- '*
I
■üaatfB
'cn
r
\\\
mtÏMÏ
Han itp
^-J
^tt
'w f'
KIJYPER RX9422.K8 T685 1883
Kuyper, Abraham, 1837-1920
Tractaat van de reformatie
der
Kerken
^^^iAa^A'* » '*****'*T3,_^
U/^^«^^^
CU^^^
ct^
Digitized by the Internet Archive
in 2010 with funding from
Princeton Theological Seminary Library
http://www.archive.org/details/tractaatvandeOOkuyp
TRACTAAT
VAN DE
REFORMATIE DER KERKEN.
QLudut
ban de
X^i^fattittafii^ ö^r Xxi^i^fei^n,
aan
nnn^thtfitn
tlQOt
Bv. ^. KttöP^t.
Llüf\.'^.r\f Ur f hüruLiuiM
^in^teröani/
üön^kev ^ Hoon.
1883.
Jonkheer Meester P. J. ELOUT VAN SOETERWOUDl'
den langst ons gegunde van het edel drietal
UIT 's LANDS RAADZAAL VORST EN VOLK
IN KERK EN STAAT
TERUGRIEP
naar het Woord des Heeren,
7
DIT TRACTAAT ÜVER DE REFORMATIE DER KERKEN
aan den avond zijns levens
MET DANKBARE HULDE
OPGEDRAGEN
9en Sc'h^ijvex,.
VOORREDE.
Hcrumcringsdao-en tv er den steeds onder alle volken, door alle eeuwen,
in alle kringen van het menschelijk leven heilig geacht!
Niet zelden brachten ze dan ook een zegen.
Vooral iitachtige geloofsgebeurtenissc7i uit liet verleden, wier nawer-
king tot stilstand was gekomen, tvorden door zulke herinneringsdagen
weer in boeiende trekken voor onzen geest geplaatst ; en het hart des
inenschen en der volkeirn, langs den weg der herinnering weer in zulk
een geloofsgebeurtenis inlevende, gevoelt schaamte over zich komen, bij
het zelfverwijt van geestelijke ontaarditig ; grijpt nieuwen levensmoed
bij het aanschouwen va)i wat geloof sveerkracht eens vermocht ; en geeft
met warmer geestdiift, dan in lange tijden, zveer lof en prijs en eere
aan Hem, die deze geloofskrachten eens in menschen werken zuilde, en
nog dezelfde trouwe God blijft, om ze te werken ook in ons.
XI
Terecht maakten daarom de Duitsdi-ProtestantscJie volkeren zich dezen
herfst op, om op den tienden van Slachtmaand Luthers vierde eeuwgetij
in alle lafidcn der Christenheid te vieren.
Negentienhonderd en zeventien zal, voor ivie hei beleven mag, op
den -i^vien October nóg plechtiger hcrinnermgsdag zijn; maar toch ook
Luthers geboorte is zulk een herinnering overivaard.
Want wel trad eerst bij Witienbcrgs slotkapel de daad der refor-
matie naar binten, maar zvie met ons belijdt, dat de Heerc onze God
de instrumenten voor zijn kerk reeds in moeders schoot bereidt, weet dat
reeds met L iith e r's geboorte ons in het stille Eisleben de man
geschonken was, door wiens geloof smoed het licht wcêr op den karide-
laar zou worden gezet, en die voor alle „ongetroosten en door omveder
voortgedrevoten,'"' weer den weg zou ontsluiten tot vrede met God.
Ook wij, Gereformeerden, Gerefoi'meerden ook in deze landen, stem-
men met dien jidchtoon onzer Duitsche broederen in.
Want Luther is volstrekt niet alleen de geloof sheld der Luthersche
kerken, maar evenzeer de man onzer sympathiën, de vertrouweling ook
van óns hart, aan wiens woord en werk alle kerken der hervorming,
en zoo ook de Gereformeerde kerken van Westelijk Fjiropa, niet slechts
veel, maar 2vat meer zegt., de bezielende hoofdgedachte voor heur
reformeering hebben dank te weten.
In Luthersche landen moge men zich de liervorming voltooid hmnen
denken zonder Calvijn, nooit daarentegin is het onder Gereformeerden
XII
opgekomen, om zich Calvijn te denken zonder de breede schouders van
LutJicr, zvaarop zijn slanke gestalte rust.
Calvijn heeft nóg fijner, nóg keuriger, nóg zidverder het beeld der
kerke Christi voor ons afgewerkt, dan de held van Wittenberg, maar
Luther zvas het die het graniet er voor uit de rots te voorschijn Jiaalde
en in machtige trekken de gestalte er voor in beeld bracht.
Ook in deze landen is de eerste stoot tot nformatie niet van Cal-
vijn, die eerst later bloeide, maar zvel terdege van Ltither uitgegaan.
En al bleek het ook spoedig, dat de Duitse] i-luthersehe reformatie hier
minder vasten wortel kon schieten; terwijl omgekeerd de Geneefseli- Cal-
vinistische hier terstond orde in den chaos schiep, toch is daarom nooit
do o f onze echte Gereformeerden vergeten, dat Luthers optreden het wer-
pen van de lont in het kruit is geweest, en dat Calvijn slechts in de
tweede plaats en na hem kwam, om ivat Jiij begon, te voleinden.
Hoe streng de Gereformeerden iian ook op de zuiverheid van het
kenmerkende in hun leer en op het eigenaardige van hun kerkinrichting
stonden, nooit hebben ze daaroju de banden vergeten, die hen aan LutJier
en zijn volgelingen verbonden. Luther is steeds door de Gereformeerden
gelezen, hoezeer men in Lutherse! ie landen Calvijn ook vergat. In Lu-
thersche landen heeft men Calvijn gesmaad, jnaar Luther is in Calvinis-
tische landen nooit anders dan met eere genoetnd geworden. Van Duit sch-
Luthersche zijde heeft men ons de broederhand vaak geweigerd, maar
van Gereformeerde zijde is de broederband met de Luthersche kerken in
XIII
Duitschland steeds zuarin beo;eerd. En hoe men dan ook van Lntliersche
zijde boogt op zijn mildheid en niimheid van begrippen en zich aan onz"
Calvinistische bekrompenheid zegt te ergeren, toch blijft het een omuraak-
baar getuigenis der historie, dat in de zvederzijdsehe verhouding liet
koesteren van broederzin steeds meer van de Calvinisten jdtging, en het
uitstooten {lees slechts von Villmars opstellen, nog in onze dagen) voor
het meerendeel ten laste komi van de theologische Lntliersche school.
Wel gingen onze Gereformeerden nooit zóó ver als thans vele „Vermit-
telungstheologen"" ten onzent gaan, om 7net geestdrift in Luther den vriend
van hun hart te begroeten, terwijl ze met deftigen groet langs het, naar ze
7neenen, marmerkoude beeld van Calvijn voorbijschrijden. Dit konden ze
met doen, omdat wie beter dronk, niet tot minder teug terug kan keeren,
en elk goed Gereformeerde niel aarzelt te getuigen, dat Calvijn de
Reformatie der kerken verder bracht dan Luther ze gedragen had.
Maar ook al heeft en houdt Calvijn hun dankbaarste hulde, toch
blijven ze Maarten Luther eereit als den man van God besteld, om den
ban te brekeii waaronder zijn kerk gebonden lag. Te vieren als den
godgeleerde, die in de eerste frisehheid zijner jeugd even beslist Calvi-
nist was als ooit Calvijn zelf. En hem dankbaar te gedenken als den
stichter van tal van Ptotestantsche zusterkerken, die, zij liet ook minder
zuivet gereformeerd, dan toch, als echte kerken Christi, het Woord Gods
uitdroegen, en met ongeveinsden broederzin als „leden van hei mystieke
lichaam onzes Heeren" door een ieder in onzen kring ivordeii erkend.
XIV
Zij liet daarom ook aan ecu gereformeerde idt onze dagen vergund
van deze dankbare gezindheid jegens Lnthey's persoon en werk bij de
herdenking van zijn vierde eeuwgetij eenig openlijk blijk te geven.
Werd mij het voorreeht geschonken, om door een bescheiden deel ar-
bcids de historisch- Calvinistische traditicn hier te lande weer eenigermate,
én bij ons volk, en bif onze godgeleerden, én bij onze staatslieden te ver-
levendigen, niet zelden zvekie deze scherpgcteekende invloed bij anderen
het vermoeden, alsof bekrompen naijver op niet- Calvinistische broederen
met deze liefde voor het gereformeerde beginsel gelijken tred hield.
Niet zelden werd het nnj zelfs nagefltdsterd, alsof niets dan Calvijn
in ndjn oog en liet oog mijjter geestverzv anten dankbre hidde waar-
dig scheen.
Welnu, opdat blijken moge, hoe onjuist deze voorstelling is, en hoe
men ten onrechte nu tveder aari de gereformeerden dezer dagen zoo klein-
geestige enghartigheid nageeft, kwam''Jiet mij gewenscht voor, dat Lu-
ther's vierde eeuwgetij niet voorbij mocht gaan, zonder dat ook van
gerefonneerde zijde een openlijk blijk van ongeveinsde hulde aan de
nagedachtenis van den grooten Hervormer geboden wierd !
En scjieoi het dan onder alle volken en in alle kringen de nagedach-
tenis van groote mannen steeds het zuaardigst, dat men de herinnering
verlevendigde aan datgeen ivat in Jiun leven en optreden op den
voorgrond Jiad gestaan, zoodat men schilders vereerde door over
de kimst van hun penseel, dichters door over hun zang, tegeerende
XV
vorstin door over de kunst van regeeren te schrijven, — waarom zou
het mij dan euvel worden geduid, indien ik de nagedachtenis van den
grooten R eformator poog te ecrcn, door een tractaat te schrijven
van de r e f o r m ati e dierzclfde kerken^ tuier reformatorisch leven in
Luthers kloek bestaan zijn ootsprong vond.
Luther is óók de nationale held onzer Duitsche naburen geweest ;
óók de strijder voor vrijheid van denkbeelden en gezveten; óók de
godgeleerde met subjectieve strekking in zijn godgeleerdheid ; maar boven
en voor alle dingen staat Luther in de historie te boek ah de Refor-
matorvan de Kerken o ?t z e s H e e r e n J c s u C h t i s t i.
Al ontzeg ik daarom aan de Duitsche natie het recht niet, om
Luther als een harer groote zonen te eet en ; en al betivist ik aan de
V rij d e nk e r s hei recht niet, om Luther te danken, die hen voor
boeien heeft gevrijwaard ; ja, al gun ik aan onze „ Vermittelungstheo-
logenj' zonder boos oog, het genot om aan Luthers subjectieve zijde
met hun theologische voorkeur aan te leunen; toch beweer ik, dat Lu-
ther's volle nagedacliiems alleen door hem verloochend ivordt, die óók den
r e f o r m a t o r i s c h e n trek in zijn beeldtenis aandurft, en zijn bre-
ken met het toenmalig kerkverband niet vergeet.
Een Didtscher kan in Luther' s nagedachtenis zich verheugen, ook al
is hij Jood of Roomsch. Een vrijdenker kan Ljither ceren, ook al loochent
hij al de heilige waarheid, zvaarvoor Luther streed en worstelde. En
ook een legitimistiseh bestrijder van elke breuke met het kerkverband
XVI
kan zich in Luther als theoloos:; verblijden. Maar den eclitcn Liither,
Luther ten voeten toe uit, d. i. den Luther die als Reformateur
Optra d, hem eeren deze mannen met.
Eer omgekeerd zou ik willen staande houden, dat wie thans Diiiisch-
lands zvedergeboortc zonder den Christus; of ook vrijheid van
geweten zonder g e b o n d e n h e i d aan het W o o r d ; of ook gene-
zing der kerk zonder het breken m e t m e n s c h e l ij k e o r d o n-
n an ti ë n bepleit, aan Luthers geest ontrouw wordt., en meer zijn
moedig optreden verloochent, da?i het hem heilige beginsel eert.
Luthers naam moet ook op zijn vierde eeuwgetij als een getuige
Gods in ons midden uitgaan.
Een getuige Gods voor alle benauwden van ziel, om toch hun volkomen
vrede niet anders, dan in den Christus Gods als hun Borg en Middelaar
te zoeken.
Een getuige voor den twijfelzuchtige, om met een „Das VVo rt sollen
si e s te hen lassen," als d^valing alle meening te bestrijden, die ook
maar iets op de volstrekte onfeilbaarheid van Gods heilig Woord, in
zedelijken of in geschiedkundigen zin, afdingt.
Een getidge voor zvie zijn vaderland liefheeft, om nooit zijn politiek
van zijn geloof te scheiden, maar steeds uit den Christus ook voor zijn
vaderland en volk herleving te zoeken.
Maar dan ook een getuige voor zvie de kerken Gods met de liefde
van zijn hart bemint, om, kankerde het kwaad nog dieper in, desnoods
XVII
zelfs voor geen breuke met zijn kerkverband terug te deinzen, en niet
te rnsten eer ons Zion zveer Jierleeft.
Dit althans dunkt mij voor tegenspraak onder deskundigen kwalijk
vatbaar: Alle man, die roept „Tc breken met ons k e r kv er-
band IV ar e revolutie!", die Jieeft Jut recht verbcjird, om als echte
zoon der r e formatie mee te jubelen op het feest van dien held des
Heeren, die juist door b r e u k e met het ke r kv e rb a n d v a n
zijn dagen de held onzer liefde en de stichter onzer kerken zuierd.
Amsterdam, i October 1883, Kuyper.
XVIII
INLEIDING.
INLEIDING.
Ter inleiding van het hier volgend tractaat slechts een kort woord.
Juist doordien reformatie der kerken ook thans weer aan de orde is,
heeft Luthers vierde eeuwfeest een te ernstiger beteekenis.
Ook in Luthers dagen stak men niet onbedacht de hand uit tot sloo-
ping van wat onherstelbaar vermolmd was. Aan Luthers optreden was
een langdurige en ernstige bestudeering van het kerkrecht voorafge-
gaan, en in tal van geschriften was de zaak van de reformatie der
kerken destijds vooraf bepleit.
Zonder zulk een voorbereiding zou door Luthers optreden slechts
een chaos zijn ontstaan. Nu schikt zich na de breuke, die hij in het leven
riep, schier alles van zelf, en metterdaad bewonderingswaard is het,
hoe in die dagen der reformatie de meest juiste begrippen over kerk
en kerkrecht en kerkbestuur bij predikanten, ouderlingen en gemeente-
leden ontwikkeld waren.
Zóóver zijn wij thans, helaas, nog niet.
Wel is de reformatie onzer kerken aan de orde gesteld, maar de meenin-
gen er over loopen nog te ver uiteen. Er ontbreekt nog een communis
opinio. De weg, dien het op moet, is in veler voorstelling nog zwevend.
Dit leidt tot onaangename wrijving, en een deeling in groepen die
daarom onzuiver is, omdat velen alleen op den klank af meêdrijven, en
men aldus wat saamhoort vaak scheidt.
Toch mag het gewichtige werk der reformatie van onze kerken daar-
onder niet lijden.
Of God de Heere het oordeel waaronder onze kerken thans nog ge-
bukt liggen, nog zal willen verlengen, staat in Z ij n vrijmacht. Maar niets
ontslaat ons van den plicht der g e h o o r za a m h e i d , om in den
weg der middelen genezing van de breuke Zijner kerken te zoeken.
De ellende die door zoo jammerlijken kerkstaat over ons land en
over de zielen kwam, en nog steeds dreigender komt, is te groot.
De sleutel der kennisse raakt te loor. Op alle wind der leering
drijven de onvaste geesten mede. Het huis onzes Gods werd tot een
aanfluiting. En de teederder eerbaarheid en godzaligheid begint reeds
in onze beste landskringen gevaar te loopen.
XXI
Uit dien hoofde schijnt het mij raadzaam, dat d i e mannen in ons
midden , aan wie God de Heere gelegenheid tot indenken en bestu-
deering van dit gewichtig vraagstuk geschonken heeft, hun denkbeelden
over de Reformatie der Kerk in geregelde orde te boek mogen stellen.
Losse weekbladartikelen behandelen het vraagstuk altoos stuksgewijs,
en ook in mondeling debat komt men zonder voorbereiding niet verder.
Eerst als een iegelijk die meent een gebaanden weg te kunnen
aanwijzen, zijn denkbeelden in orde en in samenhang heeft te boek
gesteld, kan er een geregelde bespreking der kwestie aanvangen, en
wordt de mogelijkheid tot een handelen met helder bewustzijn geboren.
En het is daarom, dat ik mijn vrije uren dit jaar heb uitgewoekerd,
om, waar ik anderen vermaan, zelf niet achter te blijven, en te beginnen
met zelf mijn denkbeelden, zoo goed, zoo kwaad ze dan zijn mogen,
aan het oordeel mijner broederen te onderwerpen.
Ik poogde dezen arbeid zóó in te richten, dat men door het helder
water tot op den bodem kon doorzien.
Om dat doel te bereiken, heb ik mij niet bepaald tot de bespreking
van de Reformatie (hervorming) maar aan het hoofdstuk over de
Reformatie een ander over de Deformatie (misvorming) der kerk
laten voorafgaan. Opdat duidelijk zou zijn wat ik door „deformatie"
verstond, liet ik aan dit hoofdstuk weer een ander over de Formatie
(vorming) der kerken voorafgaan. En overmits over de „Formatie" der
kerken geen eenstemmigheid is te verkrijgen, tenzij men vooraf de
algemeene beginselen, die het kerkelijk wezen beheerschen,
duidelijk hebbe uiteengezet, meende ik ook deze beginselen in een
afzonderlijk hoofdstuk te moeten bespreken.
De indeeling in paragrafen is er op aangelegd, om h et naslaan van
een of ander onderwerp te vergemakkelijken.
Want, ook al biedt dit tractaat nog slechts het flauwe schaduwbeeld
van wat een ,, handboek voor gereformeerd kerkrecht" behoort te zijn,
toch voorzag ik de mogelijkheid, dat men dit tractaat ook in die rich-
ting dienst van noodhulp zou laten doen, tot tijd en wijlen een onzer
hoogleerarcn in het kerkrecht ons dat onmisbare handboek schenke.
En hiermee zij deze arbeid aan de goede gunste onzes Gods, aan
de liefde der broederen en het welwillende oordeel van deskundigen
aanbevolen !
Mijn loon zal overvloedig wezen, indien blijken mag, dat dit trac-
taat meê iets bijdroeg tot reformatie van die vaderlandsche kerken, die al
de liefde hebben van mijn hart!
Amterdam i October 1883. Kuypeb,.
XXII
TRACTAAT
VAN DE
REFORMATIE DER KERKEN,
TRACTAAT
VAN OE
REFORMATIH DER KERKEN.
HOOFDSTUK I.
ALGEMEENE BEGINSELEN.
§ I. Wat Reformatie der kerken onderstelt.
Reformatie der kerken onderstelt ten eerste, dat de kerken Christi
zekere forme, gedaante of gestalte hebben, die haar als kerken
eigen is ; onderstelt ten tweede, dat deze forme, gedaante of gestalte
onzuiver kan worden door deformatie of misvorming; en stelt
ten derde den eisch, dat deze gedeformeerde, vervormde of mis\'ormde
kerken door reformeer ing of hervorming terug zijn te brengen
tot de oorspronkelijke forme, de goede gedaante of normale gestalte, die
uit haar wezen voortvloeit en door haar karakter wordt bepaald.
§ 2. Waaruit de rechte forme der kerken gekend -wordt.
De rechte forme, gedaante of gestalte der kerken wordt gekend uit
de Heilige Schriftuur. Niet in den vaak onderstelden zin, als bood de
Heilige Schrift ons een reglement voor kerkstichting, of ook een kerk-
orde voor het bestier der kerken, of zelfs ook maar een, in stelsel ge-
brachte, uiteenzetting van de beginselen, die ten deze leiden moeten.
Van dit alles toch biedt de Heilige Schrift ons niets. Weshalve feil
gaat een ieder, die óf elk in de Schrift voorkomend voorbeeld aan ons
ten regel stelt ; óf wel liare op zichzelf staande uitspraken samenrijgt,
om aldus door eigen vindingrijkheid te vergoeden, wat hij in de Schrift
vruchteloos zocht. Neen, gezag, en volstrekt gezag, oefent de Heilige
Schrift in zake de kerk alleen deswege, wijl ze ons op onfeilbare wijze
toont, hoe God Drieëenig in deze wereld, die in het booze viel en
I
BRON VOOR DE KENNIS VAN HET KERKRECHT.
nog ligt, werkingen en krachten inbracht en inbrengt, die naar vaste
wet en op bepaalde wijze, zijn kerk deden ontstaan en in stand houden.
De wereld baart geen kerk uit den schoot van haar eigen onder vloek
verzonken leven. Eer druischt haar lev^en lijnrecht tegen het wezen der
kerk in; ze duldt de kerk niet en reageert tegen haar, als tegen een
macht, die op beperking en intooming van 's werelds zondigen aard is
aangelegd. De wortel der kerk schuilt alzoo niet in de wereld, maar
buiten haar, in den raad Gods. In den raad Gods is het eeuwige wel-
behagen, om in weerwil van zonde, dood en duivel toch ten slotte
alle ding op de eere van God Drieëenig te doen uitloopen; is te dien
einde het bestel van een Koninkrijk der heerlijkheid, waarvan vast
en onwankelbaar de troon eeuwig staan zal; is de zalving van den Mid-
delaar tot Koning in dat Koninkrijk, tot Vorst om op dien troon te
zitten; is de verordineering voor dien Koning van een volk, dat, als
één lichaam, onder Hem staat en aan Hem als het Hoofd verbonden
wierd; en is eindelijk de verkiezing van de enkele personen, die als
onderdanen van dien Koning, rechtens leden van dat lichaam zijn.
Door de uitwerking en volvoering van dien raad ontstaat nu in deze
wereld de kerk, op eene voor ons onbegrijpelijke wijze. Naar deze
wereld gaan namelijk van God uit, woorden, krachten, werkingen, invloe-
den, zendingen ; en de vrucht van deze veelsoortige inwerkingen Gods,
is dat de kerk er komt; hoe ook de wereld tegenwoelt, er blijft;
en, ondanks de zonde die in haar eigen boezem insluipt, ja soms in-
kankert tot in haren levenswortel, steeds wast naar den door God voor
haar bestelden wasdom.
Deze woorden, krachten, werkingen, invloeden en zendingen, die van
God naar de wereld uitgaan, duren van den aanbeginne tot nu toe
onafgebroken voort en zullen voortduren zoolang de Bruid den Brui-
degom inwacht. Hielden die ook maar één oogenblik op, de kerk zou
verdorren, sterven en niet meer zijn. Niemand mag deze woorden of
werkingen of zendingen Gods dus bej^alen tot den tijd die van Adam
in het paradijs tot Johannes op Pathmos verliep. Onbeperkt duren
ze veeleer ook van Johannes tot in onze dagen, en zullen ze duren
tot Jezus' wederkomst.
Slechts moet tusschen deze inwerkingen Gods van toen en nu,
naar haar uiteenloopenden aard en hare verschillende bedeeling, on-
derscheiden.
Vooral op tweeërlei onderscheiding dient hier gelet.
Vooreerst, dwingt elk leven tot een tweeledige vraag, t. w.: Hoe
ontstaat het leven? en ten andere: Hoe wordt het eens ontstane
leven nu voorts gevoed, onderhouden, bestendigd?
BKON VOOR DE KENNIS VAN HET KERKRECHT.
Eerst schept en vormt God een kind in den schoot zijner moeder,
en dan wordt het geboren, om nu voortaan, eerst door zijn moeder en
dan door zijn eigen hand, gevoed te worden. Het inpersen in de vrucht
van het moederbloed vóór de geboorte is geen voeding, maar vorming,
in aard en werking volstrekt van alle latere, eigenHjke voeding on-
derscheiden. Het is dezelfde tegenstelling die zoo sterk spreekt in de
twee sacramenten: den H. Doop als het sacrament voor het ont-
staande leven, en daarom slechts voor eens, en het H. Avondmaal
als sacrament van het te voeden leven, en daarom voortdurend
herhaald. En zoo nu ook gaat er van God voor en naar zijn kerk
tweeërlei werking uit: vooreerst zülk een werking, waardoor Hij
zijn kerk teelt, draagt in het verborgene, en tot haar ware gestalte
uitbrengt; en daarna ten tweede een geheel verschillende werking,
waardoor Hij de alzoo geborene kerk eerst met melk en daarna met
vaste spijze voedt.
En hiermee vloeit deze eerste onderscheiding vanzelf over in de
tweede, waarop we boven doelden.
De kerk is namelijk niet de kerk van een volk, maar van de
geheele wereld. Niet één volk maar de menschheid heeft God
gehoond. Niet over één volk, maar over de menschheid moet dus de
triumf des Heeren gezien worden. En dan eerst zal de raad des Hee-
ren Heeren krachtig zijn gebleken, niet als zekere kring van vromen
in den boezem van een enkel volk Hem aanroept, maar eerst dan
als Hij uit de gansche wereld zijn kerk bijeenvergaderd heeft,
zoodat het Hallelujah opgaat uit alle natiën en in alle tongen. Dit
noemt de heilige Apostel telkens en met nadruk het groote mysterie,
de groote verborgenheid, „die alle eeuwen is verborgen ge-
weest, maar nu geopenbaard." i)
Alhoewel de Heere dus zijn ware, wezenlijke kerk op aarde altoos
gehad heeft, van den aanbeginne der wereld tot nu toe, zoo bestaat
er uit dien hoofde nochtans een merkbaar onderscheid tusschen de
kerk gedurende en na afloop der bijzondere openbaring.
Zoolang namelijk die bijzondere openbaring voortduurt, wordt
de kerk nog pas geteeld, gedragen in het verborgene, en blijft ze in-
geweven in de winds<;len van Israëls volksbestaan, en eerst met het
Apostolaat, of juister nog, als het apostolaat wegsterft, slaat de ure
*
I) Rom. i6 : 25; Ef. 3 : 9; Col. I : 26; 2 Tim. i : 19; Ef. i : 9; Tit. 1:2; i Petr.
I : 20. Het strijdt dus volstrekt niet, wanneer onze Catechismus belijdt dat God zijn kerk
vergaderd heeft van den aanbeginne der wereld tot nu toe, en als Jezus in Matth. 16 : 18
verklaart dat hij nu pas op dezen petra zijn kerk bouwen zal. Slecht? worde ontvangenis
en geboorte ook hierbij onderscheiden.
4 BRON VOOR DE KENNfIS VAN HET KERKRECHT.
harer geboorte, komt haar uittreden in het levenslicht, ziet ge haar
verschijnen onder de volken en is haar openbaring op het terrein der
wereld en der geheele menschheid voltooid. Dat is dus haar wor-
dingsperiode, de geschiedenis van haar ontstaan. En daarna nu
komt eerst het geheel andere, nu nog voortdurende tijdperk, het leven-
omvattend door die kerk te midden der volken, losgemaakt van
Israël, als kerk der menschheid doorleefd.
Vatten we nu deze beide onderscheidingen saam, dan vinden we
derhalve: Er is eerst een reeks van werkingen Gods, waardoor de
kerk in Israël tot aan haar geboorte voor de wereld wordt gebracht ;
en er is ten andere een geheel daarvan onderscheiden reeks van wer-
kingen Gods, waardoor de aldus voor de wereld geborene kerk alsnu
in die wereld wordt in stand gehouden.
Nu zijn uit den aard der zaak, en hier lette men op, die werkin-
gen Gods uit de wordingsperiode der kerk normatief en verbindend
ook voor de tweede periode van haar bestaan. Immers uit den klomp
leem kan de pottenbakker nog naar vrije wilskeus een schaal of kan
of vaas bereiden, al naar het hem gevalt, maar, is de vorm, b. v. van
de schaal, eenmaal gekozen en is die schaalvorm in het leem ingedre-
ven, dan is alle verdere toebereiding ook aan dien eens bepaalden
grondvorm gebonden. En zoo ook kon God de Heere aan zijn kerk
wel bij haar wording den vorm indrukken, die Hem goeddacht, of
liever goedgedacht had in zijn eeuwigen raad. Maar toen die vorm er
eenmaal ingedreven, en de aldus geformeerde kerk eenmaal geboren
was, toen was God zelf aan die eerste werking dan ook gebonden,
en is dus ook voortaan de geheele verdere ontwikkeling van zijn kerk
aan het gezag dier oorspronkelijke formatie onderworpen. Dit gezag
is geen willekeur, maar drang van ingeschapen levenswet.
Vast staat derhalve, dat de werkingen die nu van God op zijn kerk
uitgaan, zich richten naar de werkingen, waarmee Hij deze kerk eer-
tijds uitbracht tot haar geboorte in de wereld; en dat uit dien hoofde
elk persoon die in die aldus geborene kerk belijdend, predikend of
handelend optreedt, verbonden is tot gehoorzaamheid aan de levenswet,
die God Almachtig zelf in de teling en vorming der kerk aan
haar schonk.
En overmits nu de Heilige Schrift niets anders is dan de zuivere
en organische uitstalling van alle werkingen, invloeden, woorden, krach-
ten en zendingen, die van God naar de wereld zijn uitgegaan, om zijn
kerk tot haar geboorte voor de Avereld te brengen,
zoo is derhalve de kerk van Christus onder de volken duurzaam,
blijvend en onherroepelijk gebonden, aan wat de Heilige Schrift ons
VIERDEKLEI ZIN VAN HET WOORD „KERK. 5
in de teling, vorming en baring der kerke Gods, als haar onveran-
derlijken levensvorm en hare levenswet toont.
§ 3. Op wat vierderlei wijze de kerke Christi te ver-
staan zij.
Het wezen der kerk moet op grond van dit gezag der Heilige Schrift
onderscheidenlijk beschouwd worden onder vierderlei oogpunt. Men
kan namelijk bedoelen óf de kerk, gelijk die in Gods raad be-
sloten ligt; óf de kerk, gelijk haar leven verborgen is in Christus;
óf de kerk, gelijk ze onder menschen op aarde verwerkelijkt
wordt; óf eindelijk de kerk, gelijk ze eens in heerlijkheid jubelen
zal voor den Troon.
Verwarring dezer vier verduistert alle helder inzicht.
Niet als waren er vier kerken ; want het is d e z e 1 f d e kerk die
in Gods raad verordineerd ligt, die aan Christus door den Vader
geschonken is, die op aarde gewrocht wordt, en die eens in heer-
lijkheid juicht. Maar onderscheiden moet dit vierderlei gezichts-
punt, omdat in en voor de kerk, al naar gelang ge haar in Gods raad,
in Christus, in de wereld, of in de glorie des hemels aan-
ziet, geheel andere betrekkingen ontstaan, die het antwoord op alle
voorkomende vragen wijzigen.
In Gods raad ligt de kerk aller eeuwen, met het volle getal der
uitverkorenen, en naar zuiver bestek voltooid, van vóór de grondleg-
ging der wereld af. In dien raad is ze verordineerd, geroepen, gerecht-
vaardigd en verheerlijkt voor het aangezicht van den Drieënigen God.
Spreek ik daarentegen van de kerk in Christus, dan wordt die
plechtige, majestueuse eenheid aanstonds gebroken, want een andere
is de verhouding der patriarchen en profeten onder het Oude Ver-
bond tot den Middelaar, en een andere de betrekking tot Christus
voor de geloovigen des Nieuwen Testaments. Er was een oogenblik
in den tijd dat hij vleesch w i e r d, een oogenblik dat hij leed en
stierf, een oogenblik dat hij opstond, en er was derhalve ook een
tijd toen deze wonderen der Barmhartigheid nog niet geschied
waren. De vergeving en rechtvaardigmaking die in Gods raad eeuwig
zijn, vallen dus bij den Christus in den t ij d. Het rantsoen voor
de kerk komt pas als hij sterft, gerechtvaardigd wierd de kerk
eerst toen hij opstond. En evenzoo nu verschilt ook de betrek-
king tot den Middelaar voor de kerk die nog op aarde is van
de betrekking, waarin de kerk in den hemel tot hem staat. Hier
nog bruid, roepende om den Bruidegom, is ze daar reeds in het heilig
VIERDERLEI ZIN VAN HET WOORD „KERK
huwelijk ingetreden ; een verschil zoo diep ingrijpend dat ze hier de
verzoening nog van noode heeft, daar niet meer. Nochtans is door
deze onderscheiding de kerk geenszins gedeeld, want zoowel de uit-
verkorenen van ouds, als die nu leven op aarde, of ook reeds ingin-
gen in zaligheid, ja ook het zaad der kerk, dat nog uit moet komen,
het is alles den Zoon van eeuwig geschonken, ze zijn i n hem, één
lichaam met hun Heer. Toen hij stierf, stierven alle uitverkorenen in
den Christus, en, toen hij opstond, stonden alle uitverkorenen met hem
op; ja, nu reeds zitten alle uitverkorenen, met Christus medegezet, in
den hemel. „Gij zijt gestorven en uw leven is met Christus verborgen
in God" (Col. 3 : 2). Het heilig, ondoorgrondelijk mysterie! ♦
En geheel anders weer doen zich die betrekkingen voor, indien de
kerk voor ons treedt, niet gelijk ze besloten is in Gods raad, of ook
verborgen in Christus, maar gelijk ze zich openbaart op
aarde hangende deze bedeeling. Dan toch gaat te loor zoowel de
eenheid die de kerk in Gods raad heeft als de heiligheid
die ze in Christus bezit, en doorloopt de kerk al die verschillende
toestanden en heeft ze zich te bewegen in al die onderscheidene be-
trekkingen, die voortvloeien uit haar aanraking met de wereld, uit
haar bezoedeling door de zonde, alsook uit die overgangen en ont-
wikkelingen, die van elk leven in den tijd nu eenmaal onafschei-
delijk zijn.
Terwijl eindelijk, indien gewaagd wordt van de kerk n u reeds
in den hemel, al deze aardsche betrekkingen weer wegvallen, om
plaats te maken voor nieuwe verhoudingen, weer van geheel anderen
aard, voornamelijk beheerscht door het onderscheid in heerlijkheid
tusschen de voorloopige glorie waarin de gezaligden thans reeds
jubelen, en de volkomener glorie na de opstanding, die tot Jezus'
wederkomst toeft.
Wie over de kerk spreekt, raakt dan ook zelf verward en verwart
anderen, indien hij zich niet telkens en bij alle bespreking afvraagt:
in welke van deze vier betrekkingen hij de kerk bedoelt.
Van reformatie der kerk handelende, heeft ook dit geschrift
zich derhalve die vraag te stellen, en alsdan kan het antwoord wel
geen ander zijn, dan dat bij reformatie der kerk, niet de kerk in
Gods raad, noch de kerk in Christus, noch ook de kerk in den
hemel is gemeend, overmits de kerk in dezen drieërlei zin niet g e-
deformeerd, en dus ook niet gereformeerd kan worden,
maar dat eeniglijk en uitsluitend van de kerke Christi te handelen
valt, gelijk ze zich openbaart op aarde.
ZICHTBAAR EN ONZICHTBAAR.
§ 4. Waarom de ééne zelfde kerk op aarde tegelijk on-
zichtbaar en zichtbaar zij.
Deze kerke Christi op aarde is tegelijk zichtbaar en onzicht-
baar. Op ééne en dezelfde wijze als elk mensch deels een waar-
neembaar, deels een niet waarneembaar wezen is, zonder daarom
twee wezens te zijn, zoo heft ook bij de kerke Christi deze onder-
scheiding tusschen het zichtbare en niet zichtbare de eenheid
van het wezen der kerk allerminst op. Het is eene en dezelfde
kerk, die naar haar verborgen wezen in het geestelijke schuilt, om
zich alleen aan het geestelijk oog te openbaren, maar die tegelijk
naar haar uitwendige gedaante in het zichtbare te voorschijn treedt,
om openbaar te zijn voor de natuurlijke waarneming, zoo vandege-
loovigen als van de wereld.
Naar heur geestelijke, onzichtbare zijde is de kerk één op heel de
aarde, en heel die kerk op aarde weer één met de kerk die reeds in
den hemel is. En evenzoo is de onzichtbare kerk tegelijk heilig, niet
alleen wijl ze een kunstig gewrocht Gods is, geheel hangende aan zijn
goddelijke invloeden en werkingen, maar ook omdat de geestelijke
verontreiniging zoowel als de inwonende zonde der geloovigen, niet
tot haar behoort, maar tegen haar strijd voert.
Naar haar waarneembare zijde daarentegen treedt de kerk niet dan
stuksgewijze in het licht en is dus altoos p 1 a a t s e 1 ij k, d. i.:
in het onbepaalde gedeeld, en de volkskerken ontstaan eerst doordien
tusschen deze plaatselijke kerken zulk een onderling verband wordt
gelegd, als de aard der kerk en de nationale verhoudingen met nood-
wendigheid eischen. Nog grootere verbindingen der kerken kunnen
nooit anders dan tijdelijk of uitermate los en rekbaar zijn. En zoomin
als deze kerken (als zichtbare openbaringen van de onzichtbare kerk)
één zijn, zoomin zijn ze heilig; want ze deelen de onvolmaakt-
heid van alle aardsche leven en worden ontreinigd door de macht der
zonde, die tegelijk van binnen en van buiten, den welstand der kerk
voortdurend ondermijnt.
Het is alzoo van de kerke Christi op aarde, en wel nader in
haar zichtbare verschijning, dat de gebiedende plicht tot refor-
matie geldt, zoo dikwijls deformatie aanwezig blijkt.
Welbezien is deze plicht tot reformatie dan ook een altoosdu rende,
overmits de kerk in strengeren zin altoos gedeformeerd is; nooit in
zuiveren, gaven vorm is gezien ; en steeds onheilige elementen in zich
draagt. Toch is reformatie in dit traktaat niet in dien volstrekten
zin bedoeld. Er is een afwijking van het geestelijk wezen der kerk,
GODS WOORD HEERSCHÏ IN DE KERK.
die in den aard van haar optreden in de wereld ligt en zonder welke
de kerk onder menschen niet openbaar worden kan; en die derhalve,
hoezeer afwijkende van het geestelijke ideaal, toch voor zooveel de
zichtbare verschijning der kerk aangaat, zelve normaal is en blijft,
althans zoolang de heerschappij van het heilige over
het onheilige en van de waarheid over de onwaarheid
ongekrenkt en gaaf blij ft. Deze noodwendige afwijking van
het ideaal kan door geen reformatie weggenomen. Wie dat poogt,
verliest de kerk en vindt de secte. Te haren opzichte geldt de plicht
tot reformatie dus niet. Dat ware Donatisme! Perfectionisme.
Een gemeente najagen van engelheiligen op aarde ! Een jacht waarbij
helaas, altoos ten slotte de bestialiteit als buit werd ingehaald !
Onder den plicht tot reformatie komt de kerk in haar zichtbare open-
baring eerst dan, als de afwijking beneden dit normale peil
zinkt, door het onheilige niet slechts in zich te dragen, maar door het
stilzwijgend en ongestraft te dulden, of erger nog, door
aan het onware en onheilige ten slotte macht en heer-
schappij over de waarheid en het heilige te geven.
De reformatie der kerk kan op dien grond omschreven als kwijting
VAN DE VERPLICHTING, DIE OP DE KERK IN HAAR ZICHTBARE OPENBA-
RING, D. I. OP DE PLAATSELIJKE KERKEN CHRISTI, ÈN STUK VOOR STUK
ÈN IN HAAR ONDERLING VERBAND, RUST, OM, ZOO DIKWIJLS DE LEUGEN
EN DE ZONDE STRAFFELOOS IN HAAR MIDDEN HET JUK AFWERPEN, DOOR
TERUGKEER TOT DE OORSPRONKELIJKE FORME DIE IN GODS WOORD VOOR
DE KERKEN GEBODEN IS, AAN DE WAARHEID EN DE HEILIGHEID OPNIEUW
HAAR HEERSCHAPPIJ OVER LEUGEN EN ZONDE TE VERZEKEREN.
§ 5. Hoe Gods Woord geheel het leven der kerk beheerscht.
De normale forme ofte gedaante en gestalte van de kerk op aarde
wordt bepaald door het Woord Gods. Door dat Woord vergadert de
Heere zijn uitverkorenen, makende Hij dit zaligmakend werkzaam ter
wedergeboorte door den Heiligen Geest. Door dien Geest verwekt,
belijden de uitverkorenen dat Woord tegenover Satan en de wereld,
tegenover elkander en zichzelven ; staan er naar, om, door inrichting
van een prediking onder de tucht van dit Woord gehouden te wor-
den ; zoeken een bediening van de Sacramenten om het geloof aan
dat Woord te bevestigen ; trachten door dat Woord het zaad der
kerk tot ontkieming te brengen ; en streven er naar om, insgelijks
door dat Woord, de heidenen, de Joden en de afvalligen in de kerk
in te lijven.
GODS WOORD HEERSCHT ]N DE KERK.
De dienst der verzoening, der gebeden en der lofzinging voor den
Heere onzen God komt thans bij dat Woord niet meer bij, maar ligt
na Golgotha in den dienst van dat Woord besloten. F.ertijds was dit
anders, eer Christus stierf. Vandaar in de' wordingsperiode der kerk
onder Israël toen de e enig e Offerande nog niet gebracht was, en
de Voorbidder nog niet bij den troon der genade bad, en de Geest
nog niet was uitgestort op allen (Joel 2 : 29), de dienst der cere-
moniën, in dagelijksche offeranden, in priesterlijke voorbidding en
Levietischen zang bestaande. Deze ceremonieele dienst ging echter in
de kerk, na haar geboorte voor de wereld, niet over. Want tusschen
het wegzinken der Israëlitische kerk en het opkomen der wereldkerk
ligt in de komst van den Middelaar in de volheid der tijden. Die
Middelaar heeft toen in en voor de gansche kerk aller eeuwen die
eenige en algenoegzame offerande gebracht ; voer daarna op ten hemel
om in en voor zijne kerk het gebed Gode op te dragen voor zijn
volk; en zond den Heiligen Geest die alle tong losmaakt om de groote
werken Gods te verkondigen en groot te maken de deugden van
Hem, die uit duisternis riep tot zijn wonderbaar licht.
Er mag dus niet gezegd dat wel de kerk in Israël offerde, pries-
terlijke voorbidding en geestelijke lofverheffing had, terwijl de kerk
thans die drie zou missen ; maar er moet beleden, dat oudtijds deze
drie slechts op gebrekkige wijze als schaduwen uitkwamen, terwijl ze
thans in de kerk heerlijk bediend zijn en worden door Christus en
den Heiligen Geest. Christus is in de kerk, en nu nog, eiken dag,
past hij zijn eenige offerande toe, laat hij zijn voorbede voor ons op-
gaan en maakt hij tot heerlijkheid des Vaders den Geest werkzaam.
Romes fout ligt dus niet hierin, dat ze deze drie heiligheden in de
kerk in stand wil houden, maar daarin dat ze, terwijl de Middelaar
thans zelf deze drie uitricht, ze hem na wil doen of doen in zijn
plaats, en dus hem uit de hand neemt.
Practicaal opgevat vloeien deze drie diensten thans, voor wat de
reformatie der kerken aangaat (overmits het werk van den Mid-
delaar aan geen deformatie onderhevig kan zijn) feitelijk in den éénen
dienst des Woords saam. ,,Dc discipelen Christi zijn thans rein
door het Woord dat hij tot hen gesproken had." (Joh. XV: 3.) Er is
toch geen deel aan zijn offerande noch aan zijn voorbidding noch aan
zijn Geest anders dan door het geloof, en het geloof aan het Woord
alleen maakt deze heiligheden voor de ziel waarachtig. In de bediening
des Woords wordt ons, als hoofdinhoud zelfs, de offerande Christi
toegediend, toebediend zijn voorbiddinge en toebediend de werking des
Geestes aan de ziel. Alle sacrament en alle gebed en alle lofzang in
lO OUDTIJDS EN NU.
de kerk is daarom aan dat Woord gebonden, moet op dat Woord
gegrond zijn, en door dat Woord opgenomen worden in het nu nog
altoos voortdurend Middelaarswerk van Christus onzen Heer.
Een andere dienst dan die des Woords is er in de zichtbare
kerk alzoo niet, en alle levensopenbaring der kerk vloeit uit dien
éénen dienst des Woords voort. Immers zoo dikwijls nu de uitverko-
renen dit Woord Gods tegenover zichzelven belijden, gaan ze
in den weg van boete, zelfveroordeeling en bekeering en ontstaat de
belijdenis van zonden. Belijden ze daarentegen dit Woord van
God tegenover elkander, dan ontstaat het vermaan en de
bestraffing en voorts al de heerlijke arbeid der liefde. Belijden ze dit
Woord tegenover de wereld, zoo komt het werk der barmhar-
tigheid, naar lijf en ziel, tot openbaring. Belijden ze dit Woord te-
genover Satan, zoo ontstaat het roemen der hope en het ingaan
in het martelaarschap. En eindelijk belijden ze dit Woord Gods te-
genover den Heere zelven en zijne heilige engelen, zoo
ruischt het gebed en jubelt de lofzang. „Belijdenis van het Woord!"
is al de levensuiting der kerk.
§ 6. Hoe de dienst des Woords oudtijds anders was dan nu.
Deze dienst des Woords is verschillend al naar gelang de bijzondere
openbaring Gods nog voortduurt, tijdelijk geschorst wierd of reeds ten
einde liep.
Duurt deze bijzondere openbaring Gods nog voort, en is ze werkzaam,
dan gaat deze dienst rechtstreeks van God uit door zijn zieners en
profeten. Er is dan geen geregelde voortzetting van dezen dienst,
maar de dienst komt als de Geest Gods in de profeten komt; wordt af-
gebroken, als voor de profeten het gezicht verduistert; en wordt weer
opgevat als God de Heere weer tot zijn knechten spreekt.
Toen daarom met Maleachi de profetie des Ouden Verbonds verstomde
en tot op Johannes den Dooper niet weer stond te komen, is voor de
vier eeuwen die daar tusschen liggen de geregelde dienst des Woords in
de Synagoge op gang gebracht; een dienst die zijn hooge waarde slechts
behield tot op den terugkeer der bijzondere openbaring in de dagen van
Johannes den Dooper. Daarmee toch wierd de dienst der Synagoge
weer op den achtergrond geschoven en trad daarvoor in de plaats de
dienst des Woords van onzen Hoogsten Profeet, door het „Be-
keert u'^ van zijn heraut voorafgegaan en door den dienst van het apos-
tolaat achtervolgd.
De dienst door aangestelde herders en leeraars komt eerst tot mondige
WAAROM NU EEN EIGEN INRICHTING. II
kracht, als met het wegsterven van dit apostolaat de bijzondere openba-
ring haar voltooiing bereikt heeft. Wel was er ook vroeger on-
derwijzing des Woords door den priester en door den vader in zijn gezin,
maar een afzonderlijk ani bt van herders en leeraars bestond er vóór
den uitgang naar Babel niet ; trad in de Synagoge slechts als praeformatie
te voorschijn ; en is eerst normaal geworden na het opvaren ten hemel
van hem, die sommigen gezet had tot apostelen, daarna sommigen zette
tot evangelisten, en sinds, alle eeuwen door, sommigen gezet heeft en nog
zet tot herders en opzieners.
De praeformatie in het rabbinaat der Synagoge kon eerst op-
komen toen de Schrift des Ouden Verbonds voltooid was; en evenzoo
kon de formatie van dit ambt, na het wegsterven van het apostolaat,
eerst tot groei en bloei komen, toen geheel de schriftelijke openbaring
van Oud en Nieuw Verbond haar voleinding gevonden had. Zoolang
dit gescheven Woord Gods nog niet kon werken, werkte God zelf
door zijn Woord in de ziel der profeten te spreken; maar ook dat
spreken moest een einde nemen, zoodra het geschreven Woord
gereed lag. Ook daarna ging de werkzaamheid van den Heiligen Geest
omtrent het Woord wel door, maar op andere wijze. Van nu af licht
de Geest toe, gelijk Hij vroeger openbaarde.
Elke richting die deze vaste verhouding loswrikt; voor dit onder-
scheid tusschen den dienst des Woords voor en na de voltooiing der
Heilige Schrift geen oog heeft; en ook nu nog, in gelijken zin als eer-
tijds, van een openbarende werkzaamheid des Geestes gewaagt, rukt
de ordinantiën Gods op Montanistische of Anabaptistische wijze om-
ver; of wel maakt erger nog de „Openbaring Gods door zijn profe-
ten en apo.stelen" gemeen, door, gelijk onderscheidene ethischen dit
leeren, de openbarende werking des Geestes in de apostelen en
profeten slechts gradueel van zijn verlichtende werking in de uit-
verkorenen te onderscheiden.
§ 7. Waarom de kerk vroeger geen eigen inrichting noodig
had en thans wel.
Onder de bedeeling der schaduwen was er alzoo wel een geordende
dienst voor het priesterschap, maar voor het Woord niet ; thans daaren-
tegen is er geen geordende dienst meer voor het priesterschap, maar ont-
stond wel zulk een ordening voor den dienst des Woords. Deze beide
ordeningen zijn niet van gelijke natuur. Immers daar tijdens de priester-
lijke bediening de kerk nog in de windselen van Israël verscholen lag,
droeg ook de priesterlijke bediening destijds een streng nationaal
12 WAAROM NU EEN EIGEN INRICHTING.
karakter. Ze was toevertrouwd aan een enkelen s t a m, strenger ge-
nomen nog aan enkele familiën, en niet geestelijke voorkeur, maar
vleeschelijke aanhoorigheid tot deze familie of dezen stam gaf recht
op ordening. Daarentegen, na uitsterving van het apostolaat, w ere Id-
kerk geworden, legt de kerk deze nationale beperktheid af, ver-
toont zuiverder dan dusver haar geestelijk gelaat, en kan dus ook
haar diensten niet langer binden aan afstamming en gemeenschap des
bloeds.
Hieruit ontstaat vanzelf en gelijdelijk voor de kerk de drang tot
eigene organisatie. Onder Israël behoefde dit niet, want het
volksorganisme zelfwas destijds tevens de organisatie der kerk.
Volk en kerk was één^ gelijk het nog onvoldragen, ongeboren wicht
nog één is met den moederschoot, waarin het gekoesterd wordt
en rust.
Met het wegvallen van Israël daarentegen en het vervallen van zijn
geheel eenige beteekenis voor de kerk wordt dit geheel anders. Niet
bestemd om een Grieksche of Egyptische of Romeinsche kerk te wor-
den, maar om op te groeien als we reld ke rk kan de kerk van Chris-
tus voor haar verlies van de organische kracht die in Israëls volks-
bestaan school, geen vergoeding vinden door zich te klemmen in de
nationale banden van Griekenland of Syrië, Egypte of het Romein-
sche rijk. Veeleer moet ze, om haar roeping te kunnen vervullen,
tegen het gevaar van zulk een opsluiting in een onnatuurlijk keurslijf
op haar hoede zijn, en voor haar zelfstandigheid waken.
Dit nu kan ze alleen door organisatie op eigen fundament,
onafhankelijk van de organisatie der volkeren. Israël was op de kerk
aangelegd, voor de kerk geschapen, en uit dien hoofde kon Israëls
volksbestaan een passenden vorm opleveren voor het kerkelijk leven
in zijn voorbereidenden toestand. Maar dit was bij Israël geheel
exceptioneel. Bij andere volken gaat dit niet door. Geen enkel
ander volk is op de kerk in dien zin aangelegd noch in die volstrekte
ordineering voor de kerk geschapen. Onnatuurlijk, niet passend en
met den aard der zaak in strijd zou dus elk pogen zijn, om een an-
der volksorganisme aan de kerk, als voor haar bestemd, te willen
opdringen. Ze heeft geen keuze maar moet zich zelve organiseeren.
Niet op een wijs als Israël georganiseerd was, noch ook als copie
van het model der volksorganismen, maar naar eigen aard, overeen-
komstig den eisch van haar eigen leven. Eerst zoo komt de groot e
verborgenheid waarvan de heilige apostel Paulus gewaagt, tot
haar recht,
t)E BRON VAN ICERKELIJK GEZAG. t^
§ 8. Bij wien voor de kerk de bron van het Souverein
gezag ontspringt?
Deze afzonderlijke organisatie der kerk onderstelt, dat er in haar en
over haar zij een gezag. Hoe toch zou er een inrichting, instituut
of ver-adering denkbaar zijn, zonder dat er in haar sfeer macht bestond,
om het gebod te geven, en de plicht, om aan dat gebod gehoorzaam
te zijn. Een inrichting welke ook, zonder oorspronkelijk of verleend of
opgedragen gezag ware een muur zonder cement gelijk, een bintlaag in
den muur gelegd zonder ankers. Zulk een gezag bestond dan ook in de
voorbereidende kerk : eerst in M o z e s' stedehouderschap van Jehova,
toen in de R i c h té r e n, en daarna in Israëls Koningschap.
Davids huis van Godswege bekleed met goddelijke autoriteit. Maar ook,
die autoriteit was niets slechts voor een tijd, maar duurzaam, op Da-
vids koninklijke dynastie gelegd:
„'k Heb eens gezworen hij mijn eigen heiligheid:
Zoo ik aan David lieg', zoo hem mijn woord misleid' ;
Zijn zaad zal eeuwig zijn, zijn troon zal heerlijk pralen,
Zoo duurzaam als de zon, zoo glansrijk als haar stralen."
Beide moet dus waar zijn, én dat Israëls koningschap wegviel, én dat
Davids troon eeuwig staat. Een schijnbare tegenstrijdigheid, daarin
haar oplossing vindend, dat Davids huis eerst koningen voortbracht
die den waren Koning slechts afschaduwden, en daarna uit zich voort-
bracht dien waren Koning, die geroepen is, om Koning der koningen
te zijn en eeuwig Koning te blijven. Rome's pogingen om ook te dien
opzichte de Mozaïsche en Israëlitische toestanden in haar stedehouder-
schap na te bootsen, loopen dus uit op aanranding van onzes Konings
eere. De Christus Gods en hij alleen, zit als Davids zoon. Heer en
Koning over zijn kerk in eeuwigheid.
§ 9. Hoe Jezus Koning over zijn kerk wierd.
Dit koninklijk gezag bezit de Christus niet uit zichzelf, het is hem
verleend door den Vader als loon op zijn zelfvernedering tot in den
dood. „Daarom, omdat hij gehoorzaam geworden is tot in den dood,
ja den dood des kruises, daarom, zegt de apostel Paulus, heeft God hem
ook uitermate zeer verhoogd, en heeft hem gegeven een naam bo-
ven allen naam die genaamd wordt in hemel of op aarde, opdat voor
hem zich alle knie zou buigen en alle tong zou belijden, dat Jezus is
de Christus tot heerlijkheid Gods des Vaders." „Mij is gegeven
14 t)E KONING DER KERït.
alle macht, getuigt de Christus zelf, gegeven in hemel en op aarde.''
Oorspronkelijk berust het gezag over de kerk dus, evenals alle andere
macht, alleen bij God Drieëenig d. i. bij Vader, Zoon en Heiligen Geest.
Het vloeit voort uit de bron der goddelijke souvereiniteit, en in zooverre
de Christus Gods eigen Zoon en zelf God is, neemt hij ongetwijfeld ook
aan die oorspronkelijke souvereine macht over de kerk goddelijk deel.
Maar, en hier dient scherp op gelet, aangestelde Koning der
kerk is Jezus niet als Gods Zoon, maar als onze Middelaar,
want alleen als Middelaar bezit hij het souverein gezag over de kerk
niet uit zichzelf, maar is hij koning bij de gratie Gods, of liever over-
mits gratie altoos onverdiende gunst in zich sluit, door Godes
hoogbestel.
De zaak staat dus alzoo, dat in God Drieëenig alle souverein ge-
zag rust, zoowel om te gebieden in den staat en onder de volken, als
om te gebieden in de kerk. Nu belieft het intusschen den Heere
Heere, dit gezag noch over de volken noch over de kerk rechtstreeks
uit te oefenen, en deswege stelt hij over de volken vorsten en stede-
houders, en nu evenzoo over zijne kerk den Middelaar Christus. Gelijk
dus de koningen der aarde een aan den souvereinen God ontleende
autoriteit over de natiën hebben, evenzoo is Jezus onze Middelaar be-
kleed met eene aan den souvereinen God ontleendeautoriteit over de kerk.
Wel is aan den Zoon, opdat hij een waarachtig koning over zijn kerk
zou kunnen zijn, tevens ook macht gegeven over den Satan, die de
kerk aanvecht en overweldigen wil, over de en gel en die uitgezonden
worden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen, en zoo ook
over vorsten en volken onder wier kronen en in wier midden de
kerken optreden en bloeien ; maar dit doet niets af noch toe, aan het
ernstig en onloochenbaar feit, dat Jezus' koningschap over zijn kerk
een loon voor zijne onuitsprekelijke liefde is. Zijn loon is
op zijn zelfofferande gegrond.
Even uit dien hoofde is zijn koningschap daarom ook van zijn pries-
terschap onafscheidelijk, en onafscheidelijk evenzoo van zijn profetische
eere. Golgotha is geen dood feit, maar de eeuwige altoos levende ge-
beurtenis, die door hem actief op de zielen zijner uitverkorenen van uur
tot uur en van oogenblik tot oogenblik wordt toegepast. En overmits
het Woord zonder gezag geen Woord Gods meer zijn zou, kan er
in zijn kerk geen profetisch getuigenis naast zijn koningschap zijn.
De priester en profeet zijn in den koning één, en voor de organisatie
en formatie der kerk op aarde moet dus als door Gods Woord geoor-
deeld en als Jezus' eere aanrandend, afgewezen en bestreden elk pogen
om een priesterschap na of naast Golgotha, om een gezagsfeer naast
DÈ AMBTENAREN VAN DEN KONINÖ. I5
den troon van Davids Zoon, of ook om een onwaarachtig" menschen-
woord naast het Woord van den mensch Jezus Christus op te richten.
Van den mensch Jezus, sta hier met nadruk; want eerst als des
nienschen Zoon is Jezus onze hoogste profeet, onze eenige hoogepriester
en onze eeuwige koning. God Drieëenig is buiten de kerk, want hij
is er boven, maar de mensch Jezus Christus is in de kerk, levende in
ons vleesch en bloed. En gelijk het nu Gode behaagd heeft de volken
te regeeren door vorsten, die menschen zijn en aan wien Hij macht
geeft, zoo ook heeft het den Heere goedgedacht zijn kerk te regeeren
door een koning die mensch is en die door Hem met macht is om-
gord. Het verschil is alleen, dat de vorsten zondaren zijn en koning
Jezus afgescheiden van de zondaren is, en dat even daarom het gezag
dat bij de vorsten op hen gelegd werd in hun kroon, in Jezus Christus
in wordt gelegd, als een macht rustende in zijn goddelijke persoon.
Geen oogenblik is de kerk dus te denken, als ware Jezus buiten
haar. Jezus leeft in haar, bedient in haar altoosdurend zijn offerande,
doet al door uitgaan zijn h oogepriesterlijke voorbede, en regeert ze
onafgebroken door zijn Woord en Geest. Alleen door die gestadige
profetische, priesterlijke en koninklijke actie van den Christus is ze
kerk, en op aarde komt slechts zooveel van de kerke Gods aan het
licht als in haar uitwendige gestalte die altoosdurend e, actieve
werking van Christus doorstraalt en gezien wordt.
§ I o. Hoe dit koninklijk gezag van Christus op aarde werkt
door het instrumenteel gebruik van menschelijke personen.
Om dit koninklijk gezag over zijn kerk te kunnen uitoefenen, moest
de Christus opvaren ten hemel. Op aarde droeg hij de knechts ge-
stal te, eerst in den hemel is hij met de koninklijke hoogheid
bekleed ; en die hoogheid spreidt hij ten toon niet krachtens zijne men-
schelijke natuur, maar in die menschelijke natuur door de kracht zijner
Godheid, die hem in staat stelt, om „met zijn genade, majesteit en
geest" op alle plaatsen tegelijk in zijn kerk tegenwoordig te zijn. „Waar
twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn, d. i. de kerk in haar kleinst
denkbare afmeting, daar ben ik in het midden van u;" „Ziet ik zal
met u zijn al de dagen, tot aan de voleinding der wereld;" Het is u
nut dat ik wegga."
Men zegge dus niet, dat Christus in den eigenlijken zin alleen in
de hemelsche kerk als koning troont, en in de aardsche kerk slechts
door overdracht van gezag op menschen regeert; want al zulk zeggen
loochent en weerspreekt zijn Godheid. Christus is wel terdege present
l6 DÉ AMBJENAREN VAN DEN KONING,
in zijn kerk op aarde; present in den meest eigenlijken zin des woords;
en waar hij niet zelf present is, daar moge een getabberd mensch staan
te redeneeren, maar daar is geen bediening des Woords; daar moge
water gesprenkeld en brood gebroken worden, maar daar is geen sacra-
ment; daar moge met gesloten oogen gepreveld en luidkeels gezon-
gen worden, maar daar is zoomin gebed als lofzang; en eindelijk evenzoo
daar mogen kerkelijke heeren op groene kussens zetelen, maar daar is
geen kerkeraad noch concilie noch synode machthebbende in zijn naam.
Alleen de presentie van Christus in zijn kerk maakt de heilige dingen
reëel. Zonder die presentie van den Christus zijn het ledige vormen;
ijdele schijnvertooning van alle wezen en welwezen ontbloot.
Deze presentie van den Christus is „niet met uitwendig gelaat, maar
binnenin u;" dus rust ze niet in de instellingen of plechtigheden, maar
uitsluitend in de personen. Dit versta men intusschen niet zoo,
alsof de presentie van den Christus alleen in de toegebrachte per-
sonen openbaar werd. Vele toch zijn de uitverkorenen die vooralsnog
niet zijn toegebracht, en toch ook in dezenis de presentie des Heeren;
ja zelfs in het kaf dat met het koren nog vermengd is, blaast de adem
zijner lippen; zij het ook met een reuke des doods ten doode, niet
ter opstanding maar ten val; of sterker nog, wat nimmer mag uit het
oog verloren, om, met overspringing van soms twee of drie geslachten,
toch weer uit den nu schijnbaar verloren stam zijn uitverkoren loten
te doen uitschieten.
Deze presentie van Christus in zijn kerk, hoewel aldoor in de per-
sonen en niet in de instellingen klevende, is nochthans wel terdege
aan die instellingen gebonden. Eerst onder en door die instellingen
komt het gemeenschapsbesef der kerk tot bewustzijn en wordt door
de daad van gehoorzaamheid aan den koning dat heerlijke bewustzijn
tot klaarder helderheid verhoogd. Vandaar onder de reëele bediening
van Woord en Sacrament een gewaarwording van anders ongekende
tegenwoordigheid des Heeren, een weten dat hij, de Heere, in het
midden was, een verrukkend besef dan slechts en slechts voor zoo-
verre genoten, als het de presentie van Christus zelf is, die door den
dienaar spreekt, die zelf doopt, zelf brood en wijn uitdeelt, ons voor-
bidt, opdat wij hem na zouden bidden, ons geeft opdat wij aalmoes
zouden geven, en zijn loflied voor den Vader zingt in den toon onzer
eigen stem. ,,Ik, sprak de Messias, ik zelf boodschap uwe gerechtig-
heid in een groote gemeente; zie mijne lippen bedwing ik niet; Heere,
gij weet het"! (Ps. 40 : 10). „Van u zal mijn lof zijn in een groote
gemeente" (Ps. 22 : 26). „Het welbehagen des Heeren zal door mijn
hand gelukkiglijk voortgaan" (Jes. 53 : 10).
DE AMBTENAREN VAN DEN KONING. 1/
Hieruit vloeit echter geenszins voort, dat er in de oefening van Jezus'
koninklijke heerschappij over zijn kerk geen instrumenteel gebruik
van menschelijke personen in de instellingen zou zijn. Zulk gebruik
is er zeer zeker, voor zooverre de kerk op aarde in het zichtbare treedt;
zich in het uitwendige vertoont, en in waarneembare vormen zich open-
baart. Dan toch moet de koninklijke heerschappij van den Christus
zich ook tot dat zichtbare, tot dat uitwendige, tot dat waarneembare
uitstrekken, en dit is zonder instrumenteel gebruik van menschelijke
personen ondenkbaar. Slechts houde men daarbij tweeërlei onwrikbaar
vast, t. w. in de eerste plaats, dat dit instrumenteel gebruik van mensche-
lijke personen er niet is en er niet kan zijn , tenzij de actie van den
presenten Christus er in en er bij zij; en ten andere, dat het gebruik
nooit anders dan instrumenteel is npch zijn kan. Hij is en blijft in
alle ding de eenige en onwederstandelijke Werker en de menschelijke
persoon is nooit anders dan een instrument, waarvan hij de Koning
zich met koninklijke majesteit bedient.
Dit instrumenteel gebruik van menschelijke personen is onderscheiden,
naar gelang het strekte, om de kerk in de wereld tot vollediger open-
baring te brengen, of wel om in die wereldkerk zelve de heerschappij
van koning Jezus te handhaven. Het eèrstbedoelde gebruik toch, loo-
pende tot op het wegsterven van het apostolaat, droeg een duurzame
vrucht, doordien het instrumenteel gebruik van de profeten en apostelen,
onder veel meer, ook dit gevolg had dat er een blijvend, geboekstaafd
Woord van God tot stand kwam. Dit Woord is het duurzaam Woord
van den Koning in zijn kerk, waarvan in volstrekten zin de uitspraak
van den Spreukendichter geldt: „Waar het Woord des Konings is,
daar is macht". Ook al belieft het den Heere dus, in zijn verbolgen-
heid over de zonde zijns volks of ter beproeving van hun geloof, den
publieken dienst des Woords tijdelijk te doen ophouden en zijn kerk
onder het kruis der vervolging te krommen, zoo is toch nooit de Koning
zwijgend. Hij spreekt en blijft spreken, eiken morgen en eiken avond
in elke kerk, in elk gezin, tot elk hart onder zijn verkoren volk, door
zijn blijvend, duurzaam in schrift gesteld Woord.
Onder alle instrumenteel gebruik van menschelijke personen staat
uit dien hoofde het gebruik van den dienst der profeten en apostelen
steeds op den voorgrond. Nu nog, evengoed als voor achttien eeuwen,
zijn deze profeten en apostelen de, alle eeuwen door dienstdoende, in-
strumenten, door wie Koning Jezus zijn kerk, en in zijn kerk zijn
uitverkorenen al den dag en nacht toespreekt.
Maar naast dit buitengewone instrumenteel gebruik van profeten en
apostelen, staat, edoch, onherroepelijk aan de vrucht van hun arbeid
2
HET AMBT ONDER HET NIEUW VERBOND.
gebonden, het gewone instrumenteel gebruik van personen in het vaste
gewone kerkambt. Doel, strekking, roeping van dit ambt is, om
het Woord Gods, het Woord des Konings waar te maken, te ver-
werkelijken, te realiseeren met onweerstandelijke macht.
Op die bijvoeging met macht valt hierbij de nadruk. Het ambt
toch heeft de sleutelmacht. Er is geen ambt zonder institutie van den
Koning en oplegging van zijn koninklijk gezag. Zonder dit gezag moge
er een betrekking, een menschelijke werkzaamheid, een aanstelling zijn,
maar ontbreekt het ambt. Het ambt is orgaan van of hulpe voor dè
souvereine macht. Een koning op aarde zou welbezien alles zelf moeten
doen. Maar dit kan hij niet. Daartoe ontbreken hem de duizend armen
waarmede de Indiërs hun goden afbeelden. En daarom nu stelt hij
ambten in en bekleedt met die «ambten personen , die , als de armen
zijner mogendheid, de taak afwerken op zijn last, voor hem, en tot
zijn eer. Die ambtelijke werking is óf naar den koning toe gaande,
óf van den koning u i t gaande. Ze gaat naar den koning toe, als er
kennis moet verkregen om den koning voor te lichten, en ze gaat van
den koning uit als ze strekt om zijn bevel te doen gehoorzamen. Ze
gaat naar den koning toe , als tol en cijns naar den schatkamer des
konings wordt gedragen, en ze gaat van hem uit , als de gunste des
konings zich keert naar zijn volk. En ook ze gaat naar den koning toe
als de hulde van zijn volk voor hem opklimt, en wederom van hem
uit, als hij zijne gave schenkt aan zijn onderdanen.
En het is nu geheel in dezen zelfden zin, dat ook onze Heer en Ko-
ning Christus, onze Messias en Immanuël, voor de zichtbare verschij-
ning van zijn kerk op aarde een ambt heeft ingesteld, als drager van
zijn koninklijke autoriteiten en openbaring van zijn koninklijke majesteit.
§11. Op wat wijze het ambt in de kerke Christi onder het
Nieuwe Verbond werkt.
Het ambt is oorspronkelijk als één enkelvoudig ambt ingesteld in
het apostolaat. „Gelukerwijs mij de Vader gezonden heeft, zende
ik ook ulieden." „En zoo wat gij binden zult op aarde, dat zal in den
hemel gebonden zijn." Leerambt, regeerambt, ambt der tafelen, het
lag alles in dat ééne apostolische ambt verscholen. Ananias en Saphira
leggen hun offergave aan de voeten der apostelen neder, en de apostel
des Heeren slaat die offerande wel dadelijk af, edoch niet vermits die
gave bij hem niet hoorde, maar dewijl ze de liefderijke reuke miste
voor den Heere. Ook de heilige apostel Paulus zamelt op zijn reizen
telkens gelden in voor de verarmde Jeruzalemsche kerk. De apostelen
HET AMBT ONDER HET NIEUW VERBOND. tg
bedienen dus aanvankelijk het Woord én de tafelen tegelijk. Dit toont
dat de drie of vier ambten die later in de kerk tot afzonderlijke ont-
wikkeling kwamen, niet als zelfstandige ambten, naast elkander staan,
maar in den grond der zaak saam één enkel ambt vormen, dat in zijn
eenheid dient doorzien en begrepen. Deze eenheid nu ligt in de een-
heid van 's Konings majesteit. Gelijk tijdens 's Heeren omwandeling
op aarde de prediking van het evangelie niet naast de genezing der
kranken noch het bestuur zijner jongeren naast de spijziging der hon-
gerigen stond, maar én deze prediking èn dit regeeren der jongeren
èn dit wondere betoon van liefde, alle drie slechts uitingen van één-
zelfde zalving waren, zoo ook is het in het wezen der zaak slechts
één enkelvoudige werking die door de instrumenteele bediening van
één ambt, zij het ook gesplitst in meerdere vertakkingen, thans nog van
den Koning naar zijn kerk uitgaat. Waar te midden der heidenwereld
nieuwe kerken aan het opkomen zijn, vertoont de zendeling nu nog
die eenheid van het ambt in zijn persoon, doordien hij prediker, be-
stuurder en armverzorger tegelijk is.
Splitsing in dit ambt ontstaat eerst door de uitbreiding der kerk,
in verband met de beperktheid van kracht in hen die met het ambt
bekleed zijn. Zoo zien we dan ook in Hand. VII uit deze en geen an-
dere oorzaak het afzonderlijk diaconaat zich afscheiden van het apostolaat.
Het was, gelijk er staat, omdat „de discipelen vermenigvuldig-
den" (vs. i); en overmits nu deze uitbreiding der kerk de apostelen
belette elks belang met de vereischte nauwkeurigheid te behandelen,
ontstond er murmureering ; en deze murmureering bewoog de aposte-
len tot de erkentenis, niet: „Het hoort niet alzoo dat wij als apos-
telen ons ook met het stoffelijke bezighouden;" maar wel: „Het
is niet behoorlijk dat wij het Woord Gods nalaten, om de tafelen
te bedienen." Zoolang dus de dienst der tafelen nog van zoo kleinen
omvang was, dat de dienst des Woords geen schade leed, ging
diaconaat en prediking in het ééne ambt saam ; maar ook, zoodra
de uitbreiding der kerk den dienst der tafelen derwijs uitbreidde, dat
het Woord schade moest lijden, schiepen de apostelen voor den dienst
der tafelen een afzonderlijk ambt, of liever nog, deden ze uit den
stam van hun oorspronkelijk ambt een afzonderlijke loot in het diaco-
naat uitschieten. Een omstandigheid daarom van gewicht, omdat er
uit blijkt, hoe volkomen naar Gods woord onze Kerkorde in art. 25,
en evenzoo ons liturgisch formulier voor de bevestiging van ouder-
lingen en diakenen ook het diaconaat wel terdege als ambt erkent,
en in onze Belijdenis beleden wordt, dat diakenen „met de herders
en opzienders" der gemeente ,,als een raad der kerke vormen." En
èÓ HET AMBT ONDER HET NIEUW VERBOND.
niet minder belangrijk, omdat deze loswikkeling van het diaconaat uit
het apostolaat ons ongezocht den sleutel in de hand legt, om den
aiouden strijd over den voorrang van het leerambt over het ambt
der ouderlingen gereedelijk op te lossen.
Dit geschil toch liep en loopt nog, gelijk men weet, over de vraag of de
leeraar de eigenlijke ambtsdrager en de ouderling slechts zijn helpend
instrument is, dan wel of beiden, leer- en regeerouderlingen, op voet van
volkomen gelijkheid staande instrumenten van Koning Jezus zijn. Gelijk
namelijk eerst het diaconaat zich uit het apostolaat loswikkelde, zoo
splitste zich, om gelijke oorzaak, van lieverlee ook het leer- en regeer-
ouderiingschap. De Jeruzalemsche kerk had oorspronkelijk een schitteren-
den kerkeraad, bestaande uit twaalf apostelen, die tegelijk leerende, regee-
rende en bedienende instrumenten van Koning Jezus waren. Tengevolge
van de uitbreiding der kerk kwamen daar straks zeven diakenen bij. En
deze negentien personen zouden ongetwijfeld volkomen in staat zijn
gebleken, om het koninklijk gezag van Jezus in zijn kerk uit te oefe-
nen, indien er alleen te Jeruzalem een gemeente ware ontstaan en de
roeping van het apostolaat zich tot Jeruzalem had mogen beperken.
Maar dit was niet alzoo. Allerwege moesten kerken gesticht, en daar
het nu onmogelijk was, dat elk dezer kerken twaalf apostelen zou
bezitten, scheidde zich vanzelf uit het wereldapostolaat de ambte-
lijke dienst der plaatselijke leeraars af; en overmits het
aantal dezer leeraars in de meeste kerken zeer gering bleef, moest
zich van dit plaatselijke leeraarsambt weer op geheel natuurlijke wijze
het plaatselijk regeerambt afscheiden, als een plaatselijke amb-
telijke dienst, geheel in gelijkheid van rang bestaande naast het leer-
aarsambt en het diaconaat. Het doctorenambt bleef, ook na die drie-
ledige ontwikkeling van het ambt, nog een tijdlang verscholen in het
leeraarsambt. Dit lag in den aard der zaak. Zoolang toch de bestrij-
ding der ketterij en de verdediging der waarheid nog uitsluitend op
practisch-kerkelijk terrein stand hield, bleef deze gewichtige taak nog
geheel voor rekening van den leeraar komen in zijn gewone prediking
of zendbrieven Maar toen later de strijd met de ketterij ook op we-
tenschappelijk gebied werd overgebracht, zou de herder of leeraar den
dienst des Woords hebben moeten nalaten, om met goed gevolg op
het erf der wetenschappen zijne kerk te dienen. Weshalve, daar dit
niet mocht noch kon, het doctoraat nu geleidelijk en als vanzelf als
nieuwe loot aan den ambtelijken stam uitschoot en de leeraar der
kerk voortaan enkel herder wierd. Herder altoos wel te verstaan,
niet in den nu gangbaren zin, alsof de predikant op den predikstoel
leer aar en alleen bij het huisbezoek herder ware ; maar herder met
HET AMBT ONDER HET NIEUW VERBOND. 21
dien verstande, dat in de eerste plaats op den kansel, en voorts bij
elke ambtelijke verrichting, de kudde door haren herder met
het Woord Gods worde geweid.
Op tweeërlei, dat hieruit voortvloeit, dient de aandacht gevestigd. En
wel ten eerste op het onloochenbare feit, dat de vier ambten van „her-
der, ouderling, diaken en leeraar" als vier stengels op één wortel bloeien,
en dus nooit als vier stekken mogen worden beschouwd, die los naast
elkander, elk in eigen aarde, op eigen wortel stoelen. Het ambt van
herder in Jezus^ kerk is daarom tevens regeerambt; terwijl de regeer-
ouderlingen, wel verre van buiten den dienst des Woords te zijn gesloten,
veeleer voor de zuiverheid van den dienst des Woords hebben te waken.
En gelijk het diaconaat overvloedig moet zijn in vertroosting met het
Woord, en dies in verreweg de meeste kerken mede in den ambtelijken
raad der kerke zit, zoo staat ook het diaconaat midden in den dienst
des Woords en behoort tevens vervlochten te zijn in het regeeringsor-
ganisme der kerken. Terwijl eindelijk, hoezeer het diaconaat meer bij-
zonder het ambt is voor de betooning van een Christendom, dat niet in
woorden bestaat, maar in kracht, desniettemin toch geen der drie overige
ambten buiten den dienst der ontfermingen staat, en elk ambt verbeurd
zou zijn, dat geen licht liet schijnen voor de menschen.
De andere opmerking is, dat bij deze splitsing der ambten in de zicht-
bare kerk op aarde zich slechts herhaalt wat in het eigen Messiasambt
van den Christus gezien werd. Gelijk toch dat ambt van Messias één
in oorsprong, aard en strekking is, en zich niettemin in het drievoudig
ambt van profeet, priester en koning deelt, zoo ook is het ambt der
zichtbare kerk op aarde wel één in stam en wortel, maar gesplitst in zijn
werking. Door het herder- en leerambt spreekt meer bijzonder onze
hoogste Profeet en Leeraar ; door het presbyteriaat regeert in engeren
zin onze eeuwige Koning ; en door het diaconaat worden op eigenaardige
wijze de ontfermingen openbaar van onzen eeuwigen Hoogepriester, den
„Christus Consolator." Maar evenals nu met gelijk recht kan beweerd
dat de dienst des Woords én profetisch getuigt, én priesterlijk bidt, èn ko-
ninklijk heerscht, en evenzoo de beide andere diensten beurtelings aan elk
der drie ambten van den Christus deel hebben, zoo liggen ook op aarde
in de zichtbare kerk deze drie stengels dooreengevlochten, en gaat de
juiste kennis van elk ambt op zichzelf te loor, indien men de wortel-
eenheid van al deze ambten saam uit het oog verliest.
En onze slotsom kan derhalve geen andere zijn, dan dat het kerkelijk
ambt op aarde niets meer noch minder is dan instrument van het Mes-
siasambt, teneinde hij, die een naam heeft ontvangen boven allen naam, op
aarde al de eeuwen door, in het midden van 's Vaders uitverkorenen,
22 DE WERKING VAN DEN H. GEEST IN HET AMBT.
profeteere, regeere, leere en ontferming doe. Een geconcentreerd ambt
alzoo, van oogenblik tot oogenblik van het eenig Middelaarsambt uit-
gaande, dat geroepen is om het ééne Woord te prediken in het
herderambt, door het doctoraat te bepleiten, en tot heerschappij
te brengen, tegenover de zonde door het presbyteriaat, en tegenover
de ellende, als vrucht der zonde, in het ambt der diaconen.
§ 12. Op welke wijze de Heilige Geest het aardsche ambt
met het hemelsche Messiasambt van Koning Jezus
saamverbindt.
Het opvaren van Jezus naar den hemel is een werkelijk feit dat in
onverzwakte beteekenis moet erkend worden. Het mag derhalve niet
voorgesteld alsof Jezus ook na zijn hemelvaart toch eigenlijk wel op
aarde was. Neen hij is nu in den hemel en blijft daar tot aan den dag
der wederoprichting aller dingen. Wel is hij de zijnen nabij in de wer-
kingen van zijn genade, majesteit en geest, maar niet persoonlijk. In het
heilig sacrament des Avondmaals zelf daalt Jezus niet tot de uitverko-
renen neder, maar trekt hun zielen tot zich op, om ze, niet op aarde,
maar in den hemel, te spijzen met zijn waarachtig lichaam en te drenken
met den drank van zijn bloed. Met name tegenover de leer der Lu-
thersche broederen op dit punt handhaafden de zuiverder of gerefor-
meerde leeraren, even als Calvijn, steeds en onverzettelijk het „i n
coelum subvecta" van de verloste ziel, d. i. dat de ziel des uit-
verkorene bij het heilig sacrament des Avondmaals in den hemel werd
opgenomen, en alzoo door den Immanuël gevoed.
Er is eenmaal een zending van Jezus naar deze aarde geweest; maar
deze zending heeft nu uit en is thans vervangen door een andere, t. w.
door de zending van den Heiligen Geest; en niet nu, maar
eerst in den jongsten dag zal er nogmaals een zending van den Zoon
plaats grijpen, dan niet meer om zich te ontfermen, maar om ge-
richt te houden over levenden en dooden.
In deze tusschenbedeeling nu moet daarom de kerk haar Hoofd steeds
daarboven zoeken, en „heeft ze te zoeken de dingen die boven zijn waar
Christus is, zittende ter rechterhand Gods". Overmits ze nu echter des-
niettemin op aarde nog toeft en zich op aarde openbaren moet, zoo ont-
staat de vraag, op wat wijze alsnu de band gelegd wordt, die het kerke-
lijk ambt op aarde aan het Messiasambt van Koning Jezus verbindt ;
en op die vraag nu is het antwoord: deze band wordt gelegd door
den Heiligen Geest. Immers de persoon van den Heiligen Geest is
thans de Gezondene, die op aarde werkt, en die als zoodanig niet alleen
DE WERKING VAN DEN H. GEEST IN HET AMBT. 23
in Christus als ons Hoofd, maar evenzoo in ons als zijne ledematen is,
en alzoo Hoofd en kerk saamverbindt. Eerst was de Zoon als onze
Trooster gezonden; maar nu hij wegging is er een andere Trooster
gekomen, aan wien we daarom meer hebben, dan de discipelen aan
Jezus hadden, omdat de persoon van den Middelaar bu i ten hun per-
sonen stond, maar de persoon van den Heiligen Geest daarentegen in
onze personen ingaat. „Weet gij niet dat ulieder lichaam een tempel
is van den Heiligen Geest, die in u is, dien gij van God hebt." „Het
is u nut dat ik wegga, want indien ik niet wegga, kan de Trooster niet
komen. '^
Deze werking van den Heiligen Geest is nu een tweeledige, t. w. een
werking op den mensch en een werking door den mensch.
Ze is een werking op den mensch, doordien de persoon des Heiligen
Geestes in den uitv^erkorene indringt, hem innerlijk roept en overreedt,
zijn wil om- en overbuigt, hem voor de rechtbank der consciëntie
vrijspreekt en rechtvaardigt, en voorts hem wederbaart en heiligt, in
hem bidt met onuitsprekelijke verzuchtigen, hem verlicht en vertroost,
verlost en vrijmaakt.
Maar ze is ook een werking door den mensch, overmits het Gode
beliefd heeft, den persoon des Heiligen Geestes bij al zijn werk te
binden aan het door hemzelven ingegeven Woord, en het is juist
daardoor dat de persoon des Heiligen Geestes de eigenlijke Bezieler van
het ambt is. In en door dat ambt werkt hij vooreerst door de per-
sonen voor dat ambt te heiligen, ten tweede door hun te zijner tijd
de roeping tot dat ambt innerlijk te doen toekomen, ten derde door
hen voor en in dat ambt te bekwamen, en ten vierde door bij de
uitoefening van dit ambt, de vruchtbaarmaking aan het ambtelijk
werk te verleenen.
Feitelijk vallen beide werkingen van den persoon des Heiligen
Geestes dus saam. Om inwendig o p den mensch te werken bedient
Hij zich van den ambtelijken dienst van menschen, door wie Hij
werkt; en omgekeerd, om door den dienst van menschen, een wer-
king te kunnen doen, laat de Heilige Geest die ambtelijke uitwen-
dige werking verzeld gaan van zijn persoonlijke werking in en op
de ziel.
Doch ook hiermee is het einde van deze heerlijke werkzaamheid
des Heiligen Geestes nog niet uitgesproken. Immers de werking van
den persoon des Heiligen Geestes gaat volstrekt niet alleen naar de
afzonderlijke ledematen, maar wel terdege ook in die ledematen naar
het geheele lichaam uit. Vandaar dat Hij aan „een iegelijk de gave
toebedeelt gelijk Hij wil'' en in de gemeenschap der heiligen Gods
24 DE WERKING VAN DEN H. GEEST IN HET AMBT.
uitverkorenen uitdrijft, om „hun gaven onderling gemeen te hebben
en ten meesten nutte der andere ledematen aan te leggen/' Niet de
kerk is om het ambt, maar het ambt om de kerk, en gelijk Israël oor-
spronkelijk zelf geroepen was om uit al zijne stammen priesters naar het
Heiligdom des Heeren te zenden, en later Levi^s stam alleen om Israëls
zonden afgezonderd werd tot den dienst, zoo ook staat het met het
afgezonderd ambt in de kerk. Eigenlijk moest de werking Christi
rechtstreeks door en op alle geloovigen kunnen uitgaan en het is
alleen om der zonde wil en ter wille van onze zondige beperktheid,
dat nu hetgeen op allen rusten moest, overgedragen is op een klei-
nen kring, die bijzonderlijk in het ambt gesteld is. Vandaar dat on-
der dit bijzonder ambt zich als zijn breedere grondslag steeds het
ambt aller geloovigen uitbreidt, en dat de Heilige Geest er lust
aan heeft gedurig over de zonde te triumfeeren, door dit ambt al-
ler geloovigen weer te doen uitkomen; te doen uitkomen niet
enkel in de huisgezinnen, maar ook in de kerken zelve, als bij ont-
aarding en verbastering van het bijzonder ambt, dit algemeene ambt
weer krachtig opleeft. Het bijzonder ambt is en blijft noodzakelijk
en volstrekt onmisbaar, maar toch is alleen het ambt aller geloovigen,
gelijk het in den hemel eens schitteren zal, het hooge, het heilige,
het heerlijke ideaal, dat uit Messias' ambt in het hart der zijnen af-
straalt.
Doch er is meer. Gelijk de persoon des Heiligen Geestes niet al-
leen in den enkelen geloovige, maar ook in de gemeenschap der
heiligen door het ambt aller geloovigen zich betoont, zoo werkt ook
de persoon des Heiligen Geestes niet alleen in den enkelen drager
van het bijzonder ambt, maar evenzeer in de organische vergaderin-
gen der ambtenaren van Koning Jezus. Zoo dikwijls de koninklijke
ambtenaren van koning Jezus in organische vergaderingen saamko-
men, is er een meerder iets aanwezig dan de optelsom van de indivi-
duen. Een vergadering van Jezus koninklijke ambtenaren, mits orga-
nisch saamgekomen, representeert de macht Christi over heel
2ijn kerk, 't zij in een vergadering van de ambtenaren eener locale
kerk over die locale kerk, 't zij in een vergadering of samenkomste
van de koninklijke ambtenaren van meerdere kerken over die kerken
saam; 't zij eindelijk in een bijeenkomst van de ambtenaren aller ker-
ken uit één land of meerdere landen, over die landskerk, of ook
over de zichtbare kerk op aarde. In al deze bijeenkomsten, vergade-
ringen, of raden, 't zij men ze consistoriën, classes, synoden of con-
ciliën noemt, verhoogt het geheel de beteekenis van den enkelen
ambtsdrager, en het is juist in deze organische verbinding der velen,
DE WERKING VAN DÉN H. GEEST IN HET AMBT. 2$
dat de persoon des Heiligen Geestes beter en krachtiger dan in de
beperktheid van den enkele, de majesteit van zijn goddelijke, onein-
dige, onwederstandelijke werking openbaren kan. Daarom staat zulk
een vergadering van ambtsdragers, waar het Woord des Heeren al-
leen macht heeft, en Christus door zijnen Heiligen Geest in den prae-
ses praesideert, hoog in geestelijke autoriteit boven alle particuliere
conferentiën, concilabulen of groepceringen van geloovigen.
De sleutel der wijsheid voor deze ambtelijke vergaderingen ligt
in den aanhef van het decreet der Jeruzalomsche synode : „Zoo heeft
het den Heiligen Geest en ons goedgedacht."
Vereenzelviging met de uitspraak van den Heiligen Geest mag in-
tusschen, na het wegsterven van Apostolaat, de uitspraak van zulk een
vergadering nooit worden. Door dit te wanen ging Rome feil. Altoos
blijft er een klove gapen tusschen het onfeilbaar Woord des Geestes
en het feilbaar menschenwoord. Maar ook door deze afwijking endwaling
en feil heen, voert de persoon des Heiligen Geestes de kerk op aarde
toch steeds verder en leidt ze in alle waarheid. Roeping van den
Heiligen Geest is het, den Vader en den Zoon te verheerlijken.
Daarom is de Heilige Geest de Getuige in het woord der profeten
en der apostelen, en tot ons als getuige tredend in het geschreven
Woord. Maar dat Woord moet niet slechts gelezen en nagesproken ;
het moet ook door de kerk in zich opgenomen ; voortdurend uit
duisterder tot klaarder bewustzijn gebracht ; en alzoo voor de kerk
aller eeuwen overgeleid worden in een zelfstandig verkondigen der
deugden Desgenen, die haar geroepen heeft uit de duisternis tot
zijn wonderbaar licht. En dat nu bewerkt de persoon des Heiligen
Geestes in de totstandbrenging van het dogma, d. i. in de zoo
zuiver mogelijk voor het helder bewustzijn der kerk geformuleerde
belijdenis van die waarheid, die het Woord ons brengt aangaande
den eeuwigen God. Zulk een dogma wortelt diep in het hart der
kerken zelve. Want de persoon des Heiligen Geestes bereidt het in
de harten der geloovigen voor, door de worsteling die de waarheid
in dat hart met de leugen, en dieper nog met de zonde, te voeren
heeft. Daarna maakt hij de ketters op, om de leugengestalte, die in
het hart der geloovigen onderdrukt werd, van buiten af in volle
wapenrusting tegen de kerk te doen inrennen, teneinde haar en haar
leeraren aldus te noodzaken tot geestelijke inspanning, om in het zweet
van dien geestelijken arbeid het levensbrood der kerk te doen ge-
dijen. Totdat eindelijk de saamgekomen vergadering van Jezus' ko-
ninklijke ambtsdragers, waar het Woord des Heeren macht heeft en
hij zelf in den Heiligen Geest praesideert, den oogst van deze moeite
26 DE WERKING VAN DEN H. GEEST IN HET AMBT.
der geesten inzamelt, en zoo het woord als den vorm vindt, om de
waarheid Gods in te belijden.
En is die belijdenis dan alzoo, zij het ook in nog steeds feilbaren
vorm en altoos aan het Woord apellabel, uitgebracht, dan keert
hiermee de kringloop der ambtelijke werkzaamheid in de gemeente
der geloovigen zelve terug, aan wie ze alsnu deze gevondene belij-
denis op de lippen legt.
Die belijdenis ontvangt de kerk dus, niet als gedachtevrucht van
geleerde denkers, maar als dierbaar kleinood door den Heiligen
Geest haar in de zielsworstelingen der geloovigen en in de bange
nooden der kerk heerlijk toebereid. Ze vindt in die belijdenis een
stuk van haar eigen leven. Ze koestert die belijdenis als het koste-
lijk document, waarbij haar triomf over ketterij en dwaling, dank zij
's Geestes inwerking, erkend is. Ze gaat op die belijdenis af als
het eenige compas dat haar veilig door de velerlei uitleggingen van
het Woord in de waarachtige beteekenis van dat Woord inleidt. Ze
wil wel die belijdenis nog keuriger, nog juister, noch zuiverder zien
worden, maar gedoogt nimmer dat eenig deel of stuk van haar
prachtig organisme verminkt worde of veel min uitgesneden. En
zonder ooit of onder wat vorm ook, die belijdenis met het geheel
éénig Woord van God op gelijke lijn te stellen, houdt ze niettemin
in de mogendheid des Heeren Heeren haar overtuiging staande, dat
zoolang er geen zuiverder belijdenis gevonden wierd, haar belijde-
nis de allereenvoudigste en vooralsnog volkomenst bereikbare uit-
drukking is van de volheerlijke waarheid die ons God heeft ge-
openbaard.
HOOFDSTUK II.
DE RECHTE FORMATIE DER KERKEN.
§ 13. Op wat wijze de formatie eener kerke tot stand komt.
Formatie der kerken doelt uitsluitend op haar waarneembare open-
baring, d. i. op haar verschijning in het zichtbare ; en dus niet op haar
innerlijk, mystiek en geestelijk bestaan. Op de vraag nu: wie deze
zichtbare gestalte der kerk formeert; moet geantwoord : God, of wil
men nader: de Christus doet dit, door de geloovigen, onder
leiding van het ambt.
God doet dit, i^ door zijn Raad, waarin het bestek Hgt van het
mystieke wezen der kerk; 2^ door zijn Wonderdaden en Openbarin-
gen, waardoor de fundatie gelegd is, waarop, naar dat bestek, zou
worden gebouwd; 3''. door zrjn Woord en Geest, werkende de roeping
en toebrenging zijner uitverkorenen ; 4". door de aandrift tot kerk-
stichting, die Hij door de gemeenschap der heiligen in zijn uitverko
renen werkt; en S'^. door den eisch tot belijdenis van het Woord,
waarmee Hij komt tot elk geloovige.
Zonder den raad Gods zou er geen zaad Gods zijn, en alzoo
geen kerk waarneembaar kunnen optreden.
Evenwel deze aandrift tot gemeenschap der heihgen en deze eisch
tot belijdenis worden dan eerst waarneembaar, indien ze zich openba-
ren als poging tot aaneensluiting in gehoorzaamheid aan het Woord;
en het is hierdoor dat God de Heere zich bij het formeeren van zijn
zichtbare kerken instrumenteel gebonden heeft aan het handelend op-
treden van de geloovigen.
Een zeker aantal geloovigen in een zelfde dorp of in dezelfde stad
levende, maar zonder dienst des Woords en geordende gemeenschap,
vormen nog geen zichtbare kerk, overmits alsdan die functie van het
leven der geloovigen, die de kerk vormt, nog werkeloos bleef Eerst
dan openbaart zich derhalve de kerk in het zichtbare, bijaldien in de
schare der geloovigen de aandrift van de gemeenschap der heiligen
werken gaat en in gehoorzaamheid aan het Woord tot een resultaat
komt. Dan toch is het resultaat van deze functie des geloofs in de
geloovigen, dat zij in onderling verband treden, zich
28 DE FORMATIE EENER KERK.
aaneen sluiten, een kerk in het zichtbare formeeren en om hun
formatie een kerk te doen zijn, die formeeren in persoonHjke en ge-
meenschappelijke gehoorzaamheid aan het Woord van God. Of deze
formeerende werking van de functie des geloofs in deze schare der ge-
loovigen echt en zuiver is, d. i. voortkomt uit een aandrang van den
Persoon des Heiligen Geestes in een deel van het mystieke lichaam
Christi , is Gode en zijn Christus bekend , maar, in volstrekten zin
althans, nooit aan menschen. Wie geen kenner der harten is, kan
door schijn en vroom vertoon misleid worden, en, hoezeer aan Gods
uitverkorenen soms zelfs in hoogen graad de gave wordt toebedeeld
van de onderscheiding der geesten, toch is deze gave steeds uitzon-
dering en nimmer volkomen. Reden waarom steeds als regel behoort
te gelden, dat elk iudicium de int i mis, d. i. elk oordeel
over het verborgen leven des harten, blijft buitengesloten, en alle
oordeel in het kerkelijke zich te richten heeft naar wat men met zijn
mond belijdt en betoont in zijn openbaren wandel.
Onder de geloovigen , als instrument voor kerkformatie , verstaan
we derhalve zoodanige personen, die door hun zuivere belijdenis van
de waarheid Gods en hun eerbaren wandel zich openlijk als geloovi-
gen aandienen; een regel die van zelf in zich sluit dat wel zelden een
kerk zal gesticht zijn, zonder dat reeds in haar wording de hypocriet
meê insloop in de verzameling van Gods heiligen.
Voor zoodanige kerkstichting door het instrument der geloovigen,
is noodig: i°. hun vrijheid om te kunnen saamkomen, beraadslagen en
besluiten; 2". hun wil en verklaring dat zij in dezen band zich ver-
binden; 3». overeenstemming van hun formeerende handeling met de
eischen van Gods Woord; en 4. derhalve plicht en vrijheid om dezen
band persoonlijk te ontbinden, zoodra zulk verband voor hen de ge-
hoorzaamheid aan Gods Woord zou afsnijden. Uit dien hoofde is en
blijft elk kerkelijk verband steeds ontbindbaar, of liever nog, valt het
van zelf uiteen, zoodra, wat als Christi kerke gesticht wierd, in een
kerk van den Antichrist ontaardt.
Eindelijk, deze formatie van kerken, door het instrumenteel optreden der
geloovigen, komt niet tot stand dan onder leiding van het ambt-
Een kerk is geen maatschappij, vereeniging of genootschap dat naar
eigen keus en inzicht zijn belangen regelt, en zich vertegenwoordigen
laat door zekere organen, die het naar eigen wilsbepaling formeert en
met personen bezet. Ware de kerk in haar zichtbare gestalte zulk een
so ei et as, dan zou ze los zijn van de ware geestelijke, mystieke d. i.,
eigenlijke kerk, en dus den naam van kerk verbeuren. Ze zou dan
niet principieel door God zelven en slechts instrumenteel door de ge-
HET WEZEN EENER TOT FORMATIE GEKOMENE KERK. 29
loovigen geformeerd zijn, en, buiten God om, eenvoudig een mensche-
lijk creatuur vormen. Om dit niet, maar om Gods formatie en alzoo
een wezenlijke en werkelijke kerk te zijn, moet ze zich conformeeren
aan de door God verordende formatie. Niet de wil der geloovigen,
maar Gods wil, niet menschenkeus maar Gods Woord moet de vor-
mende kracht uitoefenen, die haar wording beheerscht.
Vandaar reeds in haar oorsprong en wording de gebondenheid van
de kerken aan het ambt. Dit beduidt, dat de saamgekomen geloo-
vigen, die een kerk gaan formeeren, geen de minste macht over zich-
zelven en uit zichzelven, noch ook uit of over elkander hebben, maar
dat zij saam hebben te knielen voor den Eénige, die macht over hen
allen lieeft; d. i. voor den Heere hunnen God. Dat zij derhalve, zelven
geen macht bezittende, dus ook geen macht kunnen op- of overdra-
gen, en dat hun derhalve niets anders rest, dan in gehoorzaam-
heid aan God mannen aan te wijzen, die niet door hen, maar door
God en van Godswege met macht worden bekleed.
Eerst door zulk een goddelijk ambt krijgt de kerk organen en
openbaart ze zich dus als organisme, en het is onder leiding
van deze organen, dat de kring die zich geformeerd heeft, eerst in
vollen zin kerk wordt of althans zich als kerk kan openbaren.
Dit ambt kan of van buiten tot hen komen, óf uit hun eigen boe-
zem ontstaan.
Het komt van buiten in, bijaldien opzieners van andere kerken
zulk een kring van geloovigen behulpzaam zijn in het formeeren der
kerk. Of ook het ontstaat in zijn eigen boezem, indien zulk een kring
van alle gemeenschap met naburige kerken afgesloten, door keuze,
krachtens het ambt der geloovigen, personen aanwijst, van wie ze
vraagt, dat God ze in het ambt instelle.
Voor kerkformatie blijft alzoo drieërlei eisch :ten eerste de
werking van den Drieëenigen God in de gemeenschap der heiligen;
ten tweede een wilsdaad der geloovigen tot aaneensluiting
in onderwerping aan Gods Woord; en eindelijk ten derde het optreden
van het a m b t, om de kerke Gods van alle andere maatschappijen
te onderscheiden.
§ 14. Wat het wezen eener tot formatie gekomene kerk
uitmaakt.
Bij eene kerk die tot formatie gekomen is, dient scherp onder-
scheid gemaakt tusschen den vorm dezer formatie als zoodanig en
het wezen der kerk dat in die formatie zich openbaart. Het wezen
3Ó HET WEZEN EENER TOT FORMATIE ÖEKOMENE KERK.
nu eener zichtbare kerk is en blijft altoos |de onzichtbare kerk,
mits men daarbij insluite de ingeschapen aandrift van deze geeste-
lijke en mystieke kerk om zich naar buiten te toonen. De onzicht-
bare kerk is het lichaam Christi, d. i. de organische verbinding van
alle uitverkorenen door den H. Geest onder Christus als hun hoofd.
Zijn dus in eenige stad of eenig dorp een zeker aantal levende leden
van dit lichaam Christi woonachtig, dan is er het wezen der kerk,
en komt dit tot bewustzijn, zoodra slechts deze leden, op hoe ge-
brekkige wijze dan ook, gemeenschap der heiligen oefenen, en
des zins en willens zijn, om deze hunne gemeenschap tot voller en
zuiverder kerkelijke openbaring te brengen, zoodra de mogelijkheid
hiertoe slechts geboren wordt. Gezelschappen zooals door sommige
onkerkelijke secten of antichristelijke kringen worden opgericht,
vallen hier dus buiten ; niet omdat in deze kringen geen levende
lidmaten Christi kunnen opgesloten zijn; noch ook alsof men in deze
kringen geen gemeenschap der heiligen zou pogen te oefenen ; maar
overmits de zin en de wil ontbreekt, om, waar dit kan, de kerke-
lijke formatie te openbaren. Gelijk een pas gestekte rank, ook al
toont hij voor het oogenblik nog zoomin blad als tros, toch het wezen
van een wijnstok bezit, overmits het vaststaat, dat zij al voortgaande
vanzelf tot het uitbotten van blad en bloesem en het aldus formeeren
van tros en druif komen zal, zoo ook bezit een vergadering het wezen
eener kerk, ook al werken haar organen nog niet, zoodra slechts
vaststaat, dat ze, opgroeiende en verder ontluikende, die organen
verkrijgen zal en deze organen zullen werken. Daarentegen is een
wilde wingerd geen wijnstok en mist het wezen ervan, ook al
schoot hij hoog in zijn hout op en al is hij overdekt met het weel-
derigste loof, eenvoudig, omdat hij, hoe ook uitgroeiende, nooit één
enkele tros van de edele druif kan telen.
Het wezen eener kerk ligt dus ook niet in de genademiddelen noch
in de instellingen die deze genademiddelen helpen aanwenden. Geen
wijnstok toch, om bij hetzelfde beeld te blijven, kan leven, veel min
tieren, zonder vocht en licht, zonder aarde en warmte; maar wie zal
daarom ooit in vocht of warmte het wezen van den wijnstok zoeken?
En zoo nu ook kan wel geen kerk leven zonder de genademid-
delen, maar nooit mag daarom, in welk genademiddel ook, het wezen
der kerk als besloten gedacht worden. En even hetzelfde geldt van
de instellingen die deze genademiddelen toedienen. Om den persik-
boom in het leven te houden, moet hij met mest gevoed, begoten met
water en bij vorst met riet gedekt worden, maar noch die voeding
aan zijn wortel, noch de gieter of het riet, waarmee de tuinman hem
HET WEZEN EENER TOT FORMATIE GEKOMENE KERK. ^t
verzorgt, behooren daarom tot zijn wezen. En zoo nu ook kunnen de
genademiddelen wel niet geschiktelijk zonder kerkelijke regeling, zonder
kerkgebouw, zonder doopvont, brood en wijn aan de kerk worden
toebediend , maar dit maakt nog geenszins dat deze regeling en wat
uit haar voorvloeit, tot het eigen wezen der kerk zou behooren.
Het wezen der kerk ligt altijd uitsluitend in datgene wat de kerk-
formeerende kracht in zich draagt, en deze kracht nu berust, naar we
zagen, voor de onzichtbare kerk rechtstreeks in God, en voor de zicht-
bare in de leden van het lichaam Christi.
Hieruit vloeit voort, dat eene vergadering, waarin geen leden van
het lichaam Christi meer zijn, het wezen eener kerk verloor en niets
dan het spotbeeld van een kerk overhield, hoe symmetrisch zuiver zé
ook nog in haar instellingen sta. En omgekeerd, dat elke kerk nog
altoos het wezen eener kerk behoudt, zoolang ze een kring van le-
vende lidmaten Christi in haar schoot draagt , ook al waren al haar
instellingen verdorven. Zelfs een geheel afgekapte boom behoudt nog
altijd het wezen van een boom , zoolang het leven nog maar in den
wortel zit.
Hiermee is natuurlijk in het allerminste niet bedoeld, dat elke kerk,
hoe ontredderd ook, nochtans kerk zou blijven, zoolang er nog maar
enkele kinderen Gods lijdelijk in haar verkeerden; maar omgekeerd,
dat deze kinderen Gods, deze kring van lidmaten Christi, nog altoos
het vermogen in zich blijft behouden om de kerke Gods hetzij te re-
formeeren, hetzij nieuw te formeeren. Zoolang er nog eikels ter uwer
beschikking blijven, is het wezen van den eik nog niet verloren, maar
kan, hoe ook schuil gegaan, weer te voorschijn komen. Edoch dit
punt komt eerst in deel vier breeder aan de orde.
Thans zij nog slechts opgemerkt, dat men in zijn oordeel over het
wezen der kerk niet te haastig zij. Immers voor de eerste openba-
ring van het wezen der kerk is zeer zeker een kring noodig van uit-
verkorenen, die tevens reeds volwassen en besliste belijders zijn.
Jonge kinderen of nog niet tot belijdenis gekomen personen zijn,
ook al behooren ze tot Gods uitverkorenen, tot kerkformatie onbe-
kwaam. In een bestaande kerk daarentegen rekent het zaad der kerk
wel terdege mede, en is het wezen der kerk nog geenszins te loor
gegaan, ook al waren de laatste uitverkorenen onder de volwassenen
uitgestorven en nog geen der uitverkorenen onder de jongeren tot be-
keering gekomen. Davids huis blijft het huis van Messias, ook al
woedt een Achaz en Manasse en Amon in gruwelijken afgoden-
dienst, omdat uit Achaz weer een Hizkia, uit dien Amon weer een
Josia staat geboren te worden.
32 HOE DE KERKEN GEDEELD EN TOCH EEN ZIJN.
Komt het daarentegen zoover dat in een vroeger bloeiende kerk
alle levende lidmaat uitsterft en geen zaad des Heeren meer wordt
opgeschreven, zoodat dientengevolge ook de genademiddelen wijken
en de instellingen vervalscht worden, dan kan er wel op datzelfde dorp
weer een kerke Christi komen, maar slechts door nieuwe kerkfor-
matie van buitenaf, niet meer door een scheute uit den niet slechts
uitgehouwen, maar ook innerlijk verstorven tronk.
Niets hoeft dus afgedaan of toegevoegd aan de omschrijving door
onze vaderen van de kerke Christi gegeven, t. w. „dat ze is een hei-
lige vergadering der ware Christ-geloovigen, alle hare zaligheid ver-
wachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door zijn bloed, ge-
heiligd en verzegeld door den Heiligen Geest," een omschrijving die
evengoed voor de onzichtbare als voor de zichtbare gestalte der kerk
doorgaat, en dus zoowel voor elke plaatselijke kerk geldt als voor de
kerk in ^t algemeen.
Slechts houde men hierbij wel in het oog, dat het wezen eener
kerk uit een dubbel oogpunt kan beschouwd, al naar gelang men
let op het wezen naar zijn vermogen, (potentia), ofwel op
het wezen naar zijn uitwerking (actu). Dynamiet is dynamiet
ook al ontplofte het nog niet, omdat het toch het vermogen om
te ontploffen in zich draagt. En zoo ook bezit een vergadering wel
terdege het wezen eener kerk, zelfs al mist ze nog alle ambt, mits
ze nog het vermogen om het ambt op te richten in zich drage.
Naar het vermogen, of gelijk men oudtijds zei, naar de poten-
tie gerekend, is alzoo voor het wezen der kerke niets noodig dan de
vergadering der Christ-geloovigen, overmits deze vergadering het ver-
mogen om ambt en genamiddelen op te richten en aan te wenden Ln
zich heeft. Naar de uitwerking daarentegen, of actu, gelijk men
eertijds sprak, is van het wezen der kerk zoomin het ambt als het
genademiddel af te scheiden. En naardien nu bij de zichtbare kerk het
wezen bijna altoos actu optreedt, hebben onze vaderen volkomen te-
recht het wezen eener kerk in ,,de vergadering der geloovigen" ge-
steld, en nochtans als merkteekenen der ware kerk gewezen op Woord
en Sacrament, door de discipline der kerk beveiligd.
§ 15. Hoe de kerken gedeeld en toch één zijn.
- Het mystieke lichaam van Christus is één en alle deelen er van
hooren saam. Tot volledige openbaring zal de kerke Christi derhalve
eerst dan komen, als ze, na geheel getriomfeerd te hebben, met Christi
bitten zal op den troon. Alle voorloopige openbaring daarentegen is
HOE DE KERKEN GEDEELD EN TOCH EEN ZIJN. 33
nooit anders dan gedeeld en gebrekkig. Gedeeld door den tijd, naar-
dien de uitverkorenen van deze eeuw geen gemeenschap der heiligen
oefenen kunnen zoomin met de uitverkorenen uit Augustinus' dagen
als met de uitverkorenen van over drie of meer eeuwen. Maar ook
gedeeld naar plaats, omdat de geloovigen, naar de beperktheid van
hun natuur, duurzaam slechts met dezulken gemeenschap der heiligen
kunnen oefenen, die met hen in een zelfde plaats wonen. Deze in-
deeling naar tijd regelt God de Heere rechtstreeks zelf door de
tijdsbepaling van ieders geboorte en sterven, „bescheiden hebbende
de tijden te voren verordend" (Hand. 17 : 26), maar deze indeeling
naar plaats niet dan middellijk door de geloovigen. Niet zoo echter
alsof de geloovigen daarbij naar willekeur konden splitsen of saam-
voegen, maar met dien verstande, dat ze daarbij gebonden zijn én aan
„de bepalingen van hun woninge , gelijk God die bescheiden heeft"
(Hand. 17 : 26) én aan den drang tot eenheid die van het lichaam
Christi nooit is weg te denken.
God heeft de bepalingen van ieders woning gemaakt, en het is door
zijn voorzienig Bestuur , dat de grenzen der landen bepaald en de
afscheidingen van steden en dorpen ontstaan zijn. Het is alzoo één en
dezelfde God, die eenerzijds het leven van landen en volken, van steden
en dorpen leidt, en die anderzijds zijn kerk formeert en in stand houdt.
Beide levenskringen staan uit dien hoofde, zonder saam te vallen, met
elkander in betrekking ; en het is aan den Middelaar dat gegeven is
èn het koningschap over de kerk èn alle macht over landen en na-
tiën, steden en vlekken.
Met het onderscheid van volk en volk, van land en land, van ge-
west en gewest, ja van dorp en dorp heeft de geloovige bij kerk-
formatie dus wel terdege te rekenen. Het is het ééne lichaam van
Christus, dat in onderscheiden landen onderscheidenlijk, in verschil-
lende gewesten en streken op verschillende wijze, en ook in naast
elkander liggende dorpen en steden zich toch weer op zelfstandigen
voet, openbaart. Zoo min de eigenaardigheid van elke plaatselijke
kerk, als de band die haar met kerken uit dezelfde streek, en deze
weer met de kerken van hetzelfde gewest, en deze weer met de ker-
ken van hetzelfde land te saam bindt, mag door de geloovigen bij
hun formatie der kerk uit het oog verloren. De ordinantie van Gods
voorzienig bestek en bestel deelt de kerk in plaatselijke en geweste-
lijke en nationale kerken, maar ook de eenheid van het lichaam Christi
houdt deze onderscheidene deelen in organisch verband saam.
Zóó saam zelfs, dat de kerk van het eene land zich er steeds bewust
van hebbe te blijven, dat ze alleen met de kerken in andere landen d e
3
34 HOE DE KERKEN GEDEELD EN TOCH EEN ZIJN.
kerke Christi is; reden waarom onze vaderen op de synode te
Dordt gehouden dan ook de buitenlandsche kerken genoodigd hadden.
Met deze korte aanduiding kunnen we intusschen niet volstaan.
Immers de hier gegevene voorstelling, dat de plaatselijke
kerk de primaire openbaring van de gemeente Jesu Christi is, en de
dassen en landskerken eerst secundair door foederatie van deze
locale kerken ontstaan, wordt niet algemeen gedeeld.
Van de Independenten en Congregationalisten spreken we hier nu
niet, zoomin als van de Roomsche kerkidé. Te meenen toch, gelijk
de Independenten doen, dat elke kring, elke congregatie, een or-
ganische kerk-eenheid is, of ook gelijk de Roomsche dat de. organi-
sche kerkeenheid eerst in de wereldkerk geopenbaard wordt, is een
dwaling, die onder ons door niemand bepleit wordt.
Maar wel dient het gevoelen getoetst van hen, die oordeelen, dat
onze landskerk een organische eenheid vormt en de dassen en locale
kerken slechts als deden of cellen in deze organische eenheid bestaan.
Gelijk boven reeds gezegd is, wordt dezerzijds volkomen toegegeven :
i". dat het Independentistische denkbeeld, alsof elke congregatie of elk
kerspel als organische kerkeenheid kon optreden, verwerpelijk is ; 2^. dat
de samenhang der kerken van een zelfde natie niet aan wilkeur is overge-
laten, maar beschikt en bescheiden is in het bestel van woningen en
steden, in de eenheid van een gemeenschappelijk verleden, in den drang
der liefde en der gemeenschap, en bovenal gegrond ligt in de één-
heid van het lichaam Christi waarvan alle locale kerken de openba-
ringen zijn; en 3^ dus ook dat, stel al het confederatieve kerkverband
wierd voor een tijdlang verstoord, desniettemin de locale kerken van
eenzelfde natie, ook zonder verband in het zichtbare, wel terdege bij
elkander hooren en hoe eer hoe beter weer tot verband dienen
te komen.
Beweerd daarentegen wordt dezerzijds: i". dat elke locale kerk in
zichzelven het wezen eener kerk bezit; 2°. dat het u it e r 1 ij k verband
in rechten met andere kerken niet anders dan door confoedcratie tot
stand komt; en 3*'. dat het organische geheel alleen gevormd wordt door
de onzichtbare kerk, terwijl in deze onzichtbare kerk de locale ker-
ken de organisch samenstellende deel en, en de dassen en nationale
kerk slechts de organische groepen zijn.
Om zich hiervan te overtuigen behoeft men zich slechts af te
vragen, wat het wezen eener kerk uitmaakt, en blijkt dit nu te liggen
eenerzijds in den kring van geloovigen, anderzijds in de bediening
der genademiddelen en zoo is het hiermee uitgemaakt, dat men aan
het wezen eener kerk niets af of toedoet, of men een plaatselijke
HOE DE KERKEN GEDEELD EN TOCH ÉÉN ZIJN. 35
kerk tijdelijk isoleert, dan fjedeeld laat. Op de gesteldheid van
die kerk zal dit ongetwijfeld invloed hebben, niet op haar wezen.
Zoodra een vergadering slechts openbaring is van het lichaam van
Christus is haar wezen als kerk verzekerd.
Bovendien het woord organisme dient injuistenzin genomen, en
deze zin nu kan velerlei zijn. Volledig is het organisme der kerk niet
anders dan in het gansche mystieke lichaam van Christus gegeven.
Immers tot het volledige organisme der kerk behoorcn al hare dcclen ;
zoowel die nu reeds uitgegroeid zijn, of nog uitgroeien zullen. Bedoelt
men daarentegen een gedeeltelijke organische openbaring van dit vol-
ledige organisme, voor zooverre in elke levenscel de natuur van geheel
het organisme geschetst ligt, dan is zulk een kerkorganisme overal daar
aanwezig, waar de kerk naar heur kerkelijk wezen op onmiskenbare
wijze waarneembaar is, dat is in elke plaatselijke kerk. En nu
kan ik ten slotte het woord organisme nog wel in een derden zin
nemen, om uitte drukken, het natuurlijke levensverband
waarin deze onderscheidene organische levensopenbaringen met elkander
staan, maar dan verkrijg ik daarmee nog nooit iets anders dan een
relatief en rekbaar begrip, dat in grooter of kleiner omvang zich kan uit-
dijen, en dat uit dien hoofde nooit in de plaats kan treden voor het orga-
nische begrip van kerkeenheid dat reeds in de locale kerk gegeven was.
Te zeggen, dat dit in den aanvang der reformatie wel zoo was,
maar sedert de historie van drie eeuwen anders wierd, gaat evenmin
op. Immers toen onze hervormers ook hier te lande opstonden, hadden
de plaatselijke kerken reeds eeuwen lang bestaan, en evenzoo
hadden de plaatselijke kerken reeds eeuwen lang heur kerkverband
gehad, 't welk zich ook destijds naar de nationale grenzen richtte. Des-
niettemin hebben onze vaderen geen oogenblik geaarzeld, om onver-
wijld weer tot de locale kerk terug te gaan, en eerst uit deze locale
kerken het kerkverband voor land en volk weder te doen herleven.
Maar wat alles afdoet, de Heilige Schrift geeft hier beslissend ge-
tuigenis, en dat wel op tweeërlei wijs.
Ten eerste doordien de heilige Apostelen alle plaatselijke formatie als
ixi(Xtj(Jia of kerk erkennen, en steeds spreken van de txxXrjaiat of ke r k en.
Nooit daarentegen van een ixxliiaia of kerk als begrip van uitwendig
organische kerkelijke eenheid. Zij richtten zich tot de kerk van Rome,
tot de kerk van Corinthe, maar schrijven raï^ ii(nXij(jiai^' r//,- ralariu^,
d. i. tot de kerken van Galatic. Zelfs de kerken van deze ééne
provincie vat Paulus dus niet als uitwendige organische eenheid, maar
als organische formatiën met eigen zelfstandigheid.
En ten tweede, nergens is in de schriften der heilige Apostelen een
36 KAN ER MEER DAN ÉÉN KERK GEFORMEERD WORDEN.
spoor van te ontdekken, dat zij de opsmelting van de plaatselijke kerken
in zekere nationale eenheid als voorwaarde voor het behoud en het
wezen eener kerk stellen.
En wat nog sterker spreekt, als de Heere Jezus zelf in Open
baringen II en III aan den heiligen Apostel Joannes zeven brieven
geeft voor de zeven txitXijaiai d. i, kerken in Klein-Azië, vertoont de
Heere wel de organische eenheid van het zevental in de eenheid der
zeven luchters op den kandelaar, maar de kerken zelve worden als op zich-
zelf staande toegesproken ; van een uitwendig verband met elkaar wordt
heur wezen als kerk geen oogenblik afhankelijk gesteld ; en daarte-
gen wordt elke plaatselijke kerk uitdrukkelijk als ixaXijaia tov ivitiov,
d. i. een kerk des Heere n erkend.
Op deze gronden meenen we derhalve, dat Schrift, historie en
juistheid van begripsonderscheiding er zich tegen verzetten, om aan
de plaatselijke kerken als zoodanig het wezen van een kerk te be-
twisten. En kan dit heur niet betwist, zoo staat het dan ook vast,
dat de kerkeenheid, waarvan we hebben uit te gaan, niet in wereld-
kerk, noch ook in landskerk of dassen, maar uitsluitend in de locale
kerk gegeven is.
§ 16. Of er in één zelfde plaats meer dan ééne kerk kan
geformeerd worden.
Mogen de geloovigen bij het formeeren der kerken niet naar willekeur
te werk gaan, maar zijn ze gebonden, zoo aan de eenheid van het lichaam
als aan de bepaling van ieders woning, die God de Heere bescheiden
heeft, zoo ontstaat de vraag of alle geloovigen in één zelfde plaats slechts
ééne kerk saam kunnen formeeren.
Deze ééne vraag valt weer in twee anderen uit elkander, t. w.: mag
men in de onderscheidene deelen van grootere steden afzonderlijke
kerken formeeren; en mag men zonder de steden in te deelen , twee
gelijksoortige kerkformatiën naast elkander plaatsen.
Op beide vragen nu moet ontkennend geantwoord. De eenheid der
burgelijke gemeenten bepaalt van zelf het terrein voor afzonderlijke
kerkformatie. Waar, gelijk in Londen, de zoogenaamde stad slechts een
bijeenvoeging van dertig en meer gemeenten is, elk met een eigen bur-
gerlijke huishouding , is splitsing dus eer geboden dan te ontraden.
Maar blijft de burgerlijke gemeente één, dan behoort ook de forma-
tie der kerk één te blijven, ook al omvat ze dan een getal van honderd
duizend en meer zielen. Iets, wat echter allerminst in zich sluit, dat
er in deze ééne kerk geen onderdeden of kerspelen konden geformeerd
HOE EEN GEFORMEERDE KERK DUURZAAMHEID ERLANGT. 37
worden, mits aan het hoofd van al deze onderdeelen slechts ééne kerke-
raad sta en deze de eenheid der gemeente representeert.
En evenzoo moet ontkend, dat naar den eisch van het beginsel meerdere
kerkformatiën naast elkander op hetzelfde terrein mogen aanwezig zijn.
Een Luthersche of gescheidene Gereformeerde kerk naast een van
ouds bestaande Gereformeerde kerk in één zelfde stad, haar leden in
dezelfde straten tellende, is niet gelijk het behoort, ook al moet het
om 't gebrekkige van den toestand, soms tijdelijk geduld. Slechts wat
in Belijdenis der waarheid principieel uiteenloopt mag zich afzonder-
lijk formeeren; wat daarentegen één in belijdenis is, hoort saam. En
aan den strengen eisch van het beginsel zou dan eerst recht geschieden,
indien men bij verschil in Belijdenis van ondergeschikte punten niet
rustte eer men hierin „hetzelfde gevoelde", om voorts aan allen, die
tegen deze Belijdenis der waarheid overstonden, het recht op den naam
van kerk te ontzeggen.
Intusschen is in Rome blijkbaar aan welke gevaren de ge-
loovigen zich blootstellen, indien ze bij het in praktijk brengen van
dit beginsel, geen rekening houden met het gebrekkige en onvolkomene
van onze toestanden.
Deze toch maken het noodzakelijk, dat men steeds in de conscientie
een grens eerbiedige, die nimmer mag overschreden. Waar de for-
matie der kerken op vrije aaneensluiting van de geloovigen berust ,
kan noch mag de eenheid der kerkformatie verder strekken dan de
eenheid in overtuiging gaat, en moet alzoo kerkformatie nevens onze
kerk, mits op den grondslag van afwijkende belijdenis, worden geduld.
Ja zelfs dan als bij volkomene overeenstemming in de belijdenis noch-
tans om uitwendige oorzaken, twee kerkformatiën in één zelfde stad
of dorp naast elkaar staan, mag in abnormale toestanden de ééne aan
de andere het recht op den eerenaam van kerk niet betwisten, maar
dient over en weder geijverd met liefdedrang om beide kerken te
vereenigen.
§ 17. Hoe een eenmaal geformeerde kerk duurzaamheid
erlangt.
Geloovigen, die in den naam des Heeren een plaatselijke kerke
Christi formeeren, bedoelen daarmee niet de oprichting van een kerk
voor hun eigen profijt, en die dus bij hun verhuizen of versterven , als
overtollig zou kunnen gemist worden, of bij ontstentenis van leden zou
doodbloeden. Dit zou zoo zijn, indien zij de kerk maakten. Nu daar-
entegen de kerk er was eer zij optraden, en hun formatie uitsluitend
38 HOE EEN GEFORMEERDE KERK DUURZAAMHEID ERLANGT.
bedoelde, die reeds aanwezig zijnde geestelijke kerk tot openbaring in
het zichtbare te brengen, handelen zij evenzoo als iemand die een fon-
tein boort, die er in den bodem reeds was eer hij boorde, maar eenmaal
geboord, dan ook bestemd is om duurzaam water te bieden aan elk
komend geslacht. Of wil men meer Hollandsch, met een beeld aan onze
polders ontleend, zeg dan: het formeeren van zulk een kerk is niet
ongelijk aan het droogmaken van een binnenmeer, waar de bodem
altoos onzichtbaar onder school, om nu door droogmaking eerst openbaar
te worden, maar dan ook duurzaam als ingedijkte en drooggemalen polder
teelland te bieden zoo aan den tegenwoordigen als komenden bezitter.
De duurzaamheid eener kerk rekent dus wel terdege bij het ernstig
karakter van haar formatie mede, en er dient alzoo gevraagd : hoe deze
duurzaamheid verkregen wordt.
Hierbij laten zich twee wegen denken, gemeenlijk als de gerefor-
meerde en de methodistische onderscheiden.
De Methodist namelijk oordeelt dat de profijtelij kste manier om aan
de kerk geduurzaamheid te geven bestaat in het bekeeren van nog
onbekeerden, die alsnu, na bekeerd te zijn, in de kerke inkomen. Voor
wat zalig afsterft, komen dan telkens zalig gemaakten, die eerst ver-
loren waren, in de plaats. Doop na de belijdenis is op dit standpunt
het eenig juiste en voor Christelijk onderwijs te zorgen heeft in dezen
gedachtengang geen zin. Al wat gedaan dient te worden is dat men
én onder de kinderen der geloovigen én onder de Joden én onder de
heidenen voortdurend werve voor koning Jezus. Gelukt dat werven,
dan is het doel bereikt, en zet het ledental der kerk zich uit. Maar,
eens bekeerd, heeft iemand eigenlijk op aarde geen reden van bestaan
meer. Hij kan sterven , en dat hij stierve , ware voor hem verreweg
het best. Alleen de beweegreden, dat hij nu op zijn beurt anderen
moet bekeeren, kan hem verzoenen met het denkbeeld, om zijn leven
hier nog voort te leven.
Vandaar dat in den kring van hen, die alzoo denken, de kerk geheel
bijzaak is. Ze doet dienst als bekeeringsmiddel. Maar bekeeren doet
men ook door tal van andere middelen. En overmits die andere mid-
delen, zooals bijv. de „Salvation Army", bidstonden, meetings, enz. veel
beter doel treffen, staat de kerk, als weinig bruikbaar, in de schatting
derzulken meestal verre op den achtergrond. Die kerk ontvolkt men
dan ook, om de particulieren samenkomsten overvol te maken. In naam
wordt de kerk nog bijgehouden, maar inderdaad valt ze weg.
Geheel anders daarentegen oordeelt de Gereformeerde. Naar zijn
overtuiging is de Eenige die zielen krachtdadelijk bekeeren kan, de
Heere onze God. Niet bij manier van spreken, maar feitelijk en zeer
HOE EEN GEFORMEERDE KERK DUURZAAMHEID ERLANGT. 39
eigenlijk, zoodat geen enkele ziel ooit krachtdadiglijk en in echten zin
bekeerd wierd, tenzij God de H. Geest in de ziel inplantte het geloofs-
vermogen, en dat vermogen tot werking bracht. Gereformeerde lieden
beelden zich daarom nooit in dat ze anderen bekecren moeten, maar
belijden veeleer dat ze dit in het allerminst niet kunnen; en dat zij
slechts hebben toe te zien, dat geen der middelen onaangewend blijve,
die in Gods hand ter bekeering van hun naaste dienen konden. Het
oordeel over deze middelen matigen ze intusschen niet zichzelven aan,
maar achten dat het Gode alleen toekomt die middelen te verordenen,
en dat zij mis en feil gaan, zoodra ze iets anders doen dan in stille
gehoorzaamheid, een iegelijk in den weg zijner roeping, die middelen
werkzaam te maken, die van God verordend zijn. En overmits nu de
genademiddelen van God in z ij n kerk zijn gelegd, zoo is het uit deze
oorzaak dat ze niet van bu i ten-kerkelijke, maar juist van ker-
kelijke levensuiting bij voorkeur de toebrenging van Gods uitver-
korenen verwachten.
Hun zorge voor de geduurzaamheid der kerk toont zich dan ook
op geheel andere manier. Komende uit de geestelijke kerk en pogende
die te openbaren, weten ze dat ze die kerk niet als afgetrokken in-
dividuen formeerden, maar als mannen en vrouwen, als vaders en
moeders, met al wat het hunne was. Zij zijn dus met hunne kinde-
deren, of wil men, zelfs met het zaad in hunne lendenen in die kerk
ingetreden, en al wat hun geboren wordt, wordt dus in die kerk ge-
boren. De rivier die langs uw erve haar wateren voortstuwt, blijft
niet voortstroomen, zoo oordeelt een Gereformeerde, doordien gij er
nu en dan een emmer water van elders ingiet, maar alleen door de
beekjes die afvloeien van Gods bergen. En zoo ook wordt de levende
stroom der kerk niet in stand gehouden, door enkele bekeerlingen,
die gij er inmengt, maar veeleer en veelmeer door dat nieuwe leven,
iri de kinderen die geboren worden, welk leven voortkomt uit God.
Hun kinderen bekennen ze daarom reeds bij hun geboorte, als ja in
zonde ontvangen en der verdoemenisse onderworpen, maar tegelijk
als in Christus geheiligd, en dus in de kerk als lidmaten, zij het ook
nog als onuitgegroeide lidmaten inzijnde. Vandaar hun stokstijf staan
op den kinderdoop. Vandaar hun hechten aan degelijke opvoeding.
Vandaar de nadruk dien ze op Christelijk onderwijs leggen. Van-
daar hun rust en kalmte in het stil gehoorzaam aanwenden der mid-
delen, ook daar waar nog geen bekeering gezien wordt. Dit toch
weten ze, zij hebben te gehoorzamen en het getal der uitverkorenen
wordt nooit vermeerderd, maar ook stellig vol.
Hoe uitwendig hun kerkformatie dan ook zij, ze is daarom nooit één
40 HOE EEN GEFORMEERDE KERK DUURZAAMHEID ERLANGT.
oogenblik los van den geestelijken achtergrond der onzichtbare kerk.
Het leven is onder den bodem en uit dien levensbodem schiet het
telkens . op. Hun kerk is een levend organisme, waarvan de bladen
verwelken mogen, maar om zich telkens in nieuw loof te verjongen.
Vandaar dan ook dat hun vol verklaren van de nu uitgegroeide
leden bij hen nooit een bloot formeel, maar altoos een geestelijk
karakter draagt. Want natuurlijk moet elk nieuw lid door een open-
lijke daad de eerste kerkformatie helpen voortzetten. Of iemand een
nieuwe kerkformatie helpt oprichten, dan wel in een bestaande als
nieuw geboren lid optreedt, dit maakt niet het minste verschil. Een
lid der kerk moet eenmaal in zijn leven hebben verklaard: „Ik ben een ge-
loovige en als geloovige zoek ik de gemeenschap der heiligen met de
andere geloovigen." En waar dit nu uitkomt? In een lidmatenboek?
o, Gewisselijk, de Heere onze God is niet te geestelijk, om ons ook
aan de orde van het geschrevene te binden. Maar toch, dat boek is
slechts de catalogus van het levenj en het leven waarvan dat boek
getuigt, is de belijdenis van eigen verdoemelijkheid en Christi heilig-
heid, bezegeld in de gemeenschap der heiligen aan het Avondmaal.
Dat nu onder deze volgeworden leden, die ten H. Avondmaal
komen, vele hypocrieten insluipen, laten de Gereformeerden aan het
oordeel Gods over ; indien zij slechts toezien, dat ze in den weg der
gehoorzaamheid niet te kort schieten en alzoo niet ophouden door
oefening der kerkelijke tucht gedurig dit hypocrietendom te be-
snoeien. Indien het anders konde, zouden ook zij liever het hart
beoordeelen; maar ze weten dat dit nu eenmaal Gods onschendbaar
privilege is, zoodat de vurigste methodist, zoomin als zij, den in-
wendigen mensch kan doorgronden, en teleurstelling allerwegen een
iegelijk beidt, die het peillood in die geestelijke wateren neerlaat. Zoo
laten ze zich dan genoegen met wat God de Heere over hen ver-
ordineerd heeft, en stellen ze dezen regel vast: dat ze anderen
zullen beoordeelen naar de belijdenis, maar zich zei ven, bij Gods
licht, naar het hart.
Bij deze aanneming van volgeworden leden der kerk, of liever bij
hun toelating tot het H. Avondmaal, moet de vergadering der ge-
loovigen intusschen minstens evenzeer handelend optreden als de ten
Avondmaal komende personen. De kerk blijft een vergadering, die
in haar geestelijken wortel den band in Christus heeft, maar in het
zichtbare geen band heeft dan in onderlinge overeenstemming. Wie
naar het H. Avondmaal verlangt, kome, maar ook aan de kerk, d. i.
aan de vergaderinge der geloovigen blijve het onverkorte recht, om
in haar kring op te nemen of uit dien kring uit te sluiten.
WAAR HET GEZAG IN DE ZICHTBARE KERK BERUST, 4I
Ditzelfde geldt nog sterker bij het van elders aankomen van per-
sonen, die in de plaatse hunner woning reeds in een kerkelijke ver-
gadering leefden. Nooit mag een kerk in het algemeen verplicht of
gedwongen worden, om iemand als lid op te nemen, alleen omdat
hij reeds elders lid eener kerk was. Elke kerk heeft voor zich zelve te
beslissen, aan wie ze medezeggenschap in haar kring wil verkenen.
En hoezeer attestatie uitreiken dit overgaan van kerk naar kerk
zeer vergemakkelijkt, zoo mag toch nooit dit huismiddel het
recht der kerk verkorten, noch kan het ooit den geloovige
van den plicht tot vernieuwde belijdenis ontslaan. Elke goed ge-
formeerde kerk moet wel en deugdelijk weten of ze op den inhoud
eener attestatie aan kan, en is, zelfs bij het opkomen van twijfel, tot
vernieuwd, zelfstandig onderzoek van den persoon, die zich aanmeldt,
verplicht.
Hiermee is echter een kerk in de zorge voor haar geduurzaam-
heid nog niet aan het einde van haar taak gekomen. Behalve toch
de in haar schoot geboren kinderen en de van elders ingekomenen,
heeft ze ook om te zien, of er in de plaats harer inwoning niet nog
anderen leven, die voor de kerk misschien te winnen waren. Ze moet
toch de mogelijkheid stellen, dat er uitverkorenen Gods ook onder
deze schuilen, en ook afgezien hiervan heeft ze voor de eere van
Gods Naam ook bij deze mede-ingezetenen te ijveren. Het gebod
waaronder ze staat is: „Predikt het Evangelie aan alle
creaturen"! — een gebod waarvan ze allerminst ontslagen is door
zendelingen op duizenden mijlen afstands in haar naam te laten wer-
ken, doch waaraan gehoorzaamheid allereerst betoond dient door het
uitgaan in de heggen en stegen, niet alleen onder de kerkleden, maar
ook onder de buitenstanders, niet enkel bij maniere van kerkdienst,
maar ook door missie.
§ 18. Waar het gezag in de zichtbare kerk berust.
Niet alle gezag is gelijk. Een geformeerde kerk kan staatkundige
rechten begeeren en verlangen, teneinde door de Overheid erkend,
gesteund, beschermd te worden. Te dezen opzichte berust het gezag
ook over de kerk bij de Overheid des lands. Zoo ook kan een ge-
formeerde kerk b u r g e r 1 ij k e rechten willen uitoefenen door het ver-
werven van eigendom, daden van beheer, door koop of huur of het
sluiten van contracten. Te dien opzichte nu komt ze onder het gezag
van den burgerlijken rechter. Aan de uitspraak van welken rechter
ze eveneens onderworpen is, bij verschil over contracten met andere
42 WAAR HET GEZAG IN DE ZICHTBARE KERK BERUST.
kerken, indien geen scheidsgerecht of andere uitkomst, op beiderzijds
bindende wijze, bedongen is. Al zulk gezag intusschen is niet het ge-
zag dat in den kring der kerk als zoodanig thuis hoort. Er is zeer
goed een kerk denkbaar, en ze zijn er onder het kruis in menigte ge-
weest, die noch staatsrechtelijke noch burgerlijke rechten bezaten en
zelfs elke confoederatie misten, en nochtans kerken waren. Waar van
gezag in de kerke Christi sprake valt is daarom uitsluitend dat eigen-
aardig gezag bedoeld, dat in haar eigen boezem wordt uitgeoefend
over zaken haar wezen als kerk rakende. Een kerk is, eenmaal ge-
formeerd zijnde, een instituut, waarin bevoegdheid om te bevelen en
daden van hoogheid uit te oefenen staat naast den uit dat gezag
voortvloeienden plicht om te gehoorzamen en eere te bieden. De
vraag is nu maar, waar dit gezag berust, en wel berust, niet voor
het onzichtbare, in mystieken zin, maar voor wat het kerkelijk insti-
tuut aangaat, in het zichtbare.
En op die vraag nu is te antwoorden : Het gezag in en over de
kerk berust in haar Koning en Heer, aan wien het door God Drie-
ëenig is overgegeven, en deze eenige Koning en Heer oefent
dit zijn heerlijk en souverein gezag rechtstreeks uit door zijn Woord,
d. i. door de H. Schriftuur, door zijnen Geest, die als Werker in
de harten optreedt en door de lotgevallen in lief en leed die hij over
zijn kerke op aarde beschikt. Recht om te bevelen en daden van
hoogheid, als souverein, uit te oefenen, berust dus onder menschen
bij niemand. Er is in de kerk geen andere Overheid dan haar Ko-
ning en Heer, en noch overdrachtelijk noch bij maniere van spre-
ken, mag ooit van iemand gezegd, dat hem de overhoogheid over
eenige kerke Christi toekomt. Wel kan van kerkelijke overheid ge-
waagd, in den zin, waarin onze vaderen ook parlementsleden, als
volksvertegenwoordigers, en de ambtenaren, als „m agistratus
i n f e r i o r e s" eerden ; maar nu in onze dagen dit gebruik van den naam
„overheid" geheel verdween, is elk spreken van „kerkelijke overheid",
indien men eenigen mensch bedoelt, ongerijmd geworden. Souvereine
hoogheid, of overhoogheid (gelijk onze ouden spraken) in de kerk
onder menschen te zoeken, is ontkennen dat Jezus koning is, of dat
hij leeft, of ook dat hij nog inderdaad macht op aarde rechtstreeks
uitoefent.
Alle gezag door menschelijke personen in de kerk uitgeoefend is
daarom altoos het omgekeerde van de overhoogheid, t. w.
bedienend. Gelijk een ambtenaar zeer zeker gezag uitoefent, maar
nooit dan in naam, op last, krachtens de hoogheid zijns konings en
onder verantwoordelijkheid aan hem, zoo ook is alle gezag dat
WAAR HET GEZAG IN DE ZICHTBARE KERK BERUST. 43
in de kerk Arordt uitgeoefend, nooit anders dan ambtelijk en be-
dienend gezag, waarbij de uitoefenaar niets is en zijn koning alles.
Het in de kerk uitgeoefend gezag is daarom tevens heilig, want
het ontstaat nooit door overeenkomst noch uit met zonde vermengde
aardsche mogendheid, maar vloeit rechtstreeks voort uit dat apart
gestelde gebied van het koninkrijk der hemelen, waarover de Zone
Gods als Middelaar den scepter voert.
Dit ambtelijk bedienend gezag nu komt hier alleen ter sprake naar
onze toestanden, onder het Nieuwe Verbond, zoodat niet in aanmerking
komen noch de vroegere privilegiën van Israëls stammen, noch het
gezag door den priester of profeet in oude dagen, noch ook het gezag
van Davids afstammelingen op den troon te Jeruzalem. David immers
leeft niet na in onze koningen, maar David leeft voort in den Christus.
En van dit buitengewone en voorloopige alzoo op de gewpne en nu
duurzame gestalte der kerk komende, moet dus gevraagd : door welke
menschelijke personen deze koning thans zijn gezag uitoefent. Een
vraag waarop het antwoord tweeledig luidt, t. w. wezenlijk of
essentieel door het ambt aller geloovigen, en wat de bewerktuiging
aangaat, of organisch, door de aangestelde dienaren.
Zonder den band aan Christus ook maar één oogenblik los te laten,
dient dus vastgesteld, dat het gezag in de kerk bij de kerk zelve rust,
maar voor hare uitoefening meestendeels gebonden is aan bepaalde
organen. Geestelijk streng monarchaal, zijnde een koninkrijk
onder het absolute koningschap van den Christus, is de kerk dus in
het zichtbare beslist democratisch, maar voor haar bewerktuiging
aan den aristocratischen vorm gebonden. Niet intusschen, men
lette hier wel op, alsof de vergadering der geloovigen de gezags-
opdracht van den Koning ontving, om nu op haar beurt dit gezag
op de dienaren over te brengen. Neen, èn de geloovigen èn de
dienaren ontvangen beiden hun ambtelijke roeping rechtstreeks van
den koning. Zoo het ambt der geloovigen als het ambt der dienaren
staat volmaakt op één lijn. De gemeente staat niet over de dienaren en de
dienaren staan niet over de gemeente, maar over beiden staat Christus,
die beider onderlinge verhouding bepaalt, door beider gezag uit-
sluitend aan zijn Woord te binden. Waagt de gemeente het op de
dienaren een pressie uit te oefenen, die buiten het Woord van God
om of er tegenin gaat, dan is het gezag van zulk een gemeente van
nul en geener waarde, en deert het den dienaar niet. En evenzoo,
onderwindt zich een dienaar, buiten het Woord om of er tegenin,
gezag over de geloovigen uit te oefenen, dan valt dit gezag geheel-
lijk in duigen, is geen gezag meer, maar werd pure aanmatiging. En
44 DE STELSELS VAN KERKREGEERING.
daarom is de verhouding van dit gezag dan ook wisselend. Zuiver is het
alleen daar verdeeld, waar èn de geloovigen èn de dienaren stipt bij
het Woord blijven en alleen krachtens dat Woord optreden. Maar
ontzinkt de gemeente aan het Woord, dan klimt over haar het god-
delijk gezag der dienaren, en evenzoo verlaten de dienaren het Woord,
dan klimt over hen het goddelijk gezag der gemeente. Tot ten leste
een vergadering der kerk, die het Woord geheel verlaat, alle gezag
kwijt is, en evenzoo dienaren die geheel buiten het Woord gaan geen
enkel recht op gezag meer pretendeeren kunnen. Het verschil tus-
schen het overheidsgezag en het kerkelij k gezag springt dus
in het oog. De burgerlijke overheid blijft haar gezag behouden ook
al gaat ze tegen God in, en deswege moest ook een Nero gehoor-
zaamd. Maar in de kerk niet alzoo. Daar wordt gehoorzamen zonde,
eere bieden schuld voor God, zoodra de persoon die beveelt en eere
vraagt, omgaat buiten het Woord.
Zij, die, vreemdelingen in de eerste beginselen van het kerkrecht,
ten deze van revolutie spreken, toonen derhalve slechts de verkeerd-
heid van hun eigen hart op het stuk van de gehoorzaamheid, die we
aan Christus, onzen Koning, schuldig zijn.
Revolutie is het gezag van den koning weerstaan. En dat gezag
nu weerstaat, niet hij, die den afvalligen ambtenaar bestraft, maar juist
omgekeerd elk geloovige, die den ontrouwen ambtenaar naar de oogen
ziet en eert.
§ 19. Welke stelsels van kerkregeering er beproefd zijn ?
Vijf stelsels van kerkregeering zijn achtereenvolgens voor de kerken
Christi in haar zichtbare gestalte uitgedacht, die we duidelijkheid-
halve onderscheiden zullen, als het Roomsche, het Luthersche,
het Gereformeerde, het I ndependentistische en het Col-
legiale.
Van het Roomsche stelsel zijn dit de vier eigenaardigheden: i^.
dat het ééne regeering voor heel de zichtbare kerk op aarde in het
leven roept, 2^ dat het de kerk deelt in de beide standen van de
geestelijkheid en de leeken, om voorts de leeken geheel buiten het
bestuur te sluiten, 3°. dat het in beginsel streng monarchaal is, en
4^. dat het de supprematie vestigt van de kerk over den staat. Het
Roomsche stelsel wil ééne regeering voor geheel de wereldkerk, maakt
zich daarom los van de nationale eigendommelijkheden, verdringt de
levende schakeering der volkstalen door ééne doodc taal, die voor allen
DE STELSELS VAN KERKREGEERING. 45
gelijk zal zijn,en boet daardoor het meest haar geestelijk karakter in, dat
het de organische eenheid der kerk i n C h r i s t u s niet vertrouwt en ze daar-
om door een uitwendigen band instrumenteel waarborgen wil. Hier-
mee hangt haar tweede kenmerk: „scheiding tusschen clerus en leeken-
element, om voorts den leek onmondig te verklaren", rechtstreeks saam.
Immers met het leekenelement drong vanzelf het nat i o n a 1 e verschil
weer in de kerkregeering; niet den leek, maar wel den clerus^an men
buiten het nationaal verband plaatsen; vooral door invoering van het
coelibaat. Aldus toch vormt deze geestelijkheid, losgewikkeld uit het na-
tionaal verband der maatschappij, een afzonderlijke orde, die uitsluitend
voor de kerk leeft, en juist daardoor een wereldkerk helpt in het leven roe-
pen. Dientengevolge moest de Roomsche kerk zich dan ook, in de d e rd e
plaats, streng monarchaal ontwikkelen. Wel zag men dit niet aanstonds in
en hebben Rome's pausen een hardnekkigen strijd te strijden gehad, eer
ze het republikeinsche denkbeeld van het souvereine concilie, uit alle
bisschoppen der wereld samengesteld, onderdrukt hadden, maar de
consequentie van het beginsel streed voor hen en was op hun zijde,
en niet de bisschoppelijke oppositie, maar wel terdege Hildebrand en
zijn pauselijke school hebben de diepe gedachte gegrepen, die het
Roomsche kerkstelsel bezielt. Om de eenheid der wereldkerk uit te
drukken is het c o n c i 1 i e s te 1 s e 1 onmachtig en alleen het p a u-
s e I ij k systeem bekwaam. In het concilie toch komen altoos weer de
nationale onderscheidingen te voorschijn, en alleen in den paus valt
alle nationaal verschil weg. En eindelijk, in het concilie is de band
aan Christus nooit te vinden, dien band vertoont alleen zijn stede-
houder op aarde. Vandaar dan ook, dat nog als vierde kenmerk
van dit stelsel is te wijzen op de suprematie die het Roomsche stel-
sel beoogt over den Staat. De kerk opvattende als gelijkluidend met
het Koninkrijk Gods en onder den paus als stedehouder Christi zelf-
standig georganiseerd, kan Rome geen macht boven zich dulden,
daar dit een macht van de nationale overheid zou zijn, die haar
eenheid brak, en evenmin in die overheid een geheel zelfstandige
macht naast zich toelaten, daar dit haar dwingen zou, zich terug te
trekken op zuiver geestelijk terrein. De theorie der twee zwaarden
is derhalve in 't minst geen eenzijdige overdrijving, maar slechts de
logische ontwikkeling van wat in de valsche idéé van één eenige
zichtbare kerk schuilt.
Geheel anders poogde de Luthers che kerk de vraag naar de
beste kerkregeering op te lossen. Haar stelsel is feitelijk hetzelfde
als dat hetwelk door de Remonstranten hier te lande, en op naam
van Erastus in Engeland gedreven is, en, na Thomasius' optreden
4^ DE STELSELS VAN KERKREGEERING.
meest bekend is onder den naam van het territoriaal systeem,
d. i. het stelsel dat de ééne wereldkerk splitst en indeelt in zoo vele
deelen en brokstukken als er vorstelijke territoriën zijn, met eigen
souvereiniteit. Dit stelsel staat lijnrecht tegen Romes stelsel over, in
zooverre het de eenheid der wereldkerk opzettelijk breekt en verstoort;
de nationale onderscheidingen den toon laat aangeven; en het niet
den Staat onder de Kerk, maar principieel de Kerk onder den Staat
stelt. De strijd thans nog altoos in Duitschland tusschen het Prui-
sische Hof en de curie van Rome gevoerd, geldt dan ook niets minder
dan de volstrekte tegenstelling tusschen dit Luthersche en het
Roomsche systeem.
Naar luid van dit Luthersche stelsel namelijk, heeft Christus het
gezag over zijn kerk in handen van den vorst des lands gelegd. De
koning, hertog of graaf is heer over de kerk, gelijk hij heer over
het land is. De kerk als kerk heeft geen eigen gezag ; alle gezag over
haar is den vorst des lands opgedragen. Want wel verschilde men
in de uitlegging van dit feit, door dien de één leerde, dat de vroegere
bisschoppelijke macht slechts op den vorst was overgegaan, en de
andere, stelhg meer consequent, staande hield, dat de vorst, krachtens
zijn eigen vorstelijke souvereiniteit, souverein ook over de kerk was,
maar feitelijk werd door beiden beleden, dat de vorst alleen autori-
teit over de landskerk bezat, naar den fatalen stelregel : c u i u s
regio e i u s r e 1 i g i o d. w. z. „wie heer is in het land zet den
godsdienst naar zijn hand". Het leekenelement kwam in dit Luther-
sche stelsel geenszins tot zijn recht. Niet twee, maar drie standen
onderscheiden de voorstanders van dit Luthersche systeem, t. w.
den regeeringsstand, den dominé'sstand en den leekenstaind. Van
deze drie berustte bij den regeeringsstand alle gezag, had de do-
miné'sstand aan te wijzen op wat manier dat gezag zou werken,
en bleef voor den leekenstand niets over dan, wat men in vollen
ernst noemde, het recht om te gehoorzamen en zich te onderwer-
pen. Consistoriaal werd daarom dit systeem ook genoemd, overmits
de vorsten ten einde niet onder de predikanten te geraken, enkele
dominé's in den vorm van een consistorie in hun hoofdstad onder
zich plaatsten, die dienst moesten doen om hun collega's in toom te
houden ; terwijl voorts de aanstelling van superintendenten en generaal-
inperintendenten strekte, om den teugel beter te doen werken.
Reeds hieruit blijkt, hoe het Erastiaansche of Remonstrantsche
stelsel, hoewel in de territoriale hoofdgedachte met het Luther-
sche stelsel samenvallende, toch in dit stelsel een gewichtige scha-
keering brengt. Erastus en onze Remonstranten leerden namelijk,
DE STELSELS VAN KERKREGEERING. 47
ten deele op Zwingli's voetspoor, dat er in de kerk van Christus op
aarde eigenlijk geen gezag is ; dat het gezag door de overheid
uitgeoefend, gelijk over heel den staat en heel de maatschappij, zoo
ook over de kerk ging, maar zonder als zoodanig een speciaal
kerkelijk karakter te dragen, en dat de predikanten dientengevolge
geen anderen last hadden dan om te vermanen en aan te raden,
maar zonder gebruik van de sleutelen des hemelrijks. Van daar het
verzet van de Remonstranten tegen een generale en hun pleidooi
voor een territoriale of provinciale synode. Vandaar hun verzet tegen
de invoering van de tucht, waartoe ze de kerk niet gerechtigd achtten.
En van daar eindelijk hun eisch, om in de kerk diverse leeringen te
dulden, hetgeen rechtstreeks uit het bloot vermanend en van alle
gezag verstoken karakter, door hen aan de bediening des Woords
toegekend, voortvloeit.
Men ziet hieruit tevens dat de kerkelijke ideeën van de dusgenaamde
irenischen en legitimisten in hoofdzaak het Luthersche stelsel volgen, en
wel in zijn Remontrantsche schakecring. De vorst des lands decreteerde
in 1816 de kerkorde. Voor heel het territoir moet de kerk één zijn.
De dominé'sstand moet den toon aangeven. Het leekenelement mag niet
meetellen. Provinciale besturen en classicale besturen treden in de
plaats der generaal-superintendenten en superintendenten. De Algemeene
Synodale Commissie vormt het Luthersche Consistorie. Alle optreden
der kerk moet bloot vermanend zijn. En eindelijk, allerlei schakeering
van belijdenis moet geduld, opdat het gezag der kerk in zake de
leer niet weer opwake.
Vanzelf brengt ons dit door de wet der tegenstelling op het derde
of Gereformeerde stelsel, gemeenlijk bekend onder den naam
van het Presbyteriale of Synodale systema. Hoofdkenmerken van dit
stelsel zijn: i». dat de inwendige eenheid der wereldkerk, die het
Luthersche systema in territoriën splitste, door de gereformeerden
nogmaals gedeeld wordt, zoodat de p 1 a a t s e 1 ij k e kerk uitgangs-
punt voor alle kerkregeering wordt; 2°. dat deze plaatselijke kerken
confoederati ef verbonden worden in classis en synodale landsker-
ken, en, zij het ook in zwakkere mate, tot wereldconciliën; 3". dat hier
voor het eerst het leekenelement krachtig te voorschijn treedt en
door de aanstelling van ouderlingen en diakenen alle clericalisme den
kop indrukt; en 4". dat het kerkelijk gezag, zonder zich het minste
recht over den Staat aan te matigen, zich volkomen zelfstandig
tegenover de landsoverheid poneert. Dit zijn de vier groote beginselen
van gereformeerd kerkrecht, die beslissen of men in deze zich op
gereformeerde, dan wel op Roomsche, Luthersche of Congregatio-
48 DE STELSELS VAN KERKREGEERING.
nalistische paden beweegt. Op den voorgrond als hoeksteen van
geheel het stelsel staat de theorie der plaatselijke kerk.
Hierin toch schuilt de godvruchtige belijdenis van het verborgen,
geestelijk karakter der ééne heilige algemeene kerk van Christus, die
overal zich openbaart, waar ook belijders saamwonen. Het Luthersche
denkbeeld van één groote landskerk, ingedeeld in vakken, die men ge-
meenten noemt, is hiermee in onverzoenlijken strijd. De gereformeerde
kerk heeft naar luid van Gods Woord tot cor ecclesiae niet de
genademiddelen, maar de verkiezing der uitverkorenen, en
het is dienovereenkomstig dat de kerk niet door de instelling van
eenigen dienst, maar door het optreden der geloovigen tot open-
baring komt. Opdat echter dit locale uitgangspunt aan de grootsche
heerlijke gedachte van de eenheid der kerk geen afbreuk doe, staat
hier als tweede kenmerk naast, dat deze locale kerken met
elkander in verband moeten treden, en onderling tucht en dus gezag
over elkander behooren uit te oefenen. Vandaar niet een classicaal
bestuur, maar de heerlijke inrichting der classis en synode,
gelijk te Dordt, liefst tot wereld-synode uit te breiden. Dit
confoederatieve gezag van classis en synode mag intusschen
nimmer het karakter der kerk als een kerk der geloovigen
krachtens de uitverkiezing vernietigen. Vandaar als derde ken-
merk het optreden van de presbyters of ouderlingen en van de
diakenen als vertegenwoordigers van de geloovigen, en alle supre-
matie van het clericalisme afsnijdend. Terwijl e i n d e 1 ij k in zake
de Overheid onze gereformeerde kerken steeds met alle beslistheid
de scheiding van wereldlijk en kerkelijk gezag in eere hielden. Dit
kwam in volstrekten zin uit in landen, waar de personen van den
magistraat Roomsch waren gebleven, gelijk in Frankrijk en Polen.
In die landen toch heeft de gereformeerde kerk zich, op Calvijns
advies, volkomen zelfstandig ontwikkeld, georganiseerd en geinstitueerd.
En dit wel zóó beslist en streng, dat een iegelijk die in onze dagen,
nu we thans ook in deze landen onder een niet- gereformeerde
overheid verkeeren, desniettemin de scheiding van kerk en staat
afslaat, als wederpartijder van de gereformeerde beginselen positie
neemt. Het feit toch, dat Calvijn en zijn volgelingen ook hier te
lande, in staten met gereformeerde overheid, wel terdege inmenging
toelieten, doet aan den gestrengen eisch en de juiste strekking van
het beginsel niet toe noch af. Slechts onderscheide men hierbij wel.
In de eerste plaats toch zijn b. v. te Genève de vertegenwoordigers
der collegiën van de burgerij niet als een overheid, gezag hebbende
in de kerk, opgetreden, maar als representanten van het leekenele-
DE STELSFXS VAN KERKREGEERING.
49
ment, ongeveer als thans de gemachtigden. In de tweede plaats
is niet aan de overheid zeker ius in sacra toegekend, krachtens
haar souverein recht, maar heeft men aan de overheidspersonen, als
uitnemende kerkleden, een gezag van kerkelijken oorsprong inge-
willigd. In de derde plaats heeft men, gelijk nog behoort, aan de
overheid de regeling overgelaten van de wijze waarop de kerk staats-
rechtelijk en burgerrechtelijk positie zou nemen. En in de vierde
plaats eindelijk heeft men aan de overheid, en zeer terecht, de ver-
plichting voorgehouden, om krachtens haar roeping als souverein
bij de gratie Gods, de eere Gods en Gods gerechtigheden in den
lande naar den dienst van de beide tafelen der wet te bevorderen.
Denkbeelden, waarin naar onze innige overtuiging nu nog de juiste
lijnen zijn aangegeven, waarlangs we ook nu ons slechts te bewegen
hebben, om tot een zuivere en gerechtige scheiding van kerk en
staat te geraken. Mits men, en dat worde nooit uit het oog verloren,
bij ontstentenis, gelijk thans ten onzent, van een gereformeerde over-
heid niet dit laatste, maar het door Calvijn voor Frankrijk en Polen
aangeprezen stelsel van absolute scheiding volge.
En was alzoo, na de totale mislukking van het Roomsche stelsel,
en de wreede teleurstelling waarop het Luthersche stelsel uitliep, ten
slotte door Calvijn het zuivere en beste en door Gods Woord gewilde
stelsel van kerkregeering dan toch ten slotte gevonden, en met name
door onze vaderen met kloeken moede en treflijken uitslag tegen de
velleïteiten van onze Erastiaansche Remonstranten verdedied zoo
laat zich reeds hieruit vermoeden, dat de beide stelsels die thans nog
ter bespreking overblijven, t. w. het Independente en Colle-
giale stelsel ons wel verre van zuiverder systemata, veeleer slechts
verbasteringen van het eenig goede stelsel brengen.
DelndependentenofCongregationalisten namelijk,
hier te lande oorspronkelijk Brownisten geheeten, bewegen zich
in het algemeen genomen, niet op de Roomsche, ook niet op de Lu-
thersche, maar zeer beslist op de gereformeerde lijn. In de meeste stukken
der leer staan ze dan ook zuiver. Cor ecclesiae is ook hun
de uitverkiezing, norma ecclesiae alleen het Woord van God,
bijna in gelijken zin als ons. In het stuk der kerkregeering daaren-
tegen wijken ze van de gereformeerde lijn af in deze navolgende
punten. Ten eerste ligt het uitgangspunt voor hun stelsel niet in
de p 1 a a t s e 1 ij k e kerk, maar in elke groep van geloovigen, die
zich kerkelijk organiseert. Zulk een groep heet congregatie.
Vandaar de naam van Congregationalisme. In Londen b. v. bestaan
op dit oogenblik honderden congregatie n, en deze beweren nu
4
50 DE STELSELS VAN KERKREGEERING.
elk voor zich de macht en de bevoegdheid van een kerke Christi te
hebben. Waar tegenover de gereformeerden steeds staande hielden
dat wel in grootere steden tal van kerspelen konden gevormd wor-
den, maar dat in elke stad of dorp slechts één e kerk en dus ook
slechts één raad der kerke kon bestaan, waarin de leerende en re-
geerende ouderlingen van alle kerspelen zitting hadden van rechts-
wege. Ten tweede oordeelden de Independenten dat niet slechts het
kerkelijk gezag in generalen zin, maar ook het besturend gezag
bij de geloovigen berustte, zoodat de gemeente in alle ding meê had
te oordeelen, en sterker nog, had te beslissen ; waar tegenover de
gereformeerden volhielden dat het besturend gezag over de kerk niet
bij de leden, maar wel terdege bij de presbyters berustte, een onder-
scheiding veelal opgehelderd door het duidelijke voorbeeld, dat wel
de levenskracht door heel ons lichaam verspreid is, maar dat ons
lichaam toch niet zien kan dan door het oog en niet gestuurd
kan worden dan door het hoofd. In de derde plaats hieven
de Independenten feitelijk het onderscheid op tus.^chen leerende
en regeerende ouderlingen en wilden dat elk ouderling leeraren zou,
en dus ook ouderling zou zijn levenslang; een theorie waartegenover
de gereformeerden aanvoerden dat de bediening des Woords een eigen
dienst is, die een eigen voorbereiding en een eigenaardige gave eischt, en
van den anderen kant dat invoering van een ouderlingschap ad v i t a m
kerk en gemeente te zeer vervreemdt. In de v ij f d e plaats waren ze
van meening, dat meerde!"e kerken wel conferentiën mochten
houden, maar dat de deputatie van meerdere kerken nooit classicaal
of synodaal gezag over de enkele kerken konden uitoefenen, ook niet
zoolang ze in kerkverband waren aaneengesloten; waartegenover de
gereformeerden het beginsel vasthielden, dat het gezag van Christus
over heel zijn kerk gaat en dus ook de tucht van meerdere kerken
noodzakelijk was om de enkele kerken te houden in de paden des
Woords. Terwijl de Independenten eindelijk, in de zesde plaats aan
de kerk alle recht betwistten, om door confessie, catechismus of li-
turgisch formulier de waarheid der Schrift tegen kettersche opvatting
te verdedigen. De Schrift, zoo meenden ze, moest éénig symbool
zijn. Een idealistische onware stelling, die onze gereformeerden door
de juiste opmerking bestreden, dat de Heilige Geest het Woord in de
gemeente aller eeuwen uitlegt en deze historische uitlegging kracht
en autoriteit behoort te hebben tegenover de vaak willekeurige uit-
legging van den enkelen pred i k er. Feitelijk is het Independentisme
alzoo een poging om de zichtbare gestalte der kerk tot een schaduw
te herleiden, zich schier geheel terug te trekken in haar geestelijk
DE STELSELS VAN KERKREGEERING. ^t
karakter als vergadering van uitverkorenen, en dientengevolge met
namen de rechtssfeer in de kerk van Christus terug te laten treden
achter de convenientie der geloovigen.
Zulk een stelsel, het spreekt van zelf, kan een tijdlang goed loopen,
zoolang het geestelijk leven in de geloovigen onder het kruis der ver-
volging in hoogen toon wordt gehouden, maar moet noodwendig ge-
heel buiten het kerkelijk erf voeren, zoodra dit geestelijk leven verslapt
en inzinkt; en gelijk dan ook een deel der kwakers zoo in Engeland
als in Amerika, nu reeds feitelijk in openbaar modernisme verliep, zoo
ontaardde ook het stelsel der IndepenJenten reeds in den loop der 1 8e eeuw
ongemerkt in het dusgenaamd Col legia al systeem, dat intusschen
niet van Engelschen, maar van Duitschen oorsprong is. Dit Collegi-
aal systeem is niets anders dan de toepassing op de kerk van
Christus van de denkbeelden der Fransche revolutie. De leer der
volkssouvereiniteit als bron van alle gezag ook in de kerk van Chris-
tus, ziedaar het hoofdkenmerk van het Collegiaal stelsel. De naam
beduidt : V e r e e n i g i n g en is ontleend aan de wet op de vereeni-
gingen die in het heidensche Rome bestond, en krachtens welke wet
de kerken een tijdlang als Collegia licita, d. i. als geoorloofde
vereenigingen, erkend zijn. Het souverein gezag van Christus wordt
hier dus losgelaten ; van geloovigen is geen sprake meer ; het Woord
houdt op autoriteit te hebben; en hetgeen alleen autoriteit heeft en
over kan dragen, is eenvoudig het enkele lid met de andere leden,
beslissende naar het stelsel van de helft plus één. Is die helft plus
één voor Jezus, welnu dan behoudt de kerk haar Christelijk ka-
rakter ; maar ook valt het anders uit, dan is diezelfde kerk allicht
morgen 't zij Joodsch of Mahomedaansch. Terwijl dus bij de indepen-
denten de leden ten minste nog „geloovigen" waren, zijn hier ten slotte
ook de geloovigen in eenvoudige leden zonder onderscheidend ka-
rakter omgezet, en is daarmee het specifiek Christelijk karakter ge-
heel prijsgegeven. Dit Collegiale systeem, naar welks model ook
de Hervormde kerken thans voor een goed deel georganiseerd zijn,
is puur revolutionair en laat evenals de Fransche revolutie allerlei
vorm van regiment toe. Met het Collegiaal systeem als basis kan ik
een Roomsche kerk formeeren, door de fictie dat de leden hun ge-
zag op den paus hebben overgedragen. Maar ook kan ik het Cae-
saropapisme der Luthersche en van onze Hervormde kerk er meê
bepleiten, want waarom zouden de leden niet kunnen geacht worden
rebus ipsis et factis hun recht overgedragen te hebben op den
koning. Raakt kniebuigen voor den koning weer in gebruik en wenscht
de leei aarsstand weer het clericalisme in te voeren, welnu, wat zou
^2 IN WELKE DEELEN HET GEZAG ZICH SPLITST.
beletten om ook dat ideaal met het Collegiaal systeem te bereiken?
Alsof de leden niet konden gefingeerd worden op oligarchische ker-
keraden, waarin de predikanten het één en het al zijn, hun oorspron-
kelijk recht te hebben overgebracht ! Dit Collegiaal systeem is een
echt cameleontisch stelsel ; ge kunt er elk stelsel meê goedpraten ;
alleen het fundament staat wrak en trekt van onder elk dier andere
stelsels het goddelijk fundament weg, om er het revolutionaire voor
in de plaats te schuiven. Want dit is zijn zonde, dat het de autori-
teit Gods in zijnen Christus nooit anders in zijn kerk gedoogt dan
rustende op de autoriteit van den vrijen wil des menschen.
§ 20. In welke deelen het gezag, dat in de kerk van
Christus wordt uitgeoefend, zich splitst.
Wie zegt dat er in de kerk gezag bestaat, geeft daarmee te
kennen, dat de kerk niet slechts aanraadt, vermaant en poogt te
overtuigen, maar ook macht ontving om te binden; gemeenlijk
aangeduid door het symbool van de sleutelen des hemel-
r ij k s : „En ik zal u geven de sleutelen des hemelrijks, en zoo wat
gij binden zult op de aarde, zal in den hemel gebonden zijn, en zoo
wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden
zijn." Dit plechtige woord des Heeren mag niet verzwakt. Er
vloeit uit voort, dat een kerk haar adelbrief verliest, als ze niet
langer aan het belijden van haar belijdenis de zaligheid durft ver-
binden, en dat omgekeerd een kind Gods zijn kerk derft die hij
hebben moest, indien hij op het woord zijner kerk niet meer vaste-
lijk, als vertolkende den wil des Heeren, afgaat en vertrouwt. En
goed is dus alleen die kerkstaat, waarin de kerkregeerders, wetende,
tolken van 's Heeren Woord te zijn, met macht de waarheid op de
conscientiën leggen en recht spreken ; en anderzijds de kerkleden
om 's Heeren wil voor het gezag der kerkregeerders buigen als
voor de autoriteit door Koning Jezus over hen gesteld. En dat wel,
niet door inschikking, om des vredes wil, bloot in het uitwendige,
maar als gebonden in de ziel, op perykel van zaligheid.
In dezen hoogen, ernstigen zin het gezag der kerk nemende, her-
innere men zich bovendien wel, dat zulk gezag niet geboren wordt
uit toestemming, doordien de kerkleden ten deele afstand doen van
hun vrijheid, maar dat dit gezag opgelegd is door Christus en zijn
oorsprong heeft in de souvereiniteit Gods. Doordien we tot een
kerk toetreden, ontstaat niet eerst de verplichting tot eerbiediging
van dit gezag, maar we treden tot een kerk toe, omdat we gevoelen
IN WELKE DEELEN HET GEZAG ZICH SPLITST. 53
aan dat gezag te moeten onderworpen zijn. En cvcnzoo bij kerkstich-
ting scheppen de stichters van een kerk dat gezag niet, maar geven
aan dat gezag slechts zijn organen om te werken. GeHjk een moeder
door een kindeke te baren geen lucht of hcht schept, maar slechts
een wezen baart, voorzien van organen, om die lucht in te ademen
en dat licht op te vangen, zoo ook ontstaat er door nieuwe kerk-
stichting geen nieuw gezag, maar treedt slechts een organisme te
meer in het leven, dat voorzien is met organen, er op ingericht
om het vooruit reeds bestaande gezag te laten werken.
Deze autoriteit nu, die in den strengen zin van gezag dient
gehandhaafd, wordt uitgeoefend door Jezus Christus, die koning van
heel zijn kerk, en, dus ook koning van elke plaatselijke kerk, koning
ook b. V. van de kerk te Amsterdam is. Deze koning oefent dit
gezag uit deels rechtstreeks, deels middellijk. Rechtstreeks, ten eerste,
doordien hij aan zijn kerken de genademiddelen van Woord en
Sacrament verschaft; ten tweede doordien hij in de leden dier kerken
met zijn Heiligen Geest werkt; en ten derde doordien hij door voor-
zienig bestuur het lot dier kerken en van haar leden beschikt. Maar
ook middellijk oefent deze koning dat gezag door menschen,
en alleen dit middellijk gezag komt hier ter bane.
Dit m i d d e 1 1 ij k gezag nu oefent deze koning uit op tweeërlei
wijze, t. w. óf door heel de kerk óf door hen die in haar midden
met het ambt bekleed zijn. Dit gaat zóó toe, dat de koning zijn
gezag feitelijk geheel aan de kerk als kerk schenkt, maar dat hij
haar tevens in het ambt voorziet met organen, waaraan ze voor de
werking en uitoefening er van gebonden is. Gelijk nu het oor op-
houdt te hoeren en het oog ophoudt te zien, als de persoon wiens
dat oor en dat oog is, zijn bewustheid verliest, zoo kunnen ook die
organen van het ambt geen geestelijke functie meer doen, zoodra
de kerk zelve verstijft of inslaapt. En omgekeerd, gelijk een wakker
en levend persoon noch zien noch hooren kan, indien oog en oor hem
verminkt zijn of ontnomen, zoo ook kan de kerk het haar geschonken
gezag niet richtig laten functionneeren, tenzij de organen van het ambt
aan haar ontwikkeld zijn. De juiste richtige verhouding worde dus
stipt in het oog gehouden. Alle gezag is in Jezus; wordt door hem
aan de kerk in haar geheel gegeven; maar is voor haar richtige
functie gebonden aan de ambtelijke organen. De kerk schept deze
ambtelijke organen niet, maar ontvangt ze, gelijk ook het lichaam
het oor niet maakt, maar door God met oog en oor versierd en
verrijkt werd. En om juist te gaan dient dus onderscheidenlijk bezien
welk deel van het gezag de kerk zelve, zonder het orgaan van het
54 IN WELKE DEELEN HET GEZAG ZICH SPLITST.
ambt, uitoefent en welk ander deel van het gezag gebonden is aan
het organisch ambtelijk leven. Naast de bijzondere functiën van oog,
oor, neus, mond, hersenen, enz. zijn er in het menschelijk lichaam
ook algemeene functiën, van warmteontwikkeling, gewaarwording,
enz. ; en zoo nu ook liggen in de kerk van Christus naast elkander
de algemeene werkingen van heel het lichaam der kerk, en de
b ij zondere werkingen door haar onderscheidene organen.
Beide deze algemeene en bijzondere gezagsoefeningen strekken zich
nu uit over drieërlei terrein, t. w. over dat der genademiddelen, over
de orde der kerk, en over de rechtspraak.
Gezag oefent de kerk op het terrein der genademiddelen,
vooreerst ordinairlijk doordien ze macht ontving om Woord en
Sacrament uit te deelen en er de conscientiën aan te binden. Dit is
de bediening der sleutelen in de predicatie en door particulier ver-
maan, waarvan het Sacrament als zegel van het Woord niet mag
afgescheiden. Maar ook ten andere extraordinairlijk door te
bestrijden hetgeen die genademiddelen tegenstaat, en dat wel door
de dwaling te veroordeelen en tegenover haar de waarheid te belijden.
Zonder dwaling zou er geen belijdenis wezen. Maar nu er dwaling
bestond, bestaat en tot het einde toe bestaan zal, is b e 1 ij d e n i s
van het wezen der kerk onafscheidelijk.
Evenzoo oefent de kerk gezag over de orde die er in haar
midden bestaan zal, en dat op tweeërlei wijze, t. w, ten eerste
door het opstellen van een kerkorde en het maken van nadere
ordonnantiën, en ten andere door de artikelen dezer kerkorde en
deze nadere ordonnantiën of maatregelen van orde uit te voeren.
En eindelijk oefent de kerk gezag over de rechtspraak;
vooreerst door wie in belijdenis of leven misgaat, rechterlijk te
vermanen, te straffen en desnoods onder den ban te leggen; en ten
andere door den boetvaardige te herstellen in eere en weer op
te nemen in den kring, waar het volle genot der genademiddelen
gesmaakt wordt.
Van deze drieërlei macht dient nu eerst beschouwd het algemeen gezag,
dat aan heel de kerk toekomt; daarna de bijzondere werking van
dit gezag, die gebonden is aan de ambtelijke organen.
Aan de kerk in haar geheel nu komt toe: vooreerst wat aangaat
de genademiddelen, de plicht en het recht om te getuigen,
te belijden, te bidden en particulier te vermanen, alsook de vrijheid
der profetie. In zake de ordre der kerke staat aan de ge-
loovigen het recht om een kerk te stichten, zoo die er niet is,
of ook, indien de kerk, die er was, wegviel ; en voorts in een reeds
IN WELKE DEELEN HET GEZAG ZICH SPLITST. 55
bestaande kerk het recht om mede te oordeelen over de aanneming
van attestatiën en het toelaten tot het heihg Avondmaal ; om de per-
sonen aan te wijzen voor het ambt ; om geschillen naar de classis en
synode te brengen; bij de kerkelijke vergaderingen als toehoorders
tegenwoordig te zijn ; het afvaardigen van deputatcn naar andere ker-
ken ; voogden der kerk mede aan te stellen, en toezicht te houden op
het beheer van haar goed. En eindelijk, d. i. ten derde, in zake de
rechtspraak bezitten de geloovigen het recht, om in particuliere
geschillen de eerste graden van tucht te oefenen; zich aan onge-
schikte medeleden en ambtsdragers te onttrekken ; om mede te oor-
deelen in zake van afsnijding en wederopneming; om tegen on^-od-
delijke kerkelijke toestanden te protesteeren en remedie te eischen;
om, baat dit niet, over te gaan tot het organiseeren van eigen ker-
keraden, als wanneer de kerk doleerende wordt ; en om eindelijk, in-
dien de kerk geheel verloren blijkt te zijn, aan die schijnkerk of valsche
kerk een afscheidsbrief te zenden en de ware kerk elders te openbaren.
Daarentegen is de kerk aan de ambtelijke organen gebon-
den voor het bijzondere gezag, waarin de kerkelijke regeeringe tot
uiting komt. Diensvolgens komt aan de dragers van het ambt het
recht toe, allereerst in zake de genademiddelen, om in de ver-
gaderingen der gemeente het Woord met autoriteit te bedienen, de
smeekingen en gebeden op te dragen en de Sacramenten uit te reiken,
en om evenzoo in de kerkelijke samenkomsten over de belijdenis der
kerk te beslissen. Ten tweede in zake de ordre der kerk, dat zij
den gang van zaken regelen en maatregelen van orde vaststellen ;
dat zij den gang der dingen overeenkomstig die regeling leiden en
het beslotene uitvoeren; dat zij in de samenkomsten der gemeente
of van haar gemachtigden het moderamen vormen ; dat ze de kerk
vertegenwoordigen bij andere kerken of in samenkomsten van classis
en synode ; dat ze in lagere of hoogere samenkomsten de voorko-
mende zaken onderzoeken en dienaangaande besluiten ; en voorts dat
ze aan nieuw verkoren personen, die daartoe aangewezen zijn, het
ambt verkenen en hen daarin bevestigen. En eindelijk wat ten derde
de rechtspraak betreft, komt hun het recht toe, om voor zich
te citeeren en te ondervragen ; om met gezag te vermanen en te
berispen; om in vereeniging met de gemeente te straffen, af te snijden
en weer op te nemen ; om bij het indringen van wolven in de ge-
meente, de geloovigen tegen hen te beschermen ; desnoods de ge-
loovigen als doleerende kerk apart te vergaderen; en, baat ook dit
niet, ze elders in nieuwe kerkstichting te verzamelen.
56 KERK EN OVERHEID.
§ 21. Hoe dit gezag der kerken zich met het gezag der
overheid verdraagt.
Het gezag der kerke en het gezag van de overheid zijn in oorsprong,
wezen, aard en strekking geheel onderscheiden. In oorsprong,
want het overheidsgezag vloeit rechtstreeks uit de souvereiniteit van
den Drieëenigen God, terwijl het kerkelijk gezag uit den Middelaar
als Hoofd zijner kerk voortkomt. Evenzoo in wezen, want het
overheidsgezag raakt het uitwendige leven, naar lichaam^ recht en
bezit, terwijl het kerkelijk gezag op den inwendigen mensch betrekking
heeft, naar zijn geestelijk bestaan. Ook in aard, want het overheids-
gezag is een gezag van heerschappij dat dwingt met geweld, terwijl
het gezag der kerk nooit anders dan een ambtelijk of bedienend
gezag is, zoo tegenover Christus als tegenover de geloovigen. En
eindelijk in strekking, daar het overheidsgezag doelt op de
instandhouding van de gerechtigheid en de eere Gods in dit leven,
terwijl het kerkelijk gezag de verheerlijking Gods in het toebrengen
van de uitverkorenen tot hun hemelsche gelukzaligheid beoogt.
Hieruit volgt rechtstreeks tweeërlei, en wel i<*. dat alle kerkelijke
personen als burgers van den Staat aan het heerschappijoefenend gezag
van de overheid onderworpen zijn, onverschillig of de persoon van
den magistraat een belijder dan wel een bestrijder van de waarheid
is. En 20. dat de overheid als overheid in de kerk in geen enkel
opzicht of onder wat naam ook, ooit eenig kerkelijk gezag kan uit-
oefenen. De verplichting die op de overheid rust, om in den Burger-
staat de eere Gods te handhaven, is niet een kerkelijke, maar
een politieke verplichting, die blijft bestaan, ook al viel de kerk weg,
en die in het afgetrokkene zoowel voor een Willem van Oranje als voor een
Filips, voor een Nero als een Constantijn geldt. Wie, onder wat titel ook,
bij de gratie Gods regeert, is gehouden de eere van dien God in geheel
zijn regiment te bedoelen. Ook zijn de grenzen, aan deze verplichting
gesteld, t. w. dat ze haar doel niet moet voorbij streven noch ook
de conscientiën drukken mag, geen compromis tusschen Staat en
kerk, maar grenzen door God zelf in het verleenen van de souvereiniteit
gesteld, overmits deze niet over den inwendigen, maar uitsluitend
over den uitwendigen mensch aan de magistraat geschonken is.
Zoomin dus de kerk ooit eenig burgerlijk gezag mag
uitoefenen, zoomin mag de burgerlijke overheid zich ooit
eenig k e r k e 1 i j k gezag aanmatigen. Beider sfeer is volstrekt on-
derscheiden. Wel is er een gemengd gebied, waarop beide machten
elkaar ontmoeten, omdat het lid der kerk tevens burger van den Staat
KERK EN OVERHEID, 57
is, en kan er alzoo conflict ontstaan, doordien de kerk zich aanmatigt
wat des keizers is of ook de keizer voor zich afeischt en neemt wat
der kerke is. Hieruit volgt intusschen geenszins dat beider sfeer niet
streng onderscheiden zou zijn, maar alleen dat het over en weer niet
altijd gelukt, dit onderscheid scherp te zien. En beslisser in zulke
geschillen is er dan helaas niet, en de strijd, die aldus ontbrandt, kan
niet opgelost, dan door verzoening en vergelijk.
Dit versta men evenwel niet alzoo, alsof in de verplichting van de
politieke overheid niet ook de verplichting zou opgesloten liggen, om
de ware kerk te beschermen. Evenals elk souverein bij de gratie Gods
geroepen is al wat waar en goddelijk is te handhaven, zoo ook moet
de overheid de hand houden aan de ware kerke. Die plicht blijft op
haar rusten, ook al kiest ze voor de valsche kerk, ja, ook al treedt ze
als vervolgster van de ware kerke Gods op. De vraag hoe ze zich
het best van deze verplichting kwijt, is een quaestie van toepassing,
die vroeger opgelost werd in den weg van veelzijdige bemoeiing,
maar thans, op grond van de droeve uitkomsten, waartoe deze veel-
bemoeiing leidde, beantwoord dient in den zin van schier algeheele
onthouding. De ware kerk Gods tiert nooit weliger, dan waar ze ge-
legenheid ontvangt om zich vrij, uit haar geestelijke kracht op te
bouwen. Bovendien zal de kwijting van dezen plicht van zelf een ander
karakter aannemen naar gelang in eenig land schier alle, of de meeste
of maar een deel der inwoners, dan wel slechts enkele tot de ware
kerk behooren. En niet minder zal de kwijting van dezen plicht een
andere worden, naar gelang de overheid zelve de waarheid is toege-
daan en publiek belijdt, dan wel ze óf onverschillig liggen laat óf
wel publiek verwerpt. Want wel brengt dit alles geen wezenlijke ver-
andering in de verplichting der overheid om de ware kerk te be-
schermen, maar toch brengt het een aanmerkelijk verschil in de uitvoering.
Een verschil nog daardoor verbreed, dat de belijdende overheidsper-
sonen in de kerk als kerkleden vanzelven een invloedrijke positie
bekleeden, en, om de majesteit Gods waarmee ze bekleed zijn, te
hooger worden geacht. Toch moet de kerk, ook al is de magistraat
n i e t-belijdend, er op aanhouden, dat haar publiekrechtelijke positie
worde erkend. Zij mag er geen vrede meê nemen, om op voet van gelijk-
heid met andere vereenigingen te worden gesteld, alsof het gezag in
haar midden slechts vennootschappelijk van aard ware. Ze is in den Staat
door God Almachtig besteld om het eeuwige Koninkrijk der heerlijk-
heid voor te bereiden, en is er als zoodanig jure divino, d, i.
door Goddelijke institutie. En elke overheid, die aan deze aldus op-
tredende kerk in haar staatsrecht niet de eere geeft, die aan de kerk
58 KERK EN OVERHEID.
van Koning Jezus toekomt, schiet in plichtsbetrachting te kort en
begaat zonde.
Onderscheiden hiervan moet intusschen de invloed van vertegen-
woordigende lichamen worden beschouwd, die geen overheid zijn. In
Genève en elders b.v. waren de burgers vertegenwoordigd in burger-
lijke raden, en overmits nu dezelfde burgers ook kerkleden waren,
liet men eenvoudigheidshalve deze burgerlijke raden dubbelen dienst
doen, eenerzijds om de burgerlijke belangen te behartigen op politiek,
en anderzijds om de geestelijke belangen te behartigen op kerkelijk
terrein ; een ineenvloeiing als men wil van kiescollegie en gemeente-
raad, gelijk nu nog op dorpen denkbaar zou zijn, waar schier alle
inwoners eenzelfde belijdenis der waarheid toegedaan, niet zelden geheel
hetzelfde stel personen kiezen, eerst onder den naam van gemach-
tigden om de kerk, en daarna als raadsleden om de burgerij
te vertegenwoordigen.
Met geldelijke middelen, als voedsterheeren, de kerke Gods te onder-
steunen, ligt zeer zeker op den weg der overheidspersonen, indien dit
geschieden kan zonder de conscientiën te krenken en indien het wer-
kelijk den welstand der kerk bevordert. Blijkt daarentegen op de
proef, dat de overheid door dien geldelijken steun veeleer de valsche
elementen in de kerke Gods staande houdt en stevigt, en voorts de
conscientiën der burgers te na komt, dan laat ze beter ook deze gelde-
lijke ondersteuning varen ; altoos onder kwijting door kapitaalvorming
van wat ze rechtens onder wat titel ook verschuldigd is.
Zitting in synodale, classicale of presbyteriale vergaderingen kan
de overheid, als kerkelijke macht, nooit hebben. Waar de overheid in
kerkelijke vergaderingen verschijnt, behoort ze nooit tot het lichaam
der vergadering, maar staat er buiten, en mag hare bemoeiing niet
verder uitstrekken, dan om toe te zien, dat geen politieke quaestiën
behandeld of iemands rechten verkort worden ; en voorts om het pu-
bliekrechtelijke karakter der kerk door haar verschijning te eeren.
En wat ten leste de approbatie van kerkelijke benoemingen
betreft, zoo kan deze nooit bestaan in een deelhebben aan de benoe-
ming of in het verleenen van zekere investituur. De benoeming toch
van een kerkelijk persoon is geheel kerkelijk van aard en geen mil-
ligram kerkelijk gezag kan ooit door de overheid aan een kerkelijk
ambtsdrager geschonken worden. Maar wel kan die approbatie strek-
ken, bij tractementsbctaling van overheidswege om op die betaling
orde te stellen ; en voorts om bij vreemdelingen door de landsover-
heid, en over personen die vari buiten stad of dorp naar die stad of
dat dorp geroepen worden, door de stedelijke overheid te doen be-
WAT GELDEN MOET VAN DE DIENAREN DES WOORDS. 59
slissen, of zij deze personen op publiekrechtelijk terrein als ambts-
dragers der kerk wil erkennen.
De heerlijke rechten van beroep of collatie of agreatie daarentegen
die onder den naam van patronaatsrecht, florcenstelsel, enz. zoo droeve
heugenis achterlieten, zijn als ten eenemale in strijd met het zuiver
kerkelijk beginsel te veroordeelen. Want ook al wendt men voor
dat de gemeente dan geacht wordt deze macht tot beroeping ver-
vreemd en aan derden te hebben overgedragen, zoo dient altoos ge-
antwoord, dat deze overdracht daarom niet geldig mag heeten over-
mits het kerkelijk gezag van beroeping nu eenmaal onvervreemd-
baar is uit zijn aard.
En wat ten slotte „de uitroeiing van alle afgoderij en valschen
godsdienst betreft, om het rijk des Antichrists ten gronde te werpen
en het koninkrijk van Christus te voorderen," zoo moet ook hier
het b e g 1 n s e 1 zeer zeker vastgehouden, maar bij de t o e p a s s i n g
van het beginsel scherp en streng onderscheiden. Ongetwijfeld rust de
verplichting op de magistraat om de eere Gods te bevorderen niet
het minst daardoor, dat de magistraat de afgoderij weere. Maar
geenszins volgt hieruit, dat elk middel ten deze geoorloofd of doel-
treffend ,s te achten. Had de historie geleerd, dat gewelddadige
uitroeiing van afgoderij en ketterij metterdaad vrucht^droeg en de
eere Gods hoog hield, zeer zeker zou die uitroeiing als dan geboden kunnen
zijn. Nu daarentegen de aard der menschen zoodanig is, dat geweld tegen
zedelijke dwaling niets vermag, en de natuur der afgoderij en ketterij
maakt, dat ze door tegenstand eer geprikkeld wordt tot nieuwe
krachtsontplooiing, en bovendien de overheid, blijkens het getuigenis
der geschiedenis, bijkans altoos misgetast heeft, door voor ketterij
aan te zien wat waarheid was en wat waarheid was afgoderij te
doemen, zoo ,s hiermee overtuigend bewezen, dat voor geweld-
d a d 1 g e u 1 1 r o e i i n g van de ketterij de ketterij zelve onvatbaar des
menschen aard ongeschikt, en de overheid tegelijk onmachtig en
onbekwaam is. Reden waarom de oractijk der oude kerk ten deze
moet afgekeurd, en de overheid vermaand, dat ze de ketterij langs
geen anderen weg poge te weren, dan door de ware kerk vrij te
aten en alzoo te bekwamen tot voller ontplooiing van haar geeste-
lijke kracht.
§ 22. Wat gelden moet van de Dienaren des Woords.
Onder de ambtsdragers der kerk bekleeden de Dienaren des
Woords de eerste plaats. Dezen voorrang ontleenen zij niet aan
60 WAT, GELDEN MOET VAN DE DIENAREN DES WOORDS.
eenige waardigheid hunner personen, noch ook aan eenigen hoogeren
graad, die aan hun ambt boven het ambt van ouderhng of diaken
zou toekomen, maar uitsluitend aan de waardij van het Woord Gods,
dat ze bedienen ; en elke pretentie op eere of waardeering, die op
iets anders dan op de waardij van het Woord gegrond zou zijn,
moet als zelfzucht en hoogheid des harten, én om huns persoons
wil én ter wille van hun dienst met beslistheid tegengestaan. Zoo
ver zelfs is de waardigheid van den Dienaar des Woords afhankelijk
van de waardij waarin hij zelf Gods Woord houdt, dat zijn ambtelijk
gezag, ook al draagt hij den titel nog, verbleekt en verdwijnt, naar
dezelfde mate waarin de macht van het Woord over zijn persoon
en prediking afneemt. De gereformeerde kerk kent geen Roomsch
ambt, dat ex opere operato door priesterlijken invloed werken
zou. Een Dienaar des Woords is voor den gereformeerde een ge-
woon mensch, wiens adem in zijn neusgaten is, en dies even weinig
als andere menschen te achten, daar God alleen groot is en een
schepsel nooit groot zijn kan. En zelfs door het ambt waarmee hij
bekleed is, wierd de waardij van zijn persoon als persoon niet in het
allerminste verhoogd. Met of zonder ambt is en blijft hij dezelfde zwakke,
brooze mensch en afgedoolde zondaar, die alleen door Gods genade
staan kan^ Een burgemeester in zijn qualiteit is met zekere majesteit
Gods bekleed, onverschillig hoe hij zijn ambt bediene, maar bij den
predikant wordt al de waardij van zijn optreden uitsluitend beheerscht
door de waarheid van het Woord dat hij predikt. Voor zooverre
door zijn dienst dat Woord er komt, spreekt hij met 's Konings
macht en hanteert hij de sleutelen des Hemelrijks. Maar ook waar
door hem dat Woord verlaten of verminkt wordt, verminkt hij zijn
eigen dienstwerk en laat varen de heerlijkheid van zijn ambt.
Roeping nu van deze Dienaren des Woords is, om de kudde des
Heeren met dat Woord te weiden. Te weiden op tweeërlei wijs, t.
w. door leer en leven. Door leer in de vergaderingen der gemeente,
in de onderwijzing der jeugd en aan de huizen der geloovigen. En
door leven, in zijn eigen huis, onder zijne medeburgers, en met name
onder de heiligen. Hij heeft de kudde des Heeren te weiden in de ver-
gadering der geloovigen, door het Woord aldaar uit te leggen en toe
te passen. Het Woord van God heeft zijn strekking tot elke gemeente,
in eiken tijd, en in eiken tijd tot elk persoon; en de verborgenheid
der prediking schuilt nu juist hierin, dat aan het Woord van God door
consciencieuse uitlegging en fijn onderscheidende toepassing die door
den Geest gewilde strekking worde gegeven. Elk mottopreeken moet
derhalve als zonde in het heilige afgekeurd. Men heeft niet de kudde
WAT GFXDEN MOET VAN DE DIENAREN DES WOORDS. 6l
te weiden met eigen ideeën, waar men een tekst voor plaatst; neen,
maar het Woord gelijk het daar ligt te prediken door het te ontvou-
wen en werkzaam op de harten te maken. Wie niet onvoorwaardelijk
de onfeilbaarheid der Heilige Schriftuur belijdt, kan om die reden niet
tot den Dienst des Woords worden toegelaten. Immers deze onfeilbaar-
heid te bestrijden en nochtans met een „daar staat geschreven" voor de
gemeente op te treden, is den schijn aannemen van iets te belijden,
wat men ontkent. Dus onzedelijk.
Voor dezen Dienst behoort de persoon die er in dienen zal, te worden
opgeleid, zoo door oefening in godzaligheden als door oefening in
studiën. Een geleerd maar ongodzalig man is op den kansel machte-
loos en stoot af. Maar ook eeii godzalig maar onnoozel man is in de
bediening misplaatst. Studie met godzaligheid gepaard, is dus de on-
afwijsbare voorwaarde, mits bij die onderscheidene studiën de studie,
ik zeg niet over, neen, maar van en in Gods Woord steeds onver-
biddelijk op den voorgrond sta.
Ontbreekt er gelegenheid voor zulk een opleiding, dan dient de
kerk haar in het leven te roepen. Bestaat die, dan kan de kerk
volstaan met na volbrachte studie de candidaten te examineeren.
Het recht tot deze examinatie van proponenten berust bij den
kerkeraad, omdat de kerkeraad beroept. Overmits echter naburige
kerken hierin een gelijk belang hebben, en vele dorpskerken buiten
staat zijn, om in studiën te examineeren, doet men beter, door vele
kerken saam in de classis zulk een examen te laten afnemen. Zulk
een examen dient én over de studiën én over de godzaligheid te
gaan. Niet om wat het laatste punt betreft den staat van zulk een
persoon voor God te beoordeelen, maar om zeer scherp acht te geven
op zijn belijdenis en wandel. Op zijn belijdenis door te onderzoeken
of hij in allen deele rechtzinnig is, en op zijn wandel door te onder-
vragen die hem kennen. Bovendien behoort er keuring te geschieden
van de gave tot mededeeling door Koning Jezus aan zulk een
persoon verleend of onthouden, opdat men naarstiglijk onderzoeke,
of hij de gave der predicatie, der gebeden, der onderwijzing en der
vertroosting werkelijk bezit.
Aldus van kerkswege behoorlijk geëxamineerde personen komen
alsnu tot hun ambt door de roeping der kerken en door
inzetting in hunne bediening. De kerken hebben heur Dienaren des
Woords te roepen. Niet door hoofdelijke stemming; ook niet
in kiescolleges gekozen door ieder die maar wil; maar zoo
dat de geloovigen hun wenschen kenbaar maken aan den kerkeraad
door het formeeren van een voordracht; dat daarna de kerkeraad
02 HOE HET OUDERLINGSCHAP IN DE KERK BEHOORT TE SÏAAN.
uit die voordracht de keuze doe; den gekozene roepe; en na zijn
overkomst hem in het ambt inzette, hetzij door andere dienaren des
Woords, hetzij door regeerende ouderlingen. Staat men gehjk het
hoort, in correspondentie met andere kerken, dan behoort bovendien de
classis zulk een beroep goed te keuren, daar de dienaren des Woords ook
in naburige kerken optreden, en de kerken onderling te waken heb-
ben voor de degelijkheid en de waarheid van elkanders kerkelijk leven.
Daar Dienaren des Woords zich geheel aan den dienst der kerk
wijden, moeten ze ook van de kerk leven. Over de wijze waarop de
kerk deze middelen ontvangen moet, zij hier alleen herinnerd dat
de oudste gereformeerde kerken onder het kruis deze middelen
vonden én door hoofdelijken omslag én door vrijwillige giften;
maar hoe ook ontvangen, de kerken als zoodanig hebben ze aan heur
Dienaren uit te keeren: en dat volstrekt niet als aalmoes, maar als
vereering der liefde nog meer dan als ree h t. De zorge
hiervoor behoort gelijk thans onze inrichting is, bij kerkvoogden,
maar kan ook gevoegd worden bij het Diaconaat, alsdan opgevat,
niet als beperkt tot armverzorging, maar als algemeene dienst der tafelen.
Alle Dienaren des Woords zijn in rang volïcomen gelijk. De
Dienaar van het kleinste dorp is in rang geheel de evenknie van
den Dienaar des Woords in hof- of hoofdstad. Bisschoppelijke hoog-
heden kent de gereformeerde kerk niet. Ze verfoeit die en keurt ze
als ongeestelijk insluipsel en onbetamelijke heerschappijvoering af.
Eindelijk, overmits niet alleen de zielen der geloovigen, maar ook
de kerken, als lichamen, moeten geregeerd door het Woord Gods,
zoo zijn de Dienaren des Woords tegelijk ook regeerders der kerken
evengoed als de regeerende ouderlingen, en staat aan hen, om de
waardigheid des Woords, in alle vergadering van kerkelijke her-
komst zelfs de praesidiale leiding.
§ 23. Hoe het Ouderlingschap in de kerk behoort te staan.
Ouderlingen, in engeren zin, zijn in graad van ambt gelijk aan de
Dienaren des Woords, die in de Heilige Schrift met denzelfden naam
van Ouderlingen en Opzieners bestempeld worden. De
onderscheiding, die de Dienaren des Woords als 1 e e r e n d e
van de gewone Ouderlingen, als regeerende Ouderlingen
onderscheidt, is dan ook niet volkomen juist. Ook de gewone
Ouderling toch leert. Slechts hier ligt het verschil in, dat aan
den Dienaar des Woords de publieke uitlegging en toepassing
van het Woord in de vergadering der gemeente toekomt, terwijl
WAT VAN DE DOCTOREN ZIJ TE HOUDEN. 63
de Ouderling in cngeren zin slechts p r i v a t e 1 ij k leert door ver-
mannig aan de huizen en het Woord te belijden heeft door zijn
leven. Bij ontstentenis van den Dienaar des Woords kan ook wel
de Ouderling de vergaderde menigte stichten, maar dit is waarne-
mmg van eens anders ambt, niet uitoefening van eigen ambt.
Daarentegen staan in het kerkelijk regiment en bij de oefening der
tucht de Ouderlingen geheel als evenknieën naast de Dienaren des
Woords. In den dienst des Woords zijnze slechts een hulpe, een aanvulling
van de Dienaren, maar in de zaken van regiment en tucht niei alzoo
Dan toch vormen ze met de Dienaren één gezelschap, hebben gelijke
bevoegdheid en moeten volgens Vraag 85 van onzen Catechismus
beschouwd als „mannen daarover van de gemeente gezet", ook
gelijk ons formulier van bevestiging zich uitdrukt, opdat ' daar-
door geweerd worde alle tyrannie en heerschappij.'^ Zelfs komen
ze in zake kerkelijk regiment soms schijnbaar boven een Dienaar
des Woords te staan, in zooverre namelijk wie toezicht op iemand
heeft te houden staat boven den persoon over wien dat toezicht gaat
en aan de regeerende Ouderlingen, om dit woord nogmaals te be-
zigen, zeer bepaaldelijk is opgedragen „toezicht te nemen op de
leennge en den wandel van de Dienaren des Woords.
Ze moeten, gelijk Vraag 85 van onzen Catechismus zegt, door de ge-
meente verkozen worden, doch in het ambt ingezet door hun mede-
dienaren, 't zij de Dienaren des Woords, 't zij regeerende Ouderlingen.
Voor de wijze van verkiezing geldt hetgeen in de vorige § over de
verkiezing van de Dienaren des Woords is gezegd. ^^
Ze kunnen dienen, desnoods voor hun leven, maar beter vooreen
bepaald aantal jaren, opdat ook anderer gaven der kerke ten beste
komen, en alle oligarchie uit de kerke Gods worde geweerd.
Indien aan één of meerdere Ouderlingen zoodanige dienst in de
gemeente wordt opgedragen, dat hij zijn eigen beroep verzaken moet
behoort ook aan de zoodanigen levensonderhoud voor hun personen
en gezinnen verstrekt te worden, op geheel dezelfde wijze en onder
geheel dezelfde bedingen als boven voor de Dienaren des Woords is
aangeduid. Het doel thans nagestreefd door de aanstelling van c^ods-
dienstonderwijzers, en dusgenaamde Evangelisten, kon op zulk een
wijze veel juister, beter en ordelijker worden bereikt.
§ 24. Wat van de Doctoren zij te houden.
De vraag of er naast het ambt van predikant, ouderling en diaken
nog een vierde ambt, dat van Doctor of leeraar, in de kerke
64 Wat van de doctoren zij te houden.
Gods bestaat, is niet uit te maken door verwijzing naar Ef. 4: i.
Daar toch staat wel onderscheidenlijk, dat de Heere er sommigen
gezet heeft tot apostelen en sommigen tot evangelisten, maar dan
volgt er: sommigen tot herders en leeraars. Stond er som-
migen tot herders en sommigen tot leeraars, zoo ware de zaak be-
slist. Thans niet. Onze Belijdenis in Art. 30 en 31 kent dan ook
slechts drie ambten, en wel wordt in de Kerkorde van Dordt, Art.
2, van vier diensten gesproken, maar vooreerst moet de kerkorde
naar de belijdenis, nooit de belijdenis naar de kerkorde uitgelegd,
en ten andere is de kerk ook na 1619 niet overgegaan tot het
scheppen van een kerkelijk Doctorenambt. Op grond hiervan dient
erkend, dat het Doctorenambt dusver nog in staat van wording
verkeerde, en eerst allengs door verdere ontwikkeling van den kerke-
lijken toestand tot zijn recht zal kunnen komen. Bij die verdere
ontwikkeling zal dan als regel dienen te gelden : l **. dat het kerke-
lijk Doctorenambt geheel onderscheiden worde van de universiteits-
titels aan gepromoveerde personen verleend; 2^. dat het kerkelijk
Doctorschap nooit een bloote titel, maar steeds een ambt zij, ten
doel hebbende om de aanstaande dienaren des Woords op te leiden,
wetenschappelijk de waarheid uiteen te zetten, en de waarheid, die
de kerk belijdt, tegen ketterij te verdedigen; en wel deze drie saam,
of één dezer drie; 3". dat zulke Doctoren aan de kerkelijke seminariën
geplaatst worden, liefst tegelijk met opdracht van een deel van den
dienst des Woords; 4**. dat zulke kerkelijke Doctoren zitting ont-
vangen in den kerkeraad hunner plaats, en adviseerende stem erlangen
op classis en synode; 5 o. dat ze voor het Doctoraat niet verkiesbaar
worden gesteld dan na behoorlijke examinatie van studiën en god-
zaligheid; en 6". dat deze kerkelijke Doctoren voor hun ambt aan-
gewezen worden door de kerk, en in hun ambt ingezet hetzij door
den kerkeraad, indien ze plaatselijk beroepen zijn, 'tzij indien ze voor
een kerkelijke kweekschool zijn aangesteld, door de classis of synode
die deze kweekschool heeft gesticht.
Hoogleeraren in de godgeleerdheid aan universiteiten, d. i. niet
aan kerkelijke kweekscholen, maar aan zelfstandige niet-kerkelijke
wetenschappelijke stichtingen, kunnen door den kerkeraad hunner
woonplaats tevens tot kerkelijke Doctoren benoemd worden, maar
zijn het niet als zoodanig. Raadzaamst is voor zulke uni-
versiteiten, dat ze voor de benoeming heurer hoogleeraren in de
theologie de medewerking der kerk inroepen, op zulk een voet, dat
aan deze hoogleeraren het kerkelijk ambt worde gegeven en aan de
kerk het toezicht over hen die dit ambt bekleeden.
WAT DE r)lAKENP:N IN DF. KEKKE CIIRISTl TE DOEN HEBBEN. 65
§ 25. Wat de Diakenen in de kerke Christi te doen
hebben.
Het ambt van Diakenen is reeds ten deele in de oude Chris-
telijke kerk, daarna geheellijk in de Roomsche kerk bedorven, en
tijdens de Reformatie slechts gedeeltelijk in eerc hersteld. Slechts
g e d e e 1 1 e 1 ij k, doordien de Luthersche kerk het wegliet ; maar
gedeeltelijk ook, doordien het zelfs in de gereformeerde kerk nooit
tot genoegzame ontwikkeling kwam. Een Diaken bekleedt een ambt,
een koninklijk door Christus hem opgedragen ambt, evengoed als
de Dienaar des Woords en de Ouderling. Te zeggen dat Diakenen
in het stoffelijke arbeiden en dus lager dan de predikanten en de
ouderlingen staan, die in het geestelijke arbeiden, is een valsche
scheiding, die wegvalt, zoodra het ambt van Diaken slechts in zijn
hoogere beteekenis wo'rdt genomen. Het Diaconaat is het ambt der
Christelijke liefde, en gelijk de Heere Christus tijdens zijn
omwandeling op aarde tweeërlei Goddelijk werk deed, namelijk ten
eerste het Evangelie prediken om de zonde te stuiten, en ten andere
de ellende van kranken en hongerigen lenigen, om de gevolgen der
zonde te breken, zoo moest ook in Christus' kerk het Diaconaat naast het
Fresbyteriaat staan, om naast de bediening van het Goddelijk Woord
te openbaren de bediening der Goddelijke barmhartigheid. Het
Diaconaat mag dus volstrekt niet opgaan in collecteeren en bedeelen
van behoeftige personen, maar dient zich allengs te ontwikkelen als
het heerlijk orgaan der kerk voor de Christelijke philanthropie. De
zorge voor weezen en weduwen, voor ouden van dagen en kranken,
voor blinden en idioten, voor krankzinnigen en ongeneeslijke kranken,
ja zelfs voor gevangenen, ook voor doorreizende vreemdelingen, enz.
ligt op der Diakenen weg. En terwijl zij op deze wijs de ellendigcn
des Heeren hebben te helpen, te steunen en te troosten, niet alleen
door geld en goed, maar ook door geestelijke vertroosting, hebben
ze tevens de gemeente geestelijk te bewerken door haar te
leeren geven. Geven van geld is voor den zelfzuchtigen en hcb-
zuchtigen mensch een geestelijke daad, waartoe alleen genade be-
kwaamt, maar die ook genade brengt, en de Diakenen schieten te
kort in plichtsbetrachting jegens de gemeente, indien ze haar dit
geven niet leeren. Wel verre dus van het Diaconaat als een bloot
stoffelijk ambt te minachten, heeft men het veeleer als een hoog
geestelijk ambt te eeren, ook al wordt het zelfs heden ten dage nog
bijna in geen enkele kerk naar dien eiscli bediend.
Diaconessen bekleeden geen ambt, maar zijn als helpsters der Diakenen
5
66 WAT DE DIAKENEN IN DE KERKE CHRISTI TE DOEN HEBBEN.
te beschouwen, doch als zoodanig dan ook in elke kerk te eeren,
overmits de liefde Christi over ellendigen niet tot haar recht kan
komen, tenzij ook de vrouwelijke teederheid haar instrument zij.
De dragers van dit ambt moeten evenals de predikanten en ouder-
lingen verkozen worden door de gemeente, maar beroepen en inge-
zet door hun mededienaren, op gelijke wijze als bij de Dienaren des
Woords en de Ouderlingen gezegd is. De vereischten voor hun ambt
zijn ten eerste geestelijk, maar zoodra aan de onmisbare vereischten
van rechtzinnigheid en godzaligheid voldaan is, ook die van zekere
positie in het burgerlijke, opdat door finantieel beheer hun ziele niet
in gevaar kome en het vertrouwen ongeschokt sta.
Of ze overeenkomstig Hand. 6 : 7 bevestigd moeten worden met
handoplegging, moge onzeker zijn, stellig blijkt uit de handoplegging
door de Apostelen aan de eerste Diakenen, dat hun ambt in waar-
digheid bij de overige ambten in niets mag worden achtergesteld.
Indien dan ook bij de breedere ontwikkeling van het kerkelijk
Diaconaat onderscheidene personen hieraan geheel hunne kracht zul-
len moeten wijden, zou er niets tegen zijn, om zoodanige Diakenen
ook evenals de predikanten van levensonderhoud voor hunne personen
en gezinnen te voorzien ; mits de gelden hiervoor niet genomen wor-
den uit de aalmoezen, maar gekweten worden door de kerk.
Over de vraag of diakenen deel hebben aan de regeering der kerk
is lang en veel gestreden. Gewoonte der gereformeerden ten onzent
was, dat in ruim duizend van de circa elfhonderd gemeenten de Di-
akenen aan de regeering wel deel namen, t. w. in alle plattelands-
gemeenten en zeer kleine steden, en dat daarentegen in een goede
honderd de Diakenen een afzonderlijk college vormden en slechts
voor de beroeping van ambtsdragers en stoffelijke aangelegenheden
meê in den raad der kerke stemden. Vandaar de schijnbare strijd
tusschen de Belijdenis, die in Art. 30 de Dienaren, Ouderlingen en
Diakenen in éénen kerkeraad vereenigt, en ons Formulier van beves-
tiging, dat het college van Diakenen van het gezelschap der Dienaren
en Ouderlingen onderscheidt. En toch is het geenszins twijfelachtig
in welken zin dit geschil dient opgelost. Uit het stellige feit toch, dat
onze gereformeerde kerken, na de eerste troebelen, geen Diaken op
de classis of op de synode hebben toegelaten, blijkt dat het eigen-
lijke kerkelijke regiment hun door onze kerken niet is toegekend. Wel
behooren ze dus zitting te hebben in den plenairen raad, waar heel
het ambt saam komt en de gemeente vertegenwoordigt, maar indien
ze op de dorpen aan de regeering deel hebben, is dit om het klein
getal der ouderlingen, wier tekort ze aanvullen. Daarentegen gaan wc
HOEDANIG HET AMBT ALLER GELOOVIGEN IN DE KEKKE CHRISTI ZIJ. 0/
niet mede met hen, die de Diakenen ook aan de beroeping slechts
laten deelnemen, als eerzame i^ e m e e n t e 1 e d e n. Dit kan niet.
Ambt is ambt. En ook Diakenen zitten nu eenmaal in den raad
der kerke als a m b t e I ij k e personen.
Een andere vraag, die we slechts aanstippen, zou daarentegen zijn,
of gelijk de classis en synode vergaderingen zijn van meerdere
kerken, om de zaken te behartigen die aller regiment aangaan, zoo
ook Diakenen van onderscheidene kerken niet van lieverlee op ge-
lijke wijs zullen moeten saamkomen om de zaken te behartigen die
vele ellendigen aangaan. Voor de inrichting van de weesverzorging
op kleinere dorpen, voor de verzorging van kranken, idioten, krank-
zinnigen, blinden, vreemdelingen, enz. schijnt zulk een saamwerking
in een Classicale Diaconie al meer onmisbaar.
§ 26. Hoedanig het ambt aller geloovigen in de kerke
Christi zij.
In Art. 28 belijdt onze Confessie o. m. dat er ook is een ambt
aller geloovigen, daarmee helder en nauwkeurig weergevende, wat
H. Schrift bedoelt, als ze het volk des Heeren siert met de ecre-
titels van koningen en priesters. Want wel komt deze eere
aan allen toe, maar zonder daarom het karakter van een ambt te
verliezen. Wat ge krachtens uw ambt doet, doet ge niet uit uw
persoon, maar ten gevolge van een op uw persoon gelegde waar-
digheid ; terwijl omgekeerd, hetgeen ik buiten ambt verricht, door
mij verricht wordt als uitvloeisel van mijn persoonlijk welbehagen,
zonder dat van een opgedragen macht sprake komt. In de Vcreenigde
Staten van Amerika bestaat evengoed als in Frankrijk algemeen
stemrecht op burgerlijk terrein, maar tusschen beide landen bestaat dit
alles afdoend verschil, dat de Fransche kiezer zegt: „Ik stem omdat
dit mijn recht als mensch is, een recht dat ik bezit, en waar
ik niemand voor heb te danken;" terwijl de Amerikaan, die zijn
constitutie verstaat, zal zeggen : „Ik stem niet, krachtens mijn
recht als mensch, maar bij de gratie Gods, omdat God mij dit
ambt verleend heeft." Geheel hetzelfde verschil nu bestaat ten deze
tusschen de denkbeelden der geestdrijvers en die der gereformeerden.
Beiden erkennen dat er macht in de kerk bij de geloovigen be-
rust, maar terwijl de geestdrijvcr uitroept: ,,Ik, ik als persoonlijk
geloovigc, heb in Jezus' kerk te beslissen," betuigt de gereformeerde:
„Als geloovige heb ik niets dan den plicht om eeuwig mijn God
68 HOEDANIG HET AMBT ALLER GELOOVIGEN IN DE KERKE CHRISTI ZIJ.
voor zijn genade te danken, en eerst doordien koning Jezus m ij
een ambt heeft opgelegd, bezit ik alsnu in die kerk een ver-
antwoordelijke macht.
Dit ambt der geloovigen bestaat allereerst hierin, dat, waar de
regeerende ambten wegvallen, het ambt der geloovigen er voor in
de plaats trede. In een kerk op een eenzaam eiland, waar pestziekte
opeenmaal alle ambtelijke personen ten grave sleepte, zouden de geloo-
vigen zelven krachtens hun ambt in de plaats van deze ambtelijke
personen hebben op te treden, en wel door onverwijld het ambtelijk
werk te verrichten bij manier van waarneming, en voorts door nieuwe
ambtsdragers te verkiezen. Het eene ambt schuift, bij wegvalling,
zijn taak altoos op het naastkomend ambt over. Valt de Dienaar
des Woords weg, dan komt de regeerende Ouderling in zijn plaats ;
valt de Ouderling weg, dan neemt de Diaken zijn taak op; en valt
ook de Diaken weg, dan treedt het ambt aller geloovigen er voor
in plaats. Een regel, die, gelijk we zien zullen, dus ook doorgaat,
waar de ambtsdragers niet door sterven of heengaan w e g-, maar
door ongeloof en ontrouw afvallen, of door verzuim en hoogmoed
te kort schieten ; een helaas, maar al te breed veld, waarop als aan-
klacht tegen ambtsdragers en ouders, thans de Zondagschool en zoo
menige andere (op zich zelf, onnatuurlijke en dus ongeoorloofde) in-
richting staat, maar die als correctief onmisbaar bleken en dankbaar
zijn te waardeeren. Toch is deze ambtelijke waarneming van anderer
taak slechts een uitvloeisel van de meer algemeene taak, die in het
ambt aller geloovigen besloten is, t. w. de plicht, om gestadig en
rusteloos in zake van belijdenis, kerkregimcnt en eeredienst de be-
slissingen en daden der andere ambtsdragers te controleeren. Nooit
mag een geloovige zich bij iets neerleggen, omdat de dienaren der
kerk het zóó uitwezen. Dat is Roomsch, niet gereformeerd. In een
gereformeerde kerk moet elk geloovige zijn geestelijk oordeel heb-
ben en dat oordeel laten werken; niet uit betweterij of hedilzucht,
maar uit geestelijke gehoorzaamheid ; en dus nooit op grond van zijn
opinie, maar uitsluitend naar het geestelijk verstand van den Woorde
Gods. Aldus moet al hetgeen in de kerk beleden, beslist of bediend
wordt steeds zijn gestadigen steun vinden in de geestelijk verlichte
conscientie der geloovigen. Fin ontstaan er nu tusschen deze verlichte
conscientiën der geloovigen en de beslissing of handeling der Opzie-
ners strijd, dan is het ambt aller geloovigen, zich hierover een oor-
deel te vormen, dit oordeel met eerbiediging van het regeerambt eerst
geheimelijk mede te deelen, dan als beklag in te brengen, en einde-
lijk desnoods als publiek getuigenis algemeen te maken. Een zeer
HOE HET STAAT MET DER KERKEN GOEDEKEN. 69
ernstige taak, waaruit tevens deze andere ambtelijke verplichting voort-
vloeit, om, blijkt elke poging, om het kerkelijk regiment bij de
waarheid te houden, vruchteloos, zich af te scheiden van alzulke Op-
zieners, die alsdan blijken niet meer van de kerk te zijn, en zich te
voegen tot de ware kerk, of ook zelf die kerk op nieuw te openbaren.
Doch ook in gewone tijden is er in dit ambt der geloovigen nog
een ander, zeer actief en positief moment. Niet slechts toch is het
ambt aller geloovigen, om, gelijk we zooeven reeds aanstipten, een
te kort in kennis bij de jeugd door de Zondagsscholen en andere in-
richtingen aan te vullen; maar sluit dit ook de phcht in, om het Evan-
gelie te verkondigen, waar dit niet geschiedt of slechts in schijn
plaats heeft zoodra God de Heere er gave toe verleent. Mits, en hier
hangt alles aan, mits men het doe ambtelijk, krachtens zijn ambt, en niet
in geestdrijverschen zin, omdat men er lust toe gevoelt of waant er
drijving des Geestes toe te hebben.
De oude Gereformeerde kerken dreven dit, op het voetspoor der
eerste gemeente, zelfs zoo verre, dat ze oorspronkelijk geregelde dus-
genaamde profetieën instelden, d. w. z. saamkomsten der gemeente,
waarin gewone geloovigen, onder leiding van den kerkeraad, de ge-
meente poogden te stichten uit den Woorde Gods, opdat alzoo alle
gave, door J(;zus in zijn kerk gelegd, ten nutte der kerk mocht worden
aangewend. Nog van Comrie is het onlangs uitgekomen, dat ook
hij dezen dienst in het Woord krachtens het ambt der geloovigen
aanmoedigde. Waarmee dan tevens samenhangt, dat men voor mannen
van ,,extraordinairische gaven," die kennelijk door den Heere daartoe be-
kwaamd waren, ook zonder universitaire opleiding, den toegang tot het
ambt van Dienaar des Woords ontsloot.
§ 27. Hoe het staat met der kerken goederen.
Eigendom of bezit van goed is voor het wezen eener kerk niet on-
misbaar. Zelfs zonder vast kerkgebouw kan een kerke Gods in de open
lucht, in een schuur of pakhuis saamkomen zonder dat het wezen der kerk
daardoor verkort wordt. Bij uitbreiding en in rustiger tijden daaren-
tegen is, althans in ons klimaat, het bezitten van een of meer kerk-
gebouwen onmisbaar; en onmisbaar ook eenige localiteit voor
kleinere samenkomsten van ambtsdragers of gemeenteleden. Behalve
deze gebouwen bezit een kerk meestal ook een vast kapitaal aan
roerend of onroerend goed, waarvan de inkomsten door erflaters of
schenkers bestemd zijn voor het onderhoud der gebouwen, den eere-
dienst of de bezoldiging der kerkedienaren. En zijn de inkomsten
70 HOE HEÏ SÏAAT MET DER KERKEN GOEDEREN.
uit deze vaste bezittingen niet voldoende, om te zorgen voor localiteit en
dienstpersoneel, den eeredienst in stand te houden en de ambtsdragers be-
hoorlijk te bezoldigen, dan behoort de kerk bovendien nog door inzame-
ling van vrije giften of door hoofdelijken omslag dit tekort aan te vujlen.
Het beheer over deze goederen en inkomsten staat aan de
kerk zelve. Het is haar goed, het zijn haar gelden, die ten
haren bate besteed moeten worden en waarvoor z ij verantwoor-
delijk is. De wijze waarop zij dit beheer voeren kan, is velerlei.
Oudtijds liet zij dit veelszins over aan de gereformeerde overheid.
Nu die wegviel stelde zij eigen voogden en beheerders aan, en deed
ze dit deels rechtstreeks, deels door den kerkeraad. Naar beginsel
dienen de navolgende regelen hierbij als leiddraad te strekken, i".
In zeer kleine kerken kan dit beheer overgegeven worden aan de
Diakenen, als belast met den algemeenen dienst der tafelen, d. i. van
alle geld, en niet alleen van het geld der armen. 2^. In gewone en
grootere gemeenten is dit noch doenlijk noch raadzaam. Niet doen-
lijk, daar de diakenen, bij hun gebrekkige organisatie, reeds hun eigen
taak voor twee derden onafgedaan moeten laten. En evenmin raad-
zaam, omdat het geestelijk karakter van het Diaconaat er schade bij
lijdt. 3". Men doet beter met in het beheer niet door den kerkeraad
te laten voorzien, daar deze als ambtelijk collegie een eigen roeping
heeft en de kerkvoogdij niet ambtelijk, slechts zaak is van commissie.
En 4". Het veihgst gaat men derhalve, indien men door alle leden der
kerk, onder de leiding van den kerkeraad, een afzonderlijk collegie van
kerkvoogden benoemt, en vc orts, eenige kerkleden naast hen committeert,
om de rekening en verantwoording van kerkvoogden op te nemen.
Hoofdelijke omslag steunt niet op het beginsel der liefde, maar
op verplichting naar rechten. Zulk een aanslag mag dientengevolge
nooit gebezigd, om aalmoezen te vervangen en in den nood der
armen te voorzien ; maar mag zeer wel aangewend, om saam de
kosten te vergoeden, die men saam als kerk maakt. Een kerk die
een gebouw gebruikt, dienstpersoneel houdt, een orgel laat bespelen
en zich verbindt een predikant te bezoldigen, doet telken jare geza-
menlijke uitgaven, maakt gezamenlijke kosten, en gaat alzoo een
jaarlijksche schuld aan. Al nu wat uitgave voor eigen gebruik,
kosten voor eigen genieting en schuld voor eigen uitgave is, valt
nooit onder de rubriek van aalmoes, maar is en blijft t r i b u t u m,
d. i. wat men in rechten verschuldigd is. Dit nu kan men of
vrijwillig bijeenbrengen, of gaat dat niet, dan moet men de kosten
onder elkaar verrekenen en verdeden. Maar ook al brengt men
deze gelden vriiwillig bijeen, dan zijn het nog nooit aalmoezen, maar
DOOR WELKE VERGADERING DE KERK BESTUURD WORDT. 7I
blijven het altoos betalingen voor genoten of te genieten waarde.
Wie zich dan ook inbeeldde, dat bij den ommegang in onze kerken
de collecte voor de kerk en voor de armen op één lijn stond, zou
zich een goed werk toeschrijven dat hem niet toekwam. Zelfs wie
meer in de kerkcollecte geeft dan hij pondpondsgewij/x schuldig
zou zijn, reikt daarom nog volstrekt geen aalmoes aan zijn kerk,
maar betaalt, behalve zijn eigen verschuldigd aandeel, nog een ander
deel in de schuld van min willige betalers.
Voor goeden kerkdienst zal men in gewone kerken en tijden omstreeks
vijf Gulden per hoofd of vijf en twintig Gulden per gezin en per jaar
hebben te betalen ; een som die alzoo, naar den regel dat kerkelijke
betaling zich schikt naar het vermogen, terwijl de genieting
voor allen g e 1 ij k is, voor de onvermogenden op nul daalt, maar
voor de gewone burgers dan ook op dertig a veertig en voor de
meervermogenden tot honderd en meer per gezin klimmen moet.
§ 28. Door welke vergadering de kerk bestuurd wordt.
Het bestuur over de kerken wordt uitgeoefend door de kerkeraden,
die in wijderen zin zijn saamgesteld uit de predikanten, ouderlingen
en diakenen, in engeren zin, voor zooveel de hanteering van den
tweeden sleutel des Hemelrijks aangaat, uit de predikanten en ouder-
lingen alleen, terwijl evenzoo de diakenen op hun beurt een afzon-
derlijk collegie vormen voor de bediening der tafelen. Dat in
kleinere kerken ook de diakenen aan het bestuur in engeren
zin deel nemen, is een toegeven aan de noodzakelijkheid, maar vloeit
niet voort uit het beginsel. In alle zaken daarentegen, waarin noch
uitsluitend van de handteering der sleutelen, noch uitsluitend van de
bediening der tafelen gehandeld wordt, maar die de algemeene
belangen der kerk raken, staat de beslissing uit beginsel bij den
vollen raad der kerke, waarin diakenen zoowel als predikanten en
ouderlingen zitting hebben. Belangen van algemeenen aard zijn de
beroeping van predikanten, de benoeming van ouderlingen en diakenen,
de representatie der kerke bij de overheid, de zorge voor de kerke-
lijke goederen, enz. In den breeden kerkeraad zoowel als in den
kerkeraad voor de hanteering der sleutelen zitten de predikanten
voor, maar staan overigens de ouderlingen en diakenen in macht hun
volkomen gelijk. Deze kerkeraad behoort zelf de voorkomende
zaken naar goede ordre af te doen, en mag nooit anderen committeeren
dan ter uitvoering van een bepaalden last; behoort de leden der kerk
die zulks wenschen voor zich te ontvangen ; en blijft het best met
72 VAN DE TOEBEDIENING DER GENADEMIDDELEN.
de kerk in levend contact door aan de geloovigen gelegenheid te
bieden, als toehoorders de vergaderingen bij te wonen ; natuurlijk
behoudens het recht, om in besloten kring te vergaderen, zoo dikwijls
de geaardheid der voorkomende zaken zulks eischt.
De Dienaren des Woords kunnen saam wel een bijeenkomst of
krans vormen voor de bespreking van hun werkzaamheden, en evenzoo
de regeerende ouderlingen een eigen krans organiseeren om de ver-
deeling van hun arbeid te bespreken, maar macht, recht of bevoegd-
heid heeft zulk een dusgenaamd ministerie of presbyterie in het
allerminste niet, en de ééne zoomin als de andere krans was van
oudsher in onze gereformeerde kerken bekend. Wel de Diakenen
hebben een onderscheiden dienst en vormen deswege een afzonderlijk
college. Maar leerende en regeerende ouderlingen zijn lieden van een
zelfde categorie, verbonden door de bediening van de sleutelen des
Hemelrijks, en kunnen dus ook naar luid ons Bevestigingsformulier,
geen ander collegie of gezelschap vormen, dat macht en wettelijke
bevoegdheid zal bezitten, dan den gewonen kerkeraad, waarin ze
saam met gelijke stem en geheel gelijke bevoegdheid optreden.
§ 29. Van de toebediening der genademiddelen.
De genademiddelen der kerke zijn de schatten die in Christus voor
de uitverkorenen zijn weggelegd, en die ons voorgehouden worden
in het Woord en bezegeld door de Sacramenten. Woord en Sacra-
ment worden daarom terecht de beide genademiddelen der kerk ge-
noemd. Deze genademiddelen nu worden toebediend door den één en
genomen door den ander. Vandaar dat het Sacrament gebonden is
aan den presbyterialen dienst, overmits niemand een sacrament nemen
kan, tenzij er een toebediening zij. Anders staat het daarentegen met
het Woord. Dit kan ook zonder toediening genomen en genoten
worden, zij het ook op minder rijke wijze. Het genademiddel van het
Woord is derhalve alleen voor zijn uitlegging en toepassing aan het
ambt gebonden, en wel met dien verstande, dat het ambt der
g e 1 o o V i g e n dit genademiddel toediene aan een iegelijk, die
vermaan wil hooren, het p r i e s t e r a m bt van den vader in zijn
huis het toediene in alle huisgezin, en het ambt van den Dienaar
des Woords het publiekelijk toediene aan de geheele gemeente.
Deze toediening van het Woord draagt tweeërlei karakter, naar gelang
er melk moet toegediend of vaste spijze. Het toedienen der melk is
de toediening van het Woord door de catechisatie, het toedienen van
de vaste spijze is de toediening van dit genademiddel door uitlegging
VAN DE TOEBEDIENING DEK GENADEMIDDELEN. 73
en toepassing van het Woord. Met het uitreiken van deze melk is
ambtehjk belast, de Dienaar des Woords voor publieke en private
catechisatiën; de regeerende ouderling voor private onderrichting; de
vader, of ook de moeder, in elk huisgezin; en elk geloovige bij zoo-
danige kinderen, bij wie noch de ouders of de verwanten noch de
kerk kwijting van plicht betoont. Het toedienen der vaste spijze daar-
entegen geschiedt ambtelijk alleen in het huisgezin door den vader
als priester, en in het midden der gemeente door den Dienaar des
Woords, beide malen als hanteering van den eersten sleutel des He-
melrijks ; niet als dusgenaamde Evangelieverkondiging, maar als een
spreken in den Naam des Heeren met macht ; kan slechts bij wijze
van waarneming op regeerende ouderlingen overgaan ; en geschiedt
slechts subsidiair in de dusgenaamde profetieën, of bij ontstentenis
van ambtsdragers door gewone kerkleden. Voorts echter rust op de
Dienaren des Woords niet minder de verplichting om dit genade-
middel aan de huizen der kerkleden om te dragen ; bij huisbezoek
vóór elk Avondmaal aan allen ; bij krankheid of droefenisse aan de
bedrukten, en bij naderend doodsgevaar aan de stervenden. Alleen
het geloof is machtig tot behoudenisse, en om het geloof te wekken
en levendig te houden is er geen ander genademiddel dan het Woord.
Het Sacrament bezegelt het Woord en sterkt daardoor het geloof,
zoowel aan de kerk in haar geheel als bij den enkele die het geloot
deelachtig werd. Gelijk nu elk zegel , om zegel te zijn, een publiek
karakter moet dragen, zoo is het ook met den dienst der Sacramenten.
Ze moeten overeenkomstig haar natuur publiek bediend worden, en
zijn deswege aan den publieken dienst der kerk als zoodanig verbon-
den. Ze worden uit dien hoofde door de kerk aan de kerk toegediend,
onder de leiding van den kerkeraad en onder de aanwending van den
dienst der herderen. Alleen in de kerk, onder de leiding van den kerke-
raad, door de herderen toebediend, zijn de Sacramenten sacramenteele
zegels. Zegels op het Woord zijnde, mogen ze dan ook van den dienst
des Woords niet worden afgescheiden, en wcn'den het best na geëindigde
predicatie toegediend. Dus nooit aparte Doop- of Avondmaalbcurtcn.
Op de toediening van beide genademiddelen, zoowel op die van het
Woord als op die van het Sacrament, heeft elk lid der kerk recht,
maar ook het aannemen en gebruiken ervan is v(jor beiden plicht.
Vandaar geldt als regel niet bejaarden-, maar kinderdoop; en mag
niemand van den Doop geweerd, die op eenige wijze als lid der kerk
is aan te merken. Het Woord en het sacrament des Avondmaals
zouden evenzeer reeds aan de kleinste kinderen toekomen, bijaldien
deze er vatbaar voor waren. Nu daarentegen de natuur dit onmogelijk
74 VAN DE OEFENING DER KERKELIJKE TUCHT.
maakt, verkrijgt het kind eerst dan recht op het Woord als het h o o re n,
en eerst dan recht op het H. Avondmaal als het b e 1 ij d e n kan
Wie geen lid der kerk is, of ook van elders komt uit kerken, die
niet erkend zijn , mag men niet tot de Sacramenten toelaten , gelijk
evenzoo van de Sacramenten moet uitgesloten, al wie door dwaling
of boosheid onder tucht geraakt.
Maar evenzeer is omgekeerd elk kerklid tot het gebruik van het
Sacrament verplicht. Een ieder is verplicht zijn kind te laten doopen,
en evenzoo staat een ieder geloovige onder de verplichting, om zoo
dikwijls het H. Avondmaal wordt uitgereikt, zich bij die uitreiking
te laten vinden. Niet alsof aan het Sacrament zijn zaligheid hing.
Geen goed Christen die dit niet beter weet. Maar ook geen goed
Christen, die, overmits God vrijmachtig is, hem ook zonder Sacrament
zalig te maken, aan den Heere God zijn ontferming met verachting
van zijn heilig Sacrament vergeldt.
§ 30. Van de oefening der kerkelijke tucht.
De toediening der genademiddelen moet heilig gehouden en de
gemeente Gods met geestelijke politie geregeerd. Tot dit tweeërlei
doel strekt de oefening der Christelijke tucht, die aan het ambtelijk
gezag gebonden is. Deze tucht wordt daarom geoefend i". door elk
en een ieder geloovige in den weg van vermaan, zoo hij den broeder
ziet afdolen; 2^. door elk en een ieder geloovige in de lagere trappen,
bij persoonlijke beleediging; y. door alle geloovigen saam bij het ban-
nen of weder opnemen van wie zich misdroeg, door in te stemmen met
de beslissing van den kcrkeraad, of zich tegen die beslissing te verzetten,
en voorts 4**. en ten principaalste door den kerkeraad over de gemeen-
teleden en door de classes over dolende kerken.
Deze tucht is niet een broedelijk vermaan der liefde, maar een
zedelijk strafrecht dat met gezag namens Koning Jezus wordt uitge-
oefend. Dit strafrecht richt niet den staat des harten noch de be-
doeling. De intimis non iudicat ecclesia i). Het is
evenmin i n q u i s i t o r i a a 1 en zoekt dus niet de overtreding op,
die binnenshuis geschiedt. Maar ze is uitsluitend gericht op publieke
overtreding, d. i. die óf publiek begaan is, óf, in het verborgene
begaan, bekend wierd. Deze tucht gaat over belijdenis en wandel,
en dat zonder aanzien des persoons, zoowel over Dienaren des
Woords en overheidspersonen, als over den vergeten burger.
i) De kerk onthoudt zich van oordeel over de verborgene dingen.
VAN DEN EEREDIENST. 75
Zij volgt een geregelde procedure, die behoorlijken waarborg be-
hoort op te leveren tegen veroordeeling van onschuldigen ; schrijdt
langs vaste trappen voort tot eindelijke afsnijding van de gemeente ;
maar keert steeds op haar schreden terug, zoodra er boetvaardigheid
blijkt, en dat wel zonder zweem zelfs van eerloosheid op den boet-
vaardige te laten rusten.
Ze stuit de werking der genademiddelen, overmits de genademid-
delen alleen voor de geloovigen zijn, en door toepassing van tucht
de vraag of iemand een geloovige is, onzeker wierd en kerkelijk in
twijfel is getrokken. Wel kan iemand die onder tucht staat daarom
met het Woord bewerkt worden, maar het Woord komt dan tot
hem evenals het tot anderen komt die buiten staan, t. w. om hem
te veroordeelen en tot bekeering te manen, niet om hem te troosten
met zijne beloften. En in strenger zin nog wordt het sacrament
:i. stuit, overmits de kerk niet langer de beloften mag bezegelen aan
ie land wiens geloof kerkrechtelijk in twijfel is getrokken. Bij den
H. Dcop is dit alleen daarom niet toepasselijk, overmits een pasge-
boren wicht niet dolen of overtreden kan, en het denkbeeld, om het
kind te straffen voor de overtreding der ouders, wel van Gods zij
kan geschieden en geschiedt, maar een strafoefening is, waartoe de
kerk geen macht bezit.
Van de tucht in het huisgezin behoort hier niet gehandeld te
worden, daar de vaderlijke macht een burgerlijk en geen kerkelijk
karakter draagt.
§ 31. Van den Eeredienst.
De eeredienst doelt uitsluitend op de heilige handelingen, die in
de openbare vergaderingen der kerken plaats grijpen. Noch hetgeen
in de huisgezinnen noch hetgeen in bijzondere bijeenkomsten ge-
schiedt, mag dus onder dezen titel begrepen worden. Eeredienst is
hetgeen de kerk als kerk in de ure van geestelijke gemeenschaps-
oefening en gemeenschappelijke aanbidding doet onder de hantecring
van de sleutelen des Hemelrijks. Hieruit vloeit voort, ten eerst e, dat
de leiding van den Eeredienst aan de Dienaren des Woords moet
opgedragen worden, en dat de inrichting er van ter beslissing van
den kerkeraad staat. Zijn vele kerken vereenigd, dan kan die inrich-
ting voor die vele kerken saam door de classis, of voor nog meer-
dere kerken door de synode worden vastgesteld, maar ook in deze
classicale en synodale beslissing is het feitelijk de kerkeraad die de
inrichting regelt. Vloeit in de t w e e d e plaats voort, dat de Die-
'jd VAN DEN EEREDIENST.
naar des Woords in de vergadering der gemeente niet verschijnt om
zijn individueel geestesleven uit te spreken, maar om in den Naam
des Heeren aan de vergaderde gemeente haar zonde en Gods
oneindige barmhartigheden aan te zeggen, en evenzoo in naam der
vergaderde menigte tot God den Heere te gaan met gebeden, lof-
zegging en dank. Zekere vaste gang is hierbij onmisbaar. Of al de
Dienaren wisselen, of ook in grootere kerken, meerdere Dienaren
naast elkander optreden, het moet toch altijd de ééne kerke bhjven
die in aller veelvuldigen dienst haar eenheid en gedurigheid terug-
vindt. Op dien grond zijn formulieren voor de bediening der Sacra-
menten, voor bevestigingen, voor openlijke tuchtoefeningen, enz.
stellig geboden ; dient de algemeene gang van den eeredienst in
groote kerken te zijn voorgeschreven ; hetgeen gezongen moet wor-
den, vast te staan ; en is zelfs een enkel formulier-gebed allerminst
te veroordeelen. Altoos echter met dien verstande, dat uit deze
regelen geen vormdienst of formalisme geboren worde en de vrije
uiting des Geestes in de gemeente niet door menschelijke bepalingen
worde gebonden. En vloeit ten slotte voort, dat in eenzelfde stad of
groot dorp wel meer dan één kerkgebouw voor den dienst mag
worden ingericht ; en dat evenzoo aan elk kerkgebouw zekere vaste
predikers en zekere vaste stadswijken, in den vorm van kerspelen
mogen verbonden worden ; maar dat al deze diensten altoos onder
éénen kerkeraad behooren te staan, opdat in elk dier diensten, in
wat kerkgebouw ook gehouden, steeds dezelfde belijdenis beleden en
dezelfde liturgie gevolgd worde.
Uit dit oogpunt bezien, is de dusgenaamde gezangenquaestie een
kerkelijke quaestie van ernstig belang. Zoolang b. v. de kerk van Amster-
dam verbonden blijft met die andere kerken, met wie zij sedert 1775 één
was, staat de regeling en inrichting van den eeredienst, dus de bepa-
ling van wat er gezongen mag worden uitsluitend aan de nationale
synoden. Nu hebben alle vroegere Synoden bepaald, dat alleen
de Psalmen zouden gezongen worden, en kon alzoo dit
constante besluit alleen door een nationale synode rechtens ook her-
roepen worden. De Deputati Synodi echter die in 1806 de Gezangen
invoerden, hadden tot deze invoering van geen enkele Nationale
Synode opdracht ontvangen, terwijl naar gereformeerd kerkrecht een
deputaat niets doen kan noch mag, dan wat een Synode binnen haar
kring hem opdroeg en uitdrukkelijk gelastte. En overmits nu een
Synode-provinciaal nooit kan noch mag te niet doen wat een
Synode-nationaal bepaald had, zoo bezaten de provinciale Synoden
in 1805 zelven geen macht hoegenaamd, om de bepalingen der
HET IN VERBAND TREDEN DER KERKEN. JJ
Synode-Nationaal van 1619 te vernietigen, en konden dus ook evenmin
een macht, die ze zelve niet bezaten, op haar deputaten overbrengen.
De invoering der Gezangen was alzoo in volstrekten zin onwettig.
En de Synode van 18 16 heeft deze onwettige daad daarom niet
kunnen goedmaken, overmits zij, volgens haar lastbrief, optrad uit-
sluitend als Bestuurscollegie en alle aanbrengen van verandering in
de geestelijke aangelegenheden der kerk opzettelijk van haar bevoegd-
heid was uitgesloten. We laten dus de vraag, of het goed dan wel
niet goed zij, bij den eeredienst der gemeente naast de Psalmen ook
hederen te zingen, thans geheel in het midden; en spreken alleen
als ons gevoelen uit, dat de invoering der dusgenaamde Evangelische
Gezangen k e r k r e c h t e 1 ij k in elk opzicht onwettig was en dusver
nog nimmer gewettigd is geworden.
De tegenbedenking, dat nien dan ook de Psalmen van Datheen
nog zou moeten zingen, gaat niet op. Dit toch is een quaestie van
uitvoering, die het groote beginsel, of men bij den zang in het Gods-
huis al dan niet aan het Woord Gods gebonden zij, ongedeerd laat.
Dat groote beginsel: „In Gods huis niets anders dan Gods Woord
ook in uw lied !"" hebben onze wettige geestelijke Synoden, op
voorgang van Datheen en Marnix beiden, met beslistheid beleden; ook
tegenover de Remonstranten, die het eerst gezangen eischten. En zulk
een beginsel kan, ja moet zeer zeker, als het naar den Woorde
Gods anders blijkt te zijn, door een latere Synode-Nationaal veran-
derd ; mits dan die verandering maar op wettige wijze geschiede,
en niet, gelijk ten onzent, door onbevoegden plaats grijpt:
§ 32. Hoe een kerk in verband treedt met andere kerken.
Een kerk mag niet op zichzelve blijven staan, daar zij niet
d e kerke Christi is, maar slechts een openbaring van de kerke
Christi op ééne enkele plaats. Vergaderingen in andere
plaatsen, die insgelijks openbaringen van hetzelfde lichaam Christi zijn,
hooren dus bij haar en zij bij deze. Hieruit spruit de stellige ver-
plichtingtot correspondentie met andere kerken binnen de perken
van het mogelijke. Die verplichting ontstaat intusschen dan eerst, als
in andere plaatsen de kerke Christi tot zoodanige openbaring is gekomen,
dat ze als kerke Christi herkenbaar is. Is dit niet het geval, dan kan
een kerk er geen correspondentie mee aangaan. Verliezen de kerken
elders dat karakter, dan moet ze er de correspondentie mee afsnijden.
Eenheid van belijdenis is de onmisbare grondslag, waarop alle ker-
kelijke correspondentie, en dus ook alle kerkverband, moet staan.
78 HEÏ IN VERBAND TREDEN DER KERKEN.
Waar nu zoodanige eenheid van beginsel gebleken is, en alzoo
door correspondentie kerkverband moet gezocht, daar behoort dit
kerkverband ten doel te hebben : i ''. het uitspreken van de gemeen-
schappelijke belijdenis der kerken, en het behandelen van gravamina
daartegen; 2". het regelen van den gemeenschappelijken eeredienst
en leerdienst; 3". het onderhouden van weerkeerig toezicht op elkan-
der; 4*^. het gemeenschappelijk verdedigen van de rechten der kerken
tegenover derden; 5°. het uitwijzen van geschillen tusschen de ker-
ken onderling; 6°. de verzorging van den Dienst des Woords, door
het oprichten, indien noodig, van kweekscholen, het keuren van
candidaten, het approbeeren van beroepene Dienaren en ontslaan van
weggaande, enz.; 7^. het regelen van den overgang van lidmaten
uit de eene in de andere kerk, ^t zij voor de bediening van den
H. Doop, 't zij voor die van het H, Avondmaal, door dusgenaamde
attestatie; en 8°. het onderhouden van de gemeenschap door afvaar-
diging van deputaten naar elkanders vergaderingen.
De verzorging der Belijdenis, van den leerdienst en den eeredienst
staat daarbij op den voorgrond, overmits hierin zich het geestelijk
karakter der kerken afteekent. Formulieren van eenigheid vast te
stellen en te waken voor heur handhaving is alzoo de eerste plicht
aller kerken die in kerkverband treden. Niet, dit sta duidelijk op
den voorgrond, om deze schriften in eenige waardij ook maar bij den
Woorde Gods te houden, maar overmits een iegelijk die buiten staat
of binnen is, moet kunnen weten wat de kerk van den Woorde Gods
houdt. Deze formulieren binden dus nimmer de conscientie. De
conscientie bindt alleen de Heilige Schriftuur, aan welke deze formu-
lieren altoos examinabel blijven. Daarentegen staat het niemand vrij
in de kerk tegen die formulieren te leeren; behoort een iegelijk die
gravamina heeft, deze bij de kerke aan te brengen opdat ze onder-
zocht worden; en is een iegelijk gehouden zich óf aan de uitspraak
van de kerk in deze te onderwerpen, óf anders uit een kerk, die
naar zijn overtuiging tegen het Woord Gods koos, te scheiden.
Hierin ligt al het verschil tusschen een Remonstrantsche en Gerefor-
meerde revisie.
Dit kerkverband of deze correspondentie met andere kerken staat
onder het bestuur van een Synode, maar overmits niet alle kerken
die saam in correspondentie staan op de Synode saam kunnen komen,
heeft men van ouds en terecht de naburige kerken streeksgewijze nog
in kleinere kringen saamgevoegd onder den naam van Classis. Op
deze Classis behooren alsdan alle kerken van de streek saam te
komen, als vrije geconfederecrden of geüniecrden ; doch naardien nu
HET IN VERBAND TREDEN DER KERKEN. 79
de geheele kerk, en zelfs heur kerkeraden, niet in vollen getalle ver-
schijnen kunnen, komen alleen de Dienaren saam met de ouderlingen.
Deze behooren niet hoofdelijk, maar kerksgewijze te stemmen, onder
leidmg van een moderamen, dat voor elke vergadering gekozen wordt
en wegvalt als de vergadering sluit. Is er geen classis saam, dan
bestaan er niets dan naast elkander liggende kerken, en elk denkbeeld
van eenig duurzaam bestuur of moderamen moet als inkruipsel van
pauselijke tirannie met ijver uit de kerke Gods geweerd blijven. Wel
kan de classis deputaten committeeren, maar nooit anders dan met
bepaalde lastgeving. Dus nooit een commissie die als een soort col-
legie zou beraden en besluiten, maar losse gecommitteerden, die
den last der classis uitvoeren, zonder meer.
Uit deze Classis en door deze Classis worden dan afgevaardigden
ter Synode gekozen. De tusschenschakel van een Provinciaal kerk-
bestuur is in elk opzicht met de beginselen van het gereformeerde
kerkrecht in strijd, en dat te meer nu men de provinciale Synoden
vervallen het. Rechtstreeks behoort men dus uit de Classis naar
de Synode te deputeeren, hetzij naar de provinciale Synode,
die dan op haar beurt een generale Synode benoemen, hetzij
op eens naar een Synode-nationaal. Maar 't zij men langs één, hetzij
men langs twee trappen naar de Generale Synode opklimme, in elk
geval geldt voor deze provinciale en generale Synoden geheel dezelfde
regel als voor de classis. Ze komen en ze gaan, zonder cenige
Synodale Commissie of eenig Synodaal moderamen achter te laten,
en worden telkenmale saamgeroepen door een kerk of classis die
daartoe opdracht ontving; benoemen dan hun moderamen en ontslaan
dit, als ze uiteengaan; gecommitteerden worden belast met de uit-
voering der besluiten, mits voor een bepaalde zaak en met bepaald
mandaat; en deze gecommitteerden doen dan eerst verslag als de
Synode opnieuw saamkomt.
Op deze generale Synode pleegt men dan en terecht ook corres-
pondentie te onderhouden met de kerken buitenslands, voor zoo-
verre die eenzelfde belijdenis hebben. Deze correspondentie kan óf
in een bloote begroeting bestaan, óf gelijk te Dordrecht het dubbel
doel hebben, om kerken die in moeielijkhcdcn geraakten, te heipon,
en om de eenheid van de gereformeerde wereldkerk tegenover anders-
denkenden uit te spreken.
Met kerken van een andere belijdenis onderhouden de kerken geen
correspondentie, hoewel de nadere verwantschap met de Luthersche
kerk er altoos toe geleid heeft, om de kerken, die onder deze be-
nammg staan, met broederlijke genegenheid te bejegenen en steeds
SO PHILANTHROPIE, EVANGELISATIE, MISSIE.
te staan naar liereeniging, van wat wel saam hoort, doch, alvorens
het in belijdenis één wierd, niet saam wonen kan.
§ 33. Of de kerken ook bemoeienis hebben met wat niet
tot de kerk behoort.
Een kerk van Christus mag zich niet opsluiten in zichzelve, om
voor zichzelve te leven. Ze heeft ook een roeping voor wat buiten
haar ligt, en dat in drieërlei opzicht. Ten eerste door, nadat de
huisgenooten des geloofs behoorlijk verzorgd zijn, haar aalmoezen
en de zorge harer barmhartigheid ook uit te strekken naar de ellen-
digen buiten haar poorte. Ten tweede door degenen die met de
kerk in eenzelfde stad of dorp saamwonen, maar niet in haar heerlijke be-
lijdenis deelen, door evangelisatie voor de belijdenis van den Christus te
winnen. En ten derde door evangelisten of zendelingen ook naar andere
oorden en streken te zenden, om de kerk te planten waar ze nog niet is. Het
werk der Philanthropie, der Evangelisatie en der Missie of Zending.
Barmhartigheid aan wie buiten zijn moet gepleegd, niet om
daardoor een goede reuke bij menschen te verkrijgen, maar om
's Heeren wil, en uit besef van gemeenschappelijke schuld als bron
van de gemeenschappelijke ellende.
De Evangelisatie moet uitsluitend ten doel hebben: de
uitbreiding der kerk in de plaatsen waar ze gevestigd is, en
behoort zich uit te strekken tot Joden en heidenen, tot niets-
geloovenden en bijgeloovigen, zoo armen als rijken. De pre-
diking van het Evangelie aan gedoopten, i s geen Evangelisatie
maar catechisatie, en moet uitgaan van den Dienst des Woords,
of, bij verzuim van de Dienaren, van het ambt aller geloovigen.
Tot dit werk der Evangelisatie onder hen die buiten staan, is ieder
in het particulier geroepen, voor zooverre God de Heere hem met
buitenstanders in aanraking brengt ; maar is ook de kerk als kerk
geroepen, die daartoe bepaalde mannen onder den naam van Evange
listen kan aanstellen. Hun werkzaamheid moet leiden tot het brengen
van deze buitenstanders in de kerk ; overmits een goed ondervvezene,
die nu belijden wil, gedoopt behoort te worden en het recht van
den H. Doop te bedienen, alleen aan de kerk toekomt.
De Missie of zending naar andere oorden of landen kan evenzeer
óf particulier óf kerkelijk zijn. Ieder geloovige, die zich daartoe ge-
roepen weet, mag naar vreemde landen of oorden gaan om het
Evangelie te verkondigen, en het ware te wenschen, dat meerderen
zich hiertoe gedroncfen «jevoelden. Niet creduld motjen daarentegen
DE KERK EN DE SCHOLEN. ^]
worden particuliere zendingsvereenigingen, die zenden willen met
bevoegdheid, om een Dienst des Woords in te richten, een Sacra-
mentsbediening te organisceren, en een kerke Gods te stichten. Wat
particulieren doen mogen, is geld saambrengen om een geloovige
die derwaarts gaan wil aan reis- en teerkost te helpen. Maar dan is
zulk een geen zendeling, geen gezondene, geen Dienaar des Woords
heeft hij niet het recht om 't Sacrament te bedienen, en is al wat
hij doen mag. ginds als een getuige Christi optreden, om het Evan-
gelie te verkondigen. Slaagt zulk een particulier er echter in Joden
Heidenen of Mahomedanen te bekeeren. en vragen deze den' Doop'
dan behoort zulk een particulier zich tot zijn eigen kerk of tot dé
naastbijgelegen kerk te wenden, opdat deze kerk alsnu z e n d e,
een zendeling doe overkomen, en door dezen zendeling
aan deze bekeerlingen den H. Doop toediene, ze in een kerk
vereenige en door het verkiezen van ouderlingen en diakenen een
eigenlijken Dienst des Woords voorbereide. Maar óók kan een kerk
rechtstreeks zenden, d. i. een Evangelist of Dienaar des Woords
afzenden, met last om het Evangelie te prediken, en met bevoegd-
heid, om, geeft de Heere bekeerlingen, dezen namens de kerk den
H. Doop toe te dienen, ze kerkelijk te vereenigen en een Dienst des
Woords onder hen in te voeren.
Alleen een zending op déze grondslagen mag duurzaam reke-
nen op de sympathie der gereformeerde kerken; ook al komt het
niemand toe, terwijl men zelf stilzat, anderen te oordeelen, die deden
wat hun hand vond om te doen.
Slechts ééne zaak moet stellig afgekeurd. Het dusgenaamd ordenen
van genootschaps-zendelingen door eenige predikanten is een bedrijf
dat onverantwoordelijk dient te heeten. Predikanten zijn geen Room-
sche priesters die ex o per e operato werken, en al waren er
legioenen predikanten saam, deze hebben, los bijeengevoegd, buiten
kerkelijk verband, noch eenige macht noch eenige de minste be-
voegdheid, om een ordening te verkenen, die zich alleen uit het
verband der kerken laat afleiden.
§ 34. Wat de roeping der kerken ten opzichte van de
scholen zij.
Het onderwijs vormt een eigen zelfstandigen kring van geestelijke
werkzaamheid, evenals de huiselijke opvoeding. Het komt derhalve
aan de kerk niet toe, het schoolwezen zonder moer aan zich te trek-
ken. Dit zou de burgerlijke ontwikkeling tegenhouden, gelijk Romes
6
82 DE KERK EN DE SCHOLElSf.
sterke inmenging met het huiselijk leven in tal van landen het huise-
lijk leven heeft gedood.
Wel heeft daarentegen de kerk zich met de school in te laten in
deze drieërlei opzichten: i**. heeft de kerk, bij wijze van waarneming,
scholen te stichten, te voeden en in stand te houden, voor zooverre
die ontbreken door anderer verzuim, of ook door inmenging van on-
bevoegden wel bestaan, maar bestaan in verkeerden geest; 2".
heeft de kerk voor de kinderen harer behoeftigen te zorgen, dat ze
onderwezen worden, wat zuinigheidshalve vanzelve leidt tot de stich-
ting van Diaconiescholen; en 3**. heeft de kerk bij zelfstandig optre-
den der scholen te waken voor de goede onderwijzing in de zuivere
waarheid, die naar den Woorde Gods is.
De eerste en laatste dezer regels gelden voor het onderwijs in alle
graden; het Hooger onderwijs incluis. Krachtens haar natuur en wezen
komt het aan de kerk niet toe, om wetenschappelijk te onderwijzen,
al staat het haar volkomen vrij, om kweekscholen op te richten ten
einde te voorzien in de behoefte aan candidaten voor den Heiligen
Dienst. Ontbrak daarentegen alle gelegenheid om onderwijs in de
hoogere wetenschappen te ontv^angen, of was het bestaande onderwijs
voor Christen-jongelingen onbruikbaar, dan zou de kerk wel terdege
gehouden zijn, niet krachtens haar eigen ambt, maar bij wijze van
waarneming, in deze leemte te voorzien. Maar ook, waar, 't zij dan door
particulieren, 'tzij door de overheid Hoogescholen, die voor de kin-
deren van haar Heiligen Doop bruikbaar zijn, wierden opgericht, zou
de kerk toch altoos hebben te waken en toe te zien, dat de aanra-
king van het aldus gegeven onderwijs met de waarheid Gods aan
die waarheid geen afbreuk dede.
Zij, de kerk van Christus, is de pilaar en vastigheid der waarheid,
en waar dus ook, 't zij binnen 't zij buiten haar kring, die Waarheid,
die naar den Woorde Gods is, bedreigd wordt of in gevaar geraakt,
daar is het haar recht en haar roeping, om luide haar stem te ver-
heffen en met heldenmoed op te komen voor de rechten van haar
Koning en Heer !
HOOFDSTUK IIL
VAN DE DEFORMATIE DER KERKEN.
§35. Wat hier onder deformatie der kerken te verstaan zij.
D e formatie ontstaat doordien in kerken, die van goede formatie
geweest zijn, deze goede formatie sinds in deugdelijkheid verloor.
Alle gebrek, daaruit voortspruitende, dat de formatie der kerk nog
in wording is, valt hier dus buiten. In de apostolische kerk te
Jeruzalem, te Antiochië, te Rome enz. was, tijdens het leven der
Apostelen, de formatie nog verre van volkomen. Vele ledematen aan
het kerkelijk organisme waren nog niet uitgegroeid ; nog niet ont-
wikkeld. Evenzoo verkeerden de kerken die tijdens de Hervorming
hier nieuw tot openbaring kwamen, vaak in nog zeer gebrekkigen
staat. Zelfs ontbrak voor 1563 een gemeenschappelijke confessie.
Toch was dit zoomin in de eerste als in de zestiende eeuw d e for-
matie; overmits deformatie, of misvorming, verbastering, ontaarding,
altoos stelt, dat de vorm, de geaardheid eerst goed geweest is en
sinds leed en verviel. — Evenmin mag onder deformatie ver-
staan het niet bereiken van het ideaal. Ook bij deformatie van ker-
ken toch kan men zich indenken in een idealen toestand, en dat wel
in tweeërlei zin. Men kan namelijk óf den toestand van de hemel-
sche kerk zich reeds als ideaal hier op aarde denken ; wat niet mag,
overmits het Gods bestel over deze bedeeling wraakt en in verzet
komt tegen zijn beschikking; óf wel men kan zich een toestand op
aarde denken, die een enkel maal, in een enkel oord, onder zeer
gunstige omstandigheden, voor een korte poos bestaan kon en be-
staan heeft, en dien men zich nu voorts als model kiest voor de
formatie aller kerken aan alle plaatsen en in alle tijden. Aan
dezen maatstaf nu gemeten en met dat ideale model vergeleken,
zullen schier alle kerken te kort schieten en onder het oordeel der
onvolkomenheid vallen. Goed is in deze strenge critiek het leven-
dig besef, dat de kerk nimmer vrede met zichzelve mag hebben noch
insluimeren op wat ze verwierf, doch steeds hoog heur heerlijke ba-
nier heeft te houden, om nimmer te rusten bij het verkeerde en ge-
brekkige. Maar verkeerd is in deze wijze van beoordeeling tweeërlei.
84 VAN ON VOLKOMENE KËRKFORMATIEN.
Ten eerste dat ons ideaal nooit mag ontleend aan wat in een enkele
kerk soms een korte poos gezien is, maar steeds moet genomen uit
Gods Woord. En ten andere, dat aldus het verschil van plaatsen,
tijden en gelegenheden niet tot zijn eisch komt, en het stellen van
de exceptie tot regel ontmoedigt, onbillijk maakt en Donatisme
in de hand werkt. Met betrekking tot het ideaal gelde derhalve,
dat ons eenig wettig ideaal zij hetgeen de Heilige Schriftuur ons
voor de kerke Gods tot eisch stelt; hetzij rechtstreeks, hetzij bij
wettige gevolgtrekking; ook met inachtneming van de uitlegging
des Heiligen Geestes in de historie. Dat voorts dit hooge ideaal,
juist omdat het ideaal is, nooit ten volle op aarde, met eenige
geduurzaamheid bereikt wordt. En eindelijk, dat met het oog
hierop, dan pas van deformatie sprake kan zijn, indien de kerk waar-
toe men behoort van een hooger standpunt tot een lager afdaalde
en inzonk. Wel blijft ook op een kerk, die nog nimmer een hooger
standpunt innam, de verplichting rusten, om naar volkomener toe-
stand te streven ; en is het geoorloofd ook dat streven naar een vol-
komener toestand als reformatie op te vatten; maar tot defor-
matie, d. i. verbastering, kwam het onder zulke omstandigheden niet.
Om met beleid en helder doorzicht te werk te gaan, onderscheide
men dus wel drieërlei, t. w.: ten eerste kerkformatièn die nog pas
bezig zijn tot vaste gestalte te komen ; ten tweede kerkformatiën
die, hoezeer tot vaste gestalte gekomen, toch hebben te streven naar
nog volkomener gestalte; en ten derde, kerkformatiën die, aaneen
vroeger zuiverder gestalte ontzonken, zich alsnu uit die inzinking
weer hebben op te heffen. En alleen de laatstbedoelde verkeeren in
gedeformeerden staat.
§ 36. Van onvolkomene kerkformatiën.
Kerken die, zonder onder deformatie te lijden, nochtans de ware
kerkgestalte niet vertoonen, zelfs niet in den op zichzelf bereikbaren
vorm, verkeeren in staat van onvolkomenheid, en volledigheid eischt
dus, dat ook deze onvolkomene kerken hier ter sprake komen;
althans voor zooveel de kerken onzer dagen aangaat.
Onvolkomene kerken kunnen van vierderlei aard zijn, t. \v. zen-
dingskerken, gelegenheidskerken, kruiskerken en doleerende kerken,
en van elk dezer vier behoort afzonderlijk gehandeld te worden.
Zendingskerken zijn niet wat men thans b. v. in Doetinchem
en op den Vluchtheuvel alzoo noemt. Daar toch heeft men, in strijd
met alle goede beginselen van kerkrecht, op plaatsen waar reeds een
VAN ÜNVOLKOMENE KERKFORMATIEN. 85
kerk bestond, een tweede soort kerkelijke gemeente in de bestaande inge-
schoven. Te Doetinchcm bestaat namelijk vooreerst do Nederlandsche
Hervormde kerk, met eigen kerkcraad en dienaars, zoo predikanten als
ouderlingen en diakenen ; maar daarnaast bestaat nu in hetzelfde Doetin-
chem nog een andere kerk, evenzeer met een eigen bestuur en eigen
inrichting, die zich zendingsgemeente noemt. En ook omtrent de kerk
op den Vluchtheuvel is bepaald, dat in dezelfde gemeente naa.st de
kerk van Zetten, de Vluchtheuvelskerk een zelfstandig bestaan zou
hebben, met dien verstande, dat wie woont op goed aan de Heldrings-
stichtingen toekomende, recht zou hebben om zich aan den kerkeraad
van Zetten te onttrekken en te voegen bij de Vluchtheuvelsgemeente.
Stel dus, er ware geld voorhanden, om half Zetten aan te koopen,
dan werd achtereenvolgens half de gemeente van onder den Zetten-
schen kerkeraad weggekocht. Met hoe goede bedoelingen deze
stichtingen nu ook in het leven mogen geroepen zijn, toch zijn ze
op grond van de beginselen van ons gereformeerd kerkrecht zeer
stellig te veroordeelen. Zoo iets mag niet. Neen, zendingskerken
kunnen slechts daar ontstaan waar de kerk nog niet is, en derhalve
of in landen door Joden, heidenen of Mahomedanen bewoond, of
in streken van ons eigen land, waar het geloof in Jezus Christus
vernietigd werd; doch ook daar alleen.
Zulke zendingskerken nu kunnen ontstaan op tweeërlei manier,
namelijk óf doordien een bestaande kerk er van elders afgevaardigden
heenzendt, om er een kerk te stichten, óf ook doordien particuliere
geloovigen in Gods hand het middel zijn, om ongeloovigen tot be-
lijders te maken, en doordien alsnu deze belijders zich tot een kerk
vereenigen.
Een zendingskerk van het eerste soort begint met uiterst gebrekkig
te zijn, en voorloopig slechts te bestaan uit het gezin van den ge-
zonden dienaar des Woords. Ze is dan een filiaal-kerk van de kerk
die hem zond; staande onder haar kerkeraad; onder haar belijdenis;
en als een nog niet uitgestekte plant aan de moederplant verbonden.
Schen1<t God de Heere aan enkele inwoners dier plaats bekeering,
dan worden deze gedoopt, niet krachtens het ambt van den
Dienaar, maar krachtens volmacht aan dien dienaar door den
zendenden kerkeraad verstrekt. Breidt die kring zich uit, dan wordt
onder gelijk beding het heilig Avondmaal verstrekt. En eerst van
lieverlee zal men er in slagen, naast den Dienaar des Woords een
enkelen ouderling en diaken te plaatsen, om aldus eerst allengs de
organisatie dezer kerk tot eenige \">lkomcnheid te brengen, en den
dag te doen komen, waarop ze, als een losgemaakte stek van de
86 VAN ONVOLKOMENE KEKKFORMATIEN.
moederkerk, haar eigen zelfstandig bestaan zal kunnen beginnen.
Men heeft hier dus in deze zendingskerken het voorbeeld van nog
onvolkomen e kerken, die een tijdlang z.onder het recht gebruik
der Sacramenten en zonder oefening van tucht zijn, en aan wie toch
als wordende kerken het karakter van kerk niet kan worden ontzegd.
Eenigszins anders is de gang van zaken, waar een zendingskerk ontstaat
door particulier initiatief. Om het sterkste geval te nemen, is het
namelijk zelfs denkbaar, dat eenige schipbreukelingen, op een onbe-
kend eiland geland, er in slaagden de bewoners van dit eiland tot
den Christus te bekeeren, en toch door gebrek aan communicatie
buiten de mogelijkheid verkeerden, om met eenige bestaande kerk
in aanraking te komen. In zulk een geval nu zouden deze belijders
niet zonder kerkelijk verband mogen leven, maar zouden ze verplicht
zijn, een kerk te stichten, opzieners en diakenen te verkiezen, door
deze een dienaar des Woords te laten aanstellen en door dien dienaar
in te voeren een dienst des Woords, het gebruik der Sacramenten
en de oefening der tucht. Het zuiverst, zeer zeldzaam voorkomend
geval, maar. dat toch de wording der kerk in het helderst licht stelt.
Meestal daarentegen zou zulk een kring wel in contact kunnen
geraken met bestaande kerken, en alsdan ging men veiligst, door
aan een dier bestaande kerken hulpe te vragen, opdat een afgevaar-
digde dienaar des Woords met een ouderling daar ter plaatse ver-
schenen, om opzieners te doen verkiezen, een dienaar des Woords
van elders aan te bevelen, en door den heiligen Doop der bekeer-
lingen hunne belijdenis te bezegelen.
Gelegenheids kerken zijn die onvolkomene kerken, die
tijdelijk ontstaan, nooit vaste noch volkomene gestalte verkrijgen, en
weer verdwijnen met het verdwijnen van de oorzaak, die ze in het
leven riep. Zoo vormt zich in tijden van oorlog een gelegenheids-
kerk in een leger te velde. Zoo vormt zich een gelegenheidskerk
op een vloot, die langen tijd in zee is. Zoo vormt zich een gelegen-
heidskerk in badplaatsen, waar tijdelijk eenige Christenen saam vertoeven.
Zoo vormden zich vroeger vele zulke kerken in gezantschapswoningen,
doordien Christen ambassadeurs met hun Christelijke helpers en familie
tijdelijk aan Mahomedaansche, heidensche, of ook Gereformeerde gezan-
ten aan Roomsche en Luthersche hoven verkeerden. Met uitzondering
van enkele ambassadekerken verkregen deze gelegenheidskerken nooit
een vaste gestalte. Vaak ontbrak er alle kerkinrichting, zelfs alle gebruik
van het Sacrament, en stond de dienaar des Woords, bijaldien er zulk
een ambtsdrager aanwezig was, geheel op zichzelf zonder kerkeraad en
derhalve zonder kerkbestuur. Voor de koopvaardijschepen leverde
VAN ONVÜLKOMENE KERKFOKMATIEN. 8/
dit minder bezwaar op, daar de/e gerekend werden te behooren on-
der den kerkeraad van de plaats van uitklaring. Maar voor het leger
te velde en de marinevloot in zee ontbrak ook die aansluiting. Meestal
zelfs werd de dienaar des Woords niet kerkelijk, maar door het mi-
litair bestuur gekozen; en zoo hebben we hier dan voorbeelden van
nauw herkenbare kerken, die schier alle kenmerk misten, en toch
ook zoo in haar tijdelijke en zeer onvolkomene gestalte, niet van alle
kerkelijk wezen ontbloot waren. De rechtvaardiging van dezen zeer
onvolkomen vorm lag in de onmogelijkheid van anders te handelen.
Zoodra daarentegen die mogelijkheid aanwezig was, sneed men zoo
onvolkomene kerkformatiën terstond af, en zoo bleef dan ook steeds
veroordeeld het streven, om afzonderlijke kerkjes op te richten in
hoogescholen, in koninklijke paleizen, op adellijke hoven en lust-
sloten, in Godsgestichten en dergelijke. Wel stond men toe, dat er in
deze gestichten afzonderlijk gepredikt en afzonderlijk Sacrament be^
diend werd, bij manier van kerspelvorming, mits, en daar hield men
aan vast met hand en tand, mits zulke kerspelen onder den kerke-
raad der plaats verkeerden en aan de oefeninge van tucht onder-
worpen bleven, en aldus ook de bediening van den sleutel der pre-
dicatie en de bediening van het heilig Sacrament niet op autoriteit
van den hulpprediker of dienaar, maar op last van den kerkeraad
plaats greep. Wat op het Loo geschiedt, dat de koning hofpredikers
aanstelt, die, buiten verband met den kerkeraad van Apeldoorn, in
het Loo als predikers en Sacramentsbedienaars optreden, is in strijd
met de eischen van het gereformeerde kerkrecht. Zulke dienaren
moesten dus óf door den kerkeraad van 's-Gravenhage gecommitteerd
worden óf wel gesanctioneerd door den kerkeraad van Apeldoorn.
Kruiskerken, de derde soort van gelegenheidskerken, zijn óf nog
onvolkcmene óf wel besnoeide kerken. Haar eigenaardig karakter is,
dat ze niet door innerlijk bederf, maar juist omgekeerd door hoog
betoon van geloofskracht in heur belemmerden toestand gebracht
zijn. Een kruiskerk namelijk is altoos een vervolgde kerk.
Bijaldien de overheid van een land of stad of dorp vijandig ge-
zind is en haar macht als overheid misbruikt, om den dienst
der kerk te belemmeren, dan komt over zulk een kerk het kruis
der vervolginge. Zulk een kruis kan zeer licht, kan zwaar, kan
ook middelmatig zijn, en naar gelang het kruis is, is dan ook de
onvolkomenheid van zulk een kerk gering of wel aanmerkelijk. Treft
nu zulk een kruis van vervolging de kerken Gods, eer ze zich
volledig organiseeren konden, zoo snijdt het kruis wel nog geen
bestaande organisatie af, maar belet toch het opkomen er van. Alzoo
88 . VAN ONVOLKOMENE KERKFORMATIEN.
was het in de dagen der Reformatie, toen de pas ontloken kerken
aanstonds in de hitte van de vervolging vielen, en was het, hoewel
op verren afstand, ook met de nieuwe kerkformatie van 1834, die
pas opkomende, min of meer belemmerd werd in heur vrije ont-
wikkeling. Is nu zulk een kruis van vervolging zeer zwaar, gelijk
onder de vervolging der Romeinsche keizers en van de Roomsche
pausen, dan kan zulk een kruiskerk geheel onvolkomen worden,
alle organisatie verliezen, van dienaren en opzieners beroofd worden,
buiten den dienst van Woord en Sacramenten geraken, en ten slotte
alleen in den kring der geloovigen bestaan, zonder dat daarom alsnog
het wezen der kerk wegvalt. Bij minder zwaar kruis boet
zulk een kruiskerk meest alleen haar vergaderplaats en het geregeld
gebruik van heur dienaren in, zoodat ze in het verborgen schuilen,
op onderscheidene plaatsen vergaderen moet, en met de stichting
door oefenaars zich moet behelpen ; bovendien vaak afgesloten zijnde
van alle correspondentie met naburige kerken. Bij een zeer licht
kruis daarentegen overkomt aan zulk een kruiskerk meest geen andere
bedruktheid, dan dat ze met i^eldboete gestraft wordt, dat ze van
zekere voorrechten verstoken blijft en haar publiek-rechtelijk karakter
niet kan handhaven. In zeer onderscheidene gradatiën optredende,
vertoonen deze kruiskerken ons derhalve een geheele reeks van
de bijna volkomene tot bijna onherkenbare, steeds echter daardoor
van alle andere onvolkomene kerken onderscheiden, dat ze niet alleen
volkomen willen, maar ook zouden zijn, indien het kruis der
vervolging maar ophield.
Doleerende kerken, het laatste soort gelegenheidskerken,
waarop we wezen, daarentegen zijn een soort onvolkomen kerken,
die ook wel volkomen zouden willen en konden zijn, maar die
hierin verhinderd worden niet door het kruis der vervolging, dat
de overheid over haar brengt, maar uitsluitend door den druk
die een ingedrongen en dus valsch kerkbestuur op haar
uitoefent. Ook hier laten zich weer onderscheiden graden en
gevallen denken, allen echter steeds daarin overeenkomende, dat de
kerk zelve nog niet als valsch e, noch ook als ontvormde kerk
beschouwd wordt; dan toch zou men haar hebben te verlaten en
tot nieuwe kerkformatie hebben over te gaan; maar dat de kerk,
hoewel nog goede kerk Christi zijnde, door de ongetrouwigheid of
ook door de verklaarde vijandschap van valschelijk ingeslopen kerk-
regeerders, belet wordt .als kerk uit te komen en haar leven te
toonen. Zulk een ingedrongen stel kerkregeerdcrs kan staande worden
gehouden door verschillende machten. Die macht namelijk kan of
VAN ONVOLKOMENE KERKFORMATIEN. 89
in de kerk zelve gelegen zijn, indien vele hypocrieten indrongen, die
de geloovigen overstemden, en met meerderheid van keurstemmen
het ongeloovig en vijandig kerkbestuur handhaafden. Die macht kan
ook liggen in de correspondentie met andere kerken, d.i. in het kerkver-
band, bijaldien dit kerkverband in een gcloovige gemeente, waar slechts
weinige hypocrieten zijn,aan ontrouwe opzieners de hand boven het hoofd
houdt en hun verwijdering belet. Of eindelijk kan die macht buiten de
kerk gelegen zijn, indien de overheid door rechtstreekschen of zijde-
lingschen invloed zulke ontrouwe opzieners in het ambt bestendigt.
Ook kunnen twee of zelfs drie van deze oorzaken samenwerken,
indien er kerken zijn die lijden onder overstemming van hypocrieten,
gebonden liggen in een belemmerend kerkverband, en b. v. door
den invloed van Staatstractement belet worden in het doen van recht.
Doch onder wat verschillenden vorm deze plage der kerken Christi
ook optrede, toch is deze plage nooit het kruis der vervolging, maar
steeds de plage van gedrukt te gaan onder een opgedrongen ontrouw
kerkbestuur, dat men wel verwijderen wilde, maar voorshands niet
kan. In al zulke gevallen nu wordt zulk een kerk, zoodra ze haar
plicht doet, een doleerende kerk, d. i. een kerk die naar God
klaagt of haar plage mocht worden weggenomen : die nog het besef
heeft, dat ze zich herstellen zal, hoe doodelijk krank ze ook neder-
ligge ; en die eindelijk door geen verslappende theorieën misleid, de
oprechtheid harer klachte juist daarin openbaart, dat ze zich onver-
wijld, zij het ook gebrekkiglijk, inricht naar den Woorde Gods. Een
kerk die klaagt zonder zich op te richten, is een lamenteerende
en geen doleerende kerk. Immers een kerk die recht zal
hebben, om voor God en menschen te doleeren, is zulk een ver-
gadering van geloovigen, die zich afscheidt van degenen, die de
kerk verdrukken, naar Gods Woord trouwe opzieners aanstelt,
en met het overgeven van de gevolgen aan God Almachtig,
zoodra doenlijk overgaat tot een goede inrichting van den dienst
des Woords en der Sacramenten. Intusschen kunnen deze pogingen
voorshands nog tot zeer gebrekkige resultaten leiden. Het kan zijn
dat men slechts zeer enkele opzieners vinden kan, genegen, om dit
ambt te aanvaarden. Het kan zijn, dat men den dienst des Woords
niet dan zeer ongeregeld kan hebben. Misschien ook slechts eenmaal
per jaar den dienst der Sacramenten. Dit echter deert het karakter
der doleerende kerk niet. Ze blijft kerk. Ze heeft er het wezen
van. Ze zoekt het welwezen.
Volledigheidshalve zou men onder de onvolkomene kerken soms ook
nog de zeer kleine, en als regel de v a c a n t e, kerken kunnen meè-
go UIT WAT OORZAAK DE DEFORMATIE MOET VERKLAARD.
tellen; doch daar dit verschijnsel niet abnormaal is, blijve het buiten
bespreking.
§ 37. Uit wat oorzaak de deformatie der kerken moet ver-
klaard.
Deformatie der kerk is altoos en onder alle omstandigheden een
zaak van schuld, beloopen door zonde, waarin die kerk voor haar God
verviel. Op drieërlei oorzaak dient hierbij onderscheidenlijk gewezen,
op de zonden der enkele personen, op de zonde der gemeen-
schap, en op den drijver van alle zonde, d. i. Satan. Van die
verstliggende oorzaak, d. i. van Satan, gaat alle aanval en alle booze
aanslag tegen de kerke Christi uit. In zijn kerk viert Immanuel zijn
triomf, en Satan, die onder niets dieper lijdt dan onder de zegepraal
van Christus, is daarom bovenal op die kerke Christi fel en in woede
gebeten. Die kerke Gods is hem een doorn in zijn oog, en de poorte
der hel beweegt hij van onderen op, om die kerk des Heeren te over-
weldigen. Van die macht des Satans nu denke men niet te gering.
Wie van den aanbeginne der wereld tot nu toe, of ook^ meer bijzon-
der, van de vernieuwing der kerk door de uitstorting des Heiligen
Geestes, of ook maar van hare herstelling sedert de dagen der Her-
vorming, den loop van haar geschiedenis nagaat, staat telkens weer
verbaasd over het aangrijpend feit, dat de kerke Gods op deze zestig
eeuwen, misschien geen drie eeuwen van betamelijken bloei en triom-
feerende ruste gekend heeft. Verreweg het meerendeel der eeuwen is
de kerke Gods ter nauwcrnood herkenbaar; een ander deel dezer
eeuwen verstrooid, uiteengeworpen en nauwlijks vindbaar ; en van het
kleinere deel der eeuwen, dat dan nog rest, vindt ge haar meest in-
nerlijk worstelend, het bloed in koortsachtige drift fel door haar aderen
jagend ; pas uit diepe krankheid opgekomen ; en zie, straks weer door
nieuwe krankheid bedreigd. Zoover gaat deze verdrukking enbenauwing
door Satan aan de kerke Christi aangedaan, dat haar tcederste zonen en
dochteren telkens twijfelmoedig vragen, of ze ook aan één ongelooflijke
vergissing ter prooi waren, en misschien voor een kerke Christi nog
aanzagen wat reeds Synagoge des Satans wierd ! Vandaar het Do-
natistisch streven, om aan dien stroom van dwaling en ongerechtig-
heid te ontkomen; te vluchten naar de vrijstad Gods; en met niets
dan Gods heiligen een heiliger, zuiverder kerk te openbaren. Een
pogen, telkens herhaald, maar ook even dikwijls door de uitkomst
geoordeeld. Immers in nog erger dan men ontweek, ten leste zelve te
verloopen, was het oordeel, dat onveranderlijk door Gods ontzettende
UIÏ WAT OORZAAK DE , DEFORMATIE MOET VERKLAARD. 9I
gerichten over dit, in den grond hoovaardig, bedoelen gegaan is.
Deze bittere vijandschap nu heeft Satan tegen de kerke Gods ge-
openbaard langs tweeërlei weg ; t. w. deels door u i t wendige ver-
volging, deels door i n wendige vergiftiging ; altoos menschenmoor-
der van den beginne, en zoo ook moordenaar van de kerke des
Heeren. Eerst zette hij dan de overheden en machten der wereld
aan, om met brutaal geweld de kerke Gods de plek te betwisten
voor het hol van haar voet; te dooden, te moorden en uit te roeien
de trouwe getuigen, die den dood van Christus als het machtig offer
ter verzoening verkondigden; en de kleine kudde derwijs onbarm-
hartig door martelisatie schrik aan te jagen, te kwellen en te ver-
strooien, dat ze wel moest deinzen, tot er een oogenblik geen kerke
Gods meer scheen te zijn. Maar van achteren bespeurende, dat zulk
een botvieren van boosheid gemeenlijk de tegenovergestelde uitwer-
king had, en dat der kerke Gods nieuw zaad uit het bloed der mar-
telaren opschoot, bond Satan zich dan telkens in ; bewoog de wereld
om vrede met de kerk te sluiten ; dreef de overheden aan om haar
met schat en gunste en eere te overladen ; en als de arme kerk, door
zooveel glans en glorie bedwelmd, dan op haar triomf insliep, kwam-
in de stilte van den nacht de booze vijand en druppelde haar het doo-
delijk gif in de aderen, dat ze, na niet lange dagen haar geestelijke kracht
wijken voelde,en nogmaals het triomflied weer voor bittere,droeve klacht
over doodelijke uitputting en geestelijke ingezonkenheid moest uitruilen.
Toch kon Satan dit schrikkelijk kwaad niet over de kerke
Gods brengen, dan onder het gedoogen en gehengen van den Al-
machtigen God. Hadde God gewild dat zijn kerk op aarde m stillen
vrede haar kruistriomf gevierd had, het zou alzoo geschied zijn.
Maar aldus was zijn welbehagen niet. Een kerke vergaderende uit
goddeloozen te midden eener goddelooze wereld, heeft de Heere
haar, gelijk Job, telkens in de hand van den Satan overgegeven; eens-
deels opdat door geestelijke worsteling de triomf der waarheid schit-
teren zou, en ten andere opdat in het toch stand houden van een
aldus schriklijk aangeviillene kerk de mogendheid des Heeren Heeren
glorieuslijk zou uitkomen. Hij is daarom geen auteur of bewerker
van het kwaad, dat zijn kerk overkomt, maar nochtans moet dit
kwaad over die kerk naar zijn eeuwig en onwankelbaar besluit ge-
bracht worden, namelijk het kwaad des 1 ij d e n s, opdat openbaar
worde, welke de kracht zij van het geloof, dat hij in haar plantte, en
evenzoo het kwaad der zonde, opdat openbaar worde, welke de
kracht zij van het verderf, waaruit hij haar heeft verlost. — Maar
hoezeer we ook in dezen zonder schroom en met alle beslistheid
92 UIT WAT OORZAAK DE DEFORMATIE MOET VERKLAARD.
aan de majesteit van den Raad des Heeren hulde doen, zooöat hij te
achten zij, dit woeden des Satans over en in de kerke Christi niet
slechts geduld, maar ook gewild te hebben, toch ontneemt dit in niets
aan Gods kinderen hun diepe, ergerlijke en onverantwoordelijke schuld-
Belijden we toch reeds van harte;, dat Gods ondoorgrondelijk bestel,
om de historie van ons geslacht door zonde en genade te laten gaan,
in niets de verdoemelijke schuld van Adam opheft, hoeveel te min-
der kan er in dien Raad Gods dan een ontkomen gezocht aan schuld
voor Gods wedergeborene kinderen, die gesmaakt hebben de krachten
der toekomende eeuw, die de liefde Christi hebben bekend, en het
schild des geloofs konden opheffen, en die toch de vurige pijlen van
Satan niet hebben gebluscht, maar ze met onheiligen wellust heb-
ben opgevangen in hun eigen borst. En daarom mogen we nooit bij
de verste oorzaak dezer deformatie blijven staan, maar dienen ook
tot de nadere oorzaken af te dalen, die liggen in de zonde der e n-
kelen en in de zonde der gemeenschap.
Eerst noemen we de zonden der enkelen, omdat dit het scherpst
de conscientie raakt. Die zonden der enkelen begonnen al terwijl
Jezus nog op aarde was, in dat vragen: ,,Heere, wie zal de meeste
zijn ? Heere, wanneer zult gij aan Israël het koninkrijk weder oprich-
ten?" in dat zeggen: „Heere, dit zal u geenszins geschieden!" in
dat op de vlucht slaan, toen ze Jezus vingen; in dat loochenen van
Jezus als hij verhoord wordt; in dat zeggen: „Indien ik niet zie, ik
zal geenszins gelooven ;" in dat veinzen van Petrus te Antiochië, en
in wat niet al meer. En dat waren nog wel de heilige apostelen, die met
Jezus zitten zullen op twaalf tronen, oordeelende de twaalf geslachten
Israëls, Wat moest dan der gemeente niet overkomen ? Ja, wat is
haar niet reeds overkomen, toen ze pas ontlook en nog blonk in al
de frischheid van haar eerste levenskracht. Is een Ananias en Saffira
niet schandelijk? Is voor wat Corinthe aan gruwel beleefde „schan-
delijk" niet nog een te verschoonend woord ? En wat zullen we zeg-
gen van den gruwel, in de gemeente opgekomen, toen Judas zijn
eenigen en Petrus zijn tweeden zendbrief moest schrijven, en de Heere
zelf op Pathmos zijn kerk dreigen kwam. En is het sinds niet voort-
gegaan, onder allerlei vorm, allerlei zonde, zelfs de ontzettendste, en
die men niet noemen zal, telkens en telkens weer in de kerke Gods,
onder Gods eigen volk insluipende, en Hém verwekkende tot toorn,
die daarom toch immers ze geroepen en gerechtvaardigd had, opdat ze
zouden verkondigen de deugden Desgencn, die ze geroepen had tot zijn
wonderbaar licht. Tegen de wereld zou men staan, en zie men
droeg haar in de kerke in ! Niet Mammon, maar God zou men die-
UIT WAT OORZAAK DE DEFORMATIE MOET VERKLAARD. 93
nen, en zie voor Mammon wierd het in zoo menig hart een straks
onbetwiste triomf. Het vleesch zou men onder den Geest brengen,
en zie weer werd in het vleesch gewandeld. Ja, Satans werk zou
verbroken 1 iggen, en weer trad de ziel met Satan in een gevloekt
onheilig verbond. Zoo week de geestelijke macht. Het geloof kwijnde.
De liefde verdorde. De hope verwelkte. En het gebed, dat een kracht
moest zijn, verloor gloed en bezieling en toon. Arme kerke Gods !
Want, wat het schriklijkst is, overkomen die zonden u buiten de
kerk, dan komen ze nog alleen, maar als ze onder het volk des
Heeren opkomen, dan sleepen ze onveranderlijk nog een andere
schriklijke zonde na zich, t. vv. de zonde van het Farizeïsme. In de
kerk kan men niet met open deuren zondigen, noch zeggen: Ik ben
goddeloos. Bij de zonde moet dus in de kerk altoos de praktijk der
godzaligheid waargenomen, en dat juist maakt den dubbelhartige,
kweekt de geestelijke valschheid, dat schriklijk kwaad, dat het „Wee u!
wee u! gij addergebroedsel !" aan diezelfde lippen ontlokte, die nu nog
aldoor bidden voor de uitverkorenen Gods. En dat weet Satan, daarop
juist spitst hij zich; eerst het gif der zonde indruppelen, en dan de
zwere der zonde toedekken met vrome windselen, of aldus een hart
geheel kon verwoest worden, dat God de Heere zich ten tempel koos.
Eindelijk behalve die zonde van de enkelen, is er een zonde van
de gemeenschap. Men doet als leden eener kerk vele dingen ge-
zamenlijk; men vormt saam een levenskring, waarin zekere toon
heersclit; men ademt uit en in een dampkring, waarin allen gezamen-
lijk leven; men vormt algemeene begrippen; men schept een Redelijk
oordeel; doet een algemeene opinie ontstaan, die een macht wordt;
en aldus is het, dat èn die gemeenschappelijke verantwoordelijkheid,
èn dus ook de gemeenschappelijke schuld ontstaat, die weer aller-
verderfelijkst op de enkelen werkt en dusdoende geheel het Lichaam
van Christus aansteekt, tot ten leste zelfs de allerheiligsten inwilligen
en de zonde in de kerke Gods algemeen wordt.
Dit kan zóóver gaan, dat eindelijk ook voor de kerke des Nieuwen
Verbonds het woord komt : ,, Als gij uw handen uitbreidt dan verberg Ik
mijn aangezicht, en als gij het gebed vermenigvuldigt, dan hoor ik niet."
Maar gelijk er in den eik en den haageik na de verwelking van
de bladeren nog een steunsel is, alzoo zal het heilige Zaad ook dan
nog het steunsel der kerke Christi wezen.
Zijn ontfermingen zijn oneindig en zijne roepingen onberouwelijk.
Dit alleen is het mysterie, waardoor de kerke Gods er nog altoos
staat !
94 IN WAÏ MANIER DEFORMATIE DEK KERKEN UITBREEKT.
§ 38. In wat manier zulke deformatie in de kerke Gods
gemeenlijk uitbreekt.
Alle deformatie der kerke Gods pleegt daarmee te beginnen, dat
het geloof zijn bezieling verliest. De kerk hangt aan Christus. Ranken,
half van den wijnstok afgescheurd, vangen aan te verkwijnen en te ver-
dorren. In den aanvang, als vrucht van ontzettende worstelingen en be-
nauwingen, leeft Christus dan kennelijk in de zijnen, de trillingen van zijn
leven worden gevoeld, de warmte van zijn goddelijke liefde straalt door;
er is genieting van zijn zaligheid ; betooning van zijn kracht. Dit
werkt dan de Heilige Geest door de kinderen Gods teeder te maken,
te sieren met geestelijk sieraad en de gekochten des Heeren te doen
leven nauw en teeder nabij hun God. Maar dan komt er, men weet
nauwlijks door wat oorzaak, ongemerkt verkoeling. Verlating
van de eerste liefde. Het wordt minder teeder, minder nauw,
minder innig, en reeds zien de zieners, dat de innige gemeenschap
van den Heiligen Geest en daardoor het innig liefdeleven met den
Bruidegom uit het hart der Bruid wijken gaat. Dan is eigenlijk de
deformatie der kerk reeds voltrokken, zonder dat ze nog openbaar
is. — Maar lang toeft ook dit niet. Immers, ,, indien gij wel doet, is er
geen verhooging? Maar ook indien niet, de zonde ligt voor de deur"!
en zoo kan ook hier de werking van den Heiligen Geest nauwlijks
aflaten, of de deur gaat open en de zonde sluipt binnen, en het
goddelooze hart, van den heiligen band ontslagen, begint weer te
gieren. in eigen, duivelschen lust. Dat begint in het fijne en kleine;
bagatellen die er wel meê door kunnen. Zoo breekt de zonde nog
sterker uit. En eindelijk vindt men in de kerke Gods reeds gansche
kringen, die het masker der vroomheid reeds lastig gaan vinden en
openlijk met de wereld boeleeren. — In dit stadium is nog wel op
verre na niet heel de kerk door dat gif aangegrepen ; integendeel
in haar overgroote meerderheid ijvert ze daar nog tegen ; maar die
ijver is reeds te weinig energiek en te onbezield, om het kwaad nog
uit te bannen. Men oordeelt het nog wel, maar durft het reeds
niet meer zoo openlijk ver oordeelen. Tot bestraffing met tucht,
ontbreekt de zedelijke werking van het geloofs vermogen. Dit maakt
dan de zonde en den werelddienst nog stouter. De rollen worden
haast omgekeerd. In plaats van met zedelijke macht tegen de
dienaars der wereld te kunnen optreden, raken de kinderen Gods
zei ven onder den druk der wereld. Haast schamen ze zich om hun
oude levenswijs nog vol te houden. Ze beginnen zich te veront-
schuldigen in stee dat ze de wereld bestraffen zouden. Er gaat
IN WAT MANIER DEFORMATIE DER KERKEN UITBREEKT'. 9^
geen tucht meer van hen op de zondaren uit, maar de zondaren
gaan door intimidatie en spot tucht over hen uitoefenen. Zoo
daalt, zoo zinkt het peil van publiek geestelijk leven. En het einde
is, dat de Heere, door zijn rechtvaardig oordeel, zooveel trouweloosheid
straffend, zijn kerke overgeeft in de macht van haar boeleerders,
opdat ze weer schuld zou leeren erkennen en weer den weg zou
vinden van het gebed.
In deze ontwikkeling der zonde komt vroeg of laat het punt van
kentering. Het is als een weegschaal. Eerst rustte de schaal van
het heilige vast en solide op het fundament des Woords, en hoog
in de lucht hing de schier ledige schaal van kerkelijke ongerechtigheden.
Maar sinds is dat veranderd. Van de schaal der heerlijkheden is al
afgegaan, op de schaal der ongerechtigheden is al ingedragen. Zoo
rees de eene en daalde de andere. Tot eindelijk de oorspronkelijke
verhouding geheel omslaat, en de macht der ongerechtigheid de
schaal der heiligheden van alle vastheid berooft. Dan is de kerk
ontzet, en gaat het kwaad machtiger proportiën aannemen, door te
sluipen ook in de herderen. In de kerke Christi zal men daaraan
altoos het kenteringspunt kennen kunnen. Weet de kerk als kerk,
ondanks de zonden die inslopen, haar heilig karakter nog hoog te hou-
den, dan vindt ge de herderen nog altoos als voorbeelden der kudde,
met priesterlijken drang om de redding dier kudde smeekende, en
met het geklank van de boetbazuin manende tot bekeering. Maar
houdt dat geklank op, wordt de kring der herderen zelven aangestoken,
en sluipt de werelddienst ook onder hen in, die als getuigen Gods
bij en voor de kudde strijden moesten, dan heeft ook onherroepelijk
voor de kerk het uur van de geestelijke inzinking geslagen, en begint
het bederf ook haar organisatie aan te tasten, en haar aldus
om te zetten in onheilige gedaante bij haar openlijk optreden als kerk.
Zoo sluipt dan de leugen uit de krank geworden gemeente in de
herderen; en nu, als derde stadium, uit de krank geworden herderen
ook in de leer en den dienst der kerken, zoodat ze haar belij-
denis prijs geeft en een eigenwilligen dienst inbrengt in 's Heeren huis.
Hierdoor op de been gekomen, begint dan de ketterij, op allerlei wijs,
een nieuwe verwoesting aan te richten ; voor geloof komt twijfel ; de
vastigheden worden losgemaakt; en alles dringt en drijft om de belijdenis
der kerk weer met de belijdenis der wereld te vereenzelvigen.
Zoo komt het aan den eeredienst toe, die niet langer met zijn
eenvoudig, geestelijk karakter voldaan, toevlucht neemt tot zinlijke
middelen, om te streelen wat voor het oog en het oor is, en den
Heiligen Geest te bedroeven.
g6 DRIE AFWIJKINGEN HIERBIJ.
Zoo ontstaat er spanning, verzet, de banden, ook van de kerkre-
geering, worden te eng, ze zijn niet meer te dragen. En aldus wrikt
dan het ingeslopen bederf ten slotte ook de k e r k r e g e e r i n g e
in haar samenstelling los, en rust niet eer de reglementen derwijs
misvormd zijn, dat al wat den Christus verwerpt er meè door kan.
en alles wat den Christus nog aanhangt in de mazen van het regle-
mentennet worde gevangen.
Zoo voleindt dan het verschriklijk bederf zijn loop. Het begint
met verlating der eerste liefde. Het gaat voort in werelddienst. Die
wereldschgezindheid sluipt uit de kudde in de herderen. Door die her-
ders vindt het zijn weg naar de leer ; uit de leer naar den eeredienst;
om ten slotte heel het samenstel van der kerke ordeningen aan te
grijpen, en haar om te zetten in een instrument des Satans, dienst
doende tegen Gods volk, en in dit volk tegen den Heere.
§ 39- Op welke drie afwijkingen bij dezen regel te letten
valt.
De gemeene regel, dat -het bederf der kerk met verkoeling der
liefde begint; dan in den vorm van werelddienst eerst in de leden;
en uit de leden in haar herders sluipt; om aldus door het ambt
achtereenvolgens de belijdenis, den eeredienst en de ordeningen der
kerk aan te tasten, gaat niet altoos door ; en met name zijn er
drieërlei veelvuldiglijk voorkomende afwijkingen, waarop hier dient
gelet.
De eerste afwijking is, dat in zeer veel gevallen in de geestelijk
opgewekte tijden van het kerkelijk leven, uit kwalijk begrepen gees-
telijkheid, niet genoegzaam gelet is op het hoog belang van een
zuivere kerkregeeringe. Dit is, om slechts twee voorbeelden te noe-
men, in Duitschland verzuimd na Luthers optreden, en in Engeland
na het doorbreken der gereformeerde religie onder Eduard VI. Men
acht dan het geestelijke hoofdzaak, en oordeelt dat het uitwendige
minder kwaad kan, ook al blijft het in gedeformeerden vorm. Dit
maakt dan, dat de zuiverheid van eeredienst niet wordt doorgezet,
dat de herders niet aan de kudde verbonden blijven, en dat de
belijdenis op den achtergrond raakt. Immers in al zulke toestanden
ontstaat er ten leste spanning en strijd tusschen dien onzuiveren
kerkvorm en het zuivere Woord. In dien strijd kiezen de meeste
herderen dan partij voor den onzuiveren kerkvorm tegen het volk des
Heeren, dat opkomt voor zijn Woord. En de aldus ontstaande
deformatie der kerk, uit anderen hoofde oorzaak nemende, werkt
DRIE AFWIJKINGEN HIERBIJ. 97
als een krankheid, die, niet uit het lagere lichaam maar in de hersenen
opkomende, alras het bewustzijn bedwelmt en de hulpeloosheid der
kerke groot doet zijn.
De tweede afwijking, waarop we doelden, bestaat in de onzui-
vere formatie der kerk wat haar leden betreft. Niet dan hoogst
zelden zijn onze kerken uit geleidelijke vergadering van belijders ontstaan.
Verreweg de meeste zijn eerst onder de Roomsche hiërarchie geweest
en door de Reformatie daar van onder uitgekomen. Dit heeft gemaakt
dat men in tal van plaatsen groote massa's in de gezuiverde kerk
heeft meegekregen, bij wie belijdenis en wandel in menig opzicht van den
beginne aan nog hoogst gebrekkig was. Toen nu later deze kerken
een staatsrechtelijk privilegie verkregen, is dit kwaad nog verergerd,
doordien velen tot deze kerken toetraden met het oog op ambten
en eereposten. En nog breeder proportiën nam dit euvel aan, toen
het denkbeeld van een volkskerk de geesten begon te benevelen, en
men, het nationaal belang als richtsnoer voor kerkelijke gedraging
kiezende, de sluizen wijd openzette voor alle wateren, die er slechts
in wilden stroomen. Feitelijk is derhalve de toestand in deze kerken
nooit zuiver geweest, en heeft men naast het eigenlijk belijdend be-
standdeel nog een niet-belijdend, onverschillig en wereldsch bestand-
deel in de kerk bijgehouden, dat van den aanvang aftegen de gezondheid
van haar levenskracht heeft gereageerd.
Een afwijking, waarvan weer onderscheiden is de d e r d e of laatste
afwijking waarop gedoeld werd, en die zich daar voordeed, waar het
bederf niet in de kerke zelve ontstond, maar er insloop van buiten
af Dit had op allerlei manier plaats. De eene maal uit een naburige
of verwante kerk, gelijk dit aan de Duitsche gereformeerde kerken
overkomen is, nu onlangs uit de unirte en vroeger uit de Luthersche
kerk. Een andermaal kwam dit bederf uit de scholen, gelijk ten onzent
het geval was met de Leidsche hoogeschool in de dagen van Arminius,
en in de kerken der Hugenoten door den schadelijken invloed van de
school van Saumur. Weer een andermaal sproot dit bederf voort uit de
algemeene letterkunde, gelijk in de dagen der Engelsche Deïsten.
Nog weer een andermaal vond dit bederf zijn oorsprong bij een over-
heid, buiten de kerk staande, die met opzet den eigenaardigen geest
der kerk zocht te breken. Of ook eindelijk werd dit zaad des ver-
derfs met kwistige hand in den akker der kerk gestrooid door de
revolutionaire en mystieke geestdrijvers, die de vaste ordeningen in
de conscientie loswrikten, en dusdoende het karakter der kerk on-
dermijnden.
Reeds deze drie afwijkingen manen dus, om bij deformatie
7
98 VAN DE DEFORMATIE IN DE LEDEN.
der kerk nooit naar een vasten maatstaf alle toestanden te meten,
alsof reeds met het opnoemen van eenige kenteekenen der kerk het
pleit beslist ware, en moeten ons nopen, om elke kerk steeds op
zichzelve te beoordeelen, rekenende met haar historisch verleden en
de verschillende invloeden die op haar hebben gewerkt.
Iets waar we te meer nadruk op leggen, omdat meestal de krank-
heden onzer kerken niet voor zoo eenvoudige diagnose vatbaar zijn,
maar wat de medici noemen een zeer gecompliceerd ziekteproces
opleveren, d. w. z. zulk een krankheidsverloop, waarbij twee, drie of
meer oorzaken door en op elkander werken, zonder dat het altoos
mogelijk is den schadelijken invloed van elk dier oorzaken door juiste
deeling af te passen.
Wie door den Geest geleid wordt, laat zelfs in zijn teederste
©ogenblikken ten slotte van alle ontleding af, en belijdt als eenige
oorzaak van de ellende zijner kerk de trouweloosheden van de kinderen
des Heeren, saamloopend en afgespiegeld in de goddeloosheden van
zijn eigen hart. Maar wie, geroepen tot beoordeeling der dingen,
eenmaal ontleden moet en dus als rechter gaat zitten, die hoede
zich voor oppervlakkigheid, die zie af van algemeenheden, en late geen
uitspraak over zijn lippen komen, zoolang niet de veelzijdige bewegingen
dezer krankheid ontward liggen voor zijn oog.
§ 40. Van de deformatie in de leden.
Alle deformatie bij de leden eener kerk, die de kerk zelve als zoo-
danig misvormt, vangt aan bij hun belijdenis; en niet gelijk men
gemeenlijk oordeelt, in hun levenswandel. Niet alsof het leven min-
der gold, maar overmits de wandel uitsluitend als belijdenis kerkelijke
waarde heeft. Alle ding wordt in de kerk van Christus naar den
Christus gemeten. Slechts één ding heeft voor de kerk als kerk waarde :
t. w. uw geloof. Alleen uw geloof is instrument ter zaligheid ; en
alleen uw geloof verbindt u met den Heere. Deugden van onbegena-
digden mogen dus waardij hebben voor de burgerlijke samenleving, en in
zooverre tot Gods eere strekken, als ze de bandeloosheid der boosaar-
digen intoomen,^ja zelfs aan de kerk een plaatse voor het hol van
haar voet bereiden; maar kerkelijke waardij hebben zij niet. Een
kerk zonder één onefebonden lid, uit leden bestaande, die één voor
één, met burgerlijke deugden versierd waren, maar van het geloof
in den Heere Jezus verre stonden, zoude niet alleen geen goede
kerk, maar zelfs geen kerk met al vormen. Zulk een verzame-
ling van menschen toch, kon even goed Turksch zijn als afgodisch.
VAN DE DEFORMATIE IN DE LEDEN. 99
De poging om bij de beoordccling van de leden der kerk het dus-
genaamde leven op den voorgrond te schuiven, moet dus met
beslistheid afgewezen. Het blijve bij wat het alle eeuwen door was :
belijdenis en wandel, niet wandel en b e 1 ij d e n i s. Belijdenis
blijve voorop staan, omdat daarin het Christelijk kenmerk ligt, en
de wandel eerst bij het schijnsel van dat licht kan worden beoordeeld.
Deze verbastering nu op het stuk van belijdenis treedt bij de leden
onder meer dan één vorm op.
De, helaas, meest gewone vorm is die van onverschilligheid,
indien menigeen de belijdenis nog wel zegt te beamen, maar ze ter nau-
wernood kent; er zich ook niet om bekreunt; niet voelt wat er tegen
ingaat; en zich niet meer warm maakt voor haar eer. De stuitende
zonde van zoovele mannen en vrouwen, die bij aanneming en Doop
en Avondmaal telkens verklaren de leer der kerk te zijn toegedaan,
doch nimmer een vinger verroerden om te weten te komen wat toch
die leer der kerk is.
Een schijnbaar hieraan tegenovergestelde vorm is die der v e r-
u i t w e n d i g i n g, d. i. de zonde, die de belijdenis losmaakt van
het hart. Dan heeft men het over de belijdenis zeer druk, ijvert er
voor met brandenden ijver; onder- en doorzoekt ze; maar beschouwt
ze als een dorre afgetrokkenheid, die in het geheugen is te prenten,
door redeneering moet staande gehouden, en in geijkte vormen wil
nagesproken zijn. Feitelijk neemt deze zonde uit de belijdenis juist
het bel ij den weg. Ge dacht een leeuw te hooren brullen, en ge-
vindt van den koning der wouden niets dan het anatomisch skelet.
De derde vorm waaronder de belijdenis der leden haar krankheid
toont, is de verbreking van het evenwicht. Er zijn
in de belijdenis der kerk evenals in elk organisme onderscheidene
ledematen of deelen en stukken, die in het welgeordend geheel elk
hun eigen plaats en bestemming hebben. Deze stukken zijn onder-
hng niet gelijk, maar verschillen elk naar zijn eigen aard. Het eene
is het oog, het andere oor, een derde stuk is het hart, een vierde
het hoofd, kortom geheel de belijdenis zit als een lichaam harmo-
nisch inéén. Eisch van die belijdenis is derhalve dat ze zie met
haar oogen, op haar voeten ga, en het hoofd omhoog heffe. Maar
nu verbreekt de zonde telkens dezen rechten stand ; verplaatst den
nadruk ; ontneemt gewicht aan Avat klem hebben moet en legt klem
op wat zulk gewicht niet kan dragen ; men laat het oog hooren,
wil dat het oor zie, en geeft aan het hoofd de functie die het
hart alleen verrichten kan. Daardoor ontstaan die vele eenzijdig-
heden, die monstrueuze onnatuurlijkheden, die de belijdenis der
lOO VAN DE DEFORMATIE IN DE LEDEN.
gemeente ziekelijk maken, en alle daarin haar kenmerk vinden, dat
ze verstoringen zijn van het evenwicht.
De vierde vorm is die van het bijgeloof, als de leden der
kerk in de belijdenis zoeken te mengen wat er niet in hoort. Deze
zonde ontstaat daaruit, dat ze, geen oog hebbende voor het eigenlijk
mysterie des Koninkrijks, hun belijdenis niet mysterieus genoeg
vinden, en er nu lust aan hebben, om door overdrijving allerlei valsch
mystieke bestanddeelen in hun belijdenis in te schuiven.
De vijfde of laatste vorm eindelijk is die van het ongeloof,
dan opkomende, als de belijdenis genoeg uit haar voegen is gewrikt,
om openlijk bestreden te worden, en de leden der kerk zich- niet
langer ontzien om luidkeels hun loochening tegen de belijdenis
der kerk over te stellen.
Verder kan de zonde tegen de belijdenis niet. Aan dat punt
toegekomen, brokkelt ze af en verstuift ze, en de belijdenis der
zondige wereldbeginselen treedt voor de belijdenis der waarachtige
heilige beginselen in de plaats.
Met deze vijf vormen van deformatie der belijdenis nu houdt de
deformatie in den wandel gemeenlijk gelijken tred.
Onverschilligheid, haar eerste vorm, maakt dat alle ver-
schil in wandel tusschen de belijders van Jezus en de fatsoenlijke
kinderen der wereld wegvalt. Ze leven gewoon. Zooals anderer
wandel is, zoo is hun wandel. Naar die daalt of rijst, dalen of rijzen
ook zij in zedelijken zin mede. Maar van Christus is niets in hun wandel
te speuren. Ze doen niets om Jezus, noch laten iets om zijns naams wil.
Veruit wendiging daarentegen, haar tweede vorm, kweekt
het Farizeïsme. Een voortwoelen van het zondig hart onder hoog-
gekleurden schijn van haarfijn belijden, maar gedwongen om zich
schuil te houden en daardoor den schimmel des bederfs en de reuke
des doods aan zich dragend.
Verbreking van evenwicht, haar derde vorm, kweekt
evenals in de belijdenis, zoo ook in den wandel, een reeks van een-
zijdige verschijnselen; raadselen van het menschenhart ; felle zonde -
uiting op het ééne terrein naast diepe zelfverloochening op het andere.
Doodeerlijk, maar brandgierig. Sober en matig, maar innerlijk aan
de leugen verkocht. Volop barmhartig, maar slaaf van zinnenlust.
Twee harten in één boezem. Een tegelijk aanbidden van 'den Mam-
mon en van God.
B ij g e 1 o o f, in de vierde plaats, vervalscht het leven door over-
drijving, in eigenwilligen godsdienst, om het lichaam niet te sparen,
en slaat door innerlijken drang ten leste in het tegendeel over, om
VAN DE DEFORMATIE IN DE AMBTSDRAGERS. lOI
wat begonnen werd in den geest, in het vleesch te doen eindigen.
Terwijl ongeloof eindelijk, haar laatste vorm, in besliste vij-
andschap tegen de Christelijke levensvormen uitbreekt en er tuk op
is, om den dienst der wereld in al haar luister te vieren onder de
schaduw van het kruis.
Gaat nu zulk kwaad, bij ontstentenis van tucht, ongestraft en on-
gestuit door, dan deformeert dit ten slotte ook de kerk als kerk,
zoodra het dn meerderheid der leden aantast. „De merkteekenen
der Christenen zijn het geloof, en wanneer zij aangenomen hebben
den eenigen Zaligmaker Jezus Christus, de zonde vlieden en de ge-
rechtigheid najagen, den waren God en hun naaste liefhebben, niet
afwijken noch ter rechter- noch ter linkerzijde, en hun vleesch krui-
sigen met zijne werken. '^ Wel is er in hen nog groote zwakheid,
„maar hier strijden zij tegen door den Geest al de dagen huns
levens; nemende gestadiglijk hunne toevlucht tot het bloed, den
dood, het lijden en de gehoorzaamheid Christi.^' Vervallen daaren-
tegen deze merkteekenen allengs geheel, zoodat er niet alleen
zwakheid, maar ook ontstentenis van strijd ; niet alleen ontsten-
tenis van strijd, maar ook opzet tegen Christus komt; en de
wateren der ongerechtigheid hand over hand toenemen, dan komt
ook de kerk als kerk in gevaar, ook al is haar prediking nog
zoo zuiver, omdat er in de kerke Christi wel onheiligheden
kunnen zijn, mits aan het heilige onderworpen. Maar
keert die verhouding om, en krijgt door kentering van het rad, het
onheilige den boventoon, om het heilige ten onder te houden, dan
heeft men een vergadering van goddeloozen in stee van een verga-
dering van godvruchtigen om zich, en ontstaat er voor het leven
der kerk doodelijk gevaar.
§ 41. Van de deformatie in de ambtsdragers.
Gemeenlijk trekt het bederf der leden ook het bederf der dienaren
na zich. Er bestaat tusschen beiden verband. Een godzalige kerk is
gemeenlijk versierd met godvruchtige leeraars. Daarentegen een kerk
die zonk, ziet haar eigen smaad op den kansel. Toch gaat deze
regel niet vastelijk door. En dat wel om twee oorzaken. Vooreerst
namelijk belieft het God den Heere niet zelden uit loutere ontferming,
aan een afgedoolde kerk nochtans leeraars der gerechtigheid te
schenken, om zijn kerk weer op te richten. Maar ook omgekeerd,
verlaat God de Heere een goede kerk soms en berooft ze van
dienaren, indien die kerk gevaar liep aan die dienaren een eer te
I02 VAN DE DEFORMATIE IN DE AMBTSDRAGERS.
geven, die alleen aan Hem toekomt, ot ook, indien ze door ver-
latinge moet worden beproefd.
Dit nu is oorzaak, dat de deformatie eener kerk wel terdege ook
van de dienaren kan uitgaan. Dat w. z. dat de kerk kan worden
aangetast door een ziekteverschijnsel, dat zijn oorsprong niet vindt
in het gewone leven der leden, maar zeer bijzonder in het ambtelijk
leven van de dienaren. Met name toch de dienaren des Woords
nemen in de kerke Christi een zeer invloedrijke plaats in en staan
daardoor bloot aan zeer eigenaardige, ambtelijke verleiding. Deze
verleiding draagt vierderlei karakter. De eerste vorm van dit
ziekteproces is, dat de dienaar des Woords onbezield in het heilige
verkeert. Met gloed bidt, maar uit een koud hart. Water sprengt
en brood breekt, maar met een onaandoenlijke ziel. En aldus, al
naar zijn aard is, zich opschroeft in valsche opwinding of
wel verdort in w e r k t u i g 1 ij k h e i d. — Is door deze zonde eenmaal
de leugen in zijn bediening ingeslopen, dan gaat het ziekteproces in
zijn tweeden vorm over , en wordt misbruik van gezag. De
dienaar moet in naam des Heeren spreken. Hij raadt niet slechts
aan, maar hanteert een sleutel des Koninkrijks. En dat mag en kan
hij, zoolang hij over zichzelven absolutelijk gaan laat het gezag van
zijn Koning en Heer. Sloop nu daarentegen de werktuiglijkheid in
zijn bediening, dan sluipt hij zelf onder het gezag des Heeren weg,
en gaat nu zijn eigen gezag stellen in de plaats van 's Heeren Woord.
Geen prediking meer van 't Woord desKonings, maar van zijn eigen idéé.
De derde vorm is: nemen wat hem niet toekomt, de dus-
genaamde dominésvergoding. Hij moest alleen liefde voor Jezus
wekken, en zie nu wordt hij zelf middelpunt in zijn werkkring. Dit
streelt hem, en prikkelt hem. Zoo mag hij het gaarne. En hij weet
het niet, dat de pijl van Satan zijn hart reeds heeft doorboord. ,,Ik
zal mijne eere aan geen ander geven", sprak de Heere, en zie, zulk
een dienaar neemt ze toch. — En zoo wordt dan eindelijk de krankheid
voleind en die geestelijke typhus geboren, die men gemeenlijk
clericalisme noemt ; naar den zondigen regel, dat niet de herder
om de kudde zou zijn, maar de kudde om den herder. Dan is het
niet meer een stellen van zijn leven voor de schapen, maar een
opkomen voor eigen rechten. Een staan niet voor de mogendheid
des Heeren, maar voor eigen eer en aanzien. Niet meer een saam
■ in eede zich verbinden voor het heil der kerke, maar een saam
complotteeren als dragers van eenzelfde ambt. Dan komt de tirannie op.
Dan woelt het ondraaglijkst egoïsme. En met een Icabod op de
lippen klaagt dan de kerke Gods, dat hare eere weg is.
VAN DE DEFORMATIE IN DE BELIJDENIS. IO3
En overmits dit clericalisme nu de leden tot muiterij prikkelt, en
alzoo het gezag des Woords van twee zijden tegelijk ondermijnt,
zoo kan ook dit clericalisme zeer terdege oorzaak worden dat de
kerk geheel uit haar voegen raakt en in toestand komt van deformatie.
§ 42. Van de deformatie in de belijdenis.
De leden en dienaren belijden, maar hetgeen ze belijden is d e
belijdenis der kerk. Gedeformeerd wordt dus een kerk ook in
de derde plaats, bijaldien ze, ook bij redelijken wandel van haar leden en
veel vromen zin onder haar dienaren, nochtans toelaat, dat de zenuw
harer publieke belijdenis worde doorgesneden. Ook dit ziekteproces
doorloopt meer dan één stadium, neemt meer dan éénen vorm aan.
Die zenuw der belijdenis toch wordt allereerst doorgesneden, indien
een kerk in valschen zin confessioneel wordt, d. w. z. indien ze
haar beginsel put uit haar formulieren in stee van uit den Woorde
Gods. Gods Woord alleen heeft gezag over de conscientie. Bindt
derhalve een kerk de conscientie rechtstreeks aan de formulieren, als
hadden deze waardigheid 'in zichzelve ; poogt ze op haar Synodale
vergaderingen uit die formulieren in stee van uit den Woorde Gods
te bewijzen; laat ze geen gravamina, op grond van Gods Woord
ingebracht, toe; en verliest ze den plicht uit het oog, die op haar
rust, om ten allen tijde het rechterlijk gezag van het Woord, zoo
over haar organisatie als over hare formulieren te doen gaan; dan
ontstaat het ongezonde confessionalisme, waartegen de Heilige Geest
in de gemeente protesteert. — Geheel anders is de ziektevorm die
ontstaat, waar de belijdenis wel als leuze geëerd, maar niet in rechten
erkend wordt. Dit is de zonde van het kerkelijk dualisme; een ver-
storen van den samenhang, die, zal het welzijn, tusschen het lichaam en
de ziel der kerk werken moet. Men acht dan dat de Formulieren
wel goeden dienst doen als herkenningsteeken tegenover den buiten-
stander, maar houdt ze buiten het rechterlijk geding. Ook dit ver-
valscht. Immers het doet tegenover den buitenstander den schijn
aannemen, dat men w e 1 beleed, wat men in de binnenkamer toch
bekent niet te belijden ; althans niet zóó te belijden, dat men het
gelden laat, ook op dat hoogste terrein, 'twelk onder de souvereini-
teit staat van het recht. — En dit nu leidt ons vanzelf tot de be-
lijdeniskrankheid in haar meest a c u t e n vorm, bekend onder den
naam van n i e t-h andhaving ofleervrijheid. Op tweeërlei
wijze werkt dit kwaad, t. w. èn in de inwendige organisatie der kerk,
èn in haar verband met andere kerken. Inwendig toont zich dit kwaad
I04 VAN DE DEFORMATIE IN DE TOEBEDIENING DER GENADEMIDDELEN.
in de kerk, zoodra men van elders gekomen lidmaten toelaat, zonder
voldingend bewijs, dat ze de belijdenis der kerk toestemmen, of ook
in eigen boezem de volle rechten toekent aan personen, die óf on-
verschillig staan óf tegen de belijdenis reageeren. En erger afmetingen
nog neemt dit kwaad in de organisatie zelve aan, indien men diakenen,
ouderlingen, en ten slotte ook dienaren des Woords duldt, die van
de belijdenis 't zij veel, ^t zij weinig zijn afgeweken. Daarentegen in
het verband met andere kerken openbaart zich deze krankheid, bij-
aldien men in correspondentie of kerkverband blijft, met kerken die
óf onze belijdenis niet hebben óf wel haar niet handhaven.
Deze belijdeniskrankheid heeft dan meestal een dubbel kwaad ge-
volg, t. w. vooreerst, dat bij ontstentenis van recht, ieder zich als rech-
ter in de kerk opwerpt en het oordeelen en veroordeelen geen einde
neemt, noch nemen kan. En ten tweede, dat, na buiten werking-
stelling der eigenlijke formulieren, een soort van nieuwen conven-
tioneelen standaard als standaard der orthodoxie gaat gelden. Men
meent dan, in een gereformeerde kerk niet juist meer het gerefor-
meerde beginsel te moeten handhaven, mits men maar orthodox
blijft, en eert dan met den schoonen naam van orthodox zekere wil-
lekeurig omlijnde, of liever in haar vaagheid alle lijn missende, be-
lijdenis, die niemand grijpen kan. Zoo begint men met het recht te
krenken, en eindigt met er pure wilkeur voor in de plaats te schui-
ven. Niets toch is wilkeuriger dan om in een kerk, welke ook, iets
anders orthodox te noemen, dat wat met de formulieren dier kerk
overeenkomt. In Romes kerk is alleen de Roomsche orthodox, in
de Synagoge alleen de Jood, die den Christus verwerpt. En zoo ook
in de gereformeerde kerk alleen hij, die glorie roept bij het zien op-
heffen van de gereformeerde veldteekenen.
§ 43. Van de deformatie in de toebediening der genade-
middelen.
De kerk leeft van genade en deze genade komt haar toe door de van
God daartoe bestemde middelen, in de prediking des Woords en de be-
diening der heilige Sacramenten. Vandaar dat de kerk aan bloedarmoede
verkwijnt, indien deze genademiddelen haar o nt hou den worden, of er-
ger nog vergiftigd, of ook indien in plaats van diegenadcmiddelcn haar
verkeerd voedsel wordt toegediend. Deze deformatie nu ontstaat,
doordien de toehoorders en de prediker willen, dat in de kerken de persoon
des Dienaars in stede van God Almachtig zal worde gehoord. Een
genademiddel is het Woord, indien de dienaar en de gemeente er
VAN DE DEFORMATIE IN DE TUCHT. 10$
zich diep onder buigen en metterdaad saamkomen, om uit dat Woord on-
derwezen te worden. Elk motto prediken is derhalve streng af te keu-
ren als ontheiliging van het Woord. Ook af te keuren het prediken over
een denkbeeld, waar men een tekst bijzocht. En af te keuren evenzoo
een prediken over een tekst, waarbij anders dan door uitlegging het
Woord Gods vernomen wordt. De deformatie van dit genademiddel
begint aldus nog onder de rechtzinnige predikers, met name
onder hen, die bevinding in plaats van het Woord stellen. Maar
eens onder hen begonnen , gaat ze dan onder de halfgeloovige en
ongeloovige dienaren al verder, door alle Schriftprediking ten leste
te vernietigen en het kerkgebouw om te zetten in een lokaal, waar
boeiende of ook vervelende redevoeringen worden aangehoord.
Met de heilige Sacramenten gaat het evenzoo. Sluipt eenmaal in
den bedienaar de bange gedachte, dat het Sacrament dood is, en dat
nu het leven er pas bijkomt door zijn aandoenlijke aanspraken, door
zijn plechtigheid en indrukwekkendheid, dan is in beginsel het Sacra-
ment weg. Immers al het Sacrament is, dat Christus werke door
zijnen Heiligen Geest. Aandoenlijkheid komt er dus gansch niet bij te
pas; eer is het raadzaam het gevoel in te binden. En wie nu als
liturg het toch in die aandoenlijkheid zoekt, toont klaarlijk aan de
macht van Christus niet te gelooven. Dit merkt men het best aan
de behandeling der kerkelijke formulieren. Wie goed staat, spreekt
bij het Sacrament liefst juist en zuiver door het woord der kerk,
en zal alzoo die formulieren op kalmen toon, zonder verminking of
uitlating, geheel en duidelijk lezen, om in het woord, dat hij er van
zichzelven bijvoegt, voorts kort te zijn. Maar wie omgekeerd aan de
heilige kracht van het Sacrament met zijn hart ontzonk, die werpt óf
het formulier geheel op zij, óf verminkt het en raffelt het af, om daarna
eerst weer plechtiglijk met het eigenlijke, zoo hij waant, voor
den dag te komen, als hij weer toekomt aan zijn eigen toespraak en
het door hem zelfbedachte, vaak gedachtelooze, woord.
§ 44. Van de deformatie in de tucht.
Het laten zinken van de tucht in de kerke Christi is niet slechts
een niet handhaven van de belijdenis of n i e t zuiverhouding van
het Sacrament, maar in zijn diepste kern : een prijs geven van
het gezag. Gelijk men ook buiten kerkelijk verband iemand iets
aan kan raden en op het hart binden, zoo oordelt men dan dat
ook de kerk geen hooger macht bezit, dan om haar leden haar be-
lijdenis aan te raden en ze te manen tot godzaligheid. Laten vallen
I06 VAN DE DEFORMATIE IN HET WERK DER BARMHARTIGHEID.
van de tucht is derhalve het zoek maken van de sleutelen des
hemelrijks, een vernietiging van de macht, die Christus in zijn kerk
gelegd heeft, en even daardoor een afsnijden van het gezag van
Koning Jezus. Jezus als den profeet aanhooren, als den hoogepriester
danken, maar hem als koning het gezag opzeggen. Vandaar dat ook
deze krankheid het wezen der kerk zoo doodelijk aantast. Meest
ontstaat die krankheid in de ouderHngen. Zij, als de meer bijzon-
derlijk met de dienaren tot kerkregeeringe geroepen ambtsdragers,
beginnen dan met hun ambt tot aanhangsel van het ambt der die-
naren te verlagen, in stee van te belijden, dat ze even vorstelijk als
de dienaren door Koning Jezus in het ambt zijn ingezet. Straks
zien zij in hun ouderlingschap geen ambt meer, gunnende alleen
aan de dienaren den hoogeren titel. Een gevolg hiervan wordt dan,
dat het geestelijk en zedelijk besef van plicht en roeping bij hen
kwijnen gaat; dat ze zich geen denkbeeld meer vormen van de heer-
lijke macht, die hun Koning op hun hand heeft gelegd ; en dat ze
ten slotte, krachteloos en geesteloos geworden, en geen tucht meer
over zichzelven latende gaan, ook den moed missen, om tucht over
anderen te oefenen. De deformatie der kerk, die uit de ontaarding
van het ouderlingschap voortvloeit, is dus minstens even bedenkelijk
als de deformatie, die in de ontaarding van het ambt der dienaren
haar oorsprong vindt. Het is bij de ouderlingen de krankheid der
anarchie, die met een laten varen van recht en gezag en orde in
den kerkeraad begint, en op prijsgeven van alle recht ook in de
Synodale saamkomsten uitloopt. Principieele revolutie is het, waarbij
de herderen zich laten vonnissen door de kudde, en de kudde dtn
wil verleert van zich onder het oordeel der herderen te buigen.
Want uit deze krankheid vloeit ook wel de bandeloosheid der ge-
meente, de geestelijke ontucht der dienaren, de vervalsching der
genademiddelen, en wat dies meer zij, voort, maar toch is dit alles
slechts gevolg, niet het eigenlijke type van deze krankheid. Haar
eigen kenmerk is het opheffen van het gezag.
§ 45. Van de deformatie in het werk der liefde en der barm-
hartigheden.
In de kerk van Christus welt de liefde voor den ellendige onder
de broederen en de ontferming voor de ellendigen onder
die buiten staan, even vanzelf en onweerstaanbaar naar boven,
als het water opborrelt uit de sleuven en spleten, die een fontein in
de steenrots vond. Er is in die kerk dus een storende oorzaak aan-
VAN DE DEFORMATIE IN HET WERK DER BARMHARTIGHEID. lO/
wezig, die de natuurlijke uiting van haar leven tegenhoudt, bijaldien
de geldgierigheid, aller kwaden wortel, deze bron der liefde en der
barmhartigheden in haar doet opdrogen en de ellendige, die naar
God roept, door de kerk van Christus ledig wordt heengezonden.
Dit is een ontzaglijke schuld voor den Heere, voor hem, die, in het
oordeel van den grooten dag, eens de liefde zijner Bruid voor hem,
den Bruidegom, af zal meten naar de warmte of de koelheid, waar-
mee zijn hongerigen gespijsd zijn of zijn naakten gekleed. In toorne
moet hij zich dus keeren tegen een kerk, die hem zelven wegschuift
uit het Heiligdom, om er het afgodsbeeld van Mammon weer op te
richten, en er kan geen ,, licht van het vriendelijk aanschijn'^ in zijn
kerk stralen, als koude berekenende zelfzucht en hebzucht weer de
plaats inneemt, die der Barmhartigheid in zijn heilig huis toekomt.
Zeer verkeerd deed men dus, met bij de deformatie der kerk dus-
ver van dezen gruwelijken misstand te zwijgen. Wel, dit moet toe-
gegeven, raakt deze deformatie niet het wezen der kerk, maar haar
levensuiting; even als een verdorren en verschrompelen van bloesem
en vrucht nog geen bewijs is dat de boom stierf in den wortel ;
maar toch bfijft zelden bloesem en vrucht uit, indien het leven in
den wortel niet krank is. Daarom zal men wel doen met ook
hierop voortaan scherper te letten, en dat in drieëerlei opzicht. — En
wel, ten eerste, wat het diaconale ambt aller geloovigen aangaat, om
toe te zien, of in de leden der kerk van Christus de aandrift, om
zijn goud en zilver te offeren, met genoegzamen prikkel werkt. Een
geloovige moet altoos een b I i j m o e d i g gever zijn. Het moet niet
een afgeperste gave wezen, maar willige offerande. Ja dieper zelfs nog
dient de genegenheid des harten bespied, of er maar niet een
toewerpen is van een aalmoes, maar een priesterlijk deelnemen
der deernis. 0( er niet is hoogheid, die zich naar den ellen-
dige nederbuigt, maar diepe ontferming, die zich met den armste
en nooddruftigste één weet als broeders en zusters in den Heere.
Ook of er niet is Farizeeuwsch vertoon van offervaardigheid, maar
een reiken van aalmoezen in het verborgene, opdat de Vader,
die in het verborgene ziet, zulks in het openbaar vergelde. — In de
tweede plaats dient onderzocht, of de kerk niet slechts in haar
leden, door het ambt aller geloovigen, maar ook in haar centraal
liefdeambt,, t. w. door de bediening der diakenen, op de hoogte van
haar roeping blijft. En wel' met name of de diakenen hun roeping
gevoelen, om de kunst van geven in de kerke Gods te ontwikkelen ;
of zij naar de hooge beteekenis van hun ambt, beseffen, de voet-
stappen van Christus te moeten drukken in het spijzen van den
I08 VAN DE DEFORMATIE IN DEN EEREDIENST.
hongerigen en het genezen van den kranke; en eindelijk of zij, wel
verre van tevreden met koud en koel en onbarmhartig uit te deelen
de penningen die inkomen, er integendeel hun hart op zetten en
niet rusten, eer al wat God nooddruftig maakte, ook geholpen zij
door die liefde Gods, die de Heilige Geest uitstort in de kerk. —
En in de derde plaats eindelijk dient scherpelijk toegezien, of de
kerke Gods bij dezen arbeid der liefde en des mededoogens, niet
afgaat op gevoel, maar haar vastigheid zoekt in Gods Woord ; haar
taak niet beperkt tot een aalmoes reiken aan den bedelaar, maar
ook de ellendigen opzoekt, wier nood in het verborgene tot God
schreit ; en bovenal of ze, naarmate de wateren van den nood klim-
men^ ook de maat harer liefde wete uit te zetten, door ook als kerk
zorg te dragen voor wat krank en gebrekkig, verlaten en verminkt
is en aldus, m den naam des Heeren Jezus, zich te ontfermen over
wie doof of blind, idioot of krankzinnig, kreupel of melaatsch, of
met welk ander lijden bezocht is. — En merkt men nu, helaas, dat
dit machtig werk der liefde en des ontfermens kwijnt; dat de kunst
om te geven niet meer verstaan wordt; dat de kerk liefst aan ande-
ren overlaat wat haar eeretaak is; en dat de ellendige en nooddruf-
tige zijn aangezicht van de kerke Christi afwendt, wetende dat daar
voor zijn klachte toch geen gehoor is, dan mag en moet uit deze
verdorring van de vrucht der liefde wel terdege het gevolg getrokken,
dat zulk een kerk in haar wortel verkankerd is. „Zooveel ge dit
niet aan een mijner minste broeders gedaan hebt, zooveel hebt gij
dit ook aan mij niet gedaan,'' is haar dreigende veroordeeling.
§ 46. Van de deformatie in den Eeredienst.
„De ure komt en is nu, dat de ware aanbidders den Vader aan-
bidden zullen in Geest en in Waarheid," sprak de Heere onze koning.
Zal het goed zijn, dan moet derhalve bij onzen eeredienst de gewijde
vorm slechts zooverre in het zichtbare treden, als noodig is, om de
aanbidding in den Geest waarneembaar te maken voor de gemeen-
schap der heiligen. Vandaar de strenge eischen door onze vaderen
gesteld, om sober te zijn in den stijl en de opsiering onzer kerkge-
bouwen ; om het orgelspel liefst geheel te mijden, maar wordt het
toegelaten, nooit meer te doen zijn dan begeleiding; om met prijs-
geving van alle kunstmatig gezang, het zingen der gemeente de
stille uitlating der ziel voor God te laten zijn ; om door rustig
nederzitten, alleen met opstaan der mannen onder het gebed afge-
wisseld, alle beweeglijkheid in buigingen en omwendingen te voor-
VAN DE DEFORATIE IN HET KERKBESTUUR. IÖ9
komen ; en dienovereenkom.sti<^ ook bij de gebeden, bij de Sacra-
menten, bij de begrafenissen en wat dies meer zij, te streven naar
sobere zinrijke symboliek, die uitdrukking is van een heiligen vrede
Gods. Nu is in deze zaak van uitwendigheden intusschen zoomin
een bovenmatig verheffen van soberheid, als een buiten mate toegeven
aan zinlijke neiging geoorloofd ; ook is er verschil van klimaat en
van nationaliteit. Wat sober is voor een Itali'aan, zou hier reeds
bont en overdreven heeten. Vaste regelen bestaan er in dezen niet,
en is alzoo de deformatie minder licht te constateeren. Toch wane
niemand, dat daarom in den eeredienst geen deformatie zou kunnen
insluipen. Het droeve voorbeeld van de ritualisten in de Engelsche
zusterkerk bewijst helaas het tegendeel. Een goed deel dier kerk
gaat juist door het onbesnoeid en wild uitwassen van haar eeredienst
te gronde. En ook al stijgt het kwaad niet tot zulk een hoogte als
in Groot-Brittannië, toch neigt een kerk ook ten onzent reeds tof
deformatie in den eeredienst, indien gemis aan geestelijken klank in
het lied, de kerk verleidt om door kunstmatig spel aan de orgelpijpen
te ontlokken, wat uit de ziel der geloovigen niet meer opwelt ; indien
men de ongeestelijkheid van het gebed door lichamelijke buigingen zoekt
te vergoeden ; en voorts door gedurig opstaan en dan weer gaan
zitten, door allerlei beurtzangen, of veelstemmig zingen of koorgezang,
of ook door plechtige gewaden en het aanbrengen van kronen en
wat dies meer zij, in het uitwendige poogt te vertoonen, wat in de
kern der zaak ontbreekt. Opmerkelijk is het, dat ook ten onzent de
eeredienst zuiver en sober bleef zoolaftg het „Mijn Heer en mijn
God!" haar uit het harte kwam, maar opgesmukt en met allerlei
vreemdsoortigheid versierd werd, toen de Groningers er de Godheid
des Heeren uit wegdroegen, en de gemeente weer toespraken met
de afgemetenheid en onbezieldheid van den practischen Ariaan.
§ 47. Van de deformatie in het kerkbestuur.
Deformatie in het kerkbestuur kan daardoor ontstaan, dat de
personen der kerkbestuurders ongeestelijke, bureaucratische, vorme-
lijke lieden zijn, van alle gaven des Geestes voor het bestuur van
Jezus' kerk misdeeld. Ze zullen dan het recht ongewroken laten,
zij het ook dat ketterij of bandeloosheid het schendt, en ten slotte zelfs
neigen, om hun macht als rechters te misbruiken, om wat onrecht
is recht te doen heeten en de onschuldigen te verdoen. Intusschen is
dit nog niet deformatie van het kerkbestuur als zoodanig. Deze
deformatie is dan eerst aanwezig, als de bestuursinrichting zelve
t lO DEFORMATIE DOOR DE SECTEN.
afwijkt van wat ze zijn moet naar den Woorde Gods. Er kan een
kerk zijn, met een uitnemende bestuursinrichting-, maar die, door
slecht personeel bezet, slecht werkt. Maar omgekeerd kan er ook
zijn een zeer slechte bestuursinrichting, die hoe ook met uitnemend
personeel bezet, nooit goed werken kan. Het is er meê als met de
machinekamer in een stoomschip. Heb het prachtigste schip met de
uitnemendste machine, en toch gaat uw schip in den grond, als uw
machinist óf onkundig óf onoplettend, óf door drank bedwelmd is.
Maar ook heb omgekeerd een ellendig schip met onbruikbare machines,
en al plaatst ge er dan de uitnemendste machinisten in, dan brengen ze
u toch niet vooruit. En zoo nu is het ook met een kerkbestuur. Ge
redt door een goed kerkbestuur uw kerk niet als de Geest Gods haar
verlaat; maar is uw kerkbestuur slecht, dan kunt ge ook uw kerk
niet van het verderf afhouden, al kondt ge al uw kerkbestuur be-
zetten met stipt rechtzinnig personeel. Ook op deze deformatie dient
dus zeer scherpelijk gelet, overmits ze het recht krenkt, de beste krachten
verlamt; de ankers en gebinten van het huis loswrikt; en de toekomst
der kerk op het spel zet. En geen wonder voorwaar, want elke
deformatie in zake het kerkbestuur raakt rechtstreeks de vraag, of
in de kerk van Christus al dan niet alle macht aan Koning Jezus en
zijn Woord zal blijven ; en voorts niet minder die andere, of in de
kerke Christi, waarin allen broeders zijn, al dan niet weer een mees-
terschap van den broeder over den broeder zal worden opgericht.
Revolutie door opstand tegen den koning, of Clericalisme
door heerschappijvoering over de broederen, is de dubbele vorm van
krankheid, die door deze bestu ursdeformatie het leven der kerk aan-
tast. ,,Eén is uw meester, en gij zijt allen broeders !" is het levens-
woord, dat hier alleen genezing aanbrengt. Het geldt den aiouden
strijd tusschen de heilige ordinantiën Gods en de valsche ordonnan-
tiën der. menschen.
§ 48. Van de deformatie, door woekerplanten op den
kerkelijken stam, ofte van de secten.
Secten ontstaan bijna altoos door de schuld der kerk, en wel op
drieërlei manier. Of namelijk, doordien de kerk een stuk der waar-
heid verduisteren laat, dat nu in de secte een uitweg zoekt. Of
doordien ze aan de behoefte naar gemeenschap der heiligen geen
voldoening schenkt, die nu voldoening op eigen terrein najaagt. Of
eindelijk, doordien ze de teugels van de tucht laat glippen, en daar-
door dwaalleer tot macht laat komen en straks wortel laat schieten
DE SCHIJNKERK. II t
tot eigen formatie,meest soms levende van haar eigen kerkelijk levenssap.
Ook dit is een der gevaarlijkste deformatiën van de kerk van Christus, die
gemeenlijk in milderen vorm, zonder nog als sectc op te treden, zich
in sectarische paden openbaart. Sectarisme namelijk drijft elke groep
reeds in de kerk van Christus, die een aparten kring formeert, en daar-
voor een ander middenpunt koos dan het middenpunt der kerk zelve.
Het middenpunt der kerk is de geheele waarheid, levende in hem die
sprak : „Ik ben de waarheid." Een groep om dat middenpunt in de kerk,
tijdelijk tegen de kerk, geformeerd, blijft kerkelijk en mag nooit secta-
risch genoemd. Maar vormt zich een kring van enger verbondenen, die
óf een enkel punt uit de volle waarheid uitlichten en tot middelpunt
stellen, óf ook in eenig menschelijk persoon, nog levende of reeds
gestorven, de samenbinding hunner geesten vinden, óf ook die buiten
de genademiddelen hun eigenlijke gemeenschap der heiligen zoeken,
dan zijn deze kringen s e c t a r i s c h in aard en wezen, en moeten
bij wettige ontwikkeling tot formeering van eigenlijke secten overgaan.
Van schismatieke formatiën behoeft hierbij ter nauwernood ge-
waagd, daar deze formatiën meestal slechts ontstaan uit morrende
ontevredenheid over kerkelijke rechtspraak, of door overdrevene ge-
hechtheid aan kerkelijke uitwendigheden. Deze formatiën blijken
dan ook meestal geen wortel te hebben, verdorren spoedig, en ster-
ven uit. Een scheurmaker is dan ook in de schatting der kerk steeds
een ontevredene geweest, die uit het vleesch werkte en toegaf
aan onheiligen toorn, terwijl de sectarische lieden, en de secten die
uit hun woelen opkomen, bijna altoos misleiden zijn, dolende te
goeder trouw; personen in wie ernst en hemelzin werkt, maar die
deels door de schuld der kerk, deels door eigen onvoorzichtigheid en
hardnekkigheid, zich niet tot beter lieten gezeggen. Zoo is bijv. het
perfectionisme op dit oogenblik, evenals de ethische kring nog
slechts een sectarische beweging in de kerk, terwijl het Darbis-
me, Irvingianisme, enz. secten zijn, die zich reeds zelfstandig poog-
den te organiseeren en nu als woekerplanten leven op den ker-
kdijken stam.
§ 49. Hoe de kerk door deformatie ten slotte in een schijn-
kerk verloopt.
Vat men nu al deze deformatiën saam, in de leeken en de dienaren;
in de belijdenis en in de genademiddelen; in de tucht en in het
liefdewerk; in den eeredienst en in het kerkbestuur; door de secta-
112 HOE DE VALSCHE KERK QPKOMï.
rische groepen en door de secten, — dan tast ieder hoe deze \'eel-
vuldige krankheden ten leste derwijs het leven der kerk kunnen
aantasten, dat de deformatie een einde neemt, doordien alle leven uit
de kerk weggaat. Er is dan aan de kerk niets meer te deformeeren,
omdat alle leven haar ontzonk. Aldus ontstaat de s c h ij nkerk, d. i.
de absoluut gedeformeerde kerk, die melaatsch is van den hoofdschedel
tot de voetzool toe; gansch wit in de ingezonken huid; alle levens-
tint van haar geweken, zonder een spoor meer van gezond vleesch,
waarop het gif der krankheid verstorend werken kon. In zulk een
schijnkerk is het vrede, ruste, stilte als de stilte des grafs. Ze is
gelijk een uitgebrande haard, die u slechts witte asch en grauwe
sintels toont. Een lijk, maar nog niet overgegaan tot ontbinding!
Zulk een schijnkerk zou ondenkbaar wezen, indien een kerk op zich-
zelve stond, en noch door kerkverband met andere kerken, noch
door banden van den Staat, noch eindelijk door burgerrechtelijke
betrekkingen van eigendom, bezit, rechten, of titels, nog een tijdlang
werd opgehouden! Dan toch zou ze, na het wegnemen van haar
kandelaar, eenvoudig ineenzinken, in staat van ontbinding geraken
en vergaan. Nu daarentegen, door zulk kerkverband, staatsverband
en rechtsverband, de ineenzinking en ontbinding wordt tegengehouden,
kan zulk een formatie, die in geen enkel opzicht kerk meer is, toch
nog den s c h ij n van kerk te zijn behouden. Men vindt dan een
geraamte, maar nog gekleed in het deftig, zij het ook gescheurd en
bezoedeld kerkelijk gewaad. Zulke schijnkerken vindt men bijv. in
onze Oost-Indische koloniën, waar regeeringsgezag en staatsgeld ze
staande houdt. Men vindt ze in Noord-Brabant, waar ze kunstmatig
geteeld, nooit wortel schieten konden, maar toch door de biezen van
een staatstractement blijven hangen aan den bijgestoken bloemstok.
Eindelijk vindt men ze ook in Noord-Holland, in Groningen en
Drenthe, misschien ook elders, in die plaatsen, waar geen enkel per-
soon meer is die belijdt, geen kerkelijke bediening, die de genade-
middelen brengt, en waar eiken morgen de zon opkomt en eiken
avond de zon ondergaat, zonder dat een enkele knie voor Koning
Jezus gebogen wordt of een enkele tong hem belijdt.
§ 50. Hoe de valsche kerk opkomt.
Wel te onderscheiden van deze schijnkerk is ten slotte die ont-
zettendste van alle deformatiën, die uitloopt in het optreden der
valsche kerk of de kerk van den antichrist. Noe altoos is de
HOE DE VALSCHE KEkK OPKOMT. II3
leer van den antichrist in de kerk weinig ontwikkeld en meenen de
meesten dat antichrist eensluidend is met satan. Dit is stellig
zoo niet. Satan stelt zich tegenover God, en bootst in de radeloos-
heid van zijn onmacht al het doen Gods na, of het hem gelukken
mocht, met Gods eigen instrumenten zijn koninkrijk af te breken.
De antichrist daarentegen duidt aan zulk een persoon, in wien den
Satan iets soortgelijks laat optreden, als de Heere God liet op-
treden op aarde, toen Hij ons den Middelaar zond. Zulke anti-
christen zijn er nu velen en .staan er door alle eeuwen op, in zoo-
verre ook de mislukte en zwakke pogingen van Satan, om een tegen-
christus te scheppen, door de apostelen met dien naam bestempeld
worden. Maar ook de eigenlijk* antichrist is alleen hij, in wien het
Satan gelukken zal eenmaal zijn bedrieglijken schijn en misdadige
vertooning een tijdlang door te zetten. Evenals nu Christus zijn kerk
en Koning Jezus zijn onderdanen heeft, zoo poogt ook Satan, altoos
het doen Gods nabootsende, een kerk voor zijn antichrist en onder-
danen voor zijn valschen koning te formeeren. Vandaar het gestadige
streven van Satan, om een tegenkerk, een antichristelijke, een valsche
kerk te openbaren. Dit nu kan Satan niet door nieuwe stichting doen.
Daartoe is hij te onmachtig. En zoo komt het dat Satan er telkens
op loert, om in een bestaande kerk in te sluipen en die kerk onder
valschen schijn om te zetten in haar tegendeel. Gelijk in den zee-
oorlog de vijand er soms op uit is, om een weerbaar schip van zijn
tegenpartij te enteren, het bootsvolk dat er op was in boeien te slaan,
er zijn volk in te zetten; en dan met de ram of het geschut van vij-
ands eigen schip onder valsche, bedrieglijke vlag, zijn overige schepen
in den grond te boren, zoo ook is de toeleg van Satan. Hij breekt
daartoe de kerk niet af, maar maakt haar juist machtig. Hij neemt
de heiligheden niet weg, maar misbruikt ze. En wel zijn het grijpende
wolven die hij binnenlaat, maar die grijpende wolven zien er van buiten
alle uit als lammeren; zoo naïef loopen ze in de lammerenvacht om.
Deze valsche kerk wordt dan bediend door duivelen, maar van wier
duivelenaard niets uitkomt, doordien ze zich voordoen als engelen
des lichts. Het is, om het beeld van een kranke te nemen, niet de
teringlijder, die aan uitputting inzinkt, maar veel meer de bezetene,
die sterk en boosaardig, terwijl gij dacht een lijder te vinden, dien
ge verzorgen zoudt, u aanvliegt, bij de keel grijpt en, zoo God het
niet verhoedt, u vermoordt.
Scherp dient derhalve onderscheiden tusschen wezenlijke kerken
van Christus, die in staat van deformatie verkeeren ; tusschen
s chijnkerken, die ophielden kerken van Christus te zijn, omdat de
114 ^^^ °^ VALSCHE KERK OPKOMT.
deformatie er bij ten einde liep; en tusschen de valsche kerken,
bij wie de deformatie slechts dienst deed, om een satanische c on-
traformatie in het leven te roepen.
Van deze valsche kerk beleden onze vaderen „dat zij haar
en hare ordonnantiën meer macht en autoriteit toeschrijft dan den
Woorde Gods en zich aan het juk Christi niet wil onderwerpen ; dat
zij de sacramenten niet naar den Woorde Christi bedient, maar
daaraan toe of afdoet, gelijk als het haar goed dunkt; dat zij zich
grondt meer op de menschen dan op Christus; en vervolgt degenen
die heiliglijk leven naar den Woorde Gods en die haar bestraffen
van hare gebreken, gierigheid en afgoderijen."
Intusschen heeft ook deze valsche kerk hare onderscheidene
graden. Gelijk een bezetene door één, maar ook door een millioen
demonen kan bezet zijn, zoo kan ook een kerk door groote of min-
dere listigheid van Satan worden omgeleid. En evenzoo, gelijk er
bezetenen waren, voor wie nog naar Jezus geroepen werd, en die
Jezus op dat gebed van hun demonen verloste, zoo kunnen er
kerken zijn, die ten deele en tijdelijk instrumenten van den Satan
waren geworden, en die de Heere toch weer op het ootmoedig
gebed van Satans inwerking vrijmaakt. Men zij dus ook op dit punt
tegen overijld oordeelen op zijn hoede. Ongetwijfeld lag de kerk
van Christus, in de dagen toen Luther optrad, schier geheel in
banden van den Satan gebonden, en toen Rome het bloed van Gods
heiligen dronk, was er zeer stellig een anti-christelijke macht in haar
kerkorganisme gevaren. Het zou laf en ongeestelijk zijn, dit niet te
durven uitspreken. Of daarentegen d e Roomsche kerken als zoodanig
derwijs geheel en duurzaam van den Heiligen Geest verlaten zijn, dat de
Paus de antichrist zou zijn, is een vraag, die wel in 1603 door de Fransche
kerken op haar synode in bevestigenden zin is beantwoord, maar zonder
dat de gereformeerde kerken van hier en elders dit artikel, hoezeer
er kennisse van dragende, te Dordrecht in haar belijdenis overnamen.
Onze vaderen dorsten blijkbaar deze absolute uitspraak, hoezeer er
toe overhellende, niet geheel aan, en gingen integendeel voort ook den in
Romes kerken toegedienden Doop, als geldend Sacrament te erkennen ;
en overmits nu het Sacrament niets is zonder de werking der genade, zoo
beleden ze derhalve, dat ook in deze geheel ontaarde kerken nog genade
des Heeren werkende was.
Leggen we ons bij dit oordeel onzer vaderen neder, dan volgt
hieruit, dat er dusver wel gedeeltelijk v e r v a 1 s c h t e en in
zooverre valsche kerken gezien zijn, maar de absoluut-valsche
kerk, d. i. de voltooide openbaring van de kerk, waarin Satan
HOE DE VALSCHE KERK OPI^OMT. II5
zijn eindtriomf zal pogen te vieren over den Christus, dusver
nog toeft.
Beware God Almachtig ons, dat daarbij onze kerken geen dienst
van instrument voor Satan mogen doen, en opdat Satan onze kerken
niet met zijn demonischen invloed beziele, wordt zelven, o, belijders
des Heeren, niet van den Booze bezeten, maar wone, werke, bidde in
u, als in zijn wettigen tempel, onze hcmelsche Leeraar en aanminnige
Trooster, God de Heilige Geest!
HOOFDSTUK IV.
VAN DE REFORMATIE DER KERKEN.
§ 51. Wat onder reformatie der kerken te verstaan zij.
Reformatie kan in wijderen of engeren zin genomen, en klaarheid
van opvatting eischt, dat deze uiteenloopende beteekenissen, hoezeer
ook vroeger reeds aangeduid, bij den ingang van dit IV^e hoofdstuk,
nader juist en scherp onderscheiden worden.
Het algemeenste begrip van reformatie, dat het wijdst ommeloopt
en het verste strekt, is het brengen van waarheid en heiligheid in
die plaats van dwaling en zonde.
In die ruimste beteekenis sluit reformatie dus ook in de door-
gaande verlichting, die de kerk in den loop der eeuwen van
den Heiligen Geest ontvangt, alsmede den doorgaanden wasdom
in heiligmaking: beide, verlichting en heiligmaking, zoo van
het lichaam der kerk als van haar enkele leden te verstaan. Al wat
de kerk nader aan de Fontein aller goeden brengt, of ook omge-
keerd, die Fontein aller goeden milder en zuiverder in de bedding
der kerk doet uitvloeien, heeft die kerk gereformeerd.
Toch neemt men het begrip van reformatie in dien uitgestrekten
zin slechts zelden, en gelijk wij bij ons lichaam gemeenlijk onder-
scheiden tusschen den regelmatigen groei en wasdom, en de genezing
van onregelmatig ingeslopen krankheden of toegebrachte wonden,
zoo pleegt men veelal ook bij de kerken Christi eenerzijds de plicht
te stellen tot regelmatigen wasdom in verlichting en heiligmaking,
en anderzijds de herstelling uit ziektetoestanden, waarin ze door eigen
schuld en ongeloof, of ook door Satan's boosaardigheid, verzonk.
Die regelmatige wasdom in verlichting en heiligmaking heet dan
de voortdurende stichting en opbouwing der kerke Gods
door de werking der genademiddelen, en alleen die genezing van
haar wonden heet dan reformatie.
Maar ook in dezen engeren zin laat het begrip van reformatie nog
drieërlei beteekenis toe, al naar gelang de herstelling van het kranke
gezocht wordt in opheffing uit ingezonken kracht, in uitdrijving van
ingeslopen ziektestof, of eindelijk in gewelddadige kunstbewerking.
WAT ONDER REFORMATIE DER KERKEN TE VERSTAAN Zij. 11/
Het eerste, de methode, die uitsluitend nieuwe prikkeling van de
verdoofde levensgeesten bedoelt, is men thans meest gewoon met
den naam van réveil, revival of opwekking te bestem-
pelen.
Het tweede, de methode, die zonder gewelddadige insnijding, uit-
drijving van ingeslopen ziektestof beoogt, heet meest kerkherstel.
En alleen het derde, d. i. de methode, die het mes in de wonde
zet en tot kunstbewerking overgaat, draagt dan den naam van refor-
matie in den engsten zin.
Aanwending van welke dezer drie graden plichtmatig zij, hangt
geheel af van den aard der aanwezige ziekteverschijnselen.
Is het organisch weefsel der kerk nog ongedeerd gebleven, zoodat
de kerkinrichting nog ongeschonden bleef, en de bediening der ge-
nademiddelen zuiver, dan is een geestelijke opwekking van leeraren
en leden het ééne noodige. Een nieuwe vervvakkering van den Hei-
ligen Geest, door een opnieuw bezegelen van het trouwverbond
des Heeren. De réveil!
Sloop daarentegen de krankheid verder door en zonk niet alleen
het geestelijk leven in, maar wierd ook het graveersel der kerk ge-
schonden, zoodat de waarheid op de straten struikelt, ook dan moet
zeer zeker geestelijke verwakkering het uitgangspunt zijn, maar be-
hoort men voorts van dat punt verder te schrijden tot geleidelijke
verbetering van de kerkinrichting en wegneming van de dwaling. Alzoo
réveil en kerkherstel.
En kwam het eindelijk zoover, dat niet alleen het genadeleven
verdorde en de waarheid op de straten struikelde, maar dat ook,
door de overheerders der kerk én uitroeiing van de dwaling én her-
stel in eere van Gods Woord duurzaam onmogelijk werd gemaakt,
dan mag de geestelijke verwakkering, die zich den weg tot geleide-
lijk kerkherstel ziet afgesneden, zelfs niet voor het pijnlijkste terug-
deinzen, en behoort ze, ter levensredding, tot kunstbewerking over
te gaan, d. i. voort te schrijden tot pubheke reformatie, in den
zin waarin Luther dit deed en Calvijn Luthers daad voleindde.
Maar ook al dringt en perst de Geest des Heeren, om tot dit
uiterste over te gaan, toch moet geestelijke verwakkering altoos het
uitgangspunt wezen.
Van buiten naar binnen wekt ge slechts schijnleven, wat stand zal
houden werkt nooit anders op dan uit den Geest.
Il8 DAT ALLE GOEDE REFORMATIE GOD TOT AUTEUR HEEFT.
§ 52. Dat alle goede reformatie God tot auteur heeft.
Alle menschenpogen is in Jezus kerk ijdelheid en minder dan
de ijdelheid zelve. De kerk van Christus is ten spijt van 's menschen
zondig woelen door Gods wondere genade in de wereld ingedragen;
wierd eeuw na eeuw in weerwil van der menschen tegenstand en
ontrouw in die wereld staande gehouden ; en heeft nooit één oogen-
blik anders dan uit, door en in genade getierd. Er kleeft aan de
kerk ook slib, en dat trok ze natuurlijk uit de wereld op, maar als
kerk gold van haar steeds en onveranderlijk in volstrekten zin :
„In Hem leeft ze, beweegt ze 'zich en is ze."
Geen onzinniger bedrijf dan ook, dan dat eenig mensch, al ware
hij de uitnemendste, of eenige kerkelijke vergadering, ook al ware
ze de invloedrijkste, zich ooit zou vermeten te zeggen of te denken:
„Ja, wij zullen door ons beleid deze of die ingezonken kerk eens
reformeeren !"
Zulk zeggen is ongereformeerde hoovaardij, en kan nooit anders dan
op nog verdere deformeering uitloopen. Het is het averechts gevoelen,
alsof wij een zuivere kerk aan God hadden te leveren, insteè van
dat Hij ons in zijn ontfermingen met een gezuiverden kerkstaat
begenadigt.
Dit is de orde des Evangelies omkeeren, het genadeverbond op
zij zetten, en weer naar loon dingen voor goede werken.
Dit te willen toont dat nog de dwaling in ons hart huist, alsof
een kind van God uit zichzelf ook maar één stippeltje heiligheid
kon voortbrengen; en overwonnen wordt die dwaling dan eerst vol-
komen, als onze ziel oprecht voor God komt te belijden, dat elk
stippeltje heiligheid, dat uit ons straalt, eerst in ons daalde uit de
heiligheid Christi ; zoo zelfs dat ook het beste dat nog uit ons
natuurlijk leven nawerkt, zonde eer dan heiligheid zij te achten.
Ten deze moet een vroom Christenmensch loven noch bieden
kennen.
Een kind des koninkrijks, dat de deugden wil verkondigen van
Dengene die hem uit de duisternis riep tot zijn wonderbaar licht,
kent op dit punt geen halfheid. Uit hem niets dan zonde, alle hei-
ligs uit God. Leugenachtig al wat uit hem opwelt, waarachtig alleen
de Heere.
Is dus reformatie, gelijk de vorige § uitsprak, het brengen van
waarheid en heiligheid in de plaats van leugen en zonde,
dan zij toch gevraagd van waar anders aan de kerk die waarheid
en heiligheid toe zou komen, dan uit Hem die alleen beide heeft?
DAT ALLE GOEDE REFORMATIE GOD TOT AUTEUR HEEFT. I I9
God, de auteur van alle deugdelijke reformatie, is daarom het
beginsel, dat door de trouwe zonen der kerk nimmer is verloochend.
Vandaar hun bidden, vandaar hun wachten, vandaar hun gehoor-
zamen aan den Heere.
Dit beginsel geldt van de reformatie in haar drie stadiën.
Uit God is alleji^erwakkering der gemeente uit haar doodelijken
slaap. Niet alsof alle réveil^s uit Hem en uit Hem alle revivals
en opwekkingen waren. Helaas, wie betreurt het niet, dat zoo vaak
menschelijk geknutsel zich met dien schoonen naam siert. Neen, maar dit
is bedoeld, dat er nooit, dat er nergens leven in de doodsbeenderen
opwaakt; dat nooit en nergens de wasdom in heiligmaking, na
langen stilstand, weer begon ; en dat nooit en nergens de drang om
anderen voor den Heer te winnen een geopende deur vond, dan
op die tijden en in die kerken, waarin het God den Heer beliefde, in
weerwil van de zonde en het ongeloof en de trouweloosheid van zijn
volk, zich over dat afgekeerde volk te ontfermen. En wel te ontfer-
men, doordien Hij óf een profeet zond, zeggende : Spreek tot deze
doodsbeenderen, óf ook zonder boetgezant overtuiging van zonde en
ongeloof in de zielen wekte, en door den prikkel van dit schuldbesef
uitdreef in gebeden.
Het geldt hier den aiouden strijd tusschen de Gereformeerden en
de Arminianen, toegepast op de geestelijke verwakkering. Wie slaapt
hoe zal die opstaan, tenzij hij gewekt worde! Hoe zou er betering
uit een volk kunnen komen dat van dag tot dag geestelijk verergert.
Gelijk dus de onwedergeborene alleen door een daad Gods uit de
duisternis kan uitgaan naar het licht, zoo ook kan een kerk die in
duisternis terugzonk, alleen door een genadedaad Gods weer naar
het licht opzien.
Dit weer begenadigen van zijn volk met het duizendwerf ver-
beurde en eindelijk schuilgegane licht is zijn goddelijk en onschendbaar
privilegie.
Nooit genoeg kan dus 's Heeren volk vermaand om op te waken
uit zijn slaap, de eerste liefde weer op te wekken, hare heilige wer-
ken vol voor God te maken en te verwakkcren in ijver voor de
redding van anderer zielen, maar wee hem, die deze heerlijke ople-
ving uit iets anders putten wil dan uit de Fontein aller goeden!
Hij alleen vermeerdert het geloof, stort door zijn Heiligen Geest
de warmer liefde in het hart uit, geeft in verzoeking de overwinning
en bindt ons anderer heil op de ziel.
Iets wat sterker uitkomt voor wie bedenkt, dat een geestelijke op-
wekking meerdere zielen te gelijk verwakkeren moet. Stel dus al,
120 DAT ALLE GOEDE REFORMATIE GOD TOT AUTEUR HEEFT.
ge hadt macht over uw eigen hart (des neen); dan kondt ge toch
nog nimmer zaligmakend in anderer ziel indringen, en bleeft ge al-
zoo nog even diep afhankelijk van de vrijmachtige genade uws Gods.
Maar ook die tweede trap van reformatie, die we g e 1 e i d e 1 ij k
kerk herstel noemden, heeft alleen God tot auteur.
Buiten God kunnen menschen misschien beter,^ artikelen van ker-
kelijk regiment opstellen en aldus de kerk reformeeren op het papier,
maar dit doode ding, dat uit den dood gebaard is, zal dan ook vol-
strekt onmachtig blijken, om ook maar eenigszins aan het lichaam der
kerken heur geestelijken welstand te hergeven.
Neen, als er kerkherstel komen zal, dan moet de opsteller der
betere kerkorde slechts boeken, wat het God beliefd heeft reeds door
zijn Woord en Geest in den zin en in de bedoeling der personen te
verwekken.
Voor kerkherstel zijn gelegenheden noodig, en wie anders beschikt
die dan de Heere onze God? Voor kerkherstel zijn allerlei per-
sonen onmisbaar, en wie anders schept personen dan Hij ? Voor
kerkherstel moet overeenstemming van inzichten, moet gelijkmatig-
heid van bedoeling, moet zin tot saamwerking gewekt, en wie anders
leidt de harten als waterbeken dan de Heere?
Bovendien in de vergaderingen waarin dat geleidelijke kerkherstel
wordt doorgezet, besluit niet slechts de meerderheid van zeker aan-
tal stemmen, maar is de presente koninklijke macht van Christus
de eenig dwingende macht, en triumfeert de waarheid nooit dan
onder het voorzitterschap van den Heiligen Geest.
Zóó was het te Nicaea! Zóó was het te Dordrecht geweest! En
dat juist is het wat in onze Haagsche Synode wordt gemist. Ze be-
sloot, o, conclamate vos, ecclesiae! haar gebed in te krim-
pen tot eenmaal 's weeks.
En wat eindelijk het derde stadium van reformatie betreft, t. w.
reformatie door verbreking van de bestaande organisatie,
gelijk Luther en Calvijn ze doordreven, ook daarvan geldt onvoor-
waardelijk dat ze óf diep zondig was, óf gewekt werd door God.
Diep zondig, want schriklijk is de overmoed van wie het lichaam
des Heeren verscheurt en de kerke Gods misbruikt als het eerloos
lijk, waarop de heelmeester zijn ontleedkundige bekwaamheden oefent.
Wie dat aandurft, om de eenheid te verbreken van de kerk,
waarin hij geboren werd, moet wel zeer gewisselijk verzekerd zijn,
dat hij van God hiertoe gezet is, of hij laadt op zich een verant-
woordelijkheid, die hem den vloek zou indragen in het geschokte hart.
Zulk een roekelooze daad kan dan ook alleen de lichtzinnige
VAN REFORMATIE DOOR GEESTELIJKE OPWEKKING. 121
bestaan, wiens ongeestelijke zin of fanatieke overspanning voor de
kinderen Gods genoegzaam openbaar is.
En tot reformatie door kunstbewerking, door breuke, door ver-
scheuring van banden kan en mag het onder het volk dat God
vreest, alleen dan komen, als de Heere zelf zijn volk bezoekt, de
mannen verwekt, die zijn kudde kunnen uitleiden en zelf hun voor-
en achtertocht is op hun weg door de woestijn.
Er moet dus niet maar gezegd, dat, ja, ter laatste instantie alle
werking, en dus ook de reformatie der kerken, tot God kan worden
teruggebracht ; neen, maar er moet beleden, dat er nooit of nimmer
reformatie in de kerk des Heeren, 't zij in den vorm van opwekking,
't zij als geleidelijk herstel, 't zij door noodzakelijke breuke, tot
stand kwam, of de bijzondere inwerking van de goddelijke genade
begon dat heerlijk werk, zette het door en wist het te voleinden.
§ 53. Van reformatie door geestelijke opwekking.
„Geestelijke opwekking," réveil of revival, is een later in
zwang gekomen woord voor hetgeen onze vaderen beter noemden
„vernieuwing van het verbond." Het heerlijke type voor den drang
tot zulk een geestelijke verwakkering bezitten de kerken Gods in de
zeven brieven, die de Christus door zijn heiligen Apostel Joannes
aan de zeven kerken van Klein-Azië zond, en die ons nog toespreken
in Openbaringen, hoofdstuk twee en drie.
Deze brieven zijn niet gericht aan heidenen, noch ook aan on-
bekeerden. Die aan de kerk van Laodicea uitgezonderd, over
welken beknoptheid ons hier ter plaatse verbiedt uit te weiden,
onderstellen alle deze brieven, dat de kerken, aan wie ze gericht
zijn, krachtig in heur belijden staan, en voor verreweg de meerderheid
van heur leden blonken in krachtige bezieling des geloofs. Er waren
verkeerde elementen ingeslopen; zondige leer zocht en vond ten
deele ingang; hun werken waren niet vol; de Heere had eenige
weinige dingen tegen haar ; er ontbrak het ideale ; — evenwel, de kerken
als zoodanig waren noch afgevallen noch verwaterd, noch ook
wereldsch geworden in den zin waarin wij over onze kerken klagen.
Het waren in elk geval nog én belijdende én geloovige kerken. En
zie, desniettemin grijpt de Christus deze kerken om deze kleinere
onvolkomenheden (naar wij thans zeggen zouden) derwijs krachtig
en snijdend aan, dat ze vermaand worden tot „bekeering," tot „ver-
sterking van het overige, dat sterven zou," tot een gedenken vanwaar
zij uitgevallen waren, en een doen van de eerste werken, en dat
122 VAN REFORMATIE DOOR GEESTELIJKE OPWEKKING.
onder de gestrenge bedreiging dat „anders heur kandelaar zal worden
geweerd van zijne plaatse."
De Heere nu zou deze brieven niet aan de toenmalige kerken
gezonden en voor de kerken aller eeuwen bewaard hebben, indien
deze valsche gerustheid in Zion niet tot de vaste verschijnselen be-
hoorde, en niet gedurig een „ontwaakt, gij die slaapt en laat Christus
over u lichten" juist voor de verkorene gemeente en in haar voor
het volk van God, onmisbaar was.
Te roepen tot boete en bekeering, te manen tot schuldbelijdenis en
heiligen wandel, is dan ook de roeping van den dienaar des Woords
in alle kerken Gods; een roeping, die deswege nooit verzaakt mag,
omdat het Woord het door God verordend middel is om de inwo-
nende zonden der geloovigen te kruisigen en te begraven.
Toenemen in aandrang moet het geklank dier boetbazuin, zoo dik-
wijls de oordcelen des Heeren van verre vernomen worden, of ook
naderkomen, ja, als een plage uitbreken in de plaatsen zelven, waar
de kerke Gods verkeert.
Een bijzonder karakter behoort dat roepen tot geestelijke verwak-
kering aan te nemen, indien onder de toelating Gods onheilige we-
reldzin of eenige zonde, met name genoemd, het hoofd merkbaar
opsteekt, en de teederder conscientiën, om de eere Gods, pijnlijk
aandoet.
Maar in hun eigenlijk ten volle uitgedrukt karakter treden toch
deze predikers van boete en bekeering dan eerst op, als het God
belieft aan een deel van zijn kinderen, of ook maar aan een enkel
van zijn verkorenen, de geestelijke gezonkenheid van het gemeenteleven
derwijs overweldigend op de ziele te binden, dat hij roepen moet, en
niet kan inhouden, omdat hij, naar Amos het uitdrukt, het brullen
van den leeuw heeft gehoord.
Dan is het de welaangename ure, dat God zijn volk bezoekt; met
de openbaringen, invloeden en inwerkingen van zijn Heiligen Geest
krachtiger, dan in lange, naar de zielen van zijn volk uitgaat. Hieruit
wordt dan eerst in enkele harten en allengs in kleiner of grooter krin-
gen onvoldaanheid met den geestelijken toestand geboren ; de zielen
schreien weer uit de diepte; wat verstijfd scheen, smelt weer; de
tongen raken los; er komt lust aan verloochening, en het Woord
en het gebed en de lofzegging krijgen een innerlijke zoetheid,^ die
hemelsch dunkt bij de dorheid vergeleken, waarover zoo lange dagen
was geklaagd.
Zulk een bevochtigen van den hof des Heeren door dauw van
Boven, zulk een overgieten van de bekletnden met versche olie, zulk
VAN REFORMATIE DOOR GEESTELIJKE OPWEKKING. I23
een doen schitteren van het gewaad des lofs voor een benauwden
geest, is dan aanstekeHjk. Aanstekelijk als een vuur, dat door vonk
op vonk zich mededeelt. Het springt over van ziel op ziel, van huis
op huis, van kerk op kerk, altoos onder het blazen van den wind
des Geestes. En de uitkomst is, dat weer in wijden kring veel dieper
dan in lang de verdoemclijkheid onzer natuur gepeild, onze onmacht
zonder terughouding beleden, het kruis volvaardigcr aangegrepen, de
rijkdom Christi zaliger genoten en de vruchten des Geestes overvloe-
diger in ootmoedigheid en langmoedigheid geteeld worden.
In drieërlei bedding vloeit dan deze stroom des levens uit.
Allereerst in verrijking van het verborgen leven des harten voor
God. De mystieke werking van de réveil. Het weervinden van
den verlorenen Trooster in ons hart. Een uitgaan in het heilgeheim,
dat naar het heilige vreêverbond aan zijn gunstgenooten vertoond
wordt. Voorwaar, een volzalige genieting. Een hier reeds proeven
van het manna, in hooger oord geteeld.
Onderscheiden hiervan is de strooming, die op heiliging van
wandel doelt; niet (tenzij het sectarisch wordt) als iets bijzonders,
om iets hoogers dan anderen te bereiken, maar eenvoudig als ver-
nieuwing van zijn bekeering, en dus gekenmerkt door een meer af-
sterven van den ouden mensch; om de zonde hoe langs zoo meer
te haten en te vlieden; en gekenmerkt evenzeer door een weer op-
staan van den nieuwen mensch, in hartelijke lust en liefde, om niet
slechts naar enkele, maar naar alle Gods geboden te leven.
Waar dan riog bijkomt de heilige drift om ons voor anderen over
de grootheid der liefde van Christus te openbaren, of wil men de
bedding der zending. Aan Philadelphia schrijft de Heere Jezus:
„Ziet, ik heb een geopende deur voor u gegeven, ook geef ik u
enkelen uit de Joden en ik zal maken dat ze zullen komen en aan-
bidden aan uwe voeten." En in gelijken zin verleent de Heere nu
nog aan elke kerk, die geestelijk uit haar doodslaap opwaakt, macht
om voor zijn Koninkrijk te winnen; niet slechts door zending onder
Kaffers of Eskimo's, maar heerlijker nog door winning van wie
nabij is.
Het geheim nu, of zulk een „geestelijke vervvakkering" zuiver zal
loopen, ligt in de vraag, of deze drie stroomingen onderling in juiste
verhouding blijven. Want, gebeurt dit niet, dan ontstaat het gevaar
voor sectarische ontaarding in gemaniëreerde heiligheid bij de per-
sonen van wilskracht, en in oppervlakkige veeldoenerij bij de lieden
der uitwendigheid.
Blijven daarentegen die drie stroomingen in onderling verband,
124 VAN REFORMATIE DOOR GEESTELIJKE OPWEKKING.
zoodat in de ééne kerke Gods de lieden van gevoel, van wil en van
bedrijvigheid elkaar in evenwicht houden, dan mijdt men het sectarisch
pad, zoekt saam de tucht der kerke, en heerlijk is het rijke genade-
leven, dat in zulk een kerk alsdan opbloeit.
Alle kunstmatig gedreven réveils zijn daarom af te keuren. Ze
baren niets dan wind. En al moge het God den Heere soms behagen
om ook op de vleugelen van dezen wind een zaad des levens uit te
strooien, toch geschiedt dit nooit anders dan ondanks zulk een op-
geschroefde beweging en is nooit haar natuurlijke vrucht. Waarbij
echter niet vergeten worde, dat het recht om zulke valsche réveils
af te keuren, nooit ontleend kan worden aan eigen niets doen,
maar doordien van de kerk of haar leden de van God gewilde,
echte verwakkering uitgaat.
In niet al te diep gezonken toestand zullen de leden der kerk
hierbij den prikkel tot zulke verbondsvernieuwing van de herders,
niet omgekeerd de herders van de leden ontvangen. Niet licht wordt
een kerk in die mate van den Heere verlaten, dat Hij niet althans
nog enkele teedere kinderen Gods, met talenten versierd, in het ambt
zou zetten, om als lichtgevende starren te flonkeren te midden van
de donkerheid, die is neergedaald. Herders zijn in zoo bijzondere
mate geroepen tot nauwer omgang met hun Zender, tot het laten
schijnen van hun licht in heiligen wandel en tot een dragen op het
priesterlijk hart van de eere Gods en het heil der zielen. Meer dan
anderen nog zijn zij de aangestelde wachters, de trouwe honden, die
bassen moeten voor hun Heer. Zij moeten den wolf gezien hebben,
eer de schapen die bespeuren, en wee den herder, die den wolf niet
aangrijpt en zijn leven voor de schapen niet stelt. Jozua en Josia, Ezra
en Nehemia zijn dan ook de schitterende getuigen, die eiken van
God gezonden herder tot trouwbetoon in dit hun aanbevolen werk
manen. En de geschiedenis van Jezus Kerk in de dagen des Nieu-
wen verbonds is rijk aan bezielende voorbeelden van dit teedere
leven der Herders, in de kerke, voor het aangezicht des Heeren.
Hun boetbazuin spreekt door hun geschriften nog. Ja, er is meer.
Ook in ons eigen land getuigt de historie van meer dan een classi-
cale vergadering, waarop de gezamenlijke Dienaren des Woords hun
eigen schuld en ontrouw voor God beleden, en saam voor zijn aan-
gezicht beloften van verwakkering in eigen dienst en leven gedaan
hebben. Van de gezamenlijke predikanten in alle Kerken in Londen is het
bekend hoe zij in 1660, bij het dreigen van bang gevaar, aan het
Christenvolk in deze groote stad hun zonden aangezegd en ze tot
verbondsvernieuwing vermaand hebben. Zelfs ontbreken ook onder
VAN REFORMATIE DOOR GEESTELIJKE OPWEKKING. 12$
de latere kerken de heerlijke voorbeelden niet van een kerk die, op
de boetprcdiking van haar Herderen, in de schuld voor God gevallen,
openlijk in het bedehuis, onder vasten en gebeden, opnieuw haar
verbond van trouw met 'den Heere bezegeld heeft.
Evenwel zijn er nog dieper gezonken toestanden denkbaar, waarin
de Heere God zijn kerk óf schier geheel van trouwe wachters ont-
bloot, óf aan de trouwe wachters, die Hij nog liet, de genade om te
ijveren voor zijn heiligheden onthouden heeft. In zulk een jammer-
liiken toestand heft uitteraard de ijverloosheid der trouwe, of ook de
trouweloosheid der overige herders, allerminst voor de kerke Gods
de plicht tot verwakkering in godzaligheid op, en heeft geen ander
uitwerksel ten dezen, dan dat de plicht tot het nemen van initiatief,
die de leden vroeger aan de herders overlieten, thans op henzelf
overgaat. Toch is hierbij de ordening Gods te eeren, opdat de leden
nooit hun ijveren voor Gods eer door minachting voor het door Hem
ingezette ambt bezoedelen. Zoo dikwijls dus door den Heiligen Geest
(want zonder diens werk is alle werk slechts schijn) kinderen Gods
buiten het ambt in bijzondere mate door overtuiging van gemeen-
schappelijke schuld worden aangegrepen, en een vuur van jaloersch-
heid voor de eere Gods in hun boezem wordt ontstoken, om tegen
de zonde des volks te toornen, behoort altoos hun ijverbetoon uit te
gaan van liefdebetoon aan de Voorgangeren.
Op hen dient de eerste aandrang gericht. Er moet geen zucht
zijn om het, buiten hen om, zelf te doen, maar een stille drang en
bede: „Och, of z ij er toe mochten opwaken!" En eerst, als drang
en smeeking hiertoe ijdel bleek, en de herderen of in hun trouweloos-
heid zich verharden óf ook de getrouwe herders in hun lauwe ijver-
loosheid voortvaren, is het oogenblik voor zulke leden der kerk ge-
komen, om zelven de kerk tot boete en bekeering te .roepen.
Dit eeren van Gods ordinantiën achte niemand gering noch loope
iemand er in zelfgenoegzaamheid over heen. Men bedenke toch, dat
al ons roepen tot boete en bekeering niets dan dood kan baren, tenzij God
de Heere de harten aangrijpe ; dat alle boetbazuin slechts instrument en
alleen de heerlijke God de Wakkerschudder der slapenden is ; en dat die
afgebeden zegen van zijn Vaderhand verbeurd en schier gebannen is, zoo-
dra we ons aanstellen in eigenwilligheid en niet volgen in zijn spoor.
Toetst men aan deze leidende beginselen hetgeen om ons heen
geschiedt, dan mag het volgende niet verzwegen.
lo. dat in de prediking onzer dagen het roepen tot boete en
bekeering niet van de wilde massa, maar van het volk des Heeren,
veel te zwak vernomen wordt.
120 VAN REFORMATIE DOOR GEESTELIJKE OPWEKKING.
20, dat onder de Dienaren des Woords, én in hun onderling ver-
keer, én in hun zorge voor de kerke Gods een droef gemis te be-
treuren valt van die geestelijke verwakkering, die niet rust eer de
smaad der inzinking van 's Heeren erf ge\^eerd is.
30. dat geestelijke opwekking die. van de leden in meer dan één
kring uitging, met menigerlei krank verschijnsel behebt was. Krank-
heden waaronder deze vier de voornaamste zijn; ten eerste dat
men het ambt voorbijgaat, soms zelfs minacht ; ten tweede, dat
men naar heiligheid dringt zonder in de schuld te zijn gevallen;
ten derde, dat men óf eenzijdig het mystieke, óf levensbetering, óf
het overvloedig zijn in werken, najaagt, en door die eenzijdigheid
sectarisch wordt ; en ten vierde dat men jacht maakt op iets
buitengewoons, in plaats van het gewone huisraad blank te schuren.
40. dat met name van Moody's optreden moet getuigd, dat dit
met een geestelijke opwekking niets te maken heeft, daar het slechts
prediking van het Evangelie aan de wilde massa beoogt. Alzoo geen
opwekking na insluimering, maar eerst bekeering uit den geestelijken
dood bedoelt. In hoeverre de tekortkoming en het plichtverzuim der
kerken in Engeland en Amerika tot zulk optreden dwong, blijve hier
buiten beoordeeling.
50. dat de geestelijke verwakkering waartoe Pearsall Smith opriep,
in zooverre in het rechte spoor ging, als zij zich niet tot de wilde
massa, maar juist tot de toegebrachten wendde ; maar daarentegen het
spoor bijster ging, in zooverre ze de kerkelijke bedding ontweek, bij-
mengselen in de leer opnam, en meê kracht zocht in overprikkelende
middelen.
60. dat de „Salvation Army" of het leger des Heils, evenals Moody's
optreden, geen geestelijke opwekking, maar toebrenging van onbekeer-
den bedoelt; hierbij echter het spoor geheel bijster gaande, in zooverre
deze beweging buiten de bedding der kerk stroomt, de perelen voor
de zwijnen werpt, en ter oefening van invloed de toevlucht tot mid-
delen neemt, die indruischen tegen den geest des Woords.
En 70. dat het onder de kinderen Gods in deze landen eerst dan
en alleen daardoor tot deze van God geëischtc geestelijke verwakke-
ring en verbondsvernieuwing komen zal, bijaldien een ieder persoon
den bijl aan den wortel van z ij n eigen ik aanlegt ; van de bekeering
zijns harten tot de betering van zijn gezin voortschrijdt; en zonder
te vragen wat een ander doet, voor eigen huis en kring afdaalt in die
nederigheid, die de onveranderlijke belofte heeft van genade.
VAN REFORMATIE DOOR GELEIDELIJK KERKHERSTEL. 12/
§ 54. Van reformatie door geleidelijk kerkherstel.
Het kerkbederf blijft, helaas, zelden tot de verachtering in genade
van haar leeraren en leden bepaald, en bijna altoos sleept de ver-
koeling in liefde en godzaligheid tevens vervalsching der leer en ont-
reddering van de kerkregeering na zich. Er dient dus in de tweede
plaats onderzocht, wat te oordeelen zij van het tweede soort refor-
matie, door ons als „geleidelijk kerkherstel" aangeduid.
„ÏJitzieken" is hiermee in het minst niet bedoeld.
Van door- of uitzieken kan noch mag in de kerk van Christus ooit
sprake zijn, en de medische weg dien men tegen de juridische
heeft overgesteld, staat niet tegenover dezen, maar tegenover de
chirurgische.
De zaak ligt aldus.
Indien men het kerkbederf vergelijken wil met het bederf in ons
lichaam, dan laat de medische behandeling het organisme ongestoord,
terwijl de chirurgische behandeling ter redding van het geheele orga-
nisme een deel er van door het ontleedmes verstoort.
Laat men nu van de chirurgische behandeling af, om zich voors-
hands te bepalen tot de medische, dan is daarom die medische be-
handeling nog op verre na niet altoos van dezelfde soort. Dit hangt
af van den aard der te genezen krankheid. Die krankheid kan name-
lijk of één der organen hebben aangetast, of wel, zonder eenig orgaan
te hebben aangetast, in verzwakking of kwaadsappigheid van de al-
gemeene levenskrachten bestaan. In het laatste geval poogt de ge-
neeskunde door voeding die verzwakking of door uitzuivering die
kwaadsappigheid te genezen. Is daarentegen één der organen aange-
tast, dan richt zich de geneeskunde er op, om de overige organen
tegen medeaandoening te vrijwaren en zoo mogelijk, door uitdrijving
of oplossing van verkeerde bestanddeelen, het aangetaste orgaan te
herstellen in oorspronkelijke zuiverheid.
Brengt men deze beeldspraak nu op de kerke Gods over, dan is
ook bij die kerk een krankheid door verachtering in genade denk-
baar, die slechts in de personen openbaar, het organisme den kerk
onaangetast laat. Tegen dit kwaad mag en kan dan niet anders aange-
wend dan zuivere prediking des Woords, zoo op den kansel als in de
huisgezinnen. — Is daarentegen het bederf van zulk een aard, dat niet
slechts de leden, maar ook het organisme zelf der kerk is aange-
tast, dan is deze methode ongenoegzaam, en behoort goede genees-
kunde er op bedacht te zijn, om door uitdrijving, oplossing of absor-
120 VAN REFORMATIE DOOR GELEIDELIJK KERKHERSTÊL.
beering van de kwade bestanddeelen, het aangetaste organisme in zijn
oorspronkelijke zuiverheid te herstellen.
Hoe men dit doen moet, hangt natuurlijk af van de geaardheid van
het organisme. Op de longen werkt een verstandig arts anders dan
op de lever, op de nieren anders dan op het hart. Ook bij de Kerk
dient derhalve, zoodra er bederf in haar organisme insloop, gevraagd :
wat zijn de kanalen, de wegen, de gangen, die het organisme oplevert
ter uitdrijving, betering of oplossing van schadelijke bestanddeelen ?
En luidt hierop nu het antwoord : Deze kanalen zijn tweeërlei, t.w.
de uitoefening van de Kerkelijke tucht en de verbetering der Kerke-
lijke ordonnantiën, — zoo is het klaar als de dag, dat beteugeling van
het kwaad door berisping, schorsing of afzetting van ontrouwe die-
naren, of ook door berisping, censuur en desnoods banning van on-
trouwe leden der Kerk, hoe juridisch ook, nog evengoed tot
de medische wijze van kerk herstel behoort, als de
sterking van levenskracht door de prediking des Woords.
Laten uitzieken of doorzieken is gansch geen methode, maar of plicht-
verzuim of het nietsdoen der machtelooze wanhoop. De arts die door laat
zieken neemt als arts zijn ontslag. En de vraag of, als men eenmaal medisch
handelen wil, prediking van boete en bekeering volstaat, dan wel tot oefe-
ning van tucht en herziening der kerkorde moet worden voortgeschreden,
hangt volstrekt niet van uw goedvinden af, maar uitsluitend van de
geaardheid die het kerkbederf vertoont. Schuilt het kwaad nog alleen
in verachtering in genade, dan alleen de boetbazuin ; maar drong het
verder door en wierd het organisme zelf aangetast, dan moogt ge
daarbij niet stilstaan blijven, maar dient evenzoo de hand gelegd actn
de tucht en de kerkorde.
De dienaren in Jezus kerk zijn volstrekt niet alleen predikers des
Woords, die zich voor God verantwoord kunnen rekenen, indien ze
slechts het Woord op den kansel en in een deel der huisgezinnen
prediken. Ze zijn krachtens hun ambt evenzeer kerkregeerders,
en als zoodanig tot oefening der tucht en het stellen van goede order
op de zaken der kerke gehouden. Zich in te beelden, dat pre-
diking van het Woord genoegzaam zou zijn, en de taak der kerk-
regeering wel ongedaan kan gelaten, komt dus op niets minder neer,
dan op een prediken van dat Woord aan anderen, terwijl men zelf
zonder verwijt der conscientie, in eigen ambt aan dat Woord on-
gehoorzaam is.
Toch dient evenzeer gewaarschuwd tegen een andere eenzijdigheid,
t. w. tegen het pogen en woelen derzulken, die zonder oog voor
de verachtering in genade en onder kennelijke minachting van de
VAN REFORMATIE DOOR GELEIDELIJK KERKHERSTEL. 129
krachten die in het Woord hggen, zich in Farizeeuwsche hoogheid
en hoogst ongeestehjke oppervlakkigheid inbeeklen, dat de diep kranke
als met een tooverslag te genezen zou zijn, indien men de kettersche
bestandeelen slechts afsneed en de reglementen doortastend herzag.
Wie aldus oordeelt kent noch zijn eigen hart, noch de nooden
der gemeente, noch de krachten des koningrijks. Wat in het
organisme uitkomt, schuilt als nog dieper bederf in de harten en
huisgezinnen, en nooit zal een kerkherstel iets anders dan een
schijn voor het oog zijn, indien de genezing niet met bestraffing der
zonde en vernieuwing des Verbonds begint. En dat wel met dien
verstande, dat de bestraffing der zonde niet aanvange bij de wereld,
noch ook bij de onbeslisten, maar haar aanvang neme bij het volk
des Heeren zelf en onder dat volk voor een iegelijk bij z ij n
eigen hart.
Zonder dien geestelijken aclitergrond blijft elke poging tot kerk-
herstel met onvruchtbaarheid geslagen. Dan kan men wel vernissen,
maar nooit levensglans te voorschijn roepen. Zonder personeele toe-
vluchtneming tot genade, moge er veel geknutseld en beduimeld
worden, maar tot wasdom der kerke brengt men het niet.
Bureaucratische wetsgeleerden die in koude onverschilligheid saam
plannen beramen om de bestaande misstanden weg te nemen, mogen
stapels van keurig ineengezette reglementen afleveren, maar zullen
nooit door den Heiligen Geest verwaardigd worden, om te bouwen
aan 's Heeren geestelijk huis.
Dat ziet men aan de Haagsche Synode in overdroef exempel!
Wat hebben deze heeren niet geploeterd en gewurmd, om, door
altoos nieuwe bepalingen en door altijd keuriger reglementen en
immer beter doeltreffende maatregelen, de breuke der kerk te heelen
en haar oneffenheden glad te strijken. En toch wat hebben ze an-
ders als vrucht van hun noeste vlijt en onmiskenbare talenten en
verre van geringe inspanning zien rijpen, dan toenemende ontevreden-
heid, voortgaande krachtsinzinking en een steeds verder voortvreten
van den knagenden kanker?
En lag dit nu aan hun min goeden wil of mindere bekwaamheid
of gemis aan wijs beleid ?
Wie dat waant, vergist zich.
De meeste heeren die aan dit ijdel en doelloos werk hun kracht
beproefden, waren mannen van zeer goeden wille ; in bekwaamheid
overtroffen ze zeer stellig de meesten onzer; en in overleg waren ze
zeer slimme meesters.
Neen, wat hun ontbrak was alleen de kennisse der kwaal en der
Ï30 VAN KEFOKMAÏIE DOOR GELEIDELIJK KERKHERSTEL.
geneesmiddelen. Ze zochten in de huid wat diep in de wrongen der
nieren school. Ze gingen buiten hun eigen hart om. Van het vallen
in de schuld voor een God, wiens naam in en door zijn kerk onteerd
was, hadden ze zelfs het besef niet. Het Woord des Heeren was bij
hen in geen aanzien. Van genade spraken ze soms, maar verstonden
ze proefondervindelijk het ware niet. Het gebed was hun een vorm
geworden, en de Heilige Geest zat in hun vergaderingen niet voor.
£n natuurlijk, dan moet men wel op rotsen ploegen.
Kerkverval is een straffe Gods, een plage, die Hij over ons brengt,
en op zijn volk legt ter oorzake van hunne zonden, en juist daarom
kan de Heere die plage niet van ons nemen, tenzij vooraf die schuld
gevoeld, beleden en in het bloed des kruises verzoend zij. Zonder
die overtuiging van zonde kan er dus ook geen oprechte boete en
bekeering komen. En waar deze vernieuwing des verbonds ontbreekt,
hoe wil men daar op beteren kerkstaat hoopen?
Maar dan ook omgekeerd, is die overtuiging van schuld bij
's Heeren volk levendig, en drijft de Geest des Heeren tot verwak-
kering de zielen uit, zoodat de wet en het getuigenis weer worden
opgenomen, en het verbond met den Almachtige weer in hart en
huis en land wordt opgericht, hoe zou dan de gehoorzaamheid der
getrouwe Dienaren uitblijven?
Dat kan niet, want de waarheid Gods is als een geurende olie,
die door alle poriën heentrekt. Richt de naam des Heeren zich
in het hart zijns volks weer op, dan keert niet alleen de godzaligheid,
maar ook de waarheid terug, en alle ketterij gaat zich beklemd en
bedreigd voelen. Ongemerkt en zonder iemands toedoen komen de
fundamenten dan weer bloot liggen voor ieders oog, dat ze gezien
en bewandeld worden. En waar eenmaal de grondvesten van Gods
verborgenheden der ziele weer vastigheid bieden, daar werkt van zelf
de kracht dier waarheid ook in de denkwijze over de inrichting der
kerke door. Het eerst gehalveerde ambt begint dan weer in zijn schoon-
heid te blinken. Die eerst eigen opiniën in pikante volzinnen op den
kansel bracht, komt er toe, om zich zelf en zijn eigen woord te
verloochenen, en weer de macht te openbaren van het Woord van
zijn God, Wie eenmaal aan dat Woord zijn dienst weer verpandde,
dringt met dat Woord tijdig en ontijdig om zonden te bestraffen en
godzaligheid in den lande te bevorderen. En waar de macht van dat
Woord hem ten leste licht ook op zijn eigen ambt gaat werpen,
daar moet in zijn besef ook de plicht der kerkregeering weer
leven gaan, en kan de Dienaar des Woords geen ruste vinden eer
's Heeren huis weer eebouwd is.
VAN REFORMATIE DOOR GELEIDELIJK KERKHERSTËL. 13!
De vraag van wie dit kerklierstel in den geleidelijken weg uit
moet gaan, is niet moeilijk te beantwoorden. Dan alleen toch komt
het, indien de Heilige Geest de kerkelijke besturen of beter gezegd
de kerkelijke vergaderingen daartoe aandrijft.
Eén man alleen of ook enkelen saam kunnen nooit op afdoende
en geleidelijke wijze kerkherstel tot stand brengen, en de leden der
kerk kunnen ten deze nog veel minder hulp aanbrengen.
Immers ziet men eenmaal wel in, dat geleidelijk kerkherstel in
oefening van den kerkdijken tucht en in betering van de kerkorde
bestaat, en weet men dat alleen wettige kerkeraden, classes en synoden
tot deze beide bevoegd zijn, dan is het hiermee ook uitgemaakt, dat
geleidelijk herstel alleen door kerkeraden, door classes, en door sy-
noden tot stand kan worden gebracht.
Al wat enkele dienaren of ook leden der kerk ten deze willen door-
zetten, heft juist het geleidelijk karakter van het kerkherstel op, en brengt
die op de chirurgische lijn, die later ter sprake komt. Al wat de enkele
dienaar, of ook de leden der kerk ten deze vermogen, bestaat hierin,
dat ze van den Heere deze begeerlijke zaak afsmeeken ; de ver-
plichting er toe betoogen en aandringen ; en dat ze als leden der kerk
door verzoekschrift of protest, of ook als dienaren door advies en stem
in de kerkelijke vergaderingen, tot de kwijting van dezen plicht manen.
Is eene kerk, gelijk veelal het geval is, met andere kerken genoot-
schappelijk in vaste correspondentie getreden, dan is geleidelijk kerk-
herstel zelfs nóg moeilijker. Dan toch hangt de vraag, of men tot
oefening der tucht in staat is en tot betering van de kerkorde kan
overgaan, niet enkel van de goede gezindheid van den kerkeraadaf,
maar is de medewerking van de andere kerken in classes en syno-
den hiertoe onmisbaar.
Niet, men versta ons wel, als zouden we meenen, dat leden, die-
naren of ook kerkeraden zich door deze belemmeringen van den
plicht tot kerkherstel duurzaam mochten laten afhouden. Slechts dit
is bedoeld, dat zoodra leden, dienaren of kerkeraden eigener beweging
hebben op te treden, de medische !weg verlaten wordt en e o ipso tot
kunstbewerking, d. i. tot de chirurgische methode wordt
overgegaan.
In deze paragraaf, die uitsluitend het m e dis c h e of gel ei de-
lijk e proces bespreekt, moet dit buitengewone dus ter zijde gelaten,
en het is met het oog daarop, dat we den regel opstellen : Geleide-
lijk kerkherstel kan in op zichzelfstaande kerken van de kerkeraden
alleen uitgaan, maar voor kerken in vaste correspondentie niet anders
dan van den kerkeraad onder medewerking van classis en synode.
132 VAN REFORMATIE DOOR GELEIDELIJK KERKHERSTEL.
Over den weg hierbij te volgen kunnen wij slechts wenken geven,
want zoo ooit dan geldt hier het variis modis bene fit, d. w. z.
men kan het doel treffen op meer dan ééne goede manier.
De wenken van meer algemeenen aard bepalen zich tot deze vijf:
i». de oefening van kerkelijke tucht ga gelijkelijk
over leer en wandel.
Een weêropnemen van de kerkelijke tucht tegen de ketters, sec-
tariërs en scheurmakers, dat niet tegelijk een weêropnemen van de
tucht tegen den hoereerder en dronkaard en lasteraar was, zou ge
oordeeld staan voor de conscientiën.
2". bij de weêropneming van de kerk el ij k e tu cht zitte
het oordeel des onderscheids voor.
Een dienaar die slecht leert of slecht leeft is schuldiger dan een
afgewekene of afgedoolde onder de leden der kerk. Alle tucht be-
ginne dus met tucht over hen die het ambt dragen. Alleen zulke
ambtenaren die op elkander acht hebben, bezitten het recht om an-
deren te oordeelen.
Evenzoo, bij weêropneming der tucht na lange verwaarloozing, zij
men te overvloediger in ernstig vermaan, in teedere barmhartigheid,
in zucht om door de macht der liefde te winnen, en ga men niet dan bij
gebleken onboetvaardigheid of verharding tot censuur of afsnijding over.
In het stuk der leer vooral pare gestrengheid tegenover de die-
naren zich aan het uiterste der lankmoedigheid tegenover de gewone
leden der kerk.
Bij de dienaren mag niet worden geaarzeld. Wie anderen leeren
zal, moet het Woord der kerk spreken. Wie dat weigert, of niet kan,
mag niet gespaard. Hem te sparen ware de kerk opofferen. Schijnliefde
voor één enkele met gemis aan liefde voor de duizenden tot achtergrond.
Evenwel, en hier worde wel en scherp op gelet, dit mag volstrekt
niet opgelost in een zin, alsof bij ernstige poging tot kerkherstel, de
eerste stap b.v. ten onzent zou moeten bestaan in een onverbiddelijk
afzetten van alle predikanten, ouderlingen en diakenen, die weigerden
de drie formulieren te onderteekenen, of, ook van dezulken die, na
onderteekening, van bestrijding dezer formulieren overtuigd werden.
Zoo zou wel het fanatisme "te werk gaan, dat verderven wil, maar
niet de kerk van Christus, die bidt voor haar vijanden en zichzelven
verloochent om te behouden.
Veeleer zou dan op de kerkelijke vergaderingen de moeielijke
taak rusten, om geestelijk te onderscheiden tusschen hen die uit
VAN REFORMATIE DOOR GELEIDELIJK KEKKHERSÏEL. I33
boosheid des harten de waarheid tegenstaan en degenen die uit
onwetendheid dwalen. Er zou onuitputtehjk geduld, er zou veel
kracht der overreding, er zou veel gave der wijsheid noodig zijn,
om te winnen, wie nog kon gewonnen, eer men den draad doorsneed-
Natuurlijk, ten slotte zou het tot dit uiterste bij allen moeten
komen, die in hun opzet volhardden; maar wie durft niet hopen,
dat dit bij zeer velen anders zou zijn.
Voor leden kan men zelfs nog verder gaan, en ter eerste instantie
slechts diegenen met tucht aangrijpen, die door woord of geschrifte
openlijk de leer der kerk bestreden, om voorts eerst door onder-
wijzing voor te lichten, en langs dien weg allengs tot schifting te
komen tusschen hen die met opgezetten wille de waarheid verwerpen»
en hen, wier ziele nog in de bedding der waarheid meêdrijft.
3". bij het beteren der kerkorde worde niet het
glad schuiven van een kunstig mechanisme, maar
de gezonde bloei van hetorganisme derkerkin
het oog gevat.
Niet op maatregelen van orde, maar op beginselen van kerkré-
geering komt het aan. Doel moet zijn om de souvereine genade
Gods in zijn kerk te laten heerschen. Daartoe moet verwijderd
al wat aan die betwiste souvereiniteit in den weg staat of haar volle
doorwerking belemmert. Al het overige is bijzaak en des noods onver-
schillig. Maar wat met onverbiddelijke gestrengheid moet doorgezet, is
het zwichten van alle menschenwoord voor het Woord van God en het
rechtstreeks afvloeien van alle menschelijk gezag uit Koning Jezus.
40. Om dit doel te bereiken, moet op de samen-
stelling der reformeerende vergaderingen nauw-
keurig toegezien.
De meerderheid moet eigenlijk niet beslissen. Veel beter is het
zoolang" in den geest der gebeden elkander te overtuigen, tot er een-
heid van inzicht geboren worde. Maar, overmits ten slotte toch be-
slissing met meerderheid tegen ons zou kunnen genomen worden,
mag de samenstelling van deze collegiën ons niet onverschillig zijn.
En 5 o. In deze vergadering verloochene men zelf
het beginsel niet waarvoor men strijdt.
Dit kan op velerlei manier gebeuren, en daartegen dient gewaakt.
Vooreerst zie men wel toe, dat geen besluit van zulk een
vergadering uitga, of de wil moet ook achter het besluit zitten, om voor
134 VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET KET BESTAANDE.
zijn raadslag in te staan. Overrompelen baat niet. Er moet geestelijke,
helder bewuste overtuiging gewekt ; zij het ook bij ieder naar zijn mate.
Ten tweede, men ga niet zitten, indien dat zittingnemen zelf
tegen den eisch van Gods Woord of tegen de souvereiniteit van
Koning Jezus indruischt.
En ten derde, wie tot een besluit heeft medegewerkt, trede
niet terug als het op uitvoeren aankomt. Wie zijn hand aan de
ploeg slaat en achterwaarts ziet, is onbekwaam voor het Koningrijk Gods.
§ 55. Van reformatie door breuke met het bestaande.
Verbondsvernieuwing door geestelijke verwakkering is evenmin als
geleidelijk kerkherstel hetgeen gemeenlijk onder reformatie ver-
staan wordt. In engeren zin toch hecht men aan „reformatie" geen
ander begrip dan van de geschiedkundige reformatie der zestiende
eeuw, gelijk die onder de bezieling van Luther, Zwingli en Calvijn
tot een breuke met de destijds bestaande volkskerken heeft geleid.
Ook hierbij intusschen dient ter voorkoming van misverstand, nog-
maals scherp tusschen twee zeer uiteenloopende gevallen onderscheiden.
Iets geheel anders namelijk is een inbreuk op het bestaande, die er toe
leidt, om de oude kerk, waarin men geboren werd, te hervormen,
en iets geheel anders, om uit die oude kerk ganschelijk uit te gaan
en zoo naast als tegenover haar een nieuwe kerk te stichten.
Beide gevallen kwamen in de reformatie der zestiende eeuw voor.
In Amsterdam b. v. en Londen, evenals in Wittenberg en Genève
scheidde men zich niet af van de kerk, waarin men geboren was,
om een nieuwe kerk op te richten, maar men maakte zijn eigen oude
kerk los uit haar correspondentie met andere fcerken, riep een nieuw
en beter Kerkverband in het leven, en zuiverde zijn kerk van mis-
bruiken. Daarentegen te Parijs en te Weenen, in Polen en Italië, trad
men uit de kerk, waarin men gedoopt was uit, en stichtte tegenover
haar een nieuwe kerkformatie.
Op dit aanmerkelijk verschil is slechts zelden gelet. Men beging
namelijk de fout, om enkel de ééne groote, algemeene kerk, gelijk
ze onder het pauselijk gezag tot een eenheid was saamgesnoerd, als
d e kerk te beschouwen, en overmits nu onze vaderen zoowel te Parijs
als te Amsterdam met de roomsche hiërarchie braken, beeldde
men zich zeer ten onrechte in, dat b. v. ook hier te lande en te Londen
nieuwe kerken gesticht werden. 1 )it was intusschen volstrekt niet het
geval, en zoodra het tractement in het spel komt, weten zelfs de meest
achterlijken van de onzen er nog zeer goed op te wijzen, dat de hervor-
VOOR REFORMATIE DOOR BREUKE MET HET BESTAANDE. I35
ming eigenlijk geen nieuwe kerken hier te lande in het leven riep,
maar slechts een voortzetting in zuiverder vorm was van de oude
Christelijke kerken die in de 6« en 7e eeuw hier ontstonden. Wat een
deel der onzen in 1834 bewoog tot hun reformeerende daad, staat
dus volstrekt niet op één lijn met wat te Amsterdam geschiedde,
toen Amsterdam geus werd. Daarmee zou het dan eerst op één lijn
gestaan hebben, indien het aan deze vaderen gelukt was in de kerken
zelven de Synodale heerschappij neer te werpen. En te vergelijken
is de stap van 1834 slechts met de Hervorming in die landen, waar
gelijk in Polen en Italië de oude kerk zich bleef handhaven en de
kerkjens der hervorming slechts als nieuwe plantjens naast de ver-
oordeelde oude konden opschieten.
Om helderheid van inzicht te bevorderen zullen we daarom onder-
scheidenlijk en achtereenvolgens afzonderlijk beide gestalten van refor-
matie door breuke met het bestaande bespreken, en alzoo eerst han-
delen van zulk eene breuke met het bestaande, waardoor men tot
hervorming van de oude kerk geraakt, en daarna opzettelijk die
breuke met het bestaande bezien, waardoor men komt tot nieuwe
kerkstichting naast een bestaande kerk.
Een gemengd geval dat zich hierbij voor kan doen, ontstaat dan,
als men er Avel in slaagt, om zijn oude kerk door hervorming van
misbruiken te zuiveren, maar de andere kerken, met welke men in
kerkverband stond, niet tot gelijke hervorming kan bewegen. Dan
toch ontstaat er een botsing, die tot slooping van dat oude en tot
aanlegging van een nieuw kerkverband moet leiden. Zulk een geval
is gemengd, omdat men dan geen nieuwe kerk, maar wel een nieuw
kerkverband sticht^ en alzoo voor wat zijn kerk aangaat, onder
de eerstbedoelde categorie komt, terwijl men voor zoover zijn kerk-
verband betreft, komt te vallen onder de tweede.
Dit noopt ons, duidelijkshalve, ook dit gemengd geval afzonderlijk
te bespreken, zoodat we in drie rubrieken handelen willen :
I". van reformatie door breuke met het bestaande, waarbij het
nochtans; gelukt de bestaande kerk en haar kerkverband
te behouden.
2". van reformatie door breuke met het bestaande, waarbij men
tot formeering van een nieuw kerkverband komt;
en 3**. van reformatie door breuke met het bestaande, waarbij men
verplicht is een nieuwe kerkformatie tegenover de oude te
plaatsen.
Alleen door deze splitsing in drie categoriën wordt een duidelijk
inzicht in den gang van het reformatie-werk mogelijk.
1^6 VAN REFORMATIE DOOK BREUKE MET DE ORGANISATIE.
„Breuke met het bestaande" is de algemeenste uitdrukking die het
karakter van alle min of meer chirurgische reformatie aanduidt, zóó ech-
ter, dat deze breuke, óf plaats kan grijpen met de bestaande organisatie
alleen, óf met de bestaande organisatie en het bestaande kerkverband,
óf eindelijk niet alleen met deze beide, maar bovendien ook met
de bestaande kerk als lichaam.
Er bestaat dus niet alleen een scherpgeteekend onderscheid tusschen
deze drie categoriën, maar ook een klimming van minder tot meerder
in de breuke.
De eerste breuke is slechts t ij d e 1 ij k ; een wonde die straks weer
dichtgroeit
De tweede breuke is duurzaam, maar raakt in haar duurzaamheid
niet de kerk, doch slechts het kerk verband.
Terwijl de derde breuke eindelijk niet slechts duurzaam met orga-
nisatie en kerkverband, maar ook met de kerk zelve tot stand komt.
Van de eerste breuke ligt het meest bekende voorbeeld ons op het
historieblad geteekend in het reformeerend optreden der Gereformeerden
tegen de Rernonstranten. Te 's Gravenhage, Haarlem en op vele
andere plaatsen, ja zelfs in classes en synoden leidde dit tot een zeer
bepaalde breuke, maar tot een breuke, die op de Synode te Dord-
recht weer geheeld is en sinds vergroeide.
Van de tweede soort breuke treedt de gestalte voor ons in de
reformatiën van Wittenberg, Zurich en Genève, van Amsterdam, Lon-
den en Koppenhagen, in de zestiende eeuw.
Van de derde soort breuke eindelijk strekt ten voorbeelde de nu
gescheidene kerkengroep in ons eigen vaderland.
Breuke met de bestaande kerk, het zij ten overvloede nog opgemerkt,
wordt door de brekers ten deze nooit anders opgevat dan als zijnde
een breuke met haar ontaarde schijngestalte of valsche nabootsing.
De rechtvaardiging of veroordeeling van zulk een breuke hangt
dus schier uitsluitend aan de vraag, of deze qualificatie van ontaarde
of valsche kerk juist is, en het is daarom, dat op de bespreking
dezer drie een opzettelijke beschouwing volgen moet over de ken-
merken, die ten deze beslissen.
§ 56. Van reformatie door breuke met de bestaande
organisatie.
Zoo mogelijk in nog ernstiger zin, dan bij geestelijke opwekking
en geleidelijk kerkherstel, moet bij alle reformatie door breuke het
uitgangspunt liggen in overtuiging van zonde en schuld.
VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET DE ORGANISATIE. I37
Wie zonder dit besef zich aan breuke met de bestaande organisatie
waagt, verzaakt het geloof aan Gods voorzienig bestel.
Immers voor zulk een is het dan, alsof de reformatie der kerk
alleen door sommigcr tegenwerking en verkeerden zin ontstaan is,
zoodat God de Heere ons wel een goeden kerkstaat schenken zou,
indien maar de moedwil van die enkelen Hem niet in den weg stond.
En de diepste gedachte huns harten is dan, dat zij, als de beteren,
die kwaadwilligen nu eens onschadelijk zullen maken, om aldus* weer
een goeden kerkstaat voor den Heere in het leven te roepen. Drieërlei
zonden dus voor één. Vooreerst een niet inzien in eigen medeschuld.
Ten tweede een zich verheffen boven anderen. En ten derde den
waan alsof een goede kerkstaat niet een geschenk van God aan
ons, maar van ons aan den Heere was.
Belijdt men daarentegen dat een goede kerkstaat een uitnemende
genadegift e Gods is, die Hij ons vrijmachtig schenkt, en die wij
zonder eenig recht onzerzijds van Hem ontvangen, dan ziet men ook
terstond in, dat, onthoudt de Heere ons dit goede, er een verhinde-
ring in de zonde der kerk moet liggen, en dat alzoo het kastijden
met een slechten kerkstaat altijd een oordeel over ongerechtigheid
is. Wie nu dit oordeel Gods in den droeven staat der kerke erkent,
kan dan ook niet langer meenen, dat de vroomheid van het eigen-
lijke volk daarbij slechts slachtoffer van de boosaardigheid der bij-
loopers zou zijn ; maar zal integendeel belijden, dat alle schuld en
zonde gemeenschappelijk is; en dat juist het eigenlijke volk, naar-
mate het meer waarheid gekend en milder genade ontvangen heeft,
juist te gruwelijker heeft overtreden. De liefde is het teederste, en
niet het wild gedierte dat u verscheurt, maar juist de kinderen des
huizes zijn het, die die liefde schenden.
Hij die in den Naam des Heeren zich tot reformatie der kerke op-
maakt, kan noch zal dit dus doen in hoogheid, veel min in minach-
tend neerzien op anderen. Eer omgekeerd zal hij zelfs den moed in
zichzelven missen om de hand tot zulk een werk op te heffen en zich
angstig afvragen, of het ook 's Heeren wil zij, dat zijn schuld voor
den Heere nog verder en bitterder door deze plage der kerkver-
woesting worde gestraft. En de echte Boetgezant die tot dit werk
bekwaam is, zal er zoo aan toestaan, dat hij niets hoopt, eer verlen-
ging van druk over zijn zonde voorziet, maar nochtans uit loutere
gehoorzaamheid zelf handelt en anderen dwingt om te hande-
len naar den Woorde Gods.
God zelf is alleen de auteur ook van „reformatie door breuke met
de bestaande organisatie". Niet alsof dit óns van plichtsbetrachting
138 VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET DE ORGANISATIE,
ontsloeg en een vrijbrief gaf voor geestelijke traagheid. Wie dat be-
weerde, kreeg heel Gods Woord tegen zich. Dit ware ambtelijk an-
tinominianisme! Maar Jigt hier deze zin in, dat zulk eene reformatie
er in den goeden weg niet kan komen, tenzij de Heilige Geest de
ontfermende daad verrichte, om in gevoellooze harten overtuiging van
zonde te wekken en in het kerkbederf een oordeel Gods te doen zien.
Deze overtuiging kunt ge niet kunstmatig kweeken. Want of de één
het den ander al napraat, dat alle kerkherstel van schuldbelijdenis
moet uitgaan, dit baat niet met al, en brengt nooit verder dan tot
een schijnvertooning. En waarheid, werkelijkheid, geestelijk bestand
en wezen kan deze schuldbelijdenis dan eerst erlangen, als de Heilige
Geest zelf als Overtuiger in het schuldige hart spreekt, om dan tege-
lijk dat schuldig hart, o zoo teederlijk, te vertroosten.
Zelfs moet hier nog iets bijgevoegd. Kerkreformatie is niet iets dat
door de daad van één persoon tot stand komt. Toen Luther optrad,
trad hij wel vooraan, maar zijn werk zou in vergetelheid en dood
zijn weggezonken, indien niet tal van andere personen, reeds lang ge-
rijpt en voorbereid, en slechts wachtende op een teeken, niet ijlings
hun arm bij de zijne hadden gevoegd. Of dus al in een enkel hart
overtuiging van kerkelijke schuld gewekt is, is niet genoeg. Zulk een
overtuiging moet gelijktijdig b ij velen warm worden en een beweging
des geestes onder 's Heeren volk verwekken. Eerst daardoor ontstaat
die warmtegloed, die alles smelten, die tmteling des levens, die alles
opwaken, die kracht die eiken tegenstand overwinnen doet. En zie,
juist hieraan bespeurt men nu, hoe alleen God de Heere auteur van
zulk een reformatie kan zijn. Want dit beseft men toch aanstonds:
Ook al kan een mensch in een kleinen kring van vrienden nog geest-
drift voor zijn denkbeelden wekken, in uitgebreider kring een gelijk-
soortig geestelijke beweging in de ziele bewerken, dat kan geen mensch,
dat kan alleen de Heere.
Hiermee is niet gezegd, dat iemand, in wien die overtuiging gewekt
is, stil mag en moet zitten tot tijd en wijle hij merkt, dat ook in andere
harten die overtuiging leeft. Dit ware de eisch van Gods Woord min-
achten en verwerpen. En zij, die zelf wanen en anderen voorhouden,
dat men, ook met overtuiging van kerkelijke schuld en de zonde der
kerk tegen God inziende, nochtans lijdelijk wachten moet tot de Heere óf
een bijzonder teeken doet, waardoor buiten ons om verbreking in den
toestand komt, óf ook aller hart zoo tegelijk tot kerkherstel zal opwekken,
dat er als een stem veler wateren begint te ruischen, — verstaan blijk-
baar nog het eerste beginsel der gehoorzaamheid niet.
Een Christenmensch mag niet om het succes, maar moet alles uit
VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET DE ORGANISATIE. I39
gehoorzaamheid des geloofs doen, en niet de vraag of hij slagen
zal, noch de vrees dat men hem zal uitlachen, maar alleen het ge-
bod Gods mag hem richtsnoer zijn voor zijn pad. Niet Gods ver-
borgen raadsbesluit uit te voeren, maar te loopen in de wet des
Heeren is zijn roeping. En geheel afgescheiden van de vraag wat
anderen doen, of wat er uit worden zal, of zelfs wat in 's Heeren
raadsbesluit bepaald is, moet hij doen wat plicht hem gebiedt en
getuigen waar getuigen hem geboden is. Als het God belieft, ons
liefste kind met bange krankheid te doen verdorren, dat ons het hart
breekt en de dood reeds op buit durft hopen, wat Christenvader is
er dan, die niet schriklijk het oordeel Gods over eigen schuld en zon-
den voelen zal? Maar ook, wat zoudt ge oordeelen van een vader,
die onder die overtuiging van schuld neergebogen, zijn hulpeloos kind
aan zijn eigen krankheid overliet en geen hand uitstak ter genezing ?
Weeropvatting van het gezonde, juiste, eenig goede beginsel moet
dus tot den stelregel leiden; Geen reformatie dan uit overtuiging van
schuld bij 's Heeren volk. Geen waarachtige overtuiging van schuld
dan door de overtuigende inwerking van den Heiligen Geest. Geen
inwerking van den Heiligen Geest dan naar Gods verborgen raad-
slag. Maar ook al is die raadslag anders, ook al bleef dan die
Geestes werking nog uit, en al blijft dan die overtuiging van schuld
bij 's Heeren volk ontbreken, plicht, dure phcht blijft het desniettemin
voor allen en een ieder, om het onheilige van 's Heeren altaar te
weren. En al ware er ook slechts één enkele, die overtuiging van
schuld van den Geest ontving, hij kan noch mag aarzelen om te
doen naar het Woord des Heeren, onverschillig wat hij er zelf ook
om te lijden hebbe, ja, al bracht het hem broodeloos op straat.
Gods gebod is onvoorwaardelijk en doorgaande tot op de samen-
voegselen der ziel. Elke schuld aan dat gebod, hoe gerin- ook, brengt
den eeuwigen doo^. Alleen het oneindig offer van Christus, kan, om-
dat hij God was, de schuld tegen dat gebod uitdelgen. En juist om dat
absolute karakter van het gebod kan het niet anders, of elke veront-
schuldiging, die men aan te brengen offers of aan mogelijke gevallen,
wil ontkenen, om aan de gestrengheid van dat gebod te ontkomen, moet
ijler dan een stofvlok zijn in de weegschaal van Gods recht.
Men bedenke en overwege toch wel, dat een afwijken van en ingaan
tegen de bestaande ordinantiën voor een teeder geweten een ontzet-
tende zaak is, en dat niemand hiertoe den heiligen moed kan bezitten,
tenzij hij weet en inziet: God wil het! Ongehoorzaam aan mensche-
lijke ordonnantiën mag en kan men alleen uit hoogere gehoorzaamheid
aan de ordinantiën Gods zijn. En de overgeestelijke lieden, die onder
I40 VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET DE ORGANISATIE.
velerlei redeneering, die stem der gehoorzaamheid wegpraten, snijden
de zenuw van het christelijk leven door.
Neen, neen, het staat niet maar zoo, dat over het stuk der kerk-
reformatie de ééne zus denkt en de andere van die opinie is, en dat
nu ieder maar overeenkomstig zijn eigen inzicht veel doe of niets doen
kan. Van opinie of denkwijs is hier ganschelijk geen sprake. Indien
hier niet de plicht der gehoorzaamheid tegenover God noopt, dringt
en dwingt tot handelen, dan is alle handel zonde. Maar ook geldt
die plicht tot gehoorzaamheid aan God eenmaal voor den één, dan
geldt ze ook tegelijk en gelijkelijk voor allen. Het gebod is algemeen.
De reformatie, waarvan deze paragraaf handelt, omschrijven we uit
dien hoofde als : het kerkelijk terugkeeren tot de gehoorzaamheid aan
God en zijn Woord, nadien men kerkelijk ongehoorzaam aan dien
God en dat Woord geworden was.
Wie in zijn eigen huis regels had ingesteld en gewoonten inge-
voerd, waarvan hij van achteren inzag, dat ze ingingen tegen Gods
Woord, zou terstond die regels moeten veranderen en die gewoonten
moeten omzetten, ten einde weer gehoorzaam aan God te worden. En
noch het beroep op het gezag van die regels, noch een verwijzing
naar de vastheid dier gewoonten, zou hem of iemand ook maar één
oogenblik verontschuldigen kunnen, indien hij voortging ongehoor-
zaam te zijn.
Breuke met de bestaande regelen en gewoonten, of wil men met
de bestaande organisatie, is ons dan alleen geoorloofd, maar dan ook
onafwijsbaar geboden, indien deze organisatie u belet Gode den Heere
ook in uw kerk, en als kerk, gehoorzaam te zijn.
Hieruit vloeit voort, dat aan alle- reformatie door breuke niet alleen
geestelijke verwakkering door overtuiging van schuld vooraf moet
gaan, maar ook, dat men tot zulk een breuke nooit mag voortschrij-
den, tenzij eerst de weg van geleidelijk herstel zij beproefd.
Bij een kind van God is de geest der bedachtzaamheid. Hij ver-
foeit de drift, die de breuke wil zoeken, en zint eer op middelen om
die breuke te mijden. Slechts harde, pijnlijke noodzakelijkheid perst
en dwingt en brengt er hem toe. Hij wilde wel anders, maar hij
kan niet anders.
Eerst moeten dus alle andere wegen zijn afgeloopen, eer het door
zijn toedoen of met zijn gedogen tot die breuke komt.
Geleidelijk herstel moet dus vooraf begeerd, gezocht, afgebeden
zijn, en eerst als de kerkelijke vergaderingen, van wie dit geleidelijk
herstel alleen kan uitgaan, wel verre van de eere Gods hierin te
zoeken, volstandig uit beginsel en hardnekkig weigeren de kerkelijke
VAN REFORMATIE DOOR BREUKK MET DE ORGANISATIE. 141
orc^anisatie uit haar ongehoorzaamheid jegens God tot gehoorzaamheid
aan zijn Woord terug te brengen ; ja, erger nog, elke poging tot
gehoorzamen aan den Heere, tegengaan en stralTen ; eerst dan is, maar
dan ook gcwisselijk, het oogenbHk gekomen, waarop die breuke niet
langer uitbUjven kan noch mag.
Overmits de breuke met het bestaande kerkverband eerst in de
volgende paragraaf ter sprake komt, behoeft hier alleen gehandeld
van zoodanige reformatie, die het kerkverband ongemoeid laat of
althans buiten botsing met het kerkverband blijft. Hoofdzakelijk
komt het hier dus aan op de reformatie van de p 1 a a t s e 1 ij k e
kerk, dat is van die kerk, die ieder lid in de eerste plaats aangaat.
De kerk waartoe wij behooren is het lichaam van Christus ; maar
dit lichaam van Christus wordt plaatselijk openbaar ; het is derhalve
de plaatselijke kerk waarin wij met het lichaam van Christus recht-
streeks in aanraking komen. Voor die plaatselijke kerk draagt een
ieder onzer alleen rechtstreeksche verantwoordelijkheid, en het is in,
door en met haar dat wij kerkelijk onze gehoorzaamheid aan God
hebben te betoonen.
„Kerkelijke gehoorzaamheid betoonen" is eene uitdrukking, die
nauwlijks toelichting behoeft. God de Heere heeft gehoorzaamheid
van ons te vorderen op elk terrein des levens. We moeten den
Heere onzen God gehoorzamen in ons persoonlijk, in ons huislijk,
in ons maatschappelijk, in ons staatkundig, en zoo nu ook in ons
kerkelijk leven. Grenzen bestaan er voor de gehoorzaamheid aan
God niet. Of iemand dus al persoonlijk en maatschappelijk in ge-
hoorzaamheid wandelt, maar in zijn huis die gehoorzaamheid nalaat,
zoo is hij toch schuldig. En zoo ook, of iemand al in huis en
maatschappij zijn God dient, maar in zijn kerk aan de ongehoor-
zaamheid tegen God meedoet, diens schennis van Gods majesteit is
openbaar. i
Als regel geldt dus, dat een iegelijk in zijn eigen kerk zelf God
niet ongehoorzaam mag zijn, en evenmin door zijn meedoen of toezien
medeschuldig mag worden aan de ongehoorzaamheid van anderen.
Leeft derhalve de kerk waartoe hij behoort in staat van onge-
hoorzaamheid, dan is elk kind van God verplicht tegen deze onge-
hoorzaamheid gehoorzaamheid over te stellen.
Laat de ongehoorzame kerk dit toe, ruimt ze daar plaats voor in,
maakt ze hem dit mogelijk, dan leidt dit niet tot breuke. Belem-
mert of belet ze hem daarentegen dit oefenen van gehoorzaamheid
aan God, dan mag het kind van God daarvan niet aflaten, maar
moet doorgaan, op gevaar af van gestraft te worden, ja, al dreigde
i4^ VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET DE ORGANISATIE.
hem de straffe des doods. Dit geldt in tweeërlei opzicht. Vooreerst
namelijk moet elk kind van God weigeren iets te doen, aan iets deel
te nemen of tot iets meê te werken, wat ongehoorzaamheid aan God
zou zijn. En omgekeerd moet hij doen en volbrengen wat de
gehoorzaamheid aan God eischt, ook al ware het dat men hem dit
verbood, belette of onmogelijk wilde maken.
De gevallen waarin dit voor kan komen zijn in hoofdzaak de vol-
gende : 1°. voor wat aangaat om te doen wat God ver-
biedt, zoo komt in aanmerking : a. het weigeren om beelden te
dienen, Maria of de heiligen aan te bidden ; b. deel te nemen aan
godsdienstige samenkomsten waarin de waarheid verzwegen of ver-
minkt wordt ; c. liederen te zingen, die niet naar den Woorde Gods
zijn ; d. deel te nemen aan sacramenteele handelingen die niet
recht bediend worden ; c. zijne kinderen godsdienstonderwijs te doen
geven of te doen „aannemen," naar men zegt, of ook bevestigen, bij
of door leeraars die aan de waarheid te kort doen ; en /. kerkelijke
personen te moeten huldigen in qualiteiten die afbreuk doen aan
het koningschap van Jezus. En evenzoo 2". voor wat aangaat
het gehoorzamen aan God, waar men dit beletten
wil, zoo wijzen we op a. de verplichting om prediking des Woords
te hebben en die te zoeken óf buitenaf óf door ze zelf op te richten ;
b. de verplichting om de sacramenten van den H. Doop en het
H. Avondmaal, zoo voor zichzelf als voor zijne kinderen te hebben;
en c. de verplichting om te getuigen tegen zonde en- dwaling in de
gemeente.
In elk dezer gevallen is elk lid der kerk gehouden te handelen
en in eenvoudigheid des harten te wandelen op den weg van plicht
en roeping. Stelt nu de kerkeraad zich hiertegen, dan moet zulk een
lid desniettemin doorgaan. Volgt er straf, dan moet het die straf
over zich komen laten, en wel over zich laten komen zonder ook
maar één oogenblik af te laten van hetgeen waarover hij straf beliep.
En belet de kerkeraad hem in het van kerkswege verkrijgen van het-
geen hij van de kerk naar Gods Woord hebben moet, dan rust op
hem de verplichting, om in vereeniging met gelijkgezinden, in deze
leemte te voorzien.
Is zoo b. V. de kerk nalatig in het uitdeelen van de genademid-
delen, zoodat de Christen 'tzij geen prediking van het Woord, 'tzij
geen bediening van het Sacrament, in den door God geboden weg,
kan erlangen, dan rust op hem de verplichting om deze leemte aan
te vullen. Op de eenvoudigste wijze kan hij dit doen, door te ver-
huizen naar een andere kerk, waar een rechte uitdeeling van gena-
VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET DE ORGANISATIE, I43
demiddelen overbleef. Maar dit staat niet in ieders macht. Menigeen
is aan de plaats zijner woning gebonden. En in dat geval nu kan hij
volstrekt niet volstaan met een locaal te huren en daar nu en dan
dusgenaamde Evangelisten te laten prediken, maar is hij gehouden
een geordend leeraar te ontbieden. En overmits dit ontbieden van een
leeraar wettig alleen door een kerkeraad kan geschieden, 7.00 behoort
de kring van hen, die tegenstaan, tot benoeming van ouderlingen en
diakenen voort te schrijden en door deze een leeraar te laten beroe-
pen. Een leeraar voor den dienst, dus niet slechts iemand die nu en
dan preekt, maar wel ter dege zulk een leeraar, die ook de beide
Sacramenten bedient. D. i. niet alleen het H. Avondmaal, maar ook
ter dege wel den H. Doop. En derhalve een leeraar, die met zijn
kerkeraad ook tevens tucht oefent, opdat de bediening der Sacra-
menten wel toega.
Dat hiermee de breuke gekomen is, ontkennen we allerminst. Het
is juist van een reformatie door breuke, dat we hier handelen. Maar
toch willen we opmerken, dat zulk een breuke nog volstrekt niet
duurzaam behoeft te zijn.
Gedurende de woeling der Remonstranten hebben de getrouwen
in den lande allerwege de boven aangeduide gedragslijn gevolgd, en
in onderscheidene gemeenten is het tusschen den kerkeraad en deze
Gereformeerden dan ook tot zoo openlijke breuke gekomen, dat de
Remonstranten in de 26^ en 29^ zitting van de Synode in 16 18/ 19
deze kringen openlijk van scheurmakerij hebben aangeklaagd en op
dien grond hun recht op deelgenootschap aan het kerkelijk lichaam
betwistten. Maar zoo weinig vond dit gevoelen ingang, dat én de
Engelsche, én de Geneefsche, én de Paltzische, én de Bremer theo-
logen, in afzonderlijke declaratièn uitdrukkelijk betuigd hebben, dat
zulk een zich scheiden van hetgeen aan God ongehoorzaam was met
scheurmakerij niets gemeen heeft.
Al ontkennen we dus niet, dat zulk een stap tot duurzame ver-
breking leiden k a n, toch is even waar, dat de weg tot toemuring
der bresse er volstrekt niet door is afgesneden. Het voorbeeld van
16 19 toont dit.
Vraagt men op welke wijze zulke doleerenden daarbij te werk
hebben te gaan, dan mag veilig deze regel opgesteld: i». Is onder
de doleerenden een predikant der gemeente, met andere kerkeraads-
leden, zoo heeft men deze, mits ze apart vergaderen, als raad der
kerke, te erkennen; 2". doleert men zonder predikant, zoo zal
men wel doen met één der naburige predikanten uit te noodigen, dat
hij als consulent optrede, om het werk te leiden; en 3*>. is ook zulk
144 ^^N REFORMATIE DOOR BREUKE MEI DE ORGANISATIE.
consulentschap onverkrijgbaar, dan ga men zelf onder de leiding van
een der oudste broederen tot verkiezing van ouderlingen en diakenen
over. Of ook is het aantal der doleerenden daarvoor te klein, dan
zoeke men onder de hoede van een nabijgelegen kerkeraad te komen,
die deze gemeente dan tijdelijk als combinatie verzorgen moet.
Dit voor wat aangaat de houding der gewone leden. Duurder
verplichtingen echter rusten nog op de dragers van het ambt. Is
het voor hun overtuiging onbetwistbaar, dat de kerk waarin ze dienen
niet in gehoorzaamheid wandelt, dan mogen ze niet rusten, maar
moeten ze optreden, en nauwkeurig toezien, hoe ze voor zichzelven
in gehoorzaamheid gaan en de hun toevertrouwde kudde in gehoor-
zaamheid leiden zullen. Daartoe hebben ze de leden der gemeente
dan rusteloos voor te lichten van den kansel, bij het godsdienst-
onderwijs, in de huisgezinnen, en des noods door zendbrieven of rond-
gaande geschriften. Ten tweede in den kerkeraad op betering van
kerkelijk leven aan te dringen. Ten derde, zonder te vragen of de
kerkeraad dit veroorlooft, te doen wat de gehoorzaamheid aan Gods
Woord van hem eischt en voor de gemeente noodig is, opdat zij in
den weg van Gods Woord wandele. En ten vierde ook buiten zijn
eigen kerk hulpe te verleenen aan kerken die in geestelijken nood
verkeeren.
Haalt hij zich hierdoor de berisping van zijn kerkeraad op den
hals, zoo heeft hij die te dragen en inmiddels op dezelfde wijze voort
te gaan. Legt men hem door schorsing het zwijgen op, zoo moet
hij desniettemin met de prediking des Woords en de bediening der
Sacramenten voortgaan ; want dit is zijn zending van 's Heeren wege.
En gebeurt het, dat zijn kerkeraad, ondanks dit bestendig vermaan
en dit betoon van veerkracht, hardnekkig blijft voortwandelen op den
ongehoorzamen weg, zoo is hij gehouden om ten slotte de gemeen-
schap met zulk een kerkeraad af te breken en zijn kerk in het saam-
roepen van een getrouwen kerkeraad behulpzaam te zijn.
Welk een uitslag zulk een botsing hebben zal, is niet te zeggen; maar
zeker mag de bedienaar des Woords nooit uit vreeze voor geldelijk
verlies den weg der gehoorzaamheid mijden.
Ware gerucht maken zijn doel, zoo zou het vleesch en niet de
geest werken, en kort na den aanvang vol trots en overmoed een
buigen en bukken in smadelijke vernedering volgen.
Maar dreef hem in oprechtheid des harten de zucht om den Heere
Heere te gehoorzamen, dan zal de held, die des noods met zijn bloed
voor 's Heeren Naam getuigen zou, zich wel nooit door tijdelijk ver-
Hes van geld of goed van de trouw aan zijn Heer laten afbrengen.
VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET DE ORGANISATIE. 14^
Dan echter zou de brcuke reeds verder dan de organisatie der
plaatselijke kerk gaan, reeds het kerkverband zelf raken, en dus
onder deze paragraaf niet meer thuis hooren.
Wel echter hoort hier nog de vraag thuis, in hoeverre, *ook waar
men ons tot geen ongehoorzaamheid dwingt, noch ons in den weg
van gehoorzaamheid belemmert, nochtans de medeschuld aan anderer
ongehoorzaamheid breuke wettigen kan.
En hier zouden we, uit vreeze voor overspanning en overmoed, ten
dringendste willen manen tot dubbele voorzichtigheid.
Ze zijn zoo weinigen, ook onder de teedere kinderen Gods, die
deze medeverantwoordelijkheid zoo diep voelen, dat ze er als schuld
meê voor den genadetroon gaan. En immers, ware dit schuldbesef
niet aanwezig is, ontbreekt de eerste voorwaarde die tot breuke wettigt.
Is het daarentegen dat de Heilige Geest ook daar de ziele inleidt,
zoodat ge niet maar met woorden tegen anderer ongehoorzaamheid
schermt, maar in de gemeenschap van het lichaam van Christus uw
medeschuld daaraan u op het harte voelt wegen, zóó voelt wegen,
dat ge het bloed van Christus er over inroept, o, gewisselijk, dan
hebt ge recht en plicht beide, volle recht en onafwijsbare plicht'zelfs,
om den band met zulk een organisatie te verbreken, doordien ge
wel niet uit uw kerk treedt, noch uw kerk als kerk veroordeelt, en
haar dus veel min als valsche kerk op de kaak stelt, maar doordien ge,
als stil en ernstig getuige tegen haar, alle gemeenschap met haar
kerkeraad afbreekt.
Deze plicht komt het eerst en het eenvoudigst uit, door het niet
ontvangen bij huisbezoek van leeraars of ouderlingen die aan het
Woord des Heeren ongehoorzaam zijn. Maar moet, wel verre van
daarbij te blijven staan, voortschrijden tot een scheidend protest aan
den kerkeraad, daar deze het kwaad niet lijdelijk mag dulden.
, Zoo kan reeds de enkele aanwezigheid van ongeloovige kerkeraads-
leden oorzaak zijn voor geloovigen, om afzonderlijk te vergaderen.
Iets, waaruit voortvloeit, dat ook de kerkeraad als zoodanig hier tot
een breuke van Godswege kan geroepen worden. Immers een
kerkeraad, die gehoorzaamheid aan Gods Woord wil betrachten, zal
met rusten mogen eer de ongeloovige leden uit haar midden ver-
wijderd zijn ; het stemrecht der gemeente weer aan de belijdenis ge-
bonden is; en de dienst van ongeloovige leeraars is gestuit. Een
voorzitter van den kerkeraad die hierin getrouw wenscht te zijn,
zou zulke niet-geloovige leden niet tot de vergaderingen van den
kerkeraad oproepen ; bij het oplezen van de naamlijst hun namen
overslaan ; en weigeren hun het woord te geven.
5^
10
146 VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET HET KERKVERBAND.
Botsing, breuke zelfs zou hierdoor hoogstwaarschijnlijk in den
boezem van den kerkeraad, of althans in de plaatselijke kerk, open-
baar worden, maar dit kan noch zal terughouden van plichtsbetrach-
ting, indien maar eerst oprechte schuldovertuiging door den Heiligen
Geest is gewekt en de lust tot gehoorzaamheid aandrijft.
Zelfs kerkvoogden kunnen hiertoe van Godswege geroepen wor-
den, indien zij beseffen, dat zij de kerkgebouwen niet langer mogen
afstaan voor onheilige prediking noch tractementen mogen uitbetalen
aan ontrouwe leeraars.
Kortom de gehoorzaamheid heeft geen grens. Ze gaat door tot
den organist, die weigeren zal te spelen ; tot den voorlezer, die wei-
geren zal voor te zingen ; tot den koster, die weigeren zal op te
leiden ; tot den bankopsluiter, die weigeren zal dienst te doen ; ja tot
den collectant, die weigeren zal te collecteeren.
Overal waar de ongehoorzaamheid machtig wierd, zal de gehoor-
zaamheid haar in het aangezicht weerstaan.
En voor de botsing, die dit na zich mocht slepen, vreezen we geen
oogenblik ; zelfs willen we deze botsing zegenen ; indien het maar een
werk uit den Heere en niet een wild spel van fanatieken overmoed is.
Komt de aandrift uit de uitgieting eener ziel, die in schuldbesef
verslagen, in stof en assche voor haar God geworsteld heeft,
dan dient zelfs de inhouding van tractement door een kerkvoogdij
toegejuicht; maar ook, is er geen schuldbesef en ijvert slechts het
zelfverhefifend Farizeïsme, wee dan over de minste poging tot getrouw-
heid ; dan is ze niet weiaangenaam, maar geoordeeld voor den Heere.
§ 57. Van reformatie door breuke met het bestaande
kerkverband.
Onze vaderen die in de zestiende eeuw de reformatie der kerken
van Amsterdam, Rotterdam, Utrecht enz. ondernamen, kwamen niet
tot breuke met hun kerk, d. i. met de kerk hunner woonplaats of
zelfs van hun kerspel. Ze kwamen tot breuke met de organisatie
van hun plaatselijke kerk; ze kwamen ook tot breuke van het ver-
band waarin hun kerk met andere kerken stond, maar hun kerk
als kerk bleef in haar geheel ; was na de reformatie dezelfde als ze van
te voren geweest Avas ; en leidde niet tot het stichten van een nieuwe
kerk naast of tegenover de bestaande. Al wat geschiedde, was dat
de bestaande kerk in professie en eeredienst en organisatie van mis-
bruiken gezuiverd werd.
Hieruit blijkt dat een nieuwe reformatie, die thans gelijkvormigheid
VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET HET KERKVERBAND. I47
ZOU vertoonen met de reformatie der zestiende eeuw, wel de orga-
nisatie zou breken en evenzoo breken zou met het kerkver-
band, maar het lichaam der kerken als zoodanig ongedeerd
zou laten. Een ander kleed, maar om hetzelfde lichaam ! dus luidde
de toenmalige leus.
Reeds dit toont het groot gewicht van de tweede categorie waar-
aan we met deze § toe komen, en die handelen zal van reformatie
door breuke met het kerkverband.
Het karakter van deze soort van reformatie is scherp geteekend.
Gelijk in het tweede Hoofdstuk over de Formatie der kerken bree-
der is aangetoond, is de kerk van Jezus één aan alle plaatsen der wereld
en zelfs aan alle oorden der zalige gewesten. Eén is ons aller hoofd, zoo
zijn we dan één lichaam onder Hem, die ons gekocht heeft tot den
prijs van zijn bloed. Maar gelijk het ééne licht van dezelfde zon in
de verschillende kamers van een huis door onderscheidene vensters
instraalt, om door de muren en wanden gedeeld te worden, zonder
dat het ook maar één oogenblik ophoudt in kelder en op zolder, in
voor- en achtervertrek, in zaal en opkamer het ééne zelfde licht van
dezelfde zon te zijn, zoo ook is het met de lichtstralen van Jezus
leven in zijne kerken op aarde. Al die kerken vormen saam een
huis, maar in dat ééne huis zijn veel afzonderlijke vertrekken, door
muren en wanden van een gescheiden, en in die onderscheiden
vertrekken straalt nu het licht, niet uit zekere lichtbron in het mid-
den van het huis verborgen, maar rechtstreeks uit de zon door dak-
raam en venster. Zoo is het dus één georganiseerd leven Christi,
gelijk het ééne licht der zon om heel de aarde en in den hemel één is.
En ook is het op aarde één huis, één kerk, waarin de onderschei-
dene kerken slechts localen of vertrekken, of kamers vormen, en die
van nature door goede deuren gemeenschap met elkander hebben ;
maar het licht dat in allen instraalt, komt van buiten en maakt elk
vertrek tot een eigen vertrek, met eigen licht en eigen leven.
Dit is de dringende reden, waarom nooit mag toegelaten, dat een
plaatselijke kerk, als een onderdeel, een afdeeling of compartiment
van eenige landskerk zal worden beschouwd. Dit toch rooft heur
eere als kerk. Ze is onderdeel, afdeeling, compartiment, of om liever
organisch te spreken, ze is lid of cel van de ééne ondeelbare kerk
van Christus, en ontvangt als zoodanig haar licht, haar liefde, haar
leven rechtstreeks uit Hem. Ze zou dus kerk blijven, ook al vielen alle
andere locale kerken, waarmee ze verbonden is, weg. Ze bestaat niet
doordien, noch ook omdat de nationale kerk bestaat, maar eenvoudig
omdat het leven Christi in haar openbaar wordt. Wel mag dus gezegd
148 VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET HET KERKVERBAND.
dat ze een deel is van de algemeene, catholieke, heilige kerk op
aarde, maar nooit dat ze een compartiment of afdeeling is van eenige
kerkengroep op aarde. Immers, niet zij ontstond, doordien die groep
bestaat, maar omgekeerd die groep ontstond, doordien de kerken van
Amsterdam, van Rotterdam, Utrecht, enz., eerst zelven onafhankelijk
van elkaar bestonden, en nu met elkander in verband en in verbond
traden. Niet, dit versta men wel, alsof dit verband en verbond niet
noodzakelijk ware, en goede kerken door den drang des levens en
der liefde hier niet vanzelf toe komen zullen, maar in dien zin, dat
het bestaan der kerk altoos aan het bestaan van het kerkverband
voorafgaat en het kerkverband uit de kerken geboren wordt. Omge-
keerd slechts bij hooge exceptie !
Intusschen kan dit kerkverband, dat ten nutte en bate der kerken
door de kerken gesticht wierd, na verloop van tijd en door verande-
ring van de toestanden, voor den geestelijken bloei der kerken en
voor heur wasdom in godzaligheid en heiligmaking hinderlijk, ja be-
lemmerend worden.
Is toch na geestelijke inzinking van schier alle kerken geheel het
kerkverband allengs in een dorre en doodsche saamrijging van slechts
resflementair verbonden kerken ontaard, dan kan het niet anders of
O
elke geestelijke verwakkering en elk pogen tot kerkherstel in een
of meer der verbonden kerken, zal op den verkeerden geest, die in
het kerkverband insloop, afstuiten.
Immers zulk een kerkverband bindt. Kerken in zulk een ver-
band levende, zijn niet meer vrij in haar beweging. Ze leven onder
gemeenschappelijke regelen, en staan onder de macht van gemeen-
schappelijk geconditioneerde vergaderingen in classis en synode. Door
deze gemeenschappelijke regelen is de deur van de ééne kerk voor
de leden der andere kerken opengezet. Om den invloed die ze onder-
ling op elkaar uitoefenen, is aller bestuurswijs door één gemeen-
schappelijke kerkorde geregeld, en het veranderen van die kerkorde
is niet het recht van ééne kerk, maar van alle kerken saam.
En hieruit nu vloeit drieërlei voort:
Ten eerste, dat bij geestelijke inzinking der kerken, die in verband
en verbond leven, noodzakelijk allengs een ongeestelijke zin in hunne
kerkorde en regels van samenleving moet insluipen, zoodat ten leste
de kerkelijke regeering in stee van het Woord des Heeren te dienen,
dit Woord gaat tegenstaan.
Ten tweede, dat bij zulk' een geestelijke inzinking de kerken heur
natuurlijk verband in de eenheid van gemeenschappelijke belijdenis
verliezen, en dus vanzelf gedrongen worden, om de dus verloren
VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET HET KERKVERBAND. I49
eenheid te herwinnen door sterker aanbinden van' de reglementaire
banden, zoodat^ naarmate Gods Woord achteruit wordt gezet, op het
gezag van menschehjke ordonnantiën te meer nadruk zal worden gelegd-
En ten derde eindelijk, dat, waar ten gevolge van zulk een geeste-
lijke inzinking der kerken de regels van heur onderling verband in
conflict met Gods Woord zijn gebracht, en ten andere het gezag
van menschelijke ordonnantiën voor boven mate heilig gaat gelden,
een kerk, die uit die inzinking naar Gods Woord terug wil, stuiten
zal én op de aan Gods Woord vijandige bepalingen in de bedorven
kerkorde, én op de ingebeelde majesteit van het zich aan die kerk-
orde vastklemmend menschelijk gezag.
De loop van zaken ontwikkelt zich daarbij zeer geleidelijk.
Ontwaakt in eenige kerk door Gods goede gunste weer lust en
aandrift, om naar den Woorde Gods te leven, dan zal die aandrift
zich wel eerst slechts in kleiner kring openbaren, maar toch aldra uit dien
kleinen kring zoeken voort te planten naar het lichaam der kerk in
haar organisatie. Aldus den kring der geestelijke ambtsdragers be-
reikende, zal deze aandrift dan vanzelf in den kerkeraad zich gaan
vertoonen ^n daar de alles beslissende vraag aan de orde stellen, of
de kerkeraad in de haar toevertrouwde gemeente weer de eere
van Gods heiligen naam wil oprichten, dan wel tegen de gees-
telijke verwakkering der kerk wil ingaan. Neutraliteit is ten deze
onmogelijk- Elke kerkeraad kiest of v o o r de aldus aangedrevenen
of wel tegen hen partij. De uitvlucht, dat men elk voor zichzelf
maar stil voort zal gaan met het Woord te verkondigen, is hiertegen
volkomen ijdel. Immers de Heere heeft in zijn kerk niet maar losse
predikers, maar een ambt ingesteld. Dit ambt maakt, dat alle predi-
kers in onderling verband staan, voor elkander over en weer verant-
woordelijk zijn, en aldus voor hun aandeel óf het geheel der kerk naar
Gods Woord zullen inrichten, óf wel er toe zullen medewerken om
hun kerk in haar afwijking van Gods Woord te laten volharden. De
keuze mog^ pijnlijk zijn, maar er aan ontkomen kan men niet.
Nu van tweeën één. Kiest nu een kerkeraad tegen de geestelijke
verwakkering in de kerk en handhaaft hij ter wille van het kerkver-
band de menschelijke ordonnantiën tegen het Woord van God in,
dan wordt hieruit een strijd geboren van het kerkverband tegen het
geestelijk ontwaakte deel der kerk, waarbij de ontrouwe kerkeraad dan
als handlanger en politiedienaar van het onheilig kerkbestuur tegen
de ijveraars voor den Woorde Gods dienst doet. Of wel de kerkeraad
kiest voor het Woord des Heeren, en erkent zijn verplichting om
tot de gehoorzaamheid aan dat Woord terug te keeren, maar loopt
150 VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET HET KERKVERBAND.
dan ook grootelijks gevaar om door het vijandig kerkverband ter
verantwoording te worden geroepen.
Deze twee onderscheidene gevallen dienen dus wel uiteen te worden
gehouden.
Er kan een conflict ontstaan van enkele personen met het
kerkverband, waarbij de kerkeraad dan als lasthebber en handlanger
van het kerkverband optreedt. Maar er is ook een heel ander con-
flict denkbaar, niet van enkele personen, maar van den kerke-
raad zelve n, zoodra deze aan het hoofd van zijn kerk tegen het
kerkverband in verzet komt.
Bespreken we elk dezer twee afzonderlijk.
De enkele personen die met het kerkverband in conflict komen,
kunnen of gewone leden der kerk wezen, of wel personen, die in
eenig ambt of in eenigen dienst bij de kerk zijn.
Gewone leden kunnen in zulk conflict komen op tweeërlei manier :
of doordien ze handelen in strijd met eenig reglement door dat kerk-
verband aan de kerken opgelegd, of wel doordien ze in hooger
beroep door het kerkverband in het ongelijk worden gesteld.
Greep het eerste plaats en komt zulk een lid dan in het hoekje
te staan van „weêrstrevers van kerkelijke verordeningen," dan kan
het kerkverband of door de vingers zien en de „onregelmatigheid"
op zijn beloop laten, of wel het kan den eisch stellen, dat de „weêr-
strever" aflate van zijn ongeoorloofd bedrijf. Geeft de opposant
daarin toe, dan is de zaak hiermee natuurlijk ten einde. Maar acht
hij uit gehoorzaamheid aan Gods Woord niet te mogen toegeven
en gaat hij dan op den ingeslagen weg voort, dan zal het kerkver-
band met tuchtmiddelen tegen hem optreden, en hem tot onderwer-
ping zoeken te dwingen. De middelen, die hiertoe aan het kerk-
verband ten dienste staan, zijn ; i °. ontzegging van de benoembaar-
heid voor kerkelijke ambten en betrekkingen ; 2^. ontzegging van de
Sacramenten ; 3*'. schorsing als lid, en 4**. eindelijk afsnijding.
De „weêrstrever," overtuigd van niet te mogen toegeven, gaat dan stil
door, laat tuchtmiddel na tuchtmiddel over zich komen, en zoodra de
Sacramenten hem b. v. ontzegd zijn, gaat hij toch tot de Sacramenten.
Dit stelt den kerkeraad voor de quaestie of hij de weêrstrever wil
helpen executeeren, dan wel, hiervoor terugdeinzend, weigert de
opgelegde straf aan hem te voltrekken. Geschiedt het laatste, dan
gaat het conflict hiermee van den enkelen persoon op den kerkeraad
over en komt dus straks ter sprake. Maar doet hij het eerste en leent
hij er zich toe, om den weêrstrever van kerkelijke verordeningen door
onthouding van de genademiddelen te straffen, dan komt het conflict
VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET HET KERKVERBAND. I5I
op zijn uiterste spitse tusschen den onrechtmatig gevonnisde en het
kerkeHjk verband, dat hem dwingen wil.
In zulk een geval nu zou het onverantwoordehjk van zulk een
persoon zijn, indien hij zich onderwierp. Dit ware afval van de eens
betoonde trouw. ¥m niets zal hem dan resten, dan om toch tot de
Sacramenten toe te treden, en worden die hem met geweld gewei-
gerd, met gelijkgezinden een eigen bediening der genademiddelen
op te richten, of mist hij gelijkgezinden, elders in een andere kerk
te zoeken, wat zijn eigen kerk hem onthoudt.
Leidt dit dan tot zijn afsnijding, dan behoeft hij daarom zich zelf
nog volstrekt niet als van de kerk afgesneden te beschouwen, maar
wel rust dan op hem de verplichting, om tot nieuwe organisatie in
zijn kerk over te gaan, en, zonder vertoon of zucht naar opspraak,
in de vreeze Gods de hand aan te leggen, opdat hij voor zich en de
zijnen en zijn medestanders weer de zuivere bediening der genade-
middelen erlange.
Het tweede gestelde geval, dat hij namelijk door een vonnis in
hooger beroep met het kerkverband in conflict komt, kan of zoo
staan dat hij zelf tegen een besluit van zijn kerkeraad in appèl kwam,
of dat zijn kerkeraad hem wel gelijk gaf, maar een ander in appèl
kwam tegen het kerkeraadsbesluit. Feitelijk echter komt dit op het-
zelfde neer, en zal het verloop van het conflict al spoedig saamvallen
met het verloop van het zooeven besproken conflict. Immers hij zal
zich óf aan het vonnis onderwerpen, en dan is er geen conflict meer ;
óf w^el hij zal zich niet kunnen onderwerpen, en dan moet of het
kerkverband de zaak loopen laten, of wel, het komt ten laatste toch
tot afsnijding, en uit die afsnijding wordt voor den afgesnedene weer
gelijke plicht als boven tot zelfstandig optreden geboren.
Feitelijk zullen conflicten tusschen gewone leden en het kerkver-
band dus steeds de quaestie te berde brengen van breuke met d e
kerk als zoodanig, reden waarom we de verdere bespreking van
dit soort conflict verschuiven naar de volgende paragraaf.
Intusschen rest ons, eer we tot de conflicten van kerkeraad en
kerkverband komen, nog de bespreking van het wezenlijk afwijkend
soort conflict met het kerkverband, hetwelk dan ontstaat, indien het
verzet niet uitgaat van gewone leden, maar van personen in kerke-
lijke ambten of betrekkingen.
Dit soort conflict neemt meestal een veel ernstiger verloop. Ge-
wone leden toch zijn minder schadelijk, maar ook minder tref baar
voor kerkelijke tuchtmiddelen. Afsnijding van gewone leden komt
zelfs bijna nooit voor. Zekere schaamte, gepaard met besef van on-
152 VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET HET KERKVERBAND.
macht, weerhoudt gemeenlijk de kerkelijke machthebbers, om iemand,
aan wien anders niets ten laste is te leggen, dan dat hij voor de
eere van zijn God ijvert, met geestelijke straffen te achtervolgen of
ook te treffen met een vonnis van bannissement. Maar geheel anders
komt de zaak te staan, indien de weêrstrever een ambtsdrager of
kerkelijk persoon is. Dan toch is er veel meer van zijn invloed te
duchten en staan aan het kerkverband veel krachtiger middelen ten
dienste, om hem gevoelig te treffen. Wie in het ambt is, kan in dat
ambt geschorst, of uit dat ambt gezet worden. Ook van niet-ambte-
lijke betrekkingen geldt hetzelfde. Een kerkvoogd, die niet heulen
wil met de ongodzaligheid, kan aan het kerkverband veel moeite be-
rokkenen, maar ook het kerkverband kan dien kerkvoogd zijn lidmaat-
schap ontnemen. Een koster, een voorzanger, een organist, die niet
slaafsch meê willen loopen, kan men straffen in hun brood. Zoo kan
men doen met „weêrstrevige" godsdienstonderwijzers. En wat de
ambten aangaat, wat is gemakkelijker, dan een diaken of ouderling, die
de kerkelijke verordeningen aan Gods Woord durven toetsen, van
hooger hand te verwijderen. Maar wat bovenal hier dient uit te
komen, is het hoog gewicht van een conflict tusschen het kerkverband
en een leeraar. Daarin toch bereikt natuurlijk deze reeks conflicten
haar toppunt. Eensdeels om den machtigen invloed waarover een
leeraar beschikt, en de openbaarheid van zijn handelingen, maar ook
anderdeels omdat het kerkverband hem rechtstreeks kan aantasten,
en hem ontzetten uit zijn ambt en werkkring, ja, uit zijn huis en
goed en geld.
Het is dan ook uit deze soort conflicten dat meest alle doortas-
tende reformatién geboren zijn, en de oorzaak ligt voor de hand,
waarom juist hier de hoogste zedelijke kracht openbaar wierd.
Een gewoon gemeentehd kan zich laten afsnijden schier zonder
nog met zijn God geworsteld te hebben, misschien uit euvelen over-
moed. Immers, ook afgesneden blijft hij die hij te voren was. Vooral
heden ten dage beteekent het lijden, dat daarmede over hem komt,
schier niets.
Voor een kerkvoogd of koster, voor een ouderling of diaken, is
afgezet te worden zeker hoogst onaangenaam, maar bij slot van
rekening maakt het hem toch niet ongelukkig. Een kerkvoogd ver-
liest eenigen geldelijken invloed. Een koster een zeer klein deel van
zijn broodwinning. En een ouderling of diaken keeren in het gewone
leven terug zonder iets, wat de wereld begeerlijk noemt, verloren te
hebben.
Maar met een predikant is dit geheel anders. Voor een bedienaar
VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET HET KERKVERBAND. I53
des Woords toch is afzetting niet minder dan afsnijding van zijn
levenspositie, wegneming van zijn werkkring, ontneming van heel
zijn levensbestaan, en dat met den prikkel er achter, om óf trouwe-
loos te zwijgen, óf leerende op te treden, en alzoo het conflict op
een nieuwen lijdensweg voort te zetten. Denk aan Kohlbrugge, wat
hem die weg des lijdens heeft gekost !
Op dien grond nu zeggen we, dat er in den bedienaar des Woords
een veel hoogere genade wordt geëischt, om in zulk een conflict ge-
trouw te blijven, dan in een gewoon lid of ouderling. De zedelijke
triomf over vleesch en zonde moet in den leeraar zooveel machtiger,
zijn bereidheid om zijn Heer te dienen zooveel onverwinlijker, zijn
lust aan gehoorzaamheid zooveel sterker, zijn offervaardigheid zooveel
schitterender uitblinken.
Gewone leden en ook ouderlingen, die zoo gereed zijn om over
de ontrouw onzer leeraars te klagen, mochten zich dan ook wel
eens afvragen of zij even getrouw zouden bevonden worden, als er
ook hun geheele levenspositie, ja het brood van vrouw en kinderen
meê op het spel stond.
Maar aan den anderen kant moet dan ook geijverd in gebeden, of
het God believen mocht, in het hart van recht vele Bedienaren des
Woords deze overvloedige genade uit te storten ; de verleiding in
hen te breken van veel valsche redeneering waarmee zij hunne zielen
ophouden ; en alzoo aan de kerken Christi die natuurlijke leiders voor
heur reformatie te schenken, zonder wier voorgang en medewerking
de reformeering eener kerk zoo zelden is gelukt.
En wierd die bede verhoord, dan zou ook de buitengewone mate
van zedelijken moed en geloofskracht, die in de Bedienaren zich ontwik-
kelde, aan hun woord zulk een gloed en aan hun optreden zulk een
kracht leenen, dat de tegenstand in het kerkverband vanzelf bezweek.
Alleen door de geestelijke verwakkering der Bedienaren des Woords
kan een kerk gered worden, maar ook alleen door de lijdelijkheid
der leeraren blijft een vijandig kerkverband krachtig.
De gevolgen van een conflict tusschen leeraars en het kerkverband
zijn dan ook altoos ernstig.
Hetzij ernstig in droeven zin, doordien de Bedienaar des Woords
na een oogenblik van ijver, het hoofd weer in den schoot legt, en
dus de zake Gods, die hij zich onderwond op te nemen, weer prijs
geeft.
Hetzij ernstig in rechtstreeksche gevolgen. Want een leeraar die
geschorst wordt, moet in zulk een geval blijven doorpreeken in de
kerk, of kan dit niet, dan buiten de kerk ; en zet men hem af, dan
154 VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET HET KERKVERBAND.
verzamelt hij aanstonds de getrouwen weer om zich en predikt het
Woord des noods in stal of schuur, van een scheepsdek of op den
open akker.
Daaraan toegekomen kan aldus ook dit conflict zeer licht tot
breuke met de kerk zelve leiden, en dient dus, even als de uitgang
van het conflict tusschen gewone leden en het kerkverband, bespro-
ken in de volgende paragraaf.
Zoo komen we nu dan tot de tweede categorie, die we afteekenden onder
de conflicten met het kerkverband, t. w. dezulken, die niet door enkele
personen, ('tzij dan gewone leden of ambtsdragers) maar door de hou-
ding van den kerke ra ad zelven in het leven worden geroepen.
Deze conflicten dragen uitteraard een geheel ander karakter, in
zooverre ze den strijd gaande maken niet tusschen enkele personen
en het kerkverband, maar tusschen dit en een geheele kerk als ge-
organiseerd lichaam.
Langs drieërlei weg kan zulk een conflict ontstaan. Vooreerst toch
kan het zijn, dat een persoon ('tzij gewoon lid, 'tzij ambtsdrager) door
het kerkverband wordt gevonnisd, zonder dat de kerkeraad vrijheid
voor God vindt om dit vonnis te helpen uitvoeren. In zulk een geval
neemt de kerkeraad het dan voor den veroordeelde op en wordt,
houdt het kerkverband zijn opzet vol, met den veroordeelde lotge-
meen. Ten tweede kan het gebeuren dat de kerkeraad zich bezwaard
gevoelt, om een reglement of wijziging der kerkorde, die door het
kerkverband tot wet is verheven, uit te voeren. En ten derde, is het
denkbaar, dat de kerkeraad in verdere aanhouding van het kerkver-
band geen heil, maar wel geestelijke schade voor zijn kerk ziende,
dat kerkverband verbreekt en een nieuwe kerkorde invoerend, op het
vormen van een nieuw kerkverband bedacht is.
Deze drie wegen loopen echter even na het uitgangspunt in twee
wegen saam. Of namelijk de kerkeraad bij behoud der kerkorde en
nog staande in het kerkverband, in conflict geraakt door verzet van
leden zijner kerk, of wel door zijn eigen verzet, komt feitelijk voor de
verdere ontwikkeling van het conflict op hetzelfde neer, en zonder
vrees voor verwarring mag dus geconstateerd, dat de kerkeraad in
conflict kan komen op tweeërlei manier, t. w. óf onder de bestaande
kerkorde, óf wel doordien ze de vigeerende kerkorde op zij zet.
Beide gevallen houden we staande.
Want wel weten wij, dat door mannen van naam de theorie is
verdedigd : „zoolang ge onder de bestaande kerkorde verkeeren
VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET HET KERKVERBAND. I55
blijft, zijt ge gehouden u naar die kerkorde te gedragen", maar uit
innige overtuiging komen we tegen die o. i. valsche theorie in ver-
zet. De regel toch, dat nooit eenige gehoorzaamheid aan menschen,
onder welke omstandigheden ook, verder kan noch mag gaan, dan
met de volstrekte gehoorzaamheid aan Gods Woord bestaanbaar is,
geldt niet alleen voor staat en maatschappij, voor school en huis-
gezin, maar evenzeer en zelfs in hoogere mate nog voor de kerk.
Een kind staat onder de huisorde ; maar beval vader of moeder
of gouvernante ooit iets dat tot ongehoorzaamheid aan Gods Woord
zou leiden, dan mag het kind niet gehoorzamen. Evenzoo staat de
regel voor de dienstboden tegenover heur vrouwen, van de scholieren
tegenover hun meester, van werklieden tegenover hun bazen, van
soldaten tegenover hun hoofdlieden, en van burgers tegenover hun
koning, en dus ook, ja in sterkeren zin nog de regel van den ker-
keraad tegenover het kerkverband.
Het voorgeven dat de gegevene beloften van trouw of bezworen
eeden dien regel van kracht zouden berooven, is de ongerijmdheid
zelve. Het Thebaansche legioen had ook den krijgseed aan den
keizer gezworen, maar nochtans weigerde het bij de afgodische offer-
ande aan te treden, en liet zich, naar Genève teruggetrokken, eerst
tweemaal decimeeren en toen als schapen ter slachting afmaken,
liever dan te gehoorzamen aan het commando van hun generaal.
Ook al is de kerkorde nog niet veranderd, ook al leeft men dus
nog in het kerkverband, toch mag een kerkeraad nooit of nimmer
uit onderwerping aan dat kerkverband of ter opvolging van die kerk-
orde doen, wat hij weet, dat niet goed, niet eerlijk, niet te verant-
woorden is voor God den Heere.
En dat wel om deze alles afdoende reden, dat alle beding van
gehoorzaamheid of verband van belofte of gehoudenheid tot onder-
werping aan menschelijke bevelen, altoos en overal en onder alle
omstandigheden, beperkt is door de alles beheerschende voorwaarde,
die nooit hoeft uitgesproken, omdat ze altoos van zelve spreekt ; voor
zooverre hiermee niet te kort wordt gedaan aan de ge-
hoorzaamheid jegens God.
Velerlei zijn de gevolgen, die een aldus ontstaan conflict na zich
kan sleepen, al naar gelang de samenstelling van den kerkeraad is,
de organen van het kerkverband gezind zijn, de staatsrechtelijke
positie der kerk staat, de band tusschen kerkvoogden en kerkeraad
IS gelegd, en ook de kerk in haar geheelheid of meerderheid den in
conflict geraakten kerkeraad steunt of tegenwerkt.
Is de staatsrechtelijke verhouding vrij van elke partijdige zin bij
156 VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET HET KERKVERBAND.
de administratieve besturen zoowel als bij den rechter; staat de kerk-
voogdij den kerkeraad trouw ter zijde ; behoeft de kerkeraad niet voor
heulen van eigen leden of kerkgenooten met de wederpartijders be-
ducht te zijn, — dan levert zulk een conflict weinig gevaar op, en zal
het kerkverband in den regel eindigen met toe te geven ; en dat te
meer indien de lagere organen van het kerkverband (b. v. het Clas-
sicaal Bestuur) weigeren zich tot executie te leenen.
Maar, het mag niet verheeld, zoo gunstig staan de kansen slechts
zelden. In tal van kerkeraden zal een minderheid, meest met
predikanten aan het hoofd, de zijde van het kerkverband tegen de
trouw aan Gods Woord kiezen. In bijna alle gemeenten zal een deel
van de kerkleden zich gebruiken laten om tegen den kerkeraad in
oppositie te komen. In verreweg de meeste gevallen zal het Classicaal
Bestuur zich de rol van politiedienaar gevallen laten. In zeer vele
gevallen zal de kerkvoogdij de gebouwen, goederen en wat dies
meer zij, aan de organen van het kerkverband in handen leveren. Al
naargelang van de ministers, die den koning dienen, kennelijk vóór of te-
gen den geestvan het kerkverband gezind zijn, zal de administratie dedin-
gen geworden laten of er hinderend tegen optreden. En eindelijk, al naar-
mate in de toongevende juridische kringen historisch onderzoek tot betere
kennis van de kerkrechtelijke quaestiën geleid heeft, of wel gemis aan
zulk onderzoek nog tot het aankleven van conventioneele inzichten
noopt, zal de beslissing der hoogste rechterlijke macht het oorpron-
kelijk recht der kerken handhaven, of wel dat recht, misschien voor
altoos, krenken.
Bijna evenwijdig hiermee zal de loop der zaken zich ontwikkelen,
bijaldien het conflict niet onder de bestaande kerkorde,
maar uit terz ij zetting van die kerkorde geboren wordt.
En dat te meer, daar het voor kerkeraden, die nog onder de kerk-
orde in conflict kwamen, bij eenigszins dreigend uitvallen van dit
conflict, altoos geraden zou zijn, terstond met de kerkorde als zoo-
danig te breken.
Dit terzijde zetten van de kerkeraden kan intusschen ook plaats
grijpen zonder bepaalde aanleiding. Zoodra namelijk in een kerke
Gods oprecht en trouwhartig schuldbesef over den ongeoorloofden
en voor God geoordeelden kerkstaat gewekt is, en dit besef door-
drong tot in de eonscientiën der ambtsdragers, en door hen in den
kerkeraad werd ingedragen, zou zulk een kerkeraad te overwegen
hebben, of de bestaande kerkorde reformatie der kerk naar eisch
van Gods Woord toeliet. Indien niet, of het alsdan voor het minst
mogelijk ware, die kerkorde zoo te wijzigen, dat de beletselen die
VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET HET KERKVERBAND. 1 5/
aan reformatie in den weg stonden, daardoor vervielen. En, bleek
ook dit niet doenlijk, of er dan ten minste uitzicht bestond, dat
men die kerken, die reformatie wilden doorzetten, daarin niet zou
tegenstaan.
Zelfs indien op dit laatste althans nog uitzicht bestond, zou ver-
andering van de kerkorde nog niet volstrekt noodig zijn. Maar
indien daarentegen door den kerkeraad de zekerheid werd verkregen,
dat het bestaande kerkverband zich tegen de noodzakelijke reformatie
zou verzetten; dat de verbonden kerken niet tot wijziging dier kerk-
orde bereid of genegen waren ; en dat de organen van het kerk-
verband de reformeerende kerk niet zouden laten begaan, — dan ja,
is er geen de minste twijfel of zulk een kerkeraad is gehouden, den
band met de bondgenootschappelijke kerken tijdelijk los te maken,
en, op den bodem der historische belijdenis, een betere kerkorde in
te voeren.
Kan zulk een kerkeraad dit te saam met andere kerkeraden doen,
zoodat ze tevens onverwijld in nieuw kerkverband trede, des te
beter; maar ook, indien dit niet gelukt, en hem de keuze staat
tusschen of alleen zijn weg te gaan, of de reformatie na te laten,
is zijn plicht aangewezen en geheel zelfstandig optreden eisch.
Het recht tot dezen stap ontleent zulk een kerkeraad aan tweeërlei
overweging. Vooreerst namelijk aan de verplichting die op hem
rust, om de hem toebetrouwde kerk te houden bij Gods Woord.
En ten anderen aan de omstandigheid, dat elke kerk, die in kerk-
verband trad, het recht behield om dien band weer te slaken; en
dat wel overmits geen kerk ooit macht bezat of kon hebben om
zichzelve als slavin te verkoopen. Want, stel al een kerkeraad hadde
een contract aangegaan, om haar kerk voor altoos te binden, zelfs ai
ware het, dat uit dien band een afhoereeren van den levenden God voor
haar zou voortvloeien, dan ware zulk een contract reeds daarom
nietig, omdat elke immoreel e verbintenis zelfs door het Burgerlijk
wetboek voor ongeldig wordt verklaard.
Overgaande tot zulk een stap zal zulk een kerkeraad intusschen
op vierderlei zeer nauwkeurig hebben te letten.
En wel i". daarop, dat de drang en aandrift tot zulk een stap
niet uit farizeeuwschen hoogmoed, uit woelziek malcontentement of
uit oppervlakkige kerkideeën voortkome, maar diep wortele in de ge-
bondenheid en gehoudenheid der ziele tot onderwerping aan Gods
Woord. Alle aandrift die niet in gehoorzaamheid aan Gods Woord
wortelt, is revolutionaire overmoed en dient weerstaan.
Ten 2°, zie de kerkeraad, die tot zulk een stap overgaat, wel toe.
158 VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET HET KERKVERBAND.
dat hij den grondslag voor den nieuwen gevel juist legge, door niet
met de historie te breken, maar de historische belijdenis der kerk als
basis te behouden en tevens de nieuw in te voeren kerkorde 7.00 te
beschrijven, dat er aan de beginselen van Gods Woord recht geschiede,
geen nieuwe tirannie worde ingevoerd, en de weg tot een nieuw kerk-
verband niet slechts worde opengelaten, maar zelfs in het kader worde
opgenomen.
Ten 30. ga zulk een kerkeraad met omzichtigheid te werk. Oprecht als
de duiven, maar ook voorzichtig als de slangen, gelijk Jezus ons'gebo-
den heeft. En waar alzoo drie, vierderlei wijzen van aanvatten der zaak
mogelijk zijn, spare hij zich het verwijt, dat hij door ondoordacht en min
wijs aanleggen der zaak, de aangelegenheden der kerk, ja haar voort-
bestaan voor de toekomst, onvoorzichtiglijk zou hebben gewaagd.
Kan men om een voorbeeld te noemen, de verhouding tot de kerk-
voogdij, stel die ware min goed, vooraf beter maken, dan ware het
roekeloos dit te verzuimen.
Allerminst voor zoo gewichtig werk mag goede, doeltreffende voor-
bereiding worden uitgesloten.
Ontstaat een conflict, naar aanleiding van een voorgekomen zaak,
dan heeft men niet te kiezen, maar wierd de tijd voor ons gekozen
door Hem, die ons voor de aanleiding plaatste.
Heeft men daarentegen, gelijk bij het invoeren van een nieuwe kerk-
orde het geval is, de keuze van den tijd aan zich, dan behoort die
keuze van den goeden tijd met ernst overwogen te worden.
Een kerkeraad, die zich tot zoo heilig werk onderwindt, mag niet in
overhaasting handelen, noch buiten heldere bewustheid van wat hij doet.
En ten 40. betoone de kerkeraad dien zedelijken ernst ook daarin
dat hij de gemeente zelve gevoelen doe, dat een heilig werk voor haar
eigen behoudenis ondernomen wordt.
Dit zal de kerkeraad daardoor toonen, dat hij zulke besluiten niet
neemt met een nauw noemenswaarde meerderheid, alzoo gevaar loo-
pende, dat het besluit, eer het aan de uitvoering toekomt, weer in
zijn tegendeel omsla.
Daardoor ook dat hij niet slechts tegen het valsche en bedorven
kerkverband reageere, maar gelijktijdig de censuur in de gemeente
late doorwerken, en de kracht der reddende, ook der straffende liefde,
niet enkel over leervervalsching, maar evenzeer over ontheiliging door
slordigen levenswandel doe uitgaan.
Daardoor niet minder, dat de predikatiën der leeraren rusteloos
daartoe strekken om de gemeente op dit punt voor te lichten, en de
reformatie van hart en huis op de zielen te binden.
VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET DE BESTAANDE KERK. 1 59
En eindelijk ook daardoor, dat de kerkeraad, 't zij in opzettelijke
samenkomsten, of door rondgaande zendbrieven, de gemeente inlichte
omtrent hetgeen voorvalt en haar doe medeleven in den strijd, die
gestreden wordt voor de eere Gods en van zijn Woord.
Kortom, gelijk ge een kunstbewerking van een uwer lieve panden
in uw woning niet onder luidruchtig geschreeuw, maar onder stille
gebeden en met heiligen ernst zoudt laten verrichten, zoo ook ga het
bij deze kunstbewerking in uw kerk toe.
Er zij g eb e d.
Er zij heldere bewustheid van het gevaar dat dreigen kon.
Er zij overtuiging dat het toch, desniettemin, moet.
En onder dat alles zij er, om het tot een waar en oprecht werk
voor den almachtigen God te maken, verbrijzeling des harten en ver-
slagenheid van geest.
En of dan al uit den boezem des kerkeraads enkele verraders
voortkomen ; een deel der afgedoolde gemeenteleden den kerkeraad
verloochenen ; en de hoogere besturen over hem heenvallen ; en kerk-
voogden hem tegenwerken; en de Overheid hem belemmere; en de
rechter hem ten slotte in het ongelijk stelle, dat alles moet gedragen,
geduld, doorworsteld in den Naam des Heeren. Toen de Romeinsche
keizer heel de kerk van Nicomedië in haar kerkgebouw opsloot en
verbrandde, was dat dulden en lijden nog o, zoo veel vreeselijker, en
toch de kerke Gods heeft over dien machtigen keizer getriumfeerd.
§ 58. Van reformatie door breuke met de bestaande kerk.
Ernstig reeds is de roeping van Gods kind indien hij komen moet
tot breuke met de bestaande organisatie van zijn kerk. Nóg ernstiger
wordt die roeping, bijaldien het ook tot breuke moet komen met het
verband waarin die kerk met andere kerken verbonden lag. Maar
toch onvergelijkelijk veel ernstiger nog wordt des Christens roeping
als het toekomt aan de breuke metdekerk zelve.
Bedenk toch wel, bij breuke met de organisatie zoowel als bij
breuke met het kerkverband, kwam de geloovige nog nooit voor
de quaestie te staan, of de eens ware kerk ook wellicht ongemerkt
in de valsche kerk ware omgeslagen. Hij zag dan dat de best uurs-
regeling in zijn kerk niet naar den eisch van Gods Woord, ook dat
de levensaard niet naar de weegschaal van Gods heiligdom, zelfs dat het
verband met andere kerken onheilig was geworden, maar zijn kerk zelve
bleef hem nog altoos de kerke Christi. Aan uittreden dacht hij dus niet.
Maar, in het derde hoofdstuk over de deformatie der kerke, bleek
l6o VAN REFORMATIE DOOR ËREÜKE MET DE BESTAANDE KERK.
het ons, bederf in Jezus kerke kan ook tot het uiterste der ontheiHging
voortschrijden. Een kerk, die eens kerk van Jezus was, kan ontaarden in
een kerk van den Antichrist, en dus als valsche kerk onder be-
driegehjken schijn voortbestaan.
De mogeHjkheid hiervan blijkt uit Jezus eigen woord, als hij zegt,
dat de Synagoge der Joden na zijn kruisdood ontaard is in de
Synagoge van den Satan. Aldus toch schreef de Heere aan de
kerk van Philadelphia. „Zie ik geef u eenigen uit de Syna-
goge des Satans, dergenen die zeggen dat ze Joden
zijn, en zijn het niet, maar liegen."
De synagoge der Joden was door Jezus aanvankelijk nog wel ter
dege als Synagoge van Jehovah erkend. Anders toch zou hij
zelf niet in haar bidzalen zijn opgegaan, en veel minder nog zijne
discipelen in haar hebben binnengeleid. Te meer, nu we weten, dat
Jezus zelf aan den dienst in deze synagogen heeft deelgenomen, staat
het vast, dat deze synagogen oorspronkelijk door Jezus als de echte
kerke Gods erkend zijn. Maar zie, door en na zijn kruisiging werd
dit anders. De synagogen ressorteerden onder het Sanhedrin en kwa-
men niet tegen dat Sanhedrin in verzet ; ook niet, toen dat Sanhedrin
door den Zoon van God als Godslasteraar ter dood te veroordeelen,
voor eeuwig met de kerke Gods brak. Aan den Christus moest de
synagoge zich óf oprichten, óf den dood eten, en ze deed het laatste.
Want, toen het Sanhedrin gevonnisd, en de priesters het volk opge-
hitst, en mannen uit dat volk het „Kruist, kruist hem!" en de vrou-
wen het: „Zijn bloed kome over ons!" geroepen hadden, toen ging
de Geest des Heeren bedroefd uit de kerken dezer Synagogen weg, om
er Satan's geest in te laten trekken. Zoo werd de kerk der Joden
een synagoge des Satans, of wat wij noemen zouden: een val-
sche kerk.
Dit toont, dat een kerk, waarin we geboren werden en eens de zalig-
heid vonden en vaak de bondszegelen ontvingen, in een valsche kerk
ontaarden kan. En deze ontzettende waarheid nu legt aan Gods
kinderen de verplichting op, om, bij diep verval der kerken, bid-
dende, scherpelijk en op het allernauwkeurigst te onderzoeken, of
de kerk, waaronder hij leeft, nog wel de ware kerke Christi
is, dan wel misschien in de gestalte van Satan's synagoge is
overgegaan. Deze taak is uiterst pijnlijk, overmits er zooveel meê
op het spel staat. Immers, is er de ware kerk nog wel, dan
mag een Christen er zich niet afscheiden. Maar ook, is het een
synagoge des Satans geworden, dan mag hij er geen oogenblik
langer aan verbonden blijven. Dan moet hij er uit.
VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET DE BESTAANDE KERK. l6l
Zoo ziet men dat de vraag naar „scheiden of bl ij ven?" volstrekt
geen disputabel punt is, waar men zoo eens het voor en tegen van
beretleneert, of ook naar luim en inval zijn goed- of afkeuring over
uitspreekt, maar dat integendeel, in tijden van kerkbederf, elk kind van
God voor deze hoogernstige vraag in het diepst zijner ziel te staan komt,
en wel heeft toe te zien, dat hij in haar beantwoording trouw bevonden
worde voor zijn God. Het zou toch iets schrikkelijks zijn, indien wij
en onze kinderen bleven voortleven in een kerk, waarvan de Heere
Jezus aan zijn apostel getuigen zou : „Deze zijn een kerk van Satan,
die zeggen dat ze Gereformeerden zijn, en zijn het niet, maar lie-
gen !" Maar' ook het zou schrikkelijk zijn, indien we door een uit-
treding of afscheiding een kerk uitgingen, die nog openbaring van
Jezus' lichaam was, en alzoo als synagoge v^an Satan veroordeelden
wat nog orgaan was van den Heiligen Geest.
Beide zonden zouden even ernstig zijn, en niet dringend genoeg
kan het daarom aan Gods volk op het harte worden gebonden, dat
ze toch biddende en smeekende licht bij den Alleenwijze mogen zoe-
ken, om ten deze voor dwaling te worden behoed en tegen valsche
keuze gevrijwaard.
Ons althans komen weinige verschijnselen zoo bedenkelijk voor,
als de uitvvendigheid, lichtvaardigheid en ondoordachtheid, waarmee
vele kinderen Gods zich nog steeds over deze teedere en ernstige
quaestie heenzetten.
Gelijk er, helaas, velen zijn die nog altoos aan drie staten geloo-
ven voor de ziel, zoo oordeelen ook velen nog altoos ter goeder
trouw, dat er drie kerkstaten denkbaar zijn.
Voor de ziel beelden ze zich in, dat een ziel óf dood óf levend óf ook
nog bekommerd kan zijn, en evenzoo stellen ze zich voor, dat een kerk
óf de ware óf de valsche óf iets tusschen waar en valsch in kan wezen.
Toch weet ieder onderleid en ingewijd geloovige dit van de ziel
beter. Voor hem staat op grond van Gods Woord vast, dat alle
ziel, die niet meer ganschelijk dood is, leeft, en dat alle ziel die
nog niet leeft, ganschelijk dood is. Zoo zijn dan schijnbekommerden
nog ganschelijk dood; maar ook waarachtig bekommerden reeds
overgezet uit den dood in het leven.
En ditzelfde nu geldt ook van de kerken onzes Heeren. Wat nog
niet valsch is, i s nog de ware kerk, en ook wat niet m e e r de
ware kerk is, i s ganschelijk de valsche. Een tusschenstaat is er niet,
en ook voor de kerken op aarde een vagevuur onbekend. Elke kerk is
dus of nog de ware of reeds de valsche. Een mengsel van het
ware en valsche zich te denken is ongerijmd.
II
102 VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MÉT DE BESTAANDE KERK.
Maar hiermee is dan ook geoordeeld het hchtvaardig doen van
niet weinigen, die oordeelen dat ze wel konden uittreden, maar
toch liefst nog maar blijven willen ; of ook van hen die achtten dat ze
wel hadden kunnen blijven, maar toch maar uittraden, en nochtans
ook na hun uittreding de verlatene kerk als een „half en half nog
ware" kerk bleven steunen.
Van tweeën één: of ge ziet, tast, weet, dat uw kerk een syna-
goge des Satans i s geworden, en dan moet ge op staanden voet over
haar drempel uitgaan en het stof uwer voeten tegen haar afschud-
den; - — of wel, ge ziet, tast, weet, dat ze nog geen synagoge van
Satan wierd, maar dan moogt ge haar den scheidbrief ook niet zen-
den, en is integendeel blijven uw plicht.
Dit maakt het van hoog aanbelang voor de kinderen Gods, dat
ze duidelijk onderwezen worden over de merkteekenen, waaraan ze
onderscheiden kunnen, wat nog ware kerk is en wat reeds syna-
goge des Satans wierd ; en het is uit dien hoofde, dat we in de vol-
gende paragraaf bescheidenlijk een poging willen wagen, om bij de
beantwoording dier vraag onze broederen en zusteren eenig licht te
bieden. Thans echter laten we die straks te behandelen vraag rus-
ten en gaan in deze § uit van de vooronderstelling, dat een kind
van God lid is van een kerk, die metterdaad valsche kerk ge-
worden is, om voorts te onderzoeken, hoe hij alsdan in het werk
der reformatie te verkeeren heeft.
We schreven met opzet, hoe hij alsdan in het werk der re-
formatie te verkeeren heeft, en niet, hoe hij er dan heeft uit
te lo o p en.
Dat laatste toch is een ongeestelijke opvatting der zaak. Niet
alsof het einde niet misschien kon zijn, dat hij moederziel alleen
uit die valsche kerk zonder meer had uit te treden; maar, omdat hij,
zonder groote schuld, hiermede niet mag beginnen, en zonder groote
liefdeloosheid de quaestie niet alzoo stellen mag.
Te zeggen : „ik loop er uit," is egoïstisch, zelfzuchtig gedacht. Men
zorgt dan voor zichzelven, en toont zoo voor zijne broederen als voor
de kerk geen hart te hebben. Of erger nog, door gemis aan hart
voor de broederen en voor de kerk loopt men gevaar om het rechte
hart te missen voor zichzelven.
Dit zal het best uitkomen, indien we den goeden weg voor een
kind van God onder zulke omstandigheden voorteekenen.
Staat bij een godzalig man de reformatie der kerk op den voor-
grond, en niet de zucht om maar voor zichzelven een gewenschte
kerk te bezitten, dan zal zulk een kind Gods zijn bemoeienis met
VAN REFORMATIE DOOK DREUKE MET DE HESTAANDE KERK. 163
de kerk daarmee beginnen, dat hij droefheid naar God gevoelt over
den jammerhjken staat waartoe zijn kerk verzonk. Die droeve staat
zijner kerk zal hem als een oordeel Gods op de ziel wegen. Hij zal
er leed over dragen om den Naam des Heeren, en nochtans zal hij
niet klagen en niet morren, maar belijden dat God de Heere recht-
vaardig is in zijn richten, want dat het volk des Heeren door zijn
trouwelooslijk handelen driewerf dit oordeel heeft verdiend. Zelf tot
dat volk des Heeren behoorende en zijn ziel kennende als in het
bundelke der levenden besloten, zal hij zichzelven dan ook insluiten
in die schuld van zijn volk voor God. Niet bij maniere van rede-
neering, ,,dat het volk schuld heeft, hij van dat volk is en dus die
schuld ook op hem rust," neen, maar langs geestelijken weg van
zondeovertuiging. Zijn eigen gestalte zal hem een hinder worden, en
zijn eigen ongeloof en eigen liefdeloosheid en koelheid voor den hemel
hem zoo bang op de ziel worden gebonden, dat hij 's Heeren doen
rechtvaardig acht, al wierd in heel het volk geen andere ban dan
zijn eigene zonde gevonden.
Ook hier zal dus persoonlijke schudding der ziel over eigen zonde
en verslagenheid onder de schuld van het volk des Heeren geeste-
lijk uitgangspunt zijn.
Deze verslagenheid des harten zal vanzelf invloeien van meerder
genade en geestelijke verwakkering ten gevolge hebben; want „den
nederige geeft Hij genade ;" en de reformatie der kerk zal alzoo daar
beginnen, waar ze altoos moet aanvangen, t. w, bij de reformatie van
het eigen hart en de reformatie van het eigen leven.
Een opnieuw zich bekeeren tot den levenden God en door verbonds-
vernieuwing met den God onzer trouwe voor onszelven en anderen
het bewijs ontvangen, dat onze dorst naar kerkreformatie niet voort-
spruit uit den dunk, dat we beter zijn dan anderen, maar omgekeerd
juist uit de diepe overtuiging, dat vooral onze schuld meê het oor-
deel Gods inriep.
Vandaar schrijdt dan zulk een reformatie voort tot de eigen huis-
kerk. ,,Mij aangaande, ik en mijn huis, wij zullen den Heere dienen!"
En gelijk een kring op het water zich in al wijderen kring uitbreidt,
zal ook die reformeerende beweging zich dan vanzelf uitbreiden naar
den nog wijderen kring van de gemeenschappelijke kerk.
Voor zooveel aan hem ligt, zal hij die kerk dan niet uit de hoogte
berispen, maar met doordringenden ernst manen en bidden, alsof God
door hem bade, „laat u met God verzoenen!" Schonk de Heere er
hem de gaven voor, dan zal hij zelf de stukken aan zijn kerkeraad
voorleggen, waarin de liefde voor 's Heeren naam moet bekend wor-
164 VAN REPOKMATIE DOOR BREUK.E MET DE BESTAANDE KERK .
den. Hij zal zelf, niet uit hoovaardij, maar uit stille onderwerping
aan Gods Woord, weigeren te doen, wat niet goed voor God is,
en doen wat naar Gods Woord moet gedaan, ook al poogt men het
hem te beletten. Brengt hem dit smaad, berokkent dit hem lijden, hij
zal dien smaad willig dragen, „verheugd dat hij waardig is geacht
om Christus wille smaadheid te lijden." En komt het eindelijk
zoover dat hij in den publieken dienst zijner kerk niet meer de
bediening der genademiddelen voor zich en zijn huis vinden kan,
zoo zal hij overwegen, of de krankheid der kerk misschien slechts
een tijdelijke bezwijming is, en door zelf de hand aan den ploeg te
slaan, een poging wagen om haar als doleerende kerk aan zich-
zelven te hergeven. En eerst, waar al deze middelen zijn uitgeput,
en elke poging tot zachter reformatie blijkt den haat tegen Gods
naam en zijn Woord slechts te klaarder naar buiten te lokken, zal
hij de vraag voor zichzelven beslissen, of God de Heere hem het
licht wil geven, om vastelijk in te zien of zijn kerk misschien reeds
Synagoge des Satans is geworden.
En dan ja, als hij die vraag, langs den weg niet van betoog en
redeneering, maar van boete en persoonlijke bekeering, helaas, met
een ontzettend j a moet beantwoorden, dan, het spreekt van zelf,
moet haar aanstonds den scheidbrief gezonden, dan is de breuke
beslist.
Niet echter alsof met eigen uittreden de taak der reformatie dan
ware afgeloopen.
Wie schipbreuk leed, en zelf gered, zich om zijn medeschipbreu-
kelingen niet bekommerde, zou schuldig staan aan hardvochtigheid;
en niet hardvochtigheid, maar door teedere liefde met innerlijke
ontferming bewogen zijn, is de trek uit het beeld van Hem, naar
wiens evenbeeld we moeten hernieuwd worden.
Zelf uittreden brengt derhalve de plicht met zich, om ook
uw medebroederen tot uittreden te bewegen. Door de vlammen
heen redt soms de spuitgast een hem vreemd kind, een hem
vreemde vrouw uit de vlammen. Dat, kinderen des Heeren, is het
u beschamende voorbeeld, waarin uw |^heilige roeping u getee-
kend staat.
Maar zelfs hiermee is de reformatie-taak nog niet ten einde.
Goed, het zij zoo, die kerk, waarin ge geboren werdt en gedoopt
zijt, is dan naar uw vaste overtuiging Synagoge des Satans geworden,
maar waar is dan nu de ware kerk?
Immers, op uzelven blijven moogt ge niet.
Tenzij het bleek, dat geen kerk van Christus zich in uw woon-
VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET DE BESTAANDE KERK. 165
plaats kan openbaren, moet gij die kerk zoeken en was ze er niet,
pogen, of ge ze met Gods hulpe tot openbaring brengen kondt.
Drieërlei kan hieruit voortvloeien :
Of dat ge in de plaatse uwer woning een andere kerk vondt, die
de teekenen der ware kerk niet nagemaakt, maar in het leven ver-
toont; en dan zou het uw roeping zijn, de broederen dier kerk te
smeeken, dat ze u en uw huis in hun gemeenschap wilden opnemen
na openlijke belijdenisse van uw geloof.
Of wel, dat ge in de plaatse uwer woning zulk een kerk niet vondt,
en dan zou het op uw weg liggen met even sterk overtuigden als
gij, op grond van uw gemeenschappelijke belijdenis, de kerke Gods
in de plaatse uwer woning op te richten.
Of eindelijk, bleek dat op den duur onmogelijk, alsdan om te zien
naar gelegenheden, om naar elders te verhuizen, naar een plaats waar
een kerk van Christus bestaat.
En mislukte elk dier drie, zoodat ge blijven moest waar ge waart,
en dan gedwongen werdt, zonder kerk voort te leven, dan zou het
uw roeping zijn uw eigen huiskerk te krachtiger te openbaren, of het
u allengs op uw ootmoedig gebed van uw God mocht geschonken
worden, dat weer de bediening der genademiddelen u hergeven werd.
Maar stel nu tegenover dezen weg der godzaligen eens het hellend
pad der oppervlakkige lieden, en zie, wat klove tusschen hen gaapt.
Hén hoort ge in schelle woorden afgeven op de misbruiken in den
misstand der kerk, maar zonder dat een oordeel Gods hierin gekend
of Gods slaande hand gekust wordt. Buiten alle verslagenheid der
ziel en alle besef van eigen schuld omgaande, neemt dan dit ijveren
veeleer het karakter van hooghartig bedillen aan, en blijft van boete
en bekeering verre. Er is dan geen geestelijk onderscheiden, maar
een geestelijk veroordeelen. En niet uit drang der ziele, niet met
een bloedend hart, maar in opgewondenheid, in overmoed en over-
spanning, snijdt men, schier zonder gebed of zonder ernst, met een
koud woord schrifts den band met zijn oude kerk af, en treedt in
onbegrijpelijke luchthartigheid over naar een nieuwe. Het kleed
was te bezoedeld geworden, zie, men legt het af, en schiet het
wisselkleed om de leden !
Dit wordt niet gezegd, om daarmee over iemands overgang een
oordeel te vellen. Alleen de Kenner der harten oordeelt, en zelfs
de beste heeft zichzelve maar al te zeer luchthartigheid in het reforma-
tiewerk te verwijten, dan dat hij anderen zou mogen oordeelen. Wie
de hand in eigen boezem steekt, heeft genoeg aan zijn eigen melaatsch-
heid. Maar wat hier moest geteekend worden, is de tweeërlei aan-
l66 VAN REFORMATIE DOOR BREUKE MET DE BESTAANDE KERK.
drift, die tot uittreding brengen kan, en waarvan de ééne even
prijzenswaard en kostelijk is, als de andere afkeuring verdient en
moet gelaakt.
Nog behoort het tot deze § afzonderlijk de bijzondere gevallen te
bespreken, die tot losmaking van den band tusschen onze kerk en
onzen persoon leiden kan.
Vierderlei geval dient hier vermeld :
i^ Het geval, dat niet een gewoon lid, maar een Dienaar
des Woords zich gedrongen gevoelt, om zijn kerk als valsche
kerk uit te werpen.
In dat geval vloeit uit die overtuiging een tweeërlei bijzondere
Verplichting voort. Vooreerst de verplichting, om de getrouwen te
waarschuwen van den kansel en met zich te voeren ; en ten anderen
de verplichting, om den dienst des Woords elders in een ware kerk
van Christus te zoeken, of ook in de plaats zijner woning een nieuwe
kerkstichting tot openbaring te brengen. Begraven mag hij zijn
talent niet, en zijne ordening blijft ongedeerd, ook al is de kerk,
die hem eens ordende, in een valsche synagoge des Satans omgezet.
2**. Het geval, dat niet een broeder, maar een zuster acht haar
kerk, als zijnde een synagoge des Satans geworden, te moeten verlaten.
Dan toch vloeit uit haar bijzondere positie als vrouw voort, dat
ze niet handelend mag optreden, en zich bepalen moet tot het ver-
manen in het privaat, en voorts voor zichzelve heeft uit te treden.
30. Het geval, dat men van zijn kerkelijk lidmaatschap wordt ontzet.
Het kon bijv. zijn, dat de synode der Hervormde kerk, nu of later,
bij eindvonnis mij afsneed en mijn kerkelijk lidmaatschap mij ont-
zegde, dan zou hiermee intusschen nog volstrekt niet zijn uitgemaakt,
dat de kerk van Amsterdam, waarin ik leef en waartoe ik als lid
behoor, een synagoge des Satans was geworden.
Omdat een orgaan van het kerkv e r b a n d mij uitwerpt, hield
mijn kerk, waarin ik leef, nog niet op de ware kerk te zijn.
Dit punt wel te overwegen is van het uiterste gewicht.
Niets prikkelt toch lichter tot een onwaarachtig oordeel over den staat
onzer kerken, dan onze eigene uitwerping. In zulk een oogenblik kan men
zich haast niets anders inbeelden, of de kerk die mij uitwierp moet een
synagoge des Satans zijn. En toch wordt ze een synagoge des Satans niet
doordien ze ons, maar alleen doordien ze den Christus uitwerpt.
"En hu is het wel waar, dat het verwerpen van een Dienaar des Heeren
cn ook het uitwerpen van een uitverkorene een tiitwerping van den
ONDERSCHEIDING ÏUSSCHEN DE WARE EN VALSCHE KERK. 167
Christus k a n zijn, maar zeker is dit volstrekt niet. Te minder
daar de kerkeraad onzer kerk buiten het geding kan blijven en
alleen het kerkv e r b a n d in actieve schuld kan zijn.
Daarom komt het ons voor, dat een aldus uitgeworpene door een
hooger bestuur i". af heeft te wachten of zijn eigen kerkeraad zich
leent tot executie van dat vonnis ; want doet hij dat niet en laat deze
hem in het genot van de bediening der genademiddelen, zonder zijn
naam van haar boek weg te nemen of daaraan openbaarheid te geven,
zoo kan de uitgeworpene stil voortleven als ware er van uitwerping
geen sprake; 20. executeert zijn eigen kerkeraad hem, dan behoort
hij gelijkgezinden om zich te verzamelen en met dezen een doleerende
kerk op te richten; 30. en eerst als ook dat belet wordt, mag hij tot
uitwerping van zijn kerk en nieuwe formatie aangaan.
Het geval dat een kerkeraad rechtstreeks afsnijdt is hierin besloten.
En 40, kan het geval voorkomen, dat de Bedienaar des Woords
door de kerkelijke regeering uit zijn ambt en uit zijn lidmaatschap
wordt gezet, niet door wangedrag, maar ter oorzake van zijn vast-
houden aan Gods Woord.
Ook in dat geval is niet aanstonds uitgemaakt dat de kerk, waartoe
deze Dienaar des Woords behoort, een synagoge des Satans is ge-
worden. Het kan toch zijn, dat een vijandig hooger kerkbestuur dit
vonnis sloeg, zonder dat zijn eigen kerk er zelf in bewilligde. En
ook al ware het dat zijn eigen kerk, in verkeerde legitimiteitsbe-
grippen bevangen of ook uit vreeze, hem in den steek liet, dan volgt
daaruit nog geenszins dat zijn eigen kerk hem zelve zou hebben
uitgeworpen. Ze kan dus in een synagoge des Satans zijn omge-
slagen, maar uit zijn afzetting volgt dit op zich zelf niet.
Daarom zouden we meenen, dat zulk een afgezet en ontzet predi-
kant stil voort had te gaan met de prediking des Woords, kon het
in de kerk; maar kon dit niet, dan daarbuiten. Dat hij, indien zijn kerke-
raad zich aan dezen dienst onttrok, een doleerende kerk hadde op te
richten. En, wierd ook dit hem belet, elders een dienst des Woords
had te zoeken, of wel de getrouwen had uit te leiden en opnieuw
als kerk te formeeren.
§ 59. Van de onderscheiding tusschen de ware en val-
sche kerk.
Ten einde echter de geloovige een vaste toetssteen hebbe om te
beslissen, wanneer zijn kerk ophoudt een ware kerk te zijn, en wan-
neer ze begint een valsche kerk te wezen, dient nader uiteengezet,
l68 ONDERSCHEIDING TUSSCHEN DE WARE EN VALSCHE KERK.
hoe het gelegen is met de merkteekenen der ware en valsche kerk.
In den godgeleerden en kerkrechtelijken strijd door onze vaderen
in de i6e eeuw met Rome gevoerd, gaf Rome als merkteekenen der
ware kerk een vijftiental kenmerken op, die om tal van redenen door
gereformeerde kerkleeraars te licht werden bevonden, en waartegen
zij hunnerzijds een poging waagden, om juister kenmerken over te
stellen. Vat men saam wat destijds daarover verhandeld is, dan dient
gezegd, dat alle gereformeerde godgeleerden als noodzakelijk ken-
merk stelden ; de prediking van het Woord Gods ; dat de mee sten
hier als tweede kenmerk bijvoegden de bediening der Sacramenten ;
dat enkelen met deze beiden nog verbonden de oefening der kerke-
lijke tucht; en dat zeer enkelen hetzij hiervoor in de plaats, hetzij
hiernevens plaatsten : de Christelijke liefde, de heiligheid van zeden, enz.
Onze geloofsbelijdenis stelt in art. 29 gelijk men weet, eerst drie
kenmerken: i**. de prediking des Woords; 2°. de bediening der
Sacramenten; 3". de oefening der kerkelijke tucht; en vat daarna
deze drie saam in den algemeenen regel, dat men zich aansluite „aan
het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen die daartegen
zijn, houdende Jezus Christus voor het eenige Hoofd."
Waarbij voorts nog zij opgemerkt, dat zoowel onze oudste god-
geleerden als genoemd artikel van onze geloofsbelijdenis, aan elk
dezer drie kenmerken den eisch van zuiverheid toevoegt. Niet pre-
diking des Woords is genoeg, het moet reine predicatie des Evan-
geliums zijn. Evenzoo wordt reine bediening der Sacramenten ge-
ëischt. En de oefening der Christelijke tucht moet zóó worden
aangelegd, dat niet enkele, maar alle zonden gestraft worden.
Dit lezende, zijn nu enkele broeders tot het besluit gekomen, dat
derhalve elke kerk als van de ware kerk vervallen moet worden be-
schouwd, in wier prediking iets ontbrak, aan wier Sacramentsbedie-
ning iets haperde, of wier tuchtoefening verslapt was. En hieruit
namen deze broederen dan aanleiding, om ijlings het lidmaatschap van
deze kerk op te zeggen ; teneinde opnieuw een zuiverder kerk op te
trekken; tot ook die kerk weer haar gebrek en zonde vertoonde, en
ook aan haar weer de scheidbrief geteekend wierd.
Intusschen gaat het toch kwalijk aan, zoo diepgaande levensquestie
derwijs oppervlakkig te behandelen. Reeds het algemeen bekende
feit, dat een man als Joannes a Marck, daarin door Bernhard de
Moor gevolgd, twee andere merken stelde; t. w.: „De zuiverheid in
de grondslagen der leer en de heiligheid des levens," had, dunkt
ons, van zoo lichtvaardig oordeel moeten terughouden. Althans, wij-
zer en beter mannen, gelijk de Moor, Turretin en wie niet, hebben
ONDERSCHEIDING TUSSCHEN DE WARE EN VALSCHE KERK. 169
er Steeds op gewezen, dat niet elk dier drie kenmerken even onmis-
baar is, alsook dat in het afeischen van deze drie kenmerken zekere
speelruimte dient gelaten voor gradueel verschil.
Het is op dien grond, dat wij ons veroorloven, dit uiterst gewichtig
punt eenigszins nauwkeuriger te behandelen dan gemeenlijk geschiedt.
En dan zij er in de eerste plaats de aandacht op gevestigd, dat
zich bij het opstellen van de kenmerken der ware kerk gemeenlijk
drieërlei richting doet gelden. Drieërlei richting die men de persoon-
lijke, de schriftuurlijke en kerkelijke zou kunnen noetnen.
Over de laatste kunnen we kort zijn, daar ze door Rome is ver-
tegenwoordigd, en de controvers met Rome in dit tractaat buiten
spel is gebleven.
Maar wel dient met een enkel woord de tegenstelling aangeduid
tusschen de s c h r i f t u u r 1 ij k e en de p e r s o o n 1 ij k e richting,
die men naar een ander beginsel ook als de objectieve en
subjectieve zou kunnen onderscheiden.
Een deel der Christenen heeft er namelijk alle eeuwen op ge-
drongen, dat het kenmerk der ware kerk gezocht zou worden inde
subjectieve persoonlijke heiligheid harer leden. Zeer terecht belij-
dende, dat de kerk de vergadering der uitverkorenen is, stelden
deze broederen den begrijpelijken, maar uiterst gevaarlijken eisch, dat
dan ook deze uitverkorenen zich als kinderen Gods betoonen zou-
den, en grondden daarop hun bedenkelijke meening, dat de kerk
bekend moet worden aan de heiligheid van haar leden; die heilig-
heid bedoeld in geestelijken, niet in uitwendigen zin.
Terwijl omgekeerd, tegenover dat subjectief gevoelen, ten allen
tijde door de kerk van Christus de meening is gehandhaafd, dat de
uitwendige kerk niet naar het geestelijk bestaan van haar leden,
maar alleen naar het uitwendig optreden van de kerk als zoodanig
mocht beoordeeld. Een inzicht dat van zelf tot de stelling leidde :
Het merkteeken der kerk ligt niet in de heiligheid van haar leden,
maar in het karakter dat ze als kerk vertoont.
Hard oordeele men over het eerste gevoelen niet. Dorst naar
heiligheid is aan Gods kind bij zijn nieuwe geboorte ingeschapen,
en hoe kan het anders, of de wereldzin, waarin de kerk gedurig
verzinkt, moet aan hen, die Gods verborgen omgang kennen, pijn
doen en ze doen uitzien naar schifting van het reine en onreine, en
stuiting van het kwaad. Leefden deze broederen nu dieper in' het
ongelooflijk machtig wezen der zonde in, en hadden ze onder bange
zielsworsteling zelven geleerd, hoe elke genadevlok. die sneeuwwit op
onze ziele neerdaalt, door de bezoedeling onzer ziele bemorst wordt,
170 ONDERSCHEIDING TUSSCHEN DE WARE EN VALSCHE KERK.
dan zouden ze niet het fanatisme van ingebeelde zuiverheid, maar
den ernst van het dringend vermaan tegen deze gruwelen hebben
overgesteld. Maar te dweepziek van aard, te veel in gemoeds-
overspanning levende, hebben én de Donatisten, én de Katharen, én
de Brownisten, én de Labadisten, en wie niet al, steeds den inhoud van
het vischnet vóór zijn tijd willen schiften, en onveranderlijk is de
schoone hoop van hun heilig bedoelen in bittere teleurstelling, niet
zonder verflensing van hun eigen geloofsfrischheid, ondergegaan.
En dit kon niet anders. Immers in vierderlei opzicht gingen ze
feil: 10. vergaten ze, dat de echtheid van het werk Gods in de ziel
zich toch niet uitwendig beoordeelen laat; 2". dat de bedeehng,
waaronder we tot op onzen dood verkeeren, het gedurig invloeien
van de zonde in het heilige, naar Gods ondoorgrondelijke toelating,
nog niet uit-, maar vooralsnog steeds insluit; 3°. dat de uitverkorenen
een tijdlang in de kerk verkeeren kunnen, alvorens ze uit den dood in
het leven worden overgezet; en 4". dat de personen het voorbijgaande
en wegstervende zijn, maar dat de kerk blijft.
Alle Hervormers, en met name Calvijn, hebben dan ook steeds dit
Donatistisch streven, uit volle overtuiging bestreden. ,,In het dragen, zegt
Calvijn, van de onvolkomenheden der leden, moet onze inschikkelijkheid
zeer verre gaan ; want het pad is zoo glibberig en de kunstgrepen van
Satan om ons ten val te brengen, zijn zoo sluw. ... En zegt men,
dat het toch ondragelijk en onuitstaanbaar is, zooals de pest der
ongerechtigheid in de kerk des Heeren voortkankert, dan vraag ik,
of het gevoelen der Apostelen hen dan niet bevredigt? In de Corin-
thische gemeente waren er niet slechts enkelen, die in zonden waren
gevallen, maar schier het geheele lichaam der gemeente was krank;
het was niet maar een enkele zonde, die er woekerde, maar velerlei
ongerechtigheid; en dat geen zonden van mindere beduidenis,
maar vreeselijke gruwelen; en niet alleen de zeden waren verdor-
ven, maar verderf was ook ingeslopen in de leer. En wat doet
nu de heilige Apostel, tolk des Heiligen Geestes, met wiens oor-
deel de kerk staat of valt? Raadt hij scheiding aan? Sluit hij
hen van Christus uit? Werpt hij den banbliksem onder hen?
Niets van dit alles, maar omgekeerd en integendeel erkent hij hen
nog voor een kerke Christi en eene verzameling der heiligen !" — „Zie
het aan Christus zelf en zijn jongeren ! — Schrikkelijk en gruwelijk
waren de schilderingen, die de propheten Jesaia, Jeremia, Joel en
Habakuk ons geven van de zonde der Jeruzalemsche kerk in hun
dagen. Onder het volk en onder de overheden, onder de priesters
zelf was alles dermate verdorven, dat Jesaia niet aarzelt om Jeruza-
ONDERSCHEIDING ÏUSSCHEN DE WARE EN VALSCHE KERK. IJl
lem een Sodom en Gomorrha te noemen .... Was dit in de dagen
van Christus en zijn apostelen beter? Immers neen. En toch heeft
zoomin de valsche vroomheid der Parizeen als de losbandigheid der
Sadduceën, Christus en zi^ apostelen verhinderd om naar een zelfden
tempel met hen op te gaan en een zelfde Sacrament met hen te
gebruiken .... En zijt ge nog niet overtuigd, zie dan op David, die
van Godswege met het handhaven der zedelijkheid belast was, door
welke gruwelen heeft hij niet door rechtsverkrachting en bloedvergieting
de misdaad van zijn schandelijke wellust bedekt ! En toch, was die-
zelfde David niet wedergeboren ? Wordt hij niet onder de weder-
geborenen met eerbetuiging genoemd ? En desniettemin, wat zelfs
onder Heidenen afschuw verwekte, hij, David, dorst het bedrijven !" i )
In gelijken zin heeft steeds onze geheele kerk geoordeeld; en over-
mits, zooverre ons bekend is, niemand die tot meespreken bevoegd
is, heden ten dage voor dit Donatistisch gevoelen het woord op-
neemt, laten we dit drijven van de subjectieve of persoonlijke merk-
teekenen der ware kerk hiermee glippen, om alsnu de aandachtvan
den lezer bij de tweede of schriftuurlijke en objectieve richting te
bepalen, die de kenmerken der ware kerk zoekt niet in den persoon-
lijken staat der leden, maar in den staat der kerk zelve.
Deze richting, die door al onze Hervormers, en evenzoo door alle
Gereformeerde confessiën, en op wettige wijze door schier al onze goede
godgeleerden verdedigd is, stelt den eisch dat er in de kerk van Christus
zij: zuiverheid van belijdenis en reinheid van wandel.
Dusdoende blijft het hart dus onbeoordeeld ; men raakt niet aan den
staat der personen. Zelfs komen die personen slechts in zooverre
in aanmerking, als het werk der kerk uit de verschijning en het
optreden van deze personen openbaar wordt. De vraag is dus
niet, of elk individueel lid zuiver van belijden is, maar of d e kerk
de goede belijdenis uitspreekt, en of in haar wandel als kerk de
eerbied voor Gods Woord openbaar is. Daar dit echter alleen uit
kan komen in haar openlijke acten, en in haar openlijk optreden, brengt
dit er van zelf toe om ten principaalste te onderzoeken, of de predi-
king werkelijk de Bediening van het Woord is, of de S.acramen-
teele handeling metterdaad voertuig van de Sacramenteele genade
kan wezen, en of de kerk door oefening der tucht die prediking
en dat Sacrament dekt.
Toch laten reeds de meesten de tucht hierbij glippen, niet alsof
oefening der tucht niet tot het wezen, maar in dien zin dat ze
I) Calv. Inst. Regl. Christ. L. IV. c. i, § 13, 14, j8. 19, 24.
1/2 ONDERSCHEIDING TUSSCHEN DE WARE EN VALSCHE KERK.
niet noodzakelijk tot het welwezen eener kerk behoort, i) een
concessie, die wel moest gedaan worden, daar anders strenge handha-
ving van dit merkteeken ongemerkt in de Donatistische strooming
zou hebben teruggeleid. Calvijn geeft dan ook toe, dat reeds daar
de kerk aanwezig is, waar voorshands nog slechts het Woord Gods
en de Sacramenten gezien worden. 2) Raadpleegt men bovendien
de ervaring, dat gedurende de achttien eeuwen dat Jezus kerk onder
het Nieuwe Verbond bestaat, hoogstens in de beide eerste en voorts
in de i6e eeuw van ernstige handhaving der tucht sprake is geweest,
zoo komt men van zelf voor het dilemma te staan, om óf de tucht
voor het wezen der kerk niet onmisbaar te keuren, óf wel te
belijden, dat de ware kerk van Christus in vijftien van deze achttien
eeuwen op aarde niet is gezien.
Hieruit leide intusschen niemand af, dat we de tucht in Jezus
kerk voor niet noodig zouden achten. Het tegendeel is waar.
Zonder tucht moet een kerk ontheiligd worden en te gronde gaan.
Maar belijdt en gelooft men eenmaal dat de kerk op aarde ten
doel heeft, instrument van den Heiligen Geest te zijn, opdat deze
de uitverkorenen wederbare door het Woord, dan volgt hieruit
rechtstreeks, dat het wezen der kerk, hoe gebrekkig ook, reeds
daar aanwezig is, waar de Heilige Geest dit instrument tot we-
derbaring van de uitverkorenen gereed vindt. En staat het nu
vast dat de kerk dezen dienst volbrengen kan, zoolang er nog
prediking van het Woord in haar midden gevonden wordt en het
Sacrament dit Woord nog bezegelt, zoo is hiermee uit den wortel
zelf van de gereformeerde belijdenis aangaande de kerk aangetoond,
dat de oefening van de tucht geen onmisbaar kenmerk van het
wezen der kerk zijn kan. Gelijk een menschelijk organisme
blijft voortleven ook al kapt men het armen en beenen af, maar
sterft zoodra het hart of het hoofd wordt weggenomen, zoo ook is
het met Jezus kerk. Zoomin iemand het als onverschillig voor den
mensch zal beschouwen, als hij armen en beenen verliest, en men
in den romp zelfs nauwelijks een mensch herkennen zal, zoo ook mag
niemand meenen dat een kerk goed loopen of werken kan, als haar
de tucht is afgesneden. Maar ook, gelijk het leven, d. i. het wezen
uit den mensch toch dan eerst weggaat, als de teederder deelen
doodelijk getroffen worden, zoo ook gaat het wezen der kerk dan
1) WiTSius, adm. adv. Labadisten, p. 159 — 174. Cf. DE Moor, Comm. in Marck.
Tom. .V. 42.
2) Calvin. Inst. Rel. Christ. L. IV. c. i. § 9.
ONDERSCHEIDING fUSSCHËN ÖÈ WARE ÉN VALSCHE KERK. t^j
eerst te loor, als de verkondiging van het Woord in haar ophoudt,
of ook de Sacramentsbediening wegvalt.
In onze Confessie is dan ook volstrekt niet bedoeld, dat elke
kerk, die één der drie genoemde kenteekenen in haar volle zuiver-
heid miste, daarmee aanstonds in de valsche kerk zou zijn omge-
slagen ; maar slechts dit : dat een kerk, waarin de drie kenteekenen
uitblonken, zeer stellig voor de ware kerk moest erkend. Er was tegen-
stelhng in die dagen. p:enerzijds stond de Roomsche kerk ; naast
haar woelde de Anabaptistische secte ; en tegenover die beiden hadden
zich de kerken der Hervorming geplaatst. Deze laatste kerken nu
vertoonden destijds de drie genoemde kenteekenen ten volle, en het
was op dien grond dat onze kerken in hun belijdenis beweerden
zelven zeer stellig en ongetwijfeld de ware kerke Christi te zijn.
Dat dit de bedoeling van onze Confessie is, blijkt overtuigend
uit het slot van art. 29. Immers, indien men bedoeld had, dat elke
kerk valsch zou zijn, waarin van deze drie kenmerken één ontbrak,
zou men ter kenschetsing van de valsche kerk eenvoudig hebben
verklaard : valsch is elke kerk, die één van deze drie kenteekenen
mist. Maar wel verre van zoo oppervlakkig over de zaak heen te glijden,
achtten onze vaderen zich veeleer verplicht het wezen der valsche
kerk niet in negatieven, maar in positieven zin te omschrijven, als
zulk eene die eigen ordonnantiën boven Gods Woord stelt, de
Sacramenten vervalscht, en ... . de tucht nalaat .?.... neen, 'dat
niet, .... maar „die zich meer op menschen dan op Christus grondt,
en vervolgt die heiliglijk willen leven."
Let men dus niet op het w e 1 w e z e n, maar op het wezen der
kerk, zoo mag de kerk dan eerst voor valsche kerk worden uitge-
kreten, als ze het Woord terzij zet, de Sacramenten vervalscht en
Gods heiligen vervolgt.
Evenwel ook dit mag, naar den geest en de bedoeling der heihge
Schrift, gelijk onze vaderen die verstonden, nooit zóó opgevat, alsof
de prediking des Woords volkomen zuiver en de bediening der
Sacramenten volkomen ongerept moet zijn, op straffe van bij gemis
dier volkomen uitgewerkte hoedanigheden het karakter der kerke
Christi te verliezen.
Het duidelijkst geeft Turretin te dien opzichte het gevoelen onzer
kerk terug als hij zegt: „Voorts verlieze men niet uit het oog, dat
deze kenteekenen onderscheidene graden van noodwendigheid toela-
ten. In eersten rang staat de zuivere prediking en behjdenis van het
Woord, waarzonder geen kerk denkbaar is. Maar reeds de bediening
van het Sacrament staat hiermee niet op ééne lijn, zoo zelfs dat ze
t74 ONDERSCHEIDING TUSSCHEN DË WARE EN VALSCHE KERK.
tijdelijk kan' wegvallen, zonder dat de kerk vervalt, gelijk de
kerk onder Israël dit herhaaldelijk toonde. En nog verder gaat dit
met de tucht, die onmisbaar is om de kerk in goede orde te hou-
den, maar wier wegvallen nog niet aanstontis het wezen der kerk
opheft. Maar voorts laten deze kenteekenen ook zekere speelruimte toe,
zoodat ze zuiverder en min zuiver zich kunnen vertoonen, en naar
gelang ze meer of minder naar de Schrift naderen, de kerk, hoewel
ze kerk blijft, zuiverder of onzuiverder maken. Niet dat men dit zoover
mag trekken, dat gronddwalingen zouden te dulden zijn, maar wel
lichtere vlekken. Gelijk dus een kerk, die in de grondstukken der leer
dwaalt, niet staan kan blijven, zoo houdt ze daarom nog niet op kerk te
zijn, al is het dat ze in enkele opzichten dwaalt. . . . Een kerk kan zelfs
onzuiver en ten deele bedorven zijn, zonder dat ze ophoudt kerk te zijn.
Eindelijk zij opgemerkt, dat een kerk niet mag beoordeeld naar de
bijzondere gevoelens van haar voor ga n ge rs, maar uit de publieke
belijdenis die door de kerk als zoodanig aanvaard en behouden is." i)
Calvijn dacht evenzoo. Zijn uitlatingen zijn soms zelfs nog krasser.
Een kerke Gods erkent hij overal waar nog prediking is en de
Sacramenten bediend worden.
„Waar ook de prediking des Woords nog met eerbied wordt aange-
hoord en de sacramenten niet verwaarloosd worden, daar is op dat
oogenblik ongetwijfeld de gestalte der kerk nog aanwezig" 2). En
zeer ernstig waarschuwt Calvijn dan ook, dat men van een kerk, waar
deze teekenen nog eenigszins gevonden worden, toch vooral zich niet
zal afscheiden: „Scheiden van de kerk is afval van God en Chris-
tus, en er kan geen grooter gruwel worden uitgedacht, dan door
ontrouw het huwelijk te scheiden, dat de eerstgeboren Zoon van
God met ons heeft willen aangaan !" 3)
„Wie zou, zegt hij in het volgende hoofdstuk, wie zou den naam
van kerk durven betwisten aan een vergadering, aan wie God de
prediking des woords en de Bediening der Sacramenten nog gunt . . .
Zelfs in den afval van Israël waren nog zekere graden" 4). En dan
wijst hij er op, hoe in Israël soms schier alle prediking des Woords
verdwenen was, en alle sacrament ontheiligd werd, zonder dat zelfs
de afgoderij die insloop, het wezen der kerk nog ophief 5). Wel weken
de profeten en hun getrouwen soms tijdelijk uit, maar het wezen
der kerk bleef ook onder deze stormen van ongerechtigheid voort-
1) TURRETIN, Inst. Theol. Elenchth. T. III, p. 98.
2) Calvin. Inst. relig. Chr. C. IV. i S 10. 5) Ib. $ 8, 9.
3) Ibidem.
4) Ibidem. L. IV, C. 2, § 7, 8.
ONDERSCHEIDING TUSSCHEN DE WARE EN VALSCHE KERK. 1/5
bestaan i). Zelfs gaat Calvïjn zoover om ten opzichte der Room-
sche kerk te verklaren : „Al betwisten we dat Rome's kerkverband zon-
der nader beding op den naam van kerk aanspraak mag maken, daarom
ontkennen we nog geenszins, dat er nog kerken onder haar gebied
gevonden worden." Slechts houdt hij vol, dat, let men op de kentee-
denen, elk dezer roomsche parochiën en heel het lichaam der
Roomsche kerk, den wettigen kerkelijken vorm mist 2).
Voeg hier uit de practijk nog dit bewijs bij. De Luthersche kerk
heeft geen oefening der tucht in den zin van onze Confessie gehad;
toch is er nooit twijfel geweest, of de kerk der Lutherschen was
wel waarlijk een ware kerk van Christus.
Men mag dus de bijvoeging van „reine" prediking en „reine"
bediening der Sacramenten nooit zoover trekken, dat de kenteekenen
zouden moeten geacht worden te ontbreken, waar predikatie of Sacra-
mentsbediening te wenschen overlaat; of ook de tucht ontbreekt.
Ook hier weer geldt de onderscheiding tusschen wezen en
welwezen. Er zijn bestanddeelen der prediking die haar sieren,
zonder dat men nog zeggen kan, dat haar gemis de prediking doet ophou-
den prediking te zijn. En ook er zijn bestanddeelen in de Sacramenten,
die hun glorie verhoogen, zonder dat hun ontstentenis het sacra-
ment nog vernietigt.
Doch, laat ook hier Calvijn ons weer voorlichten : „Wat we
gezegd hebben, dat de zuivere prediking van het Woord en de
zuivere bediening der Sacramenten een geschikten waarborg oplevert,
om de echtheid eener kerk toe te geven, dit worde zóó verstaan,
dat een kerk nooit mag verworpen worden, waar deze twee nog
zijn, al ergert ze ook door allerlei ergernissen. Maar er moet meer
gezegd. Want stel, er ware ook in die prediking of in die sacra-
mentsbediening iets verkeerds ingeslopen, dan mag daarom die kerk
nog niet aanstonds verlaten. Immers zelfs alle stukken der leer zijn
niet van gelijk gewicht." 3)
Onze slotsom is derhalve, dat voor goeden kerkstaat en het wel-
wezen der kerke Gods, d. i. voor de kerken in gezonden, normalen
toestand én de zuivere prediking des Woords, én de reine bediening
der Sacramenten, én de gestrenge oefening der tucht noodzakelijk
en onmisbaar is.
Maar ook, dat de kerken Christi, zonder haar wezen als kerk te
verliezen, óf verminkt, óf onzuiver kunnen zijn, èn ten deele zelfs,
1) Calvin. L. IV. C. 2, § 10.
2) Ib. § 12.
3) Calvijn, (Inst. rel.) Christ. L. IV. C. i, $ 12.
lyÖ ONDERSCHEIDING TUSSCHEN DE WARE EN VALSCHE KERK.
gelijk Calvijn zegt, door verderf aangetast. Dat deze verminking
meest het eerst gezien wordt in het afsnijden van de tucht ; deze
onzuiverwording in vlekken, die de leer of sacramentsbediening
ontsieren ; dit bederf in het opkomen van valsche leer naast de
getrouwe prediking.
Dat voorts, waar deze krankheid en verminking doorgaat, de kerk
allengs haar wezen als kerk verliest en verbleekt tot een geesteloos
genootschap.
En dat eindelijk waar in dit gestorven lichaam zich giftige gassen
gaan ontwikkelen, deze verbleekte kerk in een valsche kerk kan
overgaan, zoodra ze, onder Satans invloeden, de waarheid en haar
belijders vervolgt.
Ten ernstigste zouden we daarom op het voetspoor van Calvijn, een
iegelijk vermanen willen, om toch wel toe te zien of de kerk, die
hij verlaten wil, metterdaad zooverre door God verlaten is, dat ze het
welwezen, niet alleen, maar ook het wezen eener kerk verloor.
Omdat uw kerk krank, omdat ze verminkt is, moogt ge haar uw
liefde nog niet onthouden. Eer mag ze juist om die krankheid op
meerdere deernis van uwe zijde aanspraak maken.
Eerst als ze gestorven is, hield ze op uw kerk te zijn, en eerst
waar de giftige gassen der valsche kerken u doodelijk bedreigen,
vliedt ge van haar aanraking en trekt ge uw liefde van raar af.
Vooral lette men er op, dat de vraag nooit is, of ge eenig kerkg e-
nootschap, maar uitsluitend of ge uw kerk zult verlaten. Een
kerkgenootschap bestaat in den nu meest gangbaren zin uit k e r k e n,
en die kerken uit leden i). Gij zijt dus lid van uw kerk, en uw
kerk is lid van een kerkgenootschap. Uw kerk kan dus
het genootschap verlaten, maar wat g ij alleen verlaten kunt is u w
kerk. Wel weten we, dat er kerken zijn, die ook een lidmaatschap
van het „genootschap" hebben aangenomen, zonder dat men lid van
een kerk is, maar deze ongerijmdheid houdt ons niet op. Voor u,
voor mij, voor een iegelijk is het alleen maar de vraag : Moet, mag
ik de kerk van Amsterdam, van Rotterdam, van Utrecht verlaten ?
Ik heb dus volstrekt niet te letten op wat elders plaats grijpt,
maar alleen te letten op mijn eigen kerk. De solidaire verantwoor-
delijkheid voor hetgeen elders geschiedt, komt voor rekening van den
kerkeraad, niet van de enkele leden, en kan er wel toe leiden,
om den band tusschen mijn kerk en die andere kerken af te snijden,
maar kan nooit aan mijn kerk het wezen van kerk ontnemen.
l) Dit gebruik is intusschen onhistorisch. Oorspronkehjk beteekent kerkgenoot-
schap één locale kerk.
ONDERSCHEIDING TÜSSCHEN DE WARE Ef^ VALSCHE KERK. l/^
In de zeven brieven aan de gemeenten in Klein-Azië heeft de Heere
Christus nergens op verantwoordehjkheid der leden voor het kerk-
verband gewezen.
Gelijk dus onze vaderen de kerk van Amsterdam niet verlieten, omdat
die kerk met de kerken van Rome in kerkverband stond, en dus oordeel-
den, dat haar het wezen van kerk nog toekwam, zoo mogen ook wij
onze kerken niet opgeven, al is het dat ze in een onhoudbaar kerk-
verband staan, overmits dit haar het wezen van kerk niet derven doet.
En wat voorts die kerken zelven betreft, zoo heb ik alleen te vra-
gen : Biedt die kerk waarin ik leef, mijn kerk, mij nog de prediking
des Woords en de bediening der Sacramenten, in zulk een zuiver-
heid, dat het wezen dezer beide genademiddelen er nog in overig zij ?
Het feit dat er naast deze tamelijk zuivere bediening der genade-
middelen óók afgoderij bestaat, heft het wezen der kerk niet op, en
stelt wel aan den kerkeraad den eisch om dezen gruwel af te snijden,
maar niet aan een lid der kerk om die kerk te verlaten. De orga-
nisatie mijner kerk is dan wel krank, verminkt en ten deele tot be-
derf overgegaan, maar toch niet zoo of ze biedt mij nog in betame-
lijke zuiverheid de genademiddelen, en dus derft ze nog haar wezen
en haar leven niet.
Zoo bleven de profeten in de kerk van Jeruzalem, al was ook de
afgoderij meê ingeslopen, en jaren lang hebben onze vaderen onder
Rome voortgeleefd, eer ze kwamen tot reformatie.
Deze laatste opmerking leide nog tot een niet minder ernstige
waarschuwing.
Sommigen stellen zich aan, alsof het plicht en roeping van Gods
kinderen ware, op staanden voet, dezen zelfden dag, den band met
hun kerk te verbreken.
Maar ook dit schijnt ons tegen de Schrift en de historie te zijn.
Komt er in menschelijke ziekte bedwelming, soms zelfs schijndood
voor, ook de kerk kent dezelfde verschijnselen. Onder Israël scheen
het maar al te vaak alsof geheel de kerk verloren ware, en zie, toch
bloeide de onvergankelijke kerk altoos weer op. In den donkeren nacht
der middeneeuwen zou men gedurig gemeend hebben dat de kerk ver-
storven was, en zie, toch verhief ze haar hoofd weder. En ook in de dagen
der Hervorming zijn in het allerminst niet alle kerken onmiddellijk
hersteld, maar heeft het van 15 17 tot 1570 geduurd, eer het begonnen
werk der Kerkhervorming tamelijk algemeen was doorgedrongen.
Ook dit mane in onze dagen tot omzichtigheid. Wie het stuk der
kerk uitwendig en reglementair, zonder piëteit of hoogere liefde be-
schouwt, pakt aanstonds zijn reisvalies en is elk oogenblik tot afreizen
12
ïyS REFORMATIE EN LEGITIMISME.
gereed. Maar wie met teederen ernst, wie met vreeze der conscientie
zich de vraag stelt: „Loop ik ook van onder het oordeel weg, ver-
werp ik ook wat nog leeft, begraaf ik ook een schijndoode ? O, die
aarzelt en toeft. Want altoos hoopt hij nog, altoos wendt hij
nog nieuwe middelen aan, om de levensgeesten op te prikkelen, en
als anderen hem dan bespotten, vragende : ,,Hoe lang zal dat sollen
met uw lijk nog aanhouden \'\ dan brengt hij eerbiedig den vinger
aan de lippen, en fluistert : Het is mijn moeder!
§ 60. Van Zacharia's roepen : „Niet door kracht of
geweld, maar door den Geest des Heeren!"
Reformatie en legitimisme.
Strekking van de vorige paragraaf was om breuke met iemands
kerk, als kerk, tot het uiterste te verhoeden, en het aan elk kind van
God nauw en teeder op het hart te binden, dat zulk een breuke
met zijn kerk dan alleen geoorloofd is, bijaldien zijn kerk óf ge-
storven óf in een valsche kerk ontaard ware. Anders nooit. Vroeger
nimmer. En dat om de alles afdoende reden, dat onze kerk zoolang
ze niet óf stierf óf in valsche kerk omsloeg, nog altoos openbaring
bleef van het lichaam van Christus.
Toch wane niemand, dat het in onze bedoeling lag daarmee het
pleit te voeren voor valsche lijdelijkheid of onheilig legitimisme.
En het is daarom, dat we in deze en de volgende paragraaf én over
dat legitimisme én over de revolutie nog een woord zeggen moeten.
Wie ernstig te werk gaat en de reformatie zijner kerk uit God
als haar Werker, niet alleen bij anderen, maar ook bij zichzelven
wil afleiden, kan tot dit heerlijk werk eigen hand nooit uitsteken
met het oog op een vooraf berekend resultaat. Hij zou dit wel
kunnen, indien het boek van Gods raad voor hem ontzegelbaar
ware. Maar nu dit Boek voor hem gesloten is en blijft, is de
weg om zijn handelingen naar de uitkomst te regelen, onherroe-
pelijk voor hem afgesneden en blijft er slechts één weg voor hem
open : de weg der gehoorzaam h ei d
Alle reformatie der kerk, 't zij door geestelijke verwakkering, 't zij
door geleidelijk kerkherstel, 't zij door breuke met de organisatie, met
het kerkverband of met de kerk zelve, kan noch mag dus ooit anders
dan in den weg van stille, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid
ondernomen.
Al schijnt het dat alles er meê ondergaat, men moet toch refor-
meeren, want te reformeeren is Gods hoog gebod aan zijn kerk en
REFORMATIE EN LEGITIMISME. 1/9
haar dienaren en leden. Niets, onder wat vorm het ook optrede,
kan ooit de kerk, of haar dienaren en leden van dien plicht der
gehoorzaamheid ontslaan.
Opdat echter deze gehoorzaamheid geen dekmantel zij voor eigen-
willig woelen, heeft elk kind van God vooraf zeer ernstig de over-
legging zijns harten te toetsen, of de aandrift die hem drijft metterdaad
wel lust aan gehoorzaamheid zij.
Dit nu meet men het veiligst af naar deze beide vragen: i". of
men in schuld voor God ligt over vroegere ongehoorzaamheid ; en
20. of men in de keuze zijner middelen zich ontziet om de eere zijns
Gods te kwetsen.
Vandaar ons dringen op verslagenheid onder het oordeel des
Heeren, als uitgangspunt van alle goede reformatie, en niet minder
op eerbiediging van het lichaam des Heeren in elke kerk, die nog
niet ganschelijk wegstierf of bezeten wierd van Satan.
Vooral de overweging, dat Calvijn in Boek IV, hoofdstuk 2 para-
graaf 12 van zijne Institutie zelfs van de Roomsche kerken nog ge-
tuigt : „hoewel ze de wettige vorm van de kerk missen, ontken ik toch
niet, dat er nog kerken Gods onder hen zijn," gelegd naast het klare
feit, dat in Israël de kerk toch weer opbloeide, al was het ook dat
de afgoderij tot in den tempel was doorgedrongen, weegt hier
zwaar.
Leidde men hieruit intusschen af dat derhalve ook dit tractaat in
den toon viel van: „Niet door kracht of geweld, maar door den
Geest des Heeren!" zoo zij daarop geantwoord, dat we dien uitroep
ganschelijk verfoeien in den valschen zin, waarin hij gemeenlijk op
der lijdelijken lippen zweeft, maar hoog houden en er met heel onze
ziel bijvallen, naar de beteekenis waarin de Heilige Geest dien
uitroep aan den profeet Zacharia heeft geopenbaard.
Niet ernstig genoeg toch kunnen we het onze broederen op het
harte binden, dat ze toch mogen aflaten van de onheilige gewoonte,
om deze kostelijke Schriftuurplaats op zoo verregaande wijze te mis-
bruiken, in zin en beteekenis te vervalschen, en ten slotte het tegen-
deel te laten zeggen van wat zij bedoelt.
Gemeenlijk toch haalt men deze woorden aan zonder op het
verband gelet te hebben, en leidt er dan uit af, dat de Heilige Geest
ons in deze woorden toeroept: „Gij, dienaren en leden mijner kerk,
laat toch af van al uw eigen pogen tot reformatie. Daar komt toch
niets van. Dat is alles kracht en geweld, dat toch niets nut. Gij hebt
niets te doen, dan gewoon te prediken, en al het overige moet komen
van mijnen Geest."
l80 RÈFORMATÏE EN LEGITIMISMÊ.
Hiervan staat intusschen in het vierde hoofdstuk van Zacharia's
godspraken geen woord.
Sprake is daar van Zerubbabel, den vorst, die aan het hoofd der
teruggekeerde ballingen, de reformatie der gevallen Jeruzalemsche
kerk ondernomen had. En ondernomen, niet door prediking alleen
maar zoo materieel mogelijk, door het hanteeren van truffel en hou-
weel. Kracht en geweld dus in den meest letterlijken zin !
Naar vele broederen op den klank af onze woorden verstaan, zou
dus aan Zerubbabel moeten gelast zijn, om van dat reformeeren, van
dat hanteeren van truffel en houweel, kortom van al dit geweld, al
dit krachtbetoon af te laten, en stil te wachten op 's Heeren Geest,
Intusschen is de strekking van de Godspraak juist omgekeerd.
Zerubbabel wil aflaten, en de Heilige Geest gelast hem niet af
te laten, maar moedig te volharden.
Zerubbabel is bang geworden. De belagers van rondsom trekken
met wapengeweld tegen hem op, en nu ontzinkt aan Zerubbabel de
moed, en hij denkt: „Tegen dat wapengeweld heb ik geen leger
over te stellen. Dus ben ik verloren! Ik geef de reformatie op!
Heere, doe Gij het \"
Maar de Heilige Geest staat dit niet toe, en geeft hem nu deze
openbaring: „Zerubbabel, staak uw reformatie in Jeruzalem's kerk
geen oogenblik. Want ge vergist u, door te meenen, dat ge
dan alleen reformeeren kunt, als ge geweld tegenover 's vijands geweld
kunt zetten. Ze zullen niet tegen u vermogen. Want zie, de uitkomst
hangt niet af van geweld tegen geweld, of kracht tegen kracht te
zetten, maar uitsluitend van de geheimzinnige en onzichtbare wer-
king van den Geest des Heeren!"
Wel verre van lijdelijkheid aan te bevelen, keurt dit Schriftwoord
derhalve juist omgekeerd alle lijdelijkheid af en gebiedt ons veeleer in
den weg van geloofsgehoorzaamheid rustig met reformeeren door te
gaan, ook al schijnen we het hoofd te stooten tegen een koperen muur.
Of, om het nog duidelijker te zeggen, volgens de eigen woorden
van den tekst is de uitroep : „Niet door kracht of geweld, maar
door 's Heeren Geest zal het geschieden," verklaring van het on-
middellijk voorafgaande gezicht.
En wat was nu dit gezicht ?
Dit: Er stond een gouden kandelaar, beeld der kerke Christi. Een
kandelaar met zeven lampen. Nu liep uit elk dezer lampen een
aanvoerpijp opwaarts, en door deze pijpen moest de olie, d. i. de
invloeiing van den Heiligen Geest aan de kerken worden toege-
voerd. Daartoe nu liepen deze zeven aanvoerpijpen uit in een kruik,
REFORMATIE EN LEGITIMISME. l8l
en in deze kruik druppelde voorts de olie uit twee olijfboomen, die
links en rechts van die oliekruik geplaatst waren.
Zonder nu hier ter plaatse in nader onderzoek te willen treden,
omtrent de beteekenis dier twee olijfboomen, een onderzoek dat
weer samenhangt met de verklaring van de twee getuigen in Openb-
XI : 4, zoo staat toch, naar alle uitleggers toegeven, vast, dat met
deze twee olijfboomen m e n s c h e n, ambtelijke personen t. w. priesters
en profeten bedoeld zijn,
Strekking van deze profetie kan dus nooit zijn, om ons te zeg-
gen: „De werking van den Heiligen Geest komt buiten mensche-
lijke bemoeienis om," maar integendeel: „De toevloeiing van den
Heiligen Geest tot de gemeente komt door het intermediair
van menschelijke personen, in wier hart Ik genade werk."
Dit geeft vanzelf aanleiding, om de gronddwaling van deze ver-
keerde lijdelijkheid bloot te leggen.
Deze dwaling schuilt namelijk in een onjuiste opvatting van het
werk van den Heiligen Geest,
Men denkt zich dit werk van den Heiligen Geest namelijk, als
buiten de gewone organen en buiten de gewone werkzaamheden
der bediening omgaande. Iets dualistisch.
Dit nu is niet zoo, en kan zoo niet zijn. Dit toch zou ons geheel
op Doopersche fanatieke paden leiden. De enthousiasten van alle
gading, niet de Gereformeerdan zijn het, die steeds op zulk een dua-
listische werking van den Heiligen Geest aandringen. En, naar de
zuivere leer aangaande het werk van den Heiligen Geest, is alle
ambtelijke gehoorzaamheid in de bediening, óf doode vorm en dan
met onvruchtbaarheid geslagen, óf wel vrucht van invloeden van
den Heiligen Geest.
Men mag niet den Roomschen weg opgaan, van de ambtelijke
gehoorzaamheid in de bediening als een loonverdienend werk des
dienaars te beschouwen. Dan toch verlaat men het Gereformeerde
erf geheel. En doet men dit niet, zoodat men in deze ambtelijke
gehoorzaamheid geen eigen werk eert, zeg zelf, wiens werk zou
het dan anders zijn, dan het werk van den Heiligen Geest ?
Wel verre er van daan, dat alzoo een persoon in het ambt zich met
beroep op Zacharia IV : 6, aan den plicht tot reformatie zou kunnen
onttrekken, moet integendeel, juist met het oog op dat woord; alle
onttrekking aan den plicht der gehoorzaamheid streng in hem gegispt
en door de kracht des Woords in hem bestreden worden, en veeleer
d i t hem in de ziel dringen : Dat hij juist ingelijfd moet zijn in een
dier beide olijf boomen, door wier takken en twijgen, d. i. door wier
Iö2 REFORMATIE EN REVOLUTIE.
gehoorzaamheid ook in het werk der reformatie, de
zalfohe des Heiligen Geestes moet toegebracht aan de zeven kerken
des levenden Gods.
§ 6i. Van de reformatie in tegenstelling tot de revolutie.
Aan hen, die zij het ook bedachtzaam, maar dan toch met door-
tastendheid het werk der reformatie alzoo voorstellen, dat ten
slotte noch voor breuke met de bestaande organisatie, noch voor
breuke met het bestaande kerkverband, noch ten slotte zelfs voor
breuke met de bestaande kerk mag teruggedeinsd, wordt door hun
tegenstanders meestal voor de voeten geworpen, dat dit daarom niet
mag, overmits elke breuke van dien aard een verbreking van de
wettige orde en van den wettelijken gang van zaken is, en op dien
grond als revolutie dient veroordeeld.
In allerlei variatiën wordt telkens ditzelfde verwijt hun naar het
hoofd geworpen.
Daar het ons nu te doen is, om met vreeze en beven de kinderen
Gods in deze landen bij het werk der reformatie voor te lichten,
achten we ons gehouden, om deze tegenbedenking ernstig te onder-
zoeken. Voor revolutie in kwaden zin bidden we dat God de Heere
zijn volk heiliglijk bewaren wil, en zwaar zou onze schuld zijn indien
we door overmoed of in euvelmoed 's Heeren volk naar zoo zondige
paden heenlokten.
We wenschen daarom door bedaarde onderscheiding onzen tegen-
standers duidelijk te maken, waarom ze het recht missen ons zoo
zware aanklacht voor te leggen, en waarom ze, willen ze hun eigen
ziel niet tegenover hunne broederen bezondigen, wel zullen doen
met van deze aanklacht voortaan af te laten.
Daartoe nu zij er allereerst op gewezen dat er van revolutie én in
goeden zin én van revolutie in kwaden zin sprake kan vallen,
en dat volstrekt niet alle revolutie over één kam mag geschoren.
Om dit onderscheid wel en helder in te zien, sta op den voorgrond,
dat een mensch nooit in zoodanige achting is, alsof hij aan een mede-
mensch den plicht tot gehoorzaamheid uit zichzelf zou kunnen opleggen.
Elk mensch is zondig en heeft daardoor alle aanspraak op ontzag
voor zijn persoon verbeurd.
De vader is even weinig in waardij als het kind, en er is in den
vader als persoon geen enkele reden of oorzaak, waarom het kind
hem zou gehoorzamen.
Elk konmg is even zondig als de minste zijner onderdanen, en ook
REFORMATIE EN REVOLUTIE. 183
in zijn persoon is alzoo geen enkele reden of oorzaak aanwijsbaar,
waarom zijn onderdanen hem onderdanig zouden zijn.
En evenzoo in de kerk van Christus is elk persoon, die als Bis-
schop, lid der Synode, Classicaal Bestuurslid of hoe ook optreedt,
even zondig en nietswaardig als elk lid der kerk, en er is in hun
persoon reden noch oorzaak aanwijsbaar, waarom de leden der kerk
hun ontzag of eerbied gunnen zouden.
Zie ik op den mensch als mensch alleen, buiten God gerekend»
dan staat het kind derhalve precies met zijn vader gelijk, en steekt er
geen zweem van zonde in als een onlieve zoon aan zijn vader de
gehoorzaamheid weigert.
Van nature is een koning niets meer waard dan een bedelaar, en
steekt er dus kwaad noch zonde in, zoo die bedelaar dien koning
weigert te gehoorzamen.
En evenzoo is van nature een lid van den kerkeraad of Synode
geen haar beter dan een gewoon gemeentelid, en is er schijn noch
zweem van zonde in te ontdekken, indien een gewoon gemeentelid
deze personen praten laat en zich in niets aan hen stoort.
Dit uitgangspunt denke men wel in.
Wie dit niet toegeeft is óf een Pelagiaan, óf wel hij kent het
diep bederf der zonde niet.
Maar waaruit ontstaat dan nu de plicht tot gehoorzaamheid?
Antwoord : Eeniglijk en alleenlijk daaruit dat God de Heer iets
van zijn majesteit aan deze personen toevertrouwt.
Stelregel is en blijft : Aan God absolute gehoorzaamheid
schuldig, want Hij is uw Schepper, uw Onderhouder, uw Bezitter,
uw Verlosser. Maar gehoorzaamheid aan de menschen nooit.
Van gehoorzaamheid aan menschen kan dus dan eerst, dan alleen
en slechts zoolang en in zooverre, sprake zijn, als metterdaad en in
der waarheid God de Heere mij gelast en beveelt, dat ik aan eenige
menschen de Hem, Gode, toekomende gehoorzaamheid, in zijn naam,
betalen zal.
En waarin ligt nu het wezen der revolutie, haar zonde, haar gruwel?
Daarin, dat zij tegen meuschen in verzet komt, en weigert den
mensch te gehoorzamen, en zegt koning en bedelaar staan als
mensch gelijk ?
In het allerminste niet !
Neen, de zonde, de misdaad, de gruwel der revolutie bestaat uitsluitend
in deze twee heel andere dingen : i ". Daarin de mensch weigert in den
persoon van menschen, die in het ambt staan, de tol der gefioor-
zaamheid te betalen die h ij aan God schuldig is. En 2**. dat
184 REFORMATIE EN REVOLUTIE.
hij de stelling durft uitspreken : het gezag wordt op den ambtsdrager
gelegd, niet door God, maar door mij en mijne medeburgers.
En hierin nu steekt gruwelijkezonde, vermits het een hoonen van Gods
majesteit is, en een rooven van die majesteit voor zichzelven.
Twee zonden tegelijk : Den levenden God ontgoden, en zich-
zelven vergoden.
Meenen nu onze beoordeelaars dat ze ook in onzen voorslag van refor-
matie, doorgevoerd tot op breuke met de kerk, deze soort revolutie
kunnen aanwijzen, laat ze dan in broederlijke liefde hierin getrouw
zijn, en onze dank zij hun vooruit voor hun broedertrouw geboden.
Kunnen ze dit daarentegen niet, en kunnen ze hun ernstige aan-
klacht van „revolutie" niet verder waarmaken, dan dat ons advies
strekt om desnoods met den bestaanden wettelijken toestand te
breken, vergunne men ons dan deze beschuldiging verre van ^ns te
werpen. Want immers met den bestaanden wettelijken toestand brak
ook David toen hij benden verzamelde en optoog tegen koning Saul.
Met den bestaanden wettelijken toestand brak ook de Christus, toen
Hij touwkens nam en een geesselkoorde maakte, en de wisselaars
uit den tempel dreef. Met den bestaanden wettelijken toestand bra-
ken ook de apostelen, toen zij den ceremoniëelen dienst afschaften
en naast de Synagoge de kerke Christi plaatsten. Met den bestaanden
wettelijken toestand braken ook de Waldensen, toen zij naast en
tegenover de Roomsche hiërarchie hun vrijkerken oprichtten. Met
den wettelijk bestaanden toestand braken ook Luther, Zwingli en
Calvijn, toen zij aan hun kerkelijke overheid den scheidbrief zonden.
Met den wettelijk bestaanden toestand braken ook onze vaderen,
toen zij de Geuzen op den Briel afstuurden en deze landen van
Spanje vrijvochten. Met den bestaanden wettelijken toestand braken
ook onze kerken, toen ze in de zestiende eeuw te Amsterdam en
elders het kerverband met Rome verbraken. Met den bestaanden
wettelijken toestand brak ook Willem de Derde toen hij den troon
der Stuarts in Engeland beklom, evengoed als Willem de Zwijger
toen hij als stadhouder tegen Filips zijn koning optrad. En ook met
den bestaanden wettelijken toestand braken onze Helden, die ons in
18 13 vrijmaakten en straks bij Waterloo streden; want in legitimis-
tischen zin was Napoleon hun wettig Souverein.
Oordeelt nu elk kind van God met ons, dat noch David, noch
Christus, noch de Apostelen, noch de Waldensen, noch onze Her-
DE REFORMATIE EN DE OVERHEID. I85
vormers, noch onze vaderen, noch onze Oranjevorsten in deze zon-
digden, maar veeleer dat ze met aldus breuke inden bestaan-
den toestand te brengen, zich van den plicht der gehoorzaamheid
aan God kweten, dan is het openbaar: dat breuke met den bestaan-
den toestand, op zichzelf en zondermeer, nog geen zonde, veeleer
zelfs plichtsbetrachting zijn kan.
Waar hangt dit nu van af?
Uitsluitend hiervan, of zulk een breuke met den bestaanden
toestand al dan niet geschiedt uit gehoorzaamheid aan God.
Had David niet Samuels openbaring gehad, zoo had hij tegen Saul
niet mogen optrekken. Hadde Jezus niet krachtens de gemeenschap
met den Vader gehandeld, zoo ware Hem geen gezagsuitoefening in
den tempel toegekomen. Hadden de Apostelen niet geweten dat ze
uit gehoorzaamheid aan Gods Woord handelden, zoo hadden ze het
Sanhedrin niet mogen weerstaan. En zoo ook hadden onze Her-
vormers en vrije Geuzen niet geweten, dat hun inbreuk op Rome's
en Spanje's wettelijk geordend gezag voorsproot uit drang om God
meer dan menschen te gehoorzamen, zoo zou hun breuke hun tot
gruwelijke schuld geweest zijn.
De legitimist zegt dit dan ook, en in Engeland zoowel als in
Duitschland gaan er reeds stemmen op, om zoo de Reformatie als
onzen Opstand te veroordeelen.
En daartoe, merkt het wel ojd, zullen onze legitimisten ten slotte
ook moeten komen.
Ons veroordeelende om wat ze noemen revolutionair bedrijf,
zullen ze gelijk oordeel ook over onze Hervormers en onze vaderen
moeten vellen.
Of wel, deinzen ze, wat God geve, hiervoor terug, dan zullen ze
ook hun ondoordacht en voorbarig oordeel ten onzen laste moeten
herzien, en moeten zeggen: Revolutionair is niemand om het feit op
zichzelf, dat hij breekt met den bestaanden toestand ; maar revolutionair
zal hij dan eerst wezen, indien hij die breuke waagt uit andere
beweegredenen, dan om God meer dan m e n s c h e n te gehoorzamen.
§ 62. Van de reformatie en de overheid.
De vraag is ook opgeworpen en van gewicht, of aan de Overheid
alsdan niet aandeel in het werk van de reformatie der kerken toe-
komt ; en wel met name, of de Overheid al dan niet geroepen, ge-
rechtigd en gehouden is, „om te weren e n u i t t e r o e i e n
alle afgoderij en valschen godsdiens t.''
l86 DE REFORMATIE EN DE OVERHEID.
Ten dezen opzichte komt onze overtuiging niet met die onzer
vaderen overeen. Van dit verschil maken we geen geheim. Alleen
Gods Woord, niet het woord der vaderen is voor ons ten slotte gezag-
hebbend. En het is op grond van Gods Woord dat we in de conscien-
tie overtuigd zijn, onze vaderen in dit onderdeel van hun belij-
denis niet te mogen volgen.
Reden hiervan is, dat bovenbedoelde woorden aanduiden en in zich
sluiten, dat op de Overheid de verplichting rust, om ter laatster in-
stantie de ketters, niet slechts te vermanen of hun publieken eere-
dienst te weigeren, maar ook wel terdege, om hen gevangen te nemen,
in boeien te slaan, te vonnissen en op het schavot ter dood
te brengen.
Dit ligt metterdaad in deze woorden in.
Bewijs hiervoor is, Calvijn's geschrift „dat de ketters met
het zwaard moeten ter dood gebracht;" Beza's opstel
„dat de ketters door de Burgerlijke Overheid aan
den lijve moeten gestraft worden-; en voorts het gevoelen
van Maresius in zijn verklaring van de geloofsbelijdenis; vergeleken
met het gevoelen van onze theologen : Voetius in zijn Disput.
Theol. III. 802 — 809 en II. 122; Henr, Alting in zijn Script
Heidelb. Tom. 2. p. 2. probl. XX. p. 335 s. 9; Spanheim, Vind.
E u a n g. 1. II. loc. 20; Corn. van Velzen, Theol. p r a c t. II,
1. I. p. 632; Gerdesius, Bibl. m e n s t r. Belg. m. Jan. 1742, p.
30; J. a Marck, Med. Theol. c. XXIII, §32; De Moor, Co mm.
a Marck, VI. p. 490 vlg. en Turretin, Theol. Hand. T. 1.
XVIII. p. 84. § 30.
Eenparig zijn alle deze godgeleerden van gevoelen dat Art. 36
van onze belijdenis wel metterdaad aan de Overheid de verplichting
oplegt om, ter laatster instantie, een ketter op het schavot ter dood
te laten brengen.
Ze verschillen van Rome hierin, dat ze aan de Overheid eigen oor-
deel laten. Rome meende dat de Overheid vonnissen moest op grond
van het kerkelijk oordeel. Zij daarentegen zeggen : De Overheid zie
uit eigen oogen.
Ook geven ze toe, dat de Overheid niet in den regel, niet dan in
het uiterste geval, niet dan bij de Heresiarchen enz. tot dit verschrik-
kelijkste behoort over te gaan.
Zelfs werd het sinds a Marck gewoonte er bij te voegen, dat de
Overheid den ketter dan alleen om hals mocht brengen, zoo hij ook
de Republiek met gevaar bedreigde. Maar hoe ook verzacht en hoe
ook ingekleed, ten slotte komt hun gevoelen dan toch altoos hierop
DE REFORMATIE EN DE OVERHEID. 187
neer, dat, baat geen ander middel, het uitroeien van afgo-
derij door vuur en zwaard moet gaan.
En tegen deze belijdenis nu komen wij uit volle overtuiging op;
bereid de gevolgen van onze overtuiging te dragen ; ook al is het
dat men ons deswege, als ongereformeerd wil op de kaak stellen.
Liever gaan we voor niet-gereformeerd door en blijven volhouden,
dat men ketters niet moet ter dood brengen, dan dat
men ons den gereformeerden naam late tot den prijs van meé het
ketterbloed te helpen vergieten.
Het is onze overtuiging : fo. dat de voorbeelden, die onder het
Oude Verbond desaangaande voorkomen, daarom voor ons van geen
kracht zijn, overmits de toen aanwezige onfeilbare aanwijzing
van wat kettersch of niet kettersch was, thans ontbreekt.
20. dat de Heere en de Apostelen nergens de hulp der Overheid
inroepen om met den zwaarde te slaan, wie afweek van de waarheid.
Zelfs bij zoo gruwelijke ketters als in Corinthe de gemeente bezoe-
delden, meldt Paulus hiervan niets. En met geen woord is uit het Nieuwe
Testament op te maken, dat in de dagen, waarin de bijzondere open-
baring zou wegvallen, uitroeiing der ketterij met den zwaarde plicht
der overheid zou zijn.
3'^. dat onze vaderen deze monstrueuse stelling niet uit hun beginsel
hebben afgeleid, maar uit den Roomschen praktijk overgenomen ;
4*^. dat de aanvaarding en uitvoering van dit beginsel bijna altoos
op het hoofd der niet-ketters is neergekomen, en niet de waarheid,
maar de ketterij in eere heeft gehouden.
5*'. dat deze stelling tegen den geest en het Christelijk geloof
ingaat.
En 6". dat deze stelling onderstelt dat de overheid in staat zij het
onderscheid tusschen waarheid en ketterij te beoordeelen, een amb-
telijke genade die haar, blijkens de geschiedenis van 18 eeuwen,
door den Heiligen Geest niet verleend, maar onthouden is.
We verhelen dus in het minst niet, dat we ten opzichte van dit
punt het met Calvijn, onze Confessie en onze Gereformeerde theo-
logen oneens zijn.
We betuigen gaarne, dat we niet dan noode en door onoverwinlijke
overtuiging gedrongen dit verschil doen uitkomen.
We geven volkomen toe, dat zij die in Art. 36 ook deze zinsneê
ten volle beamen, in dit opzicht een gemakkelijker positie hebben.
We komen er voor uit, dat wie ons in dit opzicht bij de gemeente
voorstelt als in de Belijdenis afgeweken, een volkomen waarachtig
getuigenis geeft.
DE REFORMATIE EN DE OVERHEID.
Maar, niettegenstaande deze ernstige bezwaren, die we volstrekt
niet licht achten, blijven we desniettemin onbewimpeld uitspreken:
Een schavot voor den ketter vragen we in den
naam des Heeren niet.
Want, dit wete en versta de gemeente onzes Heeren Jesu Christi
wel, en dit zij aan de kinderen Gods, die liefde kennen, wel scher-
pelijk op de ziel gebonden : Die leeraars, die zeggen ook nu nog
Art. 36, voor wat deze zinsneê aangaat, te handhaven, leggen aan
het volk des Heeren den eisch voor, dat ze dit schavotteeren van de
ketters zullen goedkeuren, neen meer nog, als door God gewild,
zullen belijden, en op zich de verantwoordelijkheid zullen nemen
voor het weer vergieten van het ketterbloed.
Achten de kinderen Gods in deze landen, dit nu te mogen doen,
natuurlijk dan moeten ze ons in dezen deele veroordeelen.
Maar ook, spreekt een betere getuige in hen: „Een schavot
voor den ketter oprichten mag ik niet!" laat ze dan
den moed hebben openlijk hun stem bij de onze te voegen, opdat
de voorstanders en tegenstanders van het ver-
branden of schavotteeren der ketters in zuivere
positie tegenover elkander staan.
Gelijk men weet, ontkennen we daarom allerminst hetgeen uit
Christus' koningschap en de beide tafelen der wet voor de overheid
voortvloeit. Dit echter is afgehandeld in vorige paragraphen en mag
dus hier niet herhaald.
Slechts dit zij ons nog vergund hier bij te voegen.
Hoewel onze tegenstanders moeten volhouden dat ook Nero ver-
plicht was de ketters, naar eigen oordeel, (d. i. de mannen,
die hij voor ketters hield) ter laatster instantie, te verbranden, geven
ze feitelijk toch toe, dat deze plicht rechtens alleen goed kan vervuld
wordendoor een overheid professie doende van de gereformeerde religie.
En overmits nu zulk een Overheid er niet is, noch in ons land te komen
staat, zoo willen we gevraagd hebben, of het goed is, de broederen te
verdeelen over zoo pijnlijk vraagstuk, als het schavot voor den hard-
nekkigen ketter.
Wij althans blijven ons vleien met de hoop, dat zelfs die leeraars, die
thans bij voorkeur voor het behouden dezer schavot-zinsnede in Art. 36
ijveren, zelven de eersten zouden zijn, om voor de consequentie van hun
stelsel terug te deinzen, als de Burgemeester hunner woonplaats eens
feitelijk een ketter op het schavot of op den brandstapel liet brengen.
Ons dunkt, in die ure zouden ze liever, dan te roepen om het ket-
terbloed, zelven water aandragen om de brandende houtmijt te blus-
Van DÈ REröRMATlEN DtE TOT STAND KWAMeN. IÖ9
schen, of in liefdeijver nog de koorde doorsnijden die reeds als strop
om den hals van hun medeburgers lag.
§ 63. Van de reformatiën die tot stand kw^amen, en hun
onderscheiden karakter.
Doordien men gewoon is, de reformatie der i6e eeuw als de
reformatie te beschouwen, verkeeren velen onder den indruk, alsof
van andere reformatiën in de Heilige Schrift noch in de geschiede-
nis sprake was.
Dit is intusschen een valsch denkbeeld.
Reformatiën zijn gedurig tot stand gekomen, zij het ook v^an min-
der omvang, niet zoo doortastend, of in gevolgen minder rijk dan
de reformatie, die aan Luther's en Calvyn's naam is verbonden.
Op dit feit dient gelet.
Went men zich toch, om de reformatie van Luther als de eenige
wezenlijke reformatie te beschouwen, dan heeft dit ten gevolge, dat
men „reformatie" aanziet voor een eenmaal plaats gehad hebbend
feit, dat ons voorts niets te zeggen heeft. Gaat daarentegen het oog
er voor open, dat „reformatie"' een constante factor in de geschiedenis
van Jezus' kerk is geweest, zoodat telkens na ingeslopen misbruik of
ontaarding herstel door reformatie beproefd en niet zelden geslaagd is,
dan begint het denkbeeld van reformatie weer voor ons te leven, ons
toe te spreken, en wordt van zelf de vraag geboren : ,,Kan ook mijn
kerk niet weer door reformatie opgebeurd uit haar diep verval ?"
Dit nu noopt ons, de onderscheidene reformatiën, waarvan de Heilige
Schrift en de Geschiedenis ons melden, vluchtig te doorloopen en tevens
het karakter aan te duiden, de beteekenis in het licht te stellen en het
stempel te doen uitkomen, hetwelk elk dezer reformatiën droeg.
We spreken daartoe onderscheidenlijk, eerst van de reformatiën,
die ons in de Heilige Schrift geboekt staan, en daarna van de
reformatiën die vermeld staan in de Geschiedenis der Kerk.
Deze onderscheiding mag niet verwaarloosd worden ; te meer daar
o. i. zelfs onze beste Canonisten door deze onderscheiding over het
hoofd te zien, metterdaad niet weinig verwarring in de denkbeelden
over reformatie hebben aangericht.
Immers, wie zal ontkennen, dat~ het gevaar zeer voor de hand
ligt, om hetgeen van de reformatiën in de Heilige Schrift vermeld
staat, ook voor ónze reformatie der kerk als richtsnoer aan te ne-
men? En dit nu juist gaat feil. Gelijk namelijk, waar sprake valt
van de onderhouding der Mozaïsche politieke en sociale, ceremonieele
190 VAN DE REFORMATIEN DIE TOT STAND KWAMEN.
en huiselijke wetten, door ieder er op wordt gewezen, dat we ver-
keerd zouden doen, met geheel deze reeks van wetten (al staan ze
ook in de Heilige Schrift)voor in letterlijken zin nog voor ons verbindend
te verklaren; en men er op aandringt, dat bij alle deze wetten tusschen
hun leidende gedachte en speciale uitwerking, en evenzoo tusschen
hun zedelijke en ceremonieele strekking zal onderscheiden worden i),
zoo ook eischt heilig beleid, dat men bij deze reformatiën der Heilige
Schrift zich wel afvrage: welke bestanddeelen van deze reformatiën
saamhingen met Israëls eigenaardigen toestand als openbaringsvolk,
en welke andere bestanddeelen een al g e m e e n karakter droegen,
— om voorts alleen dit laatste voor ons zelven als regel van ge-
draging te kiezen.
Op vier elementen in deze reformatiën der Heilige Schrift dient
hier met name gewezen.
i». Tijdens de bijzondere openbaring nog voortduurde, ontvingen
sommige mannen Gods een rechtstreeksche mededeeling, aanwijzing
en oproeping uit den hemel, in een zin waarin zulk een aanwijzing
en oproeping thans aan niemand meer ten deel valt.
2^. In den Israëlietischen volksstaat was de wetgeving van recht-
streeks goddelijken oorsprong, zoodat overtreding der wet, zelfs in
het kleine, als zonde in absoluten zin gold, terwijl thans de kerkelijke
reglementen hun oorsprong aan menschelijk inzicht danken en dus
dat absoluut karakter missen.
3". In Israël was de koning niet een bloot burgerlijk, maar even-
zeer een kerkelijk persoon, die als drager van het Messiaansche beeld
even goed als de priester of profeet, een ambt in de kerk bezat. Ook
dit is nu weggevallen, overmits Jezus nu zelf Koning in zijn kerk is.
Alle gevolgtrekking, die men uit, het optreden van David en Sa-
lomo, van Josia, Johaz en Hiskia voor onze Overheid wil afleiden,
gaat dus mank.
En 4°. In Israël kon men het bloed der afgodische ketters, gelijk
Elia deed, bij stroomen vergieten en ook tegen de dwaalleeraars de
doodstraf aanwenden, zoo dikwijls God de Heere, gelijk aan Elia en
Mozes, hiertoe rechtstreekschen last gaf. Het theocratisch karakter
der wetten maakte deze absolute straffen noodwendig en rechtvaar-
digde ze tevens. Nu daarentegen, nu én deze rechtstreeksche wet-
geving, én deze rechtstreeksche last beiden ontbreken, zou navolging
van Elia's handelwijs tegen de Baaispriesters een gruwel der onge-
rechtigheid zijn.
I) Cf. Junius, de observatione legis mosaicae, in. ed. Amst. 1882, p. 336—392.
VAN DE REFORMATIEN DIE TOT STAND KWAMEN. I9I
Diegenen onzer broederen, die zich in het vervolg op het Oude
Testament als richtsnoer voor kerkreforinatie beroepen willen, zullen
derhalve voortaan met dit vierderlei verschil te rekenen hebben. Im-
mers, ze mogen wel bedenken, dat, gelijk Franciscus Junius het
uitdrukt, „het aanhouden van een schaduwbeeld, nadat het ware zelf ge-
komen is, niet maar onraadzaam en doelloos, maar zelfs zondig is." Nog
varren en rammen te offeren, na Golgotha, ware aan de eere van Jezus'
geheel eenige offerande te kort doen. Maar zoo nu ook ware het aan
het Souvereine Koningschap van Jezus over zijn kerk afbreuk doen,
indien men ook na zijn troonsbeklimming en gedurende zijn godde-
lijk regiment van uit den hemel, voortging om aan een aardsche
Overheid een macht over de kerk te gunnen, als David en zijn op-
volgers slechts als voorloopers van den Christus bezeten hebben.
Na deze voorloopige opmerkingen kan nu voorts onze opsomming
van de Bijbelsche reformatiën kort zijn.
Reeds vóór Israël als volk optrad, vernemen we van vier gebeur-
tenissen, waardoor de kerke Gods na inzinking weer opgericht, of
door scheiding voor algeheele verbastering bewaard is.
De eerste dezer reformatiën kwam tot stand door het uiteengaan
der Sethieten en Canaanieten. In de dagen van Enoch, zoo lezen we,
begon men den naam des Heeren weer aan te roepen. y
De tweede ontzachlijke, door God zelf bewerkte reformatie, greep
plaats door den zondvloed, toen al het verdorven volk in den vloed
onderging, en alleen de arke met haar kostelijke schat de kerk des
Heeren droeg, en na korte poos toevens aan de aarde teruggaf
De derde alles beheerschende reformatie kwam door Abram tot
stand, toen hij, op Gods bevel de kerke Gods uit Terah's afgodisch
geworden geslacht uitdroeg en overbracht naar het land dat God
hem wijzen zou.
Terwijl eindelijk de vierde reformatie door het uiteengaan van Ja-
cob en Ezau wierd doorgezet. Ook Ezau was in de kerke Gods ge-
boren en had het Sacrament des Verbonds in zijn lichaam ontvan-
gen. Maar het kwaad sloop in, en de kerke Gods zou geheel ontaard
zijn, indien de Heere niet door Jacob en Ezau af te scheiden, de
Edomieten in hun zonde had teruggestooten om in en met Jacob
zijn kerk vrij te houden.
Alle vier deze reformaties dragen het karakter van minder door
menschelijk toeleg, dan wel door Gods eigen doen, tot stand te
komen. Het zijn reformatiën die daarom ons niet ten voorbeeld kun-
nen strekken, omdat de menschheid niet meer, gelijk destijds, met
de kerk saamvalt en het Godsbetuur andere paden volgt als toen.
t92 VAN DE REFORMATIEN DIE TOT STAND KWAMEN.
Na deze vier vóór-Israëlietische reformatiën komen de reformatiën,
die onder het volk van Israël tot stand kwamen, en wel in twee ca-
tegoriën ingedeeld, naar gelang ze vóór of onder het koninklijk regi-
ment vielen.
Die reformatiën in Israël die vóór het Koninklijk regiment vielen,
zijn vier in getal.
Vooreerst de uitredding van de kerke Gods uit den ondergang
waarmee Egypte's politiek hen bedreigde, en wel door overplaatsing
van gansch de kerk uit het land Gosen naar de woestijn.
Ten tweede de reformatie door Mozes tot stand gebracht na
de oprichting van den kalverendienst door Aaron.
Ten derde de onderscheidene reformatiën, die door Gideon,
Jephta, Simson en andere richters in den volkstoestand wierden be-
werkt.
En ten vierde de reformatie waartoe Samuël drong en die hij
ten deele tot stand bracht.
Het karakter der drie laatstbedoelde reformatiën was uitroeiing van
het verkeerde, geestelijke verwakkering van het volk en gewelddadig
doorzetten van de triomf over de ongerechtigheid ; edoch, telkens
door mannen Gods, die daartoe bijzondere opdracht ontvangen hadden.
De reformatiën door de Koningen tot stand gebracht zijn zeven
in aantal, en wel onder Asa, Josaphat, Joas, Hiskia en Manasse in
Juda, en onder Jehu en onder Achab door Elia in Israël.
Deze reformatiën werden telkens in het leven geroepen door de
schrikkelijke uitbarsting van afgoderij en goddeloosheid onder het
volk. Wat de Schrift ons daarvan meldt gaat alle beschrijving te
boven. De Sacramenten werden soms in jaren niet uitgedeeld. Alle
wetsonderhouding geraakte in onbruik. Allerlei afgodische eerediensten
werden openlijk in dorpen en steden, ja zelfs te Jeruzalem gepleegd.
Het zedenbederf kende geen grenzen. Met het heillige werd gespot.
Gods trouwe dienaren sloeg men dood. En tot in den tempel en
onder de priesteren was het roekeloos bederf doorgedrongen.
En tegen deze gruwelen nu zijn in Juda vijfmalen de Koningen
zelf opgetreden, met name Josaphat, Hiskia en Manasse, terwijl ook
Asa^s en Joas' namen met dank en eere worden vermeld.
In Israël was Jehu de eenige Koning die met een Hiskia's ijver
tegen het bederf der kerk is opgetreden, terwijl de reformatie onder
Achab niet van den Koning, maar juist tegen den Koning van Elia
was uitgegaan.
Bij deze zeven reformatiën, die allen tamelijk wel een gelijk karakter
dragen, valt op te merken, dat ze niet tot een breuke met de be-
VAN DE REFORMATIEN DIE TOT STAND KWAMEN. I93
staande kerk leidden, maar door de wettige, door God bestelde or-
ganen der kerk tot stand kwamen ; terwijl ze niet tot vernieuwing
van den kerkvorm of verandering van den eeredienst voerden, maar
uitsluitend strekten om de afgoderij uit te roeien, de zedeloosheid te
stuiten en den verwaarloosden kerkedienst weer in eere te brengen,
Na den val der Koningen tot op Jezus' optreden lezen we in de
Heilige Schrift van nog drie reformatien.
De eerste toen Zerubbabel de ballingkerk weer naar Palestina
leidde en met Jozua de weêropbouwing van Jeruzalems muren begon.
De tweede toen Ezra en Nehemia met fleren moed optraden om
het nogmaals insluipend bederf in de geboorte te verstikken.
En de derde toen, vier eeuwen later, Joannes de Dooper aan de
boorden van den Jordaan verscheen, om Israël te manen tot boete
en bekeering.
De eerste was een reformatie die geheel den toestand der kerk
wijzigde en haar voor altoos in twee deelen splitste : de kerk die in
Babyion bleef en de kerk die zich in Jeruzalem weer verzamelde.
De tweede was een geleidelijk kerkherstel tot afweren van ver-
dervende elementen.
Terwijl de derde een reformatie door geestelijke verwakkering was,
een réveil zonder meer, waarbij de kerkvorm als zoodanig buiten
sprake bleef.
En gaan we hiermee nu over tot de geschiedenis der kerk b u i t e n de
Schriftuur, zoo dient wel onderscheiden tusschen de reformatien door
de groote Conciliën, de reformatien door de kleine groepen, de re-
formatien die tot splitsing der kerk leidden, en die reformatien ein-
delijk die strekten om de eens gesplitste kerken te bewaren bij haar
zuiverheid.
De groote Conciliën, wier reeks in 33^5 met het Concilie van
Nicaea opende, waren alle reformatorische Conciliën, en hadden de
kerken in 15 17 op gelijke wijze in Concilie de hervorming der kerken
kunnen tot stand brengen, zoo zou de jammerlijke splitsing en dee-
ling der kerk ons nooit verscheurd hebben. Immers aan elk dezer
groote Conciliën ging telkens het droeve feit vooraf, dat ergerlijke dwaal-
leer in de kerken van Jezus was ingeslopen; tot zelfs in den kring der
leeraars op uitgebreide schaal sympathie had gevonden; heel het
bestaan der kerk met scheuring en ondergang bedreigde ; en de
godzaligheid op grievende wijze schipbreuk deed lijden. En telkens
zijn het dan deze Oecumenische Conciliën geweest, die in 's Heeren
13
194 VAN DE REFORMATIEN DIE TOT STAND KWAMEN.
Geest saamgekomen, de waarheid weer gehandhaafd, de ketterij veroor-
deeld, de eenheid der kerk hersteld en de bandeloosheid gestuit hebben.
Van geheel ander karakter weer waren de reformatiën door d e
kleine groepen, waarvan die door de Waldensen in Savoije,
van de Hussieten in Bohème en van de Wicklefieten in Engeland de
bekendste zijn, zij het ook op verre na niet de eenigen. Deze refor-
matiën gingen niet van de toongevende kringen uit, waren eer tegen
de machthebbenden gericht, en strekten alleen om, 't zij door, hetzij
zonder breuke met de kerk, terug te keeren tot apostolische zuiverheid.
De groote reformatie, die eindelijk in de ló^ eeuw doorbrak droeg
de eenheid van haar stempel daarin, dat ze tot een finale breuke
met het Roomsche kerkv e r b a n d leidde, maar vertoonde overigens
in onderscheidene landen een zeer uiteenloopend karakter.
Met name op drieërlei verschil is te letten.
De Duitsche reformatie, en op haar voetspoor die in Denemarken,
Noorwegen enz. ging vooral van de Vorsten uit, kwam van bovenaf, en
strekte om de geheele landskerke in heur ongedeeldheid om te zetten.
De Zwitsersche reformatie daarentegen, en op haar voetspoor die
in Schotland en ten onzent, ging uit van het volk, kwam van be-
neden op, en strekte om de plaatselijke kerken eerst vrij te maken en
daarna in nieuw kerkverband te verbinden.
Terwijl eindelijk de Slavische en Fransche reformatiën daarin weer
van beiden onderscheiden waren, dat in Duitschland en Zwitserland
wel met het kerkverband, maar niet met de kerken gebroken wierd,
terwijl in Polen en Bohème, evenals in Frankrijk en Italië niet de
bestaande kerk werd omgezet, maar naast en tegenover de bestaande
Roomsche kerken, nieuwe Protestantsche werden opgericht.
Welk onderscheid echter geen oogenblik het aan allen gemeenschap-
pelijk karakter opheft, t. w. dat ze allen tot stand kwamen door
afbreken van de legitimistische lijn en door breuke met het bestaande.
En dient thans ten slotte nog met een enkel woord gewezen op
de na- reformatorische reformatiën, dan bepalen we ons liefst tot ons
eigen land, en wijzen op drie reformatiën, die meer in het oog lie-
pen, zonder daarom tal van kleinere reformatiën te willen onderschatten.
De eerste was de reformatie die tot stand kwam door de Dord-
sche Synode. Ook toen was bederf in leer en leven ingeslopen en
had zelfs een deel der leeraren en de kerkeraden aangetast. Ook toen
brak men allerwege met den bestaanden toestand door het oprichten
van doleerende kerken, en dus zonder de kerk te verlaten. Ook toen
VAN DE REFORM ATIEN DIE TOT STAND KWAMEN. I95
ontstonden tegen-kerkeradcn en tegen-classcs. Ook toen dreigde de
kerk gescheurd te worden. Maar door geleidelijk kerkherstel is des-
tijds dit kwaad nog op de Dordsche Synode in 1619 bezworen.
De tweede was de reformatie door geestelijke verwakkering, die
in de voorgaande eeuw in Zeeland, op het platteland van Holland
en op de Veluwe tot veler opstaan uit den dood geleid heeft.
En de derde eindelijk is de reformatie, die omstreeks 1830/40 in
onderscheidene deelen van ons land door Budding, Ledeboer, de Cock
en Scholte beproefd is, en die in Zeeland tot het optreden in kleine
kringen, onder de Ledeboerianen tot een soort doleerende kerken,
en onder de Cock en Scholte, van Velzen en Brummelkamp tot de
bekende afscheiding geleid heeft.
Van deze drie heeft alleen de laatste tot een resultaat van eenigen
omvang geleid, doordien zelfstandig optreden en aanwending van de
kracht der organisatie hier metterdaad nieuwe kerkstichting in het
leven riep.
De Ledeboerianen wilden reformatie door breuke met de bestaande
organisatie en desnoods met het bestaande kerkverband, maar oor-
deelden dat de kerken dezer landen nog niet als Baaiskerken mochten
uitgekreten worden.
De later gescheidene broederen daarentegen achtten zich gerech-
tigd in de kerken dezer landen de merkteekenen der v a 1 s c h e
kerk aan te wijzen, en op dien grond met deze verdorvene synagoge
des Satans door nieuwe kerkformatie te breken.
Hierbij onderscheide men intusschen wel tusschen de zoodanigen
die wierden afgezet, en hen die, zonder afgezet te zijn, eigener be-
weging de kerken dezer landen verlieten.
Voor den stap der eersten is zooveel te zeggen, dat we ons niet
gaarne aan hun gemeenschap zouden onttrokken hebben.
Het doen der laatsten daarentegen kan o. i. zeker zacht protest
niet ontgaan.
Immers, men mag zijn kerk niet uitgaan, tenzij men wel verzekerd
zij, dat ze een Synagoge des Satans wierd. Calvyn met name waar-
schuwt er zoo dringend tegen. En nu mag en moet het o. i. ten
ernstigste betwijfeld, of de kerken dezer landen, waarvan men uit-
ging, altoos en in elk onderscheiden geval, en in elke stad en in
elk dorp, reeds zoo duidelijk de merkteekenen der v a 1 s c h e kerk
vertoonden, dat uitgaan met een bloedend hart plicht was.
Gelijk men in de volgende § zien zal, komt het ons dus voor, dat
helaas, in niet zoo zeldzame gevallen de conclusie om uit te treden,
metterdaad niet langer te ontwijken was. Maar hier staat tegen-
196 VAN DE NU TE ONDERNEMEN REFORMATIE.
over, dat ook velen destijds uittraden uit zoodanige kerken, die in
zichzelven nog volstrekt niet derwijs gedeformeerd waren, en die
dit deden alleen overmits deze kerken het kerkverband niet braken
met andere dieper gezonken kerken.
En nu zien we niet in, dat of op grond der Schrift, of op grond
der geschiedenis, ooit kan worden volgehouden, dat eenige kerk, alleen
om het ongerechtig kerkverband, waarin ze staat, zoo maar voetstoots
als val SC h e kerk, d. i, als Synagoge des Satans, mag verworpen.
Gaat men na hoe ontzettend de afval en verbastering van de kerk
onder Israël geweest is, en evenzoo hoevele tientallen van jaren, ja
eeuwen, onze vaderen gewacht hebben, eer ze het verderf in Rome's
kerk hoog genoeg geklommen achtten, om breuke geoorloofd te doen
schijnen, dan ontvangt men onwillekeurig den indruk, dat de nu uit-
getreden broederen de kranke wel wat spoedig hebben opgegeven, en
moeilijk aan den schijn kunnen ontkomen, van reeds de begrafenis
voor menige kerk besteld te hebben, die door s' Heeren goedheid
weer bijkwam en nog leeft.
§ 64. Van de reformatie die in de Gereformeerde kerken
dezer landen thans dient ondernomen.
Ook de Gereformeerde kerken dezer landen wachten wederom op
doortastende reformatie, om in beteren kerkstaat hersteld, Gode weer
zijne eere, aan zijn uitverkorenen de genieting zijns heils, en aan
ons volk en vaderland steun tegen inzinking in dieper zedelijk verval
te bieden.
Dat deze reformatie noodwendig is, blijkt uit droeve feiten, die,
helaas, door niemand worden ontkend. Als daar zijn : dat de godza-
ligheid onder 'sHeeren volk beneden het gewone peil zonk. Dat de
sleutel der kennisse, enkele zeer kleine kringen uitgenomen, weg is.
Dat wereldgelijkvormigheid onder de leden der kerken niet slechts
doordrong, maar bij de massa de overhand kreeg. Dat de grootste
zedeloosheden en meest drieste ketterijen, tot godloochening voort-
gaande, openbaarlijk en straffeloos door de kerken worden geduld.
Dat valsche leer onder de leeraars is doorgedrongen. Dat in veel
kerken de Sacramenten worden ontheiligd. Dat de liefde onder de
broederen week voor twist en verdeeldheid. Dat er onder de kerken
scheuring is ontstaan, doordien tal van kleinere groepen als afzon-
derlijke kerk zijn opgetreden. En eindelijk, dat de meesten dier
kerken in een kerkverband staan, dat steeds onheiliger karakter
vertoont en al meer nadert aan de pauselijke hiërarchie.
VAN DE NU TE ONDERNEMEN REFORMATIE. I97
Overdrijven willen we hierbij niet, en wel heeft men zich te wachten
voor de onware voorstelling, alsof de staat onzer kerken nu reeds
op één lijn ware te stellen, met b.v. den staat der kerk van Jeruzalem,
onder de latere Koningen, of ook met den staat van onze Vader-
landsche kerken in het laatst der 15e eeuw.
Wie dit zegt, kent de historie niet.
Veeleer moet staande gehouden, dat de Gereformeerde kerken dezer
landen nog altoos daarin van beide genoemde kerken onderscheiden
zijn: 1° dat de bediening van het Woord en van het Sacrament in
vele dezer kerken nog voortbestaat in een zuiverheid als destijds
geheel ongekend was; 2°. dat de ingeslopen ketterij en zedeloosheid
nog op verre na niet dat afgodisch en satanisch karakter van destijds
heeft aangenomen ; 3°. dat die beter wil nog veel vrijer zich beweegt
en op verre na niet als destijds mishandeld wordt ; en 4°. dat de zede-
loosheid onder de leeraren, hoewel hier en daar zich reeds vertoo-
nende, toch in geen vergelijking komt met hetgeen in Jeruzalem en
onder Rome in de 15e eeuw is gezien.
Vraagt men dan ook, of we de Gereformeerde kerken dezer landen
reeds beschouwen mogen als zijnde valsche kerken of synagogen
des satans geworden, dan wenschen we te antwoorden met onder-
scheid en verschil te maken tusschen drieërlei soort van kerken.
In eerste linie plaatsen we daartoe die kerken waar nog tamelijk
zuivere bediening van het Woord en tamelijk zuivere bediening van
de Sacramenten is, gelijk in de kerken van Amsterdam, Rotterdam,
Utrecht enz,, naar we meenen te mogen gissen, wel een 5 a 600
in aantal.
Van deze kerken komt het ons geen oogenblik twijfelachtig
voor, dat ze metterdaad nog ware kerken van onzen Heere Jezus
Christus zijn. En dat wel niettegenstaande we grif en gaaf toe-
geven, dat in deze kerken de navolgende misstanden bestaan :
1° dat ze nevens de goede bediening der genademiddelen nog
ontheiliging er van toelaten, 2". dat ze de tucht in onbruik lieten
komen, 3°. dat ze ook aan ongeloovigen stemrecht verleenen, en
4°. dat ze in valsch kerkverband staan.
Gebreken die we ganschelijk niet gering achten, maar nog geens-
zins bij ons bewerken kunnen, dat we deze kerken als valsche kerken
durven uitwerpen.
Men bedenke toch wel, dat ook onze vaderen, hoewel de valsche
prediking voortbestond, nochtans er geen oogenblik aan gedacht heb-
ben, om hun plaatselijke kerk (wel Rome) als valsche kerk op te geven.
In tweede linie plaatsen we die kerken, waar wel voor het
1^8 VAN DE NU TE ONDERNEMEN REFORMATIE.
oogenblik de goede bediening van de genademiddelen ontbreekt,
doch waar nog bidders zijn en nog hope wordt gekoesterd, dat op
's Heeren tijd de Baalsdienst voor den dienst des Heeren zal wijken.
De voorbeelden zijn met name noembaar van tal van kerken waar
twintig, dertig jaren lang nooit anders dan leugenleeraars dienden,
en die op het gebed der geloovigen desniettemin thans weer met
goede bediening der genademiddelen verwaardigd en begenadigd
zijn. Och, of ze er Gode dank voor mochten brengen !
De toestand van deze kerken nu beschouwen we als uiterst
gevaarlijk, en geven zelfs toe, dat ze den naam van kerk of althans
„den wettigen vor m" er van, gelijk Calvijn zegt, bijna ver-
loren hebben. Maar als we nochtans letten op hetgeen in Israël ge-
schied is, letten op de behoudenisse der kerken onder de Roomsche
hiërarchie, en zien ook op de teekenen die onze eigene oogen in
tal van andere kerken aanschouwd hebben, durven we het voor
God den Heere nog niet aan, om deze kerken reeds nu voor dood
te verklaren, noch om hun kerkeraad gelijk te stellen met een Sy-
nagoge des Satans.
Wel helaas, meenen we dat te mogen doen bij de derde cate-
gorie van kerken, gelijk er niet weinigen in onze provinciën gevon-
den worden, en waarvan gezegd dient: i". dat de bediening der ge-
nademiddelen er niet slechts week, maar zonder dat eenig uitzicht
op terugkeer gekend of hope op terugkeer gekoesterd wordt ; 2°. dat
de bediening van ongeloof en afgoderij er openlijk de heilige plaats
heeft ingenomen zonder de conscientie meer aanstoot te geven ; en
3<>. dat de vijandschap tegen de waarheid en de ontstentenisse van
godzaligheid zóóver voortschreed, dat een zedelijke ontbinding in
alle verhoudingen der maatschappij valt waar te nemen.
Van zulke kerken meenen we dat gezegd moet : Ze zijn gestorven.
De kandelaar is van haar plaatse genomen. En wel kan God de Heere
te dier plaatse een nieuwe kerk doen opbouwen, maar uit dien
ouden, verdorden stam wordt niets meer.
Want wel achten we het niet ondenkbaar, dat bijv. door ringpre-
diking tijdens vacature de genade Gods er weer gepredikt, door die
prediking eenige zielen getroffen, en uit dien kring van getroffenen een
nieuw leven voor de kerk voortkwame, maar betwijfelen zeer of men dit
een nieuw opleven van de oude kerk zou kunnen noemen. Op ge-
heel gelijke wijze toch kan ook in een valsche kerk door toevallige
omstandigheden het Woord komen, zonder dat iemand daarom die
valsche kerk ter oorzake van dit bijkomstige rehabiliteeren zal.
Misschien vraagt men, waarom we aan deze drie categorieën van
VAN DE NU TE ONDERNEMEN REFORMATIE. I99
Gereformeerde kerken nog niet een vierde toevoegen voor de kerken
der gescheidenen in hun drie of vier groepen, die onder onderschei-
dene benamingen voortbestaan.
Reden hiervan is, dat wij in al deze gescheidene kerken niets
anders kunnen noch mogen zien dan doleerende kerken, die zich
tijdelijk misschien iets te zelfstandig georganiseerd hebben. Als mor-
gen den dag de kerken van Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, enz.
door reformatie weer in zuiveren staat hersteld worden, zijn we
overtuigd, dat al deze nu gescheidene kerken zullen saamvloeien ; terwijl
het heur allerminst euvel is te duiden, dat ze dit weigeren te doen,
zoolang die reformatie toeft en een ongeoorloofd kerkverband wordt
bijgehouden.
Nu weten we wel, dat deze gescheidene kerken zelven volstrekt niet
zullen toegeven, dat ze doleerende kerken zijn. Maar dit deert ons
niet. Waren ze toch geen doleerende kerken, dan zouden ze moeten
volhouden dat onze kerken alle valsche kerken of Syna-
gogen des Satans zijn. En naar we gelooven durven, doen
althans de godzaligen onder hen dit niet meer. En mag nu als
veldwinnende overtuiging onder hen aangenomen, dat lang niet
alle kerken, waarnaast de gescheidene kerk is opgetreden, als
valsche kerken wegstierven, dan volgt hieruit immers van zelf, dat
deze gescheidene kerken óf schismatiek zouden zijn, óf wel, en dat
is onze stelling, als doleerende kerken van iets te zelfstandige organi-
satie door ons zijn te eeren.
Aan het huldigen van deze beschouwing stond vroeger in den weg,
dat men van de modernen en groningers de onjuiste voorstelling had
overgenomen, alsof er hier te lande slechts ééne groote kerk bestond,
met plaatselijke afdeelingen. In die gedachtenlijn nu moest men wel
redeneeren: „Al wat de kerk in haar afdeeling te Ulrum doet, doet
altoos die geheele kerk!" en dan moest men die kerk in al haar
afdeelingen ook verwerpen. Maar gelukt het dan ook, dit valsche
collegiale denkbeeld te doen wijken voor meer gereformeerde denk-
beelden, mag dan geen hoop gekoesterd, dat men ook bij deze ge-
scheidene kerken het gemaakte onderscheid toe zal geven, door het
kerkverband weer als bijkomstig te gaan beschouwen, en het
wezen der kerk te stellen, niet in het genootschap, maar in de
plaatselijke kerken.
Tevens zal dit bij die gescheidenen, die onder den naam van
„Christelijke Gereformeerden" bij de Regeering erkend zijn, een reactie
in het leven roepen tegen de min of meer collegiale beschouwing,
waardoor sommigen ook onder hen het gescheiden kerkgenoot-
200 VAN DE NU TE ONDERNEMEN REFORMATIE.
schap zich denken als hoofdidée en de plaatselijke kerken
als van dat genootschap de compartimenten.
Dit is o ngereformeerd en zal door de heerschappij van het gere-
formeerde beginsel ook uit deze kerken allengs worden uitgedreven.
En wat nu de vraag betreft, op wat wijze de reformatie der Ge-
reformeerde kerken bij deze onderscheidene categoriën hier te lande
dient ondernomen, zoo antwoorden we daarop onderscheidenlijk, én
voor zooveel aangaat de boven aangegeven drie categoriën, én voor
zooveel betreft de personen of lichamen die tot handelen geroepen
worden.
We doen dit in de navolgende opmerkingen.
lo. Alle kinderen Gods in deze kerken zullen weldoen met gees-
telijk dezen droeven staat der kerk voor de poorte van hun hart te
brengen. Het oordeel Gods over zijn volk moet in dezen droeven
kerkstaat veel meer dan dusver erkend. Niet enkel in de kerken,
die half verwoest zijn, maar ook in kerken, als die van Amsterdam
moet de jammerlijke gesteldheid der kerk tot gebed en smeeking uit-
drijven. Het moet van den Heere begeerd, dat Hij om Zijnen heili-
gen Naams wille zich weer ontferme over Zijn Zion.
2*^. Deze geestelijke bemoeienis met de ellende der kerken Gods moet
leiden tot persoonlijke schuldbelijdenis en persoonlijke bekeering ook van
de godzaligen. Gods kind kent zijn eigen schuld als de diepste. Ieder
zij in zijn eigen oog de grootste der zondaren. En ook, uit dien dood
sta hij op. Er zij boete, er zij bekeering, er zij vernieuwing des
Verbonds met den Allerhoogste !
3". Uit het persoonlijk leven ga deze reformatie over in onze huis-
gezinnen en broederkringen. Daarheen dringe het eerst de.impulsie des
beteren levens door. Het ga weer op hope tegen hope. Van de
wereld af naar den Heere der heirscharen toe. Uit de tente der
ijdelheid naar de tente onzes Heeren. En zich versteken in Z ij n hut.
4°. Uit dezen kring trede deze reformatie naar buiten in bestrijding
van zonde en dwaalleer, en in betooning van barmhartigheid, mee
door bekendmaking van het Evangelie der behoudenis. Het ambt
der geloovigen, dat nog sluimert, trede heerlijk in zijn bediening uit.
En de diepst ingeleiden, wel verre van dit aan anderen over te laten,
mogen toch gebeden zijn, om hierin voor te gaan.
5*^. In die kerken, die naar onze derde categorie geheel verstor-
ven zijn, zouden we voorts de geloovigen vermanen willen, om óf een
kerke Christi op te richten, óf zich aan te sluiten bij een andere kerk,
die in hun woonplaats als gescheiden kerk mocht bestaan ; mits
VAN DE NU TE ONDERNEMEN REFORMATIE. 20I
slechts zooveel van die kerk kan verkregen worden, dat ze de moge-
lijkheid van nieuw kerkverband met andere gereformeerde kerken
openhield.
60. In die kerken, waarin naar onze tweede categorie de zuivere
bediening der genademiddelen tijdelijk ontbreekt, maar nog hope
bleef op herstel, zouden we de gcloovigen gebeden willen hebben, om
zonder verwijl een doleerende kerk op te richten, d. w. z. een be-
deeling der genademiddelen in het leven te willen roepen onder lei-
ding van een geloovigen kerkeraad, daartoe expresselijk gekozen.
7". En in die kerken, waar, overeenkomstig onze eerste categorie
nog tamelijk zuivere bediening der genademiddelen is, zullen de ge-
loovigen goed doen, met deze middelen getrouwelijk te gebruiken.
God den Heere voor zijn genadebetoon in deze middelen te danken
en Hem te bidden, dat die bediening hun gelaten worde. En voorts
zullen dan de geloovigen gehouden zijn, om in geen enkel opzicht, 't zij
door onderwijs, huisbezoek, doop of prediking gemeenschap te
oefenen met zoodanige leeraars of ambtsdragers in hun kerk, als
den raad Gods weerstaan.
In de tweede plaats voor wat aangaat de personen in het
ambt zoo zouden we meenen :
10. dat predikanten in wier nabijheid gemeenten van de 2e of 3e
categorie lagen, gehouden zouden zijn, om door missie in deze ver-
storven kerken personen tot de kennisse des Evangelies te brengen
en aan de doleerende kerken als consulent eiken verlangden steun
te bieden.
2°. dat predikanten in kerken, waar zij ongeloovige leeraars naast
zich vinden, alle ambtelijke gemeenschap met dezen hebben af te
breken, zij het ook onder alle bescheiden betoon van belangstelling
in hun persoonlijk leven, opdat geen verheffing aanstoot geve.
30. dat predikanten van den predikstoel, in de catechisatie en bij
het huisbezoek gedurig de gemeente bij het oordeel Gods dat op de
kerk rust, hebben te bepalen; tot boete en bekeering hebben op te
wekken; en zelven door hun exempel in heiligen wandel en betering
des levens hebben voor te gaan.
40 dat predikanten in de vergadering van den kerkeraad op kerk-
herstel naar den Woorde Gods hebben aan te dringen, en ten leste,
zoo dit niet baat, met de belijdende kerkeraadsleden afzonderlijk be-
hooren te vergaderen.
5". dat predikanten in hunne Classes er op hebben aan te dringen
dat bijzonderlijk acht worde gegeven op kerken die van de belijde-
202 VAN DE NU TE ONDERNEMEN REFORMATIE.
nis afgaan, of waar de bediening der genademiddelen wordt vervalscht.
6*'. dat predikanten bij de Classis hunner kerken allen ijver dienen
aan te wenden, om de gezamenlijke kerken tot verootmoediging voor
den Heere en terugkeer naar zijn Wet en getuigenis te bewegen.
7*>. dat ouderlingen, voor zooveel hun ambt dit meebrengt, gelij-
ken weg hebben in te slaan als de Bedienaren des Woords, en bo-
vendien in kerken waar geen bedienaar des Woords de gemeente
met het Woord voedt, haar hebben te sterken door plaatsbeklee-
dende bediening, en haar hebben behulpzaam te zijn bij het formee-
ren van doleerende kerken.
en 8°. dat diakenen, evenals de ouderlingen, naar gelang hun ambt
is, de Bedienaren des Woords in de reformatie der kerken terzijde
hebben te staan, en de werken van barmhartigheid, door reformatie
der verkoelde liefde, krachtig behooren op te wekken.
In de derde plaats, voor zooveel de kerkelijke vergaderin-
gen aangaat, zoo komt het ons voor :
i". dat de kerkeraden er op bedacht behooren te zijn om kerken
van de tweede categorie te hulpe te komen, en in verstorven kerken
van de derde categorie door missie te werken.
2". dat de kerkeraden er naar behooren te streven, om de niet-belij-
dende elementen uit hun midden te verwijderen en alle gemeenschap
met ongeloovige leeraars behooren af te breken.
3*^. dat de kerkeraden liun kerk behooren op te wekken tot
schuldbelijdenis, boete en bekeering en betering des levens, en hiertoe
de tucht weer behooren te herstellen.
4o. dat de kerkeraden het kerkverband met andere kerken moeten
doen strekken, om die andere kerken tot medereformatie te bewegen,
en zoo dit blijkt niet verkrijgbaar te zijn, alsdan dat kerkverband
behooren los te maken, door de invoering van een eigen kerkorde
den staat hunner eigene kerk behooren te regelen, en voorts met al
zulke doleerende of niet doleerende kerken in verband dienen te
treden als met hen één zijn in belijdenis.
5**. dat de Classis de verkiezingen voor de onwettige besturen behoo-
ren na te laten ; opdat deze besturen van zelf wegvallen ; en voorts
met andere classes in verband behooren te treden, om uit deze
classes een wettige, geestelijke, nationale synode saam te roepen.
6o. dat de classicale en provinciale Besturen, die niet in Gods
Woord gegrond zijn en dus elk goddelijk bestaansrecht missen, zich
behooren te ontbinden.
En 7^. dat de synode dezer kerken haar aangematigd souverein
VAN DE NU TE ONDERNEMEN REFORMATIE. 203
gezag behoort af te leggen ; van heur staan naar de kroon van
Christus behoort af te laten; en de classes behoort uit te noodigen,
om op grond der formulieren van eenigheid in betere Synode saam
te komen door deputaten, en door deze gedeputeerde Synode de
reformatie van het kerkverband ter hand te doen nemen.
Wat in de vierde plaats de Overheid aangaat.
i". dat de Overheid de Kon. Besluiten van 1815 en 1852 behoort
in te trekken, opdat de fictie vervalle, alsof in 1852 de kerken vrij
over haar eigen toekomst hadden kunnen beschikken, iets wat daarom
niet gezegd mag, overmits de in 1852 tot stand gekomen regeling
geheel beheerscht is door invloeden die krachtens het Besluit van
181 5 in de kerk waren ingedrongen.
2". dat de Overheid de noodige stappen doe, om Art. 168 voor
zooveel de finantiëele banden aangaat, uit de Grondwet te doen
uitlichten, zoo mogelijk na vooraf aan de plaatselijke kerken, hetzij
in eens, hetzij bij termijnen de kapitale som te hebben terugbetaald
en wat haar rechtens in rechten toekomt.
en 3". dat de Overheid aan kerken, die in hun geheel het kerk-
verband verlaten, krachtens de wet van 1853 op de kerkgenoot-
schappen erkenning en, zoo lang Art. 168 in de Grondwet vigeert,
het genot van de daar gegunde emolumenten behoort te verleenen.
En wat eindelijk in de v ij f d e plaats de gescheidene ker-
ken aangaat :
i". dat deze haar zelfstandigheid als plaatselijke kerken steeds
duidelijker hebben te accentueeren, opdat elk overblijfsel van den
zuurdeesem van het collegiale stelsel gebannen worde.
2°. dat zij gemeenschap hebben te onderhouden met andere do-
leerende kerken, die zulks verlangen.
En 3". dat zij, zoodra de oorspronkelijke kerken door geestelijke
reformatie, uitbanning van onware bestanddeelen en losmaking van
elk verkeerd kerkverband, hun vrijheid van handelen herwonnen
hebben, weer met deze hebben saam te smelten tot ééne plaatselijke
kerk, zij het ook in onderscheidene parochieën.
Bij geheel dit kerkrechtelijk deel der reformatie zullen onze kerken
zich hebben te stellen op de basis van Gods Woord, naar
de Belijdenis hiervan gedaan in onze Drie formulieren van
Eenigheid. Niet alsof die formulieren ooit in eenige gelijke
waarde, of ook maar in vergelijking van waarde, met dat Woord
konden komen, maar overmits noch aan eenig particulier persoon,
204 VAN INBEZITNEMING DER HOOGERE BESTUREN.
noch aan eenig drager van het ambt, maar alleen aan de kerken,
in wettige Synode saamgekomen, het recht toekomt om de g r a-
V a m i n a die op grond van dit Woord tegen eenig Formulier
mochten worden ingebracht, als rechters te beoordeelen en daarover
in den naam des Heeren te beslissen.
§ 65. Van inbezitneming der Hoogere Besturen.
Den weg van inbezitneming der Classicale en Provinciale Besturen,
die anderen verkieslijk toeschijnt, blijf ik ontraden. Reeds op zich-
zelf schijnt zulk een weg van opportuniteit, waarbij de beginselen hun
stofgoud verliezen, minder verkieslijk. Maar bovendien, te zitten in zulk
een bestuur, onder deze kerkorde, is een deel uitoefenen van een macht,
die niet aan ons, maar aan Jezus onzen Koning toekomt. Voorts, ook
ai slaagde men er in, om met hulpe van dissentiëerende broederen, en dus
zonder vasten grond van belijdenis, de kerkbesturen te eigenen, zoo zoudt
ge immers aan het einde van den weg u toch weer deelen en de oude
worsteling van nieuws af aan beginnen mogen. En eindelijk, wat ook
onzen broederen toch immers niet minder zwaar weegt, ge maakt er
het kerkherstel zoo ongeestelijk door, en berekening vervangt de won-
dere kracht van boete voor God te doen^ en den adel van het gebed.
Meenen echter velen onzer broederen dien weg te mogen inslaan,
niet wij wenschen hen te oordeelen, en geven den uitslag der wor-
steling aan Hem over, zonder wiens hoogere bezieling toch alle
reformatie mislukt.
Maar welken anderen of beteren weg, dan den door ons getee-
kende, men ook voor de reformatie onzer kerken moge afbakenen,
één ding moge toch met stillen ernst en heiligen aandrang van alle
broederen in den geloove zijn afgebeden. Dit namelijk, dat de
geestelijke stroom, die bij schuldbelijden begint en in bekeering des
levens te voorschijn treedt, geen oogenblik van onder den kouden
ijskorst der kerkrechtelijke bemoeienisse wegvloeie. Dat de drang
tot reformatie bij leden noch ambtsdragers ooit door een antinomi-
aansche theorie van uitzieken worde tegengehouden, noch ook ruste
eer alle ding in de kerke Gods weer naar den regel ga van zijn
Woord. En ten slotte, dat bij alle ijveren voor den Naam des Heeren,
zelfs dan als de ééne broeder tegen den anderen getuigen moet, de
hoogere liefde toch bij geen onzer verdorre, maar in aller hart welig
bloeie op het graf van ons eigen Ik.
INHOUDSOPGAVE.
INHOUD.
HOOFDSTUK I.
ALGEMEENE BEGINSELEN.
Blz.
§ I. Wat reformatie der kerken onderstelt i
§ 2. Waaruit de rechte forme der kerken gekend wordt ... i
§ 3. Op wat vierderlei wijze de kerke Christi te verstaan zij. 5
§ 4. Waarom de ééne zelfde kerk op aarde tegelijk onzicht-
baar en zichtbaar zij 7
§ 5. Hoe Gods Woord geheel het leven der kerk beheerscht. 8
§ 6. Hoe de dienst des Woords oudtijds anders was dan nu. 10
§ 7. Waarom de kerk vroeger geen eigen inrichting noodig
had en thans wel - 1 1
§ 8. Bij wien voor de kerk de bron van het souverein gezag
ontspringt 13
§ 9. Hoe Jezus Koning over zijn kerk wierd 13
§ 10. Hoe dit koninklijk gezag van Christus op aarde werkt
door het instrumenteel gebruik van menschelijke personen. 15
§11. Op wat wijze het ambt in de kerken Christi onder het
Nieuwe Verbond werkt 18
§12. Op welke wijze de Heilige Geest het aardsche ambt met
het hemelsche Messiasambt van Koning Jezus saamverbindt. 22
2o8 INHOUD.
HOOFDSTUK II.
VAN DE RECHTE FORMATIE DER KERKEN.
Blz.
§13. Op wat wijze de formatie eener kerke Christi tot stand
komt 27
§ 14. Wat het wezen eener tot formatie gekomene kerke Christi
uitmaakt 29
§ 15. Hoe de kerken gedeeld en toch één zijn 32
§16. Of er in één zelfde plaats meer dan ééne kerk kan gefor-
meerd worden 36
§ 17, Hoe een eenmaal geformeerde kerk nu voorts duurzaamheid
erlangt 37
§ 18. Waar het gezag in de zichtbare kerk berust 41
§ 19. Welke stelsels van kerkregeering er beproefd zijn .... 44
§ 20. In welke deelen het gezag, dat in de kerk van Christus
wordt uitgeoefend, zich splitst $2
§21. Hoe dit gezag der kerken zich met het gezag der overheid
verdraagt 5^
§ 22. Wat gelden moet van de Dienaren des Woords 59
§ 23. Hoe het Ouderlingschap in de kerk behoort te staan . . 62
§ 24. Wat van de Doctoren zij te houden 63
§ 25. Wat de Diakenen in de kerken Christi te doen hebben , 65
§ 26. Hoedanig het ambt aller geloovigen in de kerken Christi
te beoordeelen zij 6y
§ 27. Hoe het staat met der kerken goederen 69
§ 28. Door welke vergadering de kerk bestuurd wordt .... 71
§ 29. Van de toebediening der genademiddelen 72
§ 30. Van de oefening der kerkelijke tucht 74
§ 31. Van den Eeredienst 75
§ 32. Hoe een kerk in verband treedt met andere kerken ... yy
§ 33. Of de kerken ook bemoeienis hebben met wat niet tot
de kerk behoort 80
§ 34. Wat de roeping der kerken Christi ten opzichte van de
scholen zij 81
INHOUD. 209
HOOFDSTUK ITI.
VAN DE DEFOKMATIE DEK KEKKEN.
Blz.
§35. Wat hier onder deformatie der kerken te verstaan zij . . 83
§ T)6. Van onvolkomene kerkformatiën 84
§ 37. Uit wat oorzaak de deformatie der kerken moet verklaard. 90
§ 38. In wat manier zulke deformatie in de kerke Gods gemeen-
lijk uitbreekt 94
§ 39- Op welke drie afwijkint^en bij dezen regel te letten valt. 96
§ 40. Van de deformatie in de leden 98
§41. Van de deformatie in de ambtsdragers loi
§ 42. Van de deformatie in de belijdenis , 103
§ 43. Van de deformatie in de toebediening der genademid-
delen 104
§ 44. Van de deformatie in de tucht 105
§ 45. Van de deformatie in het werk der liefde en der barm-
hartigheden 106
§ 46. Van de deformatie in den Eeredienst 108
§ 47. Van de deformatie in het kerkbestuur 109
§ 48. Van de deformatie, door woekerplanten op den kerkelijken
stam, ofte van de secten 110
§ 49. Hoe de kerk door deformatie ten slotte in een schijn-
kerk verloopt 1 1 1
§ 50. Hoe de valsche kerk opkomt 112
HOOFDSTUK IV.
VAN DE REFORMATIE DER KERKEN.
§51. Wat onder reformatie der kerke te verstaan zij 116
§52. Dat alle goede reformatie God tot auteur heeft 118
§ 53. Van reformatie door geestelijke opwekking 121
§ 54. Van reformatie door geleidelijk kerkherstel 127
2IO INHOUD.
Blz.
§55. Van reformatie door breuke met het bestaande 134
§ 56, Van reformatie door breuke met de bestaande organisatie. 136
§ 57. Van reformatie door breuke met het bestaande kerkverband. 146
§ 58. Van reformatie door breuke met de bestaande kerk. . . 159
§59. Van de onderscheiding tusschen de ware en de valsche kerk. 167
§ 60. Van Zacharia's roepen : „Niet door kracht of geweld,
maar door den Geest des Heeren !" Reformatie en legi-
timisme 178
§61. Van de reformatie in tegenstehing tot de revolutie ... 182
§ 62. Van de reformatie en de overheid 185
§ 63. Van de reformatiën die tot stand kwamen, en heur onder-
scheiden karakter 189
§ 64. Van de reformatie die in de Gereformeerde kerken dezer
landen thans dient ondernomen 196
§ 65. Van inbezitneming der Hoogere Besturen 204
/
a^ A"^' :7t 'w ■• ' ■'■'^'^j^sS^'Vi