elkander  hebben  ; 
maar  het  licht  dat  in  allen  instraalt,  komt  van  buiten  en  maakt  elk 
vertrek  tot  een  eigen  vertrek,  met  eigen  licht  en  eigen  leven. 
Dit  is  de  dringende  reden,  waarom  nooit  mag  toegelaten,  dat  een 
plaatselijke  kerk,  als  een  onderdeel,  een  afdeeling  of  compartiment 
van  eenige  landskerk  zal  worden  beschouwd.  Dit  toch  rooft  heur 
eere  als  kerk.  Ze  is  onderdeel,  afdeeling,  compartiment,  of  om  liever 
organisch  te  spreken,  ze  is  lid  of  cel  van  de  ééne  ondeelbare  kerk 
van  Christus,  en  ontvangt  als  zoodanig  haar  licht,  haar  liefde,  haar 
leven  rechtstreeks  uit  Hem.  Ze  zou  dus  kerk  blijven,  ook  al  vielen  alle 
andere  locale  kerken,  waarmee  ze  verbonden  is,  weg.  Ze  bestaat  niet 
doordien,  noch  ook  omdat  de  nationale  kerk  bestaat,  maar  eenvoudig 
omdat  het  leven  Christi  in  haar  openbaar  wordt.  Wel  mag  dus  gezegd 


148    VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  HET  KERKVERBAND. 

dat  ze  een  deel  is  van  de  algemeene,  catholieke,  heilige  kerk  op 
aarde,  maar  nooit  dat  ze  een  compartiment  of  afdeeling  is  van  eenige 
kerkengroep  op  aarde.  Immers,  niet  zij  ontstond,  doordien  die  groep 
bestaat,  maar  omgekeerd  die  groep  ontstond,  doordien  de  kerken  van 
Amsterdam,  van  Rotterdam,  Utrecht,  enz.,  eerst  zelven  onafhankelijk 
van  elkaar  bestonden,  en  nu  met  elkander  in  verband  en  in  verbond 
traden.  Niet,  dit  versta  men  wel,  alsof  dit  verband  en  verbond  niet 
noodzakelijk  ware,  en  goede  kerken  door  den  drang  des  levens  en 
der  liefde  hier  niet  vanzelf  toe  komen  zullen,  maar  in  dien  zin,  dat 
het  bestaan  der  kerk  altoos  aan  het  bestaan  van  het  kerkverband 
voorafgaat  en  het  kerkverband  uit  de  kerken  geboren  wordt.  Omge- 
keerd slechts  bij  hooge  exceptie  ! 

Intusschen  kan  dit  kerkverband,  dat  ten  nutte  en  bate  der  kerken 
door  de  kerken  gesticht  wierd,  na  verloop  van  tijd  en  door  verande- 
ring van  de  toestanden,  voor  den  geestelijken  bloei  der  kerken  en 
voor  heur  wasdom  in  godzaligheid  en  heiligmaking  hinderlijk,  ja  be- 
lemmerend worden. 

Is  toch  na  geestelijke  inzinking  van  schier  alle  kerken  geheel  het 
kerkverband  allengs  in  een  dorre  en  doodsche  saamrijging  van  slechts 
resflementair    verbonden    kerken  ontaard,  dan  kan  het  niet  anders  of 

O 

elke  geestelijke  verwakkering  en  elk  pogen  tot  kerkherstel  in  een 
of  meer  der  verbonden  kerken,  zal  op  den  verkeerden  geest,  die  in 
het  kerkverband  insloop,  afstuiten. 

Immers  zulk  een  kerkverband  bindt.  Kerken  in  zulk  een  ver- 
band levende,  zijn  niet  meer  vrij  in  haar  beweging.  Ze  leven  onder 
gemeenschappelijke  regelen,  en  staan  onder  de  macht  van  gemeen- 
schappelijk geconditioneerde  vergaderingen  in  classis  en  synode.  Door 
deze  gemeenschappelijke  regelen  is  de  deur  van  de  ééne  kerk  voor 
de  leden  der  andere  kerken  opengezet.  Om  den  invloed  die  ze  onder- 
ling op  elkaar  uitoefenen,  is  aller  bestuurswijs  door  één  gemeen- 
schappelijke kerkorde  geregeld,  en  het  veranderen  van  die  kerkorde 
is  niet  het  recht  van  ééne  kerk,  maar  van  alle  kerken  saam. 

En  hieruit  nu  vloeit  drieërlei  voort: 

Ten  eerste,  dat  bij  geestelijke  inzinking  der  kerken,  die  in  verband 
en  verbond  leven,  noodzakelijk  allengs  een  ongeestelijke  zin  in  hunne 
kerkorde  en  regels  van  samenleving  moet  insluipen,  zoodat  ten  leste 
de  kerkelijke  regeering  in  stee  van  het  Woord  des  Heeren  te  dienen, 
dit  Woord  gaat  tegenstaan. 

Ten  tweede,  dat  bij  zulk'  een  geestelijke  inzinking  de  kerken  heur 
natuurlijk  verband  in  de  eenheid  van  gemeenschappelijke  belijdenis 
verliezen,    en    dus    vanzelf  gedrongen   worden,   om   de   dus  verloren 


VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  HET  KERKVERBAND.    I49 

eenheid  te  herwinnen  door  sterker  aanbinden  van'  de  reglementaire 
banden,  zoodat^  naarmate  Gods  Woord  achteruit  wordt  gezet,  op  het 
gezag  van  menschehjke  ordonnantiën  te  meer  nadruk  zal  worden  gelegd- 
En  ten  derde  eindelijk,  dat,  waar  ten  gevolge  van  zulk  een  geeste- 
lijke inzinking  der  kerken  de  regels  van  heur  onderling  verband  in 
conflict  met  Gods  Woord  zijn  gebracht,  en  ten  andere  het  gezag 
van  menschelijke  ordonnantiën  voor  boven  mate  heilig  gaat  gelden, 
een  kerk,  die  uit  die  inzinking  naar  Gods  Woord  terug  wil,  stuiten 
zal  én  op  de  aan  Gods  Woord  vijandige  bepalingen  in  de  bedorven 
kerkorde,  én  op  de  ingebeelde  majesteit  van  het  zich  aan  die  kerk- 
orde vastklemmend  menschelijk  gezag. 

De  loop  van  zaken  ontwikkelt  zich  daarbij  zeer  geleidelijk. 
Ontwaakt    in    eenige    kerk    door  Gods  goede  gunste  weer  lust  en 
aandrift,    om    naar    den   Woorde  Gods  te  leven,  dan  zal  die  aandrift 
zich  wel  eerst  slechts  in  kleiner  kring  openbaren,  maar  toch  aldra  uit  dien 
kleinen    kring  zoeken  voort  te  planten  naar  het  lichaam  der  kerk  in 
haar    organisatie.    Aldus  den  kring  der    geestelijke    ambtsdragers  be- 
reikende,   zal    deze    aandrift    dan  vanzelf  in  den  kerkeraad  zich  gaan 
vertoonen  ^n  daar  de  alles  beslissende  vraag  aan  de  orde  stellen,  of 
de    kerkeraad    in    de    haar    toevertrouwde    gemeente    weer    de    eere 
van    Gods    heiligen    naam    wil    oprichten,    dan    wel    tegen    de  gees- 
telijke   verwakkering    der    kerk    wil    ingaan.    Neutraliteit  is  ten  deze 
onmogelijk-    Elke   kerkeraad  kiest  of  v  o  o  r  de  aldus  aangedrevenen 
of  wel    tegen    hen  partij.    De  uitvlucht,  dat  men  elk  voor  zichzelf 
maar  stil  voort  zal  gaan  met  het  Woord  te  verkondigen,  is  hiertegen 
volkomen  ijdel.  Immers  de  Heere  heeft  in  zijn  kerk  niet  maar  losse 
predikers,  maar  een  ambt  ingesteld.  Dit  ambt  maakt,  dat  alle  predi- 
kers in  onderling  verband  staan,  voor  elkander  over  en  weer  verant- 
woordelijk zijn,  en  aldus  voor  hun  aandeel  óf  het  geheel  der  kerk  naar 
Gods    Woord   zullen  inrichten,  óf  wel  er  toe  zullen  medewerken  om 
hun  kerk  in  haar  afwijking  van  Gods  Woord  te  laten  volharden.  De 
keuze  mog^  pijnlijk  zijn,  maar  er  aan  ontkomen  kan  men  niet. 

Nu  van  tweeën  één.  Kiest  nu  een  kerkeraad  tegen  de  geestelijke 
verwakkering  in  de  kerk  en  handhaaft  hij  ter  wille  van  het  kerkver- 
band de  menschelijke  ordonnantiën  tegen  het  Woord  van  God  in, 
dan  wordt  hieruit  een  strijd  geboren  van  het  kerkverband  tegen  het 
geestelijk  ontwaakte  deel  der  kerk,  waarbij  de  ontrouwe  kerkeraad  dan 
als  handlanger  en  politiedienaar  van  het  onheilig  kerkbestuur  tegen 
de  ijveraars  voor  den  Woorde  Gods  dienst  doet.  Of  wel  de  kerkeraad 
kiest  voor  het  Woord  des  Heeren,  en  erkent  zijn  verplichting  om 
tot    de   gehoorzaamheid  aan  dat  Woord  terug  te  keeren,  maar  loopt 


150    VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  HET  KERKVERBAND. 

dan  ook  grootelijks  gevaar  om  door  het  vijandig  kerkverband  ter 
verantwoording  te  worden  geroepen. 

Deze  twee  onderscheidene  gevallen  dienen  dus  wel  uiteen  te  worden 
gehouden. 

Er  kan  een  conflict  ontstaan  van  enkele  personen  met  het 
kerkverband,  waarbij  de  kerkeraad  dan  als  lasthebber  en  handlanger 
van  het  kerkverband  optreedt.  Maar  er  is  ook  een  heel  ander  con- 
flict denkbaar,  niet  van  enkele  personen,  maar  van  den  kerke- 
raad  zelve  n,  zoodra  deze  aan  het  hoofd  van  zijn  kerk  tegen  het 
kerkverband  in  verzet  komt. 

Bespreken  we  elk  dezer  twee  afzonderlijk. 

De  enkele  personen  die  met  het  kerkverband  in  conflict  komen, 
kunnen  of  gewone  leden  der  kerk  wezen,  of  wel  personen,  die  in 
eenig  ambt  of  in  eenigen  dienst  bij  de  kerk  zijn. 

Gewone  leden  kunnen  in  zulk  conflict  komen  op  tweeërlei  manier : 
of  doordien  ze  handelen  in  strijd  met  eenig  reglement  door  dat  kerk- 
verband aan  de  kerken  opgelegd,  of  wel  doordien  ze  in  hooger 
beroep  door  het  kerkverband  in  het  ongelijk  worden  gesteld. 

Greep  het  eerste  plaats  en  komt  zulk  een  lid  dan  in  het  hoekje 
te  staan  van  „weêrstrevers  van  kerkelijke  verordeningen,"  dan  kan 
het  kerkverband  of  door  de  vingers  zien  en  de  „onregelmatigheid" 
op  zijn  beloop  laten,  of  wel  het  kan  den  eisch  stellen,  dat  de  „weêr- 
strever"  aflate  van  zijn  ongeoorloofd  bedrijf.  Geeft  de  opposant 
daarin  toe,  dan  is  de  zaak  hiermee  natuurlijk  ten  einde.  Maar  acht 
hij  uit  gehoorzaamheid  aan  Gods  Woord  niet  te  mogen  toegeven 
en  gaat  hij  dan  op  den  ingeslagen  weg  voort,  dan  zal  het  kerkver- 
band met  tuchtmiddelen  tegen  hem  optreden,  en  hem  tot  onderwer- 
ping zoeken  te  dwingen.  De  middelen,  die  hiertoe  aan  het  kerk- 
verband ten  dienste  staan,  zijn ;  i  °.  ontzegging  van  de  benoembaar- 
heid voor  kerkelijke  ambten  en  betrekkingen ;  2^.  ontzegging  van  de 
Sacramenten ;  3*'.  schorsing  als  lid,  en  4**.  eindelijk  afsnijding. 

De  „weêrstrever,"  overtuigd  van  niet  te  mogen  toegeven,  gaat  dan  stil 
door,  laat  tuchtmiddel  na  tuchtmiddel  over  zich  komen,  en  zoodra  de 
Sacramenten  hem  b.  v.  ontzegd  zijn,  gaat  hij  toch  tot  de  Sacramenten. 

Dit  stelt  den  kerkeraad  voor  de  quaestie  of  hij  de  weêrstrever  wil 
helpen  executeeren,  dan  wel,  hiervoor  terugdeinzend,  weigert  de 
opgelegde  straf  aan  hem  te  voltrekken.  Geschiedt  het  laatste,  dan 
gaat  het  conflict  hiermee  van  den  enkelen  persoon  op  den  kerkeraad 
over  en  komt  dus  straks  ter  sprake.  Maar  doet  hij  het  eerste  en  leent 
hij  er  zich  toe,  om  den  weêrstrever  van  kerkelijke  verordeningen  door 
onthouding  van  de  genademiddelen  te  straffen,  dan  komt  het  conflict 


VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  HET  KERKVERBAND.     I5I 

op    zijn  uiterste  spitse  tusschen  den  onrechtmatig  gevonnisde  en  het 
kerkeHjk  verband,  dat  hem  dwingen  wil. 

In  zulk  een  geval  nu  zou  het  onverantwoordehjk  van  zulk  een 
persoon  zijn,  indien  hij  zich  onderwierp.  Dit  ware  afval  van  de  eens 
betoonde  trouw.  ¥m  niets  zal  hem  dan  resten,  dan  om  toch  tot  de 
Sacramenten  toe  te  treden,  en  worden  die  hem  met  geweld  gewei- 
gerd, met  gelijkgezinden  een  eigen  bediening  der  genademiddelen 
op  te  richten,  of  mist  hij  gelijkgezinden,  elders  in  een  andere  kerk 
te  zoeken,  wat  zijn  eigen  kerk  hem  onthoudt. 

Leidt  dit  dan  tot  zijn  afsnijding,  dan  behoeft  hij  daarom  zich  zelf 
nog  volstrekt  niet  als  van  de  kerk  afgesneden  te  beschouwen,  maar 
wel  rust  dan  op  hem  de  verplichting,  om  tot  nieuwe  organisatie  in 
zijn  kerk  over  te  gaan,  en,  zonder  vertoon  of  zucht  naar  opspraak, 
in  de  vreeze  Gods  de  hand  aan  te  leggen,  opdat  hij  voor  zich  en  de 
zijnen  en  zijn  medestanders  weer  de  zuivere  bediening  der  genade- 
middelen erlange. 

Het  tweede  gestelde  geval,  dat  hij  namelijk  door  een  vonnis  in 
hooger  beroep  met  het  kerkverband  in  conflict  komt,  kan  of  zoo 
staan  dat  hij  zelf  tegen  een  besluit  van  zijn  kerkeraad  in  appèl  kwam, 
of  dat  zijn  kerkeraad  hem  wel  gelijk  gaf,  maar  een  ander  in  appèl 
kwam  tegen  het  kerkeraadsbesluit.  Feitelijk  echter  komt  dit  op  het- 
zelfde neer,  en  zal  het  verloop  van  het  conflict  al  spoedig  saamvallen 
met  het  verloop  van  het  zooeven  besproken  conflict.  Immers  hij  zal 
zich  óf  aan  het  vonnis  onderwerpen,  en  dan  is  er  geen  conflict  meer ; 
óf  w^el  hij  zal  zich  niet  kunnen  onderwerpen,  en  dan  moet  of  het 
kerkverband  de  zaak  loopen  laten,  of  wel,  het  komt  ten  laatste  toch 
tot  afsnijding,  en  uit  die  afsnijding  wordt  voor  den  afgesnedene  weer 
gelijke  plicht  als  boven  tot  zelfstandig  optreden  geboren. 

Feitelijk  zullen  conflicten  tusschen  gewone  leden  en  het  kerkver- 
band dus  steeds  de  quaestie  te  berde  brengen  van  breuke  met  d  e 
kerk  als  zoodanig,  reden  waarom  we  de  verdere  bespreking  van 
dit  soort  conflict  verschuiven  naar  de  volgende  paragraaf. 

Intusschen  rest  ons,  eer  we  tot  de  conflicten  van  kerkeraad  en 
kerkverband  komen,  nog  de  bespreking  van  het  wezenlijk  afwijkend 
soort  conflict  met  het  kerkverband,  hetwelk  dan  ontstaat,  indien  het 
verzet  niet  uitgaat  van  gewone  leden,  maar  van  personen  in  kerke- 
lijke ambten  of  betrekkingen. 

Dit  soort  conflict  neemt  meestal  een  veel  ernstiger  verloop.  Ge- 
wone leden  toch  zijn  minder  schadelijk,  maar  ook  minder  tref  baar 
voor  kerkelijke  tuchtmiddelen.  Afsnijding  van  gewone  leden  komt 
zelfs  bijna  nooit  voor.     Zekere  schaamte,  gepaard  met  besef  van  on- 


152  VAN    REFORMATIE    DOOR    BREUKE    MET    HET    KERKVERBAND. 

macht,  weerhoudt  gemeenlijk  de  kerkelijke  machthebbers,  om  iemand, 
aan  wien  anders  niets  ten  laste  is  te  leggen,  dan  dat  hij  voor  de 
eere  van  zijn  God  ijvert,  met  geestelijke  straffen  te  achtervolgen  of 
ook  te  treffen  met  een  vonnis  van  bannissement.  Maar  geheel  anders 
komt  de  zaak  te  staan,  indien  de  weêrstrever  een  ambtsdrager  of 
kerkelijk  persoon  is.  Dan  toch  is  er  veel  meer  van  zijn  invloed  te 
duchten  en  staan  aan  het  kerkverband  veel  krachtiger  middelen  ten 
dienste,  om  hem  gevoelig  te  treffen.  Wie  in  het  ambt  is,  kan  in  dat 
ambt  geschorst,  of  uit  dat  ambt  gezet  worden.  Ook  van  niet-ambte- 
lijke  betrekkingen  geldt  hetzelfde.  Een  kerkvoogd,  die  niet  heulen 
wil  met  de  ongodzaligheid,  kan  aan  het  kerkverband  veel  moeite  be- 
rokkenen, maar  ook  het  kerkverband  kan  dien  kerkvoogd  zijn  lidmaat- 
schap ontnemen.  Een  koster,  een  voorzanger,  een  organist,  die  niet 
slaafsch  meê  willen  loopen,  kan  men  straffen  in  hun  brood.  Zoo  kan 
men  doen  met  „weêrstrevige"  godsdienstonderwijzers.  En  wat  de 
ambten  aangaat,  wat  is  gemakkelijker,  dan  een  diaken  of  ouderling,  die 
de  kerkelijke  verordeningen  aan  Gods  Woord  durven  toetsen,  van 
hooger  hand  te  verwijderen.  Maar  wat  bovenal  hier  dient  uit  te 
komen,  is  het  hoog  gewicht  van  een  conflict  tusschen  het  kerkverband 
en  een  leeraar.  Daarin  toch  bereikt  natuurlijk  deze  reeks  conflicten 
haar  toppunt.  Eensdeels  om  den  machtigen  invloed  waarover  een 
leeraar  beschikt,  en  de  openbaarheid  van  zijn  handelingen,  maar  ook 
anderdeels  omdat  het  kerkverband  hem  rechtstreeks  kan  aantasten, 
en  hem  ontzetten  uit  zijn  ambt  en  werkkring,  ja,  uit  zijn  huis  en 
goed  en  geld. 

Het  is  dan  ook  uit  deze  soort  conflicten  dat  meest  alle  doortas- 
tende reformatién  geboren  zijn,  en  de  oorzaak  ligt  voor  de  hand, 
waarom  juist  hier  de  hoogste  zedelijke  kracht  openbaar  wierd. 

Een  gewoon  gemeentehd  kan  zich  laten  afsnijden  schier  zonder 
nog  met  zijn  God  geworsteld  te  hebben,  misschien  uit  euvelen  over- 
moed. Immers,  ook  afgesneden  blijft  hij  die  hij  te  voren  was.  Vooral 
heden  ten  dage  beteekent  het  lijden,  dat  daarmede  over  hem  komt, 
schier  niets. 

Voor  een  kerkvoogd  of  koster,  voor  een  ouderling  of  diaken,  is 
afgezet  te  worden  zeker  hoogst  onaangenaam,  maar  bij  slot  van 
rekening  maakt  het  hem  toch  niet  ongelukkig.  Een  kerkvoogd  ver- 
liest eenigen  geldelijken  invloed.  Een  koster  een  zeer  klein  deel  van 
zijn  broodwinning.  En  een  ouderling  of  diaken  keeren  in  het  gewone 
leven  terug  zonder  iets,  wat  de  wereld  begeerlijk  noemt,  verloren  te 
hebben. 

Maar  met  een  predikant  is  dit  geheel  anders.  Voor  een  bedienaar 


VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  HET  KERKVERBAND.     I53 


des  Woords  toch  is  afzetting  niet  minder  dan  afsnijding  van  zijn 
levenspositie,  wegneming  van  zijn  werkkring,  ontneming  van  heel 
zijn  levensbestaan,  en  dat  met  den  prikkel  er  achter,  om  óf  trouwe- 
loos te  zwijgen,  óf  leerende  op  te  treden,  en  alzoo  het  conflict  op 
een  nieuwen  lijdensweg  voort  te  zetten.  Denk  aan  Kohlbrugge,  wat 
hem  die  weg  des  lijdens  heeft  gekost ! 

Op  dien  grond  nu  zeggen  we,  dat  er  in  den  bedienaar  des  Woords 
een  veel  hoogere  genade  wordt  geëischt,  om  in  zulk  een  conflict  ge- 
trouw te  blijven,  dan  in  een  gewoon  lid  of  ouderling.  De  zedelijke 
triomf  over  vleesch  en  zonde  moet  in  den  leeraar  zooveel  machtiger, 
zijn  bereidheid  om  zijn  Heer  te  dienen  zooveel  onverwinlijker,  zijn 
lust  aan  gehoorzaamheid  zooveel  sterker,  zijn  offervaardigheid  zooveel 
schitterender  uitblinken. 

Gewone  leden  en  ook  ouderlingen,  die  zoo  gereed  zijn  om  over 
de  ontrouw  onzer  leeraars  te  klagen,  mochten  zich  dan  ook  wel 
eens  afvragen  of  zij  even  getrouw  zouden  bevonden  worden,  als  er 
ook  hun  geheele  levenspositie,  ja  het  brood  van  vrouw  en  kinderen 
meê  op  het  spel  stond. 

Maar  aan  den  anderen  kant  moet  dan  ook  geijverd  in  gebeden,  of 
het  God  believen  mocht,  in  het  hart  van  recht  vele  Bedienaren  des 
Woords  deze  overvloedige  genade  uit  te  storten  ;  de  verleiding  in 
hen  te  breken  van  veel  valsche  redeneering  waarmee  zij  hunne  zielen 
ophouden  ;  en  alzoo  aan  de  kerken  Christi  die  natuurlijke  leiders  voor 
heur  reformatie  te  schenken,  zonder  wier  voorgang  en  medewerking 
de  reformeering  eener  kerk  zoo  zelden  is  gelukt. 

En  wierd  die  bede  verhoord,  dan  zou  ook  de  buitengewone  mate 
van  zedelijken  moed  en  geloofskracht,  die  in  de  Bedienaren  zich  ontwik- 
kelde, aan  hun  woord  zulk  een  gloed  en  aan  hun  optreden  zulk  een 
kracht  leenen,  dat  de  tegenstand  in  het  kerkverband  vanzelf  bezweek. 

Alleen  door  de  geestelijke  verwakkering  der  Bedienaren  des  Woords 
kan  een  kerk  gered  worden,  maar  ook  alleen  door  de  lijdelijkheid 
der  leeraren  blijft  een  vijandig  kerkverband  krachtig. 

De  gevolgen  van  een  conflict  tusschen  leeraars  en  het  kerkverband 
zijn  dan  ook  altoos  ernstig. 

Hetzij  ernstig  in  droeven  zin,  doordien  de  Bedienaar  des  Woords 
na  een  oogenblik  van  ijver,  het  hoofd  weer  in  den  schoot  legt,  en 
dus  de  zake  Gods,  die  hij  zich  onderwond  op  te  nemen,  weer  prijs 
geeft. 

Hetzij  ernstig  in  rechtstreeksche  gevolgen.  Want  een  leeraar  die 
geschorst  wordt,  moet  in  zulk  een  geval  blijven  doorpreeken  in  de 
kerk,    of  kan  dit  niet,  dan  buiten  de  kerk ;  en  zet  men  hem  af,  dan 


154    VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  HET  KERKVERBAND. 

verzamelt  hij  aanstonds  de  getrouwen  weer  om  zich  en  predikt  het 
Woord  des  noods  in  stal  of  schuur,  van  een  scheepsdek  of  op  den 
open  akker. 

Daaraan  toegekomen  kan  aldus  ook  dit  conflict  zeer  licht  tot 
breuke  met  de  kerk  zelve  leiden,  en  dient  dus,  even  als  de  uitgang 
van  het  conflict  tusschen  gewone  leden  en  het  kerkverband,  bespro- 
ken in  de  volgende  paragraaf. 


Zoo  komen  we  nu  dan  tot  de  tweede  categorie,  die  we  afteekenden  onder 
de  conflicten  met  het  kerkverband,  t.  w.  dezulken,  die  niet  door  enkele 
personen,  ('tzij  dan  gewone  leden  of  ambtsdragers)  maar  door  de  hou- 
ding van  den  kerke  ra  ad  zelven  in  het  leven  worden  geroepen. 

Deze  conflicten  dragen  uitteraard  een  geheel  ander  karakter,  in 
zooverre  ze  den  strijd  gaande  maken  niet  tusschen  enkele  personen 
en  het  kerkverband,  maar  tusschen  dit  en  een  geheele  kerk  als  ge- 
organiseerd lichaam. 

Langs  drieërlei  weg  kan  zulk  een  conflict  ontstaan.  Vooreerst  toch 
kan  het  zijn,  dat  een  persoon  ('tzij  gewoon  lid,  'tzij  ambtsdrager)  door 
het  kerkverband  wordt  gevonnisd,  zonder  dat  de  kerkeraad  vrijheid 
voor  God  vindt  om  dit  vonnis  te  helpen  uitvoeren.  In  zulk  een  geval 
neemt  de  kerkeraad  het  dan  voor  den  veroordeelde  op  en  wordt, 
houdt  het  kerkverband  zijn  opzet  vol,  met  den  veroordeelde  lotge- 
meen. Ten  tweede  kan  het  gebeuren  dat  de  kerkeraad  zich  bezwaard 
gevoelt,  om  een  reglement  of  wijziging  der  kerkorde,  die  door  het 
kerkverband  tot  wet  is  verheven,  uit  te  voeren.  En  ten  derde,  is  het 
denkbaar,  dat  de  kerkeraad  in  verdere  aanhouding  van  het  kerkver- 
band geen  heil,  maar  wel  geestelijke  schade  voor  zijn  kerk  ziende, 
dat  kerkverband  verbreekt  en  een  nieuwe  kerkorde  invoerend,  op  het 
vormen  van  een  nieuw  kerkverband  bedacht  is. 

Deze  drie  wegen  loopen  echter  even  na  het  uitgangspunt  in  twee 
wegen  saam.  Of  namelijk  de  kerkeraad  bij  behoud  der  kerkorde  en 
nog  staande  in  het  kerkverband,  in  conflict  geraakt  door  verzet  van 
leden  zijner  kerk,  of  wel  door  zijn  eigen  verzet,  komt  feitelijk  voor  de 
verdere  ontwikkeling  van  het  conflict  op  hetzelfde  neer,  en  zonder 
vrees  voor  verwarring  mag  dus  geconstateerd,  dat  de  kerkeraad  in 
conflict  kan  komen  op  tweeërlei  manier,  t.  w.  óf  onder  de  bestaande 
kerkorde,  óf  wel  doordien  ze  de  vigeerende  kerkorde  op  zij  zet. 

Beide  gevallen  houden  we  staande. 

Want  wel  weten  wij,  dat  door  mannen  van  naam  de  theorie  is 
verdedigd :     „zoolang     ge    onder    de    bestaande    kerkorde    verkeeren 


VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  HET  KERKVERBAND.    I55 

blijft,  zijt  ge  gehouden  u  naar  die  kerkorde  te  gedragen",  maar  uit 
innige  overtuiging  komen  we  tegen  die  o.  i.  valsche  theorie  in  ver- 
zet. De  regel  toch,  dat  nooit  eenige  gehoorzaamheid  aan  menschen, 
onder  welke  omstandigheden  ook,  verder  kan  noch  mag  gaan,  dan 
met  de  volstrekte  gehoorzaamheid  aan  Gods  Woord  bestaanbaar  is, 
geldt  niet  alleen  voor  staat  en  maatschappij,  voor  school  en  huis- 
gezin, maar  evenzeer  en  zelfs  in  hoogere  mate  nog  voor  de  kerk. 

Een  kind  staat  onder  de  huisorde ;  maar  beval  vader  of  moeder 
of  gouvernante  ooit  iets  dat  tot  ongehoorzaamheid  aan  Gods  Woord 
zou  leiden,  dan  mag  het  kind  niet  gehoorzamen.  Evenzoo  staat  de 
regel  voor  de  dienstboden  tegenover  heur  vrouwen,  van  de  scholieren 
tegenover  hun  meester,  van  werklieden  tegenover  hun  bazen,  van 
soldaten  tegenover  hun  hoofdlieden,  en  van  burgers  tegenover  hun 
koning,  en  dus  ook,  ja  in  sterkeren  zin  nog  de  regel  van  den  ker- 
keraad  tegenover  het  kerkverband. 

Het  voorgeven  dat  de  gegevene  beloften  van  trouw  of  bezworen 
eeden  dien  regel  van  kracht  zouden  berooven,  is  de  ongerijmdheid 
zelve.  Het  Thebaansche  legioen  had  ook  den  krijgseed  aan  den 
keizer  gezworen,  maar  nochtans  weigerde  het  bij  de  afgodische  offer- 
ande aan  te  treden,  en  liet  zich,  naar  Genève  teruggetrokken,  eerst 
tweemaal  decimeeren  en  toen  als  schapen  ter  slachting  afmaken, 
liever  dan  te  gehoorzamen  aan  het  commando  van  hun  generaal. 

Ook  al  is  de  kerkorde  nog  niet  veranderd,  ook  al  leeft  men  dus 
nog  in  het  kerkverband,  toch  mag  een  kerkeraad  nooit  of  nimmer 
uit  onderwerping  aan  dat  kerkverband  of  ter  opvolging  van  die  kerk- 
orde doen,  wat  hij  weet,  dat  niet  goed,  niet  eerlijk,  niet  te  verant- 
woorden is  voor  God  den  Heere. 

En  dat  wel  om  deze  alles  afdoende  reden,  dat  alle  beding  van 
gehoorzaamheid  of  verband  van  belofte  of  gehoudenheid  tot  onder- 
werping aan  menschelijke  bevelen,  altoos  en  overal  en  onder  alle 
omstandigheden,  beperkt  is  door  de  alles  beheerschende  voorwaarde, 
die  nooit  hoeft  uitgesproken,  omdat  ze  altoos  van  zelve  spreekt ;  voor 
zooverre  hiermee  niet  te  kort  wordt  gedaan  aan  de  ge- 
hoorzaamheid  jegens   God. 

Velerlei  zijn  de  gevolgen,  die  een  aldus  ontstaan  conflict  na  zich 
kan  sleepen,  al  naar  gelang  de  samenstelling  van  den  kerkeraad  is, 
de  organen  van  het  kerkverband  gezind  zijn,  de  staatsrechtelijke 
positie  der  kerk  staat,  de  band  tusschen  kerkvoogden  en  kerkeraad 
IS  gelegd,  en  ook  de  kerk  in  haar  geheelheid  of  meerderheid  den  in 
conflict  geraakten  kerkeraad  steunt  of  tegenwerkt. 

Is    de    staatsrechtelijke    verhouding  vrij  van  elke  partijdige  zin  bij 


156    VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  HET  KERKVERBAND. 

de  administratieve  besturen  zoowel  als  bij  den  rechter;  staat  de  kerk- 
voogdij den  kerkeraad  trouw  ter  zijde ;  behoeft  de  kerkeraad  niet  voor 
heulen  van  eigen  leden  of  kerkgenooten  met  de  wederpartijders  be- 
ducht te  zijn, —  dan  levert  zulk  een  conflict  weinig  gevaar  op,  en  zal 
het  kerkverband  in  den  regel  eindigen  met  toe  te  geven ;  en  dat  te 
meer  indien  de  lagere  organen  van  het  kerkverband  (b.  v.  het  Clas- 
sicaal  Bestuur)  weigeren  zich  tot  executie  te  leenen. 

Maar,  het  mag  niet  verheeld,  zoo  gunstig  staan  de  kansen  slechts 
zelden.  In  tal  van  kerkeraden  zal  een  minderheid,  meest  met 
predikanten  aan  het  hoofd,  de  zijde  van  het  kerkverband  tegen  de 
trouw  aan  Gods  Woord  kiezen.  In  bijna  alle  gemeenten  zal  een  deel 
van  de  kerkleden  zich  gebruiken  laten  om  tegen  den  kerkeraad  in 
oppositie  te  komen.  In  verreweg  de  meeste  gevallen  zal  het  Classicaal 
Bestuur  zich  de  rol  van  politiedienaar  gevallen  laten.  In  zeer  vele 
gevallen  zal  de  kerkvoogdij  de  gebouwen,  goederen  en  wat  dies 
meer  zij,  aan  de  organen  van  het  kerkverband  in  handen  leveren.  Al 
naargelang  van  de  ministers,  die  den  koning  dienen,  kennelijk  vóór  of  te- 
gen den  geestvan  het  kerkverband  gezind  zijn,  zal  de  administratie  dedin- 
gen geworden  laten  of  er  hinderend  tegen  optreden.  En  eindelijk,  al  naar- 
mate in  de  toongevende  juridische  kringen  historisch  onderzoek  tot  betere 
kennis  van  de  kerkrechtelijke  quaestiën  geleid  heeft,  of  wel  gemis  aan 
zulk  onderzoek  nog  tot  het  aankleven  van  conventioneele  inzichten 
noopt,  zal  de  beslissing  der  hoogste  rechterlijke  macht  het  oorpron- 
kelijk  recht  der  kerken  handhaven,  of  wel  dat  recht,  misschien  voor 
altoos,  krenken. 

Bijna  evenwijdig  hiermee  zal  de  loop  der  zaken  zich  ontwikkelen, 
bijaldien  het  conflict  niet  onder  de  bestaande  kerkorde, 
maar  uit  terz  ij  zetting  van  die  kerkorde  geboren  wordt. 
En  dat  te  meer,  daar  het  voor  kerkeraden,  die  nog  onder  de  kerk- 
orde in  conflict  kwamen,  bij  eenigszins  dreigend  uitvallen  van  dit 
conflict,  altoos  geraden  zou  zijn,  terstond  met  de  kerkorde  als  zoo- 
danig te  breken. 

Dit  terzijde  zetten  van  de  kerkeraden  kan  intusschen  ook  plaats 
grijpen  zonder  bepaalde  aanleiding.  Zoodra  namelijk  in  een  kerke 
Gods  oprecht  en  trouwhartig  schuldbesef  over  den  ongeoorloofden 
en  voor  God  geoordeelden  kerkstaat  gewekt  is,  en  dit  besef  door- 
drong tot  in  de  eonscientiën  der  ambtsdragers,  en  door  hen  in  den 
kerkeraad  werd  ingedragen,  zou  zulk  een  kerkeraad  te  overwegen 
hebben,  of  de  bestaande  kerkorde  reformatie  der  kerk  naar  eisch 
van  Gods  Woord  toeliet.  Indien  niet,  of  het  alsdan  voor  het  minst 
mogelijk    ware,  die    kerkorde   zoo  te  wijzigen,  dat  de  beletselen  die 


VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  HET  KERKVERBAND.    1 5/ 


aan  reformatie  in  den  weg  stonden,  daardoor  vervielen.  En,  bleek 
ook  dit  niet  doenlijk,  of  er  dan  ten  minste  uitzicht  bestond,  dat 
men  die  kerken,  die  reformatie  wilden  doorzetten,  daarin  niet  zou 
tegenstaan. 

Zelfs  indien  op  dit  laatste  althans  nog  uitzicht  bestond,  zou  ver- 
andering van  de  kerkorde  nog  niet  volstrekt  noodig  zijn.  Maar 
indien  daarentegen  door  den  kerkeraad  de  zekerheid  werd  verkregen, 
dat  het  bestaande  kerkverband  zich  tegen  de  noodzakelijke  reformatie 
zou  verzetten;  dat  de  verbonden  kerken  niet  tot  wijziging  dier  kerk- 
orde bereid  of  genegen  waren  ;  en  dat  de  organen  van  het  kerk- 
verband de  reformeerende  kerk  niet  zouden  laten  begaan,  —  dan  ja, 
is  er  geen  de  minste  twijfel  of  zulk  een  kerkeraad  is  gehouden,  den 
band  met  de  bondgenootschappelijke  kerken  tijdelijk  los  te  maken, 
en,  op  den  bodem  der  historische  belijdenis,  een  betere  kerkorde  in 
te  voeren. 

Kan  zulk  een  kerkeraad  dit  te  saam  met  andere  kerkeraden  doen, 
zoodat  ze  tevens  onverwijld  in  nieuw  kerkverband  trede,  des  te 
beter;  maar  ook,  indien  dit  niet  gelukt,  en  hem  de  keuze  staat 
tusschen  of  alleen  zijn  weg  te  gaan,  of  de  reformatie  na  te  laten, 
is  zijn  plicht  aangewezen  en  geheel  zelfstandig  optreden  eisch. 

Het  recht  tot  dezen  stap  ontleent  zulk  een  kerkeraad  aan  tweeërlei 
overweging.  Vooreerst  namelijk  aan  de  verplichting  die  op  hem 
rust,  om  de  hem  toebetrouwde  kerk  te  houden  bij  Gods  Woord. 
En  ten  anderen  aan  de  omstandigheid,  dat  elke  kerk,  die  in  kerk- 
verband trad,  het  recht  behield  om  dien  band  weer  te  slaken;  en 
dat  wel  overmits  geen  kerk  ooit  macht  bezat  of  kon  hebben  om 
zichzelve  als  slavin  te  verkoopen.  Want,  stel  al  een  kerkeraad  hadde 
een  contract  aangegaan,  om  haar  kerk  voor  altoos  te  binden,  zelfs  ai 
ware  het,  dat  uit  dien  band  een  afhoereeren  van  den  levenden  God  voor 
haar  zou  voortvloeien,  dan  ware  zulk  een  contract  reeds  daarom 
nietig,  omdat  elke  immoreel  e  verbintenis  zelfs  door  het  Burgerlijk 
wetboek    voor    ongeldig    wordt  verklaard. 

Overgaande  tot  zulk  een  stap  zal  zulk  een  kerkeraad  intusschen 
op  vierderlei  zeer  nauwkeurig  hebben  te  letten. 

En  wel  i".  daarop,  dat  de  drang  en  aandrift  tot  zulk  een  stap 
niet  uit  farizeeuwschen  hoogmoed,  uit  woelziek  malcontentement  of 
uit  oppervlakkige  kerkideeën  voortkome,  maar  diep  wortele  in  de  ge- 
bondenheid en  gehoudenheid  der  ziele  tot  onderwerping  aan  Gods 
Woord.  Alle  aandrift  die  niet  in  gehoorzaamheid  aan  Gods  Woord 
wortelt,  is  revolutionaire  overmoed  en  dient  weerstaan. 

Ten  2°,  zie  de  kerkeraad,  die  tot  zulk  een  stap  overgaat,  wel  toe. 


158    VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  HET  KERKVERBAND. 

dat  hij  den  grondslag  voor  den  nieuwen  gevel  juist  legge,  door  niet 
met  de  historie  te  breken,  maar  de  historische  belijdenis  der  kerk  als 
basis  te  behouden  en  tevens  de  nieuw  in  te  voeren  kerkorde  7.00  te 
beschrijven,  dat  er  aan  de  beginselen  van  Gods  Woord  recht  geschiede, 
geen  nieuwe  tirannie  worde  ingevoerd,  en  de  weg  tot  een  nieuw  kerk- 
verband niet  slechts  worde  opengelaten,  maar  zelfs  in  het  kader  worde 
opgenomen. 

Ten  30.  ga  zulk  een  kerkeraad  met  omzichtigheid  te  werk.  Oprecht  als 
de  duiven,  maar  ook  voorzichtig  als  de  slangen,  gelijk  Jezus  ons'gebo- 
den  heeft.  En  waar  alzoo  drie,  vierderlei  wijzen  van  aanvatten  der  zaak 
mogelijk  zijn,  spare  hij  zich  het  verwijt,  dat  hij  door  ondoordacht  en  min 
wijs  aanleggen  der  zaak,  de  aangelegenheden  der  kerk,  ja  haar  voort- 
bestaan voor  de  toekomst,  onvoorzichtiglijk  zou  hebben  gewaagd. 

Kan  men  om  een  voorbeeld  te  noemen,  de  verhouding  tot  de  kerk- 
voogdij, stel  die  ware  min  goed,  vooraf  beter  maken,  dan  ware  het 
roekeloos  dit  te  verzuimen. 

Allerminst  voor  zoo  gewichtig  werk  mag  goede,  doeltreffende  voor- 
bereiding worden  uitgesloten. 

Ontstaat  een  conflict,  naar  aanleiding  van  een  voorgekomen  zaak, 
dan  heeft  men  niet  te  kiezen,  maar  wierd  de  tijd  voor  ons  gekozen 
door  Hem,  die  ons  voor  de  aanleiding  plaatste. 

Heeft  men  daarentegen,  gelijk  bij  het  invoeren  van  een  nieuwe  kerk- 
orde het  geval  is,  de  keuze  van  den  tijd  aan  zich,  dan  behoort  die 
keuze  van  den  goeden  tijd  met  ernst  overwogen  te  worden. 

Een  kerkeraad,  die  zich  tot  zoo  heilig  werk  onderwindt,  mag  niet  in 
overhaasting  handelen,  noch  buiten  heldere  bewustheid  van  wat  hij  doet. 

En  ten  40.  betoone  de  kerkeraad  dien  zedelijken  ernst  ook  daarin 
dat  hij  de  gemeente  zelve  gevoelen  doe,  dat  een  heilig  werk  voor  haar 
eigen  behoudenis  ondernomen  wordt. 

Dit  zal  de  kerkeraad  daardoor  toonen,  dat  hij  zulke  besluiten  niet 
neemt  met  een  nauw  noemenswaarde  meerderheid,  alzoo  gevaar  loo- 
pende,  dat  het  besluit,  eer  het  aan  de  uitvoering  toekomt,  weer  in 
zijn  tegendeel  omsla. 

Daardoor  ook  dat  hij  niet  slechts  tegen  het  valsche  en  bedorven 
kerkverband  reageere,  maar  gelijktijdig  de  censuur  in  de  gemeente 
late  doorwerken,  en  de  kracht  der  reddende,  ook  der  straffende  liefde, 
niet  enkel  over  leervervalsching,  maar  evenzeer  over  ontheiliging  door 
slordigen  levenswandel  doe  uitgaan. 

Daardoor  niet  minder,  dat  de  predikatiën  der  leeraren  rusteloos 
daartoe  strekken  om  de  gemeente  op  dit  punt  voor  te  lichten,  en  de 
reformatie  van  hart  en  huis  op  de  zielen  te  binden. 


VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  DE  BESTAANDE  KERK.   1 59 


En  eindelijk  ook  daardoor,  dat  de  kerkeraad,  't  zij  in  opzettelijke 
samenkomsten,  of  door  rondgaande  zendbrieven,  de  gemeente  inlichte 
omtrent  hetgeen  voorvalt  en  haar  doe  medeleven  in  den  strijd,  die 
gestreden  wordt  voor  de  eere  Gods  en  van  zijn  Woord. 

Kortom,  gelijk  ge  een  kunstbewerking  van  een  uwer  lieve  panden 
in    uw    woning  niet  onder  luidruchtig  geschreeuw,  maar  onder  stille 
gebeden  en  met  heiligen  ernst  zoudt  laten  verrichten,  zoo  ook  ga  het 
bij  deze  kunstbewerking  in  uw  kerk  toe. 
Er  zij  g  eb  e  d. 

Er  zij  heldere  bewustheid  van  het  gevaar  dat  dreigen  kon. 
Er  zij  overtuiging  dat  het  toch,  desniettemin,  moet. 
En    onder    dat  alles  zij  er,  om  het  tot  een  waar  en  oprecht  werk 
voor  den  almachtigen  God  te  maken,  verbrijzeling  des  harten  en  ver- 
slagenheid van  geest. 

En  of  dan  al  uit  den  boezem  des  kerkeraads  enkele  verraders 
voortkomen  ;  een  deel  der  afgedoolde  gemeenteleden  den  kerkeraad 
verloochenen ;  en  de  hoogere  besturen  over  hem  heenvallen ;  en  kerk- 
voogden hem  tegenwerken;  en  de  Overheid  hem  belemmere;  en  de 
rechter  hem  ten  slotte  in  het  ongelijk  stelle,  dat  alles  moet  gedragen, 
geduld,  doorworsteld  in  den  Naam  des  Heeren.  Toen  de  Romeinsche 
keizer  heel  de  kerk  van  Nicomedië  in  haar  kerkgebouw  opsloot  en 
verbrandde,  was  dat  dulden  en  lijden  nog  o,  zoo  veel  vreeselijker,  en 
toch    de  kerke  Gods  heeft  over  dien  machtigen  keizer  getriumfeerd. 

§  58.   Van  reformatie  door  breuke  met  de  bestaande  kerk. 

Ernstig  reeds  is  de  roeping  van  Gods  kind  indien  hij  komen  moet 
tot  breuke  met  de  bestaande  organisatie  van  zijn  kerk.  Nóg  ernstiger 
wordt  die  roeping,  bijaldien  het  ook  tot  breuke  moet  komen  met  het 
verband  waarin  die  kerk  met  andere  kerken  verbonden  lag.  Maar 
toch  onvergelijkelijk  veel  ernstiger  nog  wordt  des  Christens  roeping 
als  het  toekomt  aan  de  breuke  metdekerk  zelve. 

Bedenk  toch  wel,  bij  breuke  met  de  organisatie  zoowel  als  bij 
breuke  met  het  kerkverband,  kwam  de  geloovige  nog  nooit  voor 
de  quaestie  te  staan,  of  de  eens  ware  kerk  ook  wellicht  ongemerkt 
in  de  valsche  kerk  ware  omgeslagen.  Hij  zag  dan  dat  de  best  uurs- 
regeling in  zijn  kerk  niet  naar  den  eisch  van  Gods  Woord,  ook  dat 
de  levensaard  niet  naar  de  weegschaal  van  Gods  heiligdom,  zelfs  dat  het 
verband  met  andere  kerken  onheilig  was  geworden,  maar  zijn  kerk  zelve 
bleef  hem  nog  altoos  de  kerke  Christi.  Aan  uittreden  dacht  hij  dus  niet. 

Maar,  in  het  derde  hoofdstuk  over  de  deformatie  der  kerke,  bleek 


l6o        VAN    REFORMATIE    DOOR    ËREÜKE    MET   DE  BESTAANDE  KERK. 

het  ons,  bederf  in  Jezus  kerke  kan  ook  tot  het  uiterste  der  ontheiHging 
voortschrijden.  Een  kerk,  die  eens  kerk  van  Jezus  was,  kan  ontaarden  in 
een  kerk  van  den  Antichrist,  en  dus  als  valsche  kerk  onder  be- 
driegehjken  schijn  voortbestaan. 

De  mogeHjkheid  hiervan  blijkt  uit  Jezus  eigen  woord,  als  hij  zegt, 
dat  de  Synagoge  der  Joden  na  zijn  kruisdood  ontaard  is  in  de 
Synagoge  van  den  Satan.  Aldus  toch  schreef  de  Heere  aan  de 
kerk  van  Philadelphia.  „Zie  ik  geef  u  eenigen  uit  de  Syna- 
goge des  Satans,  dergenen  die  zeggen  dat  ze  Joden 
zijn,  en  zijn  het  niet,  maar  liegen." 

De  synagoge  der  Joden  was  door  Jezus  aanvankelijk  nog  wel  ter 
dege  als  Synagoge  van  Jehovah  erkend.  Anders  toch  zou  hij 
zelf  niet  in  haar  bidzalen  zijn  opgegaan,  en  veel  minder  nog  zijne 
discipelen  in  haar  hebben  binnengeleid.  Te  meer,  nu  we  weten,  dat 
Jezus  zelf  aan  den  dienst  in  deze  synagogen  heeft  deelgenomen,  staat 
het  vast,  dat  deze  synagogen  oorspronkelijk  door  Jezus  als  de  echte 
kerke  Gods  erkend  zijn.  Maar  zie,  door  en  na  zijn  kruisiging  werd 
dit  anders.  De  synagogen  ressorteerden  onder  het  Sanhedrin  en  kwa- 
men niet  tegen  dat  Sanhedrin  in  verzet ;  ook  niet,  toen  dat  Sanhedrin 
door  den  Zoon  van  God  als  Godslasteraar  ter  dood  te  veroordeelen, 
voor  eeuwig  met  de  kerke  Gods  brak.  Aan  den  Christus  moest  de 
synagoge  zich  óf  oprichten,  óf  den  dood  eten,  en  ze  deed  het  laatste. 
Want,  toen  het  Sanhedrin  gevonnisd,  en  de  priesters  het  volk  opge- 
hitst, en  mannen  uit  dat  volk  het  „Kruist,  kruist  hem!"  en  de  vrou- 
wen het:  „Zijn  bloed  kome  over  ons!"  geroepen  hadden,  toen  ging 
de  Geest  des  Heeren  bedroefd  uit  de  kerken  dezer  Synagogen  weg,  om 
er  Satan's  geest  in  te  laten  trekken.  Zoo  werd  de  kerk  der  Joden 
een  synagoge  des  Satans,  of  wat  wij  noemen  zouden:  een  val- 
sche kerk. 

Dit  toont,  dat  een  kerk,  waarin  we  geboren  werden  en  eens  de  zalig- 
heid vonden  en  vaak  de  bondszegelen  ontvingen,  in  een  valsche  kerk 
ontaarden  kan.  En  deze  ontzettende  waarheid  nu  legt  aan  Gods 
kinderen  de  verplichting  op,  om,  bij  diep  verval  der  kerken,  bid- 
dende, scherpelijk  en  op  het  allernauwkeurigst  te  onderzoeken,  of 
de  kerk,  waaronder  hij  leeft,  nog  wel  de  ware  kerke  Christi 
is,  dan  wel  misschien  in  de  gestalte  van  Satan's  synagoge  is 
overgegaan.  Deze  taak  is  uiterst  pijnlijk,  overmits  er  zooveel  meê 
op  het  spel  staat.  Immers,  is  er  de  ware  kerk  nog  wel,  dan 
mag  een  Christen  er  zich  niet  afscheiden.  Maar  ook,  is  het  een 
synagoge  des  Satans  geworden,  dan  mag  hij  er  geen  oogenblik 
langer  aan  verbonden  blijven.    Dan  moet  hij  er  uit. 


VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  DE  BESTAANDE  KERK.  l6l 

Zoo  ziet  men  dat  de  vraag  naar  „scheiden  of  bl  ij  ven?"  volstrekt 
geen  disputabel  punt  is,  waar  men  zoo  eens  het  voor  en  tegen  van 
beretleneert,  of  ook  naar  luim  en  inval  zijn  goed-  of  afkeuring  over 
uitspreekt,  maar  dat  integendeel,  in  tijden  van  kerkbederf,  elk  kind  van 
God  voor  deze  hoogernstige  vraag  in  het  diepst  zijner  ziel  te  staan  komt, 
en  wel  heeft  toe  te  zien,  dat  hij  in  haar  beantwoording  trouw  bevonden 
worde  voor  zijn  God.  Het  zou  toch  iets  schrikkelijks  zijn,  indien  wij 
en  onze  kinderen  bleven  voortleven  in  een  kerk,  waarvan  de  Heere 
Jezus  aan  zijn  apostel  getuigen  zou  :  „Deze  zijn  een  kerk  van  Satan, 
die  zeggen  dat  ze  Gereformeerden  zijn,  en  zijn  het  niet,  maar  lie- 
gen !"  Maar' ook  het  zou  schrikkelijk  zijn,  indien  we  door  een  uit- 
treding of  afscheiding  een  kerk  uitgingen,  die  nog  openbaring  van 
Jezus'  lichaam  was,  en  alzoo  als  synagoge  v^an  Satan  veroordeelden 
wat  nog  orgaan  was  van  den   Heiligen  Geest. 

Beide  zonden  zouden  even  ernstig  zijn,  en  niet  dringend  genoeg 
kan  het  daarom  aan  Gods  volk  op  het  harte  worden  gebonden,  dat 
ze  toch  biddende  en  smeekende  licht  bij  den  Alleenwijze  mogen  zoe- 
ken, om  ten  deze  voor  dwaling  te  worden  behoed  en  tegen  valsche 
keuze  gevrijwaard. 

Ons  althans  komen  weinige  verschijnselen  zoo  bedenkelijk  voor, 
als  de  uitvvendigheid,  lichtvaardigheid  en  ondoordachtheid,  waarmee 
vele  kinderen  Gods  zich  nog  steeds  over  deze  teedere  en  ernstige 
quaestie  heenzetten. 

Gelijk  er,  helaas,  velen  zijn  die  nog  altoos  aan  drie  staten  geloo- 
ven  voor  de  ziel,  zoo  oordeelen  ook  velen  nog  altoos  ter  goeder 
trouw,  dat  er  drie  kerkstaten  denkbaar  zijn. 

Voor  de  ziel  beelden  ze  zich  in,  dat  een  ziel  óf  dood  óf  levend  óf  ook 
nog  bekommerd  kan  zijn,  en  evenzoo  stellen  ze  zich  voor,  dat  een  kerk 
óf  de  ware  óf  de  valsche  óf  iets  tusschen  waar  en  valsch  in  kan  wezen. 

Toch  weet  ieder  onderleid  en  ingewijd  geloovige  dit  van  de  ziel 
beter.  Voor  hem  staat  op  grond  van  Gods  Woord  vast,  dat  alle 
ziel,  die  niet  meer  ganschelijk  dood  is,  leeft,  en  dat  alle  ziel  die 
nog  niet  leeft,  ganschelijk  dood  is.  Zoo  zijn  dan  schijnbekommerden 
nog  ganschelijk  dood;  maar  ook  waarachtig  bekommerden  reeds 
overgezet  uit  den  dood  in  het  leven. 

En  ditzelfde  nu  geldt  ook  van  de  kerken  onzes  Heeren.  Wat  nog 
niet  valsch  is,  i  s  nog  de  ware  kerk,  en  ook  wat  niet  m  e  e  r  de 
ware  kerk  is,  i  s  ganschelijk  de  valsche.  Een  tusschenstaat  is  er  niet, 
en  ook  voor  de  kerken  op  aarde  een  vagevuur  onbekend.  Elke  kerk  is 
dus  of  nog  de  ware  of  reeds  de  valsche.  Een  mengsel  van  het 
ware  en  valsche  zich  te  denken  is  ongerijmd. 

II 


102    VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MÉT  DE  BESTAANDE  KERK. 

Maar  hiermee  is  dan  ook  geoordeeld  het  hchtvaardig  doen  van 
niet  weinigen,  die  oordeelen  dat  ze  wel  konden  uittreden,  maar 
toch  liefst  nog  maar  blijven  willen ;  of  ook  van  hen  die  achtten  dat  ze 
wel  hadden  kunnen  blijven,  maar  toch  maar  uittraden,  en  nochtans 
ook  na  hun  uittreding  de  verlatene  kerk  als  een  „half  en  half  nog 
ware"  kerk  bleven  steunen. 

Van  tweeën  één:  of  ge  ziet,  tast,  weet,  dat  uw  kerk  een  syna- 
goge des  Satans  i  s  geworden,  en  dan  moet  ge  op  staanden  voet  over 
haar  drempel  uitgaan  en  het  stof  uwer  voeten  tegen  haar  afschud- 
den; - —  of  wel,  ge  ziet,  tast,  weet,  dat  ze  nog  geen  synagoge  van 
Satan  wierd,  maar  dan  moogt  ge  haar  den  scheidbrief  ook  niet  zen- 
den, en  is  integendeel  blijven  uw  plicht. 

Dit  maakt  het  van  hoog  aanbelang  voor  de  kinderen  Gods,  dat 
ze  duidelijk  onderwezen  worden  over  de  merkteekenen,  waaraan  ze 
onderscheiden  kunnen,  wat  nog  ware  kerk  is  en  wat  reeds  syna- 
goge des  Satans  wierd ;  en  het  is  uit  dien  hoofde,  dat  we  in  de  vol- 
gende paragraaf  bescheidenlijk  een  poging  willen  wagen,  om  bij  de 
beantwoording  dier  vraag  onze  broederen  en  zusteren  eenig  licht  te 
bieden.  Thans  echter  laten  we  die  straks  te  behandelen  vraag  rus- 
ten en  gaan  in  deze  §  uit  van  de  vooronderstelling,  dat  een  kind 
van  God  lid  is  van  een  kerk,  die  metterdaad  valsche  kerk  ge- 
worden is,  om  voorts  te  onderzoeken,  hoe  hij  alsdan  in  het  werk 
der  reformatie  te  verkeeren  heeft. 

We  schreven  met  opzet,  hoe  hij  alsdan  in  het  werk  der  re- 
formatie te  verkeeren  heeft,  en  niet,  hoe  hij  er  dan  heeft  uit 
te  lo  o  p  en. 

Dat  laatste  toch  is  een  ongeestelijke  opvatting  der  zaak.  Niet 
alsof  het  einde  niet  misschien  kon  zijn,  dat  hij  moederziel  alleen 
uit  die  valsche  kerk  zonder  meer  had  uit  te  treden;  maar,  omdat  hij, 
zonder  groote  schuld,  hiermede  niet  mag  beginnen,  en  zonder  groote 
liefdeloosheid  de  quaestie  niet  alzoo  stellen  mag. 

Te  zeggen  :  „ik  loop  er  uit,"  is  egoïstisch,  zelfzuchtig  gedacht.  Men 
zorgt  dan  voor  zichzelven,  en  toont  zoo  voor  zijne  broederen  als  voor 
de  kerk  geen  hart  te  hebben.  Of  erger  nog,  door  gemis  aan  hart 
voor  de  broederen  en  voor  de  kerk  loopt  men  gevaar  om  het  rechte 
hart  te  missen  voor  zichzelven. 

Dit  zal  het  best  uitkomen,  indien  we  den  goeden  weg  voor  een 
kind  van  God  onder  zulke  omstandigheden  voorteekenen. 

Staat  bij  een  godzalig  man  de  reformatie  der  kerk  op  den  voor- 
grond, en  niet  de  zucht  om  maar  voor  zichzelven  een  gewenschte 
kerk    te    bezitten,    dan    zal   zulk  een  kind  Gods  zijn  bemoeienis  met 


VAN    REFORMATIE  DOOK  DREUKE  MET  DE  HESTAANDE  KERK.  163 


de  kerk  daarmee  beginnen,  dat  hij  droefheid  naar  God  gevoelt  over 
den  jammerhjken  staat  waartoe  zijn  kerk  verzonk.  Die  droeve  staat 
zijner  kerk  zal  hem  als  een  oordeel  Gods  op  de  ziel  wegen.  Hij  zal 
er  leed  over  dragen  om  den  Naam  des  Heeren,  en  nochtans  zal  hij 
niet  klagen  en  niet  morren,  maar  belijden  dat  God  de  Heere  recht- 
vaardig is  in  zijn  richten,  want  dat  het  volk  des  Heeren  door  zijn 
trouwelooslijk  handelen  driewerf  dit  oordeel  heeft  verdiend.  Zelf  tot 
dat  volk  des  Heeren  behoorende  en  zijn  ziel  kennende  als  in  het 
bundelke  der  levenden  besloten,  zal  hij  zichzelven  dan  ook  insluiten 
in  die  schuld  van  zijn  volk  voor  God.  Niet  bij  maniere  van  rede- 
neering, ,,dat  het  volk  schuld  heeft,  hij  van  dat  volk  is  en  dus  die 
schuld  ook  op  hem  rust,"  neen,  maar  langs  geestelijken  weg  van 
zondeovertuiging.  Zijn  eigen  gestalte  zal  hem  een  hinder  worden,  en 
zijn  eigen  ongeloof  en  eigen  liefdeloosheid  en  koelheid  voor  den  hemel 
hem  zoo  bang  op  de  ziel  worden  gebonden,  dat  hij  's  Heeren  doen 
rechtvaardig  acht,  al  wierd  in  heel  het  volk  geen  andere  ban  dan 
zijn    eigene    zonde    gevonden. 

Ook  hier  zal  dus  persoonlijke  schudding  der  ziel  over  eigen  zonde 
en  verslagenheid  onder  de  schuld  van  het  volk  des  Heeren  geeste- 
lijk uitgangspunt  zijn. 

Deze  verslagenheid  des  harten  zal  vanzelf  invloeien  van  meerder 
genade  en  geestelijke  verwakkering  ten  gevolge  hebben;  want  „den 
nederige  geeft  Hij  genade ;"  en  de  reformatie  der  kerk  zal  alzoo  daar 
beginnen,  waar  ze  altoos  moet  aanvangen,  t.  w,  bij  de  reformatie  van 
het  eigen  hart  en  de  reformatie  van  het  eigen  leven. 

Een  opnieuw  zich  bekeeren  tot  den  levenden  God  en  door  verbonds- 
vernieuwing met  den  God  onzer  trouwe  voor  onszelven  en  anderen 
het  bewijs  ontvangen,  dat  onze  dorst  naar  kerkreformatie  niet  voort- 
spruit uit  den  dunk,  dat  we  beter  zijn  dan  anderen,  maar  omgekeerd 
juist  uit  de  diepe  overtuiging,  dat  vooral  onze  schuld  meê  het  oor- 
deel Gods  inriep. 

Vandaar  schrijdt  dan  zulk  een  reformatie  voort  tot  de  eigen  huis- 
kerk. ,,Mij  aangaande,  ik  en  mijn  huis,  wij  zullen  den  Heere  dienen!" 

En  gelijk  een  kring  op  het  water  zich  in  al  wijderen  kring  uitbreidt, 
zal  ook  die  reformeerende  beweging  zich  dan  vanzelf  uitbreiden  naar 
den  nog  wijderen  kring  van  de  gemeenschappelijke  kerk. 

Voor  zooveel  aan  hem  ligt,  zal  hij  die  kerk  dan  niet  uit  de  hoogte 
berispen,  maar  met  doordringenden  ernst  manen  en  bidden,  alsof  God 
door  hem  bade,  „laat  u  met  God  verzoenen!"  Schonk  de  Heere  er 
hem  de  gaven  voor,  dan  zal  hij  zelf  de  stukken  aan  zijn  kerkeraad 
voorleggen,  waarin  de  liefde  voor  's  Heeren  naam  moet  bekend  wor- 


164     VAN  REPOKMATIE  DOOR  BREUK.E  MET  DE  BESTAANDE  KERK  . 


den.  Hij  zal  zelf,  niet  uit  hoovaardij,  maar  uit  stille  onderwerping 
aan  Gods  Woord,  weigeren  te  doen,  wat  niet  goed  voor  God  is, 
en  doen  wat  naar  Gods  Woord  moet  gedaan,  ook  al  poogt  men  het 
hem  te  beletten.  Brengt  hem  dit  smaad,  berokkent  dit  hem  lijden,  hij 
zal  dien  smaad  willig  dragen,  „verheugd  dat  hij  waardig  is  geacht 
om  Christus  wille  smaadheid  te  lijden."  En  komt  het  eindelijk 
zoover  dat  hij  in  den  publieken  dienst  zijner  kerk  niet  meer  de 
bediening  der  genademiddelen  voor  zich  en  zijn  huis  vinden  kan, 
zoo  zal  hij  overwegen,  of  de  krankheid  der  kerk  misschien  slechts 
een  tijdelijke  bezwijming  is,  en  door  zelf  de  hand  aan  den  ploeg  te 
slaan,  een  poging  wagen  om  haar  als  doleerende  kerk  aan  zich- 
zelven  te  hergeven.  En  eerst,  waar  al  deze  middelen  zijn  uitgeput, 
en  elke  poging  tot  zachter  reformatie  blijkt  den  haat  tegen  Gods 
naam  en  zijn  Woord  slechts  te  klaarder  naar  buiten  te  lokken,  zal 
hij  de  vraag  voor  zichzelven  beslissen,  of  God  de  Heere  hem  het 
licht  wil  geven,  om  vastelijk  in  te  zien  of  zijn  kerk  misschien  reeds 
Synagoge  des  Satans  is  geworden. 

En  dan  ja,  als  hij  die  vraag,  langs  den  weg  niet  van  betoog  en 
redeneering,  maar  van  boete  en  persoonlijke  bekeering,  helaas,  met 
een  ontzettend  j  a  moet  beantwoorden,  dan,  het  spreekt  van  zelf, 
moet  haar  aanstonds  den  scheidbrief  gezonden,  dan  is  de  breuke 
beslist. 

Niet  echter  alsof  met  eigen  uittreden  de  taak  der  reformatie  dan 
ware  afgeloopen. 

Wie  schipbreuk  leed,  en  zelf  gered,  zich  om  zijn  medeschipbreu- 
kelingen niet  bekommerde,  zou  schuldig  staan  aan  hardvochtigheid; 
en  niet  hardvochtigheid,  maar  door  teedere  liefde  met  innerlijke 
ontferming  bewogen  zijn,  is  de  trek  uit  het  beeld  van  Hem,  naar 
wiens  evenbeeld  we  moeten  hernieuwd  worden. 

Zelf  uittreden  brengt  derhalve  de  plicht  met  zich,  om  ook 
uw  medebroederen  tot  uittreden  te  bewegen.  Door  de  vlammen 
heen  redt  soms  de  spuitgast  een  hem  vreemd  kind,  een  hem 
vreemde  vrouw  uit  de  vlammen.  Dat,  kinderen  des  Heeren,  is  het 
u  beschamende  voorbeeld,  waarin  uw  |^heilige  roeping  u  getee- 
kend  staat. 

Maar  zelfs  hiermee  is  de  reformatie-taak  nog  niet  ten  einde. 

Goed,  het  zij  zoo,  die  kerk,  waarin  ge  geboren  werdt  en  gedoopt 
zijt,  is  dan  naar  uw  vaste  overtuiging  Synagoge  des  Satans  geworden, 
maar  waar  is  dan  nu  de  ware  kerk? 

Immers,  op  uzelven  blijven  moogt  ge  niet. 

Tenzij    het    bleek,    dat   geen  kerk  van  Christus  zich  in  uw  woon- 


VAN  REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  DE  BESTAANDE  KERK.     165 


plaats    kan    openbaren,  moet  gij  die  kerk  zoeken  en  was  ze  er  niet, 
pogen,  of  ge  ze  met  Gods  hulpe  tot  openbaring  brengen  kondt. 
Drieërlei  kan  hieruit  voortvloeien : 

Of  dat  ge  in  de  plaatse  uwer  woning  een  andere  kerk  vondt,  die 
de  teekenen  der  ware  kerk  niet  nagemaakt,  maar  in  het  leven  ver- 
toont; en  dan  zou  het  uw  roeping  zijn,  de  broederen  dier  kerk  te 
smeeken,  dat  ze  u  en  uw  huis  in  hun  gemeenschap  wilden  opnemen 
na  openlijke  belijdenisse  van  uw  geloof. 

Of  wel,  dat  ge  in  de  plaatse  uwer  woning  zulk  een  kerk  niet  vondt, 
en  dan  zou  het  op  uw  weg  liggen  met  even  sterk  overtuigden  als 
gij,  op  grond  van  uw  gemeenschappelijke  belijdenis,  de  kerke  Gods 
in  de  plaatse  uwer  woning  op  te  richten. 

Of  eindelijk,  bleek  dat  op  den  duur  onmogelijk,  alsdan  om  te  zien 
naar  gelegenheden,  om  naar  elders  te  verhuizen,  naar  een  plaats  waar 
een  kerk  van  Christus  bestaat. 

En  mislukte  elk  dier  drie,  zoodat  ge  blijven  moest  waar  ge  waart, 
en    dan    gedwongen  werdt,  zonder  kerk  voort  te  leven,  dan  zou  het 
uw  roeping  zijn  uw  eigen  huiskerk  te  krachtiger  te  openbaren,  of  het 
u    allengs    op  uw  ootmoedig  gebed  van  uw  God  mocht  geschonken 
worden,  dat  weer  de  bediening  der  genademiddelen  u  hergeven  werd. 
Maar  stel  nu  tegenover  dezen  weg  der  godzaligen  eens  het  hellend 
pad  der  oppervlakkige  lieden,  en  zie,  wat  klove  tusschen  hen  gaapt. 
Hén  hoort  ge  in  schelle  woorden  afgeven  op  de  misbruiken  in  den 
misstand  der    kerk,  maar  zonder  dat  een  oordeel  Gods  hierin  gekend 
of    Gods   slaande  hand  gekust  wordt.    Buiten  alle  verslagenheid  der 
ziel  en  alle  besef  van  eigen  schuld  omgaande,  neemt  dan  dit  ijveren 
veeleer  het  karakter  van  hooghartig  bedillen  aan,  en  blijft  van  boete 
en    bekeering   verre.    Er  is  dan  geen  geestelijk  onderscheiden,  maar 
een    geestelijk    veroordeelen.    En    niet    uit  drang  der  ziele,  niet  met 
een    bloedend  hart,  maar  in  opgewondenheid,  in  overmoed  en  over- 
spanning,   snijdt    men,  schier  zonder  gebed  of  zonder  ernst,  met  een 
koud    woord    schrifts   den  band  met  zijn  oude  kerk  af,  en  treedt  in 
onbegrijpelijke    luchthartigheid    over    naar    een    nieuwe.     Het    kleed 
was    te    bezoedeld    geworden,    zie,    men    legt    het    af,    en  schiet  het 
wisselkleed  om  de  leden  ! 

Dit  wordt  niet  gezegd,  om  daarmee  over  iemands  overgang  een 
oordeel  te  vellen.  Alleen  de  Kenner  der  harten  oordeelt,  en  zelfs 
de  beste  heeft  zichzelve  maar  al  te  zeer  luchthartigheid  in  het  reforma- 
tiewerk  te  verwijten,  dan  dat  hij  anderen  zou  mogen  oordeelen.  Wie 
de  hand  in  eigen  boezem  steekt,  heeft  genoeg  aan  zijn  eigen  melaatsch- 
heid.    Maar    wat    hier  moest  geteekend  worden,  is  de  tweeërlei  aan- 


l66  VAN    REFORMATIE  DOOR  BREUKE  MET  DE  BESTAANDE  KERK. 

drift,  die  tot  uittreding  brengen  kan,  en  waarvan  de  ééne  even 
prijzenswaard  en  kostelijk  is,  als  de  andere  afkeuring  verdient  en 
moet  gelaakt. 


Nog  behoort  het  tot  deze  §  afzonderlijk  de  bijzondere  gevallen  te 
bespreken,  die  tot  losmaking  van  den  band  tusschen  onze  kerk  en 
onzen  persoon  leiden  kan. 

Vierderlei  geval  dient  hier  vermeld  : 

i^  Het  geval,  dat  niet  een  gewoon  lid,  maar  een  Dienaar 
des  Woords  zich  gedrongen  gevoelt,  om  zijn  kerk  als  valsche 
kerk  uit  te  werpen. 

In    dat    geval    vloeit    uit    die  overtuiging  een  tweeërlei  bijzondere 
Verplichting    voort.    Vooreerst   de    verplichting,  om  de  getrouwen  te 
waarschuwen  van  den  kansel  en  met  zich  te  voeren ;  en  ten  anderen 
de  verplichting,  om  den  dienst  des  Woords  elders  in  een  ware  kerk 
van  Christus  te  zoeken,  of  ook  in  de  plaats  zijner  woning  een  nieuwe 
kerkstichting    tot    openbaring    te    brengen.     Begraven    mag    hij  zijn 
talent    niet,    en    zijne    ordening    blijft  ongedeerd,  ook  al  is  de  kerk, 
die  hem  eens  ordende,  in  een  valsche  synagoge  des  Satans  omgezet. 
2**.  Het  geval,  dat  niet  een  broeder,  maar  een  zuster  acht  haar 
kerk,  als  zijnde  een  synagoge  des  Satans  geworden,  te  moeten  verlaten. 
Dan    toch    vloeit   uit  haar  bijzondere  positie  als  vrouw  voort,  dat 
ze   niet  handelend  mag  optreden,  en  zich  bepalen  moet  tot  het  ver- 
manen  in  het  privaat,  en  voorts  voor  zichzelve  heeft  uit  te  treden. 
30.  Het  geval,  dat  men  van  zijn  kerkelijk  lidmaatschap  wordt  ontzet. 
Het  kon  bijv.  zijn,  dat  de  synode  der  Hervormde  kerk,  nu  of  later, 
bij    eindvonnis    mij    afsneed  en    mijn   kerkelijk  lidmaatschap  mij  ont- 
zegde, dan  zou  hiermee  intusschen  nog  volstrekt  niet  zijn  uitgemaakt, 
dat    de    kerk    van    Amsterdam,  waarin  ik  leef  en  waartoe  ik  als  lid 
behoor,  een  synagoge  des  Satans  was  geworden. 

Omdat  een  orgaan  van  het  kerkv  e  r  b  a  n  d  mij  uitwerpt,  hield 
mijn  kerk,  waarin  ik  leef,  nog  niet  op  de  ware  kerk  te  zijn. 
Dit  punt  wel  te  overwegen  is  van  het  uiterste  gewicht. 
Niets  prikkelt  toch  lichter  tot  een  onwaarachtig  oordeel  over  den  staat 
onzer  kerken,  dan  onze  eigene  uitwerping.  In  zulk  een  oogenblik  kan  men 
zich  haast  niets  anders  inbeelden,  of  de  kerk  die  mij  uitwierp  moet  een 
synagoge  des  Satans  zijn.  En  toch  wordt  ze  een  synagoge  des  Satans  niet 
doordien  ze  ons,  maar  alleen  doordien  ze  den  Christus  uitwerpt. 
"En  hu  is  het  wel  waar,  dat  het  verwerpen  van  een  Dienaar  des  Heeren 
cn  ook  het  uitwerpen  van  een  uitverkorene  een  tiitwerping  van  den 


ONDERSCHEIDING    ÏUSSCHEN    DE   WARE    EN   VALSCHE   KERK.  167 


Christus  k  a  n  zijn,  maar  zeker  is  dit  volstrekt  niet.  Te  minder 
daar  de  kerkeraad  onzer  kerk  buiten  het  geding  kan  blijven  en 
alleen  het  kerkv  e  r  b  a  n  d  in  actieve  schuld  kan  zijn. 

Daarom  komt  het  ons  voor,  dat  een  aldus  uitgeworpene  door  een 
hooger  bestuur  i".  af  heeft  te  wachten  of  zijn  eigen  kerkeraad  zich 
leent  tot  executie  van  dat  vonnis ;  want  doet  hij  dat  niet  en  laat  deze 
hem  in  het  genot  van  de  bediening  der  genademiddelen,  zonder  zijn 
naam  van  haar  boek  weg  te  nemen  of  daaraan  openbaarheid  te  geven, 
zoo  kan  de  uitgeworpene  stil  voortleven  als  ware  er  van  uitwerping 
geen  sprake;  20.  executeert  zijn  eigen  kerkeraad  hem,  dan  behoort 
hij  gelijkgezinden  om  zich  te  verzamelen  en  met  dezen  een  doleerende 
kerk  op  te  richten;  30.  en  eerst  als  ook  dat  belet  wordt,  mag  hij  tot 
uitwerping  van  zijn  kerk  en  nieuwe  formatie  aangaan. 

Het  geval  dat  een  kerkeraad  rechtstreeks  afsnijdt  is  hierin  besloten. 
En    40,    kan  het  geval  voorkomen,  dat  de  Bedienaar  des  Woords 
door    de    kerkelijke  regeering  uit  zijn  ambt  en  uit  zijn  lidmaatschap 
wordt    gezet,    niet  door  wangedrag,  maar  ter  oorzake  van  zijn  vast- 
houden aan  Gods  Woord. 

Ook  in  dat  geval  is  niet  aanstonds  uitgemaakt  dat  de  kerk,  waartoe 
deze  Dienaar  des  Woords  behoort,  een  synagoge  des  Satans  is  ge- 
worden. Het  kan  toch  zijn,  dat  een  vijandig  hooger  kerkbestuur  dit 
vonnis  sloeg,  zonder  dat  zijn  eigen  kerk  er  zelf  in  bewilligde.  En 
ook  al  ware  het  dat  zijn  eigen  kerk,  in  verkeerde  legitimiteitsbe- 
grippen  bevangen  of  ook  uit  vreeze,  hem  in  den  steek  liet,  dan  volgt 
daaruit  nog  geenszins  dat  zijn  eigen  kerk  hem  zelve  zou  hebben 
uitgeworpen.  Ze  kan  dus  in  een  synagoge  des  Satans  zijn  omge- 
slagen, maar  uit  zijn  afzetting  volgt   dit  op  zich  zelf  niet. 

Daarom  zouden  we  meenen,  dat  zulk  een  afgezet  en  ontzet  predi- 
kant stil  voort  had  te  gaan  met  de  prediking  des  Woords,  kon  het 
in  de  kerk;  maar  kon  dit  niet,  dan  daarbuiten.  Dat  hij,  indien  zijn  kerke- 
raad zich  aan  dezen  dienst  onttrok,  een  doleerende  kerk  hadde  op  te 
richten.  En,  wierd  ook  dit  hem  belet,  elders  een  dienst  des  Woords 
had  te  zoeken,  of  wel  de  getrouwen  had  uit  te  leiden  en  opnieuw 
als  kerk  te  formeeren. 

§  59.    Van    de  onderscheiding  tusschen  de  ware  en  val- 
sche  kerk. 

Ten  einde  echter  de  geloovige  een  vaste  toetssteen  hebbe  om  te 
beslissen,  wanneer  zijn  kerk  ophoudt  een  ware  kerk  te  zijn,  en  wan- 
neer   ze    begint  een  valsche  kerk  te  wezen,  dient  nader  uiteengezet, 


l68  ONDERSCHEIDING    TUSSCHEN    DE    WARE    EN    VALSCHE    KERK. 


hoe  het  gelegen  is  met  de  merkteekenen  der  ware  en  valsche  kerk. 

In  den  godgeleerden  en  kerkrechtelijken  strijd  door  onze  vaderen 
in  de  i6e  eeuw  met  Rome  gevoerd,  gaf  Rome  als  merkteekenen  der 
ware  kerk  een  vijftiental  kenmerken  op,  die  om  tal  van  redenen  door 
gereformeerde  kerkleeraars  te  licht  werden  bevonden,  en  waartegen 
zij  hunnerzijds  een  poging  waagden,  om  juister  kenmerken  over  te 
stellen.  Vat  men  saam  wat  destijds  daarover  verhandeld  is,  dan  dient 
gezegd,  dat  alle  gereformeerde  godgeleerden  als  noodzakelijk  ken- 
merk stelden ;  de  prediking  van  het  Woord  Gods ;  dat  de  mee  sten 
hier  als  tweede  kenmerk  bijvoegden  de  bediening  der  Sacramenten  ; 
dat  enkelen  met  deze  beiden  nog  verbonden  de  oefening  der  kerke- 
lijke tucht;  en  dat  zeer  enkelen  hetzij  hiervoor  in  de  plaats,  hetzij 
hiernevens  plaatsten  :  de  Christelijke  liefde,  de  heiligheid  van  zeden,  enz. 

Onze  geloofsbelijdenis  stelt  in  art.  29  gelijk  men  weet,  eerst  drie 
kenmerken:  i**.  de  prediking  des  Woords;  2°.  de  bediening  der 
Sacramenten;  3".  de  oefening  der  kerkelijke  tucht;  en  vat  daarna 
deze  drie  saam  in  den  algemeenen  regel,  dat  men  zich  aansluite  „aan 
het  zuivere  Woord  Gods,  verwerpende  alle  dingen  die  daartegen 
zijn,  houdende  Jezus  Christus  voor  het  eenige  Hoofd." 

Waarbij  voorts  nog  zij  opgemerkt,  dat  zoowel  onze  oudste  god- 
geleerden als  genoemd  artikel  van  onze  geloofsbelijdenis,  aan  elk 
dezer  drie  kenmerken  den  eisch  van  zuiverheid  toevoegt.  Niet  pre- 
diking des  Woords  is  genoeg,  het  moet  reine  predicatie  des  Evan- 
geliums  zijn.  Evenzoo  wordt  reine  bediening  der  Sacramenten  ge- 
ëischt.  En  de  oefening  der  Christelijke  tucht  moet  zóó  worden 
aangelegd,  dat  niet  enkele,  maar  alle  zonden  gestraft  worden. 

Dit  lezende,  zijn  nu  enkele  broeders  tot  het  besluit  gekomen,  dat 
derhalve  elke  kerk  als  van  de  ware  kerk  vervallen  moet  worden  be- 
schouwd, in  wier  prediking  iets  ontbrak,  aan  wier  Sacramentsbedie- 
ning iets  haperde,  of  wier  tuchtoefening  verslapt  was.  En  hieruit 
namen  deze  broederen  dan  aanleiding,  om  ijlings  het  lidmaatschap  van 
deze  kerk  op  te  zeggen ;  teneinde  opnieuw  een  zuiverder  kerk  op  te 
trekken;  tot  ook  die  kerk  weer  haar  gebrek  en  zonde  vertoonde,  en 
ook  aan  haar  weer  de  scheidbrief  geteekend  wierd. 

Intusschen  gaat  het  toch  kwalijk  aan,  zoo  diepgaande  levensquestie 
derwijs  oppervlakkig  te  behandelen.  Reeds  het  algemeen  bekende 
feit,  dat  een  man  als  Joannes  a  Marck,  daarin  door  Bernhard  de 
Moor  gevolgd,  twee  andere  merken  stelde;  t.  w.:  „De  zuiverheid  in 
de  grondslagen  der  leer  en  de  heiligheid  des  levens,"  had,  dunkt 
ons,  van  zoo  lichtvaardig  oordeel  moeten  terughouden.  Althans,  wij- 
zer   en  beter  mannen,  gelijk  de  Moor,  Turretin  en  wie  niet,  hebben 


ONDERSCHEIDING    TUSSCHEN    DE    WARE    EN    VALSCHE    KERK.  169 

er  Steeds  op  gewezen,  dat  niet  elk  dier  drie  kenmerken  even  onmis- 
baar is,  alsook  dat  in  het  afeischen  van  deze  drie  kenmerken  zekere 
speelruimte  dient  gelaten  voor  gradueel  verschil. 

Het  is  op  dien  grond,  dat  wij  ons  veroorloven,  dit  uiterst  gewichtig 
punt  eenigszins  nauwkeuriger  te  behandelen  dan  gemeenlijk  geschiedt. 
En  dan  zij  er  in  de  eerste  plaats  de  aandacht  op  gevestigd,  dat 
zich  bij  het  opstellen  van  de  kenmerken  der  ware  kerk  gemeenlijk 
drieërlei  richting  doet  gelden.  Drieërlei  richting  die  men  de  persoon- 
lijke,  de  schriftuurlijke  en  kerkelijke  zou  kunnen  noetnen. 
Over  de  laatste  kunnen  we  kort  zijn,  daar  ze  door  Rome  is  ver- 
tegenwoordigd, en  de  controvers  met  Rome  in  dit  tractaat  buiten 
spel  is  gebleven. 

Maar  wel  dient  met  een  enkel  woord  de  tegenstelling  aangeduid 
tusschen  de  s  c  h  r  i  f  t  u  u  r  1  ij  k  e  en  de  p  e  r  s  o  o  n  1  ij  k  e  richting, 
die  men  naar  een  ander  beginsel  ook  als  de  objectieve  en 
subjectieve    zou   kunnen  onderscheiden. 

Een  deel  der  Christenen  heeft  er  namelijk  alle  eeuwen  op  ge- 
drongen, dat  het  kenmerk  der  ware  kerk  gezocht  zou  worden  inde 
subjectieve  persoonlijke  heiligheid  harer  leden.  Zeer  terecht  belij- 
dende, dat  de  kerk  de  vergadering  der  uitverkorenen  is,  stelden 
deze  broederen  den  begrijpelijken,  maar  uiterst  gevaarlijken  eisch,  dat 
dan  ook  deze  uitverkorenen  zich  als  kinderen  Gods  betoonen  zou- 
den, en  grondden  daarop  hun  bedenkelijke  meening,  dat  de  kerk 
bekend  moet  worden  aan  de  heiligheid  van  haar  leden;  die  heilig- 
heid bedoeld  in  geestelijken,   niet  in  uitwendigen  zin. 

Terwijl  omgekeerd,  tegenover  dat  subjectief  gevoelen,  ten  allen 
tijde  door  de  kerk  van  Christus  de  meening  is  gehandhaafd,  dat  de 
uitwendige  kerk  niet  naar  het  geestelijk  bestaan  van  haar  leden, 
maar  alleen  naar  het  uitwendig  optreden  van  de  kerk  als  zoodanig 
mocht  beoordeeld.  Een  inzicht  dat  van  zelf  tot  de  stelling  leidde  : 
Het  merkteeken  der  kerk  ligt  niet  in  de  heiligheid  van  haar  leden, 
maar  in  het  karakter  dat  ze    als    kerk    vertoont. 

Hard  oordeele  men  over  het  eerste  gevoelen  niet.  Dorst  naar 
heiligheid  is  aan  Gods  kind  bij  zijn  nieuwe  geboorte  ingeschapen, 
en  hoe  kan  het  anders,  of  de  wereldzin,  waarin  de  kerk  gedurig 
verzinkt,  moet  aan  hen,  die  Gods  verborgen  omgang  kennen,  pijn 
doen  en  ze  doen  uitzien  naar  schifting  van  het  reine  en  onreine,  en 
stuiting  van  het  kwaad.  Leefden  deze  broederen  nu  dieper  in' het 
ongelooflijk  machtig  wezen  der  zonde  in,  en  hadden  ze  onder  bange 
zielsworsteling  zelven  geleerd,  hoe  elke  genadevlok.  die  sneeuwwit  op 
onze  ziele  neerdaalt,  door  de  bezoedeling  onzer  ziele  bemorst  wordt, 


170         ONDERSCHEIDING    TUSSCHEN    DE   WARE    EN    VALSCHE   KERK. 

dan  zouden  ze  niet  het  fanatisme  van  ingebeelde  zuiverheid,  maar 
den  ernst  van  het  dringend  vermaan  tegen  deze  gruwelen  hebben 
overgesteld.  Maar  te  dweepziek  van  aard,  te  veel  in  gemoeds- 
overspanning levende,  hebben  én  de  Donatisten,  én  de  Katharen,  én 
de  Brownisten,  én  de  Labadisten,  en  wie  niet  al,  steeds  den  inhoud  van 
het  vischnet  vóór  zijn  tijd  willen  schiften,  en  onveranderlijk  is  de 
schoone  hoop  van  hun  heilig  bedoelen  in  bittere  teleurstelling,  niet 
zonder  verflensing  van  hun  eigen  geloofsfrischheid,  ondergegaan. 

En  dit  kon  niet  anders.  Immers  in  vierderlei  opzicht  gingen  ze 
feil:  10.  vergaten  ze,  dat  de  echtheid  van  het  werk  Gods  in  de  ziel 
zich  toch  niet  uitwendig  beoordeelen  laat;  2".  dat  de  bedeehng, 
waaronder  we  tot  op  onzen  dood  verkeeren,  het  gedurig  invloeien 
van  de  zonde  in  het  heilige,  naar  Gods  ondoorgrondelijke  toelating, 
nog  niet  uit-,  maar  vooralsnog  steeds  insluit;  3°.  dat  de  uitverkorenen 
een  tijdlang  in  de  kerk  verkeeren  kunnen,  alvorens  ze  uit  den  dood  in 
het  leven  worden  overgezet;  en  4".  dat  de  personen  het  voorbijgaande 
en  wegstervende  zijn,  maar  dat  de  kerk  blijft. 

Alle  Hervormers,  en  met  name  Calvijn,  hebben  dan  ook  steeds  dit 
Donatistisch  streven,  uit  volle  overtuiging  bestreden.  ,,In  het  dragen,  zegt 
Calvijn,  van  de  onvolkomenheden  der  leden,  moet  onze  inschikkelijkheid 
zeer  verre  gaan ;  want  het  pad  is  zoo  glibberig  en  de  kunstgrepen  van 
Satan  om  ons  ten  val  te  brengen,  zijn  zoo  sluw.  ...  En  zegt  men, 
dat  het  toch  ondragelijk  en  onuitstaanbaar  is,  zooals  de  pest  der 
ongerechtigheid  in  de  kerk  des  Heeren  voortkankert,  dan  vraag  ik, 
of  het  gevoelen  der  Apostelen  hen  dan  niet  bevredigt?  In  de  Corin- 
thische gemeente  waren  er  niet  slechts  enkelen,  die  in  zonden  waren 
gevallen,  maar  schier  het  geheele  lichaam  der  gemeente  was  krank; 
het  was  niet  maar  een  enkele  zonde,  die  er  woekerde,  maar  velerlei 
ongerechtigheid;  en  dat  geen  zonden  van  mindere  beduidenis, 
maar  vreeselijke  gruwelen;  en  niet  alleen  de  zeden  waren  verdor- 
ven, maar  verderf  was  ook  ingeslopen  in  de  leer.  En  wat  doet 
nu  de  heilige  Apostel,  tolk  des  Heiligen  Geestes,  met  wiens  oor- 
deel de  kerk  staat  of  valt?  Raadt  hij  scheiding  aan?  Sluit  hij 
hen  van  Christus  uit?  Werpt  hij  den  banbliksem  onder  hen? 
Niets  van  dit  alles,  maar  omgekeerd  en  integendeel  erkent  hij  hen 
nog  voor  een  kerke  Christi  en  eene  verzameling  der  heiligen  !"  —  „Zie 
het  aan  Christus  zelf  en  zijn  jongeren  !  —  Schrikkelijk  en  gruwelijk 
waren  de  schilderingen,  die  de  propheten  Jesaia,  Jeremia,  Joel  en 
Habakuk  ons  geven  van  de  zonde  der  Jeruzalemsche  kerk  in  hun 
dagen.  Onder  het  volk  en  onder  de  overheden,  onder  de  priesters 
zelf  was  alles  dermate  verdorven,  dat  Jesaia  niet  aarzelt  om  Jeruza- 


ONDERSCHEIDING    ÏUSSCHEN    DE    WARE    EN    VALSCHE    KERK.  IJl 


lem  een  Sodom  en  Gomorrha  te  noemen  ....  Was  dit  in  de  dagen 
van  Christus  en  zijn  apostelen  beter?  Immers  neen.  En  toch  heeft 
zoomin  de  valsche  vroomheid  der  Parizeen  als  de  losbandigheid  der 
Sadduceën,  Christus  en  zi^  apostelen  verhinderd  om  naar  een  zelfden 
tempel  met  hen  op  te  gaan  en  een  zelfde  Sacrament  met  hen  te 
gebruiken  ....  En  zijt  ge  nog  niet  overtuigd,  zie  dan  op  David,  die 
van  Godswege  met  het  handhaven  der  zedelijkheid  belast  was,  door 
welke  gruwelen  heeft  hij  niet  door  rechtsverkrachting  en  bloedvergieting 
de  misdaad  van  zijn  schandelijke  wellust  bedekt !  En  toch,  was  die- 
zelfde David  niet  wedergeboren  ?  Wordt  hij  niet  onder  de  weder- 
geborenen met  eerbetuiging  genoemd  ?  En  desniettemin,  wat  zelfs 
onder  Heidenen  afschuw  verwekte,  hij,  David,  dorst  het  bedrijven  !"  i ) 
In  gelijken  zin  heeft  steeds  onze  geheele  kerk  geoordeeld;  en  over- 
mits, zooverre  ons  bekend  is,  niemand  die  tot  meespreken  bevoegd 
is,  heden  ten  dage  voor  dit  Donatistisch  gevoelen  het  woord  op- 
neemt, laten  we  dit  drijven  van  de  subjectieve  of  persoonlijke  merk- 
teekenen  der  ware  kerk  hiermee  glippen,  om  alsnu  de  aandachtvan 
den  lezer  bij  de  tweede  of  schriftuurlijke  en  objectieve  richting  te 
bepalen,  die  de  kenmerken  der  ware  kerk  zoekt  niet  in  den  persoon- 
lijken staat  der  leden,  maar  in  den  staat  der  kerk  zelve. 

Deze  richting,  die  door  al  onze  Hervormers,  en  evenzoo  door  alle 
Gereformeerde  confessiën,  en  op  wettige  wijze  door  schier  al  onze  goede 
godgeleerden  verdedigd  is,  stelt  den  eisch  dat  er  in  de  kerk  van  Christus 
zij:  zuiverheid  van  belijdenis  en  reinheid  van  wandel. 
Dusdoende  blijft  het  hart  dus  onbeoordeeld  ;  men  raakt  niet  aan  den 
staat  der  personen.  Zelfs  komen  die  personen  slechts  in  zooverre 
in  aanmerking,  als  het  werk  der  kerk  uit  de  verschijning  en  het 
optreden  van  deze  personen  openbaar  wordt.  De  vraag  is  dus 
niet,  of  elk  individueel  lid  zuiver  van  belijden  is,  maar  of  d  e  kerk 
de  goede  belijdenis  uitspreekt,  en  of  in  haar  wandel  als  kerk  de 
eerbied  voor  Gods  Woord  openbaar  is.  Daar  dit  echter  alleen  uit 
kan  komen  in  haar  openlijke  acten,  en  in  haar  openlijk  optreden,  brengt 
dit  er  van  zelf  toe  om  ten  principaalste  te  onderzoeken,  of  de  predi- 
king werkelijk  de  Bediening  van  het  Woord  is,  of  de  S.acramen- 
teele  handeling  metterdaad  voertuig  van  de  Sacramenteele  genade 
kan  wezen,  en  of  de  kerk  door  oefening  der  tucht  die  prediking 
en  dat  Sacrament  dekt. 

Toch    laten    reeds    de  meesten  de  tucht  hierbij  glippen,  niet  alsof 
oefening    der    tucht    niet    tot  het    wezen,  maar  in  dien  zin  dat  ze 

I)    Calv.    Inst.     Regl.  Christ.  L.  IV.  c.  i,  §  13,  14,  j8.  19,  24. 


1/2  ONDERSCHEIDING    TUSSCHEN    DE    WARE    EN    VALSCHE    KERK. 


niet  noodzakelijk  tot  het  welwezen  eener  kerk  behoort,  i)  een 
concessie,  die  wel  moest  gedaan  worden,  daar  anders  strenge  handha- 
ving van  dit  merkteeken  ongemerkt  in  de  Donatistische  strooming 
zou  hebben  teruggeleid.  Calvijn  geeft  dan  ook  toe,  dat  reeds  daar 
de  kerk  aanwezig  is,  waar  voorshands  nog  slechts  het  Woord  Gods 
en  de  Sacramenten  gezien  worden.  2)  Raadpleegt  men  bovendien 
de  ervaring,  dat  gedurende  de  achttien  eeuwen  dat  Jezus  kerk  onder 
het  Nieuwe  Verbond  bestaat,  hoogstens  in  de  beide  eerste  en  voorts 
in  de  i6e  eeuw  van  ernstige  handhaving  der  tucht  sprake  is  geweest, 
zoo  komt  men  van  zelf  voor  het  dilemma  te  staan,  om  óf  de  tucht 
voor  het  wezen  der  kerk  niet  onmisbaar  te  keuren,  óf  wel  te 
belijden,  dat  de  ware  kerk  van  Christus  in  vijftien  van  deze  achttien 
eeuwen  op  aarde  niet  is  gezien. 

Hieruit  leide  intusschen  niemand  af,  dat  we  de  tucht  in  Jezus 
kerk  voor  niet  noodig  zouden  achten.  Het  tegendeel  is  waar. 
Zonder  tucht  moet  een  kerk  ontheiligd  worden  en  te  gronde  gaan. 
Maar  belijdt  en  gelooft  men  eenmaal  dat  de  kerk  op  aarde  ten 
doel  heeft,  instrument  van  den  Heiligen  Geest  te  zijn,  opdat  deze 
de  uitverkorenen  wederbare  door  het  Woord,  dan  volgt  hieruit 
rechtstreeks,  dat  het  wezen  der  kerk,  hoe  gebrekkig  ook,  reeds 
daar  aanwezig  is,  waar  de  Heilige  Geest  dit  instrument  tot  we- 
derbaring van  de  uitverkorenen  gereed  vindt.  En  staat  het  nu 
vast  dat  de  kerk  dezen  dienst  volbrengen  kan,  zoolang  er  nog 
prediking  van  het  Woord  in  haar  midden  gevonden  wordt  en  het 
Sacrament  dit  Woord  nog  bezegelt,  zoo  is  hiermee  uit  den  wortel 
zelf  van  de  gereformeerde  belijdenis  aangaande  de  kerk  aangetoond, 
dat  de  oefening  van  de  tucht  geen  onmisbaar  kenmerk  van  het 
wezen  der  kerk  zijn  kan.  Gelijk  een  menschelijk  organisme 
blijft  voortleven  ook  al  kapt  men  het  armen  en  beenen  af,  maar 
sterft  zoodra  het  hart  of  het  hoofd  wordt  weggenomen,  zoo  ook  is 
het  met  Jezus  kerk.  Zoomin  iemand  het  als  onverschillig  voor  den 
mensch  zal  beschouwen,  als  hij  armen  en  beenen  verliest,  en  men 
in  den  romp  zelfs  nauwelijks  een  mensch  herkennen  zal,  zoo  ook  mag 
niemand  meenen  dat  een  kerk  goed  loopen  of  werken  kan,  als  haar 
de  tucht  is  afgesneden.  Maar  ook,  gelijk  het  leven,  d.  i.  het  wezen 
uit  den  mensch  toch  dan  eerst  weggaat,  als  de  teederder  deelen 
doodelijk    getroffen    worden,    zoo  ook  gaat  het  wezen  der  kerk  dan 


1)  WiTSius,  adm.    adv.    Labadisten,    p.    159 — 174.     Cf.    DE    Moor,  Comm.  in  Marck. 
Tom.  .V.  42. 

2)  Calvin.  Inst.  Rel.  Christ.  L.  IV.  c.  i.  §  9. 


ONDERSCHEIDING   fUSSCHËN   ÖÈ   WARE   ÉN   VALSCHE   KERK.  t^j 

eerst  te  loor,  als  de  verkondiging  van  het  Woord  in  haar  ophoudt, 
of  ook  de  Sacramentsbediening  wegvalt. 

In  onze  Confessie  is  dan  ook  volstrekt  niet  bedoeld,  dat  elke 
kerk,  die  één  der  drie  genoemde  kenteekenen  in  haar  volle  zuiver- 
heid miste,  daarmee  aanstonds  in  de  valsche  kerk  zou  zijn  omge- 
slagen ;  maar  slechts  dit  :  dat  een  kerk,  waarin  de  drie  kenteekenen 
uitblonken,  zeer  stellig  voor  de  ware  kerk  moest  erkend.  Er  was  tegen- 
stelhng  in  die  dagen.  p:enerzijds  stond  de  Roomsche  kerk  ;  naast 
haar  woelde  de  Anabaptistische  secte ;  en  tegenover  die  beiden  hadden 
zich  de  kerken  der  Hervorming  geplaatst.  Deze  laatste  kerken  nu 
vertoonden  destijds  de  drie  genoemde  kenteekenen  ten  volle,  en  het 
was  op  dien  grond  dat  onze  kerken  in  hun  belijdenis  beweerden 
zelven  zeer  stellig  en  ongetwijfeld  de  ware  kerke  Christi  te  zijn. 

Dat  dit  de  bedoeling  van  onze  Confessie  is,  blijkt  overtuigend 
uit  het  slot  van  art.  29.  Immers,  indien  men  bedoeld  had,  dat  elke 
kerk  valsch  zou  zijn,  waarin  van  deze  drie  kenmerken  één  ontbrak, 
zou  men  ter  kenschetsing  van  de  valsche  kerk  eenvoudig  hebben 
verklaard  :  valsch  is  elke  kerk,  die  één  van  deze  drie  kenteekenen 
mist.  Maar  wel  verre  van  zoo  oppervlakkig  over  de  zaak  heen  te  glijden, 
achtten  onze  vaderen  zich  veeleer  verplicht  het  wezen  der  valsche 
kerk  niet  in  negatieven,  maar  in  positieven  zin  te  omschrijven,  als 

zulk    eene   die eigen  ordonnantiën  boven  Gods  Woord  stelt,  de 

Sacramenten  vervalscht,  en  ...  .  de  tucht  nalaat .?....  neen,  'dat 
niet,  ....  maar  „die  zich  meer  op  menschen  dan  op  Christus  grondt, 
en  vervolgt  die  heiliglijk  willen  leven." 

Let  men  dus  niet  op  het  w  e  1  w  e  z  e  n,  maar  op  het  wezen  der 
kerk,  zoo  mag  de  kerk  dan  eerst  voor  valsche  kerk  worden  uitge- 
kreten,  als  ze  het  Woord  terzij  zet,  de  Sacramenten  vervalscht  en 
Gods  heiligen  vervolgt. 

Evenwel  ook  dit  mag,  naar  den  geest  en  de  bedoeling  der  heihge 
Schrift,  gelijk  onze  vaderen  die  verstonden,  nooit  zóó  opgevat,  alsof 
de  prediking  des  Woords  volkomen  zuiver  en  de  bediening  der 
Sacramenten  volkomen  ongerept  moet  zijn,  op  straffe  van  bij  gemis 
dier  volkomen  uitgewerkte  hoedanigheden  het  karakter  der  kerke 
Christi  te  verliezen. 

Het  duidelijkst  geeft  Turretin  te  dien  opzichte  het  gevoelen  onzer 
kerk  terug  als  hij  zegt:  „Voorts  verlieze  men  niet  uit  het  oog,  dat 
deze  kenteekenen  onderscheidene  graden  van  noodwendigheid  toela- 
ten. In  eersten  rang  staat  de  zuivere  prediking  en  behjdenis  van  het 
Woord,  waarzonder  geen  kerk  denkbaar  is.  Maar  reeds  de  bediening 
van    het  Sacrament  staat  hiermee  niet  op  ééne  lijn,  zoo  zelfs  dat  ze 


t74         ONDERSCHEIDING    TUSSCHEN    DË    WARE    EN    VALSCHE    KERK. 


tijdelijk  kan' wegvallen,  zonder  dat  de  kerk  vervalt,  gelijk  de 
kerk  onder  Israël  dit  herhaaldelijk  toonde.  En  nog  verder  gaat  dit 
met  de  tucht,  die  onmisbaar  is  om  de  kerk  in  goede  orde  te  hou- 
den, maar  wier  wegvallen  nog  niet  aanstontis  het  wezen  der  kerk 
opheft.  Maar  voorts  laten  deze  kenteekenen  ook  zekere  speelruimte  toe, 
zoodat  ze  zuiverder  en  min  zuiver  zich  kunnen  vertoonen,  en  naar 
gelang  ze  meer  of  minder  naar  de  Schrift  naderen,  de  kerk,  hoewel 
ze  kerk  blijft,  zuiverder  of  onzuiverder  maken.  Niet  dat  men  dit  zoover 
mag  trekken,  dat  gronddwalingen  zouden  te  dulden  zijn,  maar  wel 
lichtere  vlekken.  Gelijk  dus  een  kerk,  die  in  de  grondstukken  der  leer 
dwaalt,  niet  staan  kan  blijven,  zoo  houdt  ze  daarom  nog  niet  op  kerk  te 
zijn,  al  is  het  dat  ze  in  enkele  opzichten  dwaalt. .  .  .  Een  kerk  kan  zelfs 
onzuiver  en  ten  deele  bedorven  zijn,  zonder  dat  ze  ophoudt  kerk  te  zijn. 
Eindelijk  zij  opgemerkt,  dat  een  kerk  niet  mag  beoordeeld  naar  de 
bijzondere  gevoelens  van  haar  voor  ga  n  ge  rs,  maar  uit  de  publieke 
belijdenis  die  door  de  kerk  als  zoodanig  aanvaard  en  behouden  is."  i) 

Calvijn  dacht  evenzoo.  Zijn  uitlatingen  zijn  soms  zelfs  nog  krasser. 
Een  kerke  Gods  erkent  hij  overal  waar  nog  prediking  is  en  de 
Sacramenten  bediend  worden. 

„Waar  ook  de  prediking  des  Woords  nog  met  eerbied  wordt  aange- 
hoord en  de  sacramenten  niet  verwaarloosd  worden,  daar  is  op  dat 
oogenblik  ongetwijfeld  de  gestalte  der  kerk  nog  aanwezig"  2).  En 
zeer  ernstig  waarschuwt  Calvijn  dan  ook,  dat  men  van  een  kerk,  waar 
deze  teekenen  nog  eenigszins  gevonden  worden,  toch  vooral  zich  niet 
zal  afscheiden:  „Scheiden  van  de  kerk  is  afval  van  God  en  Chris- 
tus, en  er  kan  geen  grooter  gruwel  worden  uitgedacht,  dan  door 
ontrouw  het  huwelijk  te  scheiden,  dat  de  eerstgeboren  Zoon  van 
God  met  ons  heeft  willen  aangaan  !"  3) 

„Wie  zou,  zegt  hij  in  het  volgende  hoofdstuk,  wie  zou  den  naam 
van  kerk  durven  betwisten  aan  een  vergadering,  aan  wie  God  de 
prediking  des  woords  en  de  Bediening  der  Sacramenten  nog  gunt .  .  . 
Zelfs  in  den  afval  van  Israël  waren  nog  zekere  graden"  4).  En  dan 
wijst  hij  er  op,  hoe  in  Israël  soms  schier  alle  prediking  des  Woords 
verdwenen  was,  en  alle  sacrament  ontheiligd  werd,  zonder  dat  zelfs 
de  afgoderij  die  insloop,  het  wezen  der  kerk  nog  ophief  5).  Wel  weken 
de  profeten  en  hun  getrouwen  soms  tijdelijk  uit,  maar  het  wezen 
der    kerk    bleef  ook  onder  deze  stormen  van  ongerechtigheid  voort- 

1)  TURRETIN,  Inst.  Theol.    Elenchth.  T.  III,  p.  98. 

2)  Calvin.  Inst.  relig.  Chr.  C.  IV.   i  S   10.  5)  Ib.  $  8,  9. 

3)  Ibidem. 

4)  Ibidem.  L.   IV,  C.  2,  §  7,  8. 


ONDERSCHEIDING   TUSSCHEN    DE   WARE   EN   VALSCHE    KERK.  1/5 

bestaan  i).  Zelfs  gaat  Calvïjn  zoover  om  ten  opzichte  der  Room- 
sche  kerk  te  verklaren :  „Al  betwisten  we  dat  Rome's  kerkverband  zon- 
der nader  beding  op  den  naam  van  kerk  aanspraak  mag  maken,  daarom 
ontkennen  we  nog  geenszins,  dat  er  nog  kerken  onder  haar  gebied 
gevonden  worden."  Slechts  houdt  hij  vol,  dat,  let  men  op  de  kentee- 
denen,  elk  dezer  roomsche  parochiën  en  heel  het  lichaam  der 
Roomsche  kerk,  den  wettigen  kerkelijken  vorm  mist  2). 

Voeg  hier  uit  de  practijk  nog  dit  bewijs  bij.  De  Luthersche  kerk 
heeft  geen  oefening  der  tucht  in  den  zin  van  onze  Confessie  gehad; 
toch  is  er  nooit  twijfel  geweest,  of  de  kerk  der  Lutherschen  was 
wel  waarlijk  een  ware  kerk  van  Christus. 

Men  mag  dus  de  bijvoeging  van  „reine"  prediking  en  „reine" 
bediening  der  Sacramenten  nooit  zoover  trekken,  dat  de  kenteekenen 
zouden  moeten  geacht  worden  te  ontbreken,  waar  predikatie  of  Sacra- 
mentsbediening te  wenschen  overlaat;  of  ook  de  tucht  ontbreekt. 

Ook  hier  weer  geldt  de  onderscheiding  tusschen  wezen  en 
welwezen.  Er  zijn  bestanddeelen  der  prediking  die  haar  sieren, 
zonder  dat  men  nog  zeggen  kan,  dat  haar  gemis  de  prediking  doet  ophou- 
den prediking  te  zijn.  En  ook  er  zijn  bestanddeelen  in  de  Sacramenten, 
die  hun  glorie  verhoogen,  zonder  dat  hun  ontstentenis  het  sacra- 
ment nog  vernietigt. 

Doch,  laat  ook  hier  Calvijn  ons  weer  voorlichten  :  „Wat  we 
gezegd  hebben,  dat  de  zuivere  prediking  van  het  Woord  en  de 
zuivere  bediening  der  Sacramenten  een  geschikten  waarborg  oplevert, 
om  de  echtheid  eener  kerk  toe  te  geven,  dit  worde  zóó  verstaan, 
dat  een  kerk  nooit  mag  verworpen  worden,  waar  deze  twee  nog 
zijn,  al  ergert  ze  ook  door  allerlei  ergernissen.  Maar  er  moet  meer 
gezegd.  Want  stel,  er  ware  ook  in  die  prediking  of  in  die  sacra- 
mentsbediening iets  verkeerds  ingeslopen,  dan  mag  daarom  die  kerk 
nog  niet  aanstonds  verlaten.  Immers  zelfs  alle  stukken  der  leer  zijn 
niet  van  gelijk  gewicht."  3) 

Onze  slotsom  is  derhalve,  dat  voor  goeden  kerkstaat  en  het  wel- 
wezen der  kerke  Gods,  d.  i.  voor  de  kerken  in  gezonden,  normalen 
toestand  én  de  zuivere  prediking  des  Woords,  én  de  reine  bediening 
der  Sacramenten,  én  de  gestrenge  oefening  der  tucht  noodzakelijk 
en  onmisbaar  is. 

Maar  ook,  dat  de  kerken  Christi,  zonder  haar  wezen  als  kerk  te 
verliezen,    óf   verminkt,    óf  onzuiver  kunnen  zijn,  èn  ten  deele  zelfs, 


1)  Calvin.  L.  IV.  C.  2,  §  10. 

2)  Ib.  §  12. 

3)  Calvijn,  (Inst.    rel.)  Christ.   L.   IV.   C.   i,  $  12. 


lyÖ         ONDERSCHEIDING    TUSSCHEN    DE    WARE   EN    VALSCHE  KERK. 

gelijk  Calvijn  zegt,  door  verderf  aangetast.  Dat  deze  verminking 
meest  het  eerst  gezien  wordt  in  het  afsnijden  van  de  tucht ;  deze 
onzuiverwording  in  vlekken,  die  de  leer  of  sacramentsbediening 
ontsieren ;  dit  bederf  in  het  opkomen  van  valsche  leer  naast  de 
getrouwe  prediking. 

Dat  voorts,  waar  deze  krankheid  en  verminking  doorgaat,  de  kerk 
allengs  haar  wezen  als  kerk  verliest  en  verbleekt  tot  een  geesteloos 
genootschap. 

En  dat  eindelijk  waar  in  dit  gestorven  lichaam  zich  giftige  gassen 
gaan  ontwikkelen,  deze  verbleekte  kerk  in  een  valsche  kerk  kan 
overgaan,  zoodra  ze,  onder  Satans  invloeden,  de  waarheid  en  haar 
belijders  vervolgt. 

Ten  ernstigste  zouden  we  daarom  op  het  voetspoor  van  Calvijn,  een 
iegelijk  vermanen  willen,  om  toch  wel  toe  te  zien  of  de  kerk,  die 
hij  verlaten  wil,  metterdaad  zooverre  door  God  verlaten  is,  dat  ze  het 
welwezen,  niet  alleen,  maar  ook  het  wezen  eener  kerk  verloor. 

Omdat  uw  kerk  krank,  omdat  ze  verminkt  is,  moogt  ge  haar  uw 
liefde  nog  niet  onthouden.  Eer  mag  ze  juist  om  die  krankheid  op 
meerdere  deernis  van  uwe  zijde  aanspraak  maken. 

Eerst  als  ze  gestorven  is,  hield  ze  op  uw  kerk  te  zijn,  en  eerst 
waar  de  giftige  gassen  der  valsche  kerken  u  doodelijk  bedreigen, 
vliedt  ge  van  haar  aanraking  en  trekt  ge  uw  liefde  van  raar  af. 

Vooral  lette  men  er  op,  dat  de  vraag  nooit  is,  of  ge  eenig  kerkg  e- 
nootschap,  maar  uitsluitend  of  ge  uw  kerk  zult  verlaten.  Een 
kerkgenootschap  bestaat  in  den  nu  meest  gangbaren  zin  uit  k  e  r  k  e  n, 
en  die  kerken  uit  leden  i).  Gij  zijt  dus  lid  van  uw  kerk,  en  uw 
kerk  is  lid  van  een  kerkgenootschap.  Uw  kerk  kan  dus 
het  genootschap  verlaten,  maar  wat  g  ij  alleen  verlaten  kunt  is  u  w 
kerk.  Wel  weten  we,  dat  er  kerken  zijn,  die  ook  een  lidmaatschap 
van  het  „genootschap"  hebben  aangenomen,  zonder  dat  men  lid  van 
een  kerk  is,  maar  deze  ongerijmdheid  houdt  ons  niet  op.  Voor  u, 
voor  mij,  voor  een  iegelijk  is  het  alleen  maar  de  vraag  :  Moet,  mag 
ik    de    kerk  van  Amsterdam,  van  Rotterdam,  van  Utrecht  verlaten  ? 

Ik  heb  dus  volstrekt  niet  te  letten  op  wat  elders  plaats  grijpt, 
maar  alleen  te  letten  op  mijn  eigen  kerk.  De  solidaire  verantwoor- 
delijkheid voor  hetgeen  elders  geschiedt,  komt  voor  rekening  van  den 
kerkeraad,  niet  van  de  enkele  leden,  en  kan  er  wel  toe  leiden, 
om  den  band  tusschen  mijn  kerk  en  die  andere  kerken  af  te  snijden, 
maar    kan    nooit    aan    mijn    kerk    het    wezen  van  kerk  ontnemen. 

l)  Dit  gebruik  is  intusschen  onhistorisch.  Oorspronkehjk  beteekent  kerkgenoot- 
schap één  locale  kerk. 


ONDERSCHEIDING    TÜSSCHEN    DE    WARE    Ef^    VALSCHE   KERK.  l/^ 


In  de  zeven  brieven  aan  de  gemeenten  in  Klein-Azië  heeft  de  Heere 
Christus  nergens  op  verantwoordehjkheid  der  leden  voor  het  kerk- 
verband gewezen. 

Gelijk  dus  onze  vaderen  de  kerk  van  Amsterdam  niet  verlieten,  omdat 
die  kerk  met  de  kerken  van  Rome  in  kerkverband  stond,  en  dus  oordeel- 
den, dat  haar  het  wezen  van  kerk  nog  toekwam,  zoo  mogen  ook  wij 
onze  kerken  niet  opgeven,  al  is  het  dat  ze  in  een  onhoudbaar  kerk- 
verband staan,  overmits  dit  haar  het  wezen  van  kerk  niet  derven  doet. 
En  wat  voorts  die  kerken  zelven  betreft,  zoo  heb  ik  alleen  te  vra- 
gen :  Biedt  die  kerk  waarin  ik  leef,  mijn  kerk,  mij  nog  de  prediking 
des  Woords  en  de  bediening  der  Sacramenten,  in  zulk  een  zuiver- 
heid, dat  het  wezen  dezer  beide  genademiddelen  er  nog  in  overig  zij  ? 
Het  feit  dat  er  naast  deze  tamelijk  zuivere  bediening  der  genade- 
middelen óók  afgoderij  bestaat,  heft  het  wezen  der  kerk  niet  op,  en 
stelt  wel  aan  den  kerkeraad  den  eisch  om  dezen  gruwel  af  te  snijden, 
maar  niet  aan  een  lid  der  kerk  om  die  kerk  te  verlaten.  De  orga- 
nisatie mijner  kerk  is  dan  wel  krank,  verminkt  en  ten  deele  tot  be- 
derf overgegaan,  maar  toch  niet  zoo  of  ze  biedt  mij  nog  in  betame- 
lijke zuiverheid  de  genademiddelen,  en  dus  derft  ze  nog  haar  wezen 
en  haar  leven  niet. 

Zoo  bleven  de  profeten  in  de  kerk  van  Jeruzalem,  al  was  ook  de 
afgoderij  meê  ingeslopen,  en  jaren  lang  hebben  onze  vaderen  onder 
Rome  voortgeleefd,  eer  ze  kwamen  tot  reformatie. 

Deze  laatste  opmerking  leide  nog  tot  een  niet  minder  ernstige 
waarschuwing. 

Sommigen  stellen  zich  aan,  alsof  het  plicht  en  roeping  van  Gods 
kinderen  ware,  op  staanden  voet,  dezen  zelfden  dag,  den  band  met 
hun  kerk  te  verbreken. 

Maar  ook  dit  schijnt  ons  tegen  de  Schrift  en  de  historie  te  zijn. 
Komt  er  in  menschelijke  ziekte  bedwelming,  soms  zelfs  schijndood 
voor,  ook  de  kerk  kent  dezelfde  verschijnselen.  Onder  Israël  scheen 
het  maar  al  te  vaak  alsof  geheel  de  kerk  verloren  ware,  en  zie,  toch 
bloeide  de  onvergankelijke  kerk  altoos  weer  op.  In  den  donkeren  nacht 
der  middeneeuwen  zou  men  gedurig  gemeend  hebben  dat  de  kerk  ver- 
storven was,  en  zie,  toch  verhief  ze  haar  hoofd  weder.  En  ook  in  de  dagen 
der  Hervorming  zijn  in  het  allerminst  niet  alle  kerken  onmiddellijk 
hersteld,  maar  heeft  het  van  15  17  tot  1570  geduurd,  eer  het  begonnen 
werk  der  Kerkhervorming  tamelijk  algemeen  was  doorgedrongen. 

Ook  dit  mane  in  onze  dagen  tot  omzichtigheid.  Wie  het  stuk  der 
kerk  uitwendig  en  reglementair,  zonder  piëteit  of  hoogere  liefde  be- 
schouwt, pakt  aanstonds  zijn  reisvalies  en  is  elk  oogenblik  tot  afreizen 

12 


ïyS  REFORMATIE    EN    LEGITIMISME. 

gereed.  Maar  wie  met  teederen  ernst,  wie  met  vreeze  der  conscientie 
zich  de  vraag  stelt:  „Loop  ik  ook  van  onder  het  oordeel  weg,  ver- 
werp ik  ook  wat  nog  leeft,  begraaf  ik  ook  een  schijndoode  ?  O,  die 
aarzelt  en  toeft.  Want  altoos  hoopt  hij  nog,  altoos  wendt  hij 
nog  nieuwe  middelen  aan,  om  de  levensgeesten  op  te  prikkelen,  en 
als  anderen  hem  dan  bespotten,  vragende  :  ,,Hoe  lang  zal  dat  sollen 
met  uw  lijk  nog  aanhouden  \'\  dan  brengt  hij  eerbiedig  den  vinger 
aan  de  lippen,  en  fluistert :   Het  is  mijn  moeder! 

§  60.     Van  Zacharia's  roepen  :  „Niet  door  kracht  of 
geweld,  maar  door  den    Geest    des    Heeren!" 
Reformatie  en  legitimisme. 

Strekking  van  de  vorige  paragraaf  was  om  breuke  met  iemands 
kerk,  als  kerk,  tot  het  uiterste  te  verhoeden,  en  het  aan  elk  kind  van 
God  nauw  en  teeder  op  het  hart  te  binden,  dat  zulk  een  breuke 
met  zijn  kerk  dan  alleen  geoorloofd  is,  bijaldien  zijn  kerk  óf  ge- 
storven óf  in  een  valsche  kerk  ontaard  ware.  Anders  nooit.  Vroeger 
nimmer.  En  dat  om  de  alles  afdoende  reden,  dat  onze  kerk  zoolang 
ze  niet  óf  stierf  óf  in  valsche  kerk  omsloeg,  nog  altoos  openbaring 
bleef  van  het  lichaam  van  Christus. 

Toch  wane  niemand,  dat  het  in  onze  bedoeling  lag  daarmee  het 
pleit  te  voeren  voor  valsche  lijdelijkheid  of  onheilig  legitimisme. 
En  het  is  daarom,  dat  we  in  deze  en  de  volgende  paragraaf  én  over 
dat  legitimisme  én  over  de  revolutie   nog  een  woord  zeggen  moeten. 

Wie  ernstig  te  werk  gaat  en  de  reformatie  zijner  kerk  uit  God 
als  haar  Werker,  niet  alleen  bij  anderen,  maar  ook  bij  zichzelven 
wil  afleiden,  kan  tot  dit  heerlijk  werk  eigen  hand  nooit  uitsteken 
met  het  oog  op  een  vooraf  berekend  resultaat.  Hij  zou  dit  wel 
kunnen,  indien  het  boek  van  Gods  raad  voor  hem  ontzegelbaar 
ware.  Maar  nu  dit  Boek  voor  hem  gesloten  is  en  blijft,  is  de 
weg  om  zijn  handelingen  naar  de  uitkomst  te  regelen,  onherroe- 
pelijk voor  hem  afgesneden  en  blijft  er  slechts  één  weg  voor  hem 
open :  de    weg  der    gehoorzaam  h  ei  d 

Alle  reformatie  der  kerk,  't  zij  door  geestelijke  verwakkering,  't  zij 
door  geleidelijk  kerkherstel,  't  zij  door  breuke  met  de  organisatie,  met 
het  kerkverband  of  met  de  kerk  zelve,  kan  noch  mag  dus  ooit  anders 
dan  in  den  weg  van  stille,  onvoorwaardelijke  gehoorzaamheid 
ondernomen. 

Al  schijnt  het  dat  alles  er  meê  ondergaat,  men  moet  toch  refor- 
meeren,   want  te  reformeeren  is  Gods  hoog  gebod  aan  zijn  kerk  en 


REFORMATIE    EN    LEGITIMISME.  1/9 

haar  dienaren  en  leden.  Niets,  onder  wat  vorm  het  ook  optrede, 
kan  ooit  de  kerk,  of  haar  dienaren  en  leden  van  dien  plicht  der 
gehoorzaamheid  ontslaan. 

Opdat  echter  deze  gehoorzaamheid  geen  dekmantel  zij  voor  eigen- 
willig  woelen,  heeft  elk  kind  van  God  vooraf  zeer  ernstig  de  over- 
legging zijns  harten  te  toetsen,  of  de  aandrift  die  hem  drijft  metterdaad 
wel  lust    aan    gehoorzaamheid  zij. 

Dit  nu  meet  men  het  veiligst  af  naar  deze  beide  vragen:  i".  of 
men  in  schuld  voor  God  ligt  over  vroegere  ongehoorzaamheid ;  en 
20.  of  men  in  de  keuze  zijner  middelen  zich  ontziet  om  de  eere  zijns 
Gods  te  kwetsen. 

Vandaar  ons  dringen  op  verslagenheid  onder  het  oordeel  des 
Heeren,  als  uitgangspunt  van  alle  goede  reformatie,  en  niet  minder 
op  eerbiediging  van  het  lichaam  des  Heeren  in  elke  kerk,  die  nog 
niet  ganschelijk  wegstierf  of  bezeten  wierd  van  Satan. 

Vooral  de  overweging,  dat  Calvijn  in  Boek  IV,  hoofdstuk  2  para- 
graaf 12  van  zijne  Institutie  zelfs  van  de  Roomsche  kerken  nog  ge- 
tuigt :  „hoewel  ze  de  wettige  vorm  van  de  kerk  missen,  ontken  ik  toch 
niet,  dat  er  nog  kerken  Gods  onder  hen  zijn,"  gelegd  naast  het  klare 
feit,  dat  in  Israël  de  kerk  toch  weer  opbloeide,  al  was  het  ook  dat 
de  afgoderij  tot  in  den  tempel  was  doorgedrongen,  weegt  hier 
zwaar. 

Leidde  men  hieruit  intusschen  af  dat  derhalve  ook  dit  tractaat  in 
den  toon  viel  van:  „Niet  door  kracht  of  geweld,  maar  door  den 
Geest  des  Heeren!"  zoo  zij  daarop  geantwoord,  dat  we  dien  uitroep 
ganschelijk  verfoeien  in  den  valschen  zin,  waarin  hij  gemeenlijk  op 
der  lijdelijken  lippen  zweeft,  maar  hoog  houden  en  er  met  heel  onze 
ziel  bijvallen,  naar  de  beteekenis  waarin  de  Heilige  Geest  dien 
uitroep  aan  den  profeet  Zacharia  heeft  geopenbaard. 

Niet  ernstig  genoeg  toch  kunnen  we  het  onze  broederen  op  het 
harte  binden,  dat  ze  toch  mogen  aflaten  van  de  onheilige  gewoonte, 
om  deze  kostelijke  Schriftuurplaats  op  zoo  verregaande  wijze  te  mis- 
bruiken, in  zin  en  beteekenis  te  vervalschen,  en  ten  slotte  het  tegen- 
deel te  laten  zeggen  van  wat  zij  bedoelt. 

Gemeenlijk  toch  haalt  men  deze  woorden  aan  zonder  op  het 
verband  gelet  te  hebben,  en  leidt  er  dan  uit  af,  dat  de  Heilige  Geest 
ons  in  deze  woorden  toeroept:  „Gij,  dienaren  en  leden  mijner  kerk, 
laat  toch  af  van  al  uw  eigen  pogen  tot  reformatie.  Daar  komt  toch 
niets  van.  Dat  is  alles  kracht  en  geweld,  dat  toch  niets  nut.  Gij  hebt 
niets  te  doen,  dan  gewoon  te  prediken,  en  al  het  overige  moet  komen 
van  mijnen  Geest." 


l80  RÈFORMATÏE   EN    LEGITIMISMÊ. 

Hiervan  staat  intusschen  in  het  vierde  hoofdstuk  van  Zacharia's 
godspraken  geen  woord. 

Sprake  is  daar  van  Zerubbabel,  den  vorst,  die  aan  het  hoofd  der 
teruggekeerde  ballingen,  de  reformatie  der  gevallen  Jeruzalemsche 
kerk  ondernomen  had.  En  ondernomen,  niet  door  prediking  alleen 
maar  zoo  materieel  mogelijk,  door  het  hanteeren  van  truffel  en  hou- 
weel. Kracht  en  geweld  dus  in  den  meest  letterlijken  zin ! 

Naar  vele  broederen  op  den  klank  af  onze  woorden  verstaan,  zou 
dus  aan  Zerubbabel  moeten  gelast  zijn,  om  van  dat  reformeeren,  van 
dat  hanteeren  van  truffel  en  houweel,  kortom  van  al  dit  geweld,  al 
dit  krachtbetoon  af  te  laten,  en  stil  te  wachten  op  's   Heeren  Geest, 

Intusschen  is  de  strekking  van  de  Godspraak  juist  omgekeerd. 

Zerubbabel  wil  aflaten,  en  de  Heilige  Geest  gelast  hem  niet  af 
te  laten,  maar  moedig  te  volharden. 

Zerubbabel  is  bang  geworden.  De  belagers  van  rondsom  trekken 
met  wapengeweld  tegen  hem  op,  en  nu  ontzinkt  aan  Zerubbabel  de 
moed,  en  hij  denkt:  „Tegen  dat  wapengeweld  heb  ik  geen  leger 
over  te  stellen.  Dus  ben  ik  verloren!  Ik  geef  de  reformatie  op! 
Heere,  doe  Gij  het  \" 

Maar  de  Heilige  Geest  staat  dit  niet  toe,  en  geeft  hem  nu  deze 
openbaring:  „Zerubbabel,  staak  uw  reformatie  in  Jeruzalem's  kerk 
geen  oogenblik.  Want  ge  vergist  u,  door  te  meenen,  dat  ge 
dan  alleen  reformeeren  kunt,  als  ge  geweld  tegenover  's  vijands  geweld 
kunt  zetten.  Ze  zullen  niet  tegen  u  vermogen.  Want  zie,  de  uitkomst 
hangt  niet  af  van  geweld  tegen  geweld,  of  kracht  tegen  kracht  te 
zetten,  maar  uitsluitend  van  de  geheimzinnige  en  onzichtbare  wer- 
king van  den  Geest  des  Heeren!" 

Wel  verre  van  lijdelijkheid  aan  te  bevelen,  keurt  dit  Schriftwoord 
derhalve  juist  omgekeerd  alle  lijdelijkheid  af  en  gebiedt  ons  veeleer  in 
den  weg  van  geloofsgehoorzaamheid  rustig  met  reformeeren  door  te 
gaan,  ook  al  schijnen  we  het  hoofd  te  stooten  tegen  een  koperen  muur. 

Of,  om  het  nog  duidelijker  te  zeggen,  volgens  de  eigen  woorden 
van  den  tekst  is  de  uitroep :  „Niet  door  kracht  of  geweld,  maar 
door  's  Heeren  Geest  zal  het  geschieden,"  verklaring  van  het  on- 
middellijk voorafgaande  gezicht. 

En  wat  was  nu  dit  gezicht  ? 

Dit:  Er  stond  een  gouden  kandelaar,  beeld  der  kerke  Christi.  Een 
kandelaar  met  zeven  lampen.  Nu  liep  uit  elk  dezer  lampen  een 
aanvoerpijp  opwaarts,  en  door  deze  pijpen  moest  de  olie,  d.  i.  de 
invloeiing  van  den  Heiligen  Geest  aan  de  kerken  worden  toege- 
voerd.     Daartoe  nu  liepen  deze  zeven  aanvoerpijpen  uit  in  een  kruik, 


REFORMATIE   EN    LEGITIMISME.  l8l 


en  in  deze  kruik  druppelde  voorts  de  olie  uit  twee  olijfboomen,  die 
links  en  rechts  van  die  oliekruik  geplaatst  waren. 

Zonder  nu  hier  ter  plaatse  in  nader  onderzoek  te  willen  treden, 
omtrent  de  beteekenis  dier  twee  olijfboomen,  een  onderzoek  dat 
weer  samenhangt  met  de  verklaring  van  de  twee  getuigen  in  Openb- 
XI  :  4,  zoo  staat  toch,  naar  alle  uitleggers  toegeven,  vast,  dat  met 
deze  twee  olijfboomen  m  e  n  s  c  h  e  n,  ambtelijke  personen  t.  w.  priesters 
en  profeten  bedoeld  zijn, 

Strekking  van  deze  profetie  kan  dus  nooit  zijn,  om  ons  te  zeg- 
gen: „De  werking  van  den  Heiligen  Geest  komt  buiten  mensche- 
lijke  bemoeienis  om,"  maar  integendeel:  „De  toevloeiing  van  den 
Heiligen  Geest  tot  de  gemeente  komt  door  het  intermediair 
van  menschelijke  personen,  in  wier  hart  Ik  genade  werk." 

Dit  geeft  vanzelf  aanleiding,  om  de  gronddwaling  van  deze  ver- 
keerde lijdelijkheid  bloot  te  leggen. 

Deze  dwaling  schuilt  namelijk  in  een  onjuiste  opvatting  van  het 
werk  van  den  Heiligen  Geest, 

Men  denkt  zich  dit  werk  van  den  Heiligen  Geest  namelijk,  als 
buiten  de  gewone  organen  en  buiten  de  gewone  werkzaamheden 
der  bediening  omgaande.    Iets  dualistisch. 

Dit  nu  is  niet  zoo,  en  kan  zoo  niet  zijn.  Dit  toch  zou  ons  geheel 
op  Doopersche  fanatieke  paden  leiden.  De  enthousiasten  van  alle 
gading,  niet  de  Gereformeerdan  zijn  het,  die  steeds  op  zulk  een  dua- 
listische werking  van  den  Heiligen  Geest  aandringen.  En,  naar  de 
zuivere  leer  aangaande  het  werk  van  den  Heiligen  Geest,  is  alle 
ambtelijke  gehoorzaamheid  in  de  bediening,  óf  doode  vorm  en  dan 
met  onvruchtbaarheid  geslagen,  óf  wel  vrucht  van  invloeden  van 
den  Heiligen  Geest. 

Men  mag  niet  den  Roomschen  weg  opgaan,  van  de  ambtelijke 
gehoorzaamheid  in  de  bediening  als  een  loonverdienend  werk  des 
dienaars  te  beschouwen.  Dan  toch  verlaat  men  het  Gereformeerde 
erf  geheel.  En  doet  men  dit  niet,  zoodat  men  in  deze  ambtelijke 
gehoorzaamheid  geen  eigen  werk  eert,  zeg  zelf,  wiens  werk  zou 
het  dan  anders  zijn,  dan  het  werk  van  den  Heiligen  Geest  ? 

Wel  verre  er  van  daan,  dat  alzoo  een  persoon  in  het  ambt  zich  met 
beroep  op  Zacharia  IV  :  6,  aan  den  plicht  tot  reformatie  zou  kunnen 
onttrekken,  moet  integendeel,  juist  met  het  oog  op  dat  woord;  alle 
onttrekking  aan  den  plicht  der  gehoorzaamheid  streng  in  hem  gegispt 
en  door  de  kracht  des  Woords  in  hem  bestreden  worden,  en  veeleer 
d  i  t  hem  in  de  ziel  dringen :  Dat  hij  juist  ingelijfd  moet  zijn  in  een 
dier  beide  olijf  boomen,  door  wier  takken  en  twijgen,  d.  i.  door  wier 


Iö2  REFORMATIE  EN  REVOLUTIE. 

gehoorzaamheid  ook  in  het  werk  der  reformatie,  de 
zalfohe  des  Heiligen  Geestes  moet  toegebracht  aan  de  zeven  kerken 
des    levenden  Gods. 

§  6i.     Van  de  reformatie  in  tegenstelling  tot  de  revolutie. 

Aan  hen,  die  zij  het  ook  bedachtzaam,  maar  dan  toch  met  door- 
tastendheid het  werk  der  reformatie  alzoo  voorstellen,  dat  ten 
slotte  noch  voor  breuke  met  de  bestaande  organisatie,  noch  voor 
breuke  met  het  bestaande  kerkverband,  noch  ten  slotte  zelfs  voor 
breuke  met  de  bestaande  kerk  mag  teruggedeinsd,  wordt  door  hun 
tegenstanders  meestal  voor  de  voeten  geworpen,  dat  dit  daarom  niet 
mag,  overmits  elke  breuke  van  dien  aard  een  verbreking  van  de 
wettige  orde  en  van  den  wettelijken  gang  van  zaken  is,  en  op  dien 
grond  als  revolutie  dient  veroordeeld. 

In  allerlei  variatiën  wordt  telkens  ditzelfde  verwijt  hun  naar  het 
hoofd  geworpen. 

Daar  het  ons  nu  te  doen  is,  om  met  vreeze  en  beven  de  kinderen 
Gods  in  deze  landen  bij  het  werk  der  reformatie  voor  te  lichten, 
achten  we  ons  gehouden,  om  deze  tegenbedenking  ernstig  te  onder- 
zoeken. Voor  revolutie  in  kwaden  zin  bidden  we  dat  God  de  Heere 
zijn  volk  heiliglijk  bewaren  wil,  en  zwaar  zou  onze  schuld  zijn  indien 
we  door  overmoed  of  in  euvelmoed  's  Heeren  volk  naar  zoo  zondige 
paden  heenlokten. 

We  wenschen  daarom  door  bedaarde  onderscheiding  onzen  tegen- 
standers duidelijk  te  maken,  waarom  ze  het  recht  missen  ons  zoo 
zware  aanklacht  voor  te  leggen,  en  waarom  ze,  willen  ze  hun  eigen 
ziel  niet  tegenover  hunne  broederen  bezondigen,  wel  zullen  doen 
met  van  deze  aanklacht  voortaan  af  te  laten. 

Daartoe  nu  zij  er  allereerst  op  gewezen  dat  er  van  revolutie  én  in 
goeden  zin  én  van  revolutie  in  kwaden  zin  sprake  kan  vallen, 
en    dat    volstrekt  niet  alle  revolutie  over  één  kam    mag  geschoren. 

Om  dit  onderscheid  wel  en  helder  in  te  zien,  sta  op  den  voorgrond, 
dat  een  mensch  nooit  in  zoodanige  achting  is,  alsof  hij  aan  een  mede- 
mensch  den  plicht  tot  gehoorzaamheid  uit  zichzelf  zou  kunnen  opleggen. 

Elk  mensch  is  zondig  en  heeft  daardoor  alle  aanspraak  op  ontzag 
voor  zijn  persoon  verbeurd. 

De  vader  is  even  weinig  in  waardij  als  het  kind,  en  er  is  in  den 
vader  als  persoon  geen  enkele  reden  of  oorzaak,  waarom  het  kind 
hem  zou  gehoorzamen. 

Elk  konmg  is  even  zondig  als  de  minste  zijner  onderdanen,  en  ook 


REFORMATIE    EN    REVOLUTIE.  183 

in  zijn  persoon    is    alzoo  geen   enkele  reden  of  oorzaak  aanwijsbaar, 
waarom  zijn  onderdanen  hem  onderdanig  zouden  zijn. 

En  evenzoo  in  de  kerk  van  Christus  is  elk  persoon,  die  als  Bis- 
schop, lid  der  Synode,  Classicaal  Bestuurslid  of  hoe  ook  optreedt, 
even  zondig  en  nietswaardig  als  elk  lid  der  kerk,  en  er  is  in  hun 
persoon  reden  noch  oorzaak  aanwijsbaar,  waarom  de  leden  der  kerk 
hun  ontzag  of  eerbied  gunnen  zouden. 

Zie  ik  op  den  mensch  als  mensch  alleen,  buiten  God  gerekend» 
dan  staat  het  kind  derhalve  precies  met  zijn  vader  gelijk,  en  steekt  er 
geen  zweem  van  zonde  in  als  een  onlieve  zoon  aan  zijn  vader  de 
gehoorzaamheid  weigert. 

Van  nature  is  een  koning  niets  meer  waard  dan  een  bedelaar,  en 
steekt  er  dus  kwaad  noch  zonde  in,  zoo  die  bedelaar  dien  koning 
weigert  te  gehoorzamen. 

En  evenzoo  is  van  nature  een  lid  van  den  kerkeraad  of  Synode 
geen  haar  beter  dan  een  gewoon  gemeentelid,  en  is  er  schijn  noch 
zweem  van  zonde  in  te  ontdekken,  indien  een  gewoon  gemeentelid 
deze  personen  praten  laat  en  zich  in  niets  aan  hen  stoort. 

Dit  uitgangspunt  denke  men  wel  in. 

Wie  dit  niet  toegeeft  is  óf  een  Pelagiaan,  óf  wel  hij  kent  het 
diep  bederf  der  zonde  niet. 

Maar  waaruit  ontstaat  dan  nu  de  plicht  tot  gehoorzaamheid? 

Antwoord  :  Eeniglijk  en  alleenlijk  daaruit  dat  God  de  Heer  iets 
van    zijn    majesteit    aan  deze  personen  toevertrouwt. 

Stelregel  is  en  blijft :  Aan  God  absolute  gehoorzaamheid 
schuldig,  want  Hij  is  uw  Schepper,  uw  Onderhouder,  uw  Bezitter, 
uw  Verlosser.     Maar  gehoorzaamheid  aan  de  menschen  nooit. 

Van  gehoorzaamheid  aan  menschen  kan  dus  dan  eerst,  dan  alleen 
en  slechts  zoolang  en  in  zooverre,  sprake  zijn,  als  metterdaad  en  in 
der  waarheid  God  de  Heere  mij  gelast  en  beveelt,  dat  ik  aan  eenige 
menschen  de  Hem,  Gode,  toekomende  gehoorzaamheid,  in  zijn  naam, 
betalen  zal. 

En  waarin  ligt  nu  het  wezen  der  revolutie,  haar  zonde,  haar  gruwel? 

Daarin,  dat  zij  tegen  meuschen  in  verzet  komt,  en  weigert  den 
mensch  te  gehoorzamen,  en  zegt  koning  en  bedelaar  staan  als 
mensch    gelijk  ? 

In  het  allerminste  niet ! 

Neen,  de  zonde,  de  misdaad,  de  gruwel  der  revolutie  bestaat  uitsluitend 
in  deze  twee  heel  andere  dingen  :  i ".  Daarin  de  mensch  weigert  in  den 
persoon  van  menschen,  die  in  het  ambt  staan,  de  tol  der  gefioor- 
zaamheid  te  betalen   die  h  ij  aan  God  schuldig  is.    En  2**.  dat 


184  REFORMATIE    EN    REVOLUTIE. 

hij  de  stelling  durft  uitspreken :  het  gezag  wordt  op  den  ambtsdrager 
gelegd,  niet  door  God,  maar  door  mij  en  mijne  medeburgers. 
En  hierin  nu  steekt gruwelijkezonde,  vermits  het  een hoonen  van  Gods 
majesteit  is,  en  een  rooven  van  die  majesteit  voor  zichzelven. 
Twee  zonden  tegelijk  :  Den  levenden  God  ontgoden,  en  zich- 
zelven vergoden. 


Meenen  nu  onze  beoordeelaars  dat  ze  ook  in  onzen  voorslag  van  refor- 
matie, doorgevoerd  tot  op  breuke  met  de  kerk,  deze  soort  revolutie 
kunnen  aanwijzen,  laat  ze  dan  in  broederlijke  liefde  hierin  getrouw 
zijn,    en  onze  dank  zij  hun  vooruit  voor  hun  broedertrouw  geboden. 

Kunnen  ze  dit  daarentegen  niet,  en  kunnen  ze  hun  ernstige  aan- 
klacht van  „revolutie"  niet  verder  waarmaken,  dan  dat  ons  advies 
strekt  om  desnoods  met  den  bestaanden  wettelijken  toestand  te 
breken,  vergunne  men  ons  dan  deze  beschuldiging  verre  van  ^ns  te 
werpen.  Want  immers  met  den  bestaanden  wettelijken  toestand  brak 
ook  David  toen  hij  benden  verzamelde  en  optoog  tegen  koning  Saul. 
Met  den  bestaanden  wettelijken  toestand  brak  ook  de  Christus,  toen 
Hij  touwkens  nam  en  een  geesselkoorde  maakte,  en  de  wisselaars 
uit  den  tempel  dreef.  Met  den  bestaanden  wettelijken  toestand  bra- 
ken ook  de  apostelen,  toen  zij  den  ceremoniëelen  dienst  afschaften 
en  naast  de  Synagoge  de  kerke  Christi  plaatsten.  Met  den  bestaanden 
wettelijken  toestand  braken  ook  de  Waldensen,  toen  zij  naast  en 
tegenover  de  Roomsche  hiërarchie  hun  vrijkerken  oprichtten.  Met 
den  wettelijk  bestaanden  toestand  braken  ook  Luther,  Zwingli  en 
Calvijn,  toen  zij  aan  hun  kerkelijke  overheid  den  scheidbrief  zonden. 
Met  den  wettelijk  bestaanden  toestand  braken  ook  onze  vaderen, 
toen  zij  de  Geuzen  op  den  Briel  afstuurden  en  deze  landen  van 
Spanje  vrijvochten.  Met  den  bestaanden  wettelijken  toestand  braken 
ook  onze  kerken,  toen  ze  in  de  zestiende  eeuw  te  Amsterdam  en 
elders  het  kerverband  met  Rome  verbraken.  Met  den  bestaanden 
wettelijken  toestand  brak  ook  Willem  de  Derde  toen  hij  den  troon 
der  Stuarts  in  Engeland  beklom,  evengoed  als  Willem  de  Zwijger 
toen  hij  als  stadhouder  tegen  Filips  zijn  koning  optrad.  En  ook  met 
den  bestaanden  wettelijken  toestand  braken  onze  Helden,  die  ons  in 
18 13  vrijmaakten  en  straks  bij  Waterloo  streden;  want  in  legitimis- 
tischen  zin  was  Napoleon  hun  wettig  Souverein. 

Oordeelt    nu    elk    kind    van  God  met  ons,  dat  noch  David,  noch 
Christus,    noch    de  Apostelen,  noch  de  Waldensen,  noch  onze  Her- 


DE  REFORMATIE  EN  DE  OVERHEID.  I85 


vormers,  noch  onze  vaderen,  noch  onze  Oranjevorsten  in  deze  zon- 
digden, maar  veeleer  dat  ze  met  aldus  breuke  inden  bestaan- 
den toestand  te  brengen,  zich  van  den  plicht  der  gehoorzaamheid 
aan  God  kweten,  dan  is  het  openbaar:  dat  breuke  met  den  bestaan- 
den toestand,  op  zichzelf  en  zondermeer,  nog  geen  zonde,  veeleer 
zelfs  plichtsbetrachting  zijn  kan. 

Waar  hangt  dit  nu  van  af? 

Uitsluitend  hiervan,  of  zulk  een  breuke  met  den  bestaanden 
toestand  al  dan  niet  geschiedt  uit  gehoorzaamheid  aan  God. 

Had  David  niet  Samuels  openbaring  gehad,  zoo  had  hij  tegen  Saul 
niet  mogen  optrekken.  Hadde  Jezus  niet  krachtens  de  gemeenschap 
met  den  Vader  gehandeld,  zoo  ware  Hem  geen  gezagsuitoefening  in 
den  tempel  toegekomen.  Hadden  de  Apostelen  niet  geweten  dat  ze 
uit  gehoorzaamheid  aan  Gods  Woord  handelden,  zoo  hadden  ze  het 
Sanhedrin  niet  mogen  weerstaan.  En  zoo  ook  hadden  onze  Her- 
vormers en  vrije  Geuzen  niet  geweten,  dat  hun  inbreuk  op  Rome's 
en  Spanje's  wettelijk  geordend  gezag  voorsproot  uit  drang  om  God 
meer  dan  menschen  te  gehoorzamen,  zoo  zou  hun  breuke  hun  tot 
gruwelijke  schuld  geweest  zijn. 

De  legitimist  zegt  dit  dan  ook,  en  in  Engeland  zoowel  als  in 
Duitschland  gaan  er  reeds  stemmen  op,  om  zoo  de  Reformatie  als 
onzen  Opstand  te  veroordeelen. 

En  daartoe,  merkt  het  wel  ojd,  zullen  onze  legitimisten  ten  slotte 
ook  moeten  komen. 

Ons  veroordeelende  om  wat  ze  noemen  revolutionair  bedrijf, 
zullen  ze  gelijk  oordeel  ook  over  onze  Hervormers  en  onze  vaderen 
moeten  vellen. 

Of  wel,  deinzen  ze,  wat  God  geve,  hiervoor  terug,  dan  zullen  ze 
ook  hun  ondoordacht  en  voorbarig  oordeel  ten  onzen  laste  moeten 
herzien,  en  moeten  zeggen:  Revolutionair  is  niemand  om  het  feit  op 
zichzelf,  dat  hij  breekt  met  den  bestaanden  toestand  ;  maar  revolutionair 
zal  hij  dan  eerst  wezen,  indien  hij  die  breuke  waagt  uit  andere 
beweegredenen,  dan  om  God  meer  dan  m  e  n  s  c  h  e  n  te  gehoorzamen. 

§  62.  Van  de  reformatie  en  de  overheid. 

De  vraag  is  ook  opgeworpen  en  van  gewicht,  of  aan  de  Overheid 
alsdan  niet  aandeel  in  het  werk  van  de  reformatie  der  kerken  toe- 
komt ;  en  wel  met  name,  of  de  Overheid  al  dan  niet  geroepen,  ge- 
rechtigd en  gehouden  is,  „om  te  weren  e  n  u  i  t  t  e  r  o  e  i  e  n 
alle  afgoderij  en  valschen    godsdiens  t.'' 


l86  DE    REFORMATIE    EN    DE    OVERHEID. 


Ten  dezen  opzichte  komt  onze  overtuiging  niet  met  die  onzer 
vaderen  overeen.  Van  dit  verschil  maken  we  geen  geheim.  Alleen 
Gods  Woord,  niet  het  woord  der  vaderen  is  voor  ons  ten  slotte  gezag- 
hebbend. En  het  is  op  grond  van  Gods  Woord  dat  we  in  de  conscien- 
tie  overtuigd  zijn,  onze  vaderen  in  dit  onderdeel  van  hun  belij- 
denis niet  te  mogen  volgen. 

Reden  hiervan  is,  dat  bovenbedoelde  woorden  aanduiden  en  in  zich 
sluiten,  dat  op  de  Overheid  de  verplichting  rust,  om  ter  laatster  in- 
stantie de  ketters,  niet  slechts  te  vermanen  of  hun  publieken  eere- 
dienst  te  weigeren,  maar  ook  wel  terdege,  om  hen  gevangen  te  nemen, 
in  boeien  te  slaan,  te  vonnissen  en  op  het  schavot  ter  dood 
te  brengen. 

Dit  ligt  metterdaad  in  deze  woorden  in. 

Bewijs  hiervoor  is,  Calvijn's  geschrift  „dat  de  ketters  met 
het  zwaard  moeten  ter  dood  gebracht;"  Beza's  opstel 
„dat  de  ketters  door  de  Burgerlijke  Overheid  aan 
den  lijve  moeten  gestraft  worden-;  en  voorts  het  gevoelen 
van  Maresius  in  zijn  verklaring  van  de  geloofsbelijdenis;  vergeleken 
met  het  gevoelen  van  onze  theologen :  Voetius  in  zijn  Disput. 
Theol.  III.  802 — 809  en  II.  122;  Henr,  Alting  in  zijn  Script 
Heidelb.  Tom.  2.  p.  2.  probl.  XX.  p.  335  s.  9;  Spanheim,  Vind. 
E  u  a  n  g.  1.  II.  loc.  20;  Corn.  van  Velzen,  Theol.  p  r  a  c  t.  II, 
1.  I.  p.  632;  Gerdesius,  Bibl.  m  e  n  s  t  r.  Belg.  m.  Jan.  1742,  p. 
30;  J.  a  Marck,  Med.  Theol.  c.  XXIII,  §32;  De  Moor,  Co  mm. 
a  Marck,  VI.  p.  490  vlg.  en  Turretin,  Theol.  Hand.  T.  1. 
XVIII.  p.  84.  §  30. 

Eenparig  zijn  alle  deze  godgeleerden  van  gevoelen  dat  Art.  36 
van  onze  belijdenis  wel  metterdaad  aan  de  Overheid  de  verplichting 
oplegt  om,  ter  laatster  instantie,  een  ketter  op  het  schavot  ter  dood 
te  laten  brengen. 

Ze  verschillen  van  Rome  hierin,  dat  ze  aan  de  Overheid  eigen  oor- 
deel laten.  Rome  meende  dat  de  Overheid  vonnissen  moest  op  grond 
van  het  kerkelijk  oordeel.  Zij  daarentegen  zeggen  :  De  Overheid  zie 
uit  eigen  oogen. 

Ook  geven  ze  toe,  dat  de  Overheid  niet  in  den  regel,  niet  dan  in 
het  uiterste  geval,  niet  dan  bij  de  Heresiarchen  enz.  tot  dit  verschrik- 
kelijkste behoort  over  te  gaan. 

Zelfs  werd  het  sinds  a  Marck  gewoonte  er  bij  te  voegen,  dat  de 
Overheid  den  ketter  dan  alleen  om  hals  mocht  brengen,  zoo  hij  ook 
de  Republiek  met  gevaar  bedreigde.  Maar  hoe  ook  verzacht  en  hoe 
ook  ingekleed,  ten  slotte  komt  hun  gevoelen  dan  toch  altoos  hierop 


DE    REFORMATIE    EN    DE    OVERHEID.  187 


neer,  dat,  baat  geen  ander  middel,  het  uitroeien  van  afgo- 
derij door  vuur  en  zwaard  moet  gaan. 

En  tegen  deze  belijdenis  nu  komen  wij  uit  volle  overtuiging  op; 
bereid  de  gevolgen  van  onze  overtuiging  te  dragen  ;  ook  al  is  het 
dat  men  ons    deswege,    als  ongereformeerd  wil  op  de  kaak    stellen. 

Liever  gaan  we  voor  niet-gereformeerd  door  en  blijven  volhouden, 
dat  men  ketters  niet  moet  ter  dood  brengen,  dan  dat 
men  ons  den  gereformeerden  naam  late  tot  den  prijs  van  meé  het 
ketterbloed  te  helpen  vergieten. 

Het  is  onze  overtuiging  :  fo.  dat  de  voorbeelden,  die  onder  het 
Oude  Verbond  desaangaande  voorkomen,  daarom  voor  ons  van  geen 
kracht  zijn,  overmits  de  toen  aanwezige  onfeilbare  aanwijzing 
van  wat  kettersch  of  niet  kettersch  was,  thans  ontbreekt. 

20.  dat  de  Heere  en  de  Apostelen  nergens  de  hulp  der  Overheid 
inroepen  om  met  den  zwaarde  te  slaan,  wie  afweek  van  de  waarheid. 
Zelfs  bij  zoo  gruwelijke  ketters  als  in  Corinthe  de  gemeente  bezoe- 
delden, meldt  Paulus  hiervan  niets.  En  met  geen  woord  is  uit  het  Nieuwe 
Testament  op  te  maken,  dat  in  de  dagen,  waarin  de  bijzondere  open- 
baring zou  wegvallen,  uitroeiing  der  ketterij  met  den  zwaarde  plicht 
der  overheid  zou  zijn. 

3'^.  dat  onze  vaderen  deze  monstrueuse  stelling  niet  uit  hun  beginsel 
hebben  afgeleid,  maar  uit  den   Roomschen  praktijk  overgenomen  ; 

4*^.  dat  de  aanvaarding  en  uitvoering  van  dit  beginsel  bijna  altoos 
op  het  hoofd  der  niet-ketters  is  neergekomen,  en  niet  de  waarheid, 
maar  de  ketterij  in  eere  heeft  gehouden. 

5*'.  dat  deze  stelling  tegen  den  geest  en  het  Christelijk  geloof 
ingaat. 

En  6".  dat  deze  stelling  onderstelt  dat  de  overheid  in  staat  zij  het 
onderscheid  tusschen  waarheid  en  ketterij  te  beoordeelen,  een  amb- 
telijke genade  die  haar,  blijkens  de  geschiedenis  van  18  eeuwen, 
door  den  Heiligen  Geest  niet  verleend,  maar  onthouden  is. 

We  verhelen  dus  in  het  minst  niet,  dat  we  ten  opzichte  van  dit 
punt  het  met  Calvijn,  onze  Confessie  en  onze  Gereformeerde  theo- 
logen oneens  zijn. 

We  betuigen  gaarne,  dat  we  niet  dan  noode  en  door  onoverwinlijke 
overtuiging  gedrongen  dit  verschil  doen  uitkomen. 

We  geven  volkomen  toe,  dat  zij  die  in  Art.  36  ook  deze  zinsneê 
ten  volle  beamen,  in  dit   opzicht    een    gemakkelijker  positie    hebben. 

We  komen  er  voor  uit,  dat  wie  ons  in  dit  opzicht  bij  de  gemeente 
voorstelt  als  in  de  Belijdenis  afgeweken,  een  volkomen  waarachtig 
getuigenis  geeft. 


DE   REFORMATIE    EN    DE   OVERHEID. 


Maar,  niettegenstaande  deze  ernstige  bezwaren,  die  we  volstrekt 
niet  licht  achten,  blijven  we  desniettemin  onbewimpeld  uitspreken: 
Een  schavot  voor  den  ketter  vragen  we  in  den 
naam  des  Heeren  niet. 

Want,  dit  wete  en  versta  de  gemeente  onzes  Heeren  Jesu  Christi 
wel,  en  dit  zij  aan  de  kinderen  Gods,  die  liefde  kennen,  wel  scher- 
pelijk  op  de  ziel  gebonden  :  Die  leeraars,  die  zeggen  ook  nu  nog 
Art.  36,  voor  wat  deze  zinsneê  aangaat,  te  handhaven,  leggen  aan 
het  volk  des  Heeren  den  eisch  voor,  dat  ze  dit  schavotteeren  van  de 
ketters  zullen  goedkeuren,  neen  meer  nog,  als  door  God  gewild, 
zullen  belijden,  en  op  zich  de  verantwoordelijkheid  zullen  nemen 
voor  het  weer  vergieten  van  het  ketterbloed. 

Achten  de  kinderen  Gods  in  deze  landen,  dit  nu  te  mogen  doen, 
natuurlijk  dan  moeten  ze  ons  in  dezen  deele  veroordeelen. 

Maar  ook,  spreekt  een  betere  getuige  in  hen:  „Een  schavot 
voor  den  ketter  oprichten  mag  ik  niet!"  laat  ze  dan 
den  moed  hebben  openlijk  hun  stem  bij  de  onze  te  voegen,  opdat 
de  voorstanders  en  tegenstanders  van  het  ver- 
branden of  schavotteeren  der  ketters  in  zuivere 
positie  tegenover  elkander  staan. 

Gelijk  men  weet,  ontkennen  we  daarom  allerminst  hetgeen  uit 
Christus'  koningschap  en  de  beide  tafelen  der  wet  voor  de  overheid 
voortvloeit.  Dit  echter  is  afgehandeld  in  vorige  paragraphen  en  mag 
dus  hier  niet  herhaald. 

Slechts  dit  zij  ons  nog  vergund  hier  bij  te  voegen. 

Hoewel  onze  tegenstanders  moeten  volhouden  dat  ook  Nero  ver- 
plicht was  de  ketters,  naar  eigen  oordeel,  (d.  i.  de  mannen, 
die  hij  voor  ketters  hield)  ter  laatster  instantie,  te  verbranden,  geven 
ze  feitelijk  toch  toe,  dat  deze  plicht  rechtens  alleen  goed  kan  vervuld 
wordendoor  een  overheid  professie  doende  van  de  gereformeerde  religie. 

En  overmits  nu  zulk  een  Overheid  er  niet  is,  noch  in  ons  land  te  komen 
staat,  zoo  willen  we  gevraagd  hebben,  of  het  goed  is,  de  broederen  te 
verdeelen  over  zoo  pijnlijk  vraagstuk,  als  het  schavot  voor  den  hard- 
nekkigen  ketter. 

Wij  althans  blijven  ons  vleien  met  de  hoop,  dat  zelfs  die  leeraars,  die 
thans  bij  voorkeur  voor  het  behouden  dezer  schavot-zinsnede  in  Art.  36 
ijveren,  zelven  de  eersten  zouden  zijn,  om  voor  de  consequentie  van  hun 
stelsel  terug  te  deinzen,  als  de  Burgemeester  hunner  woonplaats  eens 
feitelijk  een  ketter  op  het  schavot  of  op  den  brandstapel  liet  brengen. 

Ons  dunkt,  in  die  ure  zouden  ze  liever,  dan  te  roepen  om  het  ket- 
terbloed, zelven  water  aandragen  om  de  brandende  houtmijt  te  blus- 


Van   DÈ   REröRMATlEN   DtE   TOT  STAND   KWAMeN.  IÖ9 

schen,  of  in  liefdeijver  nog  de  koorde    doorsnijden  die  reeds  als  strop 
om  den  hals  van  hun  medeburgers  lag. 

§  63.     Van  de  reformatiën  die  tot  stand  kw^amen,  en  hun 
onderscheiden  karakter. 

Doordien  men  gewoon  is,  de  reformatie  der  i6e  eeuw  als  de 
reformatie  te  beschouwen,  verkeeren  velen  onder  den  indruk,  alsof 
van  andere  reformatiën  in  de  Heilige  Schrift  noch  in  de  geschiede- 
nis sprake  was. 

Dit  is  intusschen  een  valsch  denkbeeld. 

Reformatiën  zijn  gedurig  tot  stand  gekomen,  zij  het  ook  v^an  min- 
der omvang,  niet  zoo  doortastend,  of  in  gevolgen  minder  rijk  dan 
de  reformatie,  die  aan  Luther's  en  Calvyn's  naam  is  verbonden. 

Op  dit  feit  dient  gelet. 

Went  men  zich  toch,  om  de  reformatie  van  Luther  als  de  eenige 
wezenlijke  reformatie  te  beschouwen,  dan  heeft  dit  ten  gevolge,  dat 
men  „reformatie"  aanziet  voor  een  eenmaal  plaats  gehad  hebbend 
feit,  dat  ons  voorts  niets  te  zeggen  heeft.  Gaat  daarentegen  het  oog 
er  voor  open,  dat  „reformatie"'  een  constante  factor  in  de  geschiedenis 
van  Jezus'  kerk  is  geweest,  zoodat  telkens  na  ingeslopen  misbruik  of 
ontaarding  herstel  door  reformatie  beproefd  en  niet  zelden  geslaagd  is, 
dan  begint  het  denkbeeld  van  reformatie  weer  voor  ons  te  leven,  ons 
toe  te  spreken,  en  wordt  van  zelf  de  vraag  geboren  :  ,,Kan  ook  mijn 
kerk  niet  weer  door  reformatie  opgebeurd  uit  haar  diep  verval  ?" 

Dit  nu  noopt  ons,  de  onderscheidene  reformatiën,  waarvan  de  Heilige 
Schrift  en  de  Geschiedenis  ons  melden,  vluchtig  te  doorloopen  en  tevens 
het  karakter  aan  te  duiden,  de  beteekenis  in  het  licht  te  stellen  en  het 
stempel  te  doen  uitkomen,  hetwelk  elk  dezer  reformatiën  droeg. 

We  spreken  daartoe  onderscheidenlijk,  eerst  van  de  reformatiën, 
die  ons  in  de  Heilige  Schrift  geboekt  staan,  en  daarna  van  de 
reformatiën    die    vermeld    staan    in    de  Geschiedenis  der  Kerk. 

Deze  onderscheiding  mag  niet  verwaarloosd  worden ;  te  meer  daar 
o.  i.  zelfs  onze  beste  Canonisten  door  deze  onderscheiding  over  het 
hoofd  te  zien,  metterdaad  niet  weinig  verwarring  in  de  denkbeelden 
over  reformatie  hebben  aangericht. 

Immers,  wie  zal  ontkennen,  dat~  het  gevaar  zeer  voor  de  hand 
ligt,  om  hetgeen  van  de  reformatiën  in  de  Heilige  Schrift  vermeld 
staat,  ook  voor  ónze  reformatie  der  kerk  als  richtsnoer  aan  te  ne- 
men? En  dit  nu  juist  gaat  feil.  Gelijk  namelijk,  waar  sprake  valt 
van  de  onderhouding  der  Mozaïsche  politieke  en  sociale,  ceremonieele 


190  VAN    DE    REFORMATIEN    DIE    TOT   STAND    KWAMEN. 

en  huiselijke  wetten,  door  ieder  er  op  wordt  gewezen,  dat  we  ver- 
keerd zouden  doen,  met  geheel  deze  reeks  van  wetten  (al  staan  ze 
ook  in  de  Heilige  Schrift)voor  in  letterlijken  zin  nog  voor  ons  verbindend 
te  verklaren;  en  men  er  op  aandringt,  dat  bij  alle  deze  wetten  tusschen 
hun  leidende  gedachte  en  speciale  uitwerking,  en  evenzoo  tusschen 
hun  zedelijke  en  ceremonieele  strekking  zal  onderscheiden  worden  i), 
zoo  ook  eischt  heilig  beleid,  dat  men  bij  deze  reformatiën  der  Heilige 
Schrift  zich  wel  afvrage:  welke  bestanddeelen  van  deze  reformatiën 
saamhingen  met  Israëls  eigenaardigen  toestand  als  openbaringsvolk, 
en  welke  andere  bestanddeelen  een  al  g  e  m  e  e  n  karakter  droegen, 
—  om  voorts  alleen  dit  laatste  voor  ons  zelven  als  regel  van  ge- 
draging te  kiezen. 

Op  vier  elementen  in  deze  reformatiën  der  Heilige  Schrift  dient 
hier  met  name  gewezen. 

i».  Tijdens  de  bijzondere  openbaring  nog  voortduurde,  ontvingen 
sommige  mannen  Gods  een  rechtstreeksche  mededeeling,  aanwijzing 
en  oproeping  uit  den  hemel,  in  een  zin  waarin  zulk  een  aanwijzing 
en  oproeping  thans  aan  niemand  meer  ten  deel  valt. 

2^.  In  den  Israëlietischen  volksstaat  was  de  wetgeving  van  recht- 
streeks goddelijken  oorsprong,  zoodat  overtreding  der  wet,  zelfs  in 
het  kleine,  als  zonde  in  absoluten  zin  gold,  terwijl  thans  de  kerkelijke 
reglementen  hun  oorsprong  aan  menschelijk  inzicht  danken  en  dus 
dat  absoluut  karakter  missen. 

3".  In  Israël  was  de  koning  niet  een  bloot  burgerlijk,  maar  even- 
zeer een  kerkelijk  persoon,  die  als  drager  van  het  Messiaansche  beeld 
even  goed  als  de  priester  of  profeet,  een  ambt  in  de  kerk  bezat.  Ook 
dit  is  nu  weggevallen,  overmits  Jezus  nu  zelf  Koning  in  zijn  kerk  is. 
Alle  gevolgtrekking,  die  men  uit,  het  optreden  van  David  en  Sa- 
lomo, van  Josia,  Johaz  en  Hiskia  voor  onze  Overheid  wil  afleiden, 
gaat  dus  mank. 

En  4°.  In  Israël  kon  men  het  bloed  der  afgodische  ketters,  gelijk 
Elia  deed,  bij  stroomen  vergieten  en  ook  tegen  de  dwaalleeraars  de 
doodstraf  aanwenden,  zoo  dikwijls  God  de  Heere,  gelijk  aan  Elia  en 
Mozes,  hiertoe  rechtstreekschen  last  gaf.  Het  theocratisch  karakter 
der  wetten  maakte  deze  absolute  straffen  noodwendig  en  rechtvaar- 
digde ze  tevens.  Nu  daarentegen,  nu  én  deze  rechtstreeksche  wet- 
geving, én  deze  rechtstreeksche  last  beiden  ontbreken,  zou  navolging 
van  Elia's  handelwijs  tegen  de  Baaispriesters  een  gruwel  der  onge- 
rechtigheid zijn. 


I)  Cf.  Junius,  de  observatione  legis  mosaicae,  in.  ed.  Amst.   1882,  p.  336—392. 


VAN   DE    REFORMATIEN    DIE   TOT   STAND   KWAMEN.  I9I 

Diegenen  onzer  broederen,  die  zich  in  het  vervolg  op  het  Oude 
Testament  als  richtsnoer  voor  kerkreforinatie  beroepen  willen,  zullen 
derhalve  voortaan  met  dit  vierderlei  verschil  te  rekenen  hebben.  Im- 
mers, ze  mogen  wel  bedenken,  dat,  gelijk  Franciscus  Junius  het 
uitdrukt,  „het  aanhouden  van  een  schaduwbeeld,  nadat  het  ware  zelf  ge- 
komen is,  niet  maar  onraadzaam  en  doelloos,  maar  zelfs  zondig  is."  Nog 
varren  en  rammen  te  offeren,  na  Golgotha,  ware  aan  de  eere  van  Jezus' 
geheel  eenige  offerande  te  kort  doen.  Maar  zoo  nu  ook  ware  het  aan 
het  Souvereine  Koningschap  van  Jezus  over  zijn  kerk  afbreuk  doen, 
indien  men  ook  na  zijn  troonsbeklimming  en  gedurende  zijn  godde- 
lijk regiment  van  uit  den  hemel,  voortging  om  aan  een  aardsche 
Overheid  een  macht  over  de  kerk  te  gunnen,  als  David  en  zijn  op- 
volgers slechts  als  voorloopers  van  den  Christus  bezeten  hebben. 

Na  deze  voorloopige  opmerkingen  kan  nu  voorts  onze  opsomming 
van  de  Bijbelsche  reformatiën  kort  zijn. 

Reeds  vóór  Israël  als  volk  optrad,  vernemen  we  van  vier  gebeur- 
tenissen, waardoor  de  kerke  Gods  na  inzinking  weer  opgericht,  of 
door  scheiding  voor  algeheele  verbastering  bewaard  is. 

De  eerste  dezer  reformatiën  kwam  tot  stand  door  het  uiteengaan 
der  Sethieten  en  Canaanieten.  In  de  dagen  van  Enoch,  zoo  lezen  we, 
begon  men  den  naam  des  Heeren  weer  aan  te  roepen.  y 

De  tweede  ontzachlijke,  door  God  zelf  bewerkte  reformatie,  greep 
plaats  door  den  zondvloed,  toen  al  het  verdorven  volk  in  den  vloed 
onderging,  en  alleen  de  arke  met  haar  kostelijke  schat  de  kerk  des 
Heeren  droeg,  en  na  korte  poos  toevens  aan  de  aarde  teruggaf 

De  derde  alles  beheerschende  reformatie  kwam  door  Abram  tot 
stand,  toen  hij,  op  Gods  bevel  de  kerke  Gods  uit  Terah's  afgodisch 
geworden  geslacht  uitdroeg  en  overbracht  naar  het  land  dat  God 
hem  wijzen  zou. 

Terwijl  eindelijk  de  vierde  reformatie  door  het  uiteengaan  van  Ja- 
cob  en  Ezau  wierd  doorgezet.  Ook  Ezau  was  in  de  kerke  Gods  ge- 
boren en  had  het  Sacrament  des  Verbonds  in  zijn  lichaam  ontvan- 
gen. Maar  het  kwaad  sloop  in,  en  de  kerke  Gods  zou  geheel  ontaard 
zijn,  indien  de  Heere  niet  door  Jacob  en  Ezau  af  te  scheiden,  de 
Edomieten  in  hun  zonde  had  teruggestooten  om  in  en  met  Jacob 
zijn  kerk  vrij  te  houden. 

Alle  vier  deze  reformaties  dragen  het  karakter  van  minder  door 
menschelijk  toeleg,  dan  wel  door  Gods  eigen  doen,  tot  stand  te 
komen.  Het  zijn  reformatiën  die  daarom  ons  niet  ten  voorbeeld  kun- 
nen strekken,  omdat  de  menschheid  niet  meer,  gelijk  destijds,  met 
de  kerk  saamvalt  en  het  Godsbetuur  andere  paden  volgt  als  toen. 


t92  VAN    DE    REFORMATIEN    DIE    TOT    STAND    KWAMEN. 


Na  deze  vier  vóór-Israëlietische  reformatiën  komen  de  reformatiën, 
die  onder  het  volk  van  Israël  tot  stand  kwamen,  en  wel  in  twee  ca- 
tegoriën  ingedeeld,  naar  gelang  ze  vóór  of  onder  het  koninklijk  regi- 
ment vielen. 

Die  reformatiën  in  Israël  die  vóór  het  Koninklijk  regiment  vielen, 
zijn  vier  in  getal. 

Vooreerst  de  uitredding  van  de  kerke  Gods  uit  den  ondergang 
waarmee  Egypte's  politiek  hen  bedreigde,  en  wel  door  overplaatsing 
van  gansch  de  kerk  uit  het  land  Gosen  naar  de  woestijn. 

Ten  tweede  de  reformatie  door  Mozes  tot  stand  gebracht  na 
de  oprichting  van  den  kalverendienst  door  Aaron. 

Ten  derde  de  onderscheidene  reformatiën,  die  door  Gideon, 
Jephta,  Simson  en  andere  richters  in  den  volkstoestand  wierden  be- 
werkt. 

En  ten  vierde  de  reformatie  waartoe  Samuël  drong  en  die  hij 
ten  deele  tot  stand  bracht. 

Het  karakter  der  drie  laatstbedoelde  reformatiën  was  uitroeiing  van 
het  verkeerde,  geestelijke  verwakkering  van  het  volk  en  gewelddadig 
doorzetten  van  de  triomf  over  de  ongerechtigheid  ;  edoch,  telkens 
door  mannen  Gods,  die  daartoe  bijzondere  opdracht  ontvangen  hadden. 

De  reformatiën  door  de  Koningen  tot  stand  gebracht  zijn  zeven 
in  aantal,  en  wel  onder  Asa,  Josaphat,  Joas,  Hiskia  en  Manasse  in 
Juda,  en  onder  Jehu  en  onder  Achab  door  Elia  in  Israël. 

Deze  reformatiën  werden  telkens  in  het  leven  geroepen  door  de 
schrikkelijke  uitbarsting  van  afgoderij  en  goddeloosheid  onder  het 
volk.  Wat  de  Schrift  ons  daarvan  meldt  gaat  alle  beschrijving  te 
boven.  De  Sacramenten  werden  soms  in  jaren  niet  uitgedeeld.  Alle 
wetsonderhouding  geraakte  in  onbruik.  Allerlei  afgodische  eerediensten 
werden  openlijk  in  dorpen  en  steden,  ja  zelfs  te  Jeruzalem  gepleegd. 
Het  zedenbederf  kende  geen  grenzen.  Met  het  heillige  werd  gespot. 
Gods  trouwe  dienaren  sloeg  men  dood.  En  tot  in  den  tempel  en 
onder  de  priesteren  was  het  roekeloos  bederf  doorgedrongen. 

En  tegen  deze  gruwelen  nu  zijn  in  Juda  vijfmalen  de  Koningen 
zelf  opgetreden,  met  name  Josaphat,  Hiskia  en  Manasse,  terwijl  ook 
Asa^s  en  Joas'  namen  met  dank  en  eere  worden  vermeld. 

In  Israël  was  Jehu  de  eenige  Koning  die  met  een  Hiskia's  ijver 
tegen  het  bederf  der  kerk  is  opgetreden,  terwijl  de  reformatie  onder 
Achab  niet  van  den  Koning,  maar  juist  tegen  den  Koning  van  Elia 
was  uitgegaan. 

Bij  deze  zeven  reformatiën,  die  allen  tamelijk  wel  een  gelijk  karakter 
dragen,  valt  op  te    merken,  dat  ze  niet  tot  een  breuke  met  de  be- 


VAN    DE   REFORMATIEN    DIE   TOT   STAND    KWAMEN.  I93 

staande  kerk  leidden,  maar  door  de  wettige,  door  God  bestelde  or- 
ganen der  kerk  tot  stand  kwamen  ;  terwijl  ze  niet  tot  vernieuwing 
van  den  kerkvorm  of  verandering  van  den  eeredienst  voerden,  maar 
uitsluitend  strekten  om  de  afgoderij  uit  te  roeien,  de  zedeloosheid  te 
stuiten  en    den  verwaarloosden  kerkedienst  weer  in  eere  te  brengen, 

Na  den  val  der  Koningen  tot  op  Jezus'  optreden  lezen  we  in  de 
Heilige  Schrift  van  nog  drie  reformatien. 

De  eerste  toen  Zerubbabel  de  ballingkerk  weer  naar  Palestina 
leidde  en  met  Jozua  de  weêropbouwing  van  Jeruzalems  muren  begon. 

De  tweede  toen  Ezra  en  Nehemia  met  fleren  moed  optraden  om 
het  nogmaals  insluipend  bederf  in  de  geboorte  te  verstikken. 

En  de  derde  toen,  vier  eeuwen  later,  Joannes  de  Dooper  aan  de 
boorden  van  den  Jordaan  verscheen,  om  Israël  te  manen  tot  boete 
en  bekeering. 

De  eerste  was  een  reformatie  die  geheel  den  toestand  der  kerk 
wijzigde  en  haar  voor  altoos  in  twee  deelen  splitste  :  de  kerk  die  in 
Babyion  bleef  en  de  kerk  die  zich  in  Jeruzalem  weer  verzamelde. 

De  tweede  was  een  geleidelijk  kerkherstel  tot  afweren  van  ver- 
dervende elementen. 

Terwijl  de  derde  een  reformatie  door  geestelijke  verwakkering  was, 
een  réveil  zonder  meer,  waarbij  de  kerkvorm  als  zoodanig  buiten 
sprake  bleef. 


En  gaan  we  hiermee  nu  over  tot  de  geschiedenis  der  kerk  b  u  i  t  e  n  de 
Schriftuur,  zoo  dient  wel  onderscheiden  tusschen  de  reformatien  door 
de  groote  Conciliën,  de  reformatien  door  de  kleine  groepen,  de  re- 
formatien die  tot  splitsing  der  kerk  leidden,  en  die  reformatien  ein- 
delijk die  strekten  om  de  eens  gesplitste  kerken  te  bewaren  bij  haar 
zuiverheid. 

De  groote  Conciliën,  wier  reeks  in  33^5  met  het  Concilie  van 
Nicaea  opende,  waren  alle  reformatorische  Conciliën,  en  hadden  de 
kerken  in  15 17  op  gelijke  wijze  in  Concilie  de  hervorming  der  kerken 
kunnen  tot  stand  brengen,  zoo  zou  de  jammerlijke  splitsing  en  dee- 
ling der  kerk  ons  nooit  verscheurd  hebben.  Immers  aan  elk  dezer 
groote  Conciliën  ging  telkens  het  droeve  feit  vooraf,  dat  ergerlijke  dwaal- 
leer in  de  kerken  van  Jezus  was  ingeslopen;  tot  zelfs  in  den  kring  der 
leeraars  op  uitgebreide  schaal  sympathie  had  gevonden;  heel  het 
bestaan  der  kerk  met  scheuring  en  ondergang  bedreigde ;  en  de 
godzaligheid  op  grievende  wijze  schipbreuk  deed  lijden.  En  telkens 
zijn  het  dan  deze  Oecumenische  Conciliën  geweest,   die  in  's  Heeren 

13 


194  VAN    DE    REFORMATIEN    DIE    TOT   STAND    KWAMEN. 


Geest  saamgekomen,  de  waarheid  weer  gehandhaafd,  de  ketterij  veroor- 
deeld, de  eenheid  der  kerk  hersteld  en  de  bandeloosheid  gestuit  hebben. 

Van  geheel  ander  karakter  weer  waren  de  reformatiën  door  d  e 
kleine  groepen,  waarvan  die  door  de  Waldensen  in  Savoije, 
van  de  Hussieten  in  Bohème  en  van  de  Wicklefieten  in  Engeland  de 
bekendste  zijn,  zij  het  ook  op  verre  na  niet  de  eenigen.  Deze  refor- 
matiën gingen  niet  van  de  toongevende  kringen  uit,  waren  eer  tegen 
de  machthebbenden  gericht,  en  strekten  alleen  om,  't  zij  door,  hetzij 
zonder  breuke  met  de  kerk,  terug  te  keeren  tot  apostolische  zuiverheid. 

De  groote  reformatie,  die  eindelijk  in  de  ló^  eeuw  doorbrak  droeg 
de  eenheid  van  haar  stempel  daarin,  dat  ze  tot  een  finale  breuke 
met  het  Roomsche  kerkv  e  r  b  a  n  d  leidde,  maar  vertoonde  overigens 
in  onderscheidene  landen  een  zeer  uiteenloopend  karakter. 

Met  name  op  drieërlei  verschil  is  te  letten. 

De  Duitsche  reformatie,  en  op  haar  voetspoor  die  in  Denemarken, 
Noorwegen  enz.  ging  vooral  van  de  Vorsten  uit,  kwam  van  bovenaf,  en 
strekte  om  de  geheele  landskerke  in  heur  ongedeeldheid  om  te  zetten. 

De  Zwitsersche  reformatie  daarentegen,  en  op  haar  voetspoor  die 
in  Schotland  en  ten  onzent,  ging  uit  van  het  volk,  kwam  van  be- 
neden op,  en  strekte  om  de  plaatselijke  kerken  eerst  vrij  te  maken  en 
daarna  in  nieuw  kerkverband  te  verbinden. 

Terwijl  eindelijk  de  Slavische  en  Fransche  reformatiën  daarin  weer 
van  beiden  onderscheiden  waren,  dat  in  Duitschland  en  Zwitserland 
wel  met  het  kerkverband,  maar  niet  met  de  kerken  gebroken  wierd, 
terwijl  in  Polen  en  Bohème,  evenals  in  Frankrijk  en  Italië  niet  de 
bestaande  kerk  werd  omgezet,  maar  naast  en  tegenover  de  bestaande 
Roomsche  kerken,  nieuwe  Protestantsche  werden  opgericht. 

Welk  onderscheid  echter  geen  oogenblik  het  aan  allen  gemeenschap- 
pelijk karakter  opheft,  t.  w.  dat  ze  allen  tot  stand  kwamen  door 
afbreken  van  de  legitimistische  lijn  en  door  breuke  met  het  bestaande. 


En  dient  thans  ten  slotte  nog  met  een  enkel  woord  gewezen  op 
de  na- reformatorische  reformatiën,  dan  bepalen  we  ons  liefst  tot  ons 
eigen  land,  en  wijzen  op  drie  reformatiën,  die  meer  in  het  oog  lie- 
pen, zonder  daarom  tal  van  kleinere  reformatiën  te  willen  onderschatten. 

De  eerste  was  de  reformatie  die  tot  stand  kwam  door  de  Dord- 
sche  Synode.  Ook  toen  was  bederf  in  leer  en  leven  ingeslopen  en 
had  zelfs  een  deel  der  leeraren  en  de  kerkeraden  aangetast.  Ook  toen 
brak  men  allerwege  met  den  bestaanden  toestand  door  het  oprichten 
van  doleerende  kerken,  en  dus  zonder  de  kerk  te  verlaten.  Ook  toen 


VAN    DE    REFORM ATIEN    DIE   TOT   STAND    KWAMEN.  I95 


ontstonden  tegen-kerkeradcn  en  tegen-classcs.  Ook  toen  dreigde  de 
kerk  gescheurd  te  worden.  Maar  door  geleidelijk  kerkherstel  is  des- 
tijds   dit  kwaad  nog  op  de  Dordsche  Synode  in   1619  bezworen. 

De  tweede  was  de  reformatie  door  geestelijke  verwakkering,  die 
in  de  voorgaande  eeuw  in  Zeeland,  op  het  platteland  van  Holland 
en  op  de  Veluwe  tot  veler  opstaan  uit  den  dood  geleid  heeft. 

En  de  derde  eindelijk  is  de  reformatie,  die  omstreeks  1830/40  in 
onderscheidene  deelen  van  ons  land  door  Budding,  Ledeboer,  de  Cock 
en  Scholte  beproefd  is,  en  die  in  Zeeland  tot  het  optreden  in  kleine 
kringen,  onder  de  Ledeboerianen  tot  een  soort  doleerende  kerken, 
en  onder  de  Cock  en  Scholte,  van  Velzen  en  Brummelkamp  tot  de 
bekende  afscheiding  geleid  heeft. 

Van  deze  drie  heeft  alleen  de  laatste  tot  een  resultaat  van  eenigen 
omvang  geleid,  doordien  zelfstandig  optreden  en  aanwending  van  de 
kracht  der  organisatie  hier  metterdaad  nieuwe  kerkstichting  in  het 
leven  riep. 

De  Ledeboerianen  wilden  reformatie  door  breuke  met  de  bestaande 
organisatie  en  desnoods  met  het  bestaande  kerkverband,  maar  oor- 
deelden dat  de  kerken  dezer  landen  nog  niet  als  Baaiskerken  mochten 
uitgekreten  worden. 

De  later  gescheidene  broederen  daarentegen  achtten  zich  gerech- 
tigd in  de  kerken  dezer  landen  de  merkteekenen  der  v  a  1  s  c  h  e 
kerk  aan  te  wijzen,  en  op  dien  grond  met  deze  verdorvene  synagoge 
des  Satans  door  nieuwe  kerkformatie  te  breken. 

Hierbij  onderscheide  men  intusschen  wel  tusschen  de  zoodanigen 
die  wierden  afgezet,  en  hen  die,  zonder  afgezet  te  zijn,  eigener  be- 
weging de  kerken  dezer  landen  verlieten. 

Voor  den  stap  der  eersten  is  zooveel  te  zeggen,  dat  we  ons  niet 
gaarne  aan  hun  gemeenschap  zouden  onttrokken  hebben. 

Het  doen  der  laatsten  daarentegen  kan  o.  i.  zeker  zacht  protest 
niet  ontgaan. 

Immers,  men  mag  zijn  kerk  niet  uitgaan,  tenzij  men  wel  verzekerd 
zij,  dat  ze  een  Synagoge  des  Satans  wierd.  Calvyn  met  name  waar- 
schuwt er  zoo  dringend  tegen.  En  nu  mag  en  moet  het  o.  i.  ten 
ernstigste  betwijfeld,  of  de  kerken  dezer  landen,  waarvan  men  uit- 
ging, altoos  en  in  elk  onderscheiden  geval,  en  in  elke  stad  en  in 
elk  dorp,  reeds  zoo  duidelijk  de  merkteekenen  der  v  a  1  s  c  h  e  kerk 
vertoonden,  dat    uitgaan    met    een    bloedend   hart  plicht  was. 

Gelijk  men  in  de  volgende  §  zien  zal,  komt  het  ons  dus  voor,  dat 
helaas,  in  niet  zoo  zeldzame  gevallen  de  conclusie  om  uit  te  treden, 
metterdaad    niet    langer   te  ontwijken   was.     Maar   hier    staat    tegen- 


196  VAN  DE  NU  TE  ONDERNEMEN  REFORMATIE. 

over,  dat  ook  velen  destijds  uittraden  uit  zoodanige  kerken,  die  in 
zichzelven  nog  volstrekt  niet  derwijs  gedeformeerd  waren,  en  die 
dit  deden  alleen  overmits  deze  kerken  het  kerkverband  niet  braken 
met  andere  dieper  gezonken  kerken. 

En  nu  zien  we  niet  in,  dat  of  op  grond  der  Schrift,  of  op  grond 
der  geschiedenis,  ooit  kan  worden  volgehouden,  dat  eenige  kerk,  alleen 
om  het  ongerechtig  kerkverband,  waarin  ze  staat,  zoo  maar  voetstoots 
als  val  SC h e  kerk,  d.  i,  als  Synagoge  des  Satans,  mag  verworpen. 

Gaat  men  na  hoe  ontzettend  de  afval  en  verbastering  van  de  kerk 
onder  Israël  geweest  is,  en  evenzoo  hoevele  tientallen  van  jaren,  ja 
eeuwen,  onze  vaderen  gewacht  hebben,  eer  ze  het  verderf  in  Rome's 
kerk  hoog  genoeg  geklommen  achtten,  om  breuke  geoorloofd  te  doen 
schijnen,  dan  ontvangt  men  onwillekeurig  den  indruk,  dat  de  nu  uit- 
getreden broederen  de  kranke  wel  wat  spoedig  hebben  opgegeven,  en 
moeilijk  aan  den  schijn  kunnen  ontkomen,  van  reeds  de  begrafenis 
voor  menige  kerk  besteld  te  hebben,  die  door  s'  Heeren  goedheid 
weer  bijkwam  en  nog  leeft. 

§  64.    Van  de  reformatie  die  in  de  Gereformeerde  kerken 
dezer  landen  thans  dient  ondernomen. 

Ook  de  Gereformeerde  kerken  dezer  landen  wachten  wederom  op 
doortastende  reformatie,  om  in  beteren  kerkstaat  hersteld,  Gode  weer 
zijne  eere,  aan  zijn  uitverkorenen  de  genieting  zijns  heils,  en  aan 
ons  volk  en  vaderland  steun  tegen  inzinking  in  dieper  zedelijk  verval 
te  bieden. 

Dat  deze  reformatie  noodwendig  is,  blijkt  uit  droeve  feiten,  die, 
helaas,  door  niemand  worden  ontkend.  Als  daar  zijn :  dat  de  godza- 
ligheid onder  'sHeeren  volk  beneden  het  gewone  peil  zonk.  Dat  de 
sleutel  der  kennisse,  enkele  zeer  kleine  kringen  uitgenomen,  weg  is. 
Dat  wereldgelijkvormigheid  onder  de  leden  der  kerken  niet  slechts 
doordrong,  maar  bij  de  massa  de  overhand  kreeg.  Dat  de  grootste 
zedeloosheden  en  meest  drieste  ketterijen,  tot  godloochening  voort- 
gaande, openbaarlijk  en  straffeloos  door  de  kerken  worden  geduld. 
Dat  valsche  leer  onder  de  leeraars  is  doorgedrongen.  Dat  in  veel 
kerken  de  Sacramenten  worden  ontheiligd.  Dat  de  liefde  onder  de 
broederen  week  voor  twist  en  verdeeldheid.  Dat  er  onder  de  kerken 
scheuring  is  ontstaan,  doordien  tal  van  kleinere  groepen  als  afzon- 
derlijke kerk  zijn  opgetreden.  En  eindelijk,  dat  de  meesten  dier 
kerken  in  een  kerkverband  staan,  dat  steeds  onheiliger  karakter 
vertoont  en  al  meer  nadert  aan  de  pauselijke  hiërarchie. 


VAN    DE    NU    TE   ONDERNEMEN    REFORMATIE.  I97 


Overdrijven  willen  we  hierbij  niet,  en  wel  heeft  men  zich  te  wachten 
voor  de  onware  voorstelling,  alsof  de  staat  onzer  kerken  nu  reeds 
op  één  lijn  ware  te  stellen,  met  b.v.  den  staat  der  kerk  van  Jeruzalem, 
onder  de  latere  Koningen,  of  ook  met  den  staat  van  onze  Vader- 
landsche  kerken  in  het  laatst  der   15e  eeuw. 

Wie  dit  zegt,  kent  de  historie  niet. 

Veeleer  moet  staande  gehouden,  dat  de  Gereformeerde  kerken  dezer 
landen  nog  altoos  daarin  van  beide  genoemde  kerken  onderscheiden 
zijn:  1°  dat  de  bediening  van  het  Woord  en  van  het  Sacrament  in 
vele  dezer  kerken  nog  voortbestaat  in  een  zuiverheid  als  destijds 
geheel  ongekend  was;  2°.  dat  de  ingeslopen  ketterij  en  zedeloosheid 
nog  op  verre  na  niet  dat  afgodisch  en  satanisch  karakter  van  destijds 
heeft  aangenomen  ;  3°.  dat  die  beter  wil  nog  veel  vrijer  zich  beweegt 
en  op  verre  na  niet  als  destijds  mishandeld  wordt ;  en  4°.  dat  de  zede- 
loosheid onder  de  leeraren,  hoewel  hier  en  daar  zich  reeds  vertoo- 
nende,  toch  in  geen  vergelijking  komt  met  hetgeen  in  Jeruzalem  en 
onder  Rome  in  de   15e  eeuw  is  gezien. 

Vraagt  men  dan  ook,  of  we  de  Gereformeerde  kerken  dezer  landen 
reeds  beschouwen  mogen  als  zijnde  valsche  kerken  of  synagogen 
des  satans  geworden,  dan  wenschen  we  te  antwoorden  met  onder- 
scheid en  verschil  te  maken  tusschen  drieërlei  soort  van  kerken. 

In  eerste  linie  plaatsen  we  daartoe  die  kerken  waar  nog  tamelijk 
zuivere  bediening  van  het  Woord  en  tamelijk  zuivere  bediening  van 
de  Sacramenten  is,  gelijk  in  de  kerken  van  Amsterdam,  Rotterdam, 
Utrecht  enz,,  naar  we  meenen  te  mogen  gissen,  wel  een  5  a  600 
in  aantal. 

Van  deze  kerken  komt  het  ons  geen  oogenblik  twijfelachtig 
voor,  dat  ze  metterdaad  nog  ware  kerken  van  onzen  Heere  Jezus 
Christus  zijn.  En  dat  wel  niettegenstaande  we  grif  en  gaaf  toe- 
geven, dat  in  deze  kerken  de  navolgende  misstanden  bestaan : 
1°  dat  ze  nevens  de  goede  bediening  der  genademiddelen  nog 
ontheiliging  er  van  toelaten,  2".  dat  ze  de  tucht  in  onbruik  lieten 
komen,  3°.  dat  ze  ook  aan  ongeloovigen  stemrecht  verleenen,  en 
4°.  dat  ze  in   valsch  kerkverband  staan. 

Gebreken  die  we  ganschelijk  niet  gering  achten,  maar  nog  geens- 
zins bij  ons  bewerken  kunnen,  dat  we  deze  kerken  als  valsche  kerken 
durven  uitwerpen. 

Men  bedenke  toch  wel,  dat  ook  onze  vaderen,  hoewel  de  valsche 
prediking  voortbestond,  nochtans  er  geen  oogenblik  aan  gedacht  heb- 
ben, om  hun  plaatselijke  kerk  (wel  Rome)  als  valsche  kerk  op  te  geven. 

In    tweede    linie    plaatsen    we    die    kerken,  waar  wel  voor  het 


1^8  VAN    DE    NU    TE    ONDERNEMEN    REFORMATIE. 


oogenblik  de  goede  bediening  van  de  genademiddelen  ontbreekt, 
doch  waar  nog  bidders  zijn  en  nog  hope  wordt  gekoesterd,  dat  op 
's  Heeren  tijd  de  Baalsdienst  voor  den  dienst  des  Heeren  zal  wijken. 

De  voorbeelden  zijn  met  name  noembaar  van  tal  van  kerken  waar 
twintig,  dertig  jaren  lang  nooit  anders  dan  leugenleeraars  dienden, 
en  die  op  het  gebed  der  geloovigen  desniettemin  thans  weer  met 
goede  bediening  der  genademiddelen  verwaardigd  en  begenadigd 
zijn.  Och,  of  ze  er  Gode  dank  voor  mochten  brengen  ! 

De  toestand  van  deze  kerken  nu  beschouwen  we  als  uiterst 
gevaarlijk,  en  geven  zelfs  toe,  dat  ze  den  naam  van  kerk  of  althans 
„den  wettigen  vor  m"  er  van,  gelijk  Calvijn  zegt,  bijna  ver- 
loren hebben.  Maar  als  we  nochtans  letten  op  hetgeen  in  Israël  ge- 
schied is,  letten  op  de  behoudenisse  der  kerken  onder  de  Roomsche 
hiërarchie,  en  zien  ook  op  de  teekenen  die  onze  eigene  oogen  in 
tal  van  andere  kerken  aanschouwd  hebben,  durven  we  het  voor 
God  den  Heere  nog  niet  aan,  om  deze  kerken  reeds  nu  voor  dood 
te  verklaren,  noch  om  hun  kerkeraad  gelijk  te  stellen  met  een  Sy- 
nagoge des  Satans. 

Wel  helaas,  meenen  we  dat  te  mogen  doen  bij  de  derde  cate- 
gorie van  kerken,  gelijk  er  niet  weinigen  in  onze  provinciën  gevon- 
den worden,  en  waarvan  gezegd  dient:  i".  dat  de  bediening  der  ge- 
nademiddelen er  niet  slechts  week,  maar  zonder  dat  eenig  uitzicht 
op  terugkeer  gekend  of  hope  op  terugkeer  gekoesterd  wordt ;  2°.  dat 
de  bediening  van  ongeloof  en  afgoderij  er  openlijk  de  heilige  plaats 
heeft  ingenomen  zonder  de  conscientie  meer  aanstoot  te  geven ;  en 
3<>.  dat  de  vijandschap  tegen  de  waarheid  en  de  ontstentenisse  van 
godzaligheid  zóóver  voortschreed,  dat  een  zedelijke  ontbinding  in 
alle  verhoudingen  der  maatschappij  valt  waar  te  nemen. 

Van  zulke  kerken  meenen  we  dat  gezegd  moet :  Ze  zijn  gestorven. 
De  kandelaar  is  van  haar  plaatse  genomen.  En  wel  kan  God  de  Heere 
te  dier  plaatse  een  nieuwe  kerk  doen  opbouwen,  maar  uit  dien 
ouden,  verdorden  stam  wordt  niets  meer. 

Want  wel  achten  we  het  niet  ondenkbaar,  dat  bijv.  door  ringpre- 
diking  tijdens  vacature  de  genade  Gods  er  weer  gepredikt,  door  die 
prediking  eenige  zielen  getroffen,  en  uit  dien  kring  van  getroffenen  een 
nieuw  leven  voor  de  kerk  voortkwame,  maar  betwijfelen  zeer  of  men  dit 
een  nieuw  opleven  van  de  oude  kerk  zou  kunnen  noemen.  Op  ge- 
heel gelijke  wijze  toch  kan  ook  in  een  valsche  kerk  door  toevallige 
omstandigheden  het  Woord  komen,  zonder  dat  iemand  daarom  die 
valsche  kerk  ter  oorzake  van  dit  bijkomstige  rehabiliteeren  zal. 

Misschien  vraagt  men,  waarom  we  aan  deze  drie    categorieën  van 


VAN  DE  NU  TE  ONDERNEMEN  REFORMATIE.  I99 


Gereformeerde  kerken  nog  niet  een  vierde  toevoegen  voor  de  kerken 
der  gescheidenen  in  hun  drie  of  vier  groepen,  die  onder  onderschei- 
dene benamingen  voortbestaan. 

Reden  hiervan  is,  dat  wij  in  al  deze  gescheidene  kerken  niets 
anders  kunnen  noch  mogen  zien  dan  doleerende  kerken,  die  zich 
tijdelijk  misschien  iets  te  zelfstandig  georganiseerd  hebben.  Als  mor- 
gen den  dag  de  kerken  van  Amsterdam,  Rotterdam,  Utrecht,  enz. 
door  reformatie  weer  in  zuiveren  staat  hersteld  worden,  zijn  we 
overtuigd,  dat  al  deze  nu  gescheidene  kerken  zullen  saamvloeien ;  terwijl 
het  heur  allerminst  euvel  is  te  duiden,  dat  ze  dit  weigeren  te  doen, 
zoolang  die  reformatie  toeft  en  een  ongeoorloofd  kerkverband  wordt 
bijgehouden. 

Nu  weten  we  wel,  dat  deze  gescheidene  kerken  zelven  volstrekt  niet 
zullen  toegeven,  dat  ze  doleerende  kerken  zijn.  Maar  dit  deert  ons 
niet.  Waren  ze  toch  geen  doleerende  kerken,  dan  zouden  ze  moeten 
volhouden  dat  onze  kerken  alle  valsche  kerken  of  Syna- 
gogen des  Satans  zijn.  En  naar  we  gelooven  durven,  doen 
althans  de  godzaligen  onder  hen  dit  niet  meer.  En  mag  nu  als 
veldwinnende  overtuiging  onder  hen  aangenomen,  dat  lang  niet 
alle  kerken,  waarnaast  de  gescheidene  kerk  is  opgetreden,  als 
valsche  kerken  wegstierven,  dan  volgt  hieruit  immers  van  zelf,  dat 
deze  gescheidene  kerken  óf  schismatiek  zouden  zijn,  óf  wel,  en  dat 
is  onze  stelling,  als  doleerende  kerken  van  iets  te  zelfstandige  organi- 
satie door  ons  zijn  te  eeren. 

Aan  het  huldigen  van  deze  beschouwing  stond  vroeger  in  den  weg, 
dat  men  van  de  modernen  en  groningers  de  onjuiste  voorstelling  had 
overgenomen,  alsof  er  hier  te  lande  slechts  ééne  groote  kerk  bestond, 
met  plaatselijke  afdeelingen.  In  die  gedachtenlijn  nu  moest  men  wel 
redeneeren:  „Al  wat  de  kerk  in  haar  afdeeling  te  Ulrum  doet,  doet 
altoos  die  geheele  kerk!"  en  dan  moest  men  die  kerk  in  al  haar 
afdeelingen  ook  verwerpen.  Maar  gelukt  het  dan  ook,  dit  valsche 
collegiale  denkbeeld  te  doen  wijken  voor  meer  gereformeerde  denk- 
beelden, mag  dan  geen  hoop  gekoesterd,  dat  men  ook  bij  deze  ge- 
scheidene kerken  het  gemaakte  onderscheid  toe  zal  geven,  door  het 
kerkverband  weer  als  bijkomstig  te  gaan  beschouwen,  en  het 
wezen  der  kerk  te  stellen,  niet  in  het  genootschap,  maar  in  de 
plaatselijke    kerken. 

Tevens  zal  dit  bij  die  gescheidenen,  die  onder  den  naam  van 
„Christelijke  Gereformeerden"  bij  de  Regeering  erkend  zijn,  een  reactie 
in  het  leven  roepen  tegen  de  min  of  meer  collegiale  beschouwing, 
waardoor    sommigen  ook  onder  hen  het  gescheiden   kerkgenoot- 


200  VAN  DE  NU  TE  ONDERNEMEN  REFORMATIE. 

schap  zich  denken  als  hoofdidée  en  de  plaatselijke  kerken 
als  van  dat  genootschap  de  compartimenten. 

Dit  is  o  ngereformeerd  en  zal  door  de  heerschappij  van  het  gere- 
formeerde beginsel  ook  uit  deze  kerken  allengs  worden  uitgedreven. 

En  wat  nu  de  vraag  betreft,  op  wat  wijze  de  reformatie  der  Ge- 
reformeerde kerken  bij  deze  onderscheidene  categoriën  hier  te  lande 
dient  ondernomen,  zoo  antwoorden  we  daarop  onderscheidenlijk,  én 
voor  zooveel  aangaat  de  boven  aangegeven  drie  categoriën,  én  voor 
zooveel  betreft  de  personen  of  lichamen  die  tot  handelen  geroepen 
worden. 

We  doen  dit  in  de  navolgende  opmerkingen. 

lo.  Alle  kinderen  Gods  in  deze  kerken  zullen  weldoen  met  gees- 
telijk dezen  droeven  staat  der  kerk  voor  de  poorte  van  hun  hart  te 
brengen.  Het  oordeel  Gods  over  zijn  volk  moet  in  dezen  droeven 
kerkstaat  veel  meer  dan  dusver  erkend.  Niet  enkel  in  de  kerken, 
die  half  verwoest  zijn,  maar  ook  in  kerken,  als  die  van  Amsterdam 
moet  de  jammerlijke  gesteldheid  der  kerk  tot  gebed  en  smeeking  uit- 
drijven. Het  moet  van  den  Heere  begeerd,  dat  Hij  om  Zijnen  heili- 
gen Naams  wille  zich  weer  ontferme  over  Zijn  Zion. 

2*^.  Deze  geestelijke  bemoeienis  met  de  ellende  der  kerken  Gods  moet 
leiden  tot  persoonlijke  schuldbelijdenis  en  persoonlijke  bekeering  ook  van 
de  godzaligen.  Gods  kind  kent  zijn  eigen  schuld  als  de  diepste.  Ieder 
zij  in  zijn  eigen  oog  de  grootste  der  zondaren.  En  ook,  uit  dien  dood 
sta  hij  op.  Er  zij  boete,  er  zij  bekeering,  er  zij  vernieuwing  des 
Verbonds  met  den  Allerhoogste ! 

3".  Uit  het  persoonlijk  leven  ga  deze  reformatie  over  in  onze  huis- 
gezinnen en  broederkringen.  Daarheen  dringe  het  eerst  de.impulsie  des 
beteren  levens  door.  Het  ga  weer  op  hope  tegen  hope.  Van  de 
wereld  af  naar  den  Heere  der  heirscharen  toe.  Uit  de  tente  der 
ijdelheid  naar  de  tente  onzes  Heeren.  En  zich  versteken  in  Z  ij  n  hut. 

4°.  Uit  dezen  kring  trede  deze  reformatie  naar  buiten  in  bestrijding 
van  zonde  en  dwaalleer,  en  in  betooning  van  barmhartigheid,  mee 
door  bekendmaking  van  het  Evangelie  der  behoudenis.  Het  ambt 
der  geloovigen,  dat  nog  sluimert,  trede  heerlijk  in  zijn  bediening  uit. 
En  de  diepst  ingeleiden,  wel  verre  van  dit  aan  anderen  over  te  laten, 
mogen  toch  gebeden  zijn,  om  hierin  voor  te  gaan. 

5*^.  In  die  kerken,  die  naar  onze  derde  categorie  geheel  verstor- 
ven zijn,  zouden  we  voorts  de  geloovigen  vermanen  willen,  om  óf  een 
kerke  Christi  op  te  richten,  óf  zich  aan  te  sluiten  bij  een  andere  kerk, 
die     in    hun    woonplaats    als    gescheiden  kerk  mocht    bestaan ;    mits 


VAN  DE  NU  TE  ONDERNEMEN  REFORMATIE.  20I 

slechts  zooveel  van  die  kerk  kan  verkregen  worden,  dat  ze  de  moge- 
lijkheid van  nieuw  kerkverband  met  andere  gereformeerde  kerken 
openhield. 

60.  In  die  kerken,  waarin  naar  onze  tweede  categorie  de  zuivere 
bediening  der  genademiddelen  tijdelijk  ontbreekt,  maar  nog  hope 
bleef  op  herstel,  zouden  we  de  gcloovigen  gebeden  willen  hebben,  om 
zonder  verwijl  een  doleerende  kerk  op  te  richten,  d.  w.  z.  een  be- 
deeling der  genademiddelen  in  het  leven  te  willen  roepen  onder  lei- 
ding van  een  geloovigen  kerkeraad,  daartoe  expresselijk  gekozen. 

7".  En  in  die  kerken,  waar,  overeenkomstig  onze  eerste  categorie 
nog  tamelijk  zuivere  bediening  der  genademiddelen  is,  zullen  de  ge- 
loovigen goed  doen,  met  deze  middelen  getrouwelijk  te  gebruiken. 
God  den  Heere  voor  zijn  genadebetoon  in  deze  middelen  te  danken 
en  Hem  te  bidden,  dat  die  bediening  hun  gelaten  worde.  En  voorts 
zullen  dan  de  geloovigen  gehouden  zijn,  om  in  geen  enkel  opzicht,  't  zij 
door  onderwijs,  huisbezoek,  doop  of  prediking  gemeenschap  te 
oefenen  met  zoodanige  leeraars  of  ambtsdragers  in  hun  kerk,  als 
den  raad  Gods  weerstaan. 

In  de  tweede  plaats  voor  wat  aangaat  de  personen  in  het 
ambt  zoo  zouden  we  meenen : 

10.  dat  predikanten  in  wier  nabijheid  gemeenten  van  de  2e  of  3e 
categorie  lagen,  gehouden  zouden  zijn,  om  door  missie  in  deze  ver- 
storven kerken  personen  tot  de  kennisse  des  Evangelies  te  brengen 
en  aan  de  doleerende  kerken  als  consulent  eiken  verlangden  steun 
te  bieden. 

2°.  dat  predikanten  in  kerken,  waar  zij  ongeloovige  leeraars  naast 
zich  vinden,  alle  ambtelijke  gemeenschap  met  dezen  hebben  af  te 
breken,  zij  het  ook  onder  alle  bescheiden  betoon  van  belangstelling 
in  hun  persoonlijk  leven,  opdat  geen  verheffing  aanstoot  geve. 

30.  dat  predikanten  van  den  predikstoel,  in  de  catechisatie  en  bij 
het  huisbezoek  gedurig  de  gemeente  bij  het  oordeel  Gods  dat  op  de 
kerk  rust,  hebben  te  bepalen;  tot  boete  en  bekeering  hebben  op  te 
wekken;  en  zelven  door  hun  exempel  in  heiligen  wandel  en  betering 
des  levens  hebben  voor  te  gaan. 

40  dat  predikanten  in  de  vergadering  van  den  kerkeraad  op  kerk- 
herstel  naar  den  Woorde  Gods  hebben  aan  te  dringen,  en  ten  leste, 
zoo  dit  niet  baat,  met  de  belijdende  kerkeraadsleden  afzonderlijk  be- 
hooren  te  vergaderen. 

5".  dat  predikanten  in  hunne  Classes  er  op  hebben  aan  te  dringen 
dat   bijzonderlijk  acht  worde  gegeven  op  kerken  die  van  de  belijde- 


202  VAN  DE  NU  TE  ONDERNEMEN  REFORMATIE. 

nis  afgaan,  of  waar  de  bediening  der  genademiddelen  wordt  vervalscht. 

6*'.  dat  predikanten  bij  de  Classis  hunner  kerken  allen  ijver  dienen 
aan  te  wenden,  om  de  gezamenlijke  kerken  tot  verootmoediging  voor 
den  Heere  en  terugkeer  naar  zijn  Wet  en  getuigenis  te  bewegen. 

7*>.  dat  ouderlingen,  voor  zooveel  hun  ambt  dit  meebrengt,  gelij- 
ken weg  hebben  in  te  slaan  als  de  Bedienaren  des  Woords,  en  bo- 
vendien in  kerken  waar  geen  bedienaar  des  Woords  de  gemeente 
met  het  Woord  voedt,  haar  hebben  te  sterken  door  plaatsbeklee- 
dende  bediening,  en  haar  hebben  behulpzaam  te  zijn  bij  het  formee- 
ren  van  doleerende  kerken. 

en  8°.  dat  diakenen,  evenals  de  ouderlingen,  naar  gelang  hun  ambt 
is,  de  Bedienaren  des  Woords  in  de  reformatie  der  kerken  terzijde 
hebben  te  staan,  en  de  werken  van  barmhartigheid,  door  reformatie 
der  verkoelde  liefde,  krachtig  behooren  op  te  wekken. 

In  de  derde  plaats,  voor  zooveel  de  kerkelijke  vergaderin- 
gen aangaat,  zoo  komt  het  ons  voor : 

i".  dat  de  kerkeraden  er  op  bedacht  behooren  te  zijn  om  kerken 
van  de  tweede  categorie  te  hulpe  te  komen,  en  in  verstorven  kerken 
van  de  derde  categorie  door  missie  te  werken. 

2".  dat  de  kerkeraden  er  naar  behooren  te  streven,  om  de  niet-belij- 
dende  elementen  uit  hun  midden  te  verwijderen  en  alle  gemeenschap 
met  ongeloovige  leeraars  behooren  af  te  breken. 

3*^.  dat  de  kerkeraden  liun  kerk  behooren  op  te  wekken  tot 
schuldbelijdenis,  boete  en  bekeering  en  betering  des  levens,  en  hiertoe 
de  tucht  weer  behooren  te  herstellen. 

4o.  dat  de  kerkeraden  het  kerkverband  met  andere  kerken  moeten 
doen  strekken,  om  die  andere  kerken  tot  medereformatie  te  bewegen, 
en  zoo  dit  blijkt  niet  verkrijgbaar  te  zijn,  alsdan  dat  kerkverband 
behooren  los  te  maken,  door  de  invoering  van  een  eigen  kerkorde 
den  staat  hunner  eigene  kerk  behooren  te  regelen,  en  voorts  met  al 
zulke  doleerende  of  niet  doleerende  kerken  in  verband  dienen  te 
treden  als  met  hen  één  zijn  in  belijdenis. 

5**.  dat  de  Classis  de  verkiezingen  voor  de  onwettige  besturen  behoo- 
ren na  te  laten ;  opdat  deze  besturen  van  zelf  wegvallen ;  en  voorts 
met  andere  classes  in  verband  behooren  te  treden,  om  uit  deze 
classes  een  wettige,  geestelijke,  nationale  synode  saam  te  roepen. 

6o.  dat  de  classicale  en  provinciale  Besturen,  die  niet  in  Gods 
Woord  gegrond  zijn  en  dus  elk  goddelijk  bestaansrecht  missen,  zich 
behooren  te  ontbinden. 

En    7^.    dat    de  synode  dezer  kerken  haar  aangematigd  souverein 


VAN  DE  NU  TE  ONDERNEMEN  REFORMATIE.  203 

gezag  behoort  af  te  leggen ;  van  heur  staan  naar  de  kroon  van 
Christus  behoort  af  te  laten;  en  de  classes  behoort  uit  te  noodigen, 
om  op  grond  der  formulieren  van  eenigheid  in  betere  Synode  saam 
te  komen  door  deputaten,  en  door  deze  gedeputeerde  Synode  de 
reformatie  van  het  kerkverband  ter  hand  te  doen  nemen. 

Wat  in  de  vierde  plaats  de  Overheid  aangaat. 

i".  dat  de  Overheid  de  Kon.  Besluiten  van  1815  en  1852  behoort 
in  te  trekken,  opdat  de  fictie  vervalle,  alsof  in  1852  de  kerken  vrij 
over  haar  eigen  toekomst  hadden  kunnen  beschikken,  iets  wat  daarom 
niet  gezegd  mag,  overmits  de  in  1852  tot  stand  gekomen  regeling 
geheel  beheerscht  is  door  invloeden  die  krachtens  het  Besluit  van 
181 5  in  de  kerk  waren  ingedrongen. 

2".  dat  de  Overheid  de  noodige  stappen  doe,  om  Art.  168  voor 
zooveel  de  finantiëele  banden  aangaat,  uit  de  Grondwet  te  doen 
uitlichten,  zoo  mogelijk  na  vooraf  aan  de  plaatselijke  kerken,  hetzij 
in  eens,  hetzij  bij  termijnen  de  kapitale  som  te  hebben  terugbetaald 
en  wat  haar  rechtens  in  rechten  toekomt. 

en  3".  dat  de  Overheid  aan  kerken,  die  in  hun  geheel  het  kerk- 
verband verlaten,  krachtens  de  wet  van  1853  op  de  kerkgenoot- 
schappen erkenning  en,  zoo  lang  Art.  168  in  de  Grondwet  vigeert, 
het  genot  van  de  daar  gegunde  emolumenten  behoort  te  verleenen. 

En  wat  eindelijk  in  de  v  ij  f  d  e  plaats  de  gescheidene  ker- 
ken aangaat : 

i".  dat  deze  haar  zelfstandigheid  als  plaatselijke  kerken  steeds 
duidelijker  hebben  te  accentueeren,  opdat  elk  overblijfsel  van  den 
zuurdeesem  van  het  collegiale  stelsel  gebannen  worde. 

2°.  dat  zij  gemeenschap  hebben  te  onderhouden  met  andere  do- 
leerende  kerken,  die  zulks  verlangen. 

En  3".  dat  zij,  zoodra  de  oorspronkelijke  kerken  door  geestelijke 
reformatie,  uitbanning  van  onware  bestanddeelen  en  losmaking  van 
elk  verkeerd  kerkverband,  hun  vrijheid  van  handelen  herwonnen 
hebben,  weer  met  deze  hebben  saam  te  smelten  tot  ééne  plaatselijke 
kerk,  zij  het  ook  in  onderscheidene  parochieën. 

Bij  geheel  dit  kerkrechtelijk  deel  der  reformatie  zullen  onze  kerken 
zich  hebben  te  stellen  op  de  basis  van  Gods  Woord,  naar 
de  Belijdenis  hiervan  gedaan  in  onze  Drie  formulieren  van 
Eenigheid.  Niet  alsof  die  formulieren  ooit  in  eenige  gelijke 
waarde,  of  ook  maar  in  vergelijking  van  waarde,  met  dat  Woord 
konden    komen,    maar  overmits  noch  aan  eenig  particulier  persoon, 


204  VAN    INBEZITNEMING    DER    HOOGERE    BESTUREN. 

noch  aan  eenig  drager  van  het  ambt,  maar  alleen  aan  de  kerken, 
in  wettige  Synode  saamgekomen,  het  recht  toekomt  om  de  g  r  a- 
V  a  m  i  n  a  die  op  grond  van  dit  Woord  tegen  eenig  Formulier 
mochten  worden  ingebracht,  als  rechters  te  beoordeelen  en  daarover 
in  den  naam  des  Heeren  te  beslissen. 

§  65.    Van  inbezitneming  der  Hoogere  Besturen. 

Den  weg  van  inbezitneming  der  Classicale  en  Provinciale  Besturen, 
die  anderen  verkieslijk  toeschijnt,  blijf  ik  ontraden.  Reeds  op  zich- 
zelf schijnt  zulk  een  weg  van  opportuniteit,  waarbij  de  beginselen  hun 
stofgoud  verliezen,  minder  verkieslijk.  Maar  bovendien,  te  zitten  in  zulk 
een  bestuur,  onder  deze  kerkorde,  is  een  deel  uitoefenen  van  een  macht, 
die  niet  aan  ons,  maar  aan  Jezus  onzen  Koning  toekomt.  Voorts,  ook 
ai  slaagde  men  er  in,  om  met  hulpe  van  dissentiëerende  broederen,  en  dus 
zonder  vasten  grond  van  belijdenis,  de  kerkbesturen  te  eigenen,  zoo  zoudt 
ge  immers  aan  het  einde  van  den  weg  u  toch  weer  deelen  en  de  oude 
worsteling  van  nieuws  af  aan  beginnen  mogen.  En  eindelijk,  wat  ook 
onzen  broederen  toch  immers  niet  minder  zwaar  weegt,  ge  maakt  er 
het  kerkherstel  zoo  ongeestelijk  door,  en  berekening  vervangt  de  won- 
dere kracht  van  boete  voor  God  te  doen^  en  den  adel  van  het  gebed. 

Meenen  echter  velen  onzer  broederen  dien  weg  te  mogen  inslaan, 
niet  wij  wenschen  hen  te  oordeelen,  en  geven  den  uitslag  der  wor- 
steling aan  Hem  over,  zonder  wiens  hoogere  bezieling  toch  alle 
reformatie  mislukt. 

Maar  welken  anderen  of  beteren  weg,  dan  den  door  ons  getee- 
kende,  men  ook  voor  de  reformatie  onzer  kerken  moge  afbakenen, 
één  ding  moge  toch  met  stillen  ernst  en  heiligen  aandrang  van  alle 
broederen  in  den  geloove  zijn  afgebeden.  Dit  namelijk,  dat  de 
geestelijke  stroom,  die  bij  schuldbelijden  begint  en  in  bekeering  des 
levens  te  voorschijn  treedt,  geen  oogenblik  van  onder  den  kouden 
ijskorst  der  kerkrechtelijke  bemoeienisse  wegvloeie.  Dat  de  drang 
tot  reformatie  bij  leden  noch  ambtsdragers  ooit  door  een  antinomi- 
aansche  theorie  van  uitzieken  worde  tegengehouden,  noch  ook  ruste 
eer  alle  ding  in  de  kerke  Gods  weer  naar  den  regel  ga  van  zijn 
Woord.  En  ten  slotte,  dat  bij  alle  ijveren  voor  den  Naam  des  Heeren, 
zelfs  dan  als  de  ééne  broeder  tegen  den  anderen  getuigen  moet,  de 
hoogere  liefde  toch  bij  geen  onzer  verdorre,  maar  in  aller  hart  welig 
bloeie  op  het  graf  van  ons  eigen  Ik. 


INHOUDSOPGAVE. 


INHOUD. 


HOOFDSTUK  I. 

ALGEMEENE     BEGINSELEN. 

Blz. 

§     I.     Wat  reformatie  der  kerken  onderstelt i 

§     2.     Waaruit  de  rechte  forme  der  kerken  gekend  wordt  ...  i 
§     3.     Op    wat  vierderlei  wijze  de  kerke  Christi  te  verstaan  zij.  5 
§    4.     Waarom    de    ééne  zelfde  kerk  op  aarde  tegelijk  onzicht- 
baar  en  zichtbaar  zij 7 

§     5.     Hoe  Gods  Woord  geheel  het  leven  der  kerk  beheerscht.  8 

§    6.     Hoe  de   dienst  des  Woords  oudtijds  anders  was  dan  nu.  10 
§     7.     Waarom    de    kerk    vroeger  geen  eigen  inrichting  noodig 

had  en  thans  wel - 1 1 

§     8.     Bij  wien  voor  de  kerk  de  bron  van  het  souverein  gezag 

ontspringt 13 

§    9.     Hoe  Jezus  Koning  over  zijn  kerk    wierd 13 

§  10.     Hoe    dit    koninklijk    gezag   van  Christus  op  aarde  werkt 

door  het  instrumenteel  gebruik  van  menschelijke  personen.  15 
§11.     Op    wat  wijze  het    ambt  in  de  kerken  Christi  onder  het 

Nieuwe  Verbond  werkt 18 

§12.     Op  welke  wijze  de  Heilige  Geest  het  aardsche  ambt  met 

het  hemelsche  Messiasambt  van  Koning  Jezus  saamverbindt.  22 


2o8  INHOUD. 


HOOFDSTUK  II. 

VAN  DE  RECHTE  FORMATIE  DER  KERKEN. 

Blz. 

§13.     Op    wat  wijze    de   formatie  eener  kerke  Christi  tot  stand 

komt 27 

§  14.     Wat  het  wezen  eener  tot  formatie  gekomene  kerke  Christi 

uitmaakt 29 

§  15.     Hoe    de    kerken   gedeeld  en  toch  één  zijn 32 

§16.     Of  er  in  één  zelfde  plaats  meer  dan  ééne  kerk  kan  gefor- 
meerd   worden 36 

§  17,     Hoe  een  eenmaal  geformeerde  kerk  nu  voorts  duurzaamheid 

erlangt 37 

§  18.     Waar  het  gezag  in  de  zichtbare  kerk  berust 41 

§  19.     Welke  stelsels  van  kerkregeering  er  beproefd  zijn  ....  44 
§  20.     In  welke  deelen  het  gezag,  dat  in  de  kerk  van  Christus 

wordt  uitgeoefend,  zich  splitst $2 

§21.     Hoe  dit  gezag  der  kerken  zich  met  het  gezag  der  overheid 

verdraagt 5^ 

§  22.     Wat  gelden  moet  van  de  Dienaren  des  Woords 59 

§  23.     Hoe  het  Ouderlingschap  in  de  kerk  behoort  te  staan  .  .  62 

§  24.     Wat  van  de  Doctoren  zij  te  houden 63 

§  25.     Wat  de  Diakenen  in  de  kerken  Christi  te  doen  hebben  ,  65 
§  26.     Hoedanig  het  ambt  aller  geloovigen  in  de  kerken  Christi 

te  beoordeelen  zij 6y 

§  27.     Hoe  het  staat  met  der  kerken  goederen 69 

§  28.     Door  welke  vergadering  de  kerk  bestuurd  wordt    ....  71 

§  29.     Van  de  toebediening  der  genademiddelen 72 

§  30.     Van  de  oefening  der  kerkelijke  tucht 74 

§  31.     Van  den  Eeredienst 75 

§  32.     Hoe  een  kerk  in  verband  treedt  met  andere  kerken  ...  yy 
§  33.     Of   de    kerken    ook  bemoeienis  hebben  met  wat  niet  tot 

de  kerk  behoort 80 

§  34.     Wat    de   roeping  der  kerken  Christi  ten  opzichte  van  de 

scholen  zij 81 


INHOUD.  209 


HOOFDSTUK  ITI. 

VAN  DE  DEFOKMATIE  DEK  KEKKEN. 

Blz. 

§35.     Wat  hier  onder  deformatie  der  kerken  te  verstaan  zij  .   .  83 

§  T)6.     Van  onvolkomene  kerkformatiën 84 

§  37.     Uit  wat  oorzaak  de  deformatie  der  kerken  moet  verklaard.  90 
§  38.     In  wat  manier  zulke  deformatie  in  de  kerke  Gods  gemeen- 
lijk uitbreekt 94 

§  39-     Op  welke  drie  afwijkint^en  bij  dezen  regel  te  letten  valt.  96 

§  40.     Van  de  deformatie  in  de  leden 98 

§41.     Van  de  deformatie  in  de  ambtsdragers loi 

§  42.     Van  de  deformatie  in  de  belijdenis  ,      103 

§  43.     Van    de    deformatie    in    de   toebediening  der  genademid- 
delen    104 

§  44.     Van  de  deformatie  in  de  tucht 105 

§  45.     Van    de  deformatie  in  het  werk  der  liefde  en  der  barm- 
hartigheden     106 

§  46.     Van  de  deformatie  in  den  Eeredienst 108 

§  47.     Van  de  deformatie  in  het  kerkbestuur 109 

§  48.     Van  de  deformatie,  door  woekerplanten  op  den  kerkelijken 

stam,  ofte  van  de  secten 110 

§  49.     Hoe    de    kerk    door   deformatie  ten  slotte  in  een  schijn- 

kerk  verloopt 1 1 1 

§  50.     Hoe  de  valsche  kerk  opkomt 112 


HOOFDSTUK  IV. 


VAN  DE  REFORMATIE  DER  KERKEN. 


§51.     Wat  onder  reformatie  der  kerke  te  verstaan  zij 116 

§52.     Dat  alle  goede  reformatie  God  tot  auteur  heeft 118 

§  53.     Van  reformatie  door  geestelijke  opwekking 121 

§  54.     Van  reformatie  door  geleidelijk  kerkherstel 127 


2IO  INHOUD. 

Blz. 

§55.     Van  reformatie  door  breuke  met  het  bestaande 134 

§  56,  Van  reformatie  door  breuke  met  de  bestaande  organisatie.  136 
§  57.  Van  reformatie  door  breuke  met  het  bestaande  kerkverband.  146 
§  58.  Van  reformatie  door  breuke  met  de  bestaande  kerk.  .  .  159 
§59.  Van  de  onderscheiding  tusschen  de  ware  en  de  valsche  kerk.  167 
§  60.  Van  Zacharia's  roepen  :  „Niet  door  kracht  of  geweld, 
maar    door  den  Geest  des  Heeren  !"  Reformatie  en  legi- 

timisme 178 

§61.     Van    de    reformatie  in  tegenstehing  tot  de  revolutie  ...   182 

§  62.     Van  de  reformatie  en  de  overheid 185 

§  63.     Van  de  reformatiën  die  tot  stand  kwamen,  en  heur  onder- 
scheiden karakter 189 

§  64.     Van  de  reformatie  die  in  de  Gereformeerde  kerken  dezer 

landen  thans  dient  ondernomen 196 

§  65.     Van  inbezitneming  der  Hoogere  Besturen 204 


/ 


a^ A"^' :7t  'w  ■• ' ■'■'^'^j^sS^'Vi