Skip to main content

Full text of "Uit het woord : stichtelijke bijbelstudiën"

See other formats


LIBRARYOFPRINCETON 


m 


THEOLOGICAL  SE^IiNARY 


&  ^:y-a^  y^ 


w!  t 


UIT  HET  WOORD. 


STICHTELIJKE  BIJBELSTUDIES 


DOOR 


DR.  A.   KUYPER. 


EERSTE     BUNDEL. 


TWEEDE  DEÜl 


%RARY  ÖF  PRINCETON 


i  2010 


THEOLOGICAL  SEMINARY 


AMSTERDAM 


J.  A.  WORMSEE. 


INHOUD. 

Bladz, 
De  Naam  in  de  H.  Schrift.  1 — 37 

I.  De  Naam  is  het  wezen      3 

3.  De  Naamgeving ^ 

3.  God  de  Almachtige,  of  de  eerste  verbondsnaam      ....  13 

4.  Jehovah  of  de  tweede  verbondsnaam 18 

5.  Het    preludium    van   den    derden    verbondsnaam.    De  Heer 

der  Heirscharen ^3 

6.  De  Heere,  onze  Verlosser 26 

7.  De  Heilige  Israels 30 

8.  Vader,  Zoon  en  Heilige  Geest 34 

Heilsfeit  en  Heils woord.  39 — 89 

1.  Eerst  het  woord,  dan  het  feit .  41 

3.  God  te  gelooven  op  Zijn  woord 45 

3.  Het  Teeken 49 

4.  Het  machtig  en  machteloos  woord 53 

5.  De  teekenen  in  ons  leven 58 

6.  Weleer  en  thans 61 

7.  De  teekenen  der  verbonden 66 

8.  De  teekenen  der  Gemeente 70 

9.  De  teekenen  der  Heerlijkheid 74 

10.  „Woord  Gods"  in  drieërlei  zin 81 

11.  De  witseling  van  woord  en  feit •     .    .  85 

Heiligen.  9'1— 160 

1.  Heiligen  als  Schriftterm 93 

2.  Heiligen  in  zijn  veelheid  van  zin' 96 

3.  Heiligen  als  theocratische  daad 101 

4.  Heiligen  als  offerande •   .    .    .    .  105 

5.  Geheiligd  en  nochtans  te  heiligen 109 

6.  Gekunstelde  of  ontplooide  heiligheid? 114 

7.  Heiliging  als  ontplooiing 118 

8.  Heiligen  en  schuldbesef  in  haar  gelijktijdige  toeneming    .  123 

9.  Geheiligd  door  lijden      » 127 

10.  De  Heiliging  der  zonen 132 

II.  De  Heiliging  der  zonen  (Vervolg)    ..     •....•...  135 


Bladz. 

12.  Wie  werkt  de  Heiliging     ....     • 140 

13.  Geen  Heiliging  in  het  Paradijs 145 

14.  De  Heiliging  een  daad  Gods .     149 

15.  De  Heiliging  in  Christus 153 

16.  Heiliging  in  den  Christen 157 

Welbehagen  en  Ontferming.  161 — 219 

1.  Het  hoogste  goed 163 

2.  Een  Godsopenbaring  door  heel  de  Schrift 167 

3.  Liefde  geen  liefdeloos  begrip 171- 

4.  Gods  liefde  wortelend  in  zijn  Souvereiniteit 175 

5.  Goedertierenheid,  Genade  en  Ontferming 179 

6.  Welbehagen .  183 

7.  In  den  menschen  een  Welbehagen!      187 

8.  Gods  welbehagen  ervaren  ...• 190 

9.  Gods  welbehagen  doen 194 

10.  's  Christen's  welbehagen  in  zijn  God 198 

11.  Persoonlijke  liefde 202 

12.  Beelden  en  schaduwen  van  Gods  liefde 206 

13.  Ontferming  om  der  zonde  wil,  en  toch  eeuwig 210 

14.  Gods  liefde  en  onze  eeuw      215 

Thabok.  221—25.9 

1.  Inleiding •  .    .    .  223 

2  De  dubbele  uitgang 227 

3.  Mozes  en  Elia  bij  den  Zoon  des  Menschen     .    .    .    .    .    .  230 

4.  De  verheerlijking  zijner  Menschheid 233 

5.  De  heilige  strijd • 237 

6.  De  vernedering  gekozen 241 

7.  De  diepte  der  vernedering ' 244 

8.  Het  Amen  Gods 247 

9.  Het  zegel  voor  de  Gemeente 252 

10.  De  vrucht  voor  het  leven 256 

De  Spitse  der  Openbaring  260 — 279 

1.  „ïot"  of  „In"  den  Naam? 263 

2.  Geldt  het  een  beuzeling? 267 

3.  Sacrament  of  vorm? 271 

4.  De  .openbaring  van  het  Hoogheilige 274 


DE  „JNTAAM"  IN  DE  H.  SOHEIFT. 


Digitized  by  the  Internet  Archive 

in  2010  with  funding  from 

Princeton  Theological  Seminary  Library 


http://www.archive.org/details/uithetwoordst01kuyp 


DE  NAAM  IS  HET  WEZEN. 


Want  uw  Naam  ziet  het  wezen. 

Micha  6  :  9. 


De  aanval  door  de  bestrijders  van  ons  allerheiligst  geloof  op  het 
Sacrament  van  den  H.  Doop  gewaagd,  heeft,  als  elke  strijd,  de  vrucht 
afgeworpen,  dat  de  gemeente,  die  gelooft,  met  meer  ernst  naar  de 
waardij  en  beteekenis  van  haar  heilspanden  leert  vragen. 

De  woorden  der  instelling  van  den  Doop  waren,  eer  die  strijd 
begon,  voor  velen  tot  een  klank  zonder  beteekenis  verflauwd.  Men 
hoorde  het  wel  telkens  uitspreken :  in  den  naam  des  Vaders 
en  des  Zoons  en  des  H.  Geestes,  men  sprak  het  op  zijn  beurt 
wel  na,  en  bleef  niet  geheel  buiten  eene  heilige  aandoening,  zoo 
dikwijls  de  verheven  muziek  dier  hoogheerlijke  woorden  door  de 
gewelven  onzer  bedehuizen  ruischte.  Maar  met  dat  al  werd  men  aan 
den  zin  en  de  beteekenis  dier  woorden  met  den  dag  meer  ontwend, 
zonder  dat  het  vermoeden  zelfs  in  ons  opkwam,  welk  een  oordeel 
over  de  gemeente  in  die  gedachteloosheid  lag  uitgesproken. 

Maar  nu  komen  we  daarvan  terug.  Nu  men  het  gewaagd  heeft  de 
heilige  melody  dier  woorden  te  vervalschen.  Nu  men  ongevoelig  voor 
den  gloed  van  schoonheid,  die  als  een  glinsterende  dauwdrop  op  die 
woorden  ligt,  ze  met  onheilige  weetgierigheid  ontleden  en  verminken 
dorst.  Nu  men  uit  het  heilig  borduursel  des  Geestes  dat  het  geloofsoog 
in  die  woorden  boeit,  met  de  driestheid  der  oppervlakkigheid  de 
steken  lostornt  en  daardoor  het  schoon  geheel  vernietigt,  —  nu  drijft 
de  Geest  de  gemeente  aan  met  verscherpten  prikkel,  om  niet  slechts 
haar  heilig  kleinood  te  beschermen,  maar  ook  de  waarde  van  dat 
kleinood  in  al  zijn  diepte  te  verstaan.  Nu  neemt  elk,  die  gedoopt  is 
en  gelooft,  nog  eens  met  stil  ontzag  die  majestueuse  woorden  op  de 
lippen;  spreekt  ze  nog  eens  voor  zich  zelf  uit,  als  om  zich  te  ver- 
gewissen dat  ze  er  nog  zijn ;  legt  beurtelings  op  elk  dier  woorden 
den  vollen  nadruk,  als  om  achtereenvolgens  met  de  ziel  de  vertroosting 
en  den  rijkdom  van  genade  in  te  drinken,  die  in  elk  dier  woorden 
besloten  ligt,  en  zoekt  en  tast  en  zint  en  peinst  tot  weer  met  volle 
bewustheid  door  zijn  hart  ervaren  wordt,  wat  hij  dusver  meer  onbe- 
wust en  gedachteloos  in  dien  H.  Doop  bezat. 

Daardoor  worden  we  er  als  van  zelven  toe  gebracht,  om  ook  dat 
raadselachtig,  dat  geheimzinnig  „in  den  N  a a  m,"  dat  aan  de  woorden 


des  Vaders  enz.,  voorafgaat,  tot  een  voorwerp  onzer  overdenking;  te 
kiezen.  Wie  opreclit  wil  zijn,  zal  belijden  moeten,  dat  vooral  dat 
„in  den  Naam"  zijn  zin  en  beteekenis  hem  nog  nimmer  ontsloten 
heeft,  tenzij  hij  uit  de  Schrift  reeds  door  dieper  onderzoek  geleerd 
had,  hoe  geheel  andere  beteekenis  de  naam  in  de  gewijde  Openbaring 
heeft,  dan  in  het  leven  om  ons. 

Vat  men  in  de  instelling  des  doops  die  woorden  „in  den  Naam" 
op,  gelijk  ze  gangbaar  zijn  in  ons  natuurlijk  en  maatschappelijk  leven, 
dan  spreekt  het  van  zelf,  dat  men  den  zin  dier  uitdrukking  niet 
peilen  kan.  En  wil  men  dan  toch  verstaan,  wat  voor  ons  oog  onder 
een  deksel  verborgen  ligt,  dan  is  natuurlijk  de  weg  van  zelf  gebaand 
tot  die  reeks  van  geestelooze  en  ongewijde  verklaringen,  waaronder 
op  zoo  menige  catechisatie,  in  zoo  menige  prediking  de  rijkdom  van 
de  Doopsinstelling  onkenbaar  is  gemaakt. 

O !  de  schade  is  onberekenbaar,  die  de  gemeente  reeds  leed,  door 
de  zich  zelf  veroordeelende  gewoonte,  om  Gods  Woord,  niet  uit  de 
taal  der  Schrift,  maar  uit  de  taal  der  wereld  te  willen  verklaren. 
Het  kan  niet  anders,  of  onder  betuiging  van  eerbied  voor  de  Schrift, 
moest  zoodoende  Gods  Woord  uit  die  heilige  bladen  weer  door  het 
menschenwoord  worden  weggedrongen.  Men  behield  dan  de  klanken 
wel,  maar  een  vaak  tegenovergestelde  zin  werd  er  onder  geschoven. 
Zoo  ook  met  het  woord  „Naam,"  dat  in  de  Schrift  een  geheel  andere 
beteekenis  heeft  dan  in  het  spraakgebruik  onzes  levens.  Eeeds  het 
woord  uit  Micha's  profetieën,  dat  we  aan  het  hoofd  van  dit  opstel 
schreven,  toont  dit  klaarlijk.  In  den  zin  van  óns  spraakgebruik  ge- 
nomen heeft  het  geen  zin  te  zeggen:  „want  uw  Naam  ziet  het 
wezen."  Naar  ons  begrip  is  een  naam  een  onpersoonlijke  klank, 
een  merkletter,  waarmee  we  den  een  van  den  ander  onderscheiden. 
De  naam  is  voor  ons  aan  het  kenmerkende  van  ons  wezen  geheel 
vreemd.  Menschen  van  geheel  verschillend  wezen,  van  geheel  uiteen- 
loopend karakter  dragen  denzelfden  geslachtsnaam,  en  nog  veel  grooter 
is  het  aantal  van  hen,  die  tezaam  een  zelfden  doopnaam  deelen. 
Bij  zulk  een  naam  van  een  daad  te  spreken;  te  zeggen  dat  zulk  een 
„naam"  ziet,  bovenal  dat  zulk  een  naam  „het  wezen  ziet," 
klinkt  ons  als  volstrekte  ongerijmdheid  in  het  oor.  Maar  slaat  men 
de  onvergelijkelijk  prachtige  kantteekeningen  van  onzen  Statenbijbel 
op  dit  vers  na,  dan  bespeurt  men  al  ras,  dat  zich  onder  dien  tus- 
schenzin,  waarvan  wij  geneigd  waren  de  ongerijmdheid  te  vermoeden, 
de  diepste  gedachte  verbergt.  Daar  toch  lezen  we  als  verklaring  dezer 
woorden:  „Dat  is:  Gij  zelf,  o,  He  er  e!  (vol  van  heerlijkheid  en 
majesteit)  weet  alles,"  m.  a.  w. :  Gij,  o,  onze  God,  dringt  met  uw 
heiligen  blik  door  tot  in  het  wezen  der  dingen ;  niet  zoo  als  ze  schijnen, 
maar  zoo  als  ze  zijn,  aanschouwt  ze  uw  alles  doorvorschend,  uw 
alziend,  uw  alwetend  oog !"  Een  heerlijke  gedachte  ongetwijfeld,  een 
gedachte    van    vertroosting    voor    wie  miskend  wordt  en  in  verborgen 


smart  zucht,  maar  ook  een  gedachte  van  aangrijpenden  ernst  en  wak- 
kerschiiddenden  toorn  voor  hem,  die  de  verkankering,  de  versterving 
van  zijn  wezen  door  een  schoonen  schijn  van  vroomheid  voor  den 
Heere  meent  te  bedekken. 

Maar  met  welk  recht  geven  de  Kantteekenaars  die  verklaring  op 
Micha's  woord?  Ze  verwijzen  n  in  diezelfde  noot  naar  Ueuteronomium 
XXXYIII  :  5 8,  waar  we  lezen :  „Om  te  vreezen  dezen  heer- 
1  ij  ken  en  vreeselij  ken  Naam,  den  Heere  uwen  God."  Een 
duidelijker,  meer  in  het  oog  springende  plaats,  om  de  beteekenis  van 
den  „Naam"  in  Gods  gewijde  Openbaring  te  verstaan,  biedt  de 
gansche  Schrift  niet.  Hier  toch  wordt  het  ons  met  zoovele  woorden 
gezegd,  dat  de  Naam  des  Heeren  niets  anders,  maar  volstrekt  hetzelfde 
is,  als  „de  Heere  onze  God."  Zeer  terecht  merkt  daarom  de  Kant- 
teekening  bij  dit  woord  uit  Deuteronomium  aan:  „de  Naam  des 
Heeren,  dat  is  de  Heere  zelf,  wden  alleen  deze  Naam  toekomt."  En 
passen  we  nu  dit  op  Micha's  woord  toe,  letten  we  er  op,  dat  de 
woorden:  „de  Naam  des  Heeren  ziet  het  wezen,"  niets  anders  be- 
teekenen  dan  „de  Heere  onze  God  ziet  het  wezen  der  dingen,"  dan 
is  al  het  bevreemdende  voor  ons  weggenomen  en  springt  dat  aan- 
grijpend woord  ons  met  volle  kracht  op  de  ziel. 

Maar  waartoe,  zoo  vragen  we  als  van  zelf,  dan  die  vreemde,  die 
afwijkende  uitdrukking,  zoo  even  goed  „de  Heere  onze  God"  zelf  in 
stede  van  dat  „Naam"  kon  geschreven  zijn?  Is  dan  slechts. eene 
dichterlijke  afwisseling,  een  andere  vorm  van  uitdrukking  bedoeld? 
Geenszins.  Elk  der  beide  uitdrukkingen  heeft  haar  eigen  zin  en  be- 
teekenis, ook  al  stemmen  ze  in  de  hoofdgedachte  saam.  Met  opzet 
voegden  de  Kantteekenaars  in  hun  noot  op  Micha  YI  :  9  er  bij : 
„Gij  zelf,  o  Heere!  (vol  heerlijkheid  en  majesteit)."  Dat  is 
geen  overbodig  stopwoord  tot  afronding  van  den  volzin  er  bij  gevoegd, 
maar  een  wezenlijke  onderscheiding.  Immers  dan  slechts  wordt  de 
„Naam  des  Heeren"  voor  den  „Heere"  zelf  gebezigd,  zoo  daarmede 
bedoeld  is:  God  de  Heere,  voor  zoover  Hij  zich  in  zijn  heerlijkheid 
en  majesteit  aan  de  zijnen  geopenbaard  heeft.  De  behoefte  aan 
een  naam  ontstaat  eerst,  waar  we  met  een  ander  in  aanraking  komen, 
niet  voor  ons  zelven.  Dan  eerst  kan  er  dus  van  een  „Naam  des 
Heeren"  sprake  zijn,  als  we  Hem  niet  op  Zichzelven  denken,  maar  in 
betrekking  tot  zijn  schepselen,  die  van  Hem  de  macht  ontvingen,  om 
Hem  te  kennen,  met  Hem  in  gemeenschap  te  treden.  Hem  aan  te 
spreken,  en  Hem  te  noemen  met  zijn  naam.  Natuurlijk  zijn  dit  alleen 
zij,  die  onder  den  regel  vallen:  dat  de  Zoon  hun  den  Yader  geopen- 
baard heeft.  Nemen  Ave  dus  den  eeuwigen  Ontfermer,  voor  zoover  Hij 
de  diepte  van  zijn  wezen,  de  scheppende  kracht  van  zijn  leven  en 
den  onnaspeurlijken  rijkdom  zijner  gedachten  voor  zijn  uitverkorenen 
ontsloten,  hun  getoond  en  geopenbaard  heeft,  dan  kan  het  niet  meer 
raadselachtig    zijn,    wat    met  den  „Naam  des  Heeren"  zij  bedoeld. 


Kunnen  zij  toch  van  den  hoogheiligen  God  niet  anders  uitspreken, 
dan  wat  Hij  zelf  door  zijn  Openbaring  in  hun  ziel  gewerkt  heeft; 
is  het  noemen  van  den  „Naam  des  Heeren"  in  den  diepsten  grond 
niet  anders  dan  de  echo  van  het  roepen  Gods  in  hun  ziel,  dan  het 
geruisch  van  zijn  heiligen  voetstap  op  den  vloer  huns  harten,  dan  is 
de  geopenbaarde  GocV'  en  de  ,,Naam  Gods''  natuurlijk  geheel  het- 
zelfde, en  is  met  den  „Naam  des  Heeren"  niet  anders  dan  ,^de  volle 
openharing  van  zijn  goddelijk  leveti'"'  bedoeld. 

Van  daar  dat  Israël  ter  uitdrukking  van  het  teedere  leven  met  den 
Heere,  bij  voorkeur  van  den  „Naam  des  Heeren"  in  stede  van  „God 
zelf'  spreekt.  Ook  de  Heidenwereld  weet,  zoowel  als  Israël,  dat  die 
God  er  is,  want  ook  zij  ervaart  zijn  macht.  Maar  voor  die  Heiden- 
wereld  is  die  God  een  vreemde  gestalte.  Ze  ziet  Hem,  maar  kent  Hem 
niet,  en  blijft  aan  zijn  gemeenschap  vreemd.  Maar  Israël  kent  Hem, 
Israël  weet  wie  Hij  is,  Israël  alleen  kan  zijn  „Naam"  uitspreken, 
wijl  Hij  zich  in  zijn  ontferming  aan  dat  Israël   geopenbaard  heeft. 

Daarom  zegt  de  Spreukendichter  (Hoofdst.  XYIII  :  10) :  „De  iV^aaw 
des  Heeren  is  een  sterke  toren,  de  rechtvaardigen  zullen  daar- 
henen loopen  en  in  een  hoog  vertrek  gesteld  worden,"  wat,  onverstaan- 
baar, zoo  we  den  „Naam"  als  klank  opvatten,  uitstekend  vloeit,  zoo 
de  „Naam  des  Heeren"  de  God  der  Openbaring,  de  „Yerbondsgod" 
zelf  is.  Schier  in  gelijken  zin  zegt  de  Psalmist  (Psalm  XX  :  2): 
„De  Heere  verhoore  u  in  den  dag  der  benauwdheid:  de  Naam  van 
den  God  Jakobs  zette  u  in  een  hoog  vertrek."  Immers,  herinneren 
we  ons  dat  in  de  Hebreeuwsche  dichtkunst  in  de  twee  leden  van  een 
vers  dezelfde  gedachte  pleegt  herhaald  te  Avorden,  dan  wordt  ook  hier 
de  ééne  maal:  „de  Naam  van  den  God  Jakobs"  genoemd,  wat  in  het 
andere  lid  „de  Heere  zelf"  heet.  Alleen  zóó  kunnen  we  het  woord 
uit  Psalm  LIV  :  3  verstaan:  „O  God!  verlos  mij  door  (niet  om) 
uw  Naam."  Nog  dieper  gevoelen  we  dit,  als  het  in  Psalm 
LXXXIII  :  19  heet:  „Opdat  ze  Aveten,  dat  Gij  alleen,  met  UAVcn 
Naam,  zijt  de  Heere,  de  Allerhoogste  over  de  gansche  aarde."  „Gij 
met  uwen  Naam,"  wat  is  dit  ook  hier  weder  anders  dan:  Gij,  die  in 
uw  heiligheid  afgescheiden  van  uav  schepping  bestaat,  met  „uw  Naam," 
d.  i.  met  die  levensopenbaring,  Avaarmeê  Gij  in  uw  toorn  of  ont- 
ferming U  naar  uw  schepping  uitstrekt. 

Evenzoo  kunnen  we  eerst  bij  dit  licht  verstaan,  Avat  Zacharias  zegt 
in  Hoofdst.  XIV  :  9 :  „te  dien  dage  zal  de  Heere  één  zijn  en  zjjn 
Naam  één."  De  eerste  uitdrukking  verstaat  ieder:  dan  zal  de  ééne 
Heere  als  de  Avaarachtige  God  door  allen  erkend  Avorden.  Maar  Avat 
beteekenen  de  bijgevoegde  Avoorden:  „en  zijn  Naam  één?"  Houden 
Ave  slechts  vast  aan  wat  Ave  vonden,  dat  de  „Naam  des  Heeren"  God 
zelf  is,  voor  zoo  ver  Hij  zich  geopenbaard  heeft,  en  ook 
dit  woord  zal  ons  duidelijk  AA'orden.  Nu  toch  heeft  God  zich  niet  aan 
allen    evenzeer,  niet  aan  allen  op  dezelfde  Avijze  geopenbaard.  Er  zijn 


er,  wien  Hij  alleen  geopenbaard  is  in  zijn  macht  en  goddelijkheid. 
Er  zijn  anderen,  wien  Hij  daarenboven  ook  in  den  toorn  des  ge- 
wetens zijn  aanzijn  doet  gevoelen,  en  weer  anderen,  die  zijn  „Woord" 
kennen,  en  wie  Hij  in  dat  „Woord"  openbaar  wierd  als  een  God  van 
heiligen  toorn  en  daarom  van  alles  verwinnende  ontferming.  Voorals- 
nog verschiU  dus  de  Openbaring  des  Heeren,  en  dien  ten  gevolge 
noemt  elks  hart  den  Eeuwige  met  een  anderen  naam.  De  een  noemt 
Hem  „Voorzienigheid,"  de  ander  „den  Schepper,"  weer  anderen  „den 
lieere,"  anderen  eindelijk  spreken  Hem  als  „A'^ader"  toe.  Maar  nu, 
te  dien  dage,  zegt  de  profeet,  zal  die  verscheidenheid  een  einde 
nemen,  dan  zal  de  Heere  aan  al  zijn  volk  openbaar  wezen,"  en  één 
dus  de  Naam  des  Heeren  zijn,  gelijk  voorafgaat,  dat  „Hij  zelf 
één  zijn  zal." 

De  „Naam  des  Heeren,"  dat  is  dus  „de  Heere  zelf,  voor  zoover  Hij 
zich  door  zijn  woord  en  Geest  aan  zijn  schepsel  heeft  bekend  ge- 
maakt, voor  hem  geopenbaard  en  in  hem  verheerlijkt  heeft,"  God 
zelf,  de  Verbondsgod,  en  daarom  zingt  de  Psalmist  van  godzaligen 
onder  zijn  volk,  „die  zijn  Naam  liefhebben,"  „zijn  Naam  danken" 
(CXXII  :  -A),  „zijn  Naam  zoeken"  (LXXXHI  :  17),  en  „zijn  Naam 
vreezen"  (LXVI  :  6).  Daarom  roept  hij  uit:  „dat  de  Naam  des 
Heeren  heerlijk  is  over  de  gans ch e  aarde,"  waar  wij  naar 
onze  spreekwijs  eer  zeggen  zouden,  dat  „de  Naam  des  Heeren  over 
de  gansche  aarde  gelasterd  wordt"  (VIII  :  ^).  Die  „Naam  Gods"  is 
het  leven  van  den  Verbondsgod  zelf,  het  leven  dat  zich  naar  zijn 
volk  toekeert.  Dies  heet  het:  „omdat  wij  op  den  Naam  zijner  heilig- 
heid vertrouwen,"  en  gaat  elders  het  smeeken  op :  „Heer,  verlos  mij 
door  uwen  Naam"  (XXXIII  :   21  en  LIV  :  3). 

Kecds  nu  vermoeden  we  dus,  dat  het  gedoopt  worden  „in  den 
Naam  des  Drieëenigen"  nog  iets  meer  zegt,  dan  onder  aanroeping,  of 
tot  belijdenis.  Is  ook  hier  „de  Naam  van  A^ader,  Zoon  en  Heilige 
Geest,"  niets  anders  dan  het  openbaringsleven  van  den  Drieëenige  zelf, 
dan  is  de  inhoud  van  dat  woord  veel  rijker,  de  gedachte  die  er  ons 
in  toespreekt  veel  dieper,  en  wijst  het  „gedoopt  worden  in  den  drie- 
maal heiligen  Naam,"  op  een  in  gemeenschap  treden  met,  in  be- 
trekking komen  tot  den  Hoogheerlijke  zelven,  die  zich  als  „Vader, 
Zoon  en  Geest"  aan  zijne  gemeente  openbaart. 

We  dringen  een  volgend  maal  hierin  dieper  door.  Moge  reeds  nu, 
door  wat  we  nagingen,  de  „Naam  des  Heeren"  ons  dierbaarder  zijn 
geworden,  en  ook  onze  ziel  meetrillen,  als  we  de  vromen  des  Ouden 
Verbonds  met  zoo  warme  bezieling  hooren  juichen,  hoe  zij,  der  wereld 
ten  spot,  van  niets  anders  dan  van  dien  Naam  des  Heeren  willen 
vermelden  (Psalm  XX). 


II. 

DE  NAAMGEVING. 


En  op  den  keursteen  een  nieuwen  naam 
geschreven,  welken  niemand  kent  dan  die 
hem  ontvangt.  Openb.  II  :  17b. 

Nog  beter  kan  de  beteekenis  van  den  „Naam  des  Hecren"  in  de 
Schrift  verstaan  worden,  zoo  we  den  zin  doorzien,  die  aan  den  naam 
van  het  schepsel,  vooral  van  den  mensch, .  in  de  gewijde  Open- 
baring wordt  toegekend. 

Eeeds  de  oudste  oorkonden  der  Schrift  geven  ons  daaromtrent  een 
hoogst  opmerkelijk  bericht.  „De  Heere  God  —  zoo  lezen  we  toch  in 
Genesis  II  :  19  —  bracht  tot  Adam  al  het  gedierte  des  velds  en  de 
vogelen  des  hemels,  om  te  zien  hoe  hij  ze  noemen  zou;  en  zoo 
als  Adam  alle  levende  ziel  noemen  zou  dat  zou  haar  naam  zijn." 
Natuurlijk  kan  daarmee  niet  bedoeld  zijn,  dat  Adam  naar  louter  wille- 
keur, bloot  op  den  gis  af,  een  reeks  van  klanken  mocht  uitdenken, 
die  voortaan  het  gedierte  ten  naam  zouden  zijn.  Wie  dat  meent, 
doet  te  kort  aan  den  eerbied,  dien  de  daden  Gods  ons  behooren  in 
te  boezemen.  Neen,  verre  van  bloot  willekeur  te  bedoelen,  ligt  in 
deze  „naamgeving"  der  dieren  door  Adam  veeleer  een  diepe  zin. 
De  Heere  had  den  „Mensch"  gekroond  tot  kroon  der  schepping. 
Hem  was  de  heerschappij  over  alle  schepsel  op  dit  benedenrond 
gegeven.  Hij  was  bestemd,  om  als  het  ware  de  middenschakel  te 
zijn,  die  deze  schepping  met  den  Schepper  zou  verbinden.  Die 
heerschappij  van  den  „Mensch"  over  de  dieren  des  velds  mag  dus 
niet  gezocht  worden  in  uitwendig  geweld,  waardoor  het  dier  be- 
dwongen werd.  Abeeleer  komt  al  het  gedierte  tot  Adam,  en  legt  zich 
voor  zijne  voeten  neer,  beheerscht  en  bedwongen  door  de  onzichtbare 
macht  van  geestesmeerderheid,  die  door  den  „Mensch"  onmiddellijk 
op  het  dier  Averd  uitgeoefend.  Hij  bezng  dus  het  gedierte  dat  tot  hem 
kwam,  niet  slechts  uitwendig  als  wij,  maar  doorzag  het  met  onmid- 
dellijken  geestesblik  in  zijn  aard  en  inwendig  Avezen.  Hij  ontving 
daardoor  van  elk  dier  dat  tot  hem  kAvam  een  indruk,  die  aan  het  wezen 
van  het  dier  beantwoordde,  en  de  klank  nu,  waarin  hij  dien  ontvan- 
gen indruk  uitsprak,  dat  zou  de  naam  van  het  beest  zijn,  een  naam 
waarin  de  eigenheid  van  het  dier  werd  teruggegeven.  Dat  zóó  wer- 
kelijk dit  bericht  moet  verstaan  worden,  blijkt  uit  het  slot  van  vs.  30, 
waar  na  de  vermelding  der  naamgeving  in  éenen  adem  volgt:  „maar 
voor  den  mensch  vond  hij  geen  hulpe,  die  als  tegenover  hem  ware." 
Hoe  zou  die  behoefte  aan  een  medemensch  in  Adam  door  de  naam- 
geving der  dieren  kunnen  gewekt  zijn,  zoo  hiermee  slechts  zijn  onuit- 


puttelijke  Yiiicliiis;rijkheid  in  het  verziimeii  van  namen  bedoeld  ware? 
Verstaat  men  het  daarentegen  in  dien  zin,  dat  de  naamgeving  slechts 
het  uitspreken  van  den  indruk  was,  dien  het  dierlijk  wezen  op  hem 
maakte,  dan  valt  het  bevreemdende  van  die  zonderlinge  bijvoeging 
weg.  Dan  toch  moest  Adam,  juist  bij  die  aanraking  met  het  dierlijk 
wezen,  zich  door  de  tegenstelling  den  bijzonderen  aard  van  zijn 
menschelijk  wezen  bewust  Avorden,  dat  in  den  rijkdom  der  die- 
renschepping geen  bevrediging  voor  zijn  innerlijke  behoefte  vinden  kon. 

Xog  duidelijker  wordt  ons  dit  door  wat  we  in  Jesaia  XL  :  36 
lezen:  „die  ze  (namelijk  de  starren)  allen  bij  name  roept,  van 
wege  de  grootheid  zijner  krachten  en  omdat  Hij  sterk  van  vermogen 
is;  daar  wordt  er  niet  één  gemist."  Ontwijfelbaar  zeker  toch  gevoelt 
hier  een  ieder,  dat  met  dat  „bij  name  roepen"  niet  bedoeld  is  het 
uitspreken  van  die  gebrekkige  namen,  waarmee  wij  menschen  de  starren 
plegen  te  noemen.  Integendeel,  door  de  bijvoeging  „van  wege  de 
grootheid  zijner  macht  en  omdat  Hij  sterk  van  vermogen  is,"  blijkt 
ten  duidelijkste,  dat  de  Profeet  hier  een  ontzettende  machtdaad  Gods 
op  het  oog  heeft.  En  wat  is  dan  hier  die  machtdaad  anders,  dan  dat 
de  Heere,  elk  gestarnte  in  zijn  aard  doorgrondende,  het  oproept  om 
in  zijn  eigen  orde,  op  zijn  eigen  baan,  met  zijn  eigen  licht  te  schit- 
teren, wijl  Hij,  de  Hcere,  het  dus  wil. 

Staat  het  dus  vast,  dat  in  het  groot  heelal  elk  schepsel  Gods  zijn 
eigen  aard,  zijn  bijzonderen  levenskring  en  zijne  voor  hem  verordende 
bestemming  heeft,  dan  gaan  we  ook  veilig  zoo  we  zeggen,  dat  de  ware, 
de  eigenlijke  naam  van  eenig  schepsel  dat  woord  is,  dat  volkomenlij k 
zijn  aard  en  zijne  bestemming  uitdrukt.  En  is  het  wederom  buiten 
kijf,  dat  de  aard  en  bestemming  van  een  schepsel  uitsluitend  afhangt 
van  de  gedachte,  die  in  Gods  eeuwigen  raad  over  hem  bestaat,  dan 
komen  we,  korter  nog  uitgedrukt,  tot  deze  slotsom  :  Uw  ware  ïiaani 
is    de   gedachte,    die    over  u  geschreven  staat  in  Gods  eeuwigen  raad. 

Keeds  nu  wordt  het  doorzichtig,  hoe  „Hij,  die  het  tweesnijdend 
scherp  zwaard  heeft,"  den  overwinnaar  in  den  strijd  des  geloofs  kan 
toeroepen  van  een  „nieuwen  naam,  dien  niemand  kent,  dan  die  hem 
ontvangt."  Maar  toch,  de  Schrift  geeft  ons  nog  meerder  licht.  De 
ware  naam  van  eenig  schepsel,  zoo  zagen  we,  valt  met  zijn  wezen 
samen,  drukt  geheel  zijn  wezen  uit,  en  is  onlosmakelijk  aan  zijn 
wezen  gebonden.  Zoo  was  het  in  Eden.  De  mensch  heette  „^lensch" 
(Adam).  De  vrouw  droeg  den  naam  van  „Moeder  des  levens"  (Eva). 
Naam  en  wezen  waren  één,  wijl  de  mensch  nog  één  en  ongebroken 
in  zichzelf  was.  j\laar  nu  komt  de  verstoring.  De  zonde  sluipt  in 
het  hart  en  door  die  onheilige  kracht  uit  de  diepte  wordt  's  menschen 
wezen  uitééngebroken.  Wat  één  zijn  moest,  valt  uitéén,  en  van  nu 
af  zijn  dan  ook  „Naam"  en  „Wezen"  gescheiden.  De  zondaar  kent 
zichzelf,  kent  zijn  medemensch  niet  langer.  De  vensteren  der  ziel 
R-unnen    den    geestesblik    geen    doorgang    meer,  nu  ze  door  de  zonde 


10 

van  haar  crlanzigheid  beroofd  zijn.  Wordt  er  dus  een  mensch  geboren, 
dan  ligt  die  menscli  daar  als  een  onopgelost  raadsel,  als  een  gesloten 
boek,  als  een  geheimzinnige  X  voor  ons.  We  zien  een  kind,  maar 
weten  niet  wat  het  is  of  zijn  zal.  Geroepen  om  zulk  een  kind  een 
naam  te  geven,  regelen  we  ons  dus  niet  naar  den  indruk,  dien  het 
pasgeboren  wicht  op  ons  maakt,  maar  noemen  het  met  een  klank, 
die  uit  andere  oorzaken  ons  lief  is  geworden,  en  binden  geheel  uit- 
wendig dien  „naam"  met  dat  „Avezen"  saam. 

Slechts  in  één  opzicht  wordt  nog  iets  van  de  oorspronkelijke  be- 
teekenis  van  den  „naam"  door  ons  gevoeld :  als  we  iemand  een  hij- 
naain  geven,  of  als  het  booze  hart  den  medemensch  met  een  schekl- 
Haain  begroet.  Dan  wordt  een  naam  gekozen,  die  niet  maar  een 
zielloozen  klank  doet  hooren,  maar  een  zeer  verstaanbare  beteekenis 
heeft.  Dan  wordt  zulk  een  naam  niet  maar  op  den  gis  af  genomen, 
maar  door  het  kwade,  dat  we  in  anderen  gispen  willen,  volstrekt 
bepaald.  Wel  een  jammerlijk  teeken  onzer  innerlijke  verbrokenheid ! 
Dan,  als  de  zonde  machtig  wordt,  als  haat  ons  aangrijpt  en  nijd  het 
hart  bezet,  dan  is  het  of  onze  geest  zich  verdiept  in  zijn  oorspron- 
kelijke kracht.  Hoe  menig  hart,  dat  stomp  in  het  heilige  bleef,  bleek 
in  dit  nijdig  werk  der  zonde  vindingrijk  te  over. 

Zoo  vonden  we  dan  deze  tegenstelling :  In  de  gemeenschap  met 
God  zijn  naam  en  wezen  één  (paradijstoestand),  maar  in  de  afschei- 
ding van  God  verliest  de  naam  zijne  beteekenis  (toestand  der  zonde). 
E.eeds  vooruit  konden  we  derhalve  vermoeden,  dat  de  naam  zijn  be- 
beteekenis  allengs  terug  zal  krijgen,  zoo  het  leven  met  God  hersteld 
wordt  en  de  gevolgen  der  zonde  te  niet  gaan.  En  werkelijk,  zóó  vin- 
den wij  het. 

In  zijn  onnaspeurlijke  ontferming  heeft  de  Heere  zich  weer  tot  den 
gevallen  zondaar  gewend,  en  door  zijn  Woord  en  Geest  een  gewijd 
en  geheiligd  leven  te  midden  dezer  ontwijde  wereld  tot  aanzijn  ge- 
roepen. Yan  dat  gewijde  leven  was  oudtijds  Israël  de  drager;  in  den 
Zoon  is  dat  goddelijk  leven  ten  volle  geopenbaard,  en  door  de  Schrift, 
door  het  W^oord  zijn  ook  wij  met  dat  gewijde  leven  in  aanraking  ge- 
bracht. En  wat  vinden  wc  nu'?  Immers,  dat  juist  bij  dat  gewijde 
volk,  op  die  gewijde  erve,  in  dat  gewijde  woord,  kortom,  dat  op  het 
geheele  terrein  van  Gods  Openl)aring  de  „Naam"  des  menschen  een 
gewicht  en  beteekenis  bezit,  die  we  elders  vruchteloos  zoeken.  Wel 
weten  we,  dat  ook  bij  andere  Oostersche  volken  de  naam  zinrijker 
was  dan  bij  ons,  maar  dit  ontneemt  niets  aan  het  eigenaardig  karakter 
van  den  „Naam"  in  de  Schrift,  en  toont  slechts,  dat  ook  het  leven 
der  ongewijde  volkeren,  door  den  Heere  als  voorbereiding  voor  zijn 
heilige  Openbaring  gebruikt  wordt. 

Elk  die  in  de  Schrift  geen  vreemdeling  is,  weet,  hoe  de  beteekenis, 
door  den  naam  uitgedrukt,  schier  op  elke  bladzijde  dier  gewijde  oor- 
konden,   de    Naamgeving   beheerscht.  De  namen  der  volkeren  en  der 


n 

steden,  der  g-ebei-frteii  en  rotsklippen,  der  bosschen  en  waterputten 
zelfs  worden  uitdrukking  eener  zinrijke  gedachte.  \Ye  behoeven  slechts 
te  herinneren  aan  wat  de  Brief  aan  de  Hebreen  van  „Melchizedek, 
den  koning  van  Salem,"  zegt,  om  de  vèr  reikende  beteekenis  der 
gewijde  namen  voor  ieders  bewustzijn  te  verlevendigen:  „Koning  der 
gerechtigheid,"  en  wederom :  „Koning  des  vredes,"  is  de  diepe  zin, 
die  naar  luid  der  gewijde  verklaring,  in  die  namen  schuilt.  Men  weet 
hoe  Koach's  en  Samuel's,  hoe  Jozua's  en  Salomo's  namen  ons  de 
heerlijkste  profetiën  ontvouwen.  Men  herinnert  zich  hoe  voor  Jesaia 
de  naamgeving  zelfs  een  onmiddellijke  profetie  werd,  die  in  de  namen 
„Schear-Jaschub"  en  „Mahêr-Schalal-Chasbaz"  lag  uitgesproken.  Maar 
wat  bovenal  een  helder  licht  over  de  naamgeving  werpt,  is  de  Naam- 
venvlsseliii(/,  die  ons  in  Oud  en  Nieuw  Testament  telkens  tegentreedt. 
Het  oude  zondig  leven  wordt  door  Gods  genade  in  een  nieuw  en 
beteekenisvol  leven  veranderd.  En  zoo  ook  wordt  de  oude,  zinlooze 
naam  met  een  naam  van  geestelijke  beteekenis  verwisseld.  Levens- 
vernieuwing en  naamverwisseling  houden  gelijken  tred.  Als  geroepene 
Gods  is  de  Abram,  van  Ur  der  Ghaldeën,  de  Abraham  —  de  Yader 
der  menigte  geworden.  Saraï  wordt,  als  moeder  der  patriarchen.  Sarah, 
„de  vorstin"  genaamd.  De  „Jakob"  naar  zijn  vleeschelijken  aard,  Avordt 
de  „Israël"  in  het  Eijk  der  belofte.  En  evenzoo  in  de  dagen  des 
Nieuwen  Yerbonds  wordt  Petrus  naam  in  dien  van  „Kotsman" 
(Cephas)  veranderd;  zijn  Zebedeus  zonen  de  „Boanergen"  genaamd; 
is  Saulus  tot  Paulus  omgezet,  en  Joses,  toegenaamd  „Barnabas,"  d.  i. 
zoon  der  vertroosting  (Hand.   lY  :   36). 

Toch  is  bij  de  dragers  der  Openbaring  de  naamsherstelling  zoo  min 
volkomen  als  de  herstelling  van  hun  innerlijk  wezen.  Die  volkomen- 
heid van  den  naam  komt  eerst  met  Hem,  die  de  volkomenneid 
des  wezens  in  zich  draagt:  met  den  Zone  Gods.  Eeeds  de 
profetie  had  in  de  namen  van  Immanuël  en  Jahvé-ziddekeni'i  („God- 
met-ons" en  „de  Heere  onze  gerechtigheid"),  het  wezen  van  den 
Middelaar  zoeken  uit  te  drukken.  En  nu  eindelijk  de  volheid  der 
tijden  aanbreekt  en  het  „Woord"  vleesch  zal  worden,  ziet  nu,  wat 
beteekenis  en  gewicht  de  „Naam"  van  zijn  heilig  Kind  voor  den 
Yader  heeft,  —  nu  zendt  Hij  zijnen  Engel  èn  tot  Maria  èn  tot 
Jozef,  en  laat  het  door  die  dubbele  verschijning  beiden  aanzeggen : 
dat  de  naam  van  dat  Kindeke  „Jezus"  zijn  zal,  ter  uitdrukking  van 
het  Averk,  Avaartoe  Hij  van  den  Yader  verordineerd  Avas;  „Avant  — 
sprak  de  Engel  —  Hij   zal  zijn  volk  zalig  maken  van  hunne  zonden." 

Nemen  wij  dus  den  „Naam"  en  het  „Wezen"  als  tAvee  lijnen,  dan 
zien  Avij  die  beide  lijnen  in  Eden  elkander  volkomen  dekken,  na 
den  zondeval  al  meer  uitééngegaan,  op  het  gebied  der  Gods- 
openbaring steeds  meer  tot  één  neigend,  en  eindelijk  weer  vol- 
komen samenvallend  in  den  „Hersteller  en  Behouder,"  die  aan 
het  menschenhart  terugschonk,  Avat  het  in  Eden  verloor. 


13 

Maar  daarbij  blijft  de  H.  Schrift  niet  staan.  De  Middelaar  kwam 
niet  slechts,  om  de  éénheid  van  „Naam"  en  „Wezen"  weer  te 
toon  en,  maar  om  de  geroepenen  van  den  Yader  tot  die  éénheid 
terug  te  brengen.  Natuurlijk  die  eenheid  ligt  in  het  eeuwige, 
en  zal  eerst  dan  openbaar  worden,  als  ons  verheerlijkt  Wezen  daar- 
boven met  dien  Naam  zal  genoemd  worden,  waarmee  we  gedoopt 
zijn  door  God.  Yan  dien  „Naam"  spreekt  Jezus,  als  Hij  van  den 
goeden  Herder  getuigt,  dat  „hij  zijn  schapen  bij  name  roept. 
Die  „Naam"  en  niet  onze  aardsche  naam  staat  daarboven  geschreven 
in  „het  boek  des  levens."  Die  „Naam"  komt  tot  ons  als  de 
Heere  ons  in  zijn  ontferming  roept,  en  daarom  heet  het  bij  Jesaia: 
„Vrees  niet,  want  Ik  heb  u  verlost.  Ik  heb  u  bij  uwen 
Naam  geroepen."  Verlossen  en  roepen  bij  den  waren  Naam  is 
dus  één,  wijl  juist  daardoor  de  ban  des  doods  in  ons  gebroken 
wordt.  Niet  de  naam,  dien  Ave  van  onze  ouders  ontvangen,  maar  die 
eeuwige,  van  God  gegeven,  van  God  ons  voorbestemde  Naam  is  het, 
waarvan  Jesaia  getuigt:  Van  mijn  moeders  ingewand  af  heeft 
de  Heere  mijnen  Naam  gemeld  (H.  XLIX  :  1);  of  wil  men 
het  scherper  geteekend,  men  leze  dan  wat  hij  in  het  LVIe  Hoofdstuk, 

in   vers   5  schrijft :  Alzoo  zegt  de  Heere :    Ik  zal  hem  in  m  ij  n 

huis  en  binnen  m  ij  n  muren  een  plaats  en  een  Naam  geven,  een 
eeuwigen   Naam,    die   niet   uitgeroeid    zal    worden." 

Nu  verstaan  we  dus  ten  volle,  wat  „die  nieuwe  Naam  op  den 
witten  keursteen"  zal  zijn :  de  nieuwe  ware  Naam  voor  het 
nieuwe  ware  Leven:  die  Naam,  Avaarmeê  de  Heere  ons  in  zijn  vrij- 
macht  noemde,  toen  de  gedachte  van  ons  aanzijn  in  zijn  voorkennis 
was,  en  Hij  ons  uit  het  niet  riep  met  zijn  scheppend  Woord,  om 
datgene  te  worden,  waartoe  Hij  ons  verordineerd  had.  Niet  het 
„Wezen"  is  dus  eerst,  maar  eerst  onze  „Naam"  in  de  gedachte  des 
Eeuwigen,  en  ons  wezen  wordt,  wat  het  wordt,  wijl  het  naar  Gods 
raad  aan  dien  „Naam"  moet  beantwoorden. 

Eindelijk.  Nu  is  het  ons  geen  raadsel  meer,  waarom  „alleen  hij 
dien  Naam  kent,  die  dien  Naam  ontvangt."  Immers,  is  de 
„Naam"  d.  w.  z.  onze  eeuwige,  onze  van  God  verordineerde  Naam, 
de  bijzonderste  aanduiding  van  het  allereigenste  van  ons  eeuwig 
wezen,  dan  kan  daarom  geen  ander  schepsel  dien  Naam  doorzien  en 
begrijpen,  wijl  zijn  wezen,  door  welke  schakecring  dan  ook,  nood- 
zakelijk van  ons  wezen  verschilt. 


13 

III. 

GOD  DE  ALMACHTIGE,  OF  DE  EERSTE  VERBONDSNAAM. 


Ik  ben  aan  Abraham,  Isaak  en  Jakob  ver- 
schenen, als  God  de  Almachtige ;  doch  met 
mijnen  naam  Heere  (Jehovah)  ben  Ik  hun 
niet  bekend  geweest.  Exodus  VI  :  2. 


Iemands  „Naam"  en  zijn  „Wezen"  moeten,  gelijk  ons  bleek, 
volkomen  samenvallen,  zoodra  we  de  verstorende  werking  der  zonde 
wegdenken.  Gelijk  in  een  uurwerk  alles  verschoven,  van  zijn  plaats 
gerukt  en  stuk  gewrongen  wordt,  zoo  ge  den  hoofdspil  met  geweld 
andersom  draait,  zoo  ook  moest  de  vernieling  zijn  die  werd  aange- 
richt door  de  zonde.  Ook  zij  toch  is  een  geestesmacht  die  het  kun- 
stig samenstel  van  ons  innerlijk  wezen  gewelddadig  aangrijpt,  den 
spil  des  levens  in  ons  dwingt  in  tegenovergestelde  richting  te  loopen, 
en  daardoor  alles  wat  met  het  menschenleven  samenhangt,  uit  zijn 
verband  rukt  en  juist  het  tegendeel  doet  worden,  van  wat  het  naar 
den  wil  des  Scheppers  zijn  moest.  Denken  wij  de  zonde  dus  weg, 
en  houden  we  uitsluitend  het  oog  op  den  eeuwigen  Eaad  Gods,  en 
nemen  we  den  „Naam"  gelijk  die  op  het  breede  veld  van  Gods  bij- 
zondere openbaring  voor  ons  treedt,  dan  kan  de  „Naam"  niet  blijven, 
wat  hij  thans  veelszins  is  —  een  geheimzinnig  teeken,  waarmee  het 
„Wezen"  zich  bedekt  —  maar  moet  juist  in  tegenovergestelden  zin, 
als  de  ontdekking,  als  de  openbaring  van  het  „Wezen"  worden 
opgevat. 

Ééne  beperking  is  hierbij  intusschen  volstrekt  onmisbaar:  De 
naam  wordt  eerst  openbaar,  als  het  schepsel  gevonden 
wordt,  dat  die  naam  kan  noemen.  Hierop  moet  gedrukt  wor- 
den, omdat  het  woord  „Naam"  anders  zijn  geheel  eigenaardige  be- 
teekenis  verliezen  zou.  Want  natuurlijk,  de  „Naam  Gods"  is  en  blijft 
altijd  die  klank,  dat  woord,  waarmee  de  mensch  zijnen  God  noemt. 
Was  het  dien  mensch  derhalve  mogelijk,  door  eigen  waarneming  en 
innerlijk  gepeins  Gods  wezen  te  leeren  kennen,  dan  zou  de  naam 
waarmee  hij  zijn  God  noemde,  niets  dan  een  klank  zijn  en  een  klank 
blijven,  en  van  gelijkstelling  tusschen  „Naam"  en  „Wezen"  zou  geen 
sprake  kunnen  zijn. 

Maar  dit  is  niet  zoo.  De  Heidenwereld,  in  haar  ouden  en  in  haar 
modernen  vorm,  toont  ons,  hoe  onmachtig  de  mensch  is,  om  door 
eigen  kennisneming  tot  kennisse  van  God  te  komen.  Of  men 
eertijds  van  Jupiter  en  Neptunus  bazelde,  of  thans  van  een  „Alwezen" 
spreekt,  —  van  den  levenden  God  leert  ons  dit  niets.  Kennis- 
neming baat  hier  niet.  De  mensch  kan  de  kennisse  Gods  niet  nemen, 
ze*moet  hem  gegeven  worden.  Geen  „naam  Gods"  kan  dus  op  onze 


14 

lippen  zijn,  zoo  niet  het  wezen  Gods  door  openbaring  van  buiten 
en  door  inwoning:  van  binnen,  dien  „Naam"  ons  tot  bewustheid 
gebracht,  en  in  de  samenstemming  van  den  H.  Geest  met  onzen  geest, 
dien  „Naam"  in  het  diepst  onzer  ziel  heeft  uitgeroepen. 

Hieruit  volgt  dat  de  „Naam"  Gods  telkens  rijker  moet  worden, 
naarmate  de  geopenbaarde  kennis  van  zijn  Wezen  toeneemt.  Hand 
aan  hand  met  den  voortgang  der  Open])aring  in  de  Schrift,  moet 
daarin  dus  ook  een  steeds  rijker  en  voller  ontplooiing  van  den  „N;iam 
des  Heeren"  gevonden  worden.  Gaat  in  het  verloop  der  heilige  Open- 
baring het  Licht  des  Eeuwigen  voort  steeds  scheller  stralen  te  schieten, 
dan  moet  de  „Naam"  ook  meer  uitgewerkt  en  bcteekenisvol  worden, 
waarmee  de  Eeuwige  door  die  gelukkigen  genoemd  wordt,  wier  ziels- 
oog met  den  glans  van  dat  Licht  werd  bestraald. 

Alleen  daardoor  kan  het  ons  klaar  worden,  waarom  de  eeuwige 
God  zich  zelven  achtereenvolgens  onder  verschillende  namen  aan  de 
Godgetrouwen  geopenbaard  heeft.  LTitdrukkelijk  zegt  het  Schriftvers, 
dat  we  boven  dit  opstel  schreven,  dat  de  Heere  zich  aan  Mozes  ge- 
openbaard heeft  onder  een  Naam,  waarmee  Hij  aan  Abraham,  Isaac 
en  Jakob  nog  niet  verschenen  was.  El  Schaddaï  (God  de  Almachtige) 
was  de  openbaringsnaam  voor  de  patriarchen  geweest;  Jehova  werd 
de  openbaringsnaam  voor  Israël;  „Vader,  Zoon  en  H.  Geest"  zou 
de  openbaringsnaam  worden  voor  het  Israël  des  Nieuwen  Verbonds. 
Op  die  drie  namen,  die  in  eng  verband  staan  tot  de  drie  verbonden, 
met  Israël  en  met  de  gemeente  van  Jezus  Christus  gesloten,  moet  dus, 
naar  aanwijzing  der  Schrift  zelve,  in  zeer  bijzonderen  zin  worden  gelet. 

Vooraf  echter  een  enkel  woord  over  een  zeer  beteekenisvollen  naam ' 
Gods,  die  in  de  Schrift  een  geheel  eigen  plaats  bekleedt.  We  be- 
doelen den  naam:  de  Allerhoogste  (El  Eljön).  Buiten  de  dichter- 
lijke boeken,  komt  deze  naam  in  het  Oude  Testament  alleen  voor  in 
de  geschiedenis  van  Melchizedek,  Bileam  en  Daniël.  En  even  op- 
merkelijk is  het,  dat  in  de  Schriften  des  Nieuwen  Verbonds  deze 
naam  (de  poëtische  stukken  niet  medegerekend),  uitsluitend  door  de 
bezetenen  van  Gadara  en  de  bezetene  dienstmaagd  van  Filippi  ge- 
bezigd wordt  ').  Welk  gevoelen  men  nu  ook  over  de  verschijning  van 
Melchizedek  moge  aankleven,  dit  stemt  ieder  toe,  dat  hij  uit  de  ge- 
schiedenis van  het  openbaringsvolk  kan  noch  mag  verklaard  worden. 
Ook  Bileam  ligt  daarbuiten.  En  men  behoeft  Daniël  slechts  op  te 
slaan,  om  zich  te  overtuigen,  hoe  het  ook  hier  Nebucadnezar  en  zijn 
niet-Israëlietische  wereld  is,  die  tot  het  veelvuldig  gebruik  van  dezen 
naam    „de    Allerhoogste"    aanleiding    geeft.    Dit   geldt  natuurlijk 


')  Hebr.  7  :  1  is  aanhaling  uit  Melchizedek's  geschiedenis.  Lnc.  1  :  32,  35  is  in 
dichterlijken  vorm,  en  door  een  Engel  gesproken  en  het  gebruik  door  Lucas  zelf 
(Evang.  G  :  35  en  Hand.  7  :  48)  vau  dien  Naam  gemaakt,  moet  allicht  uit  zijn 
niet-Israëlietische  opvoeding  en  vorming  verklaard  worden. 


15 

evenzeer  van  gevallen  engelen  in  de  bezetenen  van  Gaclara  en  te  niippi. 
Ook  de  werkingen  toch  van  de  geesten  uit  den  afgrond  vinden 
in  het  niet-Israëlietisch,  maar  heidensch  leven  der  wereld  heur  laatsten 
grond.  Dat  we  de  dichterlijke  boeken  niet  mederekenen,  zal  ieder 
billijken,  die  weet,  hoe  de  poëzie  niet  naar  juistheid  en  afronding 
van  begrippen  streeft,  maar  geheel  den  schat  der  menschelijke  taal- 
vormen doorwoelt  en  uitmonstert,  om  de  overstelpende  beweging  van 
haar  leven  uit  te  drukken.  Dit  zeer  opmerkelijk  gebruik  van  den 
naam  „de  Allerhoogste"  bewijst  dus  voldingend,  hoe  scherp  we  in  de 
Schrift  onderscheiden  moeten  tusschen  die  „namen  Gods,"  waarin  de 
Verbonds-God  zich  opzettelijk  aan  de  zijnen  geopenbaard  heeft,  en  die 
andere  namen,  die,  niet  door  den  Heere  zelven  gegeven,  uit  het  leven 
der  wereld  in  de  Schrift  zijn  ingedrongen. 

Juist  door  die  tegenstelling  wordt  het  te  duidelijker,  waarom  de 
drievuldige  Naams-openbaring  des  Heeren  zoo  nauw  en  innig  met  de 
drievuldige  verbondssluiting  samenhangt. 

Slechts  ééne  bedenking  zou  hiertegen  geldend  kunnen  gemaakt 
worden,  die  daarom  vooraf  moet  worden  weggenomen.  Behalve  het 
verbond  met  Abraham,  met  Israël  en  met  de  gemeente  van  Christus 
—  zoo  zou  men  kunnen  tegenwerpen  —  Avordt  in  de  Schrift  ook 
noo-  een  vierde  verbond  genoemd,  door  den  God  des  zond vloeds  met 
den  uit  dien  vloed  geredde,  met  Noach.  Dit  feit  moet  erkend.  Uit- 
drukkelijk spreekt  de  Heere  Gen.  9:9:  „Maar  Ik,  ziet.  Ik  richt 
mijn  Verbond  op  met  u,  en  met  uwen  zade  na  u,"  en  evenzoo 
in  VS.  11:  „En  Ik  richt  mijn  Verbond  op  met  u,"  en  vanden 
„regenboog  in  de  wolken,"  wordt  gezegd:  „Dit  is  het  teeken  des 
Y  er  bond  s,  dat  Ik  opgericht  heb  tusschen  Mij  en  tusschen  alle 
vleesch  dat  op  de  aarde  is."  Maar  hoezeer  dit  feit  ook  met  het 
karakter  der  verdere  Bondssluitingen  schijnt  te  strijden,  werkelijk 
stemt  het  daarmee  volkomen  overeen.  Immers,  we  zagen  dat  de 
„Naamsopenbaring"  uitsluitend  tot  het  gebied  der  bijzondere  open- 
baring beperkt  is  en  het  niet-Israëlietische  uitsluit.  Onder  die  open- 
baringen nu  mag  het  verbond  met  Noach  daarom  niet  gerangschikt 
worden,  wijl  de  openbaring  der  uitverkiezing  eerst  op  verwijderden 
afstand,  bij  zijn  zonen  begint,  en  bij  Abraham  eerst  helder  in  het 
licht  treedt.  Opzettelijk  wordt  tot  Noach  gezegd,  dat  het  opgerichte 
verbond,  niet  slechts  de  gemeente  des  levenden  Gods  geldt,  maar 
„alle  vleesch,  dat  op  de  aarde  is"  Zeer  zeker.  Ook  van  dit 
verbond  gold  het  „tusschen  u  en  uwen  zade;"  maar  men  ver- 
gete  daarbij  niet,  dat  Noach's  nakomelingschap  de  ongedeelde  en  on- 
gemonsterde bevolking  der  gansche  aarde  is.  In  zooverre  dus  het  ver- 
bond met  Noach  volstrekt  niet  tot  de  bijzondere  heilsopenbaring  be- 
hoort, zou  een  „Naamsopenbaring"  bij  het  Noachietisch  verbond  met 
den  gang  der  geheele  Schrift  in  strijd  zijn  geweest. 

Deze    kan    eerst  komen,  als  de  stroom  der  heilsopenbaring,  van  de 


16 

bergen  der  heiligheid  neergedruppeld,  een  vaste  bedding  en  daarmee 
een  aangewezen  loop  verkrijgt  in  het  leven  der  menschheid.  Dit  ge- 
schiedt met  Abraham's  roeping,  zijn  uitgang  en  vorming  tot  het  ge- 
loof. En  nu,  nu  de  eeuwige  God,  als  in  schaduwen  de  vleesch wording 
des  Woords  voorteekent,  en  zelf  aan  zijn  uitverkorene  verschijnt,  hem 
zich  tot  vriend  neemt,  en  door  verbondssluiting  met  hem  in  bijzondere 
betrekking  treedt,  nu  komt  ook  de  „Naamsopenbaring,"  als  het  daar 
in  Mamre's  heilig  Avoud  w^eerklinkt :  „Ik  ben  God  de  Almachtige, 
wandel  voor  Mijn  aangezicht  en  wees  oprecht"  (Gen.  17  :  1).  I)at 
hierop  werkelijk  de  volle  nadruk  moet  gelegd  worden,  zou,  met  het 
oog  uitsluitend  op  deze  woorden  gericht,  kunnen  betwist  worden; 
maar  is  boven  eiken  twijfel  verheven,  zoo  wij  de  woorden  uit  Exod. 
6  :  2  hier  bijvoegen:  „Ik  ben  aan  Abraham,  Isaac  en  Jakob  ver- 
schenen als  God  de  xilmachtige,  doch  met  mijnen  Naam  Heeke 
ben  Ik  hun  niet  bekend  geweest. 

Vraagt  men,  waarom  juist  deze  naam  als  eerste  Yerbondsnaam 
gold,  dan  wijzen  we  in  historisch  en  zin  op  het  feit  van  Isaac's 
wonderbare  geboorte.  Aan  die  geboorte  was  Abraham's  geloof  in 
geheel  zijn  omvang  gebonden.  „Alleen  door  het  geloof"  zou  hij  leven 
en  in  Isaac's  geboorte  moesten  alle  stralen  van  dat  geloof  als  in  één 
brandpunt  samenvallen.  Werkelijk  hing  geheel  Abraham's  betrekking 
tot  zijn  God  aan  het  komen  of  uitblijven  van  dat  feit.  Staat  het  nu 
vast,  dat  we  den  bodem  der  Schrift  verlaten,  zoo  we  Isaac's  geboorte 
uit  de  werking  der  natuurlijke  krachten  verklaren ;  en  wijst  daarentegen 
èn  het  verhaal  van  Genesis,  èn  de  commentaar  op  dit  verhaal  door 
Paulus  in  Eomeinen  4  gegeven,  op  een  geboorte  door  het  wo)uUr, 
door  de  inbreking  van  Gods  reddende  en  verlossende  en  levenwek- 
kende Almacht  in  de  uitgeputte,  tot  den  dood  toe  verstorven  aard 
van  dit  verzondigd  natuurlijk  leven  —  dan,  dunkt  ons,  is  het  vol- 
komen begrijpelijk,  dat  voor  Abraham,  wiens  geloof  met  de  openbaring 
van  die  Almacht  stond  of  viel,  de  Heere  allereerst  en  allermeest  „de 
Almachtige"  moest  zijn. 

Maar  we  behoeven  hierbij  niet  te  blijven  staan.  De  wijze  toch, 
waarop  de  Almacht  Gods  zich  in  Isaac's  geboorte  openbaart,  kenteekent 
geheel  het  karakter,  dat  de  heilsopenbaring  Gods  dragen  zou.  „Alle 
macht  in  God,  uit  en  tot  Hem,"  dus  luidt  de  tegenstelling,  waarmee 
die  „Naam  Gods"  zich  stelt  tegenover  het  wezen  der  zonde,  dat  een 
macht  buiten  God,  een  macht  uit  eigen  oorsprong  wil  zijn ;  een 
macht,  staande  naast  en  tegenover  God.  En  Avordt  zoo,  door  dien 
Naam,  het  zondig  wezen  van  den  mensch  geoordeeld,  evenzeer  draagt 
diezelfde  „Naam  Gods"  de  profetie  en  kiem  der  volkomen  verbonds- 
verlossing in  zich.  Immers,  „Abraham's  verstorven  lenden,"  en  de 
„verstorven  moeder  in  Sara"  zijn  niet  toevallig  gekozen,  maar  de 
teekenende  uitdrukking  van  den  dood,  van  de  krachteloosheid,  van 
de    onvruchtbaarheid,    waarmee    de    zonde    den    mensch    naar   ziel  en 


17 

lichaam  sin  at.  Uit  dien  dood  is  ontkomin^  door  eigen  macht  ondenk- 
baar. Maar  nn  openbaart  zich  een  God,  die  „nit  den  dood  het  leven 
wekt,"  die  „Avat  niet  is,  roept  als  of  het  ware."  En  die  Almachtige, 
die  ook  die  macht,  ook  de  macht  ter  levensopwekking  uit  den 
dood  heeft,  wat  is  Hij  anders  dan  de  Eenige,  die  door  „zijn  vrije 
macht  en  vrije  genade"  het  eeiiAvig  leven  scheppen  wil  in  des  zondaars 
geestelijken  dood.  Men  vergist  zich  dus,  zoo  men  den  „Naam"  van 
„de  Almachtige"  in  Genesis  op  één  lijn  stelt  met  de  belijdenis  van 
den  Heer  der  Schepping.  Hij  is  hier  de  Almachtige  als  Verbonds- 
god, die  slechts  één  ding  van  zijn  uitverkorene  vraagt:  dat  hij 
oprecht    z  i  j . 

Men  vatte  intusschen  de  scheiding  tusschen  den  naam,  die  aan 
Abraham  en  dien  andere,  die  aan  Mozes  geopenbaard  is,  niet  zoo 
op,  alsof,  wat  Aiozes  ontving,  aan  Abraham's  leven  geheel  vreemd 
zou  gebleven  zijn.  Terecht  merken  onze  Kantteekenaren  op,  dat  reeds 
in  Gen.  15  :  7  tot  Abraham  gesproken  was:  „Ik  ben  Jehovah, 
die  u  uit  Ur  der  Chaldeën  heb  uitgeleid,"  en  is  het  begrip 
van  den  „Eeuwige"  in  den  .lohovah-naam  een  onmisbare  gedachte, 
dan  mogen  we  niet  voorbijzien,  wat  in  Gen.  21  :  33  wordt  mee- 
gedeeld: „Eu  hij  plantte  een  bosch  te  Berséba  en  riep  aldaar  den 
naam  van  Jehovah,  des  eeuwigen  Gods  aan."  Geen  twijfel 
dus,  of,  voor  zoover  de  „Naam"  kon  geopenbaard  zijn,  afgescheiden 
van  de  ervaring,  die  de  ziel  van  de  wezensopenbaring  Gods  heeft,  is 
ook  de  naam  Jehovah,  is  ook  zijn  eeuwigheid  aan  Abraham  be- 
kend geweest  en  door  hem  aangeroepen.  We  zouden  zeggen  kunnen,  dat 
de  drie  naamsopenbaringen,  van  „den  Almachtige"  (El  Schaddai), 
„  van  den  E  e  u  w  i  g  e"  (Jehovah),  en  van  den  Drieëenige  (Vader, 
Zoon  en  H.  Geest)  gedurig,  als  ware  het  in  elkander  worden  ge- 
schoven. Aan  geen  dier  drie  was  Abraham  geheel  vreemd.  Hij  heeft  te 
Berseba  den  „Eeuwige"  aangeroepen.  Hij  heeft  den  dag  van  Christus 
gezien.  Alaar  toch,  in  de  klaarheid  der  heldere  bewustheid,  met  die 
werkelijkheid,  die  alleen  zielservaring  geeft,  met  die  volheid  en  dien 
rijkdom,  waarin  geheel  een  Openbaring  zich  uitstort,  is  hem  alleen 
de  naam  van  „El  Schaddai,"  van  God,  den  Almachtige"  geopenbaard. 
Dat  was  de  „Naam,"  dien  hij  door  strijd  en  worsteling  leeren,  die 
hem  bij  zijn  geloof skamp  vertroosten  moest,  en  die,  in  het  licht  van 
Gods  leidingen  met  zijn  persoon,  in  en  door  hem,  voor  alle  volgende 
geslachten  geopenbaard  is. 

We  zullen  een  volgend  maal  zien,  hoe  ook  de  Verlossings-openbaring 
in  den  Drieëenige  in  de  openbaring  aan  Aiozes  reeds  was  ingeschoven. 
Alaar  toch,  al  houden  we  vast  aan  de  belijdenis,  dat  de  „rechtvaar- 
digen des  Ouden  Verbonds"  door  geen  ander  gezaligd  zijn,  dan  de 
„gerecht vaardigden  des  Nieuwen  Testaments,"  we  mogen  daarom  de 
orde  en  den  voortgang  niet  miskennen,  dien  het  God  beliefd  heeft 
in  zijn  heilsopenbaringen  te  volgen.  En  dat  die  voortschrijding  bestaat, 

2 


18 

kan  niet  geloochend  worden,  zoolang;  men  liet  woord  uit  Exodus  niet 
te  niet  wil  doen:  „doch  met  mijnen  naam  Jehovah  ben  Ik 
hun   niet   bekend   geweest." 


IV. 
JEHOVAH,  OF  DE  TWEEDE  VEHBONDSNAAM. 


Aldus  zult  gij  tot  de  kinderen  Israëls  zeggen : 
Jehovah  .  .  .  dat  is  mijn  Naam  eeuwiglijk : 

Exodus  III  :  15. 


Bij  het  tweede  Yerbond,  het  Verbond  met  Israël  behoort  de 
naam  „Jehovah."  Wel  was,  gelijk  we  zagen,  de  klank  van  dien 
naam  reeds  aan  de  Patriarchen  niet  vreemd.  Wel  vinden  we  dien 
naam  ook  reeds  vroeger  in  de  gewijde  oorkonden.  Wel  toont  de 
naam  van  Mozes'  eigen  moeder  (Jo-chêbed,  d.  i.  „Jehovah  is  haar 
eere"),  dat,  reeds  vóór  de  gewichtige  Openbaring  in  het  „Braam- 
bosch,"  Israëls  geslachten  met  het  gebruik  van  dien  naam  vertrouwd 
waren.  Maar  toch,  ontplooid,  ontsloten,  ontzegeld  is  die  „heerlijke 
en  vreeslij  ke  naam  des  Heer  en"  (Deut.  28  :  58)  eerst  aan 
den  Middelaar  des  Ouden  Verbonds. 

De  klem,  op  dien  naam  in  het  verhaal  van  Exodus  gelegd,  is  zóó 
wichtig;  het  bericht  van  die  naamsverklaring  zóó  uitgewerkt  en  om- 
standig; de  Openbaring  van  dien  naam  staat  met  de  stichting  van 
het  Israëlietische  volk  in  zóó  onmiddellijk  verband,  dat  het  behooren 
van  den  Jehovah-naam  bij  het  Verbond  met  Israël  aan  geen  twijfel 
onderhevig  is. 

Nog  altijd  huivert  Mozes  voor  de  aanvaarding  van  zijn  levenstaak 
terug.  Noch  de  majestueuse  licht  verschijning  aan  den  Horeb,  noch 
het  onverteerd  blijven  van  het  Braambosch,  noch  de  belofte,  dat  het, 
nu  nog  in  slavendienst  gebonden,  Israël  eens  aan  den  voet  van  den 
Horeb  zijn  outer  ontsteken  zal,  zijn  hem  genoeg.  „O,  God !  —  zoo 
spreekt  hij,  —  zie,  wanneer  ik  kom  tot  de  kinderen  Israëls  en  zeg 
tot  hen :  De  God  uwer  vaderen  heeft  mij  tot  ulieden  gezonden ;  en 
zij  mij  zeggen:  Hoe  is  zijn  naam?  Wat  zal  ik  tot  hen  zeggen?" 
En  Hij,  die  wist,  wat  maaksel  ook  Mozes,  zijn  knecht,  was,  Hij  buigt 
zich  neder  tot  zijn  kleingeloof,  en  geeft  hem  in  antwoord  op  die 
vraag  der  bekommering  deze  heerlijke  openbaring:  „Ik  zal  zijn, 
die  Ik  zijn  zal  (Echjêh  asjêr  Echjêh.)  Alzoo  zult  gij  tot  de  kinderen 
Israëls  zeggen:  Ik  zal  zijn  (Echjêh)  heeft  mij  tot  ulieden  ge- 
zonden."   En    nu,    de   ontsluierde  Openbaring  weer  in  den  van    ouds 


19 

bekenden  Naam  samenvattend,  g'aat  de  God  der  vaderen  alzoo  voort : 
„Aldus  zult  gij  tot  de  kinderen  Israëls  zeggen:  Jehovah,  de  God 
uwer  vaderen  heeft  mij  tot  u  gezonden :  dat  is  Mijn  naam  eeuwiglijk 
en  dat  is  Mijn  gedachtenis  van  geslacht  tot  geslacht." 

Wat  onze  Kantteekenaren  bij  vers  14  opmerken,  dat  men  ook  ver- 
talen kan:  „Ik  ben  die  Ik  ben,"  of  ook  wel:  „Ik  zal  zijn  die 
Ik  was,"  moet  niet  zóó  opgevat  worden,  alsof  de  beteekenis  dezer 
heilige  woorden  onzeker  zou  zijn.  Maar  wijl  onze  taal  mist,  wat  het 
Hebreeuwsch  heeft:  een  vorm  die  te  gelijkertijd  het  heden  en  de 
toekomst  uitdrukt,  wil  onze  Statenbijbel  er  op  gewezen  hebben,  dat 
noch  de  éene,  noch  de  andere  vertaling  de  beteekenis  dezer  hoog- 
heerlijke  woorden  uitput.  Is  het  toch  de  „Eeuwige,"  die  zich  hier 
uitspreekt,  en  valt  in  het  eeuwige  juist  het  verschil  van  „heden"  en 
van  „toekomst"  weg,  dan  wordt  er,  hoe  men  ook  vertale,  altijd  aan 
den  eisch  der  woorden  te  kort  gedaan.  Yertaalt  men:  „Ik  zal  zijn," 
dan  moet  het  „Ik  ben"  er  bij  gedacht;  of  ook,  zet  men  over:  „Ik 
ben,"  dan  moet  het  „Ik  zal  zijn"  er  onder  begrepen  worden. 

En  vraagt  men  nu,  wat  de  beteekenis  van  dien  „Jehovah-r»aam" 
in  de  ontwikkeling  der  openbaring  was,  dan  antwoorden  we  met 
Calvijn:  „De  Heere  verklaart  hiermee,  dat  Hij  alleen  Zichzelfs  en  dus 
„eeuwig"  is,  en  dat  de  grond,  het  wezen  van  alle  dingen  uitsluitend 
in  Hem  moet  worden  gezocht." 

Wat  dit  in  heeft,  kunnen  we  het  best  doorzien,  zoo  we  op  het 
verschil  letten  tusschen  de  Openbaring,  die  thans  aan  Mozes  gewerd, 
en  die  andere,  die  weleer  aan  Abraham  gegeven  was.  Toen  was  het 
de  Jil-Schaddaï,  de  Almachtige,  die  zich  aan  zijn  uitverkoorne  ont- 
dekte ;  de  God,  die,  feitelijk,  door  Isaac's  wonderbare  geboorte  getoond 
had,  leven  uit  den  dood  te  kunnen  scheppen.  Maar  denkt  men  zich 
nu  terug  in  de  dagen  der  Patriarchen;  denkt  men  zich  voor  een 
oogenblik  weg  de  openbaring,  die,  in  Mozes  en  de  profeten  afge- 
schaduwd,  ons  in  Christus  gegeven  is;  denkt  men  zich  dus  voor  een 
wijle  zonder  die  kennisse  van  den  Eeuwige,  die  voor  ons  thans  van 
de  gedachte  aan  God  onafscheidelijk  is,  —  dan  gevoelt  men,  dat  in 
die  Openbaring,  wel  de  m  o  g  e  1  ij  k  h  e  i  d,  maar  nog  niet  de  zeker- 
heid van  het  heil  gegeven  was.  Er  was  gebleken,  dat  de  Heere  leven 
uit  den  dood  kón  scheppen,  maar  dat  Hij  dit  zou  doen,  wist  men 
nog  niet.  Dit  zou  eerst  dan  vast  staan,  als  het  openbaar  was  gewor- 
den, dat  het  „leven  scheppen  in  den  dood"  uit  Gods  „Wezen"  zelf 
voortvloeide,  van  het  „Wezen"  Gods  onafscheidelijk  w^as,  en  in  dat 
„Wezen"  zelf  was  gegrond. 

Welnu,  dat  juist  is  het,  wat  door  den  Heiligen  Geest  aan  Mozes 
wordt  bekendgemaakt.  „De  Heere  zal  zijn,  wat  Hij  was."  Dus, 
zooals  Hij  zich  in  Isaac's  geboorte  getoond  heeft,  zoo  zal  Hij  blijken 
te  zijn  eeuwiglijk.  „Hij  is,  die  Hij  is."  Dus  ligt  de  grond  van 
zijn    heilig    werken    alleen    in    Hem    zelf,    en  heeft  Hij  aan  Abraham 


20 

leven  uit  den  dood  g^egeven,  dan  deed  Hij  dit  slechts  wijl  zijn 
Wezen  dit  eischte.  Eindelijk  „Hij  zal  zijn,  die  Hij  zijn  zal." 
Dus  kan  ook  in  de  toekomst  niets  de  Opcnl)aring  van  zijn  wezen 
verhinderen.  Ook,  wat  Hij  in  de  toekomst  zijn  zal,  wordt  uitsluitend 
door  zijn  Goddelijk  wezen  bepaald. 

Het  behoeft  derhalve  nauwelijks  aanwijzins;,  hoe  geheel  de  rijkdom 
van  ons  geloof  in  dien  éénen  Naam  besloten  ligt. 

Wordt  de  Heere  uitsluitend  door  zijn  eigen  wezen  bepaald,  dan 
doet  Hij  ook  niets  om  den  mensch,  maar  alles  uitsluitend  om  Zich  zelf, 
om  zijnen  heiligen  Naam.  Hij  leeft  alleen  uit  zijn  wezen,  Hij  werkt 
alleen  naar  den  aard  van  zijn  wezen.  In  Hem,  niet  in  zijn  schepsel 
ligt  de  grond  van  zijn  heilig  doen.  En  dan  eerst  kan  de  mensch 
derhalve  „medearbeider  Gods"  worden,  zoo  het  Wezen  Gods  in  ge- 
meenschap met  hem  treedt  en  de  Heilige  Geest  in  hem  woont. 

Maar  ook.  Ligt  in  den  Heere  zelf  alleen  de  grond  waarom  Hij  dus, 
en  niet  anders,  werkt,  dan  moeten  alle  dingen  zich  ontwikkelen  naar 
zijn  eeuwigen  raad.  Dan  kan  het  Godsrijk  niet  de  onzekere  uitkomst 
zijn  van  een  wisselvallige  slingering  tusschen  het  doen  Gods  en  dat 
der  menschen.  Zij  hebben  geen  wezenheid  in  zich  zei  ven,  zoodra  ze 
zich  afscheuren  van  hun  levenswortel,  die  in  God  ligt.  En  Hij  doet, 
wat  Hij  aan  hen  doet,  niet,  wijl  het  hun  welgevallig  is,  maar  wijl 
zijn  hoogheilig  Wezen  het  dus  eischt  Ook  boete,  ook  bekeering,  óók 
geloof  dus,  en  op  dat  driedubbel  voetstuk  het  kind  Gods,  maar  zóó, 
dat  geheel  dat  voetstuk  met  het  kind  Gods  weg  zou  vallen,  zoo  niet 
beiden  geplaatst  werden  op  de  „eeuwige  verkiezing"  als  op  hun 
eenigen  grond. 

Eindelijk.  Bestaat  Hij  alleen  voor  Zichzelf,  en  rust  het  Wezen  van 
alle  schepsel  alleen  in  Hem,  dan  kunnen  we  nooit  of  nimmer,  ook 
niet  na  de  wedergeboorte,  iets  in  ons  zelf  worden,  maar  moeten  we 
uitsluitend  leven  door  het  geloof. 

„Ons  leven,  —  zegt  de  Apostel  —  is  met  Christus  verborgen  in 
God."  Dus  wij  ontwikkelen,  wij  kweeken  ons  eigen  leven  niet,  om 
in  den  jongsten  dag  voor  God  te  verschijnen,  zeggende:  „Zie  hier 
mij,  en  het  leven,  dat  ik  gewonnen  heb;"  als  brachten  wij  datieven, 
elders  gekweekt,  in  den  hemel  binnen;  maar  wat  nu  ons  leven  is, 
of  ooit  ons  leven  zijn  zal,  het  ligt  in  dien  hemel,  het  ligt  daar  nu 
nog  verborgen,  het  ligt  daar  in  Christus  bezegeld;  en,  eens  dien 
hemel  ingaande,  zullen  wij  er  niets  brengen,  maar  zal  ons  in  heer- 
lijkheid geopenbaard  worden  dat  leven,  dat  daar  nu  reeds  voor 
ons  is. 

Spreek  dus  van  deugd,  van  gerechtigheid,  of  van  heiligheid,  —  om 
het  even,  het  wezen  van  dit  alles  ligt  slechts  in  God.  Alleen  Hij  heeft 
het.  Niet  gij  hebt  het  Hem  te  brengen,  maar  het  is  zijn  genade,  dat 
ge  het  van  Hem  ontvangen  moogt. 

En   evenzoo,    wordt   ge  door  Hem  begenadigd  met  de  uitnemendste 


31 

gave,  die  gave  kunt  ge  nooit  bezitten  buiten  Hem,  Zoolang  er  dus 
nog  iets,  al  was  het  ook  slechts  bet  lichaam  des  doods,  tusschen  u 
en  Hem  ligt,  kunt  gij  die  gave  niet  onmiddellijk  bezitten,  maar  alleen 
door  het  geloof,  alleen  dan  wanneer  gij  gelooft,  alleen  voor  zooveel 
uw  geloof  de  diepte  van  uw  leven  in  zich  opneemt. 

Zeer  zeker.  Israël  heeft  nog  niet  in  klaarheid  gezien,  wat  ons  in 
den  brief  aan  de  Efesiërs  gezegd  wordt:  dat  wij  zijn  maaksel 
zijn,  geschapen  in  Christus  Jezus,  tot  goede  werken, 
die  God  voorbereid  heeft,  opdat  wij  daarin  wandelen 
zouden;  maar  toch  in  beginsel  was  die  heerlijke  waarheid  reeds 
volkomen  geopenbaard,  toen  Israël  door  den  Jehovah-naam  leerde, 
dat  het  wezen  aller  dingen,  en  dus  ook  van  de  gerechtigheid, 
alleen  in  God  rust,  en  niet  buiten  Hem  kan  zijn. 

Vatten  we  dit  in  zijn  diepte  op,  dan  is  het  klaar  dat  de  komst 
van  den  Christus,  in  zijn  volheid,  reeds  in  den  Jehovah-naam  be- 
sloten ligt. 

Het  schepsel  ligt  verzonken  in  den  dood,  wijl  het  van  God  afging, 
en  er  toch  2:een  wezenheid  is  buiten  Hem. 

En  nu  heet  het  tot  Abraham:  El-Schaddaï,  „Ik  ben  God  de  Al- 
machtige" :  in  dien  dood  schep  Ik  het  leven. 

Maar  nu  wordt  het  aan  Mozes  geopenbaard,  dat  het  leven,  dat  God 
schept,  uit  Hemzelf  is,  van  Hem  niet  kan  gescheiden  worden,  en 
slechts  daar  is,  waar  Hijzelf  is. 

Yoeg  die  beiden  saam,  en  immers,  het  zegt  ons,  dat  er  geen  leven 
in  dien  dood  gewekt  kan  worden,  tenzij  God  zelf  in  dien  dood  inga, 
tot  dien  dood  kome,  en  als  het  leven  in  dien  dood  worde  geopen- 
baard. 

Of  dus,  Hij  die  het  leven  in  den  dood  zou  brengen,  was  niet 
Jehovah,  en  zijn  leven,  het  wezen  der  dingen,  kon  buiten  Hem 
gedacht  worden. 

Of  wel.  Hij  is  Jehovah,  d.  w.  z.  het  wezen  van  alle  leven  ligt  in 
Hem  gegrond,  maar  dan  ook  kon  in  de  verstorvenheid  van  ons  ge- 
slacht het  leven  niet  komen,  tenzij  het  leven  van  God  zelf  in  den 
dood  der  menschheid  inging. 

En  nu,  „het  Leven  Gods  in  den  Dood  der  menschheid"  wat  is  het 
anders  dan  Christus  onze  Heiland,  dan  Hij,  die  staande  te  midden  van 
onzen  dood,  sprak:  „Ik  ben  het  Leven;"  dan  Hij,  die  onzen  dood 
aan  het  kruis  smaakte,  en  straks  zijn  Leven  openbaarde,  toen  Hij 
opstond  uit  het  graf. 


V. 

HET  PRELUDIUM  VAN  DEN  DERDEN  VERBONDSNAAM. 
DE  „HEERE  DER  HEIRSCHAREN". 


Onzes    Verlossers    naam    is    »Heere    der 
Heirscharen,"  de  Heilige  Israëls. 

Jesaia  47  :  4. 

God,  de  Almachtige,  sloot  het  eerste  verhond  met  Abraham; 
Jehovah  is  de  naam,  dien  God  draagt  bij  de  Verhondssluiting  met 
Israël ;  „Vader,  Zoon  en  Heilige  Geest"  is  de  Drieëenige,  wiens 
hoogheerlijke  naam  het  middelpunt  vormt  van  dat  nieuwe  verbond, 
dat  in  het  dierbaar  bloed  des  „onstrait'elijken  en  onbevlekkelijken 
Lams"  vvierd  gegrondvest. 

Toch  zouden  we  tegelijk  den  rijkdom  der  Openbaring  en  haar 
wezen  miskennen,  zoo  we  meenden,  dat  met  de  verklaring  van  den 
„Jehovah-naam"  reeds  het  laatste  woord  over  de  Godsopenbaring  in 
het  Oude  Testament  gezegd  Avas. 

Integendeel.  Gelijk  de  Schrift  zelve  ons  toont,  dat  de  Jehovah- 
naam,  die  aan  Mozes  eerst  in  zijn  werkelijkheid  en  hooge  beteekenis 
geopenbaard  werd,  toch  reeds  aan  Abraham  en  de  patriarchen  bekend 
was,  zoo  ook  spreekt  de  Schrift  ons  van  een  geleidelijken  overgang, 
die  ons  van  den  „Jehovah-naam"  naar  den  „naam  des  Drieëenigen" 
leidt.  Ook  hier  vinden  we  dien  rijken,  vollen  naam  des  Heeren  als 
achter  den  Jehovah-naam  teruggeschoven,  en  niet  slechts  een  geloofs- 
vermoeden,  maar  de  geschiedenis  der  Openbaring  zelve  toont  ons,  dat 
reeds  de  vaderen  des  Ouden  A^erbonds  de  troostvolle  gemeenschap 
met  den  Drieëenige  hebben  gesmaakt. 

Dit  helder  in  te  zien  en  uit  de  geschiedenis  der  Openbaring  aan 
te  toonen,  is  van  het  uiterste  gewicht.  Hebben  we  te  doen  met  een 
God,  bij  wien  geen  verandering  is  noch  schaduwe  van  omkeering, 
dan  moet,  ook  bij  het  verschil  der  onderscheidene  bedeelingen,  de 
Drieëenige,  uit  wien  de  troost  voor  onze  ziele  vloeit,  ook  voor  de 
vromen  uit  den  voortijd  de  Bron  van  gelijke  vertroosting  geweest  zijn. 
Zal  onzer  een  geloof  zijn,  naar  de  gelijkheid  van  het  geloof  Abrahams, 
dan  moet  het  ons  klaar  worden,  dat  de  vader  der  geloovigen  tot  één- 
zelfden God  met  ons  geroepen  heeft.  Zal  eindelijk  het  Oude  Verbond 
ons  niet  de  looze  opstal  zijn,  die  bij  de  verschijning  des  Nieuwen 
Verbonds  heeft  uitgediend,  maar  het  hechte  fondament  der  Open- 
baring, waarop  de  Christus  staat,  en  wij  in  Hem  gefundeerd  zijn, 
dan  moet  de  plante  der  Godskennis,  wier  ontplooide  bloesem  in  de 
belijdenis  van  den  Drieëenige  ligt,  haar  wortelen  reeds  in  den  bodem 
des  Ouden  Verbonds  weten  aan  te  wijzen. 


28 

Hiertoe  nu  is  niet  voldoende,  dat  men  reeds  in  het  Oude  Verbond 
de  aandacht  vestige  op  de  onderscheiding  in  het  wezen  Gods,  waarvan 
een  duidelijk  spoor  zich  ontdekken  laat  in  het  woord:  „Laat  ons  menschen 
maken,"  of  op  de  drievuldigheid  in  de  messiaansche  profetie:  „De 
Geest  des  Heeren  He  eren  is  op  mij"  Want  al  belijden  we  met 
onze  hervormde  vaderen,  dat  de  diepe,  volle  zin  dezer  woorden  alleen 
door  de  belijdenis  van  „Gods  Drieëenheid"  verstaanbaar  wordt,  toch 
strekken  deze  plaatsen  meer,  om  ons,  die  nu  eenmaal  de  Openbaring 
des  Drieëenigen  hebben,  die  heerlijke  belijdenis  in  het  Oude  Testament 
te  doen  terugvinden,  dan  dat  reeds  hieruit  blijken  zou,  dat  werkelijk 
ook  de  vromen  in  Israël  de  vertroosting  dier  belijdenis,  zoo  al  niet 
met  name  gekend,  dan  toch  in  het  diepst  van  hun  zieleleven  ervaren 
hebben. 

Hierover  gaat  dan  eerst  het  ware  licht  op,  zoo  we  opmerken,  hoe 
de  ééne  naam  van  Jehovah  zich  reeds  bij  Israël  allengs  splitst  in 
den  drievuldigen  naam  van:  de  „He  ere  der  He  ir  scharen,"  de 
„Verlosser,"  en  de  „Heilige  Israëls."  Let  men  op  het  woord 
uit  Jesaia's  Godspraken,  dat  we  aan  het  hoofd  van  dit  opstel  schreven, 
dan  zal  men  zien,  hoe  reeds  door  Jesaia  het  bijeenhooren  van  dien 
drievuldigen  naam  werd  voorgev.oeld.  Blijkt  ons  dus  uit  het  Oude 
Verbond  zelf,  dat  „Heere  der  Heirscharen"  de  naam  is,  die  allengs  in 
dien  van  „Vader"  overging;  behoeft  het  nauwlijks  aanwijzing,  dat 
de  naam  van  „Verlosser"  eerst  met  de  Openbaring  van  den  „Zoon" 
ten  volle  doorzien  werd;  en  ligt  het  in  het  begrip  zelf  van  den 
„Heilige  Israëls"  dat  hiermee  de  Heilige  Geest,  als  persoonlijk 
God,  is  aangewezen,  dan  zal  het  ons  niet  meer  mogelijk  zijn  een 
aanvankelijke  Openbaring  van  de  Drieëenheid  te  miskennen  in  die 
zinrijke  uitspraak:  „Onze  Verlosser  is  de  Heere  der  Heir- 
scharen, de  Heilige  Israëls."  Herinneren  we  ons  daarbij,  dat 
Jesaia  door  de  kerk  aller  eeuwen  met  den  eerenaam  van  „Evangelist 
des  Ouden  Verbonds"  begroet  is,  dan  kan  het  niet  anders,  of  het 
moet  ons  een  vernieuwd  bewijs  voor  den  keurigen  samenhang  en  het 
schitterend  verloop  der  gansche  Openbaring  zijn,  dat  juist  van  Jesaia's 
lippen  het  woord  tot  ons  komt,  dat  den  naasten  overgang  tot  de  klare 
belijdenis  van  God's  Drieëenig  wezen   vormt. 

Hiertoe  echter  is  voor  alle  dingen  noodig,  dat  we  elk  dier  drie 
benamingen  in  haar  schriftuurlijke  beteekenis  verstaan.  Vooral  de 
naam  „Heere  der  Heirscharen"  moet  in  het  licht  van  Gods 
Woord  gesteld,  omdat  zelfs  voor  menig  geloovige  die  naam  weinig 
meer  is  dan  een  sterksprekende  klank,  die  eigenaardiger  bij  Israëls 
oorlogsleven,  dan  bij  het  stille  leven  der  kruisdragende  gemeente  schijnt 
te  voegen.  Het  denkbeeld,  dat  de  „Heere  der  Heirscharen"  de  naam 
van  Israëls  krijgsgod  zou  geweest  zijn,  moet  geheel  worden  terug- 
gedrongen, om  plaats  te  maken  voor  een  helder  inzicht  in  den  rijken 
inhoud,    dien    die    naam  ons  ontsluit.  En  gelukt  het  ons  daarna,  ook 


24. 

de  namen  van  „Verlosser"  en  „Ileilige  Israëls"  van  hun  algemeen- 
heid te  ontdoen,  en  in  de  scherpgeteekende  lijnen  der  Schrift  te 
plaatsen,  dan  twijfelen  wij  geen  oogenblik,  of  een  veel  rijker  licht 
zal  ons  opgaan  over  de  beteekenisvolle  plaats,  die  Gods  Drieëenheid 
ook  reeds  in  de  Schriften  des  Ouden  Yerbonds  inneemt. 

Allereerst  moet  daartoe  de  meening  weerlegd,  als  of  de  naam  „Heere 
der  Heirscharen,"  hetzij  dan  uitsluitend,  of  althans  in  de  eerste 
plaats,  op  het  strijden  Gods  voor  Israël  in  zijn  oorlogen  zou  doelen. 
Ware  dit  zoo,  dan  gevoelt  elk,  dat  het  opkomen  van  dien  naam  zou 
moeten  vallen  in  de  jaren  van  Israëls  strijd  met  de  Kanaanieten,  en 
tot  zijn  hoogste  eere  moest  gekomen  zijn  tijdens  de  rustelooze  oor- 
logen, die  David,  als  strijder  Gods,  voor  Israëls  grootheid  heeft  ge- 
voerd. Intusschen  niets  is  minder  waar.  T)e  boeken  van  Mozes,  Jozua 
en  de  Eichteren,  die  ons  Israëls  strijd  met  Kanaan  in  al  zijn 
vreeslijkheid  teekenen,  zijn  met  den  naam  „Heere  der  Heirscharen" 
nog  volstrekt  onbekend;  in  de  boeken,  die  uit  David's  en  Salomo's 
dagen  tot  ons  zijn  gekomen,  wordt  die  naam  of  niet  of  uiterst 
schaars  gebruikt;  en  tot  zijn  volle  ontplooiing,  tot  zijn  luisterrijke 
ontwikkeling  komt  die  naam  eerst  door  Jesaia,  Jeremia  en  Zacharias, 
waarin  de  beide  eersten  Israël  veeleer  van  het  „slaan  met  het  zwaard" 
zochten  tegen  te  houden,  en  de  laatste  in  Israël  optrad,  toen  aan  het 
voeren  van  oorlog  door  Israël  zelfs  niet  meer  werd  gedacht.  Maar 
bovendien,  de  God,  die  Israël  in  den  strijd  beschermt,  wordt  niet 
„Heere  der  Heirscharen,"  maar  de  „God  der  slagorden  van  Israël" 
genoemd.  Zeer  zeker,  de  „Heere  der  Heirscharen"  is  de  God,  die  voor 
Israël  strijdt,  maar  beiden  worden  in  Davids  woord  tot  Goliath  op 
het  nauAvkeurigst  onderscheiden  (1  Sam.  17  :  45).  En  zoo  al,  gelijk 
in  Psalm  24  :  8,  de  naam  van  „Heere  der  Heirscharen"  met  het 
denkbeeld  van  „strijd"  wordt  saamgevoegd,  dan  toont  heel  de  samen- 
hang, dat  niet  de  strijd  van  Israël  met  de  volkeren  bedoeld  is,  maar 
de  strijd  van  den  „Koning  der  eere"  zelven  tegen  de  geesten  uit  den 
Afgrond.  In  geheel  den  2 4ste n  Psalm  toch  is  van  Israëls  oorlogen  ook 
niet  met  een  enkel  woord  sprake.  Er  wordt  gevraagd:  „Wie  zal  klim- 
men op  den  berg  des  Heeren  ?"  er  wordt  gezongen  van  het  geslacht 
dergenen,  die  „gerechtigheid  van  den  God  huns  heils"  zullen  ont- 
vangen; en  nu,  in  die  geheel  geestelijke  beschouwing  verzonken,  vraagt 
de  dichter:  „Wie  is  die  Koning  der  eere?  en  hij  antwoordt:  „De 
Heere,  geweldig  in  den  strijd,"  en  herhaalt  straks  zijn  antwoord,  om 
nog  voller  en  heerlijker  zijn  ziel  uit  te  storten,  als  hij  jubelt:  „Wie 
is  die  Koning  der  eere?  de  Heere  der  Pleirscharen,  die  is  de  Koning 
der  eere,  Selah." 

Neen,  met  het  woord  „Pleirscharen"  in  dien  naam  is  niet  het  leger 
van  Israëls  strijdbare  helden  bedoeld,  en  evenmin  het  heir  der  starren, 
dat  ons  des  nachts  Gods  wonderen  vertelt,  maar  uitsluitend  het  „heir 
der    hemelsche    geesten,"    die    de    Heere    zich  tot  zijne  trawanten  ge- 


\ 


25 

schapen  heeft,  en  die  slechts  één  eere,  slechts  één  verrukking  kennen : 
Yolvaardig  te  letten  op  het  woord,  dat  uit  den  mond  des  Heeren  uit- 
gaat. De  heirscharen  onzes  Gods  zijn  de  Engelen  en  Aartsengelen,  de 
Serafs  en  Cherubijnen,  de  machten  en  overheden,  die  zijn  heiligen 
troon  omstuwen,  en  bij  duizenden  en  tienduizenden  elkaar  verdringend, 
en  in  legioenen  en  myriaden  zich  ontplooiend  in  zijn  heerlijkheid,  de 
dragers  zijn  van  zijn  kracht,  de  gedienstige  geesten,  die  zijn  hoog  gebod 
volbrengen,  en  die,  nu  zegenend,  dan  toornend,  de  kracht  van  Gods 
leven  trillen  doen  in  het  leven  dezer  aarde. 

Is  dus  in  den  naam  Jehovah  nog  slechts  uitgesproken,  dat  alle 
leven  en  alle  wezenheid  uit  God  is,  door  den  naam  Jehovah  Zebaoth 
wordt  dat  scheppingsleven,  dat  van  den  Almachtige  uitgaat,  ons  in 
zijn  schitterenden  rijkdom  ontdekt.  Hij  is  niet  alleen,  maar  omstuwd 
door  zijn  heirscharen,  waarop  Hij  zijn  kracht  heeft  gelegd,  die  de 
dragers  zijn  van  zijn  Mogendheid.  Er  is  niet  maar  een  God,  en  voorts 
een  ledige  ruimte,  waar  deze  aarde  in  zweeft  met  de  starren  van 
het  firmament,  maar  er  is  ook  een  geestenwereld  om  Gods  troon,  een 
heir  van  geesten,  waardoor  de  Almachtige  doet,  wat  Hij  doet,  een 
schare  van  keurgeesten  Gods,  die  Hij  uitzendt  om  dergenen  wil  die 
de  zaligheid  beërven  zullen. 

Juist  als  „Heere  der  Heirscharen"  staat  de  Eeuwige  dus  in  zijn 
heilige  verhevenheid  tegen  de  stoffelijke  wereld  met  haar  wetten  en 
natuurkrachten  over.  Is  in  dat  geestenheir  de  oneindige  werkplaats 
der  geestelijke  dingen,  die,  daar  bereid,  in  het  leven  dezer  wereld 
worden  ingedragen,  dan  kan  er  geen  sprake  zijn  van  een  gebonden- 
heid Gods  aan  deze  stoffelijke  natuur.  Hij,  de  Koning  der  eere,  met 
zijne  heirscharen,  staat  vrijmachtig  en  almachtig,  met  de  uitnemende 
heerlijkheid  zijner  kracht  buiten  die  wereld  en  des  noods  tegen  haar 
over.  Het  leven,  dat  ze  heeft,  was  uit  Hem ;  de  krachten,  die  in  haar 
werken,  uit  zijn  heirscharen.  Versterft  dus  dat  leven  in  haar,  worden 
die  eens  in  haar  gelegde  krachten  verdorven,  Avat  nood?  omdat  het 
water  in  uw  kruik  bedierf,  verloor  de  bron  nog  haar  frischheid  niet, 
waaruit  dat  water  was  genomen.  En  zoo  dus  ook  hier;  al  trok  in 
deze  schepping  de  dood,  de  machteloosheid  en  de  verderfenis  over  het 
leven,  dat  door  die  heirscharen  eens  op  het  Woord  des  Eeuwigen  in 
haar  gelegd  was,  —  daarom  blijft  de  macht  nochtans  ongebroken,  die 
dat  leven  schonk  en  door  de  slagorde  zijner  heirscharen  trillen  deed. 
Weer  kan  het  uit  Hem,  die  Heere  der  Heirscharen  is,  in  dien 
dood  worden  ingedragen,  en  daarom  „Heere  der  Heirscharen,"  dat  is 
God,  die  wonderen  doet;  God  die  uit  Abraham's  verstorven  lenden 
het  leven  wekte;  Jehovah,  de  Heere,  uit  wien  alleen  alle  leven  en 
wezenheid  vloeit. 

Eensdeels  vinden  Ave  dus  in  dien  naam  „Heere  der  Heirscharen"  de 
grondbeteekenis  van  „God,  den  Almachtige"  terug;  maar  thans  is  het 
niet    slechts    de    macht    Gods,    die    wordt   uitgesproken,  maar  ook  de 


■26 

oorsprong  van  alle  geestelijke  beweging  op  aarde,  die  Hem  wordt 
toegekend.  „Uw  maker  is  uw  man,  de  Heere  der  Heirscharen!"  zegt 
Jesaia,  om  Israël  in  dien  Heere  der  Heirscharen  zijn  Schepper  en  zijn 
oorsprong  te  doen  zien.  Is  het  bij  Isaac's  geboorte  de  werking  Gods 
op  de  stoffelijke  en  lichamelijke  wereld,  die  ons  haar  wonderen  toont, 
door  dien  naam  „Heere  der  Heirscharen"  worden  we  van  het  stoffelijk 
op  het  geestelijk  wonder  eener  geestelijke  herschepping  gewezen.  Eerst 
in  het  54ste  hoofdstuk  zijner  Godspraken  treedt  zoo  de  Heere  der 
Heirscharen  als  Israëls  Maker,  in  geestelijken  zin,  voor  den  ziener, 
tot  eindelijk  in  de  laatste  hoofdstukken  zijner  profetie,  de  naam  van 
„Heere  der  Heirscharen"  geheel  Avegsterft,  en  plaats  maakt  voor  den 
naam  van  Vader  (63  :  16  en  64  :  8),  die  ons  in  de  volheid  des 
Evangelies  overleidt. 


VI. 
DE  HEERE,  ONZE  VERLOSSER. 


Als  EU  de  Heere  voor  zijn  aangezicht  voor- 
bijging, zoo  riep  Hij :  Heere,  Heere,  God ! 
barmhartig  en  genadig! 

Exod.  34  :  6a. 


Zoo  bleek  ons  dan,  dat  de  naam  „God  de  Almachtige"  zijn 
vollen  inhoud  eerst  door  den  naam  „Jehovah"  ontving,  om  zich 
daarna  in  een  drietal  stralen  te  verspreiden,  die  over  ons  lichten  in 
den  heerlijken  naam  van  „Vader,  Zoon  en  Heiligen  Gees t," 
maar  ook  Israël  reeds  met  hun  glans  verkwikten,  onder  den  drie- 
vuldigen  naam  van  „Heere  der  Heirscharen,  Verlosser  en 
Heilige    Israëls." 

De  Vadernaam  onzes  Gods  lag  reeds  in  de  openbaring  aan  Abraham, 
want  „El-Schaddai,"  „God  Almachtig,"  zou  vooral  in  Isaac's  geboorte 
zijn  kracht  en  mogendheid  betoonen;  en  als  wilde  Paulus  op  dien 
innerlijken  samenhang  tusschen  het  Vader-zijn  Gods  en  zijn  Almacht 
wijzen,  geeft  hij  de  bekende  Godspraak  van  Jeremia,  aan  de  Corin- 
thische gemeente,  in  dezer  voege  terug :  „  En  Ik  zal  u  tot  een 
Vader  zijn,  zegt  de  Heere,  de  Almachtige"   (2  Cor.   6   :   18). 

Evenzoo  lag  die  A^adernaam  des  Eeuwigen  verscholen  in  den  hoog- 
heiligen naam  „Jehovah."  Is  naar  het  woord  van  Lodenstein  Jehovah 
de  „Wezenheid  der  Wezenheden,"  dan  ligt  alle  oorsprong  in  Hem, 
en  is  Hij  niet  anders  dan  als  A^ader  te  denken.  Door  dien  naam  op 
Israël  te  leggen,  treedt  Hij  dus  tot  Israël  als  zijn  Maker.  Gelijk  Hij 
Isaac    door    zijn   wondermacht  uit  de  verstorven  lenden  van  Abraham 


37 

heeft  voortgebracht,  zoo  roept  Hij  het  volk  Israël  tot  aanzijn  uit  het 
graf  van  Egypte's  diensthiüs.  Hij,  die  Isaac  schiep,  schiep  ook  Israël 
als  volk.  En  het  is  met  heenwijzing  daarop,  dat  reeds  Mozes  den  uit 
Egypte  uitgevoerden  toeriep:  „Zult  gij  dit  Jehovah  vergelden?  Is 
Hij  niet  uw  Vader,  die  u  verkregen,  die  u  gemaakt  en  u  bevestigd 
heeft?"  (Deut.  32  :  6),  d.  w.  z.  u  verkregen  uit  de  dienstbaarheid, 
u  gemaakt  tot  Israël,  u  als  volk  bevestigd. 

Maar  nog  duidelijker,  gelijk  we  zagen,  ligt  die  gedachte,  dat  God 
Vader  is,  uitgesproken  in  den  naam  „Heere  der  Heirscharen."  Niets 
wordt  op  aarde  gewrocht,  dan  wat  vooruit  bereid  is  in  het  eeuwig 
rijk  der  geesten.  In  den  bodem  van  dat  rijk  liggen  de  wortelen  gespreid 
van  elke  planting,  die  in  het  leven  der  menschheid  ontluikt.  Uit  dat 
rijk  der  geesten  trekken  de  dingen  der  Avereld  hun  levenssap,  door 
dat  geestenrijk  alleen  hebben  ze  bestand  en  kracht,  en  met  dat  rijk 
der  geesten  worden  ze  hereenigd.  Van  daar  dat  door  de  bediening 
dier  geesten  de  zaligheid  komt  tot  hem,  die  ze  beërven  zal,  en  elk 
der  kleinen  in  het  Godsrijk,  naar  Jezus  eigen*  woord,  zijn  engel  heeft, 
die  geduriglijk  staat  voor  het  aangezicht  des  Vaders.  Is  dus  de  eeuwige 
God  van  dat  hemelsch  rijk  der  heirscharen  de  Oorsprong  en  Gebieder, 
hun  Koning  en  hun  Heere,  dan  is  Hij  ook  te  aanbidden  en  te  ver- 
heerlijken als  degene,  in  wiens  eeuwig  Vaderschap  de  grond  van 
aanzijn  ligt  voor  al  wat  naar  zijnen  wil  in  hemel  of  op  aarde  bestaat. 

Van  daar  de  niet-toevallige  samenvoeging  in  dat  woord  der  heiligste 
verheffing:  „Ik  dank  U,  A^ader,  Heere  des  hemels  en  der 
aarde"  (Matth.  Il  :  25);  en  niet  minder  in  dat  andere  woord: 
„Abba,  Vader,  alle  dingen  zijn  U  mogelijk"  (Mark.  14  :  36), 
waarin  het  „God  de  Almachtige"  onmiddellijk  met  den  „Vadernaam" 
samenvloeit.  „Vader  der  lichten"  noemt  daarom  de  Apostel  den 
Eeuwige,  wijl  van  Hem  alle  goede  gave  nederdaalt.  „Vader  der 
geesten"  wordt  Hij  elders  genoemd,  om  aan  het  „Heere  der  Heir- 
scharen" van  weleer  zijn  nieuw-testamentische  uitdrukking  te  geven 
(Hebr.  12  :  9).  En  schooner  nog  drukt  Paulus  het  uit  in  den  Efezer- 
brief,  als  hij  dat  „Heere  der  Heirscharen"  in  samenhang  met  den 
eeuwigen  Zoon,  aldus  omschrijft:  „de  Vader  van  onzen  Heere  Jezus 
Christus,  uit  welken  alle  maagschap  *)  in  de  hemelen  en  op 
de    aarde   genoemd   wordt." 

Maar  toch,  door  dat  „Heere  der  Heirscharen"  wordt  de  volheid  van 
den  Jehovah-naam  niet  uitgeput.  „Heere  der  Heirscharen"  is  slechts 
één  der  drie  aanbiddelijkheden,  die  in  dien  naam  besloten  liggen; 
en  daarom  plaatst  Jcsaia  naast  dat  „Heere  der  Heirscharen"  den  naam 
„Onze  Verlosser."  We  wezen  er  reeds  op  :  ^, Heere  der  Heir. scharen''' 
heet  in  het  Oude  Verbond  Hij,  die  straks  als  de  Vader  openbaar  zal 


')    We    nemen    dit    woord    „maaj^schap"  uit  de  kantteekening,  wijl  het  schei'per 
dan  het  woord  „geslacht"  onze  bedoeling  uitdrukt. 


28 

worden,  en  zoo  ook  hier  is  „de  Heere  onze  Verlosser''''  voor  Jesaia, 
wat  eens  de  gemeente  der  uitverkorenen  zou  aanbidden  in  den  Zoon. 

De  Openbaring  van  dien  „Verlossersnaam"  is  een  der  geheim- 
zinnigste feiten,  die  op  het  gewijde  blad  ons  bericht  worden.  Gelijk 
men  weet,  is  ons  slechts  in  enkele  trekken  geteekend,  wat  op  Horeb's 
bergkruin  plaats  greep  tusschen  den  Eeuwig  Onzienlijke  en  den 
middelaar  des  Ouden  Verbonds.  Zooveel  slechts  weten  we,  dat  Israël 
door  zijn  zonde  zich  van  de  tegenwoordigheid  des  Almachtigen  vea-- 
vreemd  en  dies  den  vloek  over  zich  gei3racht  had:  „Ik  zal  in  het 
midden  van  u  niet  optrekken,  want  gij  zijt  een  hardnekkig  volk,  dat 
Ik  u  op  dezen  weg  niet  vertere"  (Exod.  33  :  3).  Niet  de  Heere  zelf 
in  zijn  eeuwige  heerlijkheid,  maar  slechts  zijn  Gezant  zal  met  Israël 
gaan.  En  zoo  wordt  dus  reeds  hier  de  groote  gedachte,  als  in  raad- 
selen gehuld,  voor  Israël  gelegd,  van  een  God,  die,  zonder  middelaar 
verschijnende,  zijn  volk  verteren  en  vernielen  zou,  en  daarom  uit 
genade  een  middelaar  stelt,  die  de  vernieling  tegenhoudt  en  toch  zijn 
heilige  nabijheid  aan  Israël  doet  ervaren. 

En  Mozes  besefte,  al  begreep  hij  ze  nog  niet,  de  diepte  van  ont- 
ferming, die  deze  Openbaring  in  zich  verborg,  en  daarom  blijft  hij 
worstelen,  blijft  hij  pleiten  op  de  beloften  des  Heeren,  en  eindelijk, 
als  door  innerlijke  trekking  des  Geestes  gedreven,  verstout  hij  zich 
tot  den  ontzachlijken  uitroep,  waar  alle  wenschen  en  gebeden  van  het 
menschenhart  in  samensmelten:  „Heere,  toon  mij  uwe  heerlijk- 
heid!" Natuurlijk,  die  bede  kon  voor  Mozes  niet  verhoord  worden. 
De  heerlijkheid  des  Heeren  kan  niet  aanschouwd  worden  dan  op  den 
dag,  waarop  het  rijk  der  heerlijkheid  zal  doorbreken  en  we  den  Zoon 
„gelijk  zullen  wezen,  wijl  we  Hem  zien  zuilen  gelijk  Hij  is."  Maar 
toch,  zooveel  reeds  aan  Mozes  kan  geopenbaard  worden,  zegt  de  Heere 
hem  in  zijn  ontferming  toe.  „Ik  zal,"  zoo  spreekt  Hij,  „mijn  goedig- 
heid voorbij  uw  aangezicht  gaan  laten,  en  zal  den  Naam  des  Heeren 
uitroepen  voor  uw  aangezicht."  Als  in  schaduwen  zal  dus  nu  reeds 
aan  Mozes  toekomen,  wat  eens  door  de  vleeschwording  des  Woords 
der  wereld  zal  geschonken  worden:  de  goedigheid,  de  liefde  des 
Heeren  zal  zich  in  de  volheid  harer  kracht  openbaren,  en  de  „Naam 
des  Heeren"  zal  aan  de  uitverkorenen  Gods  worden  bekend  gemaakt. 

En  die  heerlijke  belofte  werd  vervuld !  Naar  het  woord  zijns  Gods 
beklom  Mozes  bij  het  aanbreken  van  den  morgenstond  nogmaals 
Sinai's  bergrug,  en  verborg  zich  in  een  der  rotskloven,  waar  de  heilige 
tegenwoordigheid  des  Almachtigen  woonde.  „En  toen,"  zoo  lezen  we, 
„kwam  de  Heere  nederwaarts  in  een  wolk,  en  stelde  zich  aldaar  bij 
hem  en  riep  den  Naam  des  Heeren  uit.  Als  nu  de  Heere  voor  zijn 
aangezicht  voorbijging,  zoo  riep  de  Almachtige:  Heere,  Heere, 
God,  barmhartig  en  genadig,  lankmoedig  en  groot  van 
weldadigheid  en  waarheid,  die  de  weldadigheid  bewaart  aan 
vele    duizenden,    die  de  ongerechtigheid  en  overtreding  en  zonde  ver- 


29 

^eeft,  die  den  sc.luildio;e  geenszins  onschuldig  houdt,  bezoekende  de 
onirerechtio-heid  der  vaderen  aan  de  kinderen  en  aan  de  kindskinderen 
in  het  derde  en  vierde  lid!"  (Exod.  34  :  5,  6,  7).  Een  ontzachlijke 
Openbaring,  die  zichzelve  schijnt  te  weerspreken:  barmhartig  en  de 
ongerechtigheid  vergevend,  en  toch  een  God,  die  den  schuldige  geens- 
zins onschuldig  houdt.  O !  in  het  kruis  zou  die  strijd  opgelost,  die 
tegenspraak  verzoend  worden,  maar  zoo  als  dat  woord  tot  Mozes  uit- 
ging, scheen  het  een  troost  die  zichzelf  weersprak.  En  toch,  dit  moest 
ook  Mozes  gevoelen :  op  de  barmhartigheid  Gods  werd  in  die  Open- 
baring alle  nadruk  gelegd.  Barmhartig  niet  slechts,  maar  ook  ge- 
nadig; niet  slechts  genadig,  maar  ook  lankmoedig  isdeHeere; 
er  is  bij  Hem  weldadigheid,  er  rust  in  zijn  eeuwige  ontferming 
vergeving  voor  de  schuld,  vergeving  voor  de  ongerechtigheid,  ver- 
geving voor  de  overtreding  en  de  zonde ! 

Niet  toevallig  is  het  dus,  maar  in  samenhang  met  geheel  den  bouw 
der  Schrift,  dat  die  dubbele  belijdenis :  „Genadig  en  barmhartig 
is  de  Heere!"  steeds  in  de  Schriften  des  Ouden  Yerbonds,  als  in 
éénen  adem  ter  aanduiding  van  den  Naam  des  Heeren  gebezigd  wordt. 
Men  vergist  zich,  zoo  men  slechts  dichterlijke  breedsprakigheid  in  dat 
telkens  herhaalde  „genadig  en  barmhartig"  meent  te  bespeuren.  Men 
doorziet  de  diepten  der  Schrift  niet,  zoo  men  waant,  dat  de  dragers 
der  Openbaring  als  uit  zichzelven  die  hoedanigheden  en  eigenschappen 
des  Heeren  alzoo  omschrijven.  Die  Naam  „Genadig  en  barm- 
hartig" is  door  den  Heere  zelven  voor  Mozes  uitgeroepen,  door 
Hem  zelven  aan  Mozes  geopenbaard,  en  vormt  dus  een  onmisbaar 
bestanddeel  in  het  geheel  dier  Godskennis,  die  in  Gods  Woord  voor 
ons  is  neergelegd.  Jehovah  zelf  heeft  gezegd :  „Barmhartig  en  genadig" 
is  mijn  Naam,  en  wat  de  Godsmannen  des  Ouden  Yerbonds  hebben 
gedaan,  het  is  slechts  het  uitspreken  van  een  Amen  op  die  heilige 
Openbaring,  een  belijden  hunnerzijds  van  wat  hun  van  Godswege  was 
bekend  gemaakt.  En  daaraan  is  het  dan  ook  toe  te  schrijven,  dat  de 
woorden  „Barmhartig  en  genadig"  steeds  onmiddellijk  met  elkaar  ver- 
bonden worden,  en  als  in  éénen  adem  op  de  lippen  komen,  zoo  dik- 
wijls Israël  tot  den  Ontfermer  roept. 

„Barmhartig"  en  „genadig"  drukken  niet  hetzelfde  uit.  In  de  oor- 
spronkelijke taal  der  Schrift  ziet  „barmhartigheid"  op  een  beweging 
der  ingewanden,  en  „genade"  op  het  zich  nederbuigen  tot  wat  zeer 
verre  beneden  is.  „Barmhartig"  is  dus  de  Heere,  wijl  het  binnenste 
zijns  verborgenen  Wezens  een  beweging  der  liefde  en  der  ontferming 
is,  maar  „genadig"  wijl  Hij,  in  liefde  bewogen,  zich  nederbuigt  tot 
zijn  gevallen  menschenkind.  Eerst  in  de  samenvoeging  van  beiden 
ligt  dus  ons  heil,  en  eerst  dan  komt  de  vertroosting,  zoo  zich  „barm- 
hartigheid" aan  „genade"  huwt,  om  de  liefde  Gods  te  onswaart  te 
verwekken    en    de    vrucht  dier  liefde  te  doen  nederdalen  in  ons  hart. 

Voor    Israël    nu    vloeide   die  barmhartigheid  onmiddellijk  uit  in  de 


80 

verlossing  des  volks.  Terstond  na  die  Openbaring  volgt  de  belofte,  dat 
God  zijn  volk  Israël  redden  zal  van  de  Pherezieten  en  Amorietcn. 
Eerst  schijnt  ons  dit  vreemd,  maar  doorzien  we,  hoe  in  Israël  slechts 
het  beeld  van  Gods  volk  in  geestelijken  zin  optreedt,  dan  wordt  het 
ons  volkomen  duidelijk,  hoe  de  barmhartigheid  Gods  zich  aan  Israël  in 
V  o  1  k s  verlossing  openbaren  moest,  om  aan  Israël's  vromen  de  geeste- 
lijke verlossing  van  Gods  volk  te  kunnen  profeteeren.  Het  kon  daarom 
ook  niet  anders,  of  de  naam  „Genadig  en  barmhartig"  moest  allengs 
in  de  voorteekening  van  den  Messias  overgaan.  In  Hem  trok  zich 
vooral  de  groote  gedachte  Van  ontferming  en  genade,  van  verzoening 
en  verlossing  saam,  en  volkomen  natuurlijk  is  het  dus,  als  we  de 
profeten  beurtelings  spreken  hooren  van  Jehovah  den  Verlosser,  die 
er  is,  en  dan  weer  van  de  Spruite  Davids,  van  den  Gezalfde  des 
Heeren,  als  de  Verlosser,  die  komt. 


VIL 
DE  HEILIGE  ISRAELS. 


Tot  den  Naam  des  Heeren  uws  Gods  en  tot 
den  Heilige  Israëls.  Jesaia  LX  :  9. 

De  hoogste  Godsopenbaring  wordt  den  mensch  eerst  daarmee  ge- 
geven, dat  de  eeuwige  God  in  het  leven  zijns  harten  ingaat  en  dat 
leven  beheerscht,  ja  in  zijn  eigen  leven  omzet,  zonder  zich  nochtans 
in  het  leven  des  menschen  te  verliezen.  God  zich  in  den  mensch 
openbarend  en  nochtans  God  blijvend,  zietdaar  het  hooge  einddoel, 
waarheen  alle  Openbaring  streeft,  en  waartoe  de  kinderen  des  konink- 
rijks  juichen  gekomen  te  zijn  door  de  belijdenis  van  den  Heiligen 
Geest,  als  van  den  derden  persoon  in  Gods  Drieëenig  wezen. 

Het  lag  dus  in  den  aard  der  zaak,  dat  voor  Israël  deze  Openbaring 
het  meest  onvolkomen  moest  blijven,  en  dat  eerst  van  lieverlee  voor 
Israëls  vromen  het  inzicht  in  deze  heilige  belijdenis  geopend  werd. 
We  moeten  zelfs  verder  gaan,  en  op  grond  van  het  getuigenis  der 
Schrift  het  feit  erkennen,  dat  in  de  dagen  des  Ouden  Verbonds  de 
belijdenis  van  den  Heiligen  Geest  nooit  tot  volle  kracht  is  kunnen 
komen;  want  daar  is  geen  ware  belijdenis,  dan  die  gelijken  tred 
houdt  met  de  ervaringen  van  het  leven  der  ziel;  en  Joannes  zelf 
getuigt  immers:  „de  Heilige  Geest  was  nog  niet,  overmits  Jezus  nog 
niet  verheerlijkt  was." 

Om  den  samenhang  van  dit  opmerkelijk  feit  met  het  geheel  der 
Openbaring    helder    in    te    zien,  moeten  we  zeer  scherp  letten  op  het 


31 

gevaar,  dat  alle  o-odsclienst  met  zicli  breng-t,  om  door  geringe  afwij- 
king in  ongodsdienstigheid  om  te  slaan.  Godsdienst  toch  eischt  en 
onderstelt  een  gemeenschap  der  ziel  met  Hem,  dien  het  hart  aanbidt; 
een  gemeenschap,  niet  in  uitwendige  vormen  zich  vertoonend,  maar 
die  het  leven  onzes  harten  aan  het  leven  des  Eeuwigen  bindt;  een 
gemeenschap  dus,  die  in  Gods  verborgen  omgang  inleidt  en  zoó 
helder  het  heilgeheim  voor  ons  ontsluiert,  dat  steeds  meer  terugga 
en  verdwijne  al  wat  scheiding  maakte  tusschen  ons  en  onzen  God. 
Maar  dit  gevoelt  men,  werd  die  scheiding  zoo  volkomen  opgeheven, 
dat  alle  onderscheiding  zelfs  wegviel,  dan  zou  het  einde  van  zulk 
een  godsdienst,  zijns  ondanks,  de  vernietiging  van  allen  godsdienst 
met  zich  brengen.  Want  een  God,  door  niets  van  zijn  schepsel  ge- 
scheiden, zou  daarmee  reeds  ophouden  God  te  zijn.  Het  is  dus  niet 
genoeg,  dat  we  spreken  van  een  w^egneming  der  scheiding  tusschen 
den  Schepper  en  zijn  schepsel;  veeleer  moeten  we  in  die  „scheiding" 
zelve  eerst  ten  strengste  onderscheiden,  wat  de  scheiding  is,  die  de 
Schepper  tusschen  zich  en  zijn  schepsel  verordend  heeft,  en  wat  die 
andere,  die  tegen  Gods  ordening  door  den  mensch  tusschen  zich  en 
zijn  Schepper  is  gebracht.  Natuurlijk,  de  laatste  scheiding  moet  geheel 
weggenomen,  maar  evenzeer  moet  de  eerste  scheiding  in  al  hare  ge- 
strengheid worden  hersteld. 

De  geschiedenis  der  vroomheid  heeft  het  alle  eeuwen  door  geleerd, 
en  de  moderne  beweging  bevestigt  het  op  nieuw  in  onze  dagen,  hoe 
bedenkelijk  het  gevaar  is,  dat  hier  schuilt.  Te  recht  beweren  de 
modernen,  dat  de  vroomheid  door  hen  bedoeld  hooger  staat  dan  de 
versteende  godsdienstigheid  van  menigen  onverzettelijken  wonderbe- 
lijder.  Er  trilt  in  hun  woord  vaak  een  gemoedelijke  toon,  er  stroomt 
door  hun  gebed  vaak  een  uitgieting  van  innigheid  en  teederheid,  die 
ons  niet  zelden  in  onzen  strijd  ontwapent  en  maar  al  te  vaak  den 
eenvoudigen  vrome  heeft  misleid.  Maar  toch,  het  is  slechts  schijn, 
en  hun  vrome  vroomheid  brengt  ten  slotte  daardoor  aan  allen  gods- 
dienst den  doodsteek  toe,  dat  ze  het  voorwerp  der  aanbidding,  dat 
ze  God  zelf,  al  meer  doet  verdwijnen.  Zeer  teeder,  zeer  innig,  zeer 
vromelijk  kan  hun  gemoedsleven  zijn,  maar  het  blijft  in  zich  zelf  op- 
gesloten. We  hooren  nog  van  God  spreken,  maar  zoodra  we  ietwat 
dieper  doordringen,  bespeuren  we  aanstonds,  dat  het  slechts  een  af- 
schijnsel  van  zich  zelf,  een  samenstel  van  eigen  begrippen  is,  dat  de 
moderne  met  den  naam  van  God  versiert.  Hij  spreekt  van  den  Hei- 
ligen Geest,  maar  bedoelt  daarmee  niet  anders  dan  den  beteren  geest 
des  menschen.  Hij  doet  als  of  hij  bidt,  maar  houdt  in  waarheid  slechts 
een  samenspraak  met  zijn  eigen  ziel.  Alle  werking  Gods  is  uitge- 
bannen, en  nauwelijks  waagt  ge  het  van  een  werking  Gods  te  spreken, 
of  aanstonds  ziet  ge  den  moderne  ontvluchten  in  de  draden  van  het 
web  zijner  eigen  subjectieve  wilsuiting. 

Datzelfde    gevaar   nu  bestond  bij  Israël  evenzeer,  en  bij  Israël  zelfs 


32 

in  nog-  sterker  mate.  Het  doel  der  Openbaring;  aan  Israël  was  den 
mensch  weer  aan  barmhartio;lieid  te  doen  gelooven,  en  inniger  dan 
de  innigste  band  op  aarde  vlocht  de  Heere  daarom  den  band,  die 
Hem  aan  zijn  Israël  zou  verbinden.  Zooals  de  ziel  vjin  vrouw  en  man 
aaneenkleeft,  zooals  de  moeder  aan  haar  kind,  een  vader  aan  zijn 
zoon  verbonden  is,  zoo  zou  de  innigheid  zijn,  waarmee  het  volk  der 
uitverkiezing  bemind  werd  door  zijn  God.  Buiten  Israëls  erve  zou  de 
breuke  steeds  wijder  gapen,  die  den  mensch  van  zijn  God  scheidde ; 
maar  daarom  moest  in  Israël  juist  de  samenbinding  te  inniger  zijn, 
opdat  het  vertrouwen  gewekt,  het  geloof  gekweekt  zou  worden,  en 
de  hereeniging  van  God  en  mensch  bereid,  die  in  de  vleeschwording 
des  Woords  op  het  schitterendst  zou  uitblinken. 

Maar  met  dat  al  bleef  Israël  de  boeien  der  zonde  dragen,  werden 
ook  Israëls  zonen  nog  steeds  in  zonde  ontvangen  en  geboren,  en 
drong  de  macht  der  zonde  naar  het  hart  van  Israël  niet  minder  sterk 
door  dan  naar  de  volkeren  van  rondom.  Yereeniging  van  den  Heere 
der  Heirscharen  met  het  zondige  Israël  liet  zich  derhalve  slechts  op 
ééne  voorwaarde  denken,  dat  namelijk  hoog  de  scheidsmuur  werd  op- 
getrokken, die  het  zondige  in  Israël  van  de  heerlijkheid  Gods 
gescheiden  hield.  Eerst  nadat  in  het  kruis  van  Golgotha  die  scheiding 
tot  in  haar  diepste  diepte  zou  zijn  voltrokken,  zou  die  scheidsmuur 
kunnen  wegvallen,  en  de  Heilige  Geest  ter  blijvende  inwoning  in  het 
menschenhart  komen,   „omdat  Jezus  verheerlijkt  was." 

Maar  nog  niet  alzoo  in  Israël.  Vandaar  dat  telkens  en  gedurig 
herhaald  gebod,  dat  zoo  in  de  wet  als  in  de  profetie  tot  Israël  uit- 
ging, om  „scheiding  te  maken  tusschen  het  gewijde  en 
ongewijde,  tusschen  het  reine  en  onreine,  tusschen  het 
onheilige  en  het  heilige  des  Heer  en  (Lev.  10  :  10),  Die 
scheiding  moest  in  Israël  aanvankelijk  getrokken,  om  in  het  sterven 
van  Israëls  Messias  voltrokken  te  worden,  en  het  is  de  bediening 
van  het  Heiligdom,  eerst  in  de  „tente  der  samenkomst"  en  straks  op 
Zion,  die  voor  Israëls  oog  die  scheiding  zichtbaar  moest  doen  uit- 
komen. 

In  het  Heiligdom,  tot  de  priesters,  is  dan  ook  het  eerst  de  Open- 
baring uitgegaan:  „Ik  de  Heere  uw^  God  ben  heilig"  (Lev. 
19  :  2).  In  hun  priesterlijke  bediening  is,  naar  het  hoog  gebod  des 
Heeren,  alles,  van  het  grootste  tot  het  geringste  toe,  door  de  lijn  der 
heiligheid  van  het  leven  der  w^ereld  onderscheiden.  Zelven  zijn  zij 
van  Israëls  stammen  afgezonderd,  afgezonderd  in  hun  woonstede,  af- 
gezonderd in  hun  geslacht,  afgezonderd  in  de  middelen  van  hun 
bestaan,  afgezonderd  in  hun  kleeding,  afgezonderd  bovenal  door  de 
priesterlijke  zalving  die  hen  wijdt.  En  die  lijn  der  afscheiding,  die 
bij  het  voorhangsel  begint,  en  door  geheel  het  leven  der  priesters  en 
alle  bediening  van  het  altaar  doorgaat,  ze  wordt  zelfs  buiten  den 
tempel     tot     in     de    dierenwereld    en    tot    in    Israëls    huiselijk    leven 


33 

doorgetrokken ;  want  alle  reiniging  van  wat  dood  of  krank,  van  wat 
bezoedeld  of  besmet  was,  bedoelde  in  den  grond  der  zaak  geen  andere 
onderscheiding,  dan  die  het  leven  van  den  Schepper  vrijwaart  voor 
de  aanraking  met  den  dood  des  zondaars. 

Ook  tot  in  de  dierenwereld,  ook  tot  in  het  stoftelijke  leven  gaat 
die  scheiding  door,  niet  om  zinnebeeldig  die  scheiding  voor  te  stellen, 
maar  wijl  allerwege  in  de  Schrift  de  nauwste  samenhang  erkend  wordt 
tiisschen  ziel  en  lichaam,  tusschen  wat  geestelijk  en  wat  stoffelijk  is, 
tusschen  de  zichtbare  wereld  en  de  onzichtbare  kracht  die  haar  be- 
weegt. De  vloek  der  zonde  roofde  niet  slechts  aan  het  hart  zijn 
reinheid,  maar  nam  ook  de  schoonheid  der  aarde  weg.  Ook  het  stof- 
felijke is  dus  werkelijk  onrein,  en  moet,  zal  het  voor  God  komen, 
het  bad  der  reiniging  ondergaan.  Eerst  in  de  opstanding  van  den 
Zone  Gods  is  ook  het  lichaam  weer  tot  heerlijkheid  gebracht,  en  eerst 
na  die  opstanding  kon  dus  de  Heilige  Geest  woning  maken  in  den 
mensch. 

Daaruit  verklaart  het  zich,  dat  de  Naam  van  den  „Heiligen  Geest" 
zoo  uiterst  zelden  in  de  boeken  des  Ouden  Testaments  gevonden 
wordt,  en  dat  de  Openbaring  des  Geestes  veeleer  uitsluitend  wordt 
aangeduid  met  den  Naam  „de  Heilige  Israëls,"  die  ontallijke  malen, 
vooral  in  het  boek  der  Psalmen  en  in  Jesaia's  Godspraken  ons  tegen- 
komt. Alleen  in  Israël  is  Hij  de  Heilige,  omdat  alleen  op  Israëls  erve 
door  „zijn  rechten  en  inzettingen,"  de  grenslijn  tusschen  wat  heilig 
en  onheilig  is,  zichtbaar  werd.  Alleen  in  Israël  is  door  de  werking 
van  's  Heeren  Geest,  die  innige  teederheid  van  Gods  verborgen  om- 
gang aanvankelijk  doorleefd,  die  niet  Gods  heiligheden  gemeen  maakt, 
maar  juist  aan  de  scherpste  onderscheiding  tusschen  Heilig  en  On- 
heilig haar  kracht  ontleent.  En  daarom,  alleen  aan  den  Ziener  uit 
Israël  kon  het  inzicht  in  die  heerlijkheid  des  hemels  gegund  worden, 
waar  alle  Seraf  den  lof  des  Eeuwigen  jubelend  uitroept,  zeggende: 
„Heilig,  Heilig,  Heilig  is  de  Heere  der  Heirscharen,  de  gansche  aarde 
is  van  zijn  heerlijkheid  vol"  (Jesaia  6  :  3).  Ja  zoo  machtig  is  die 
heiligheid  des  Heeren  aan  dat  Israël  gebonden,  dat  de  „Geest  van 
Christus,"  die  in  David  het  lijden  van  den  Messias  voorteekent,  in 
zijn  stervensangst  nog  uitroept:  „Maar  Gij  zijt  heilig,  wonende  onder 
de  lofzangen  Israëls!" 

Nooit  mag  dus  de  gedachte  van  heiligheid  in  dien  zin  verzwakt 
worden,  alsof  er  slechts  een  hoogere  trap  van  zedelijk  leven  meê  be- 
doeld ware.  Men  is  „heilig"  of  „onheilig."  Alleen  in  den  zondigen 
mensch  komt  het  ojd,  om  zich  een  middengebied  te  denken,  en  van 
„heiliger"  in  vergelijkenden  zin  te  spreken  Jesaia  65  :  5).  Het 
heilig  of  onheilig  zijn  hangt  niet  aan  onze  ontwikkeling,  maar  aan 
de  inwerking  des  Heiligen  Geestes  in  ons  en  in  ons  leven;  en  de 
groote  beteekenis  van  de  Openbaring  van  den  „Heilige  Israëls" 
aan    zijn    volk,    moet  dus  daarin  gezocht  worden,   dat  door  die  Open- 

3 


34 

baring  het  heiligde  g-ebied  geopend  werd,  waarop  door  het  sterven  van 
den  Messias  overgezet  zou  wqrden,  al  wie  door  het  geloof  den  dood 
met  het  ceuwio-c  leven  zou  verwisselen. 


YIIL 
VADER,  ZOON  EN  HEILIGE  GEEST. 


In    den    Naam    des   Vaders,   en  des  Zoons, 
en  des  Heiligen  Geestes. 

Matth.  28  :  19. 

Met  klimmende  helderheid  was  dan  aan  Israël  de  Naam  Gods 
geopenbaard.  Al  meer  Avaren  de  nevelen  opgetrokken,  die  de  stralen 
van  het  hooge  Licht  beletten  door  te  breken.  Klaarder  dan  of  Abraham, 
of  Mozes  had  Jesaia  in  het  Wezen  des  Eeuwigen  geschouwd.  Wel 
was  zijn  blik,  met  dien  van  alle  dragers  der  Openbaring,  gericht 
geworden  op  éénzelfden  God;  wel  was  hem  geen  Openbaring  gegeven, 
die,  als  iets  in  ziehzelven  nieuws,  aan  de  oude  Openbaring  werd 
toegevoegd;  wel  heeft  hij  zich  in  geen  ander  heilgeheim  kunnen 
verblijden,  dan  waardoor  ook  de  ziel  der  Patriarchen  was  verkwikt 
geworden,  maar  toch  is  de  volheid  der  genade,  die  tot  de  Patriarchen 
en  tot  Mozes  nog  in  ongebroken  geheelheid  kwam,  aan  Jesaia  meer 
in  de  veelheid  harer  deelen  en  in  den  rijkdom  harer  onderscheidingen 
getoond.  Met  gelijken  grond  zou  men  dus  beweren  kunnen,  dat  hem 
even  rijke,  als  dat  hem  veel  r  ij  k  e  r  e  Openbaring  was  te  beurt 
gevallen ;  maar  hier,  waar  het  ons  uitsluitend  om  de  ontwikkeling 
van  den  Naam  des  Heeren  te  doen  is,  moeten  we  natuurlijk  op  dat 
laatste  den  nadruk^  leggen,  en  erkennen  we  derhalve  in  het  licht 
des  geestes,  aan  Jesaia  geschonken,  de  hoogste  en  rijkste  Openbaring, 
die  het  Oude  Verbond  heeft  aan  te  wijzen,  en  dus  ook  die.  mede- 
deeling  van  Gods  leven,  die  het  naast  aan  de  volheid  des  Evangelies 
grenst. 

Toch  was  ook  de  aan  hem  geschonken  Openbaring  die  volheid 
zelve  nog  niet.  Ook  Simeon  had  het  licht  van  .Tesaia's  Godspraken 
in  het  dweepend  zielsoog  opgevangen,  maar  toch  blijft  hij  naar  meer 
verlangen,  blijft  hij  om  voller  licht  roepen,  en,  komt  eindelijk  het 
„Kindeke"  in  Sions  tempelzalen,  dan  erkent  hij  dat  meerdere  ontvangen 
te  hebben,  als  hij  in  de  wegsmelting  zijner  ziel  uitroept:  „Laat  nu, 
Heere !  uw  dienstknecht  gaan  in  vrede  naar  uw  woord,  want  nu 
hebben  mijne  oogen  uwe  zaligheid  gezien!"  Eu  gelijk  de  grijze  Simeon 
grooter   verrukking  smaakte  bij   het  zien  van  het  Kindeke  dan  bij  het 


35 

lezen  der  profetie,  die  van  het  Kindeke,  dat  te  komen  stond,  getuigde, 
zoo  zou  ook  Jesaia  van  hooger  vreugde  het  hart  hebben  voelen  op- 
springen, zoo  hij  het  „Vader,  Zoon  en  Geest"  had  hooren  uitroepen, 
dan  toen  hij  zelf  in  zijne  Godspraken  het  praeludium  der  Drievuldig- 
heid nederschreef. 

Daarom  mogen  we  ook  bij  Jesaia  niet  blijven  staan,  maar  moeten 
voorwaarts  dringen,  tot  eindelijk  op  den  Berg  der  Olijven,  in  het 
oogenblik  van  Hemelvaart,  de  volle  Openbaring  van  de  lippen  des 
Verheerlijkten  vernomen  Avordt. 

Zeer  zeker,  toen  God  als  de  „Almachtifje''^  aan  Abraham  verscheen, 
lag  reeds  in  die  Openbaring  de  kiem  van  elke  genade,  die  ooit  het 
geloovig  hart  verkwikt.  Almachtig  om  u,  machtelooze !  te  redden  uit 
den  dood. 

Klaarder  nog  werd  die  Openbaring,  toen  de  Almachtige  van  Mamré's 
eikenbosschen  in  Horeb's  braamstruiken  aan  Mozes  als  „J  e  h  o  v  a  h" 
verscheen.  Niet  slechts  de  Almachtige,  maar  die  macht  in  Mij  zelven 
gegrond,  die  als  de  Wezenheid  der  Wezenheden,  uw  heil,  o  diep 
bedroefde  van  hart!  niet  slechts  schiep,  schiep  door  mijn  kracht, 
maar  in  mijn  Wezen  zelf  uw  heil  ben! 

Nog  duidelijker  eindelijk  werd  die  Openbaring  der  genade,  toen 
de  rijke  Jehovahnaam  zich  allengs  spreidde  in  den  drievuldigen  naam 
van  „He  er  e  der  He  ir  schar  en"  (d.  i.  de  God  der  vrije,  door  niets 
gebonden  kracht,  de  God  die  wonderen  doet),  den  „Verlosser" 
(die  niettegenstaande  schuld  en  zonde  toch  „genadig  en  barmhartig" 
is)  en  den  Heilige  Israëls,"  (die,  hoezeer  zich  ook  over  den 
zondaar  ontfermend,  nochtans  de  Heilige  blijft  en  zich  door  het 
uiterste  zijner  heilige  kracht  vrijwaart  tegen  elke  vermenging  met 
ons  zondig  leven). 

Bovenal,  ook  afgescheiden  van  die  Naamsopenbaring  en  met  haar 
in  gelijken  tred  loopend,  was  tot  Israël  de  Openbaring  van  dien 
wonderen  Messias  gekomen,  die  zelf  God  en  toch  van  Jehovah  onder- 
scheiden, de  gedachte  wel  moest  wekken  bij  Israël's  vromen,  dat  aan 
deze  Naamsonderscheiding  ook  een  onderscheiding  van  personen  be- 
antwoordde. Wist  Israël,  beter  dan  thans  de  Christelijke  gemeente, 
dat  de  Naam  Gods  nooit  een  klank  is,  maar  steeds  een  Openbaring 
van  zijn  Wezen,  dan  moest  het  reeds  door  die  Naamsonderscheiding 
zelve  tot  de  erkenning  van  de  onderscheiding  der  bestaanswijzen  in 
God  geleid  worden,  die  ten  slotte  eerst  in  de  belijdenis  van  den 
Drieëenige  haar  rustpunt  vinden  zou.  Maar  onderscheiding  der  be- 
staanswijzen was  nog  onvoldoende,  ook  tot  de  onderscheiding  der 
personen  moest  Israël  komen,  zou  het  den  vollen  troost  en  den  ver- 
borgen omgang  van  zijn  God  leeren  kennen,  en  het  is  vooral  aan 
de  Messiaansche  Godspraak,  dat  Israël  de  kennis  dier  hoogere  onder- 
scheiding dankt. 

Immers    niet  slechts  de  persoonsonderscheiding  van  Vader  en  Zoon 


36 

werd  daardoor  reeds  vooruit  aan  Israël  geopenbaard,  maar  ook  de 
inwoning  van  God,  den  Heiligen  Geest,  in  het  mensclienhart  is  als 
vruclit  der  genade  in  de  toekomst  beloofd.  Er  is  een  Messiaansche 
profetie  van  God,  komende  tot  de  menscliheid;  daarin  leerde 
Israël  de  Openbaring  des  Zoons.  Maar  er  is  ook  een  Messiaansche 
profetie  van  God,  komende  tot  den  enkelen  mensch,  en 
daarin  ligt  voor  Israël  de  Openbaring  des  H,  Geestes. 

Messiaansche  profetie  en  Naamsopenbaring  werken  dus  op  elkander 
en  vullen  wederzijds  elkaêr  aan.  De  Naamsopenbaring  gaat  van  de 
eenheid  van  Gods  Wezen  uit  en  komt  van  uit  die  streng-opge vatte 
eenheid  tot  de  drievuldige  onderscheiding.  De  Messiaansche  profetie 
daarentegen  begint  met  naast  Jehovah  een  andere  goddelijke  gestalte 
in  den  Zoon  en  daarnaast  wederom  een  anderen  goddelijken  persoon 
in  den  Heiligen  Geest  te  stellen,  die  eerst  van  lieverlede  met  Jehovah 
samenvloeien,  en  eerst  door  de  Naamsonderscheiding  in  ouderling 
verband  treden  voor  de  geloofsbelijdenis  van  Gods  volk. 

Maar  toch,  tot  klare  bewustheid  kon  deze  belijdenis  nooit  komen, 
zoolang  die  persoonsonderscheiding  in  de  windselen  der  profetie  ge- 
wikkeld bleef.  Eerst  met  de  komst  van  den  beloofden  Messias,  eerst 
met  de  komst  van  den  beloofden  Heiligen  Geest,  eerst  door  het  dub- 
bel wonder  derhalve  van  Bethlehem  en  den  Pinksterdag,  kon  de 
belijdenis  van  den  Eeuwige  worden  voltooid. 

Ook  met  opzicht  tot  die  Openbaring  wachtte  dus  alles  op  de  vol- 
heid der  tijden,  toen  Hij  verscheen,  die  in  onze  menschennatuur  de 
goddelijke  natuur  en  het  goddelijke  leven,  door  ze  te  verbergen,  open- 
baarde. Wonderbaar,  geheimzinnig  moest  het  Israëls  zonen  toen  in  de 
ooren  klinken,  zoo  dikwijls  die  Messias  van  zijn  eeuwige  betrekking 
tot  den  eeuwigen  Vader  sprak.  Yerward  moest  een  oogenblik  voor 
hun  oog  de  aanschouwing  van  den  God  der  Vaderen  worden.  Wonder- 
lijk bovenal  moest  het  hun  te  moede  zijn,  toen  van  den  Heiligen 
Geest  gezegd  werd,  dat  Hij  niet  komen  kon,  wijl  Jezus  nog  niet  ver- 
heerlijkt was.  Eaadselachtig,  onbegrijpelijk  moest  hun  de  geheim- 
zinnige belofte  in  de  ooren  klinken  van  een  wonen  des  Vaders  en 
een  wonen  des  Zoons  in  het  menschenhart,  en  dan  weer  van  een  weggaan 
en  toch  niet  scheiden,  van  een  niet  meer  zichtbaar  zijn  en  het  zenden 
van  een  anderen  Trooster  in  den  Heiligen  Geest.  Het  Avas  de  ver- 
vulling der  Messiaansche  profetie,  die  voor  een  oogenblik  de  Naams- 
onderscheiding verwarde,  zonder  nog  met  haar  saam  te  vloeien.  Zoo 
blijft  het  al  de  dagen  dat  Jezus  op  aarde  is.  Nog  is  de  volle  ont- 
sluiting van  de  ontferming  des  Drieëenigen  niet  naar  zijn  volk  ge- 
keerd, want  het  kruis  moet  nog  beklommen,  nog  door  verrijzenis  het 
leven  uit  den  dood  gewekt.  Maar  nu,  ook  dat  offer  wordt  gebracht, 
de  Zoon  gaat  in  de  poorten  des  doods,  om  straks  met  de  heerlijkheid 
uit  die  poort  des  doods  terug  te  keeren;  straks  scheidt  Hij  weer  van 
deze  aarde,  die,  zelve  nog-niet-verheerlijkt,  den  reeds-Verheerlijkte  niet 


37 

houden  kon;  maar  eer  Hij  ten  hemel  vaart,  eer  Hij  zijne  jongeren 
verlaat,  moet  nog  het  volle  woord  der  rijpste  Openbaring  van  zijn 
lippen.  Dat  woord  moet  een  Naam  Gods,  die  Openbaring  een  Open- 
baring van  zijn  Wezen  zijn.  En  nu,  als  in  ééne  enkele  gedachte  ge- 
heel de  Openbaring  Gods  samenvattend,  als  in  één  enkelen  Naam 
uitsprekend,  wat  de  eeuwige  Ontfermer  voor  den  diepgevallen  zondaar 
wil  zijn,  ja,  als  in  één  enkel  woord  het  onuitsprekelijke  willende  uit- 
drukken van  Gods  verborgen  Wezen,  roept  Jezus  het  zijn  jongeren 
toe :  die  Naam  is  de  Naam  „des  Y aders  en  des  Zoons  en  des 
Heiligen  Geestes." 

Heiliger  is  nooit  op  aarde  uitgesproken!  Rijker,  heerlijker  Open- 
baring is  nooit  aan  menschen  gegeven.  Het  uitnemendste  van  de 
liefde  Gods,  ons  in  Christus  toebedeeld,  spreidt  in  dien  Naam  al  zijn 
schoonheid  voor  ons  zielsoog  ten  toon. 

De  Heere  g  e  b  r  u  i  k  t  bij  de  Doopsinstelling  dien  Naam  niet  slechts, 
maar  geeft  dien.  Onmiddellijk  is  dus  die  hoogste,  die  rijkste  en 
rijpste  Openbaring  door  Hem  zelven  aan  het  Sacrament  des  Doops 
verbonden.  De  Doop  staat  met  die  onbeschrijfelijke  Openbaring  in 
innig  en  oorzakelijk  verband.  Zoo  die  Openbaring  niet  een  Open- 
baring Gods  is,  zoo  wat  in  dien  Naam  ligt  uitgesproken  niet  koste- 
lijker is  dan  alle  schat  en  alle  kennis,  zoo  niet  wat  die  Naam  cms 
brengt  ons  Christendom  scheidt  van  wat  daar  achter  en  daar  naast 
ligt,   weg  neme  men  dan  vrijelijk  onzen  Doop  ! 

Maar  is  voor  uw  hart,  o,  gemeente  des  Heeren,  de  door  God  zelf 
gevlochten  band  nog  niet  verscheurd,  die  het  innigste  van  uw  ver- 
borgen leven  aan  die  kracht  der  verrijzenis,  aan  dien  wijnstok  der 
genade,  aan  dat  neerbuigende  in  het  leven  Gods  verbindt,  dat  in  den 
driemaal  heiligen  Naam  van  „Yader,  Zoon  en  Heiligen  Geest,"  zijn 
vleugelen  over  u  uitbreidt,  op  u  nederkomt  en  u  vertroost,  o  laat  dan 
liever  alle  mensch,  zelfs  den  meest  geliefde  en  beminde  uwer  ver- 
trouwden varen,  dan  dat  gij  ooit  zoudt  dulden,  dat  die  hoog  heerlijke 
Naam  werd  afgescheiden  van  uw  Christelijken  Doop ! 


HEILSFEIT  EN  HEILSAYOORD. 


I. 

EERST  HET  WOORD,  DAN  HET  FEIT. 


Ik  zeg  het  ulieden  eer  het  geschied  is,  op- 
dat, wanneer  het  geschied  zal  zijn,  gij  ge- 
looven  moogt,  dat  Ik  het  ben. 

Joh.  13  :  19. 


Yoor  de  vastig-heid  van  ons  g-eloofsleven  en  den  welstand  der  kerk, 
is  een  helder  inzicht  in  de  juiste  verhouding,  die  tusschen  het  Heils- 
feit  en  het  Heils  woord  bestaat,  volstrekt  onmisbaar.  Dat  werkelijk 
het  heil  nu  eens  in  woorden,  dan  weer  in  feiten  tot  het  menschen- 
hart  gekomen  is,  toont  ons  de  dubbele  inhoud  der  Schrift,  die  zich, 
zelfs  voor  den  eenvoudigsten  lezer,  splitst  in  de  mededeeling  van 
gebeurtenissen,  die  plaats  grepen,  en  de  opteekening  van  woorden, 
die  in  den  Naam  des  Heeren  gesproken  zijn.  Eeeds  de  jongeren  van 
jaren  weten,  dat  er  sommige  Schriftboeken  zijn,  die  schier  uitsluitend 
geschiedenis,  en  anderen,  die  bijna  louter  Godspraken  bevatten.  Welk 
deel  der  Evangeliën  men  ook  opsla,  zij  teekenen  ons  beurtelings  wat 
Jezus  gedaan  en  wat  Hij  gesproken  heeft.  Kortom,  die  dubbele  lijn 
van  wat  als  feit  voorgevallen,  en  in  hoorbare  klanken  gesproken  is, 
loopt  door  de  gewijde  bladen  onafgebroken  heen,  en  de  tegenstelling 
van  Heilsfeit  en  Heils  woord,  is  dus  niet  een  onderscheiding, 
die    wij    willekeurig  maken,  maar  waartoe  de  Schrift  zelve  ons  noopt. 

Bij  die  onderscheiding  zelve  houden  we  ons  dan  ook  geen  oogen- 
blik  op.  Niet  om  beider  onderscheiding,  maar  om  beider  onderlinge 
verhouding  is  het  ons  te  doen.  We  willen  uit  de  Schrift  zelve  een 
antwoord  op  de  vraag  vernemen,  hoe,  wat  God  tot  zaliging  zijner 
geroepenen  gedaan,  en  wat  Hij  tot  redding  van  zondaren  gespro- 
ken   heeft,  in  wederkeerig  verband  staat. 

Dat  verband  is  zóó  innig,  die  betrekking  zóó  in  de  natuur  der 
heilsopenbaring  gegeven,  die  onderlinge  verhouding  zóó  nauwluis- 
terend,  zoo  fijn  en  teeder,  dat,  denkt  men  zich  beiden  als  door  een 
weegschaal  verbonden,  het  minste  doorzwikken  van  den  evenaar,  hetzij 
ter  linker-  of  ter  rechterzijde,  het  inzicht  in  geheel  de  Openbaring 
verduistert,  en  de  êelste  vrucht  dier  Openbaring  aan  onze  zielen 
ontrooft. 

Zwikt  de  evenaar  door  naar  het  Heilswoord;  wordt  op  dat  woord 
eenzijdige  nadruk  gelegd,  en  ter  wille  van  dat  woord  het  gewicht  en 
de  beteekenis  van  het  Heilsfeit  verkleind,  dan  moet  door  innerlijke 
noodzakelijkheid    het    geloof    zich    in    lippengeklank    oplossen    en  het 


42 

leven    des    Geestes,    versteend    in    doodschen    vorm,  ten  gronde  gaan. 

Maar  evenzoo.  Grijpt  men  wel  met  de  éene  hand  naar  het  Heils- 
feit,  maar  om  de  andere  van  het  Heilswoord  terug  te  houden;  acht 
men  genoeg  te  hebben  gedaan,  zoo  de  ziel  slechts  met  dat  feit  in 
betrekking  is  gebracht,  en  waant  men,  om  het  uitnemend  gewicht 
van  het  Heilsfeit,  het  gewicht  van  het  Heüswoord  lager  te  kunnen 
schatten,  dan,  het  kan  niet  uitblijven,  gaat  men  een  weg  op,  die  tot 
volstrekte  loochening  der  Openbaring  leidt. 

Eindelijk.  Keert  men  de  van  God  gestelde  orde  om ;  wil  men 
niet,  gelijk  de  Schrift  het  eischt,  van  het  Woord  naar  het  Feit,  maar 
in  tegengestelde  orde,  van  het  Feit  naar  het  Woord  doordringen; 
zoekt  men  van  zijn  eigen  hart,  zijn  eigen  wereld,  zijn  eigen  leven 
uit,  rechtstreeks  naar  het  Heilsfeit  te  geraken,  om  eerst  van  dat 
Feit  uit  naar  het  Woord  te  komen,  —  dan  wreekt  ook  hier  de  ter- 
zijstelling  van  Gods  ordening  zich  zelve,  en  vervalt  men  zijns  ondanks 
in  zeer  bedenkelijke  geestdrijverij,  waardoor  de  kerk  van  Christus  niet 
gesticht  wordt,   maar  veeleer  ontbonden. 

Het  driedubbel  gevaar,  dat  thans  slechts  kan  aangestipt,  komt  dus 
hierop  neer,  dat  geringschatting  van  het  Heilsfeit  tot  v  e  r  s  t  e  e  n  i  n  g, 
terugzetting  van  het  Heilswoord  tot  vernietiging,  en  de  omkeer 
van  beider  juiste  verhouding  tot  vervalsching  van  het  Christen- 
dom leidt. 

Intusschen,  eer  dit  ons  duidelijk  kan  worden,  moet  uit  de  Schrift 
zelve  aangetoond,  dat  werkelijk  beiden  steeds  in  de  aangegeven  orde : 
eerst  het  Woord  en  dan  het  Feit,  voorkomen,  en  waarin,  naar  luid 
die  gewijde  oorkonden,  het  doel  dier  vooropstclling  van  het  Woord  ligt. 

Zal  er  tusschen  een  Heilsfeit  en  een  Heilswoord  bij  den  eersten 
oogopslag  verband  l)lijken  te  bestaan,  dan  moet  natuurlijk  het  oog 
op  zulk  een  woord  gericht  worden,  dat  ter  aankondiging  en  ter  ver- 
klaring van  eenig  feit  strekt.  Ook  waar  dit  niet  alzoo  is,  gaat  wel 
dezelfde  regel  door,  maar  wijl  het  verband  minder  in  het  oog  springt, 
zou  het  tot  staving  onzer  bewering  min  geschikt  zijn.  We  bepalen 
ons  dus  voorshands  tot  die  Heilswoorden,  die  op  scherp  omschreven 
Heilsfeiten  betrekking  hebben,  en  nemen  daartoe  eerst  enkele  afzon- 
derlijke gebeurtenissen,  om  daarna  tot  het  groote  Heilsfeit  van  den 
Christus  zelven  te  komen. 

Liefst  wijzen  we  dan  het  eerst  op  Abraham.  Als  de  „Yader  aller 
geloovigen,"  blijft  zijn  grootsche  verschijning  ook  voor  ons  nog  altijd 
maatgevend,  en  wie  geen  vreemdeling  in  de  Schrift  is,  weet,  hoe  in 
de  leiding  Gods  met  dezen  eersten  der  Patriarchen,  het  voorbeeld  en 
de  afschaduwing  van  geheel  de  Heilsopenbaring  gegeven  is. 

En  wat  is  nu  het  groote  Heilsfeit  in  zijn  geloofsleven?  Onge- 
twijfeld de  geboorte  van  Isaac,  als  stamvader  van  het  hem  toegezegde 
volk  en  drager  van  den  zegen,  die  door  God  „den  Almachtige"  aan 
zijn    naam  verbonden  was.  En  wat  zien  we  nu  in  het  Schriftverhaal  ? 


43 

Dat  eerst  die  zoon  hem  geboren,  en  daarna  Gods  raad  met  dien  zoon 
hem  geopenbaard  werd?  Immers,  van  dit  alles  leert  de  oudste  oor- 
konde der  Openbaring-  juist  het  tegendeel.  Toen  nog  geen  vadervreugd 
door  Abraham  was  gekend,  toen  nog  eerst  een  geheel  leven  hem  te 
doorworstelen  stond,  toen  nog  een  lange  reeks  van  jaren  vóór  de  ge- 
boorte van  dien  zoon  verloopen  moest,  en  er  nog  geen  enkel  Heils- 
feit,  met  of  zonder  betrekking  tot  dien  zoon,  tot  Abraham  was  uit- 
gegaan, toen  was  in  het  ledig  van  Abrahams  hart,  en  in  het  ledig, 
dat  hem  omringde,  niets,  volstrekt  niets  nedergelegd,  dan  Gods  Woord. 
Een  Woord,  ziedaar  het  eerste,  dat  van  Godswege  tot  Abraham  komt. 
„De  Heere  nu  had  tot  Abraham  gezegd,"  dus  luidt  het  eerste,  dat 
we  van  Terah's  oudsten  zoon  lezen.  En  dat  Woord  is  zelfs  nog  verre 
van  een  duidelijke  omschrijving  te  geven  van  het  Heilsfeit,  dat  hem 
in  Isaac's  geboorte  geworden  zou.  Wel  bevat  het  de  aankondiging  van 
dat  Feit  in  zich,  want  het  spreekt  van  een  zegen,  die  van  Abraham 
op  alle  geslachten  zou  overgaan,  maar  toch,  het  wijst  dat  Feit  nog 
maar  aan  met  een  enkelen  trek.  Eerst  als  Abraham,  uit  Haran  weg- 
getogen, zijn  tenten  bij  Mamre's  woud  heeft  opgeslagen,  wordt,  door 
een  tweede  en  een  derde  Woord,  dat  eerste  Woord  in  al  zijn  rijkdom 
ontplooid,  ontvouwd  naar  zijn  rijken  inhoud,  en  vastgeknoopt  aan  het 
bepaalde  feit,  dat  hem  een  zoon  zal  geboren  worden.  En  eerst  nadat 
die  Openbaring  van  Gods  Woorden  jaren  van  Abraham's  leven  voor 
zich  genomen  heeft  en  tot  volle  klaarheid  en  bepaaldheid  is  opge- 
klommen, eerst  daarna  komt  het  Heilsfeit  zelf,  in  de  geboorte  van 
Isaac  zijnen  zoon. 

Geheel  naar  dezelfde  wet  wordt  eerst  de  Engel  Gabriël  tot  Zacha- 
rias  ffezonden,  om  hem  de  geboorte  van  Joannes  aan  te  kondigen,  en 
eerst  daarna  wordt  Elizabeth  bevrucht.  Zoo  ook  komt  tot  Maria  eerst 
het  heilswoord,  „dat  zij  den  Heilige  baren  zou,"  en  eerst  daarna  ont- 
vangt ze  van  den  Heiligen  Geest.  Aan  Simeon  was  een  Openbaring 
geschied,  dat  hij  niet  sterven  zou  eer  hij  den  Christus  des  Heeren  zou 
zien,  en  eerst  daarna  nam  hij  het  kindeke  in  de  armen.  Eerst  kondigde 
een  Engel  den  Herders  in  Ephrata's  velden  het  geboren  zijn  van 
Maria's  kindeke  aan,  en  eerst  daarna  kwamen  ze  tot  het  Heilsfeit 
zelf,  toen  ze  het  „kindeke  in  doeken"  vonden.  Het  was  eerst  den 
Dooper  geopenbaard,  dat  hij  den  Christus  zien  en  Hem  daaraan  her- 
kennen zou,  „dat  de  Heilige  Geest  op  Hem  zou  nederdalen,"  en  eerst 
daarna  verscheen  zijn  Koninklijke  Zender  hem  aan  de  oevers  der 
Jordaan.  Vooruit  heeft  de  Heere  aan  zijn  discipelen,  niet  slechts  een 
enkele  maal,  maar  telkens,  zijn  lijden  en  opstanding  en  hemelvaart 
aangezegd,  en  eerst  daarna  zijn  ook  voor  hen  die  groote  Heilsfeiten 
gekomen. 

En  die  orde  nu,  die  men  bij  de  afzonderlijke  gebeurtenissen  der 
Heilsgeschiedenis  steeds  kan  waarnemen,  geldt  evenzeer,  nauwlijks 
eischt    het    nog  betoog,   voor  het  groote  Heilsfeit,  dat  alle  anderen  in 


44 

zich  opneemt,  het  feit  van  Jezus  komst  in  het  vleesch.  Keeds  in  het 
Paradijs  gaat  het  Heils woord  uit,  dat  dit  Wonder  der  Wonderen  aan- 
kondigt, maar  even  als  in  de  eerste  belofte  aan  Abraham  de  ge- 
boorte van  den  zoon  meer  ondersteld  dan  aangeduid  was,  om  eerst 
door  nieuwe  Openbaring  daaruit  ontplooid  te  worden,  —  zoo  ook 
hier.  De  paradijsbelofte,  hoe  rijk  en  heerlijk  ook,  is  toch  nog  slechts 
de  eerste  schemering  van  het  licht  der  profetie,  dat,  van  eeuw  tot 
eeuw  hooger  klimmend,  aan  den  gezichteinder  der  Godgetrouwen,  in 
steeds  rijker  heerlijkheid  de  komst  van  den  Christus,  eer  Hij  ver- 
schijnt, aan  Israël  toont.  Weer  telkens  gaat  er  een  stemme  uit  van 
den  Hooge,  weer  telkens  spreekt  de  Heere  een  nieuw  Woord  door 
den  mond  zijner  zieners,  dat,  met  het  reeds  geopenbaarde  Woord 
saamgevoegd,  uit  dat  eerste  Woord  schijnt  voortgevloeid  en  het  toch 
telkens  verrijkt,  tot  eindelijk  én  in  Sinai's  wet  én  in  den  ganschen 
schat  der  profetieën  het  geheele  Heilswoord  is  uitgesproken,  dat  straks 
in  het  Heilsfeit  zelf,  in  de  komst  van  den  Zoon,  zal  worden  vervuld. 

En  dat  die  orde  niet  maar  zoo  is,  maar  dat  ook  het  voorbijzien 
van  die  orde  schade  aan  ons  geloof  moet  brengen,  getuigt  diezelfde 
Schrift  ons  schier  op  elke  bladzijde.  Men  vergist  zich  ten  zeerste,  zoo 
men  w^aant,  dat  het  vooruit  verkondigen  van  het  feit  alleen  tot  ver- 
troosting strekte  van  hen,  die  voor  de  komst  van  het  feit  ten  grave 
daalden.  Zeer  zeker  bracht  het  die  vertroosting  ook,  maar  dat  toch 
niet  in  die  vertroosting  maar  in  de  beproeving  des  geloofs  het  hoofd- 
doel dier  aankondiging  lag,  is  met  de  Schrift  in  de  hand  onweder- 
legbaar.  „Nu  zeg  Ik  het  u,"  sprak  de  Heere,  „eer  het  geschied  is,  — 
niet  opdat  gij  daardoor  nu  reeds  zoudt  vertroost  worden,  —  neen, 
maar  „opdat,  wanneer  het  geschied  zal  zijn,  gij  gelooven  moogt 
dat  Ik  het  ben."  Met  slechts  een  enkele  maal,  maar  telkens,  wordt, 
tot  in  het  kleine  en  schijnbaar  geringe  toe,  op  de  vervulling  in 
Christus  gewezen,  van  wat  eertijds  onder  de  bezieling  en  ingeving 
des  Heiligen  Geestes  was  gezegd.  En  dat  werkelijk  de  profetie  niet 
allereerst  tot  vertroosting,  maar  allermeest  tot  beproeving  des  geloofs 
geschreven  is,  toont  de  Apostel  gedurig,  als  hij  de  gemeenten  her- 
innert :  dat  de  .dingen  des  Ouden  Verbonds  niet  slechts  ter  wille  der 
vaderen,  maar  allermeest  om  harentwil  geschreven  waren. 

Hoe  juist  door  die  vooropstelling  van  het  Heilswoord  het  geloof  op 
den  hoogsten  proef  werd  gesteld,  zien  wij  een  volgend  maal.  Nu 
kunnen  we  slechts  dit  zeggen : 

De  zonde  is  geweest  een  niet  vertrouwen  van  God  op  zijn  Woord 
en  een  stellen  van  de  tastbare  dingen  boven  den  Onzienlijke. 

Een  Heilsfeit  nu  is  tastbaar.  Het  Heilswoord  daarentegen  is  on- 
zienlijk. 

Kwam  nu  eerst  het  Heilsfeit,  dan  zou  het  aanvaarden  hiervan  nog 
geen  geloof  zijn,  waardoor  de  mensch  zichzelven  opgaf  en  de  zonde 
in  den  wortel  vernietigd  werd. 


45 

II. 

GOD  TE  GELOOVEN  OP  ZIJN  WOORD. 


Indien  iemand  mijne  woorden  gehoord  en 
niet  geloofd  zal  hebben,  die  heeft,  die  hem 
oordeelt:  het  woord,  dat  Ik  gesproken  heb, 
dat  zal  hem  oordeelen  ten  laatsten  dage. 

Joh.  12  :  47,  48. 


Schier  een  eeuw  hebben  de  mannen  der  verlichting,  zelfs  de  vromen 
onder  hen,  zich  bemoeid,  om  der  gemeente  telkens  en  telkens  weer 
de  vermaning  op  het  hurt  te  binden,  dat  het  geloof  niet  in  de  aanneming 
van  eenige  waarheid  moest  gezocht  worden,  maar  uitsluitend  bestond 
in  de  volkomen  overgave  des  harten  aan  den  Heere. 

En  zeker,  er  was  reden  om  die  vermaning  tot  de  gemeente  te 
brengen.  Er  was  verdorring  aan  den  boom  des  Christelijken  levens 
zichtbaar.  Men  kon  het  zich  niet  verhelen,  dat  de  aanvaarding  der 
Christelijke  waarheden  maar  al  te  dikwijls  door  onbekeerdheid  des 
harten  en  reuke  van  weinig  godzaligen  wandel  verdacht  werd  gemaakt. 
Men  stuitte  maar  al  te  vaak  op  een  kring  van  mannen,  die  bij  de 
Schrift  waarheden  zwoeren,  en  die  toch  niet  den  levensgloed  uitstraal- 
den van  een  kring  des  geloof s. 

Daartegenover  was  die  vermaning  dus  alleszins  in  liaar  recht. 
Jammer  slechts  dat  in  die  vermaning  zelve  een  niet  minder  bedenke- 
lijk gevaar  school,  en  het  altijd  en  uitsluitend  dringen  op  geloof  des 
harten  allengs  een  nieuwe  tegenstelling  veld  deed  winnen,  als  of 
geloof  des  harten  den  echten  stempel  dragen  kon,  zoo  het  niet  tevens 
geloof  was  aan  het  Woord. 

Toch,  hoeveel  verwoesting  in  Jezus'  kerk  ook  door  die  eenzijdige 
opvatting  des  geloofs  zij  aangericht,  toch  is  het,  ondanks  die  ruste- 
looze,  onafgebroken  prediking,  nog  altijd  niet  gelukt,  om  ons  volk 
van  de  volle,  ware  opvatting  des  geloofs  af  te  brengen. 

Het  woord  „gelooven"  zelf  was  in  deze  een  bondgenoot  tegen  de 
zaak,  die  men  bepleitte. 

Juist  het  feit,  dat  men  zoo  tot  moewordens  toe  herhalen  moest: 
gelooven  is  niet  het  aannemen  eener  waarheid,  toonde  dan  toch,  dat  de 
uitdrukking  „gelooven"  onmerkbaar  naar  die  bestreden  opvatting  terug- 
wees ;  zoo  zelfs,  dat  meer  dan  eens  de  wensch  vernomen  werd,  dat 
toch  in  de  Schrift  een  andere  uitdrukking  voor  dat  denkbeeld  van 
„gelooven"  mocht  gekozen  zijn;  zoo  hopeloos  scheen  de  strijd  om 
tegen  de  klaarblijkelijke  beteekenis  van  het  woord-zelf  in  te  gaan ! 
Immers,  trots  alle  bewijs  voor  het  tegendeel,  trots  het  volhardend  en 
welsprekend  en  wegslepend  pleidooi,  bleef  een  onbewust  besef  in  ons 
volksleven,    dat    „gelooven"    toch    altijd   in    de  eerste  plaats  een  aan- 


46 

nemen  is  van  dat  waarvoor  het  tastbaar  bewijs,  naar  den  standaard 
der  zinlijke  dingen  genomen,  ontbreekt. 

En  werkelijk,  we  mogen  in  die  taaiheid  en  onverzettelijkheid  van 
het  woord  „gelooven"  ons  verheiigen,  want  het  misverstand  schuilde 
niet,  gelijk  men  beweerde,  in  de  Schrift,  maar  wel  ter  dege  bij  hen, 
die  de  volheid  en  diepte  der  Schrift  door  hun  eigen  eenzijdigheid  en 
oppervlakkigheid  vervangen  wilden. 

Keeds  de  oude  Heidelberger  had  hen  van  die  dwaling  kunnen 
Sfenezen.  In  dat  o'ulden  boekske  toch  wordt  in  het  31e  Antwoord 
met  zoo  treffende  juistheid  gezegd,  dat  gelooven  niet  alleen  een 
aannemen  en  voor  waarachtig  houden  is,  van  wat  God  in  zijn  Woord 
geopenbaard  heeft,  maar  ook  een  zeker  vertrouwen,  dat  de  belofte 
van  dat  Woord  in  hem,  die  deze  dingen  belijdt,  vervuld  is.  Dat 
„niet  alleen"  was  vroeger  door  de  stelselmakers  voorbijgezien,  en  nu 
werd  het  voorbijgezien  door  hun  bestrijders. 

Waar  toch  schuilt  bij  het  woord  „gelooven"  de  moeilijkheid? 

De  zonde  heeft  gescheiden,  wat  in  God  één  was,  namelijk  het 
Leven,  en  het  Woord,  waarin  dat  leven  zich  uitspreekt. 
In  den  heiligen  staat  der  dingen,  gelijk  die  van  God  uitgaat,  is 
Woord  en  Leven  volstrekt  één.  De  Zoon  is  het  Woord,  en  dat 
Woord  droeg  in  zich  het  Leven.  Maar  de  mensch  heeft  gezondigd, 
dat  wil  zeggen,  hij  heeft  de  leugen  in  de  wereld  gebracht,  die  leugen, 
die  juist  daarin  haar  kracht  vindt,  dat  het  Leven  niet  meer  aan  het 
Woord  beantwoordt.  Wat  noemen  wij  een  leugen?  Immers  als  iemand 
een  woord  spreekt,  dat  niet  de  werkelijkheid  van  het  leven  teruggeeft, 
een  woord  dus,  dat  buiten  samenhang  met  het  leven  zelf  staat.  Dat 
nu,  wat  zich  in  ons  dagelij ksch  leven  telkens  vertoont,  is  niets  dan 
een  uitvloeisel  van  die  ééne  groote  scheuring,  die  de  mensch  door 
zijn  val  gemaakt  heeft,  toen  hij  het  Woord  van  het  Leven  aftrok, 
beider  innigen  samenhang  verbrak,  en  W  o  o  r  d  en  Leven  los  naast 
elkander  stelde. 

Komt  nu  de  Heere  door  zijn  Openbaring  ons  uit  dien  leugengeest 
redden,  dan  spreekt  het  van  zelf,  dat  in  die  Openbaring  Woord  en 
Leven  weer  tot  één  moeten  gebracht  worden  en  dus  de  scheiding 
opgeheven,  die  's  menschen  ongerechtigheid  ter  kw^ader  ure  tusschen 
beiden  had  gewrocht. 

Vandaar  dat  in  de  Vleeschwording  des  Woords  die  Openbaring 
haar  hoogtepunt  bereikt  heeft,  want  wat  was  de  vleeschwording  des 
Woords  anders,  dan  juist  de  Openbaring  van  het  Leven  als  het 
Woord  en  van  het  Woord  als  het  Leven?  Vandaar  dat  de  Heere 
zeide:  „Mijne  woorden  zijn  geest  en  leven,"  en  elders  spreken  kon 
van    een    „die    de    waarheid    doet." 

Om  nu  de  Openbaring,  die  Woord  en  Leven  tevens  is,  in  zich  op 
te  nemen,  geeft  God  den  zijnen  „het  geloof."  Is  het  ons  nu 
onweerlegbaar   gebleken,    dat  steeds  in  de  Openbaring  het  Woord  aan 


47 

het  Feit,  of,  wat  hetzelfde  is,  het  Woord  aan  het  Leven  voorafgaat, 
dan  volgt  hieruit,  dat,  juist  gelijk  de  Catechismus  zegt,  het  geloof 
zich  eerst  op  het  Woord  heeft  te  richten,  en  nu  in  en  door  dat 
Woord  het  Leven  in  zich  op  moet  nemen,  dat  onafscheidelijk  met  dat 
Woord  samenhangt. 

Wie  derhalve  zegt,  wel  dat  Woord  aan  te  nemen,  maar  niet  het 
Leven  vindt,  dat  daarmee  sanenhangt,  die  misleidt  zichzelven  en 
heeft  ook  het  Woord  niet. 

En  evenzoo.  Acht  iemand  wel  door  het  geloof  des  harten  het 
Leven  te  hebben  aangenomen,  maar  zonder  dat  het  Woord  hem 
daartoe  de  geleider  was,  ook  die  misleidt  zich  zelven,  want  wat  hij 
ook  bezitte,  hij  blijft  dat  ware  Leven  derven,  dat  één  is  met  het 
Woord. 

Moet  dus  eenerzijds  dankbaar  de  zegen  erkend,  die  het  dringen 
op  geloof  des  harten  ter  bestrijding  van  dorre,  doodsche  stelselzucht 
gedragen  heeft,  toch  moet  ook  dat  dringen  weer  op  zijn  beurt  worden 
teruggedrongen,  voor  zoo  ver  het  ons  zou  afleiden  van  het  Woord. 

Eerst  door  zulk  een  gelooven  toch,  dat  eerst  het  Woord  aangrijpt, 
en  in  en  door  dat  Woord  het  Leven  geeft,  wordt  de  zonde  in  lïaar 
diepste  diepte  overwonnen. 

Wat  was  de  vruchtbare  kiem  van  alle  zonde?  Immers  het  niet 
gelooven  van  God  op  zijn  Woord. 

Het  Woord  staat  als  de  geestelijke  uiting  van  het  verborgen  per- 
soonlijk leven,  tegen  de  zichtbare  en  tastbare  dingen  over. 

Geloof  ik  iemand,  nadat  hij  bewijs  heeft  gegeven,  dan  geloof  ik 
hem  niet  meer,  maar  zijn  bewijs. 

Geloof  ik  iemands  woord,  niet  wijl  hij  het  zegt,  maar  om  de 
bevestiging,  die  de  zinnelijke  wereld  mij  van  zijn  woord  geeft,  dan 
heb  ik  hem  verworpen,  en  die  zinnelijke  dingen,  als  vaster  grond 
van  weten  aangenomen,  dan  zijn  persoonlijkheid. 

Bij  den  mensch  nu  is  dit  alleszins  geoorloofd,  wijl  de  ervaring 
ons  dagelijks  toont,  dat  zijn  persoonlijkheid  met  de  onze  door  den 
geest  der  leugen  ontwricht  is. 

Volgen  we  daarentegen  diezelfde  gedragslijn  tegenover  God,  dan 
ontstaat  juist  de  zonde.  Er  is  zonde,  zoodra  wij  het  geschapene  stellen 
boven  den  Schepper.  Spreekt  God  dus  en  gelooven  wij  zijn  Woord, 
niet  wijl  Hij  het  zegt,  maar  om  eenigen  grond  dien  we  voor  dat 
Woord  in  de  zienlijke  dingen  meenen  te  vinden,  dan  hebben  wij 
Hem  beneden  zijn  schepsel  geschat,  en  dat  geschapene  aangezien  als 
vaster  in  zich  zelf,  dan  God  den  Heere.  Ongeloof  is  daarom  het 
karakter  van  alle  zonde,  wijl  ongeloof  juist  een  verwerpen  van  God 
is  en  een  verkiezen  van  zijn  schepsel  boven  Hem. 

Maar  daarom  kan  de  zonde  alleen  door  geloof  op  het  Woord  in 
haar  diepste  kern  vernietigd  worden. 

Toen    de    eisch    des    geloof s  tot  den  mensch  in  het  paradijs  kwam, 


48 

kon  dit  geloof  hem  licht  vallen,  daar  zijn  eigen  wezen  en  de  wereld 
om  hem  heen  op  dat  Woord  Gods  een  zuiveren  weerklank  gaven. 

Nu  daarentegen,  nu  door  de  nawerking  der  zoude  zijn  eigen  wezen 
en  de  wereld,  die  hem  omringt,  met  dat  Woord  (Tods  in  strijd  en 
tegenspraak  is  geraakt,  nu  eischt  het  gelooven  aan  Gods  Woord  het 
prijsgeven  van  zijn  geheelc  wezen  en  het  afzien  van  alh^  zichtbare 
dingen,  om  zich  uitsluitend  aan  dat  Woord  te  hechten,  dat  alle 
zichtbare  verschijnselen  weerspreekt. 

Daarom  dan  zien  we  in  de  Heilsopenbaring  het  W  oord  steeds 
aan  het  Feit  voorafgaan,  wijl  alleen  in  die  volgorde  het  geloof 
waarlijk    een   gelooven    wordt,    alleen    en  eeniglijk  steunende  op  God. 

Immers  ook  hier  geldt  dezelfde  onderscheiding. 

Het  Feit  is  het  zichtbare,  het  Woord  het  onzienlijke  en  geestelijke. 

Kon  het  Feit  zonder  het  Woord  openbaar  worden,  dan  zou  het 
geloof  in  dat  Feit  zelf  zijn  grond  en  vastigheid  zoeken  en  geen  ge- 
loof worden  in  God. 

Komt  daarentegen  eerst  het  Woord,  dat  W'oord,  dat  in  zichzelf  ijl 
en  vluchtig  is  als  de  damp,  die  komt  en  gaat,  dan  moet  van  tweeën 
één  gebeuren :  óf  de  mensch  moet  dat  Woord  verwerpen,  óf  hij  moet 
voor  dat  Woord  den  eenigen  grond  van  zekerheid  vinden  in  Hem 
die  sprak,  dat  is    in    God. 

God  te  gelooven  op  zijn  Woord,  dat  en  dat  alleen  is  Hem  eeren, 
maar  dat  is  ook  het  hoogste,  waartoe  de  ziel  eens  menschen  komen  kan. 

De  Heere  zendt  een  Woord  uit,  een  Woord  dat  alles  wat  voor  oogen 
is  weerspreekt,  dat  al  het  menschelijke,  gelijk  het  door  de  zonde  ge- 
worden is,  veroordeelt,  een  Woord,  dat  in  zijn  onzienlijke,  geestelijke 
staat  tegenover  ons  en  de  wereld  om  ons  heen. 

Eenerzij  ds  dringt  dan  dat  Woord  op  ons  aan,  en  anderzijds  ge- 
heel het  wicht  van  ons  eigen  wezen  en  de  overweldigende  indruk 
der  zinlijke  wereld.  En  tegenover  die  ontzettende  macht  hebben  we 
dan,  om  dat  Woord  te  aanvaarden,  niets,  niets  in  onszelven,  niets  in 
die  wereld,  niets  in  al  het  geschapene,  niets  dan  den  eeuwig  onv^r- 
breekbaren  waarborg,   die  daarin  ligt,   dat  God,  die  het  sprak,   God  is. 

O  !  dat  dan  niemand  het  licht  achte,  dat  Woord  Gods  aan  te 
nemen  en  het  al  voor  waarachtig  te  houden,  Avat  in  dat  Woord  ge- 
openbaard is.  Zóo  weinig  is  het  licht  te  achten,  dat  gij  het  niet  kunt 
aannemen,  tenzij  gij  u  zelven  eerst  gedood  hebt  en  bestraald  wordt 
met  het  licht  van  den  Heiligen  Geest. 


49 

III. 

HET  TEEKEN. 


Heere  Heere!   Waarbij  zal  ik  (dit)  weten? 

Genesis  15  :  8a. 
Waarbij  zal  ik  dat  weten? 

Lukas  1  :  18a. 

Drie  dingen  bleken  ons  dusver  overtuigend.  We  zagen  dat  het  Heilswoord 
en  het  Heilsfeit  onderscheiden  zijn.  Uit  de  Schrift  zelve  maakten  we 
den  regel  op,  dat  het  Heilswoord  steeds  aan  het  Heilsfeit  voorafgaat. 
Eindelijk  bewees  de  samenhang  van  beiden,  dat  alleen  door  het  voor- 
afgaan van  het  Woord  het  geloof  werkelijk  bewust  geloof  wordt. 
We  willen  thans  op  een  geheel  ander  verschijnsel  de  aandacht  vestigen, 
dat  bemiddelend  tusschen  het  Woord  en  het  Feit  optreedt  en  eenigs- 
zins  den  overgang  tusschen  die  beiden  vormt ;  we  bedoelen  het  T e  ek  en. 

Hoe  weinig  hierop  dusver  ook  door  de  Gemeente  gelet  zij,  zoo  her- 
innert toch  elk  kenner  der  Schrift  zich  reeds  bij  het  enkele  noemen 
van  dit  woord,  welk  een  beteekenisvolle  plaats  het  Teeken  in  het 
geheel  van  Gods  Openbaring  inneemt,  en  vraagt  men  welke  die  be- 
teekenis  zij,  dan  antwoorden  we  zonder  aarzeling,  dat  het  Te  e  ken 
allereerst  ten  doel  heeft  de  doorbreking  van  het  geloof  te  bevorderen. 
Wat    Genesis    15    ons    van  Abraham  verhaalt,  bewijst  dit  voldingend. 

Zal  toch  ons  geloof  den  echten  stempel  dragen,  dan  moet  het  naar 
den  eisch  des  Apostels  zulk  een  zijn,  waarmee  wij  de  voetstappen 
des  geloofs  van  onzen  vader  Abraham  drukken"  (Kom. 
4  :  12),  en  onderzoeken  we  nu  in  des  Apostels  geschrift,  welke  ge- 
loofsdaad in  Abraham's  leven  voor  ons  als  maatgevend  en  ken- 
teekenend  gelden  moet,  dan  immers  wijst  Paulus  ons  als  met  den 
vinger  naar  dat  lö^le  Hoofdstuk  van  Genesis,  waarin  het  eerst  de  zoo 
telkens  herhaalde  woorden  te  lezen  staan:  „Abraham  geloofde  in  den 
Heere  en  Hij  rekende  het  hem  tot  gerechtigheid"  (vs.  6).  Om  der- 
halve de  waarde  te  beoordeelen,  die  het  Teeken  voor  ons  geloof  bezit, 
kunnen  we  niet  veiliger  gaan,  dan  door  te  onderzoeken,  welke  kracht 
het  Teeken  volgens  dit  gewijd  verhaal  in  zich  draagt. 

Zoo  nu  iets  bij  de  lezing  van  Genesis  15  alle  tegenspraak  buiten- 
sluit, dan  zal  het  wel  het  droeve  feit  zijn,  dat  's  Heeren  woord-alleen 
het  vol  en  krachtig  geloof  in  Abraham's  hart  niet  doet  ontluiken. 
Hij  komt  terug  van  het  verslaan  der  koningen  uit  het  gebergte,  en 
nu  geschiedt  des  Heeren  woord  tot  hem :  „Vrees  niet,  Abraham.  Ik 
ben  uw  schild,  uw  loon  zeer  groot."  Vooral  na  de  wondere  uit- 
redding  pas  in  Hoba's  dal  ervaren,  en  niet  minder  na  de  heerlijke 
verschijning,  die  hem  in  Melchizedek's  optreden  was  te  beurt  ge- 
vallen,   zou    men    immers    meenen,    dat    dit    machtige    Godswoord  in 


50 

Abraham's  ziel  een  rijpe  ontvankelijkheid  moest  vinden  en  geloovig 
door  hem  zou  zijn  aanvaard.  Toch,  juist  het  tegendeel  blijkt.  Na- 
tuurlijk moest  ook  zijn  geloof  zich  onveranderlijk  op  den  Messias 
richten,  en  kon  hij  dus  de  heerlijke  belofte  in  dat  Godswoord  vervat, 
alleen  op  de  geboorte  van  een  zoon  uit  zijn  eigen  lendenen  toe- 
passen. Dit  doet  de  Patriarch  ook,  maar  wel  verre  van  in  die  sprake 
Gods  nieuwen  steun  voor  zijne  hope  te  vinden,  keert  hij  zich  veel- 
eer in  gemelijkheid  der  ziel  tegen  den  Almachtige  en  vraagt,  „wat  de 
Heer  hem  dan  geven  zou,  nu  het  al  meer  bleek,  dat  zijn  knecht  zijn 
erfgenaam  zou  zijn,"  en  klaagt  op  schier  verwijtenden  toon :  „Zie,  mij 
hebt  Gij  geen  zaad  gegeven !"  Het  Woord-alleen  had  dus  Abraham's 
hart  niet  gebroken.  En  wat  doet  nu  de  Heere?  Wendt  Hij  zich  van 
den  tegenworstelenden  Patriarch  af?  Integendeel.  Maar  ziende  Abra- 
ham's zw^akheid,  brengt  Hij  nogmaals  zijn  Woord,  zoo  mogelijk  in 
nog  stelliger  vorm  tot  hem,  maar  nu  wordt  dat  Woord  verzeld  van 
een  Teeken.  „Toen  leidde  Hij  hem  uit  naar  buiten  en  zeide :  Zie  nu 
op  naar  den  hemel  en  tel  de  sterren,  indien  gij  ze  tellen  kunt;  zoo 
zal  uw  zaad  zijn!"  zegt  het  gewijd  bericht  ons,  en  nu  eerst,  nu  bij 
het  Woord  het  Teeken  van  den  starrenhemel  gevoegd  is,  nu  breekt 
Abraham's  geloof  met  kracht  en  onweerstaanbaar  door,  w^ant  on- 
middellijk doet  de  Schrift  er  deze  woorden  op  volgen :  „En  Abraham 
geloofde,  en  Hij  rekende  het  hem  tot  gerechtigheid !" 

En  wederom  ging  het  Woord  des  Heeren  tot  hem  uit,  zeggende : 
„Dit  land  heb  Ik  u  gegeven,  om  dit  erfelijk  te  bezitten,"  en  nog- 
maals blijkt  het  ons,  dat  het  Woord  op  zichzelf,  in  zijn  alleenheid, 
niet  tot  het  diepst  van  Abraham's  ziel  kan  doordringen,  want,  gelijk 
de  Heere  bij  het  vorig  Woord  zelf  een  Teeken  gaf,  zoo  is  het  hier 
Abraham,  die  uit  eigen  aandrang  om  een  Teeken,  tot  bezegeling  van 
het  gesproken  Woord  vraagt,  als  hij  zegt:  „Heere!  waarbij  zal  ik 
dit  weten?"  En  ook  nu  wordt  aan  het  Woord  het  Teeken  van 
Godswege  toegevoegd,  als  naar  Gods  bevel  het  dubbel  outer  des  ver- 
bonds  wordt  opgericht  en  de  heilige  tegenwoordigheid  des  Heeren  in 
de  Vuurkolom  door  het  gescheiden  outer  heengaat. 

Hebben  we  dus  terecht  op  dit  15e  Hoofdstuk  van  Genesis,  als  be- 
slissend voor  de  ontwikkeling  des  geloofs  gewezen,  en  bleek  ons,  dat 
in  dit  korte  Hoofdstuk  tot  tweemaal  toe  het  Teeken  aan  het  Woord 
wordt  toegevoegd,  om  de  doorbreking  van  het  geloof  te  bevorderen, 
dan  zijn  we  volkomen  gerechtigd  om,  reeds  op  grond  van  dit  ééne 
feit  in  de  Heilsopenbaring,  het  Teeken  als  een  van  God  gekozen 
middel  te  beschouwen,  dat  als  met  de  scherpte  eener  wigge  het 
Woord  Gods  indrijft  in  het  hart. 

Toch  dient,  eer  we  op  deze  stelling  voortbouwen,  haar  waarheid 
nog  door  enkele  treffende  feiten  uit  de  geschiedenis  der  Openbaring 
gestaafd.  Yooral  Mozes  optreden  als  Israëls  redder  is  hierbij  van  af- 
doende   beteekenis,    wijl    ook    bij    hem    de  slingering  van  geloof  naar 


51 

ongeloof,  en  van  het  ongeloof  weer  naar  het  geloof  terug,  even  uit- 
voerig als  bij  den  eersten  Patriarch  beschreven  wordt.  Ook  Mozes 
toch  weigerde  zich  op  's  Pleeren  woord-alleen  uit  Midian's  woestijn 
naar  het  land  der  Faraönen  op  te  maken,  en  ook  hij  stelde  zich 
tegenover  den  Almachtige  met  dien  onwil,  die  het  hart  blijft  be- 
heerschen,  zoolang  het  niet  door  een  volkomen  geloof  is  verbrijzeld. 
En  wat  doet  ook  hier  de  Heere,  bij  de  worsteling  die  Hij  in  de  ziel 
zijns  geroepenen  aanschouwt?  Immers  niets  anders,  dan  Hij  bij  Abra- 
ham deed :  aan  het  Woord  een  Teeken  toevoegen,  en  met  de  kracht 
van  dat  Teeken  breekt  ook  in  Mozes  hart  het  geloof  ten  volle  door. 
Ja  meer  nog.  Niet  hem  slechts,  maar  ook  het  bedrukte  Israël  werd 
juist  door  dat  driedubbele  Teeken  (van  de  melaatsche  hand,  den  tot 
een  slang  geworden  staf,  en  het  in  bloed  veranderd  water)  het  geloof 
aan  de  sprake  Gods  in  het  hart  geboord.  Nauwlijks  toch  komt  hij 
tot  Israël  in  Egypte,  en  voegt  bij  het  Woord  Gods  het  Teeken  des 
Heeren,  of  datzelfde  Israël,  dat  eertijds  hem  smadelijk  uitwierp,  ge- 
looft wat  hun  van  den  Heere  gezegd  wordt,  en  neigt  in  aanbidding 
het  hoofd  ter  aarde. 

Niet  minder  opmerkelijk  is  wat  Jesaia  ons  in  het  7de  Hoofdstuk 
zijner  Godspraken  van  zijn  ontmoeting  met  Koning  Achaz  heeft  op- 
geteekend.  Plet  was  een  ontzettend  oogenblik,  toen  de  profeet  in 
naam  des  Heeren  den  ontrouwen  Koning,  vlak  bij  de  uitwatering  van 
het  Jeruzalemsche  kanaal,  tegemoet  trad.  Door  Achaz'  schuld  werd 
Jeruzalem  bedreigd.  Zijn  ondergang  zou  rechtvaardig  zijn.  Maar  Achaz 
is  uit  Davids  zaad,  en  om  des  Messias'  wil  keert  de  Heere  zich  nog- 
maals in  zijn  ontferming  tot  den  schuldigen  Koning,  hem  zelfs  nu  nog, 
nog  in  het  hachlijkst  oogenblik,  zijn  onfeilbare  hulpe  biedend,  mits 
hij  met  den  buitenlandschen  vorst  breken,  en  weer  Jehovah's  dienaar 
worden  wil.  En  Achaz  zwijgt.  Hoe  flauw  ook,  toch  was  er  ook  in 
zijn  hart  een  Avorsteling  van  geloof  en  ongeloof.  En  wat  doet  nu  de 
Heere?  Zie,  gelijk  eens  bij  Abraham  en  Mozes  en  Israël,  zoo  komt 
hij  ook  tot  Achaz  met  zijn  reddende  hulpe,  en  biedt  ook  hem,  niet 
anders  dan  hij  hun  geschonken  had,  namelijk  een  Teeken.  „Eisch 
u  een  Teeken,"  zoo  spreekt  de  Heere  tot  hem,  „eisch  u  een  Teeken 
van  den  Heere  uwen  God,  eisch  beneden  in  de  diepte,  of  eisch 
boven  uit  de  hoogte,"  En  nu  eerst,  nu  Achaz  zich  ook  daartegen 
verhardt,  en  zegt:  „Ik  zal  niet  eischen,"  nu  eerst  komt  met  het  af- 
slaan van  het  Teeken  het  ongeloof  voor  altijd  in  hem  boven,  en 
keert  het  woord  der  ontferming  over  Achaz  zich  in  een  woord  der 
grimmigheid  om. 

En  mocht  iemand  wanen,  dat  deze  kracht  van  het  Teeken  alleen 
voor  de  bedeeling  des  Ouden  Yerbonds  gold,  hem  willen  we  uit  de 
Schriften  zelve  des  Nieuwen  Verbonds  toonen,  dat  ook  voor  de  nieuwe 
bedeeling  het  teeken  onverflauwd  en  onverzwakt  zijn  volle  geldende 
kracht    behoudt.    Het    eerst    wijzen    we    daartoe    op    Zacharias    en    de 


5a 

Herders.  Zacharias  ontvangt  bij  het  bedienen  van  het  reukoffer  in 
Jeruzalem's  tempel  een  belofte  door  het  woord  des  Heeren,  dat  hem 
uit  de  reeds  bedaagde  Elisabeth  een  zoon  zal  geboren  worden,  wiens 
naam  voor  eeuwig  zal  verbonden  zijn  aan  de  Heilsopenbaring  Gods. 
Gelijke  worsteling,  als  eens  in  Abraham's  hart  kïimpte,  moest  dus 
ook  in  de  ziel  van  den  grijzen  Priester  gestreden  worden,  toen  bij 
hem,  gelijk  bij  den  „Yader  aller  geloovigen,"  de  eisch  des  geloofs 
zich  richtte  op  het  geboren-worden  van  een  kind,  nadat  de  kracht 
der  natuur  voor  die  geboorte  was  weggestorven.  En  wat  zien  we  nu? 
Immers,  dat  Zacharias  schier  met  dezelfde  woorden,  als  we  in  Genesis 
15  van  Abraham's  lippen  opvingen,  tot  den  Engel  zegt:  „Waarbij 
zal  ik  dit  weten?"  En  ook  hem  wordt  bij  het  Woord  een  Teeken 
gevoegd;  de  waarheid  der  belofte  wordt  hem  verzegeld  in  zijn  eigen 
lichaam ;  zijn  sprake  wordt  van  hem  genomen,  en  zijn  plotselinge 
stomheid  wordt  hem  ten  Teeken  gesteld  van  God. 

Soortgelijk  verschijnsel  zien  wij  bij  de  Herders  in  Ephrata's  velden. 
Ook  tot  hen  gaat  door  den  Engel  een  woord  des  Heeren  uit,  een 
machtig  woord,  een  woord  van  eeuwige  diepte  en  onuitputtelijke 
volheid :  „Ziet,  heden  is  u  geboren  de  Zaligmaker  der  wereld."  Maar 
ook  hier  blijft  dat  woord  niet  alleen.  Als  ware  dat  machtige  woord 
op  zich  zelf  te  groot,  te  overstelpend  rijk,  om  tot  de  ziel  der  Herders 
te  kunnen  doordringen,  voegt  de  Heere  ook  hier  bij  zijn  Woord  aan- 
stonds een  Teeken.  „En  dit  zal  u  het  Teeken  zijn:  gij  zult  het 
kindeke  vinden  in  doeken  gewonden  en  liggende  in  de  kribbe,"  zegt 
de  Engel,  en  opstaande  gingen  de  Herders  naar  Bethlehem,  en  het 
vinden  van  dat  Teeken  werd  beslissend  ook  voor  hun  geloof. 

Niet  anders  vinden  we  het  bij  de  ontmoeting  tusschen  Joannes  de 
Dooper  en  Jezus  aan  de  oevers  der  Jordaan.  Joannes  kende  den 
Heere  niet,  maar  toch  was  hem  een  openbaring  geschied,  dat  hij  zijn 
Koninklijken  meester  ontmoeten  en  de  vervulling  der  profetie  aan- 
schouwen zou.  Maar  ook  zijn  geloof  daarbij  zou  niet  uitsluitend 
rusten  op  het  Woord,  dat  die  Koninklijke  meester  tot  hem  spreken 
zou ;  ook  hem  zou  een  Teeken  gegeven  worden,  vooraf  hem  reeds 
beloofd,  en  bij  den  Doop  in  de  Jordaan  hem  geschonken.  „Op  wien 
gij  den  Heiligen  Geest  zult  zien  nederdalen,"  dus  was  tot  hem  gezegd, 
„die  is  het,"  en  nauwlijks  is  de  Heere  in  het  rivierwater  afgeklom- 
men,  of  zie  daar  komt  het  Teeken,  als  de  hemelen  zich  openen,  en  de 
Heilige  Geest  zichtbaar  gelijk  een  duive  op  Jezus  nederdaalt.  En  als 
Joannes  later  in  een  oogenblik  van  ongeloof  zijn  boden  naar  Jezus 
zendt,  met  de  vraag  der  moedeloosheid :  „Zijt  gij  het,  die  komen  zou, 
of  verwachten  we  een  ander  ?"  dan  is  het  wederom  een  Teeken, 
waarop  de  Dooper  gewezen  wordt,  om  zijn  geloof  weer  met  kracht  te 
doen  doorbreken:  „Gaat  henen  en  zegt  tot  Joannes:  Zie,  de  kreupelen 
wandelen,  de  blinden  zien,  de  dooven  hooren  enz." 

Maar    wat    boven    alles    geldt,    we    weten    hoe    in  de  Schriften  des 


53 

Nieuwen  Verbonds  de  Heere  Christus  zelf,  niet  slechts  als  een  Ver- 
losser, maar  ook  als  een  Teeken  wordt  voorgesteld  (Lukas  12  :  34). 
We  weten,  en  het  zal  ons  later  blijken,  waarom  door  den  discipel, 
dien  Jezus  liefhad,  geheel  de  reeks  zijner  wonderen,  met  opzet,  en 
schier  uitsluitend  in  het  karakter  van  Teekenen  ons  geschetst  wordt. 
We  weten,  dat  de  Heere  zelf  uitdrukkelijk  het  groote  levensfeit  zijner 
opstanding  het  Jona-Teeken  genoemd  heeft,  dat  aan  Israël  zou  ge- 
geven worden.  We  weten  hoe  de  Heere  zelf  van  die  Teekenen 
gezegd  heeft:  „Indien  ik  onder  hen  die  werken  niet  gedaan  had,  ze 
hadden  geen  zonde,  maar  nu  hebben  ze  beide  mij  en  mijnen  Vader 
verworpen."  We  weten,  zoo  uit  de  redenen  des  Heeren,  als  uit  de 
apocalyptische  vergezichten  bij  Paulus  en  Joannes,  dat  ook  de  Toe- 
komst des  Heeren  ten  gerichte  door  Teek  en  s  zal  worden  vooraf- 
gegaan, en  dat  met  name  het  „Teeken  van  den  Zoon  des  menschen" 
in  de  wolken  zal  worden  aanschouwd.  Voeg  daarbij,  dat  standvastig 
de  sluiting  des  Verbonds  met  Noach,  Abraham,  Mozes  en  de  gemeente 
des  Zoons,  door  een  Teeken  van  Godswege  is  bezegeld  geworden, 
en  men  zal  reeds  daaruit  met  ons  vermoeden,  dat  de  „leer  van  de 
Teekenen"  de  grondslag  is,  waarop  de  „leer  der  Sacramenten"  rusten 
moet,  en  allerminst  het  feit  weerspreken  kunnen,  dat  de  beteekenis 
van  het  Teeken  in  geheel  de  Heilsopenbaring  veel  ernstiger  en  ge- 
wichtiger is,  dan  dusver  door  de  gemeente  is  beseft. 

We  kunnen  dit  thans  slechts  aanstippen,  en  pogen  een  volgend 
maal  zoo  menige  vraag  te  beantwoorden,  als  dit  verschijnsel  der  Tee- 
kenen onwillekeurig  doet  oprijzen. 

Thans  slechts  dit. 

Ook  nu  nog  stelt  de  Heere  zijn  Teekenen  in  de  gemeente. 

Ook  nu  nog  geeft  Hij  zijn  Teeken  voor  elk  hart,  waarin  het  geloof 
doorbreekt. 

Maar  ook  nu  nog  roept  Hij  tot  eiken  Thomas,  die  spreekt :  „Indien 
ik  niet  zie  het  Tceken  der  nagelen,  zoo  zal  ik  niet  gelooven,"  het 
Woord  der  bestraffing:  „Zalig  zijn  ze  die  niet  gezien  en  nochtans  zullen 
geloofd  hebben!" 


IV. 
HET  MACHTIG  EN  MACHTELOOS  WOORD. 


Een  Teeken,    dat  wedersproken  zal  worden. 

Luc.  2  :  34. 

Keeds  zooveel  bleek  ons  van  het  „Teeken,"  dat  het  een  gewichtiger 
plaats  in  de  Heilsopenbaring  inneemt,  dan  de  Gemeente  zich  dusver 
bewust    werd,    en    dat    het    liij    Abraham    zoowel    als    bij  Thomas  de 


54 

doorbreking  bevorderde  van  het  geloof.  We  moeten  thans  een  schrede 
verder  gaan  en  allereerst  het  verbtind  onderzoeken,  dat  tusschen  dit 
Heilst  e  e  k  e  n  en  het  heilsw  oord  bestaat. 

Zien  we  wel,  dan  moet  dit  verband  gezocht  worden  in  de  verzwakte 
beteekenis,  die  het  „woord"  in  onzen  zondigen  toestand  bezit.  Denkt 
men  zich  die  zonde  met  haar  gevolgen  weg,  dan  stemt  ieder  toe,  dat 
het  „woord"  een  veel  sterker  macht  zou  zijn.  Het  feit  reeds,  dat  in 
het  heilige  Gods  de  Zoon  zelf  het  Woord  kon  genoemd  Avorden,  toont 
voldingend,  dat  de  beteekenis,  door  ons  aan  de  uitdrukking  „Avoord" 
gehecht,  niet  de  oorspronkelijke,  niet  de  ware  en  levenskrachtige  is. 
We  weten  wel,  nog  altijd  is  het  woord  een  macht,  een  macht  die 
geheel  het  maatschappelijk  leven  beheerscht,  en  die  vooral  door  den 
invloed  der  drukpers  krachtig  in  het  licht  is  getreden.  Maar  toch, 
de  macht  van  's  menschen  woord  vóór  den  zondeval  moet  een  ongelijk 
veel  grootere  zijn  geweest;  niet  maar  het  uiten  van  een  klank,  niet 
maar  het  hoorbaar  maken  van  een  kunstig  gesponnen  gedachte;  maar 
veel  meer  een  naar  buiten  doen  treden  van  het  leven  zelf.  Nu  zelfs 
nog  kennen  wij  dat  verschil  tusschen  een  machteloos  en  een  machtig 
woord.  Er  zijn  sprekers,  wier  woord  u  volstrekt  koud  en  ongeroerd 
laat,  maar  er  zijn  ook  mannen,  wier  woord  u  haken  in  het  geweten 
slaat,  den  stroom  van  uw  gevoel  zweept,  uw  denken  als  bij  den  toom 
rondleidt,  en  uw  geheelen  persoon  zoo  boeit  en  inneemt,  dat  ge  u 
niet  aan  hem  ontworstelen  kunt.  Dor  noemen  we  het  woord  der 
eersten,  welsprekend  worden  de  laatsten  geacht.  En  wat  is  nu  de 
oorzaak,  waarom  het  woord  des  eenen  zoo  machteloos,  het  woord  des 
anderen  zoo  aangrijpend  is  ?  Immers  alleen  hierin  schuilt  het  verschil : 
dat  uit  den  mond  des  eenen  niets  dan  de  klank  van  het  woord,  bij 
den  andere  daarentegen  met  dat  woord,  en  als  door  dat  woord  ge- 
dragen, zijn  eigen  leven,  de  innerlijke  beweging  zijns  harten,  ja  geheel 
zijn  persoonlijkheid  tot  u  komt.  Machteloos  is  dus  ook  nu  nog  het 
woord,  dat  slechts  als  klank  naar  u  uitgaat,  machtig  alleen  dat  andere, 
dat  drager  en  geleider  van  het  leven  is.  Op  dien  grond  spraken  we 
van  de  macht  des  woords  in  het  paradijs.  Toen  de  oorspronkelijke 
mensch  nog  in  zijn  geheelheid  stond,  en  de  leugen  nog  niet  bij  hem 
was  ingeslopen,  kon  zijn  woord  natuurlijk  niet  anders  uitspreken, 
dan  wat  de  innerlijke  beweging  des  levens  hem  ingaf.  In  zijn  woord 
sprak  hij  zijn  leven  uit.  Zijn  leven  werd  afgespiegeld  in  zijn  gesproken 
woord.  Een  woord  op  de  lippen,  dat  niet  door  den  geest  des  harten 
bezwangerd    werd,  was  voor  den  reinen  mensch  volstrekt  ondenkbaar. 

Thans  echter  zijn  Avoord  en  leven,  zijn  mond  en  hnrt  maar  al  te 
A'aak  met  elkander  in  tegenspraak.  Zoo  ze  samenstemmen,  geschiedt 
dit  slechts  door  een  Avilsdaad.  Dat  ze  volkomen  elkaar  dekken,  gebeurt 
schier  nooit.  Het  gevolg  hiervan  is,  dat  het  Avoord  als  Avoord,  op 
zich  zelf,  op  ons  menschen  niet  meer  altijd  dien  overweldigenden 
indruk    maakt,    en    Ave    dan    alleen  ons  door  het  woord  boeien  laten. 


55 

zoo  we  bespeuren,  dat  we  niet  slechts  met  holle  klanken  te  doen 
hebben,  maar  met  een  woord,  dat  bezwangerd  is,  dat  het  leven  in 
zijn    schoot    verbergt  en  onzichtbaar  doortinteld  is  van  warmen  gloed. 

Met  dien  toestand  heeft  dus  ook  de  Heilsopenbaring  te  rekenen. 
Brengt  de  Openbaring  tot  den  mensch  een  woord,  dan  is  verwerping 
van  dit  woord  op  zichzelf  nog  geen  blijk  van  ongeloof.  Om  dit  te 
beslissen,  moet  eerst  de  vraag  beantwoord :  als  hoedanig  hebt  gij  het 
woord  verworpen,  als  blooten  klank,  of  als  bezield  woord,  met  het 
leven  in  zich?  Zoo  alleen  als  klank,  dan  bleek  van  uw  geloof  of 
ongeloof  niets.  Zoo  daarentegen  als  levend  en  bezield  woord,  dan 
kondt  ge  het  niet  verwerpen,  dan  door  opzettelijke  verharding  uws 
harten,  en  zijt  ge  dus  van  ongeloof  overtuigd. 

Datzelfde  nu  geldt  van  het  geloof.  Zal  een  woord  Gods  in  u  het 
geloof  wekken,  dan  moet  het  u  niet  maar  een  klank  zijn,  maar  een 
woord,  dat,  bezwangerd  met  den  Geest  des  Heeren,  u  de  onweerstaan- 
bare macht  van  het  leven  Gods  gevoelen  doet. 

Dit  zal  het,  zoodra  we  waarlijk  weten  en  beseffen,  dat  het  een 
woord  is,  „dat  van  God  uitgaat."  Erkennen  we  van  eenig  woord, 
dat  het  een  woord  is  dat  van  God  naar  onze  ziel  uitgaat,  dan  vloeit 
het  als  moedertaal  van  zelf  in  het  hart  en  boeit  ons  met  een  macht, 
waaraan  we  ons  niet  ontworstelen  kunnen.  Hiertegen  echter  verzet 
zich  onze  natuur.  Uit  onzen  aard  zullen  we  steeds  geneigd  zijn  te 
twijfelen,  of  het  w^oord,  dat  tot  ons  kwam,  wel  waarlijk  van  den 
Eeuwige  uitging.  Juist  om  tegenover  dat  woord  ons  te  handhaven, 
zullen  we  zijn  goddelijken  oorsprong  loochenen,  en  door  het  voeden 
van  den  twijfel  noodzakelijk  het  oog  sluiten  voor  het  alles  afdoende 
feit,  dat  in  dat  woord  de  kracht  Gods  zelf  tot  ons  komt. 

Daarom  nu  komt  het  Teeken  ons  bij  het  woord  te  hulp.  Zullen 
we  gelooven,  dan  moet  het  woord  ons  als  met  leven  bezield,  als  van 
leven  verzeld  openbaar  worden.  Bestaat  nu  voor  ons,  krachtens  de 
zondige  gedeeldheid  van  ons  wezen,  de  mogelijkheid,  dat  we  wel  het 
woord  hooren,  maar  niet  het  leven  ontdekken,  dat  in  dit  woord 
verborgen  ligt,  dan  is  een  verschijnsel  in  de  uitwendige  werkelijkheid 
het  eenig  middel,  w^aardoor  we  kunnen  gedwongen  worden,  ook  op 
die  kracht  te  letten,  waardoor  het  woord  bezwangerd  is,  ook  het 
leven  op  te  merken,  dat  in  dat  woord  schuilt. 

Zulk  een  verschijnsel  in  de  werkelijkheid  nu,  dat  naast  het  woord 
geplaatst  wordt,  om  de  kracht  van  dat  woord  te  ontdekken,  is  het 
Teeken,  en  het  is  dit  op  geheel  eigenaardige  wijze.  Gelijk  toch  het 
woord  een  klank  is,  waarin  het  leven  zich  uitspreekt,  zoo  is  omge- 
keerd het  Teeken  een  verschijnsel,  waarin  het  woord  als  ware  het 
geteekend  ligt.  Toen  de  Heere  den  starrenhemel  aan  Abraham  als 
een  Teeken  stelde,  wees  Hij  hem  niet  maar  op  een  verschijnsel  des 
levens,  maar  op  zulk  een  verschijnsel,  waarin  Abraham  het  woord 
Gods  nogmaals  als  ware  het  in  fonkelende  letteren  lezen  kon. 


to 


56 

Het  woord,  in  waren  vollen  zin  genomen,  moet  voldoen  aan  twee 
eischen.  Het  moet  een  klank  zijn,  die  een  voor  ons  begrijpelijke 
gedachte  tot  ons  brengt,  maar  het  moet  ook  in  dien  klank  ons  een 
afspiegeling  en  afschijnsel  van  het  innerlijk  leven  des  harten  brengen. 
Dat  eerste  nu  doet  het  menschelijk  woord  ook  in  onzen  zondigen 
toestand.  Dat  laatste  slechts  zelden,  en  nu  komt,  waar  dit  laatste  ont- 
breekt, het  Teeken  bij  het  woord,  om  ons  te  toonen  dat  we  met  een 
werkelijke  kracht  te  doen  hebben  en  ons  nog  eens  diezelfde  gedachte, 
maar  nu  in  het  leven  geteekend,  te  wijzen. 

De  neerbuigende  ontferming  Gods  is  dus  ook  in  het  Teeken  werk- 
zaam. Het  is  een  tegemoet  komen  van  Gods  zijde  aan  onze  zwak- 
heid. Omdat  nu  eenmaal  op  den  bodem  onzer  ziel  de  jammerlijkste 
gedeeldheid  bestaat,  schikt  zich  de  Almachtige  naar  onzen  zielstoe- 
stand, en  deelt  ook  zijn  woord  in  een  klank  en  een  teeken,  die 
te  zamen  eerst  aan  ons  bewustzijn  den  vollen  indruk  geven  van 
zijn  woord. 

Vandaar  dat  die  Teekenen  Gods  vooral  hun  plaats  vinden  bij  de 
eerste  ontkieming  des  geloofs,  en  allengs  zeldzamer  worden,  naarmate 
het  geloof  vaster  wortel  schiet.  Is  toch  eenmaal  het  zielsoog  voor  de 
aanschouwing  van  het  Heilgeheim  ontsloten,  dan  behoeft  het  den 
mensch  niet  meer  getoond  te  worden,  dat  het  woord,  dat  tot  hem 
komt,  werkelijk  van  God  uitgaat.  Dan  kent  hij  Hem,  die  dat  woord 
spreekt;  is  door  den  Geest  des  Heiligen  aangegrepen,  en  voelt  dus 
in  dat  woord  zelf  de  goddelijke  kracht,  die  van  's  Heeren  mond  naar 
hem  uitstroomt. 

Vooral  echter  verkrijgt  het  Teeken  hierdoor  zijn  beteekenis  voor 
den  ongeloovige.  Was  er  niets  dan  een  woord  van  Gods  zijde  uit- 
gegaan, dan  zou  voor  hem  nog  altijd  de  mogelijkheid  bestaan,  dit 
woord  bloot  als  klank  op  te  vatten  en  zijn  kracht  te  miskennen. 
Wordt  daarentegen  bij  dat  woord  een  Teeken  gevoegd,  wordt  hij  door 
dat  Teeken  als  met  den  vinger  Gods  op  dat  woord,  als  op  een  woord 
van  macht  en  leven  gewezen,  dan  valt  zijn  verontschuldiging  geheel 
weg,  en  stelt  hij  zich  door  de  verwerping  van  het  Teeken  schuldig, 
ook  aan  verwerping  van  het  woord.  Immers  dat  Teeken  is  een  feit, 
waarbij  geen  misverstand  denkbaar  is,  een  feit  dat  met  al  de  kracht 
der  werkelijkheid  tot  hem  spreekt,  en  dan  vooral  slechts  door  op- 
zettelijke verharding  kan  geloochend  worden,  zoo  dit  feit  door  zijn 
buitengewoon  en  vreemdsoortig  karakter  hem  in  het  oog  springen  moet. 

Met  zulke  feiten  bedoelen  we  natuurlijk  de  wonderen,  vooral  de 
wonderen  door  en  aan  Jezus  Christus  geschied.  Men  weet  hoe  deze 
wonderen  gedurig,  vooral  door  den  Evangelist  Joannes,  als  Teeken 
beschreven  worden.  Welnu,  na  wat  voorafging,  zal  men  de  oorzaak 
hiervan  doorzien.  De  wonderen  waren  Heilsfeiten  voor  hem  die  ge- 
loofde, maar  om  hun  buitengewoon  karakter  tegelijkertijd  Teekenen 
voor    hem,    die    nog  niet  geloofde,  of  nimmer  gelooven  zou.  Toen  de 


57 

Heere  optrad,  waren  zijne  wonderen  dus  Teekenen  voor  een  iegelijk. 
Voor  hem,  die  krachtens  die  Teekenen  zijn  woord  geloofde,  ging  de 
inhoud  dier  wonderen  open,  en  werden  ze  Heilsfeiten.  Yoor  hem 
daarentegen,  die  zijn  woord  ook  daarna  bleef  verwerpen,  ontsloten  ze 
hun  inhoud  niet  en  bleven  ze  als  geheimzinnige,  raadselachtige 
Teekenen  hem  ter  veroordeeling  staan.  Weet  men  nu  dat  de  Evangelist 
Joannes  allermeest  ons  den  Heere  in  tegenstelling  met  het  ongeloof 
der  Joden  voorstelt,  dan  zal  men  tevens  inzien,  hoe  volkomen  hiermee 
het  feit  samenhangt,  dat  de  wonderen  des  Heeren  door  hem  het 
meest,  door  hem  blijkbaar  opzettelijk,  als  Teekenen  ons  beschreven 
worden. 

Eindelijk,  eerst  zoo  we  dit  in  het  oog  houden,  verstaan  we  dat 
woord  van  Simeon :  „Deze  wordt  gezet  tot  een  Teeken,  dat  weder- 
sproken zal  worden."  Gelijk  in  Hem  alle  tegenstellingen  samenvallen, 
zoo  ook  die  van  Woord  en  Teeken.  Het  Woord  wordt  vleesch,  dat 
wil  zeggen,  het  Woord  zelf  is  in  Hem  ten  Teeken  gesteld,  maar  ook 
in  geheel  het  Teeken  zijner  verschijning  spreekt  zich  het  Woord  Gods 
uit.  Waar  de  Heere  dus  optreedt  in  ons  vleesch  en  bloed  en  zich 
zichtbaar  en  tastbaar  vertoont,  begint  Hij  met  voor  allen  een  Teeken 
van  Godswege  te  zijn,  dat  hun  de  waarheid  van  het  profetisch  woord 
toonen  moet.  Yoor  hen  die  Hem  als  zoodanig  aannemen,  houdt  Hij 
echter  op  een  Teeken  te  zijn,  zoodra  Hij  zich  aan  hen  ontsluit  en 
openbaart  als  hun  Heiland  en  Kedder,  Zij  grijpen  het  levensfeit,  dat 
in  het  Teeken  tot  hen  komt,  en  dan  valt  natuurlijk  het  Teeken  als 
zoodanig  weg.  Zij  daarentegen,  die  Hem  zien,  die  in  zijn  wondere 
verschijning  zichtbaar  en  tastbaar  het  Teeken  Gods  aanschouwen,  en 
nochtans  weigeren  door  dat  ontzachlijk  Teeken  zich  van  de  waarheid 
des  profetischen  woords  te  laten  overtuigen,  zij  begrijpen,  zij  verstaan 
dat  Teeken  niet.  Voor  hen  blijft  de  Christus  in  zijn  raadselachtige  en 
geheimzinnige  verschijning  eenvoudig  als  een  Teeken  staan,  dat  zij 
niet  willen  aannemen  en  dus  door  hun  ongeloof  „weersproken 
wordt." 

Zoo  gevoelt  men,  waarom  dit  kernachtig  woord  van  Simeon's  lippen 
tot  ons  komt.  Hij  had  het  profetisch  woord,  en  ziet  nu  in  dat 
kindeke  het  van  God  gegeven  T  e  e  k  e  n,  waardoor  het  geloof  aan  dat 
profetisch  woord  in  het  hart  van  Gods  kinderen  zal  gewekt  worden. 
Maar  ook,  nu  dat  Teeken  gekomen  is,  valt  voor  zijn  bewustzijn 
elke  verontschuldiging  weg,  die  dusver  de  verwerping  der  profetie 
scheen  te  dekken.  Nu  moet  verwerping  der  profetie  tevens  een  weer- 
spreken van  dat  Te  eken  worden,  dat  of  het  hart  met  kracht  moet 
aangrijpen,  of  het  verharden  moet  in  zijn  schuldig  verzet. 


58 

V. 

DE  TEEKENEN  IN  ONS  LEVEN. 


Zoo    dan,    de   vreemde   talen    zijn    tot   een 
Teeken,    niet    dengenen    die   gelooven,   maar 
den  ongeloovigen. 

1  Cor.  14  :  22a 

De  slotsom  van  ons  voorgaand  onderzoek  wordt  op  te  merkwaardige 
wijze  door  de  hierboven  staande  apostolische  uitspraak  bevestigd,  dan 
dat  het  geoorloofd  zou  zijn  dit  heldere  en  maatgevende  woord  van 
Paulus  onbesproken  te  laten. 

Yan  den  Christus,  als  het  Teeken  der  Teekenen  sprekende,  schreven 
we  een  vorig  maal:  „Waar  de  Heer  dus  optreedt,  begint  Hij  met 
voor  allen  een  Teeken  te  zijn.  A^oor  hen  die  Hem  als  Heiland  aan- 
nemen, houdt  Hij  echter  op  een  Teeken  te  zijn,  zoodra  Hij  zich  aan 
hen  ontsluit.  Zij  daarentegen,  die  in  zijn  verschijning  zichtbaar  en 
tastbaar  het  Teeken  Gods  aanschouwen,  en  nochtans  weigeren  zich 
te  laten  overtuigen,  voor  hen  blijft  de  Christus  eenvoudig  als  een 
Teeken  staan." 

En  wat  schrijft  Paulus  nu  aan  de  gemeente  van  Corinthe  ?  Immers, 
dat  het  wonderbaar  spreken  met  tongen  een  van  Godswege  gesteld 
Teeken  is,  dat  een  goddelijken  inhoud  heeft  en  een  heilige  waarheid 
in  zich  besluit.  Het  uitspreken,  uitleggen  en  verklaren  van  den 
inhoud  noemt  hij  de  profetie.  En  nu  zegt  hij,  dat,  komt  het 
Teeken  der  vreemde  talen,  en  wordt  dit  door  de  profetie  ontsloten 
en  verklaard,  deze  regel  is  vast  te  houden,  dat  het  Teeken  wel  voor 
den  ongeloovige,  maar  niet  voor  den  geloovige,  en  omgekeerd  de  Profetie 
wel  voor  den  geloovige,  maar  niet  voor  den  ongeloovige  is.  Wilde 
men  dit  zoo  verstaan,  alsof  het  teeken  alleen  voor  hem  gold,  die 
ongeloovig  blijven  zou,  de  profetie  alleen  voor  hem,  die  ten  geloove 
verordineerd  was,  men  zou  des  Apostels  uitspraak  jammerlijk  uit 
haar  verband  rukken,  door  aan  de  volstrekte  scheiding  tusschen 
geloof  en  ongeloof  te  denken,  gelijk  die  voor  God  bestaat;  terwijl 
Paulus  slechts  van  de  betrekkei  ij  ke  scheiding  spreekt,  die  in  het 
leven  ons  openbaar  wordt.  Zeer  juist  verklaart  dan  ook  een  oud 
Schriftuitlegger  deze  woorden  aldus :  „het  Teeken  is  niet  voor  de 
gcloovigen,  die  reeds  gelooven,  maar  voor  de  ongeloovigen,"  en 
Luther  zegt  in  gelijken  zin :  „door  de  Teekenen  der  Talen  worden 
de  ongeloovigen  tot  het  geloof  bekeerd."  Blijkbaar  komt  dus  Paulus' 
verklaring  hierop  neer:  Waar  het  Teeken  der  „vreemde  tongen"  ver- 
schijnt, is  het  een  Teeken  te  achten  voor  allen,  die  of  nog  niet 
gelooven,  of  niet  gelooven  zullen.  Voor  de  eersten  is  het  een  daad 
Gods,    om    hen    tot  het  geloof  te  brengen,  het  geloof  in  hen  te  doen 


59 

doorbreken,  het  ons^eloof  in  hen  terug-  te  dringen.  Geschiedt  dit 
werkelijk,  dan  valt  het  Teeken  voor  hen  weg  en  wordt  hun  in  plaats 
van  het  Teeken  het  Woord  Gods  geschonken,  dat  daarin  besloten 
lag  en  hun  door  de  profetie  wordt  verklaard.  Yoor  hen  daarentegen, 
die,  ook  tegen  zulk  een  Teeken  in,  zich  blijven  verharden,  ontsluit 
het  zijn  heiligen  inhoud  niet ;  de  profetie  dringt  tot  hun  geestesleven 
niet  door  en  suist  als  een  onverstaanbare  klank  hun  bij  het  zinlijk 
oor  voorbij ;  maar  niettemin  blijft  het  Teeken  tegenover  hen  staan, 
en  wel  als  Teeken,  gelijk  onze  Kantteekening  zegt,  van  Gods  toorn. 
Dit  leidt  ons  van  zelf  tot  eene  andere  vraag:  Is  het  bidden  om 
een  Teeken  geoorloofd  ?  Aan  de  hand  der  Schrift  is  hierop  noch  met 
een  volstrekt  ja,  noch  met  een  uitsluitend  neen  te  antwoorden; 
slechts  zooveel  is  met  zekerheid  te  zeegen,  dat  het  vrao-en  om  Tee- 
kenen,  in  den  regel  niet  door  de  Schrift  wordt  begunstigd.  Immers 
als  Abraham  ter  bevestiging  van  de  belofte,  dat  zijns  het  land  Kanaan 
zal  zijn,  een  Teeken  vraagt,  wordt  wel  die  bede  verhoord,  maar  op 
eene  wijze,  die  eer  berouw  dan  blijdschap  over  het  vragen  van  een 
Teeken  bij  den  Patriarch  moest  opwekken.  Noch  de  diepe  beklem- 
mende slaap,  noch  de  schrik  en  duisternis  die  op  hem  viel,  noch 
de  wetenschap  van  het  lijden  zijner  nakomelingen  in  Egypte,  kon 
door  Abraham  als  aanmoediging  voor  zijn  zucht  naar  Teekenen  be- 
schouwd worden.  Evenmin  werd  voor  Zacharias  zijn  vragen  om  een 
Teeken  door  de  uitkomst  gekroond ;  want  wel  w^ordt  zijn  bede  ver- 
hoord; maar  als  we  den  grijzen  priester  ons  die  maanden  lang  van 
de  spraak  beroofd  denken,  is  het  ons  onmogelijk,  in  zulk  eene  ver- 
vulling van  zijn  wensch  de  bestraffing  van  zijn  zucht  naar  Teekenen 
te  miskennen.  Denkt  men  daarbij  aan  het  woord  van  Jezus :  „dit 
boos  en  overspelig  geslacht  begeert  een  Teeken !"  en  niet  minder  aan 
de  afkeurende  wijze,  waarop  Paulus  aan  de  gemeente  van  Corinthe 
sclirijft:  „dat  de  Joden  een  Teeken  begeeren"  —  een  uitspraak  die 
door  het  uittartend  en  vrijpostig  dringen  der  Earizeën  in  Jezus'  om- 
geving ten  volle  bevestigd  wordt  —  dan  moet,  dunkt  ons,  deze  regel 
als  ontwijfelbaar  worden  aangenomen,  dat  het  vragen  om  Teekenen 
niet  door  de  Schrift  wordt  begunstigd.  Intusschen,  volstrektelijk  af- 
gekeurd wordt  het  evenmin,  en  we  behoeven  slechts  aan  de  bekende 
feiten  uit  Gideon's,  Hizkia's  en  Achaz'  geschiedenis  te  herinneren, 
om  elke  tegenspraak  te  ontwapenen,  die  zich  op  grond  der  Schrift 
hiertegen  zou  willen  verherten.  De  Schrift  eischt  dus  blijkbaar  dat  we 
ook  hier  richtig  onderscheiden  zullen.  Het  vragen  om  een  Teeken 
kan  zijn  oorsprong  vinden  in  zeer  onderscheidene  gesteldheid  van  het 
hart.  Men  kan  om  een  teeken  vragen,  of  uit  bijgeloovige  nieuws- 
gierigheid, of  uit  zucht  naar  oververzekering  des  geloofs,  of  wel  uit 
innerlijk  verlangen  om  tot  doorbreking  des  geloofs  te  geraken.  Het 
eerste  nu,  het  vragen  om  een  Teeken  uit  bijgeloovige  nieuwsgierig- 
heid  keurt    de  Schrift  onveranderlijk  af.    En  natuurlijk,  want  in  zulk 


60 

vragen  spreekt  het  zich  verhardend  ongeloof.  Het  komt  uit  den  Booze, 
en  spreekt  met  Satan:  „Indien  Gij  de  Zone  Gods  zijt,  zeg  dat  deze 
steenen  brooden  worden."  Het  vraagt  een  Teeken,  maar  in  de  stille 
hoop,  dat  het  uitblijven  er  van  het  eigen  ongeloof  zul  rechtvaardigen. 
Het  is  daarom  in  den  diepsten  zin  zondig,  wijl  het  Teeken  den 
ongeloovige  slechts  ten  oordeel  strekt,  en  zijn  roepen  om  Teekenen 
dus  een  roekeloos  uitdagen  is  van  den  toorn  Gods.  Het  is  die  ver- 
foeilijke zucht  naar  Teekenen,  die  zich  voor  eenige  jaren  op  de  lippen 
eens  Parijschen  spotters  in  dezer  voege  lucht  gaf:  „Indien  er  een 
God  is,  dat  Hij  mij  dan  op  dezen  zelfden  oogenblik  door  een  blik- 
semstraal doode!"  Dit  bleef  uit,  en  deswege  achtte  de  spotter,  dat  het 
recht  van  zijn  ongeloof  was  bewezen.  Yan  dezulken  ook  was  het,  dat 
Jezus  uitriep:  „Dit  boos  en  overspelig  geslacht  verzoekt  een  Teeken!" 
De  Zone  Gods  stond  in  hun  midden  en  zij,  zoomin  als  eenig  men- 
schenkind,  konden  zich  nan  den  ontzettenden  indruk  van  Jezus 
machtige  persoonlijkheid  onttrekken.  Om  niet  naar  het  geloof  over  te 
glijden,  moesten  ze  zich  dus  met  de  uiterste  inspanning  van  het 
booze  hart  verharden.  Toch  liet  Jezus'  verschijning  hun  geen  rust,  en 
daarom  zinnen  ze  op  een  middel,  waardoor  hun  ongeloof  tot  rust  komen 
en  ze  zich  tegenover  Jezus  rechtvaardigen  konden.  En  nu  roepen  ze  om 
een  Teeken,  niet  uit  werkelijke  begeerte  om  de  betooning  van  god- 
delijke kracht  in  een  Teeken  te  aanschouwen,  maar  om,  blijft  niet- 
tegenstaande hun  eisch,  de  verschijning  van  het  Teeken  uit,  met  dit 
bewijs  van  Jezus'  onmacht  hun  ongeloof  te  rechtvaardigen. 

Een  geheel  andere  drijfveer  reeds  leidt  tot  het  tweede  soort  van 
zucht  naar  Teekenen,  dat  een  oververzekering  des  geloofs  verlangt. 
Zulk  een  verlangen  spreekt  in  de  vraag  van  Abraham  en  Zacharias, 
en  we  zagen  dan  ook,  hoe,  blijkens  de  geschiedenis  zelve,  een  vol- 
strekte veroordeeling  van  hun  zucht  naar  Teekenen  niet  in  de  Schrift 
wordt  gevonden.  En  Abraham  én  Zacharias  geloofden  reeds,  maar  bij 
hen,  gelijk  bij  elk  kind  Gods,  was  het  geloof  niet  een  ongestoord 
bezit,  maar  een  kracht  die  van  oogenblik  tot  oogenblik  uit  Gods  ge- 
nadige vaderhand,  als  een  gave  zijner  ontferming  ontvangen  werd. 
Van  daar  dat  beide,  ook  na  geloofd  te  hebben,  weer  twijfelen  en 
aarzelen,  en  nu,  de  kracht  tot  bestrijding  van  dien  twijfel  niet  in 
Gods  Woord,  maar  in  een  nieuw  Teeken  zoekend,  beider  verhouding 
geheel  omkeeren.  De  Heere  kon  dus  wel  in  neerbuigende  liefde  hun 
ongeloof  te  hulpe  komen,  maar  niet  zonder  dat  Hij  in  het  Teeken 
zelf  een  afkeuring  van  hun  eisch  besloot.  Het  Woord,  niet  het  Teeken, 
is  de  grond  van  ons  geloof.  „Al  werd  een  Engel  uit  den  hemel  tot 
hem  gezonden,  of  al  stond  iemand  voor  hen  uit  de  dooden  op,  ze 
zouden  evenwel  niet  gelooven,"  getuigt  Jezus  van  dezelfden,  van  wie 
hij  bestraftend  oordeelt:  „Ze  hebben  Mozes  en  de  Vrofetcn,  dat  ze 
die  hooren!"  Van  een  Teeken  kan  dus  alleen  sprake  zijn  in  den  gang 
der    voorbereidende    genade,    die    er  ons  toe  brengt  om  in  het  woord 


61 

der  Schrift  „Gods  Woord"  te  zien.  Maar  dan  ook,  is  dit  eenmaal 
door  onze  ziel  bekend,  en  dus  liet  vaste  fundament  des  Woords  ons 
onder  het  hart  geschoven,  en  blijven  we  dan  nochtans  om  Teekenen 
vragen,  dan  spreekt  hierin  een  verheffen  van  het  Teeken  boven  het 
Woord,  dat  niet  zijn  kan  naar  Gods  wil. 

Zonder  afkeuring  of  bestraffing  vinden  we  in  de  Schrift  dan  ook 
slechts  van  de  d  e  r  d  e  soort  van  zucht  naar  Teekenen  meldino-  a'e- 
maakt;  dat  vragen  naar  Teekenen  bedoelen  we,  waarin  het  verlangen 
zich  uit  naar  doorbreking  des  geloofs.  Aan  elk  geloovige  zijn  ze  uit 
zijn  verleden  bekend,  die  dagen  van  spanning  en  geheimzinnige  ver- 
wachting, als  de  ziel,  wel  met  den  Heiligen  Geest  bezwangerd,  maar 
het  „Abba,  Vader"  nog  niet  door  de  lippen  is  uitgestooten.  Men  is 
rijker  dan  men  weet.  Men  begrijpt  zich  zelf  niet  meer.  Er  is  dan  een 
werk  Gods  in  ons,  maar  zonder  dat  Hij,  wiens  hand  in  ons  werkt, 
nog  met  vreugdevolle  bewustheid  is  beleden  en  bekend.  Het  is  die 
bange  ure,  waarin  de  Almacht  Gods,  die  de  ziel  aangreep,  van  binnen 
uit  voortdringt  naar  ons  bewustzijn,  om  ons  bij  zijn  heerlijk  licht  te 
verklaren,  wat  zijn  genade  in  ons  wrocht.  Dan  ligt  de  ziel  in  een 
strijd  bevangen.  Ze  is  niet  meer  uit  de  aarde  aardsch,  en  toch  is  ze 
nog  niet  gekomen  tot  het  eerste  o  ogenblik  van  het  alles- vernieuwend 
en  verheftend  geloof.  En  als  dan  het  Woord  Gods  naar  ons  bewustzijn 
dringt,  om  ons  de  werking  Gods  in  de  ziel  te  verklaren,  en  toch  ons 
bewustzijn  nog  tegenworstelt  en  dat  Woord  nog  niet  grijpen  kan,  en 
nochtans  grijpen  wil,  dan  kan  in  de  ziel  het  smachtend  verlangen 
naar  een  Teeken  ontstaan,  dat  het  Woord  Gods  bezegelt  voor  ons  oog. 

Ook  hierbij  kunnen  we  echter  niet  staan  blijven,  en  om  uit  de 
Schrift  tot  ons  eigen  leven  te  komen,  moeten  we  vooral  de  dubbele 
vraag  onder  de  oogen  zien: 

lo.  Of  het  teeken  in  des  Christens  leven  dezelfde  kracht  heeft  als 
in  de  geschiedenis  der  openbaring,  en 

2o.  of  het  Teeken  des  Verbonds  en  dus  het  Teeken,  dat  de  ge- 
zamenlijke  gemeente  ontvangt,  van  gelijke  natuur  is  met  het  Teeken 
aan  den  enkele  gegeven. 

Tot  die,  niet  minder  gewichtige,  vragen  komen  we  een  volgend  maal. 


VI. 
WELEER  EN  THANS. 


Ik  zal .  .  .  Teekenen  geven  op  de  aarde  be- 
neden. Joel  2  :  30.  Hand.  2  :  19. 


„Heeft    het    Teeken  in  's  Christens  leven  dezelfde  kracht,  als  in  de 
geschiedenis    der    Openbaring?"  dus  luidde  de  vraag,  waartoe  ons  het 


slot  onzer  vorige  beschouwing  bracht. 


63 

Die  vraag  dient  op  zichzelve  beantwoord.  Immers  niets  is  gevaar- 
lijker, dan  de  verleidelijke  gewoonte,  om  uit  de  Heilsopenbaring  der 
Schrift  aanstonds  tot  zich  zclven  te  besluiten.  Het  karakter  dier  Open- 
baring wordt  volstrekt  miskend,  zoo  men  waant,  dat  de  leiding  (iods 
met  de  mannen,  die  Hij  tot  zijn  profeten  en  dragers  zijner  Open- 
baring riep,  als  in  een  spiegel  ons  de  leiding  toont,  die  de  Almachtige 
houden  zal  met  onze  eigene  ziel. 

Geheel  het  gebied  der  Openbaring,  met  alle  mannen  Gods  die 
daarop  verschijnen,  vormt  niet  maar  een  episode  in  de  geschiedenis 
der  kerk,  maar  biedt  ons  een  schouwtooneel,  dat  in  zichzelf  afgerond 
is  en  één  geheel  vormt.  „Om  onzentwil"  hebben  die  mannen  geleefd, 
gehandeld,  gestreden  en  gesproken,  zegt  de  Apostel  tot  de  gemeente, 
en  hoe  meer  in  de  gemeente  de  Geest  der  waarheid  heerschappij 
voert,  hoe  dieper  ze  in  dat  heilig  verleden  inleeft  en  erkent  en  be- 
lijdt, dat  geheel  die  Openbaringsgeschiedenis  haar  als  een  gave  Gods 
is  toegekomen. 

Het  scherpst  zal  men  dit  verschil  doorzien,  door  ook  hier  wel  te 
onderscheiden  tusschen  het  leven  der  gemeente  in  haar  geheel, 
en  van  den  enkele  in  die  gemeente.  Aan  elk  levend  lid  der  a'e- 
meente  openbaart  God  de  Heere  zich  op  bijzondere,  in  den  diepsten 
zin  des  woords,  aan  Hem  alleen  bekende  wijze.  Maar  behalve  die 
persoonlijke  Openbaring  voor  den  enkele,  bestaat  er  ook  een  Open- 
baring Gods  voor  de  gemeente,  als  eenheid  genomen;  een  Open- 
baring die  dus  voor  alle  eeuwen  dezelfde  is,  en  op  zichzelve  een  ge- 
heel moet  vormen,  en  die  Openbaring  nu  geeft  ons  de  Heilige  Schrift. 
Het  is  volkomen  waar  dat  die  Openbaring  der  Schrift  ook  voor  den 
enkele  is,  maar  toch  voor  den  enkele  slechts,  in  zooverre  hij  lid  der 
gemeente  van  Christus  is.  Dit  vloeit  zelfs  onmiddellijk  uit  de  ge- 
maakte onderscheiding  voort.  Zoo  we  toch  zeggen,  dat  de  Openbaring 
der  Schrift  voor  de  gemeente  is,  zou  men  ons  misverstaan,  zoo 
men  onder  deze  uitdrukking  iets  anders  dan  gezamenlijke  leden 
dier  gemeente  verstond.  Intusschen,  de  vorming  dier  gemeente 
geschiedt  niet  aldus,  dat  de  Heere  eerst  den  zondaar  bekeert,  en 
hem  dan  tot  de  gemeente  toebrengt,  maar,  in  die  gemeente  ge- 
boren, wordt  hij  juist  door  de  prediking  des  Woords  in  de  gemeente, 
onder  de  werking  des  Heiligen  Geestes,  als  een  levend  lid  van 
Christus,  krachtens  de  voorverordineering  Gods,  ontdekt,  en  nu  levende 
in  die  gemeente,  en  in  die  gemeente  zich  met  een  persoonlijk,  eigen  leven 
openbarende,  vindt  hij  een  dubbele  Openbaring  die  hem  van  Godswege 
gewierd:  vooreerst,  de  Openbaring  der  Schrift,  die  hem  met 
alle  leden  der  gemeente  gemeen  is,  en  ten  andere  de  p  e  r  s  o  o  n  1  ij  k  e 
Openbaring  des  Heiligen  Geestes  aan  zijn  eigen  hart,  die  een  ge- 
heel eigen  werk  blijft  voor  zijn  persoonlijke  betrekking  tot  het 
Koninkrijk  Gods. 

Al    bleek    het    ons    dus  ten  stelligste,  dat  in  die  eerste,  voor  allen 


63 

gemeenschappelijke  Openbarino;,  die  op  de  bladzijden  der  Schrift  als 
in  teekening  voor  ons  ligt,  het  Teeken  een  zeer  gewichtige  plaats 
inneemt  tusschen  het  Heilswoord  en  het  Heilsfeit,  dan  is  hiermee 
nog  volstrekt  de  mogelijkheid  niet  uitgesloten,  dat  in  de  tweede  of 
persoonlijke  Openbaring,  dus  in  's  Christens  levensleiding,  dat  Teeken 
werd  gemist.  Houdt  men  dit  niet  in  het  oog,  dan  kan  de  vraag 
der  twijfelzucht  niet  onderdrukt  worden :  waarom  zoovele  en  zoo 
machtige  wonderen  in  de  Schrift  voorkomen,  waarvan  de  weerga  door 
niet  een  onzer  in  het  eigen  leven  werd  aanschouwd.  De  aanvankelijke 
overwinning,  door  de  modernen  in  hun  strijd  tegen  de  wonderen  bij 
een  gedeelte  der  gemeente  behaald,  is  vooral  aan  de  miskenning  dezer 
onderscheiding  te  wijten.  De  gemeente  had  nu  eenmaal  de  grenslijn 
uitgewischt,  die  de  geschiedenis  der  Heilsopenbaring  en  de  geschiedenis 
van  haar  eigen  leven  scheiden  moet,  en  het  moest  den  modernen  dus 
wel  licht  vallen,  uit  de  afwezigheid  van  zulke  wonderen  in  het  ge- 
wone leven,  ook  tot  de  onwaarschijnlijkheid  van  zulke  machtdaden 
Gods  in  het  verleden  van  Israël  te  besluiten. 

Passen  we  nu  diezelfde  onderscheiding  toe  op  het  Teeken,  dan 
blijkt  ook  hier  reeds  bij  den  eersten  oogopslag,  dat  de  Teekenen  in 
de  Heilsopenbaring  veelszins  een  ander  karakter  dragen  dan  de  Tee- 
kenen, die  God  thans  nog  in  zijn  barmhartigheid  aan  zijn  geloovigen 
schenkt.  We  gaan  het  veiligst,  zoo  we  dit  verschil  tusschen  beide 
soorten  van  Teekenen  in  dezer  voege  omschrijven  :  de  Teekenen  der 
Schrift  zijn  óf  op  zich  zelf  wonderen,  óf  gaan  van  wonderen  verzeld; 
de  Teekenen  in  's  Christens  leven  daarentegen  zijn  op  zich  zelf  ge- 
wone feiten,  maar  die  een  buitengewoon  karakter  verkrijgen  door  een 
lichtstraal  des  Geestes  die  ze  in  een  geheel  bijzonder  licht  aan  het 
oog  des  geloovigen  vertoont. 

Dit  verschil  hangt  met  het  onderscheid  van  bedeeling  op  het 
nauwste  saam.  Om  een  huis  te  bouwen  graaft  men  in  den  bestaanden 
grond  in,  maar  bij  het  wonen  in  het  gebouwde  huis  kan  van  zulk 
een  ingraven  geen  sprake  zijn.  Toen  dus  het  gebouw  van  Gods  heil 
op  deze  aarde  gesticht  zou  worden,  kon  dit  niet  geschieden  zonder 
inbreking  in  den  bestaanden  toestand,  en  was  dus  de  inbrekende 
kracht  van  het  wonder  volstrekt  onmisbaar.  Thans  daarentegen,  nu 
dat  gebouw  voltooid  voor  ons  staat,  en  de  tijd  is  aangebroken,  om 
in  het  gebouw  van  Gods  heil  te  wonen,  zou  zulk  een  inbreken 
geheel  doelloos  zijn. 

Is  daarom  de  inbreking  in  den  bestaanden  toestand,  dat  is  het 
uitwendige  wonder,  thans  niet  meer  geëischt,  daarmee  heeft  het 
Teeken  echter  geenszins  zijn  karakter  van  wonder  verloren.  Immers 
ook  nu  nog  moet  er  inbreking  plaats  grijpen,  wel  niet  in  den  stand 
der  zichtbare  dingen,  maar  zeer  degelijk  in  het  hart.  Het  wonder  is 
dus  thans  een  inwendig  geworden,  gelijk  het  in  de  Heilsopen- 
baring   een    uitwendig    was,    en    het    kan  derhalve  niet  anders,  of 


64 

het  Teeken  moet  voor  den  Christen  dit  dubbele  kenmerk  dragen, 
van  geen  wonder  te  zijn  voor  de  natuurwetten,  maar  wel  voor 
de  wetten  van  den  geest. 

Zulke  Teekenen  nu  zijn  van  het  leven  des  geloofs  onafscheidelijk. 
We  twisten  niet  over  uitzonderingen,  die  ook  hier  wellicht  voorkomen ; 
we  geven  toe,  dat  voor  den  een  het  Teeken  een  aangrijpender  karakter 
zal  dragen  dan  voor  den  ander,  maar  meenen  niettemin  als  regel  te 
kunnen  vaststellen,  dat  de  weg  des  geloofs  niet  betreden  wordt,  zonder 
ons  zulke  Teekenen  te  doen  ontmoeten. 

Grond  voor  dit  beweren  geeft  ons  het  feit,  dat  de  groote  mannen 
der  Christelijke  kerk,  wier  leven  het  gemeengoed  der  gemeente  is 
geworden,  allen  van  zulke  onmiskenbare  Teekenen  wisten  te  verhalen. 
Bij  Ambrosius  zoowel  als  Augustinus,  bij  Luther  niet  minder  dan  bij 
Calvyn,  openbaart  zich  een  Damascusgezicht,  dat  de  volle  doorbreking 
des  geloofs  bij  hen  bevordert.  Ambrosius  was  nog  een  Heiden  en 
Komeinsch  overheidspersoon,  toen  de  stem  van  een  klein  kind  hem 
uitriep  als  Hoofd  der  kerk  van  Milaan,  en  zoo  machtig  greep  die 
kinderlijke  stem  den  machtigen  Heiden  aan,  dat  hij,  eer  acht  dagen 
verliepen,  als  Christen  gedoopt  en  als  geestelijke  gewijd  was.  Nog 
wordt  het  van  geslachte  tot  geslachte  verhaald,  hoe  Augustinus,  met 
zijn  vriend  Alypius  in  eene  villa  nederzittende,  een  zieldoordringende 
stem  vernam,  die  hem  toeriep:  „Sla  op  en  lees,"  en  hoe  Augustinus, 
den  Bijbel  bij  Eomeinen  13  :  13  opslaande,  door  het  daar  geschreven 
woord  zoo  overweldigend  werd  aangegrepen,  dat  hij  opstond  en  tot 
zijn  moeder  Monica  ging  en  zijn  toewijding  aan  den  Heere  betuigde. 
Althans  de  kinderen  der  Hervorming  weten,  hoe  Luther  den  krach- 
tigsten  stoot  tot  gelooven  ontving,  toen  zijn  vriend  Alexius  aan  zijn 
zijde  door  den  bliksem  werd  nedergeslagen,  en  hoe  zijn  geloof  toen 
eerst  tot  volle  doorbreking  kwam,  toen  hij  op  de  Pilatustrappen  te 
Eome  het:  „de  rechtvaardige  zal  door  het  geloof  leven"  zoo  ver- 
pletterend zich  op  de  ziel  voelde  werpen,  dat  hij  verschrikt  opvloog 
en  als  een  schuldige  voor  God  de  Pilatustrappen  af  vluchtte.  En 
evenzeer  bekend  is  het  immers,  hoe  Calvyn  zijn  levensroeping  eerst 
van  die  ure  af  inzag,  toen  hij,  Genève  doorreizende,  met  het  plan  om 
het  straks  weer  te  verlaten,  door  Farel  als  met  profetisch  gezag  werd 
opgeëischt,  om  zijn  Heiland  die  hem  verlost  had,  te  Genève  te  dienen. 

De  Teekenen  te  beurt  gevallen  aan  dezulken,  aan  wie  God  een  minder 
uitstekenden  rang  in  zijn  gemeente  heeft  toebeschikt,  zijn  natuurlijk 
minder  bekend  en  voor  de  geschiedenis  verloren  gegaan.  Sommige 
geloovigen  zijn  van  deze  aarde  gescheiden,  zonder  ooit  te  hebben 
medegedeeld,  wat  God  hun  had  doen  zien.  Anderen  hebben  over  de 
Teekenen  hun  te  beurt  gevallen  slechts  in  beperkten  kring  gesproken, 
zonder  dat  de  gemeente  als  zoodanig  kennis  van  hun  geloofsontwikke- 
ling bekwam.  Bij  nog  meerderen  eindelijk  droegen  deze  Teekenen 
een  zoo  gelijkvormig  karakter,  dat  het  schijnt  of  in  het  hun  getoonde 


65 

zich     eenzelfde     of    soortgelijk    Teeken    telkens    en    telkens    herhaalt. 

Vraagt  men,  -nelke  grond  er  dan  is  voor  de  bewering,  dat  zulk  een 
Teeken  regel  bij  alle  geloovigen  zou  zijn,  zoo  hiervan  zoo  uiterst 
zeldzaam  bewijs  uit  de  geschiedenis  der  Kerk  kan  gegeven  worden, 
dan  meenen  we  dien  grond  volkomen  genoegzaam  te  bezitten  in  het 
dubbele  feit:  allereerst,  dat  in  het  leven  dier  enkele  mannen,  wier 
geloofsontwikkeling  de  geschiedenis  der  Kerk  ons  schetst,  zulk  een 
Teeken  nimmer  wordt  gemist;  en  t^ji  tweede,  dat  we  bij  elke  intieme 
gemeenschap  met  andere  geloovigen,  als  hart  aan  hart  verbonden 
wordt  en  er  wederzijdsche  ontsluiting  der  ziel  komt,  altijd  ten  slotte 
ons  een  voorval  des  levens  hooren  mededeelen,  dat  met  hooger  licht- 
straal beschenen,  zoo  zichtbaar  's  Heeren  hand  deed  zien,  dat  de  ziel 
daardoor  onwederstaanbaar  tot  erkenning  van  het  werkelijk  bestaan 
van  den  levenden  God  werd  gedrongen. 

Niet  zelden  droeg  zulk  een  Teeken  het  karakter  van  het  Augustinus- 
en  Luthersteeken,  het  „Sla  op  en  lees,"  gevolgd  door  het  richten 
van  het  oog  op  zulk  een  Schriftwoord,  dat,  als  een  stemme  Gods  voor 
het  eigen  hart,  de  ziel  onlosmakelijk  vastsnoerde  aan  de  waarheid, 
welke  die  Schrift  ons  brengt.  En  dikwijls  behaagt  het  den  Almachtige, 
óf  de  groote  gebeurtenissen,  die  we  beleven,  óf  gewichtige  voorvallen 
in  ons  eigen  leven,  in  zulk  een  licht  voor  de  ziel  te  doen  treden, 
dat  Gods  tegenwoordigheid  zich  daarin  als  tastbaar  openbaart.  Er 
zullen  er  zijn,  voor  wie  een  belangwekkende  ontmoeting,  anderen, 
voor  wie  eigen  ziekte,  of  anderer  afsterven,  weer  anderen,  voor  wie 
een  uitglijden  op  het  pad  der  zonde,  anderen  eindelijk,  voor  wie  een 
onverwachte  uitredding,  een  onwillekeurig  opgevangen  woord  of  de 
lezing  van  een  gedachteloos  ter  hand  genomen  boek,  Teeken  des 
levens  is  geworden.  Maar  hetzij  zulk  een  Teeken  ook  voor  anderen 
waarneembaar,  of  als  innerlijk  gezicht  geheel  op  het  inwendig  gebied 
des  levens  was  teruggetrokken,  iets,  wat  dan  ook,  moet  er  in  het 
leven  van  elk  geloovige  zijn,  waardoor  hij  het  eerst  en  het  krachtigst 
de  werkelijkheid  van  den  Levenden  God  heeft  bekend. 

Slechts  hiervoor  wachte  men  zich,  dat  men  zulk  een  Teeken  niet 
meerder  waarde  toeschrijve,  dan  een  Teeken  heeft.  Een  Teeken  maakt 
ons  de  werkelijkheid  van  den  Levenden  God  als  tastbaar  en  voelbaar. 
Van  de  ure  af,  dat  we  zulk  een  Teeken  ontvingen,  is  er  niet  maar 
een  God  voor  onze  ideeën,  een  God  voor  onze  gedachtenwereld,  maar 
een  God,  die  werkelijk  bestaat,  en  die  met  zijn  heilige  tegenwoordig- 
heid onze  ziel  heeft  aangeraakt.  Dat  H ij  er  is,  zegt  dus  het  Teeken, 
maar  wie  Hij  is  kan  nooit  door  het  Teeken  openbaar  worden.  Wilde 
men  ook  dat  door  het  Teeken  leeren,  dan  zou  onze  ziel  reddeloos 
afglijden  op  den  stroom  der  geestdrijverij  en  der  ziekelijke  bevinding. 
En  daarom,  het  Teeken  zou  verzondigd  worden,  zoo  het  iets  anders 
voor  ons  werd,  dan  een  vingerwijzing  naar  het  Woord. 


66 

VII. 
DE  TEEKENEN  DER  VERBONDEN. 


Dit  is  het  »Teeken   des  Verbon  ds. « 

Gen.  9  :  12;  17;  11  enz. 


Reeds  het  slot  van  het  voorlaatste  artikel  bracht  ons  tot  de  vraag: 
„Of  het  Teeken  des  Yerbonds  en  dus  het  Teeken,  dat  de  gezamen- 
lijke gemeente  ontvangt,  van  gelijke  natuur  is  met  het  Teeken. 
aan  den  enkele  gegeven?" 

Tot  dit  belangrijk  onderdeel  van  de  „leer  der  Teekenen"  zijn  we 
thans  genaderd,  en  met  te  beter  hoop  Vv-enden  we  ons,  na  het  dusver 
ontvouwde,  tot  de  „leer  der  Sacramenten,"  wijl  we  zeer  vast  van  de 
dubbele  waarheid  overtuigd  zijn,  èn  dat  alleen  van  dit  standpunt  de 
Sacramenten  naar  den  eisch  van.  Gods  Woord  kunnen  gewaardeerd 
worden,  èn  dat  vooral  de  Sacraments-beschouwing  onzer  Gereformeerde 
kerk  geheel  door  dit  gezichtspunt  wordt  beheerscht. 

Het  verschil  tusschen  de  overige  Heilsteekenen  en  het  Sacraments- 
teek en,  ligt  natuurlijk  uitsluitend  daarin,  dat  het  eerste  aan  den  enkelen 
mensch,  het  tweede  aan  de  Gemeente  geschonken  werd. 

Gelijk  allerwege  in  de  Schrift  de  mensch  steeds  en  onveranderlijk, 
èn  als  op  zich  zelf  staande  mensch,  èn  als  lid  der  menscliheid 
genomen  wordt,  en  het  met  alle  Schriftverstand  gedaan  is,  zoo  men 
deze  beide  beschouwingen  niet  zeer  scherp  onderscheidt,  zoo  ook  is 
het  hier. 

Ook  op  het  terrein  van  het  Koninkrijk  Gods  wordt  de  mensch 
beurtelings  op  zich  zelf,  en  beurtelings  in  verband  met  zijn  mede- 
uitverkorenen  genomen.  Er  is  een  diep  verborgen  leven  der  ziel,  dat 
niemand  kent  dan  hij  zelf  en  die  God,  die  hem  ten  leven  riep.  Het 
is  dat  leven,  welks  inhoud  door  den  naam  wordt  uitgedrukt,  die, 
„geschreven  op  den  witten  keursteen,  eens  Gode  alleen  bekend  zal 
zijn  en  dengeen  die  hem  ontvangt"  (Openb,  II  :  17).  Maar  er  is 
ook  een  leven,  dat  niet  hem  alleen,  maar  hem  met  alle  geroepenen 
toebehoort,  een  leven,  dat  den  gemeenschappelijken  bodem  vormt, 
waarop  de  Heilige  Israëls  al  zijn  kinderen  plaatst,  en  dat  in  de  „ge- 
meenschap der  Heiligen"  zijn  volkomenste  uitdrukking  vindt. 

Die  wederkeerige  samenhang  nu  wordt,  zooveel  de  geloovigen 
onderling  betreft,  bestempeld  met  den  naam  van  „Gemeente;" 
voor  zooveel  zij  daarentegen  alle  gemeenschappelijk  verband  tot  den 
Eeuwige  bedoelt,  spreekt  de  Schrift  van  het  „Yerbond."  De  „V er- 
bondsstichting"  is  de  daad  Gods,  die  zijn  Gemeente  ten 
leven  roept.  Beide  benamingen  drukken  geheel  dezelfde  zaak  uit, 
maar  uit  verschillend  oogpunt  beschouwd. 


67 

Bleek  het  0113  nu  dusver,  dat  in  het  leven  der  Heilsopenbaring, 
zoowel  als  in  het  leven  van  den  enkelen  geloovige,  het  Teeken  een 
van  God  verordend  en  door  God  gewerkt  middel  is,  dan  is  hiermee 
voor  de  Gemeente,  in  haar  geheel  genomen,  nog  volstrekt  niets  beslist, 
en  moet  de  vraag  geheel  op  zichzelf  behandeld  worden :  Of  ook  dit . 
gemeenteleven,    ook   deze  Yerbondsstichting  van  Teekenen  verzeld  is? 

Natuurlijk  kan  alleen  de  Schrift  ons  het  antwoord  daarop  geven. 
Viermalen  is  op  de  gewijde  bladen,  en  wel  bij  Noach,  bij  Abraham, 
bij  Mozes  en  bij  den  Christus,  van  Yerbonds-stichting  sprake,  en  uit 
de  geboorte-neten  van  deze  Verbonden  moet  ons  dus  blijken  welke 
plaats  het  Teeken  in  hun  levensfeer  bekleedt. 

Van  het  Verbond  met  Adam  in  het  Paradijs  zwijgen  we  daarbij 
met  opzet.  Het  Sehriftverhaal  toch  maakt  bij  den  eersten  mensch 
van  geen  Verbond  gewag.  Eerst,  door  uit  het  verhaal  aangaande 
Noach,  Abraham,  Mozes  enz.,  de  kenteekenen  van  het  „Verbond"  op 
te  maken,  wordt  men  in  staat  gesteld  tot  beoordeeling  der  vraag,  of 
werkelijk  ook  de  betrekking  van  den  eersten  mensch  en  zijn  na- 
komelingen tot  zijn  Schepper  als  Verbondsbetrekking  zij  op  te  vatten. 
Niet  met  Adam,  maar  met  Noach  moet  het  onderzoek  dus  aanvangen, 
zoo  we  op  deugdelij  k-Schriftuurlij  ken  grond  de  verhouding  van  „Ver- 
bond" en  „Teeken"  zullen  afbakenen. 

Bij  Noach  is,  naar  luid  der  Schrift  zelve  wel  en  deugdelijk  sprake 
van  een  „Verbond."  „Maar  Ik,  ziet,  spreekt  de  Heere,  Ik  richt  mijn 
Verbond  op  met  u,  dat  niet  meer  alle  vleesch  door  de  wateren 
des  vloeds  zal  worden  uitgeroeid."  Hier,  gelijk  bij  Abraham,  gaat  dit 
verbond  dus  verzeld  van  een  belofte  en  een  gebod.  Het  laatste 
zijn  de  dusgenaamde  Noachitische  geboden.  De  belofte  is,  dat  geen 
zondvloed  meer  de  aarde  verdelgen  zal.  En  evenzoo  vinden  we  ook 
hier  het  niet  minder  onmisbare  kenmerk  van  een  Verbond  Gods,  dat 
het  niet  slechts  voor  hem,  met  wien  het  gesloten  wordt,  zal  gelden, 
maar  evenzeer  voor  zijn  nakomelingschap.  Het  wordt  dus  door  den 
Heere  zelven  een  Verbond  genoemd ;  alle  kenmerken  van  een  Verbond 
zijn  aanwezig,  en  er  is  dus  geen  enkele  reden  om  de  aan  Noach 
gegevene  belofte  niet  als  een  werkelijk  Verbond  op  te  vatten.  Maar 
dan  is  het  ook  ontwijfelbaar,  dat  in  dit  Verbond  het  Teeken  zijn 
vaste,  eigene  plaats  inneemt.  Aldus  toch  sprak  de  Heere  tot  het  hoofd 
der  menschheid  na  den  zondvloed:  „Dit  is  het  Teeken  des  Ver- 
bonds,  dat  Ik  geef  tusschen  Mij  en  tusschen  ulieden  en  tusschen 
alle  levende  ziel,  die  met  u  is,  tot  eeuwige  geslachten"  (Gen.  IX:  12); 
en  nog  eens  herhaalt  de  Almachtige  plechtiglijk  dezelfde  toezegging: 
„Dit  is  het  Teeken  des  Ver  bond  s,  dat  Ik  opgericht  heb  tusschen 
Mij  en  tusschen  alle  vleesch,  dat  op  aarde  is." 

Gelijken  tred  hiermee  houdt  het  Verbond  door  El-Schaddaï  met 
Abraham  gesloten,  bij  de  eikenbosschen  van  Mamré.  Gelijk  Noach 
het    hoofd  der  menschheid  na  den  zondvloed  was,  zoo  werd  Abraham 


68 

door  God  gesteld  tot  hoofd  van  een  nieuAven  levenskring,  dien  Hij 
in  die  menscliheid,  voor  die  menschheid,  sciieppen  zou,  te  weten  van 
de  geloovig-en.  Ook  met  hem  sluit  de  Heere  een  Verbond,  blijkens 
Gen.  XYII  :  7:  „En  Ik  zal  mijn  Verbond  oprichten  tusschen  Mij 
en  tusschen  u."  Ook  bij  hem  geldt  dat  verbond  niet  slechts  voor 
hem  zelven,  maar  evenzeer  voor  zijn  nakomelingen:  „En  tusschen 
uw  zaad  na  u  in  hunne  geslachten  tot  een  eeuwig  verbond,  om  u  te 
zijn  tot  een  God  en  uw  zaad  na  u."  Eindelijk  ook  bij  hem  is  de 
inhoud  een  belofte  Gods:  „Ik  zal  u,  en  uw  zaad  na  u,  het  land 
uwer  vreemdelingschappen  geven  en  Ik  zal  hun  tot  een  God  zijn." 
En  vragen  we  nu,  welke  plaats  ook  bij  dit  verbond  het  Teeken 
bekleedt,  dan  antwoordt  ons  ook  hier  het  11e  vers  in  gelijken  zin 
als  bij  Noach:  „Gij  zult  het  vleesch  uwer  voorhuid  besnijden,  en 
dat  zal  tot  een  Teeken  zijn  van  het  Verbond  tusschen  Mij 
en  tusschen  u." 

Dit  verbond  in  x\braham  met  den  enkele  gesloten,  werd  aan  den 
voet  van  Horeb  met  het  volk  van  Israël,  onder  Mozes  hoede,  be- 
vestigd en  uitgebreid,  naar  luid  van  wat  Mozes  zelf  in  Deut.  5  :  2 
getuigt:  „De  Heere  onze  God  heeft  een  verbond  met  ons  gemaakt 
aan  Horeb,"  en  thans  Avordt,  bij  de  uitbreiding  des  Verbonds,  aan 
het  eerste  Teeken  der  „Besnijdenis"  nog  een  tweede,  in  het 
„Paaschlam,"  toegevoegd.  Zoo  toch  sprak  de  Heere:  „Gij  zult 
uwen  zoon  te  kennen  geven,  zeggende:  dit  is  om  hetgeen  de  Heere 
mij  gedaan  heeft,  toen  ik  uit  Egypte  uittoog,  en  het  zal  u  tot  een 
Teek  en  zijn  op  uwe  hand  en  tot  een  gedachtenis  tusschen  uwe 
oogen,  opdat  de  wet  des  Heeren  in  uwen  mond  zij !"  Als  der  de 
Teeken  werd  hier  later  nog  de  Sabbath  aan  toegevoegd.  Hiervan  toch 
zegt  het  gewijd  verhaal  in  Exod.  XXXI  :  16 :  „Den  Sabbath  onder- 
houdende in  hunne  geslachten  tot  een  eeuwig  verbond.  Hij  zal  tusschen 
Mij    en  tusschen  de  kinderen  Israëls  een  Teeken  in  eeuwigheid  zijn." 

Vragen  we  ten  slotte  naar  de  stichting  des  Nieuwen  Verbonds, 
dan  is  ook  hier  de  waardij  van  het  Teeken  onmiskenbaar.  De  Heere 
zelf  spreekt  van  de  stichting  des  Nieuwen  Testaments  of  des  Nieuwen 
Verbonds  het  eerst  en  het  klaarst  op  het  oogenblik,  dat  Hij  tevens 
het  Teeken  van  dit  Verbond  wijdt  voor  alle  eeuwen,  die  aan  zijn 
wederkomst  ten  gerichte  zullen  voorafgaan.  Het  brood,  dat  Hij  ge- 
broken heeft,  de  beker,  dien  Hij  in  de  hand  houdt,  zijn  de  zichtbare 
Teekenen,  die  Hij  bij  de  stichting  des  Nieuwen  Testaments  in  zijn 
bloed  aan  zijn  jongeren  toont.  „Doet  dit  tot  mijn  gedachtenis,"  óf, 
gelijk  Paulus  bericht:  „Gedenkt  den  dood  des  Heeren  totdat  Hij 
komt,"  is  het  bevel  van  's  Heeren  eigen  lippen,  waardoor  „brood  en 
wijn"  tot  Teekenen  des  Nieuwen  Verbonds  gestempeld  zijn.  Ook 
hier  was  een  nieuw  gebod  voor  het  nieuwe  Verbond  gegeven:  „Dat 
gij  elkander  lief  hebt."  Ook  hier  was  de  belofte  aan  het  Verbond 
vastgehecht:  „Mijn  bloed,  dat  vergoten  wordt  tot  vergeving  der  zonden.'* 


69 

En  ook  hier  was  het  een  Verbond  niet  slechts  voor  hen,  met  wie 
het  gesloten  werd,  maar  ook  voor  hun  geestelijke  nakomelingschap, 
„die    door   hun    woord   in    Hem    gelooven   zouden." 

Het  tweede  Teeken  des  Nieuwen  Yerbonds  gaf  Jezus  eerst  in  de 
ure  van  zijn  hemelvaart.  Geen  twijfel  toch,  of  ook  in  die  ure  werd 
het  Nieuwe  Yerbond  door  den  Heere  bezegeld.  De  belofte  werd 
uitgesproken:  „Ziet  Ik  ben  met  ulieden  alle  de  dagen,  tot  de 
voleinding  der  wereld."  Het  gebod  werd  uitdrukkelijk  herhaald: 
„leerende  hen  onderhouden  alles,  wat  Ik  u  geboden  heb."  De  werking 
van  's  Heeren  Woord  bleef  niet  bepaald  tot  hen,  die  daar  stonden, 
maar  ging  ook  uit  tot  hen,  die  verre  waren,  en  na  hen  zouden 
komen.  Dit  kan  men  niet  loochenen,  tenzij  men  mocht  wanen,  dat 
de  elf  Apostelen  machtig  waren  om  alle  volken  te  bekeeren,  en  de 
nabijheid  des  Heeren  tot  hen  wilde  beperken.  Eindelijk  ook,  het 
Teek  en  wordt  ingesteld,  waar  de  Heere  het  zijn  jongeren  zoo 
plechtiglijk  gelast:  „Gaat  heen,  onderwijst  alle  volkeren,  ze  doopende 
in  den  Naam  des  Taders  en  des  Zoons  en  des  Heiligen  Geestes." 

De  instelling  der  Teekenen  bij  Oud  en  Nieuw  Yerbond  geschiedt 
dus  in  tegengestelde  orde.  Yoor  het  Oude  Yerbond  wordt  eerst  het 
Teeken  der  inlijving  (de  Besnijdenis),  en  daarna  het  Teeken  der 
Yerzoening  (het  Pasch;i,)  gegeven.  In  het  Nieuwe  Yerbond  daarentegen 
treedt  het  Teeken  der  Yerzoening  (Avondmaal)  op  den  voorgrond,  en 
volgt  eerst  daarna  het  Teeken  der  Inlijving  door  den  Doop.  Gevoelt 
men  echter  hoe  de  ééne  Christus  het  middelpunt  is  van  beide  Yer- 
bonden,  dan  zal  men  beseffen  dat  deze  schijnbare  verwarring  en 
tegenstelling  volkomen  aan  den  eisch  beantwoordt,  die  de  verhouding 
van  beide  Verbonden  tot  den  éénen  Christus  stelt. 

Bij  het  NieuAve  Yerbond  wordt  door  het  Yleeschgeworden  Woord 
het  Yerbond  zelf  eerst  in  de  Yerzoening  door  zijn  bloed  gesticht,  en 
wordt  eerst  daarna  aan  de  beangsten  van  ziel  de  deur  geopend,  om 
door  geloof  en  doop  in  dit  heil  in  te  gaan. 

Daarentegen,  het  Oude  Yerbond,  het  Yerbond  van  het  nog  niet 
vleeschgeworden  Woord,  moest  met  de  verzameling  der  geloovigen  op 
Israëls  stam  beginnen,  om  hen  eerst  daarna  tot  de  geheimnis  der 
Yerzoening  te  brengen,  die  in  het  Pascha  was  afgeschaduwd.  Destijds 
dus  eerst  Besnijdenis,  daarna  Pascha,  maar  in  het  Nieuw  Yerbond 
juist  omgekeerd :    het  Avondmaal  eei  st  ingesteld  en  daarna  de  Doop. 


70 

VIII. 
DE  TEEKENEN  DER  GEMEENTE. 


"Wij  zien  onze  Teekenen  niet. 

Psalm  74 


Er  zijn  dus  ook  Teekenen  des  „Verljonds,"  wier  inwerking  zich 
niet  tot  het  leven  van  den  enkelen  mensch  bepaalt,  maar  allereerst 
de  Gemeente  des  Heeren  in  haar  geheel  bedoelt.  Hieruit  volgt  in- 
tusschen  nog  geenszins,  dat  ook  deze  soort  van  Teekenen  dezelfde 
karaktertrekken  zullen  vertoonen,  als  we  bij  de  Teekenen,  in  het 
algemeen  genomen,  opmerkten.  Men  zou  een  hoogst  bedenkelijken  weg 
betreden,  die  van  de  Sacramentswaardeering  eer  aflei,  dan  ons  de 
Yerbondsteekenen  dierbaar  te  maken,  zoo  men  den  algemeenen  regel 
der  Teekenen,  zonder  voorbehoud,  voetstoots,  ook  op  de  Sacramen- 
teele  Teekenen  wilde  toepassen.  Men  zou  dan  geen  recht  doen  weder- 
varen aan  het  alles  beheerschend  verschil,  dat  zich  in  elke  levens- 
betrekking openbaart,  naar  gelang  ge  of  op  den  enkelen  mensch  in 
zijn  alleenheid,  óf  wel  op  allen  saam  in  hun  onderlinge  verbinding, 
het  oog  laat  rusten.  De  zuivere  lijnen,  die  zoo  schoon  en  heerlijk  door 
het  goddelijk  kunstgewrocht  der  Schriftopenbaring  loopen,  zouden  voor 
ons  bewustzijn  worden  uitgewischt,  en  onzes  ondanks  zouden  we  zeer 
spoedig  voor  den  noodlottigen  tweesprong  staan,  om,  of  afglijdend  op 
den  stroom  der  verbeelding,  naar  den  tempel  des  Bijgeloofs  te 
dringen,  waar  Kome  haar  sacramenten  toovert,  of  wel,  door  te 
scheiden,  wat  God  heeft  saamgevoegd  (Sacrament  en  Gemeente),  af  te 
dolen  naar  die  dorre  plaatsen,  waar  het  Ongeloof  met  het  Halfgeloof 
in    bond,    oppervlakkig  en  minachtend  ons  heilig  Sacrament  ontwijdt. 

Daarom  stelden  we  met  opzet  onze  vraag  aldus :  „Of  het  Teeken 
des  Yerbonds  van  gdijke  natuur  is  met  het  teeken  aan  den  enkele 
gegeven?"  en  aarzelen  geen  oogenblik  reeds  nu  ten  stelligste  te  ver- 
klaren, dat  het  ééne  soort  van  Teekenen  zeer  in  het  oogloopend  van 
het  andere  verschilt. 

Om  te  doen  gevoelen,  hoe  nauw  dit  verschil  intusschen  met  den 
aard  van  het  Verbond  samenhangt,  wijzen  Ave  daarbij  allereerst  op 
het  tegelijk  goddelijk  en  menschelijk  karakter,  dat  hetVerbonds- 
teeken  draagt. 

Met  d  i  t  tegelijk  goddel  ij  k  en  menschelijk  karakter  bedoelen 
we  eenvoudig,  dat  in  het  Verbondsteeken  niet  slechts  een  daad  Gods, 
maar  ook  een  daad  des  menschen  is,  en  wel  beiden  zoo  op  het 
innigst  en  volstrekt  onafscheidelijk  vereenigd,  dat  het  een  daad  Gods 
is,  die  in  het  menschelijk  doen  openbaar  wordt,  en  omgekeerd  's  men- 
schen   daad    geen    oogenblik    zelfs    buiten    de    gemeenschap    met   den 


71 

Heere  kan  gedacht  worden  en  uitsluitend  aan  zijn  genade  haar  kracht 
en  beteekenis  ontleent. 

Zeer  scherp  springt  dit  in  het  oog,  zoo  we  het  Heilsverbond  en  het 
Noachsverbond  tegen  elkander  stellen.  Wel  treden  beiden  in  de  Schrift 
op  onder  den  vorm  des  Yerbonds,  maar  toch  is  het  onmogelijk  het 
onderscheid  tusschen  beiden  niet  reeds  bij  den  eersten  oogopslag 
in  te  zien.  Het  Heilsverbond  bloeit  op  den  wortel  der  uitverkiezing; 
het  Noachitisch  Yerbond  daarentegen  wordt  gesloten  met  alle  vleesch. 
Het  Heilsverbond  brengt  „vérlossing  van  eeuwig  verderf ;"  het  Noachi- 
tisch Yerbond  slechts  sparing  van  een  tijdelijk  leed.  Het  Heilsverbond 
eindelijk  kan  zonder  geloof  geen  oogenblik  zelfs  gedacht  worden; 
bij  het  verbond  daarentegen  met  Noach  gesloten,  wordt  van  geloof 
niet  gerept,  maar  het  toegezegde  heil  aan  allen,  zonder  kust  of  keur, 
beschoren. 

En  wat  is  nu  het  verschil  tusschen  beider  Teekenen? 

Immers  dit,  dat  het  Teeken,  bij  Noach's  Yerbond  gevoegd,  uit- 
sluitend een  daad  Gods  is,  de  Teekenen  daarentegen  van  het  Heils- 
verbond tot  stand  komen  door  een  doen  des  menschen. 

Het  Teeken  des  Noachitischen  Yerbonds  is  de  Kegenboog,  de  Boog 
in  de  wolken.  Welnu,  denk  u  den  mensch  geheel  weg,  toch  zal  die 
zevenkleurige  gordel  om  het  wolkenheir  geworpen  worden,  zoo  dik- 
wijls de  zon  haar  stralen  schiet  in  het  aangezicht  der  druppelende 
wolken.  God  de  Heere  is  het,  die  zijn  Boog  aan  het  uitspansel  stelt. 
Bij  zijn  verschijnen  werkt  geen  schaduw  zelfs  van  's  menschen  doen 
mede.  Alleen  het  menschelijk  oog,  dat  den  kleurengloed  opvangt,  is 
werkzaam,  maar  werkzaam  in  geheel  lijdelijken,  ontvangenden  zin. 

Hoe  geheel  anders  daarentegen  bij  het  dubbel  tweetal  Teekenen, 
dat  onder  den  komenden  en  gekomenen  Christus  van  's  Heeren  wege 
voor  het  Heilsverbond  verordend  is.  De  Besnijdenis  wordt  inge- 
steld, maar  hoort,  nu  heet  het  niet  als  bij  Noach:  „Ik  heb  dit  Teeken 
gesteld,"  maar  juist  omgekeerd:  „Dit  is  het  Teeken,  dat  gij  onder- 
houden zult."  Alleen  door  den  mensch  wordt  aan  den  mensch  de 
Besnijdenis  voltrokken.  Denk  u  bij  dit  Teeken  den  mensch  weg,  en 
immers  het  Teeken  wordt  ondenkbaar.  Niet  anders  is  het  bij  het 
Teeken  des  Paaschlams.  Ook  hierbij  heet  het:  „Gij  zult  nemen," 
„Gij  zult  slachten,"  „Gij  zult  eten,"  en  al  wordt  dit  Teeken,  behalve 
aan  den  mensch,  ook  aan  het  „lammeke"  en  de  „ongerezen  brooden" 
en  de  „kruiden"  verbonden,  toch  gevoelt  elk,  dat,  in  tegenstelling 
met  den  Eegenboog,  ook  dit  Teeken  niet  als  een  onmiddellijke  daad 
Gods  kan  worden  opgevat,  en  ook  dit  Teeken,  zoo  ge  den  mensch 
werkeloos  denkt,  geheel  vervalt.  En  evengelijk  we  het  bij  het  Tweetal 
Sacramenteele  Teekenen  des  Ouden  Yerbonds  zagen,  is  het  immers 
ook  bij  het  heilig  tweetal  Teekenen  des  Nieuwen  Testaments.  Denk 
u  terug  in  de  hoogheilige  ure,  toen  het  Teeken  van  „Brood  en  Wijn" 
werd    ingezet,    en   geen  klank  hoort  ge  immers,  die  u  het  woord  van 


72 

Noach  te  binnen  brengt:  „Ik  heb  gesteld,"  maar  ook  hier  klinkt  het 
u  tegen:  „Gij  mensch,  neem,  eet."  „Neem  den  beker  en  drink," 
„Doe  dat  mij  ter  gedachtenis."  Ook  dit  Teeken  wordt  dus  aan 
's  menschen  doen  gebonden,  ook  om  dit  Teeken  openbaar  te  doen 
worden,  wordt  een  daad  van  's  menschen  zij  vereischt.  Evenzoo 
eindelijk  is  het  bij  den  Doop.  „Gaat  heen  en  doopt  in  den  Naam 
des  Vaders  en  des  Zoons  en  des  Heiligen  Geestes,"  is  ook  hier  een 
lastgeving,  die  voor  menschenooren  gesproken  wordt,  opdat  door  zijn 
doen,  door  zijn  bemiddeling,  door  zijn  tiisschenkomst  het  Teeken  des 
Doops  zou  ontstaan. 

Dit  verschil  nu,  dat  vooral  bij  vergelijking  met  het  Noachitisch 
Verbond  niet  kan  geloochend  worden,  hangt  met  den  aard  van  het 
Heilsverbond  op  het  innigst  saam. 

Het  draagt  den  naam  van  „Verbond"  en  wijst  reeds  daardoor 
op  een  verbinding,  een  vereeniging  van  God  en  mensch,  die 
buiten  dit  „Verbond"  niet  meer  bestaat.  Het  Oude  Testament  bracht 
reeds  de  belofte,  dat  deze  Verbinding,  dit  Verbond,  Israël  tot  Gods 
volk  stempelde,  in  welks  midden  Hij  w^oonde  en  zijn  kracht  deed,  en 
klom  zelfs  reeds  met  hoogen  graad  van  duidelijkheid  en  doorzichtigheid 
tot  die  nog  nauwere  verbinding  op,  die  dan  eerst  ontstaat,  als  de 
zondaar  een  kind  Gods  is  geworden  en  God  hem  weer  in  de  glorie 
van  zijn  eeuwig  Vaderschap  is  ontdekt.  Toch  is  het,  of  op  de  berg- 
toppen des  Nieuwen  Testaments  een  nog  schitterender  lichtstraal  van 
dit  Heil  begluurd  w^ordt,  als  onze  goddelijke  Verlosser  al  de  diepte 
dier  volheerlijke  „Verbinding"  uitspreekt  in  de  hoogepriesterlijke  bede : 
„dat    zij    allen    één    zijn  mogen.  Vader!  zij  in  Mij  en  Ik  in  hen!" 

Die  volkomen  weerkeerige  doordringing  van  Christus  en  zijn  uit 
menschen  gevormde  gemeente,  behoort  dus  niet  slechts  tot  het  Heils- 
verbond, maar  drukt  zijn  wezen  en  karakter  uit.  Daarom  vormt  de 
vleeschwording  van  Gods  Zoon  in  de  openbaring  van  dat  Heils- 
verbond het  middelpunt.  Daarom  is  er  geen  Gemeente  meer,  zoo  niet 
met  hand  en  tand  de  heerlijke  belijdenis  wordt  vastgehouden,  niet 
slechts  dat  Christus  waarachtig  God  en  waarachtig  mensch  is,  maar 
bovenal,  dat  beide  de  goddelijke  en  de  menschelijke  natuur  in  Hem 
één  persoon  toebehooren  en  zich  uiten  in  één  hoogheerlijk  leven. 
Daarom  eindelijk,  is  er  bres  geschoten  in  de  vaste  burcht  onzer 
Christelijke  Belijdenis,  zoo  men  de  erkentenis  prijsgeeft,  dat  „de  H. 
Geest  te  zamen  met  den  Vader  en  den  Zoon  waarachtig  en  eeuwig 
God  zij ;"  want  dingt  men  ook  maar  iets  op  de  persoonlijke  Godheid 
des  Heiligen  Geestes  af,  dan  is  de  inwoning  des  Geestes  in  het  hart 
slechts  de  werking  eener  goddelijke  kracht,  en  wordt  de  volkomen 
hereening  van  den  zondaar  met  den  Heilige  wel  in  naam,  maar  niet 
in  werkelijkheid  voltrokken.  Niet  inwerking  van  Gods  kracht, 
alleen  gemeenschap  met  God  maakt  zalig.  Hij  zelf,  niet  zijn 
kracht,  is  ons  hoogste  goed  en  het  doelwit  onzer  beden. 


73 

Zoo  blijkt  dus,  dat  liet  tegelijk  goddelijk  en  mensclielij  k 
karakter  der  Sacramentsteekenen  onafsclieidelijk  met  het  eigenaardig 
karakter  van  het  Heilsverbond  samenhangt.  Intusschen  men  lette  er 
wel  op  :  dit  is  van  de  Teekenen  der  Gemeente,  niet  van  de  Teekenen 
des  individueelen  levens  gezegd.  De  Gemeente,  niet  de  enkele, 
is  nu  reeds  volmaakt  in  Christus  en  ten  volle  met  Hem  vereenigd. 
Van  den  enkelen  mensch  geldt  dit  slechts,  in  zoo  verre  hij  werkelijk 
een  levend  lid  der  Gemeente  is;  nooit  zoo  ge  hem  op  zichzelven 
neemt,  nooit  in  zijn  alleenheid  en  afzondering. 

Alleen  in  dat  verband  werkt  dus  ook  de  g  o  d  d  e  1  ij  k  e  factor, 
en  wordt  het  Gods  daad,  die  in  des  menschen  daad  zich  uit.  Yan 
God  gaat  ook  's  menschen  daad  daarbij  uit,  want  de  Heere  is  het, 
die  tot  den  mensch  spreekt:  „Doe  dit."  Dan  ontstaat  het  Sacrament, 
doordat  de  gemeente,  in  gehoorzaamheid  des  geloofs,  doet,  wat  de 
Heere  verordend  heeft.  Maar  toch,  die  daad  des  menschen  vormt  op 
zich  zelf  nog  geen  Sacrament.  Zonder  een  daad  Gods,  die  daarmee 
samengaat  en  daarin  dringt,  zou  's  menschen  daad  eenvoudig  niets 
zijn.  Wat  is  de  Besnijdenis,  wat  de  Doopsbesprenging,  wat  het  Paasch- 
lam  en  evenzoo  het  Nachtmaalsbrood  en  de  Nachtmaalsbeker  op  zich 
zelf?  Zonder  meer,  is  er  immers  niets  ontstaan,  en  zijn  alle  die 
menschelijke  daden  slechts  ijle  schijn  vertooningen,  tot  niets  nut.  Heur 
kracht,  heur  innerlijk  bestand  en  wezenheid  ontleenen  deze  daden 
altemaal  slechts  aan  een  doen  des  Heeren,  dat  deze  Teekenen  verzelt 
en  er  in  werkt. 

Niet  zoo,  als  of  in  het  Sacrament  twee  dingen  zouden  zijn :  een 
daad  Gods  en  een  daad  des  menschen,  die  nu  voorts  uitwendig  werden 
saamgevoegd.  Integendeel.  Gelijk  het  nog  niet  den  Christus  belijden 
is,  zoo  men  erkent,  dat  in  Hem  én  de  goddelijke  natuur  én  de 
menschelijke  woont,  maar  dan  eerst  de  Middelaar  ons  ten  Eedder 
wordt,  zoo  die  beiden  in  Hem  ook  voor  ons  zielsoog  één  persoon 
vormen,  zoo  ook  is  het  hier. 

Er  zijn  in  het  Verbondsteeken  niet  twee  daden,  maar  slechts  één  e 
daad.  De  menschelijke  daad,  op  zich  zelve  genomen,  in  haar  af- 
gescheidenheid, staat  in  waarde  beneden  de  nietigste  daad,  die  men 
zich  denken  kan.  Omgekeerd,  de  goddelijke  daad  in  het  Sacrament 
blijft,  zonder  het  handelend  optreden  der  Gemeente,  verborgen  en 
onzichtbaar.  Beiden  daarentegen  vormen  saam  één  boven  allen  mach- 
tige daad,  een  daad  van  den  Godmensch,  den  Christus.  Daaruit  ver- 
klaart het  zich  tevens  dat  door  Paulus  in  den  Brief  aan  de  Corinthen 
de  naam  van  Christus  voor  de  gemeente  zelve  wordt  ge- 
bezigd (1  Cor.   12  :   12). 


74 

IX. 

DE  TEEKENEN  DER  HEERLIJKHEID. 


Alzoo  ook  Christus. 

1  Cor.  12  :  12. 


Christus  is  God  en  mensch.  Goddelijk  en  menschelijk  is  dus  elke 
daad,  waarvan  de  Christus  de  oorsprong,  de  kracht  en  de  bewerker 
is.  Onder  die  daden  zijn  nu  ook  de  Sacramenten  te  rangschikken, 
wijl  ze  alleen  daardoor  en  in  zoover  gelden,  als  de  daad  der  gemeente 
bij  de  Sacramentsbediening  volkomen  met  de  daad  van  den  verhoog- 
den Heiland  samenvalt,  in  al  haar  lengte  en  breedte  daardoor  gedekt 
wordt  en  zich  daarmee  volkomen  vereenzelvigt. 

Dit  is  natuurlijk  volstrekt  onverklaarbaar  voor  hem,  die  het  oog 
mist  om  de  heilige  verborgenheid  te  ontdekken,  die  in  de  gemeen- 
schap van  Jezus  met  zijn  Gemeente  ligt.  Zelfs  de  geloovige,  die  Avel 
een  persoonlijke  gemeenschap  van  het  eigen  hart  met  den  Christus 
kent,  maar  zelfs  van  verre  niet  bevroedt,  dat  er  buiten  deze  persoon- 
lijke vereeniging  met  den  Heer  nog  een  andere,  veel  inniger  band 
tusschen  den  Middelaar  en  zijn  Gemeente  bestaat,  mist  nog  de 
vatbaarheid  om  dit  hoogheerlijk  karakter  der  Sacramenten  te  doorzien. 

Intusschen  dit  zal,  met  de  Schrift  in  de  hand,  ieder  toegeven :  op 
het  gewijde  blad  wordt  zulk  een  verborgen  gemeenschap  van  het 
Hoofd  met  het  Lichaam  ontwijfelbaar  betuigd.  Er  is  in  de  Evangeliën, 
zoowel  als  in  de  Zendbrieven  en  in  de  Apocalyps  van  Joannes,  zeer 
zeker  sprake  van  een  persoonlijke  betrekking,  waarin  de  enkele  ge- 
loovige tot  zijn  Heiland  staat,  maar  met  nog  oneindig  sterker  klem 
en  nadruk  wordt  de  betrekking  besproken,  waarin  de  gezamenlijke 
Gemeente  der  Geloovigen  zich  tegenover  haar  Hoofd  en  Heere 
bevindt.  Paulus  zelf  wijst  er  ons  op,  dat  deze  gemeenschap  een  ver- 
borgenheid is,  door  den  band  des  huwelijks  nog  het  duidelijkst 
weer  te  geven.  Hij  noemt  de  gemeente  „de  vervulling"  van  dien 
Christus,  „die  alles  in  allen  vervult."  Hij  beschouwt  ze  als  een  „plante," 
die  als  een  bewerktuigd  geheel  op  eenzelfden  wortel  groeit,  en  be- 
tuigt ons,  dat,  gelijk  het  menschelijk  lichaam  geheel  geleid  en  gere- 
geerd wordt  door  het  hoofd,  dat  het  als  zijn  kroon  draagt,  zoo  ook 
de  „Gemeente,"  als  het  mystieke  Lichaam  van  Christus,  geheel  opgaat 
in  haar  heerlijk  Hoofd. 

Dit  denkbeeld  nu,  dat  de  daad  van  de  gemeente  in  Christus  en 
de  daarmee  samenvallende  daad  van  Christus  in  de  Gemeente,  zoozeer 
ééne  enkele  daad  is,  dat  de  Sacramentsbediening  in  der  daad  als  een 
werking  van  Christus  te  beschouwen  zij,  meenden  we  niet  beter  te 
kunnen    staven,  dan  door  een  beroep  op  1  Cor.  12  :   12,  wijl  Paulus 


75 

in  dit  woord  de  vereenzelving  van  Christus  met  de  Gemeente  zoo  tot 
het  niterste  doorvoert,  dat  hij  niet  schroomt,  de  Gemeente  zelve  „d  e  n 
Christus"    te  noemen. 

Immers  we  lezen  daar:  „Want  gelijk  het  lichaam  één  is,  en  vele 
leden  heeft  en  al  de  leden  van  dit  ééne  lichaam,  vele  zijnde,  maar 
één  lichaam  zijn,  alzo  o  ook  Christus."  Bij  de  lezing;  dier  woor- 
den moeten  we  natuurlijk  op  onze  hoede  zijn,  dat  we  niet  in  den 
zijweg  verloopen,  van  de  woorden  „het  lichaam"  enz.  reeds  van  de 
G-emeente  te  verstaan.  We  zijn  aan  de  benaming  van  „Lichaam"  voor 
„Gemeente"  zoo  van  der  jeugd  af  gewend,  dat  men  schier  zijns  on- 
danks naar  dien  zijweg  wordt  getrokken.  Toch  gevoelt  men,  dat  bij 
elke  vergelijking  scherp  dient  onderscheiden  te  worden  tusschen  de 
zaak,  die  men  wil  verklaren,  en  die  andere,  waarbij  men  de  te  ver- 
klaren zaak  vergelijkt.  Verklaren  wil  Paulus  wat  de  Gemeente  is. 
Ter  verklaring  neemt  hij  het  beeld  van  het  menschelijk  lichaam. 
Een  weinig  omschreven,  komen  zijne  woorden  dus  hierop  neer :  Want 
gelijk  een  menschelijk  lichaam  één  geheel  vormt,  al  bestaat  het  uit 
een  menigte  van  deelen,  en  toch  alle  menschelijke  ledematen  saam, 
hoe  onderscheiden  ook  in  getal,  toch  slechts  één  lichaam  van  vleesch 
en  bloed  vormen,  zoo  ook  is  het  met  de  Gemeente.  Maar  zie,  in  plaats 
van:  „zoo  ook  is  het  met  de  Gemeente,"  schrijft  hij:  „alzoo  ook 
Christus."  Hij  aarzelt  dus  niet,  de  Gemeente  zelve,  om  haar  ver- 
borgen gemeenschap  met  haar  Hoofd,  den  naam  van  Christus  zelven 
te  geven.  Schier  alle  Schriftuitleggers  zagen  zich  genoopt,  deze  ver- 
wisseling van  de  namen  „Christus"  en  „de  Gemeente"  te  erkennen, 
en  mocht  iemand  wanen,  dat  deze  uitlegging  van  lateren  oorsprong 
was,  hem  verwijzen  we  naar  de  klare  en  heldere  Kantteekening  van 
onzen  Staten-Bijbel,  waar  we  aan  den  rand  van  dit  vers  aldus  lezen: 
„dat  is  het  lichaam  Christi,  namelyck  de  Ghemeinte,  die  also  van 
haer  Hooft  ghenaemt  wort."  We  meenden  hierop  meer  uitvoerig  te 
moeten  wijzen,  wijl,  zoolang  men  voor  deze  vereenzelving  als  onschrif- 
tuurlijk  terugdeinst,  het  echt-gereformeerde  Sacramentsbegrip  niet  ter 
halver  diepte  kan  gekend  worden.  Het  is  de  onsterfelijke  roem  van 
Calvijn,  dat  hij  juist  in  die  „mystieke  gemeenschap  met  Christus" 
ons  den  sleutel  tot  de  verborgenheid  der  Sacramenten  gereikt  heeft, 
maar  zijn  recht  dan  ook,  dat  bij  elke  Sacramentsverklaring  op  Gere- 
formeerden bodem  allereerst  op  die  „heilige  verborgenheid"  (Ef.  5  :  32) 
worde  gelet. 

Met  dit  eerste  feit,  waarop  we  wezen,  dat  de  Sacramenteele  Tee- 
kenen niet  voor  den  enkele,  maar  voor  de  Gemeente  zijn, 
hangt  ten  nauwste  een  ander  verschil  saam,  dat  tusschen  de  Teekenen 
voor  het  eigen  hart  en  de  Teekenen  der  Gemeente  niet  mag  worden 
voorbijgezien.  We  bedoelen  de  tegengestelde  orde,  dat  het  Teeken  voor 
den  enkele  komt,  eer  het  geloof  doorbrak,  bij  de  Gemeente  daarentegen 
niet    komt,    eer    het    geloof   doorgebroken   is.    Bij  den  enkele 


76 

is  eerst  het  Teeken,  daarna  het  Geloof.  Bij  de  Gemeente  daarentegen 
eerst  het  Geloof,  daarna  het  Teeken.  Men  kent  het  schoone  antwoord 
van  onzen  Heidelberger  op  de  G5e  Yraag,  naar  den  oorsprong  des 
Geloofs:  „Het  komt  van  den  Heiligen  Geest,  die  het  geloof  in  onze 
harten  werkt,  door  de  verkondiging  van  het  Heilig  Evangelie  en 
sterkt  datzelve  door  het  gebruik  der  Sacramenten."  Welnu,  wat 
gesterkt  zal  worden,  moet  er  reeds  zijn.  De  Catechismus  ontkent  dus,  dat 
het  Sacramenteele  Teeken  als  middel  tot  eerste  werking  des  geloofs 
mag  gebruikt  worden;  een  verklaring,  waarvan  het  gewicht,  vooral 
met  opzicht  tot  den  Heiligen  Doop,  in  het  oog  springt,  maar  die  dan 
ook  geheel  samenstemt  met  de  orde  door  den  Heere  zelven  in  het 
majestueuze  woord  uitgesproken:  wie  geloofd  zal  hebben  èn  ge- 
doopt zal  zijn,  zal  zalig  worden.  En  dat  dit  wederom  niet  uitsluitend 
van  den  Doop,  maar  evenzeer  van  het  Avondmaal  geldt,  toont  ons 
de  vergelijking  van  de  voetwassching  en  de  instelling  des  Nachtmaals 
ten  stelligste.  Bij  de  voetwassching  reeds  zegt  de  Heere  tot  zijn  jon- 
geren: „Gij  lieden  zijt  rein,"  een  uitdrukking  die  volstrekt  zonder 
zin  zou  zijn,  zoo  men  zich  de  jongeren  nog  zonder  geloof  dacht.  Zij 
waren  rein,  blijkens  Joan.  15  :  3,  „om  het  woord,  dat  Hij  tot  hen 
gesproken  had,"  waarbij  van  zelf  een  ieder  de  Kantteekening  onzer 
Statenvertaling  tusschen  de  regels  leest ;  „namelick :  ende  ghy  met  een 
oprecht  gheloove  hebt  aenghenomen."  Ook  hier  gaat  dus  het  geloo- 
ven  aan  de  instelling  van  het  Sacramenteele  Teeken  vooraf,  en 
treffen  we  dezelfde  volgorde  aan,  die  in  het  Avoord  bij  Marcus  (16  :  16) 
met  opzicht  tot  den  Doop  werd  aangegeven. 

Hier  moet  scherp  op  gelet  worden,  wijl  elke  poging  om  de  volgorde 
van  Geloof  en  Sacrament  om  te  keeren,  ons,  ten  spijt  van  onzen 
gereformeerden  oorsprong,  op  den  weg  der  Sacramentsvervalsching  zou 
leiden,  dien  Eome  door  haar  leer,  dat  de  Sacramenten  op  zich  zelf 
kracht  oefenen,  zoo  ter  kwade  ure  heeft  betreden.  Bovendien,  verliest 
men  dit  uit  het  oog,  dan  kan  het  Sacrament  niet  langer  als  Ver- 
bondsteeken,  dat  is  als  Teeken  der  Gemeente  gedacht  worden. 
Immers  de  Gemeente,  in  den  zin  der  Schrift,  heeft  het  geloof, 
of  belijdt  althans  dit  te  hebben.  Ongetwijfeld  zijn  er  in  haar  midden, 
bij  wien  óf  dit  geloof  nooit  zal  doorbreken,  óf  nog  in  de  gangen  der 
voorbereidende  genade  verborgen  ligt,  maar  dit  is  slechts  een  beden- 
king, die  aan  enkelen  in  haar  midden  ontleend  is,  en  aan  het  karakter 
der  Gemeente  als  zoodanig,  der  Gemeente  „in  haar  geheel  geno- 
men," niet  het  minste  verandert.  Omdat  tot  het  Nederlandsche  volk  ook 
een  tal  van  genaturaliseerde  vreemdelingen  behoort,  die  onze  taal  ge- 
broken, en  evenzeer  een  tal  van  zuigelingen,  die  onze  taal  nog  in 
het  geheel  niet  spreken,  zal  wel  niemand  beweren,  dat  het  Neder- 
landsche volk,  als  zoodanig,  zou  kunnen  genomen  worden  als  een 
volk,  dat  de  Nederlandsche  taal  nog  leeren  moest.  Het  volk  als  zoo- 
danig is  een  volk  dat  die  taal  kent,  bezit  en  spreekt.  En  zoo  nu  ook 


77 

is  het  met  de  Gemeente.  Haar  te  denken,  als  een  die  het  geloof 
nog  ontvangen  moest,  ware  te  ontkennen  dat  ze  „de  gemeente  des 
geloofs"  is,  en  dus  haar  karakter  als  gemeente  opheffen.  Zoozeer 
zelfs  kent,  bezit  ze  en  spreekt  ze  dit  geloof  uit,  dat,  gelijk  men  om 
te  weten  wat  Hollandsche  taal  is,  naar  Hollands  volk  zou  verwezen 
worden,  zoo  ook  de  wetenschap,  wat  geloof  is,  alleen  door  kennis- 
making met  die  Gemeente  kan  worden  verkregen. 

Toch  behoudt  het  Teeken,  ook  waar  het  de  gansche  Gemeente 
bedoelt,  zijn  oorspronkelijk  karakter  van  openbaring  eener  hoogere, 
onzichtbare  realiteit.  Yoor  hem  die  nog  niet  gelooft  is  die  hoogere 
realiteit,  waartoe  hij  moet  komen :  de  kracht  van  het  leven  Gods. 
Yoor  de  gemeente  daarentegen  kan  en  mag  dat  leven  Gods  niet  als 
onbekend  worden  gedacht.  De  wereld  der  onzienlijke  dingen,  in  alge- 
meenen  zin,  is  veeleer  het  element  waaruit  en  waardoor  ze  leeft. 
Yerre  van  daarvoor  een  Teeken  te  behoeven,  is  zij  zelve  veeleer  een 
Teeken    van    die  onzichtbare  geestelijke  wereld  voor  den  ongeloovige. 

Maar  toch,  al  leeft  zij  reeds  in  die  hoogere  wereld  in,  toch  is  er 
ook  in  die  ongeziene  wereld  een  nog  niet  geopenbaarde  heerlijk- 
heid, die  wel  voorwerp  harer  hope,  wel  haar  erfenis  is,  maar  nog 
geen  bezit.  Hierdoor  behoort  het  tot  den  aard  van  het  geloof,  dat  het, 
dit  hoogere  willende  grijpen,  gedurig  zich  zelf  verliest,  en  dus  ook 
na  de  bekeering  versterking  behoeft,  om  zich  zelf  terug  te  vinden. 

Beide,  de  ongeloovige  wereld  en  de  geloovige  gemeente,  hebben  een 
strijd,  maar  voor  beide  is  die  strijd  niet  dezelfde. 

De  ongeloovige  heeft  den  strijd  tusschen  de  wereld  en  God.  De 
zichtbare  wereld  scheidt  hem  van  den  Onzienlijken  God.  Yoor 
hem  moet  het  Teeken  dus  een  betooning  van  dien  God  in  die 
wereld  zijn. 

De  Gemeente  daarentegen  heeft  den  strijd  tusschen  de  vernede- 
ring, waarin  ze  ligt,  en  de  heerlijkheid,  die  haar  beidt,  Yoor 
haar  moet  het  Teeken  dus  eene  betooning  van  die  heerlijkheid  in 
die  vernedering  zijn.  Paulus  gelooft  —  niemand  zal  het  ont- 
kennen —  toch  zegt  hij :  „of  ik  Hem  kennen  mocht  en  de  kracht 
zijner  verrijzenis!"  Welnu,  de  kracht  der  verrijzenis,  dat  is  die 
heerlijkheid,  die  de  Gemeente  door  het  geloof  moet  grijpen. 
Daarom  hangen  dan  ook  beide  Sacramenten  met  de  Opstanding  op 
het  innigst  saam.  Ze  zijn,  gelijk  ons  blijken  zal,  juist  die  Teekenen, 
die  de  waarheid  der  Opstanding  openbaren,  in  de  diepte  van  het 
Kruis. 


In  de  diepte  van  het  Kruis,  de  waarheid  der  Opstanding!  De 
uitdrukking  „waarheid"  moet  daarbij  natuurlijk  in  schriftuurlijken  zin 
genomen,  niet  als  een  afgetrokken  begrip,  maar  als  de  heilige  wezen- 
heid   der    zaak    zelve.    Niemand    zal    toch  wel  het  Joanneïsch  woord: 


78 

„de  genade  en  de  waarheid  is  door  Jezus  Christus  geworden," 
misverstaan,  als  ware  hiermee  slechts  de  uitwendige  prediking  van 
zijn  Woord  bedoeld.  De  betuiging,  die  onmiddellijk  voorafgaat:  „Het 
Woord  is  in  Hem  vleesch  geworden,"  sluit  zelfs  de  mogelijkheid  van 
zulk  eene  oppervlakkige  verklaring  volstrekt  buiten,  en  het  feit  dat 
Jezus  zelf  spreekt  van  dezulken  „die  de  waarheid  doen,"  bewijst  te 
overtuigend,  dat  men  hierbij  aan  een  wezenlijke  kracht  te  denken 
heeft,  om  plaats  voor  ernstigen  twijfel  te  laten.  Ook  ons  is  derhalve 
de  „waarheid  der  Opstanding,"  niet  de  erkenning  van  's  menschen 
zijde,  dat  de  Heere  werkelijk  opgestaan  is,  maar  veeleer  de  uitnemende 
kracht  die  van  Gods  zijde  in  Christus'  verrijzenis  gewrocht  is,  of  wil 
men,    de    heilige   wezenheid,  die  zich  in  Jezus'  opstanding  openbaart. 

Deze  heerlijkheid  nu  is  den  Christen  in  dit  aardsche  leven  nog  slechts 
voorwerp  des  geloofs.  Het  aanschouwen  kan  in  dit  lichaam  der  zonde 
nog  niet  komen.  Yeeleer  dreigt  én  dat  „vernederd  lichaam,"  én  de 
diepte  der  verbrijzeling,  waardoor  de  Heilige  Geest  hem  telkens  heen- 
leidt, én  niet  minder  eindelijk  het  lijden,  dat  hij  om  Christus  wil  in 
deze  wereld  verduurt,  hem  het  geloof  aan  die  heerlijkheid  te  ontnemen. 
Daarom  gaf  de  Heere  hem  tot  sterking  van  dit  bedreigd  geloof  het 
Teeken  van  zijn  Heilige  Sacramenten,  die  hem  dus  op  die  heerlijk- 
heid wijzen  moeten,  maar,  juist  om  den  geloofsstand  waarin  hij  nog 
verkeert,  hem  die  wijzen  moeten  in  de  diepte  van  het  kruis. 

Dat  er  nu  werkelijk  een  nauwe  samenhang  tusschen  Sacrament  en 
Opstanding  bestaat,  blijkt  uit  de  Schrift  ten  duidelijkste. 

Voor  zooveel  den  Doop  betreft,  verwijzen  Ave  daartoe  naar  wat 
Petrus  in  zijn  eersten  Zendbrief  schrijft,  in  het  21e  vers  van  het 
derde  hoofdstuk.  Daar  toch  lezen  we  dit:  „Waarvan  het  tegenbeeld, 
de  Doop,  ons  nu  ook  behoudt,  niet  die  eene  aflegging  is  der  vuilig- 
heid des  lichaams,  maar  die  een  vraag  is  van  een  goed  geweten  naar 
God,  door  de  opstanding  van  Jezus  Christus."  We  mogen 
hierbij  thans  natuurlijk  niet  afdalen  in  de  uitlegging  van  deze  hoogst 
ingewikkelde  woorden,  en  wijzen  er  dus  slechts  op,  dat  de  Doop  hier 
zoo  onomwonden  van  de  Opstanding  des  Heeren  afhankelijk  wordt  ge- 
maakt, dat  reeds  dit  enkele  woord  van  Petrus  toereikend  zou  zijn, 
om  ons  beweren  te  staven.  Slechts  ter  verduidelijking  voegen  we  er 
bij,  dat  Petrus  onmiddellijk  op  dit  vers  een  verwijzing  naar  de  alles 
bedwingende  macht  van  den  verhoogden  Heiland  laat  volgen,  „die 
opgevaren  is  ten  hemel,  en  wien  alle  engelen  en  machten  en  krachten 
onderdanig  zijn  gemaakt;"  waaruit  dus  volgt  dat  Petrus  den  samen- 
hang tusschen  Doop  en  Opstanding  hierin  zoekt,  dat  de  kracht,  die 
in  den  Doop  werkt,  eerst  door  de  opstanding  des  Heeren  machtig 
is  geworden. 

Even  nauw  is  de  samenhang,  dien  Paulus  tusschen  Doop  en  Op- 
standing stelt,  waar  hij  schrijft:  „Wij  zijn  dan  met  Hem  l)egraven 
door  den  Doop  in  den  dood,  opdat,  g  e  1  ij  k  e  r  w  ij  s  Christus  uit 


79 

de  dooden  opgewekt  is  tot  de  heerlijkheid  des  Vaders,  alzoo  ook 
wij  in  nieuwigheid  des  levens  wandelen  zouden,"  Let  men  eindelijk 
op  wat  de  Heere  zelf  onmiddellijk  aan  het  Doopsbevel  voorafgaan  en 
daarop  volgen  liet,  dan  zal  men  ook  hier  het  verband  gevoelen,  dat 
tusschen  het  Teeken  des  Doops  en  de  heerlijkheid,  die  de  Heere  door 
zijn  Opstanding  tegenging,  onmiskenbaar  bestaat.  Vraagt  ge  toch: 
waarom  zal  de  Doop  meer  dan  een  ijdel  spel  zijn?  dan  is  het  ant- 
woord: wijl  Hij,  die  den  Doop  gaf,  „alle  macht  ontving  in  hemel 
en  op  aard,"  en  dat  dit  machtsbetoon  ook  in  den  Doop  een  daad 
van  den  verrezen  Levens  vorst  zal  zijn,  toont  u  het  slotwoord  van 
Mattheüs'  Evangelie :  „Ziet,  Ik  ben  met  u  alle  de  dagen,  tot  aan  de 
voleinding  der  wereld." 

We  komen  tot  het  andere  Sacramenteele  Teeken,  tot  het  Avond- 
maal. 

Bij  de  instelling  van  dit  Verbondszegel  is  door  den  Heere  een 
woord  gesproken,  waarover  men  gemeenlijk  te  vluchtig  heenglijdt,  en 
dat  toch  niet  uit  het  oog  mag  verloren  worden,  wil  men  den  zin  van 
het  Avondmaal  recht  verstaan.  Vóór  het  eigenlijk  Avondmaal  aanving, 
zoo  lezen  we  Luc.  2^  :  16,  zeide  Jezus:  „Want  Ik  zeg  u,  dat  Ik  niet 
meer  daarvan  eten  zal,  totdat  het  vervuld  zal  zijn  in  het  Koninkrijk 
Gods."  En  evenzoo  sprak  Hij  bij  de  uitreiking  van  den  Beker  deze 
woorden  :  „Want  Ik  zeg  u,  dat  Ik  niet  drinken  zal  van  de  vrucht 
dezes  wijnstoks,  totdat  het  Koninkrijk  Gods  zal  gekomen  zijn."  Nog 
duidelijker  eindelijk  is  de  lezing,  die  Mattheüs  ons  van  deze  laatste  uit- 
spraak geeft :  „En  Ik  zeg  u,  dat  Ik  van  nu  aan  niet  meer  drinken 
zal  van  deze  vrucht  des  wijnstoks,  tot  op  dien  dag,  wanneer  Ik  met 
u  dezelve  nieuw  zal  drinken  in  het  Koninkrijk  mijns  Vaders."  (Hoofdst. 
XXVI  :  29).  Reeds  Calvijn  merkte  bij  deze  woorden  op,  dat  de  Heere 
door  deze  bijvoeging  zijn  discipelen  blijkbaar  van  zijn  Kruis  op  zijn 
Opstanding  wilde  wijzen,  en  hun  dus  in  het  Avondmaal  de  heerlijk- 
heid voor  oogen  spiegelde,  waarin  hijzelf  door  zijn  Opstanding  hen 
zou  voorgaan.  Ook  onze  Kantteekenaars  verstaan  het  van  „de  eeuwige 
vreugd  in  het  eeuwige  leven,  hetwelk  doorgaans  bij  een  maaltijd  ver- 
geleken wordt,"  en  geheel  de  inhoud  van  Jezus'  uitspraak,  is,  dunkt 
ons,  mits  men  er  op  lette,  zoo  klaar  en  doorzichtig,  dat  men  aan  elke 
verklaring  zou  moeten  wanhopen,  zoo  niet  werkelijk  een  heenwijzing 
naar  zijn  Opstanding  was  bedoeld. 

Men  weet,  dat  Paulus,  waar  hij  in  1  Cor.  11  de  instellingswoorden 
van  het  Avondmaal  mededeelt,  wel  andere  uitdrukkingen  bezigt,  dan 
ons  in  de  Evangeliën  staan  opgeteekend,  maar  dat  ook  hij  toch  er 
een  hoogst  opmerkelijk  woord  bijvoegt:  „Verkondigt  den  dood  des 
Heeren,  totdat  Hij  komt."  Is  nu,  zoo  vragen  we,  de  gissing  zoo 
gewaagd,  dat  deze  woorden  een  veel  dieper  zin  hebben,  dan  men 
meestal  waant?  Ligt  er  toch  in  deze  woorden  niets  dan  een  tijdsbe- 
paling; beteekenen  zij  alleen,  dat  het  Sacrament  des  Avondmaals  met 


80 

het  einde  van  deze  wereld  zelf  een  einde  zal  nemen,  dan  zal  men 
moeten  toegeven,  dat  zulk  een  bijvoeging,  op  zijn  zachtst  uitgedrukt, 
vrij  overbodig  was  en  zonder  schade  had  kunnen  wegblijven.  Let  men 
er  daarentegen  op,  dat  Jezus  zelf  bij  de  Avondmaalsinstclling  tot  twee- 
malen toe  van  een  „totdat"  gesproken  heeft  en  beide  malen  naar 
den  „dag  van  zijn  toekomst"  verwees,  en  verliest  men  dit  bij  Paulus' 
uitspraak  niet  uit  het  oog,  dan  geraakt  men  als  van  zelf  tot  de  veel 
bevredigender  slotsom:  dat  de  Apostel  ons  met  dit  „totdat  Hij 
komt"  slechts  in  een  verkorte  uitdrukking  weergeeft,  wat  de  Heere 
zelf  in  den  nacht  toen  Hij  verraden  werd,  tot  zijn  jongeren  had  ge- 
zegd. De  gewichtige  uitspraak  eindelijk  uit  Openb.  III  :  20  wijst  ons 
op  denzelfden  band,  die  tusschen  Avondmaal  en  Opstanding  bestaat: 
„Indien  iemand  mijne  stem  hoort,"  zegt  daar  de  Heere,  „en  de  deur 
opendoet.  Ik  zal  tot  hem  inkomen,  en  Ik  zal  Avondmaal  met  hem 
houden  en  hij  met  Mij."  Ongetwijfeld  is  hier  het  inwendig,  geestelijk 
Avondmaal  bedoeld,  maar  hieruit  blijkt  dan  toch,  dat  de  gemeenschap 
met  den  A^errezen  Heiland  ons  door  Jezus  zelf  onder  het  beeld  van 
een  Avondmaal  wordt  voorgesteld.  Dit  nu  zou  men  geheel  misverstaan, 
zoo  men  hierbij  aan  het  Avondmaal  als  Sacrament  dacht.  Zulk  een 
uitlegging  toch,  zou  slechts  tot  geestelijke  geringschatting  van  het 
Sacrament  leiden.  Of,  Avaartoe  nog  een  zichtbaar  Avondmaal,  zoo  de 
eigen  vrucht  reeds  zonder  Sacrament  geestelijk  genoten  wordt!  Neen, 
met  het  woord  Avondmaal  is  hier  niet  het  Sacrament,  maar  het  „Avond- 
maal des  grooten  Gods,"  d.  i.  de  eeuwige  heerlijkheid  bedoeld  (zie 
Openb.  IX  :  9,  17),  waarvan  de  voorsmaak  reeds  geestelijk  door  het 
geloof  genoten  wordt,  en  waarvan  het  Avondmaal,  als  Sacrament  ge- 
nomen, ons  slechts  de  afschaduwing  vertoont. 

Toch  mag  dit  verband  tusschen  de  Sacramenten  en  de  Opstanding 
nooit  onmiddellijk  genomen  worden,  maar  moet  het  steeds  gaan  door 
de  diepte  van  het  Kruis.  Uitdrukkelijk  zegt  Paulus,  dat  we  door  den 
Doop  eerst  „met  Hem  begraven  worden  in  zijn  dood,"  en 
evenmin  laat  alles  wat  de  Schrift  ons  van  het  Avondmaal  zegt  ook 
maar  den  minsten  twijfel  over,  of  men  zou  de  kracht  van  dit  Sacra- 
ment te  niet  doen,  zoo  het  niet  allereerst  genomen  Averd  als  een 
teeken  van  „de  gemeenschap  zijns  doods."  Zeer  terecht  hebben 
dan  ook  onze  Hervormers  en  onze  gereformeerde  Theologen  steeds 
geweigerd,  de  stellige  uitspraak  terug  te  nemen:  dat  er  van  een  ge- 
meenschap met  Jezus  bij  het  Avondmaal  eerst  dan  sprake  kan  zijn, 
zoo  men  dit  allereerst  opvatte  als  gemeenschap  met  den  om  onzent  wille 
gekruiste  en  gegevene  in  den  Dood. 

Welnu,  die  Opstandingskracht  waarheen  de  Christen  opziet  uit  de 
diepten  van  zijn  dood,  is  ons  wel  in  haar  heerlijkheid  nog  niet  ont- 
vouwd, maar  toch  in  Doop  en  Avondmaal  beteekend,  en  niet  juister 
weten  we  dus  de  bede  weer  te  geven,  die  bij  het  Sacrament  ons  hart 
vervullen    moet,    dan    door    het    woord  van  den  Apostel,  dat  we  hier 


81 

boven  schreven:  „Of  ik  Hem  kennen  mocht  en  de  kracht  zijner  op- 
standing!" mits,  zoo  voegt  de  Apostel  er  bij:  „Gij  Hem  eerst  gelijk- 
vormig wordt  in  zijn  dood." 

Er  ligt,  elk  geloovige  erkent  het,  in  het  Sacrament  een  geheimnis, 
een  mysterie,  een  verborgenheid,  die  geen  ontleding  in  begrippen 
toelaat.  Onze  geloofsbelijdenis  erkent  dit  ten  stelligste,  door  van  een 
werking  Christi  in  ons  te  spreken,  „waarvan  de  wijze  ons  verstand 
te  boven  gaat  en  ons  onbegrijpelijk  is."  (Art.   35). 

Welnu,  dit  mysterie  ligt  naar  de  meening  onzer  Hervormers  uit- 
sluitend inde  „Gemeenschap  met  Christus."  Hiermee  bedoelen 
ze  zeker  allerminst  die  oppervlakkige  gemeenschap,  die  in  eensgezind- 
heid of  eenswillendheid  zou  bestaan.  Integendeel.  Die  gemeenschap  is, 
vooral  naar  luid  van  Calvijn,  die  wondere,  alle  begrip  te  boven  gaande, 
levensvereeniging  door  het  geloof,  die  hij  gewoon  was  „de  mystieke 
unie    met    Christus"    te  noemen. 

Die  gemeenschap  echter  is  en  moet  gebonden  blijven  aan  Gods 
Woord.  Dat  wil  zeggen,  ze  mag  niet  gezocht  worden  in  een  dwepende 
gevoelsvereeniging  met  den  verhoogden  Heiland,  maar  moet  den 
Christus  opzoeken  in  het  Woord,  met  Hem  in  gemeenschap  treden, 
gelijk  Hij  daar  ons  verschijnt,  dus  met  Christus  den  gekruiste.  En 
eerst  dan,  als  de  Christus,  om  het  zoo  uit  te  drukken,  in  zijn  dood 
opgezocht  en  in  de  gemeenschap  zijns  doods  aanvaard  is,  klimt  het 
geloof  van  het  Kruis  tot  de  heerlijkheid  op,  om  in  den  verrezen 
Levensvorst    de    heilige    erfenis    van    zijn  Verrijzeniskracht  te  vinden. 


X. 
„WOORD  GODS"  IN  DRIEËRLEI  ZIN. 


De   Heere    heeft   een   Woord   gezonden   in 
Jakob,  en  het  is  gevallen  in  Israël. 

Jesaia  9  :  7. 


Er  bestaat  met  opzicht  tot  de  uitdrukking  „Woord  Gods"  een 
zonderlinge  spraakverwarring,  die  schadelijk  op  de  ontwikkeling  van 
het  geloofsleven  in  de  gemeente  werkt,  en  alleen  daardoor  kan  gekeerd 
worden,  dat  men  den  drieërlei  zin  van  deze  zegswijs  scherp  onderscheide. 

In  den  eersten  zin  omvat  het  Woord  Gods  geheel  de  Heilsopen- 
baring. Niet  slechts  in  woorden,  maar  evenzeer  in  daden  heeft  de 
Almachtige  tot  ons  gesproken.  Geheel  zijn  levensopenbaring  is  dus 
in  hoogeren  zin  een  „Woord  dat  van  Hem  uitgaat,"  en  de  heerlijke 
belijdenis  der  gemeente,  dat  de  Schrift  Gods  Woord  is,  kan  zelfs  niet 

6 


82 

begrepen  worden,  tenzij  men  die  wijdere  strekking  van  de  uitdrukking 
„Woord  Gods"  helder  doorziet.  Immers  wilde  men  dit  weerspreken, 
dan  zou  het  grooter  deel  der  Schrift,  dat  ons  geen  Woorden  Gods 
maar  geschiedenis  geeft,  niet  langer  als  Woord  Gods  gelden  kunnen, 
en  ons  slechts  dat  kleiner  Schriftdeel  als  heilige  Openbaring  resten, 
waarin  uitdrukkelijk  geschreven  staat:  „Alzoo  spreekt  de  Heere." 
Bovendien  de  Schrift  zelve  veroordeelt  die  opvatting,  door  ons  in 
Joannes'  Evangelie  den  Zoon  voor  te  stellen  als  het  „Woord  Gods," 
niet  zoozeer  om  wat  hij  sprak,  als  meer  in  geheel  zijn  heilige  per- 
soonlijkheid. Geldt  ons  dit  nu  voor  meer  dan  een  Jojinneïsche  zegswijs; 
aanvaarden  we  veeleer  dit  begin  van  Joannes  als  de  hoogste  Open- 
baring die  ons  over  den  aard  en  het  wezen  van  Gods  Woord  gegeven 
is,  dan  kan  het  ook  geen  tegenspraak  lijden,  dat  het  Woord  Gods  te 
eng  van  omvang  wordt,  zoo  men  daaronder  iets  minder  verstaat  dan 
geheel  de  levensuiting  Gods.  Zoo  ook,  wanneer  de  profeet  Jesaia  zegt : 
„Daar  is  een  Woord  gezonden  in  Jacob  en  het  is  gevallen  in  Israël", 
dan  beseft  ieder,  dat  men  de  kracht  van  deze  uitdrukking  verkorten 
zou,  door  aan  niets  dan  een  profetische  Godspraak  te  denken.  Yeeleer 
is  des  profeten  Godspraak  slechts  de  uiting  in  menschelijke  woorden 
van  de  kracht  des  Heiligen  Gods,  die  gezegd  wordt  oordeelend  en 
vernietigend  tegen  het  Rijk  van  Israël  te  zijn  uitgegaan. 

Yerre  dus  van  deze  beteekenis  van  het  „Woord  Gods"  te  miskennen, 
belijden  ook  wij  veeleer  dat  ze  de  diepstgaande  en  meest  omvattende 
is,  waarop  elke  nadere  verklaring  van  het  „Woord  Gods"  moet  rusten. 
Zal  de  volle  raad  Gods  vervuld  worden,  dat  wil  zeggen,  niet  in  God 
besloten  blijven,  maar  tot  uiting  en  werkelijkheid  komen,  dan  moet 
geheel  de  inhoud  van  dien  raad  worden  uitgesproken  in  „Gods 
Woord."  Al  wat  dus  van  Eden  af  tot  op  den  Pinksterdag  toe  in 
deze  wereld  geschied  is,  dat  geheel  uitgebleven  zou  zijn,  zoo  er  geen 
raad  Gods  tot  behouding  van  zondaren  geweest  was;  al  wat  God  ter 
vervulling  van  dien  raad  in  of  buiten  den  mensch,  voor  of  in  of  na 
Israël  gewerkt,  gewekt  of  gesproken  heeft;  inzonderheid  wat  Hij  der 
wereld  in  Jezus  Christus  getoond  en  gegeven  heeft,  —  dat  alles  moet 
men  saam,  dat  alles  in  zijn  organisch  verband,  dat  alles  in  zijn 
ongebroken  volheid  en  rijkdom  nemen,  om  zich  den  onmetelijken 
inhoud  voor  oogen  te  stellen,  die  „Gods  Woord"  in  zich  bevat. 

De  schromelijkste  verwarring  ontstaat  echter,  zoo  men  in  gelijken 
zin  van  de  „prediking  van  Gods  Woord"  wil  spreken.  Immers, 
reeds  de  bijvoeging  van  „prediking"  dwingt  ons  daarbij  het  „Woord 
Gods"  in  anderen  zin  te  nemen.  Als  dan  ook  Paulus  zegt,  „dat  het 
geloof  uit  het  gehoor  is,  en  het  gehoor  uit  de  prediking  van  het 
„Woord  Gods,"  of  onze  Catechismus  betuigt,  „dat  de  II.  Geest  het 
geloof  in  onze  harten  werkt,  door  de  verkondiging  van  het  heilig 
Evangelium,"  is  noch  door  Paulus,  noch  door  den  Heidelberger  het 
„\\oord  Gods"  in  dien  alles  omvattenden  zin  bedoeld.  Niet  door  Paulus, 


b3 

die  zijn  woord  schreef,  toen  de  volkomenheid  van  Gods  Openbaring 
nog  hare  zuivere  afronding  miste,  blijkens  de  boeken  des  Nieuwen 
Testaments,  die  nog  na  hem  geschreven  zijn.  En  ook  niet  door  den 
Heidelberger,  die  te  diep  den  nood  der  beangste  zielen  mee  doorleefd 
had,  om  een  iegelijk  den  troost  in  leven  en  sterven  te  ontzeggen, 
wien  het  niet  gegeven  was,  de  Openbaring  Gods  in  geheel  dien  rijken 
omvang  te  bevatten. 

Om    deze    zoo    vaak    gebezigde    uitdrukking    wel  te  verstaan,  heeft 
men    veeleer    scherp    te   onderscheiden,  tusschen  datgene  wat  in  Gods 
raad    tot    heil    van    zondaren    de   leidende  en  alles  beheerschende  ge- 
dachte   is,    en    datgene    waarin    die  gedachte  werd  verwezenlijkt.    Die 
grondgedachte  nu  van  Gods  raad  is  doorzichtig  en  eenvoudig  en  zelfs 
voor  den  kortzichtigste  bevattelijk.   Zij  is  het,  die  in  geheel  de  Open- 
baring   van    Oud  en  Nieuw  Testament  de  grondlijnen  aanwijst,  waar- 
langs zich  de  genade  Gods  beweegt.  Onder  gedurig  wisselende  vormen 
keert    ze    telkens    terug,    om  zich  zelve  steeds  gelijk  te  blijven.    Ze  is 
'  in    de    hoogste    Openbaring    van    den    Christus   geene  andere,  dan  ze 
reeds  in  de  eerste  Openbaring  van  het  paradijs  geweest  was.  En  hetzij 
er  een  onder  de  kinderen  der  menschen  is,  die  als  keurgeest  in  Gods 
schepping    met    de    rijkste    gaven    van  kennisse  werd  bedeeld,  of  wel 
een  ander,  die  slechts  een  enkel  talent  van  zijnen  Schepper  ontvangen 
heeft,    voor    beiden    nochtans    biedt  die  grondgedachte  van  Gods  raad 
eenzelfden    maatstaf,    stelt    den  rijkbegaafde  geen  hooger  eisch  dan  ze 
voor  den  minder  bedeelde  gelden  doet,  en  spreidt  over  alle  geroepenen 
des    Heeren    eenzelfden    zegen,    die  zeer  zeker  in  graad  van  afmeting 
verschillen  kan,  maar  in  aard  en  wezen  steeds  hetzelfde  karakter  toont. 
Welnu,    die    korte    hoofdsom,    die    zich   nooit  verloochent,  die  grond- 
gedachte   van  Gods  raad,  dat  is  het  heilig  Evangelium,  waarvan  onze 
Heidelberger    spreekt.    En   zeer  zeker,  hoe  voller  u  die  grondgedachte 
belichaamd    en    bezield    is    geworden   door  den  ganschen  omvang  der 
Openbaring,  des  te  rijker  aan  leven  wordt  ze  u;    maar  toch  kan  men 
niet  loochenen,  dat  er  ook  ten  leven  bekeerd,  ja,  dat  er  ten  eeuwigen 
leven    zijn    ingegaan,    wien   die   rijkere  omvang  nooit  ontsloten  werd, 
en    wien    schier   niets  dan  die  korte  hoofdsom  van  Gods  raad  middel 
ter   behoudenis  wierd.  Ook  de  „prediking  van  Gods  Woord"  kan  dus 
voller   aan  licht  en  leven  worden,  naarmate  ze  die  grondgedachte  van 
Gods    raad    breeder    in    de    Schrift    en    dieper   ia  ons  menschenleven 
opvat;    maar    niettemin,    al   is    een  prediking  van  deze  hoogere  heer- 
lijkheid   verstoken,    mits    ze    slechts  die  grondgedachte  van  Gods 
heiligen    raad  zuiver  uit-  en  met  leven  bezield  spreekt,  mag  niemand 
haar  de  eerc  rooven  van  „prediking  van  Gods  Woord"  te  zijn. 

Intusschen  én  in  de  Schrift  én  in  de  prediking  wordt  de  zegswijs 
„Woord  Gods"  nog  in  een  derden  zin  gebezigd.  Als  de  profeet  zegt : 
„Het  Woord  Gods  geschiedde  tot  mij  in  de  dagen  van  Josia,  den 
zoon  van  Ammon,"  beseft  ieder,  dat  er  noch  van  Gods  raad  in  vollen 


84 

omvang,  noch  van  de  gronclgedaclite  van  dien  raad  des  lieils,  maar 
uitsluitend  van  een  bijzondere,  zoo  men  wil  op  zich  zelf  staande, 
Openbaring  Gods  sprake  is.  De  uitdrukking  „Woord  Gods"  wordt 
hier  in  scherpe  tegenstelling  met  „Gods  daden"  genomen;  het  is 
een  „Woord  Gods"  in  den  engsten  zin,  door  God  zelf  voor  het  ziels- 
oor van  zijn  gezalfden  profeet  gesproken,  opdat  het  door  hem,  in 
den  vorm  van  menschelijke  woorden  voor  Israëls  ooren  zou  worden 
uitgeroepen. 

Welnu,  het  zijn  deze  „woorden  Gods",  of  wil  men,  het  is  deze 
„woord-openbaring"  des  Heeren,  waarop  van  zekere  zijde  veel  te 
weinig  wordt  gelet.  Men  gevoelt  zich  zoozeer  weggesleept  door  de 
heerlijke  aanschouwing  van  het  W'oord  Gods,  als  levensfeit,  dat  men 
het  eigenlijk  karakter  en  hoog  gewicht  van  deze  woord-openbaring 
schier  uit  het  oog  verliest,  en  zoo  eenzijdig  het  Heilsfeit  op  den 
voorgrond  plaatst,  dat  ons,  scherp  gezien,  geen  eigenlijk  Heils  woord 
meer  rest.  Op  dien  weg  mag  de  Gemeente  intusschen  niet  volgen. 
Veeleer  moet  haar  oog  steeds  helderder  geopend  worden  voor  het 
onmiskenbaar  feit,  dat  in  geheel  de  Schrift  de  Woord-openbaring  zelfs 
den  eersten  rang  bekleedt  en  telkens  aan  het  hoofd  verschijnt  van 
elke  nieuwe  ontwikkeling  der  Openbaring. 

Zóó  toch  is  de  gang  der  Schrift :  Eerst  komt  er  een  Openbaring 
Gods  in  de  woorden,  een  Godspraak  in  eigenlijken  zin,  die  als  in 
kort  begrip  uitspreekt,  wat  eerst  daarna  bij  voortgang  der  Openbaring 
in  werkelijke  feiten  en  daden  Gods  wordt  getoond;  en  is  nii  de 
Openbaring  tot  aan  een  volgenden  mijlpaal  voortgeschreden,  dan  wordt 
dezelfde  Godspraak  wederom  vernomen,  als  om  vooruit  het  heilig 
program  te  geven,  van  wat  in  het  nu  volgend  tijdperk  door  's  Heeren 
hand  zal  worden  gewrocht.  Zoo  zien  we,  geheel  de  Schrift  door,  de 
Openbaring  Gods  van  het  eene  tot  het  andere  en  eindelijk  tot  het 
laatste  rustpunt  voortgaan,  maar  steeds  bij  elk  dier  rustpunten  af- 
gebroken door  een  plechtige,  indrukwekkende  Godspraak,  die  vooruit 
reeds  in  woorden  aankondigt,  wat  eerst  daarna  door  de  wonderen  en 
machtdaden  des  Heeren  als  een  kracht  des  nieuwen  levens  in  deze 
wereld  wordt  ingebracht.  Na  den  zondeval  komt  niet  eerst  een  wonder, 
niet  eerst  een  kracht  of  machtdaad  des  Heeren,  maar  allereerst  een 
Godspraak:  „Datzelve  zal  u  den  kop  vermorzelen,  maar  gij  zult 
het  de  verzenen  vermorzelen;"  een  woord,  als  met  Gods  eigen  hand 
aan  het  hoofd  der  gansche  Openbaring  gesteld,  zelf  aller  Openbaring 
inbegrip,  en  Avaarvan  geheel  de  verdere  Openbaring  Gods,  door  de 
profeten  en  in  Christus,  niets  dan  de  uitwerking  en  voltooiing  is. 
Evenzoo  bij  Abraham,  wien  reeds  in  de  eerste  Godspraak  na  zijn 
roeping  geheel  het  plan  en  bestek  als  voor  oogen  werd  gelegd,  van 
wat  de  Heere  door  en  voor  hem  werken  wil.  Bij  Israëls  optreden 
wederom  hetzelfde  verschijnsel.  Niet  een  eerst  van  lieverlee,  een  eerst 
allengs    toonen  aan  Israël  uit  de  feiten  zelven  van  wat  de  raad  Gods 


85 

met  Israël  is,  maar  ook  bij  zijn  optreden  allereerst  een  plechtige 
Openbaring  Gods  in  woorden,  die  gebeel  Isra.ëls  roeping  en  toekomst 
blootlegt  in  kernachtige  profetie.  Waar  met  David  een  nieuw  keerpunt 
in  den  gang  der  Openbaring  bereikt  is,  treft  het  ons  evenzeer,  dat 
de  lijnen  van  zijn  Koningschap  reeds  van  meet  af  doorgetrokken 
worden  tot  in  de  verste,  heerlijkste  toekomst.  Kortom,  waar  ge  ook 
de  geledingen  des  Ouden  Verbonds  onderzoekt,  steeds  zult  ge,  ook 
bij  den  aanvang,  ook  bij  het  einde  der  ballingschap,  eene  alles  be- 
heerschende  Woordopenbaring  vinden,  die  vooraf  uitspreekt,  wat  eerst 
daarna  komt.  En  gaan  we  nu  uit  het  Oude  in  het  Nieuwe  Verbond 
over,  dan  zien  we  immers  dat  ook  Jezus'  leven  door  dezelfde  wet 
wordt  beheerscht.  Eer  Hij  geboren  wordt,  gaat  er  een  Godspraak  uit, 
waarin  geheel  zijn  volheid  geteekend  wordt.  Eer  Hij  onder  Israël 
optreedt,  spreekt  Joannes  een  Godswoord,  dat  de  lijnen  van  geheel 
zijn  optreden  aanwijst.  Eer  Hij  den  lijdensweg  inslaat,  wordt  ook  dat 
lijden  eerst  in  een  W^oord-openbaring  uitgesproken.  Ja,  waar  we  den 
samenhang  der  Openbaring  ook  naspeuren,  steeds  vinden  we,  dat  ze 
voor  ons  ligt  als  een  gulden  keten,  doch  waarvan  de  enkele  schalmen 
telkens  door  een  zeer  stellige  Godspraak  zijn  saamgeregen,  die  volstrekt 
onmisbaar  is,  om  het  uiteenvallen  van  den  keten  te  verhoeden. 


XI. 
DE  WISSELING  VAN  WOORD  EN  FEIT. 


De  profeten,  die  geprofeteerd  hebben  van 
de  genade,  aan  u  geschied;  denwelken  ge- 
openbaard is,  dat  zij  niet  zich  zelven,  maar 
ons  bedienden  deze  dingen,  die  u  nu  aan- 
gediend zijn  door  degenen,  die  u  liet  Evan- 
gelie verkondigd  hebben,  door  den  Heiligen 
Geest,  die  van  den  hemel  gezonden  is. 

1  Petri  1  :  10  en  12. 

Verre  van  in  het  groot  geheel  der  Heilsopenbaring  zich  te  ver- 
vluchtigen en  op  te  lossen,  bekleedt  de  Woord-openbaring  des  Heeren 
in  de  Heilige  Schrift  dus  een  geheel  eigene  plaats.  Wat  we  in  het 
verhaal  van  Sodom's  verwoesting  lezen,  dat  Jehovah  tot  zich  zelven 
spreekt:  „Zal  Ik  voor  Abraham  verbergen  wat  Ik  doe?'* 
omschrijft  die  eigenaardige  beteekenis  met  volkomen  juistheid. 

Wat  komen  zal,  vloeit  voort  uit  's  Heeren  eeuwigen  raad.  Maar  eer 
het  komt  is  het  een  drang  der  goddelijke  ontferming,  den  vollen  troost, 
die  eerst  aan  het  einde  van  Gods  doen  schitteren  zal,  reeds  vooruit 
door    een    Openbaring    in    woorden    voor  dezulken  te  ontsluiten,  van 


86 

wie  Hij,  gelijk  van  Abraham,  zeggen  kan:  „Want  Ik  heb  hem 
gekend"  (Gen.  XVIII  :  "19).  Dientengevolge  valt  de  geheele  Heils- 
openbaring in  een  dubbele  reeks  uiteen.  De  eene  wordt  gevormd 
door  de  opeenvolgende  Openbaringen  van  Gods  raad  in  woorden; 
de  andere  door  een  onafgebroken  Openbaring  in  heils feiten.  Beide 
reeksen  loopen  naasteen,  maar  zóó,  dat  de  openbaringen  der  eerste 
reeks  die  der  andere  steeds  met  één  vooruit  zijn,  om  dan  weer  in 
heur  majesteit  te  verschijnen,  waar  de  Openbaring  der  tweede  reeks 
haar  voltooiing  nabij  is. 

Intusschen,  dit  is  niet  al.  Nog  zou  men  de  Woord-openbaring  der 
Schrift  in  beteekenis  verkleinen,  zoo  men  waande,  dat  ze  in  deze 
profetische  strekking  geheel  opging.  We  schreven  daarom  ditmaal 
boven  ons  artikel  een  hoogst  opmerkelijk  woord  uit  den  eersten  Brief 
van  Petrus,  dat,  helderder  dnn  eenige  andere  uitspraak  der  Schrift, 
het  juiste  verband  van  woord  en  feit  en  wederom  van  feit  en  woord, 
in  het  licht  stelt.  Wat  toch  zegt  de  Apostel  in  dit  diepzinnig  woord? 
Hij  spreekt  van  de  „zaligheid,"  als  van  iets,  dat  niet  geworden  is, 
maar  een  eeuwig  bestand  in  den  Eeuwige  heeft,  als  van  een  heilgoed, 
dat  er  reeds  in  de  dagen  der  Profeten  was.  Allereerst  wijst  hij  ons  dus  op 
het  feit  van  Gods  eeuwigen  raad,  waarin  alle  zaligheid  haar  oorsprong 
heeft.  Maar  nu,  ten  tweede,  zegt  hij  ons,  dat  dit  feit,  eer  het  kwam 
en  op  de  aarde  verwerkelijkt  wierd,  in  woorden  door  de  profeten 
is  aangekondigd;  een  aankondiging,  die  uit  geen  gissen  mag  worden 
afgeleid,  maar  volstrekte  Openbaring  Gods  was.  Immers,  het  was  „de 
Geest  van  Christus,  die  in  hen  beduidde  en  te  voren 
betuigde  beide  het  lijden  en  de  heerlijkheid,  die  op  Christus  komen 
zou."  Daarna  is,  ten  derde,  die  zaligheid  zelve  gekomen,  het  heil 
is  verschenen,  het  woord  is  feit  geworden,  want,  zoo  gaat  Petrus 
voort,  het  is  een  „genade,  die  aan  u  is  geschied."  Toch  is  ook 
hiermee  de  volle  gang  der  Openbaring  nog  niet  voleind,  en  eerst  dan 
bereikt  ze  haar  eindpaal,  als  nu  bij  het  feit  nogmaals  het  woord 
gekomen  is,  om  het  feit  te  verklaren.  Deze  dingen  toch,  zoo  gaat 
hij  voort,  zijn  u  aangediend,  door  hen,  „die  u  het  Evangelie 
verkondigd  hebben,"  en  dat  hiermede  allerminst  een  gewone 
Evangelie-prediking,  maar  zeer  zeker  een  Openbaring  Gods  bedoeld 
is,  wordt  boven  allen  twijfel  verheven  door  de  uitdrukkelijke  bij- 
voeging: „door  den  Heiligen  Geest,  die  van  den  hemel  ge- 
zonden is." 

We  hebben  dus  in  opklimmende  volgorde: 

lo.  Het  Heilsfeit  in  Gods  eeuwigen  raad,  aller  dingen  grond, 
wezenheid  en  oorsprong. 

2o.  het  Heilswoord  in  de  profetie,  die  het  heil,  eer  het  komt, 
aankondigt. 

3o.  het  Heilsteeken,  dat  de  ontwikkeling  van  ons  geloof  aan 
het  Woord  bevordert. 


87 

4o.  het  Heilsfeit,  dat  na  voleinding  der  voorbereiding,  door 
het  wonder  het  nieuwe  leven  in  den  dood  dezer  wereld  inbrengt. 
En  eindelijk: 

5o.  het  Heilswoord,  dat  ter  verklaring  en  ter  uitlegging  van 
het  ons  geschonken  heil  aan  het  feit  wordt  toegevoegd. 

Passen  we  dit,  om  slechts  dit  ééne  te  nemen,  op  het  middelpunt 
der  gansche  Openbaring,  op  Jezus  Christus  zelven  toe,  dan  vinden 
we  dus  deze  volgorde:  1.  Gods  raad  ter  behoudenis  in  en  door 
Christus  (het  YLeihfeit).  2.  De  Geest  van  Christus,  die  zijn  komst 
vooruit  betuigt  in  de  Profetie  (Reilswoord).  3.  De  offeranden  en 
andere  ceremoniën,  die  het  geloof  aan  de  profetie  ontwikkelen 
(Heils^^é'^'6'/0-  4.  De  komst  van  Christus  in  de  volheid  der  tijden 
(Keihfeit)  en  5.  de  verklaring  van  den  Christus  en  het  heil  in  Hem 
verschenen  door  zijne  Apostelen  (Keihwoord). 

Hieruit  volgt  dat  ook  onze  eigen  geloofsontwikkeling,  om  in  geeste- 
lijken zin  schriftuurlijk<  te  zijn,  zich  bewegen  moet  door  dezelfde  stadiën. 

Voor  alle  heil  en  zaligheid  moet  het  uitgangspunt,  de  drijvende 
kracht  en  maatgevende  oorzaak  eenig  en  alleenlijk  gezocht  worden 
in  de  Ontfermingen  Gods,  die  zich  afspiegelen  in  zijn  eeuwigen  raad. 
Ook  bij  den  geloovige  begint  het  dus  met  het  groote,  alles  beheer- 
schende  Heilsfeit,  dat,  eer  hij  zelf  zijn  heil  nog  kent,  reeds  de 
wortelen  in  zijn  verleden  uitslaat  door  de  „voorbereidende  ge- 
nade." 

Eer  echter  het  heil  tot  zijn  bewustzijn,  dat  is  tot  hem  zelf  komt, 
eer  hij  zich  uitverkoren  en  met  zijn  God  in  onverbrekelijke  persoon- 
lijke betrekking  weet,  of  wil  men,  eer  hij  tot  het  geloof  komt,  moet 
ook  tot  hem  komen  de  prediking  des  Woords.  Dit  is,  wat  onze 
Catechismus  zegt,  „dat  de  Heilige  Geest  het  geloof  in  onze  harten 
werkt,  door  de  prediking  des  Heiligen  Evangeliums."  In  het  groot 
geheel  dier  Schriftopenbaring  zal  er  dan  voor  hem  een  enkele  spreuk,, 
een  enkel  woord  zijn,  dat  voor  hem  bestemd  is,  dat  met  zijne  ziel 
onder  de  leiding  des  Geestes  in  geheel  eenig  en  uitnemend  rapport 
treedt,  en  dat  voor  hem  in  het  bijzonder  het  middelpunt  wordt  van 
geheel  de  Schrift,  de  centrale  Woord-openbaring,  waardoor  de  Heilige 
zich  aan  zijn  ziel  ontdekken  wilde. 

Dan,  in  en  met  en  door  dat  woord,  zal  de  Heilige  Geest  hem  in 
de  ziel  dringen,  om  het  groote  levensfeit  in  hem  te  verwezenlijken. 
Dan  komt  hem  het  heil,  dat  reeds  naar  hem  uitging,  eer  hij  het  be- 
vroedde, maar  nu  eerst  door  de  kracht  des  wederbarenden  Geestes 
tot  het  middelpunt  van  zijn  wezen,  tot  zijn  onheilig  en  zondig  Ik 
doordringt,  dit  wondt,  doodt  en  ter  nederwerpt,  en  zoo  in  de  diepste 
verbrijzeling  zijner  ziel  he*hi  in  den  Christus  en  den  Christus  hem  in 
het  harte  plant,  om  door  een  band,  die  nimmermeer  verbroken  wordt, 
zijn  tot  den  dood  toe  bedroefde  ziel  aan  het  heerlijke  leven  dat  in 
Christus  is,  te  verbinden. 


88 

Maar  ook  hiermee  is  het  werk  des  Geestes,  de  Openbaring  Gods 
aan  zijne  ziel  niet  voleind.  Wel  is  dan  de  wortel  vastgezet,  dien 
niemand  meer  zal  uitrukken.  Wel  is  dan  het  fundament  sceleffd,  dat 
geen  hel  of  Satan  meer  verwrikken  zal.  Wel  gloort  dan  het  licht, 
dat,  ontstoken  aan  het  eeuAvig  licht  des  Keinen,  door  geen  storm  des 
levens  meer  kan  worden  uitgebluscht.  Maar  toch,  ook  daarbij  is  hem 
nog  een  dubbele  Openbaring  onmisbaar,  zal  hij  door  den  doolweg 
niet  worden  verlokt. 

Hij  moet,  ten  eerste,  weer  naar  het  Woord  terug,  om  de  zuiver- 
heid van  het  in  hem  gestelde  leven  te  toetsen.  Ook  na  zijn  toebren- 
ging  blijft  hij  nog  verkeeren  in  „het  lichaam  dezes  doods."  Wijl  hij 
niet  buiten,  maar  in  dit  lichaam  leeft,  mist  dus  ook  zijn  bewustzijn 
die  spiegelgladde  helderheid,  waarbij  hij  op  zich  zelf  in  staat  zou  zijn, 
de  verschillende  bewegingen  in  zijn  gemoed  met  volkomen  juistheid 
te  schiften  en  te  scheiden.  Er  zijn  ook  bewegingen  der  ziel,  die  niet 
uit  God,  maar  of  uit  den  Booze,  of  uit  den  mensch  in  ons  zijn,  — 
men  denke  slechts  aan  de  geestdrijvers  aller  eeuwen  —  en  zullen 
we  dus  die  valsche  van  de  ware  werkingen  onderscheiden,  dan  moet 
ons  een  toetssteen  gereikt  worden,  die  het  in  ons  gewekte  leven  ver- 
klaart, zijn  onvervalschte  kenmerken  ons  aanwijst  en  de  wilde  uit- 
spruitsels  aan  den  wijnrank  van  de  vruchtdragende  en  echte  onder- 
scheiden leert.  Welnu,  die  toetssteen  is  Gods  Woord,  dat  dus  ook  na 
het  groote  Heilsfeit  onzes  levens,  nu  met  gansch  andere  kracht  en 
met  geheel  andere  bedoeling,  op  ons  aantreedt,  om  onzen  wasdom  in 
Christus  te  beheerschen.  Intusschen,  ook  hierbij  zou  de  ziel  zich  zelve 
misleiden  kunnen.  Ze  zou  meenen  kunnen  in  de  Schrift  te  vinden, 
wat  juist  die  Schrift  weersprak.  Daarom  mag  die  Schrift  niet  genomen 
worden  buiten  de  leiding  des  Geestes  in  de  Gemeente.  Achttien 
eeuwen  liggen  achter  ons.  Die  eeuwen  door  is  schier  elke  denkbare 
afdwaling  in  den  boezem  der  Gemeente  opgekomen,  en  door  de  kracht 
des  Geestes  in  de  Gemeente  teruggedreven.  Wat  dus  reeds  vroeger 
onwaar  en  onhoudbaar  bleek,  mag  door  ons  niet  op  nieuw  tot  schade 
onzer  ziel  beproefd  worden.  En  daarom  heeft  de  Heere  ons  niet  op 
ons  zelven,  maar  in  het  verband  met  zijn  Gemeente  geplaatst,  opdat 
de  Belijdenis  der  Gemeente  de  groote  lijnen  voor  onzen  geest 
zou  trekken,  waarlangs  het  leven  onzer  ziel  zich  bewegen  moet,  om 
in  de  veelheid  van  de  uitspraken  der  Schrift  de  eenheid  van  Gods 
Woord  niet  te  verliezen. 

Maar,  ten  tweede,  juist  het  zich  verdiepen  in  dat  Woord  toont  den 
kinderen  Gods,  dat  de  verklaring  van  het  i  n  h  e  n  gewrochte  heil  op 
hare  beurt  nog  slechts  profetie  is  van  het  volheerlijke  heil,  dat  voor 
ons  gewrocht  is  in  den  Christus.  Zij  worden  zich  bewust  dat  het 
leven  des  geloofs  wel  een  bezitten  in  wezenheid,  maar  nog  een  der- 
ven in  werkelijkheid  is.  Ze  hebben  het  eeuwige  heil,  en  toch  is  het 
hun  nog  een  erfenis,  die  nog  bezit  worden  moet.  Dit  geeft  aan  geheel 


89 

hun  leven  een  ontzettende  spanning,  die  hen  gedurig  uit  het  al  in 
het  niet,  uit  het  leven  in  den  dood  schijnt  terug  te  slaan.  Hun  ge- 
loof kan  niet  verbroken  worden,  en  toch  is  het,  of  het  telkens  in 
het  uiterste  der  spanning  werkelijk  springt.  Het  kan  niet  ophouden, 
naar  Jezus'  eigen  woord,  die  ook  voor  hen  gebeden  heeft,  en  toch  is 
het  of  telkens  dat  geloof  spoorloos  wegzinkt  in  de  diepte.  Daarom 
hebben  ze  aan  geloofsbevestiging  behoefte.  Een  Teeken  moet  voor 
hen  worden  opgericht,  dat  als  de  vuurbaak  aan  het  strand,  het  hulkje 
huns  geloofs  voor  stukstooten  op  de  klippen  des  levens  behoedt.  Een 
Openbaring,  een  bezegeling  van  dat  hoogheerlijke  moet  reeds  in  dit 
leven  der  worsteling  hun  gegeven  worden.  En  God,  die  barmhartig  is, 
heeft  ook  bij  dien  nood  het  hart  niet  ten  prooi  aan  zijn  eigen  leeg- 
heid gelaten,  maar  ook  dien  drang  naar  een  bezegelend  Teeken  in  de 
gifte  van  het  Sacrament  vervuld. 

We  eindigen  hiermee  voorshands  onze  vluchtige  toelichting  van  de 
hoogst  opmerkelijke  verhouding,  die  tusschen  Woord  en  Eeit  in  den 
gang  der  Heilsopenbaring  bestaat.  We  gelooven  dat  de  groote  dwa- 
lingen in  het  gemeenteleven  moeten  voortwoekeren,  zoolang  het  juist 
verband  tusschen  Heilswoord  en  Heilsfeit  niet  wordt  ingezien.  We 
wilden  den  tot  geestdrijverij  geneigde  weer  tot  het  Woord,  den  man 
van  uitwendige  belijdenis  weer  tot  het  Feit,  den  afgedoolde  weer  tot 
het  Sacrament  terugroepen.  Zij  van  God  daartoe  ons  pogen  gezegend! 


5? 


HEILIGE  IJT." 


1. 

HEILIGEN  ALS  SCHRIFTTERM. 


Uw  Naam  worde  geheiligd. 

Matth.  6  :  9. 


Elk  gebied  van  ons  menschelijk  leven  heeft  zijn  eigen  taal.  Geen 
levensiiiting  in  bedrijf,  in  kunst  en  wetenschap,  of  ze  heeft  haar 
eigen  uitdrukkingswijs,  haar  eigen  benamingen  en  kunsttermen,  waar- 
van de  klank  wel  op  veler  lippen  zweeft,  maar  wier  zin  en  beteekenis 
toch  slechts  de  ingewijde  verstaat. 

Zoo  dus  ook  de  godsdienst,  zoo  ook  ons  Christelijk  geloof.  Geldt 
ons  dit  niet  als  een  vinding  der  eigen  gedachten,  maar  als  een  vrucht 
van  Gods  openbaring,  dan  heeft  ook  dat  Christelijk  geloof  een  eigen 
verleden,  waaraan  het  gebonden,  een  eigen  leven,  waardoor  het  ge- 
kenteekend  is,  en  kan  het  dus  een  eigen  taal  niet  missen.  Zeker, 
men  heeft  het  denkbeeld  eener  „tale  Kanaans"  overdreven.  Meer  nog, 
men  heeft  het  vaak  ontheiligd  met  ongewijde  lippen,  door  een  mat 
geteem  van  ijle  klanken,  waarin  geen  bezielende  levenstoon  uit  het 
onwedergeboren  hart  drong.  Maar  ook  hier  kan  het  misbruik  het 
deugdelijk  gebruiksrecht  niet  opheffen.  Een  „tale  Kanaans"  in  goeden 
zin  verstaan,  handhaven  ook  wij. 

Ook  het  Christelijk  leven  heeft  zijn  eigen  zegswijzen  en  woord- 
voegingen en  levenstermen,  die,  aan  de  Schriftopenbaring  ontleend, 
gesloten  woorden  blijven  voor  hem,  die  uit  den  geest  der  wereld 
put,  en  slechts  aan  hen  hun  zin  en  beteekenis  ontsluiten,  die  door 
eigen  zielservaring  in  het  heiligdom  der  Schrift  zijn  ingewijd. 

Ook  Jezus  Christus  heeft  zich  steeds  van  die  Schrifttermen  bediend, 
en  ze  zijn  jongeren  op  de  lippen  gelegd,  zelfs  bij  de  teederste  uiting 
van  hun  geloof. 

De  Heere  leert  zijn  discipelen  bidden,  zeker  niet  in  den  ongeeste- 
lijken zin,  alsof  het  werktuigelij  k  eindeloos  prevelen  van  dezelfde 
woorden  hun  de  zaligheid  des  biddens  zou  schenken,  maar  evenmin, 
alsof  de  woordenkeus  dezer  hoogste  gebedsuitdrukking  voor  zijn  ge- 
loovigen  onverschillig  zou  zijn. 

Welnu,  reeds  in  de  eerste  bede,  die  Hij  de  zijnen  voorlegt,  bezigt 
de  Heere  twee  uitdrukkingen,  die,  buiten  het  Schriftverband  ge- 
nomen, den  zin  der  bede  volstrekt  onverklaarbaar  zouden  maken;  we 
bedoelen  de  beide  Schrifttermen  „de  Naam"  en  „Heiligen." 

De    Schriftuurlijke    zin    van    het  woord  „Naam"  werd  nog  te  on- 


94 

langs  in  ons  blad  besproken,  dan  dat  we  het  recbt  verstand  van  deze 
uitdrukking  niet  bij  onze  lezers  veronderstellen  zouden. 

Maar  wat  is  de  zin  van  het  andere  woord,  dat  Jezus  in  de  eerste 
bede  vlecht:  „Uw  naam  worde  geheiligd?" 

„Heilig,"  „Heiligen,"  ook  deze  Schrifttermen  ontsluiten  ons 
hun  krachtigen  inhoud  niet,  tenzij  we  het  licht  der  openbaring  daarop 
vallen  laten. 

Immers,  of  ge  al  zegt:  heilig  is  wat  door  geen  zonde  werd  be- 
smet, dan  hebt  ge  wel  gezegd  wat  heilig  niet  is,  maar  nog  niet, 
wat  het  wel  is.  Dan  zoudt  ge  om  de  beteekenis  van  het  „Heilige" 
te  verstaan,  eerst  het  wezen  der  zonde  moeten  beschrijven.  En  werd 
dan  van  de  zonde  wederom  gezegd,  dat  ze  een  gemis  van  heilig- 
heid is,  dan  zouden  we  ons  in  een  cirkel  voortbewegen  en  ons  met 
klanken  tevreden  stellen,  zonder  dat  de  zin  van  wat  heilig  is  werd 
verstaan. 

Slaan  we  daarentegen  de  Schrift  op,  dan  zullen  we  vinden,  dat 
heiligheid,  verre  van  slechts  een  ontkenning  te  wezen,  integendeel 
het  zeer  hooge  begrip  van  de  „zuiverheid,  onvervalschtheid  en  vol- 
komenheid des  wezens"  uitdrukt. 

Ook  in  ons  dagelijksch  leven  geldt  het  onvermengde  voor  ons 
als  het  hoogste,  edelste  en  volkomenste.  „Onvermengd  goud,"  is  het 
gulden  metaal  van  zuiver  gehalte  en  daarom  in  waarde  het  hoogst. 
Alleen  Hij,  wiens  bloed  van  vreemden  bloede  onvermengd  en  vrij 
bleef,  is  uit  Oud-Hollands  echten  stam.  Het  onvermengde  ras  van 
het  strijdros  der  Arabische  vlakte,  heeft  in  elks  oog  de  hoogste  keur. 
En  waar,  om  op  het  gewijde  over  te  treden,  de  Schrift  ons  in  een 
beeld  de  volkomen  zaligheid  des  hemels  afspiegelt  spreekt  ze  van 
den  Beker  ongemengden  wijns,  „dien  Jehovah  Zebaöth  allen 
volke  zal  bereiden  op  zijnen  heiligen  berg." 

Dat  onvermengde  nu,  dat  zuivere  en  van  alle  b  ij  v  o  e  g  i  n  g 
ontdane,  die  innerlijke  volkomenheid  en  geheelheid  des  wezens,  drukt 
de  Schrift  uit  door  het  woord  „Heilig,"  en  „Heiligen"  is  haar 
het  eerst  vermengde  van  die  bijvoeging  bevrijden. 

„Heilig!  Heilig!  Heilig!  is  de  Heere  der  Heirscharen",  zingen  de 
Serafs  dies  voor  den  Troon,  om  den  Eeuwig  Ongeziene  te  volprijzen 
als  Hem,  die  de  „Volkomenheid"  in  zich  zelven  is. 

En  evenzoo,  van  „Heiligen"  wordt  schier  op  elke  bladzijde  der 
Schrift  gesproken,  als  van  een  geestelijke  daad,  waardoor  de  onreine 
vermenging  van  het  goddelijke  en  menschelijke  wordt  opgelost. 

Na  den  zondeval  bestond  die  vermenging  feitelijk. 

Nog  altijd  bleef  die  wereld  's  Heeren  schepping.  Nog  altijd  Averkten 
in  die  wereld  door  God  gewrochte  krachten.  Nog  altijd  bleef  in 
*s  menschen  geweten  zich  de  trilling  voelbaar  maken  van  een  werking, 
die  naar  Paiüus  eigen  getuigenis  uitging  van  den  Heere. 

Maar  toch,  er  was  geen  zuiverheid  meer.  De  geest  uit  den  afgrond 


95 

had  zijn  krachten  door  die  krachten  Gods  gestrengeld,  blies  zijn 
doodenden  adem  over  die  innerlijke  beweging  des  gewetens,  en  maakte 
het  goddelijk  handmerk  des  Scheppers  in  zijn  schepping  schier  onleesbaar. 

Er  was  dus  een  vermenging  van  goddelijke  en  ongoddelijke  krachten. 
De  Barmhartige  geeft  in  zijn  ontferming  daarom  die  wereld  niet  prijs, 
maar  openbaart  zich,  dat  wil  zeggen,  gaat  met  zijn  goddelijk  licht  en 
leven  in  die  zich  zelf  ontzinkende  wereld  in,  en  schijnt  zich  in  de 
volheid  der  tijden  zelfs  geheel  met  haar  te  vermengen,  als  het  Woord 
vleesch  wordt,  en  de  Zone  Gods  gezonden  wordt  „in  de  gelijkheid 
des  zondigen  vleesches."  (Eom.  YIII  :  3.) 

Maar  juist  hierom  kan  de  „Heiliging"  op  geen  enkele  schrede  van 
den  openbaringsweg  worden  gemist.  Immers,  het  moet  blijken,  dat 
ook  bij  die  schijnbare  vermenging,  het  goddelijk  licht  en  leven 
volstrekt  onvermengd,  zich  zelf  gelijk  en  der  innerlijke  volkomenheid 
deelachtig  blijft. 

Het  sterkst .  spreekt  zich  dit  natuurlijk  uit  in  Jezus'  Dood  en 
Opstanding.  „Ik  heilig  mij  zelven  voor  hen,"  is  het  groote  woord, 
waarmee  de  Heere  die  innerlijke  volkomenheid  handhaaft. 

Maar  toch,  zullen  we  helder  inzien,  wat  dit  „Heiligen"  be- 
teekent,  dan  moeten  ook  wij  eerst  tot  de  beginselen  der  openbaring 
teruggaan,  om  daarna  eerst  tot  het  hoogste  op  te  klimmen. 

„Heiligen"  is  dan,  wat  vermengd  is,  onvermengd  maken,  de 
vermenging  een  einde  doen  nemen. 

Dit  kan  natuurlijk  geschieden  op  tweeërlei  wijs. 

Is  het  goede  met  het  kwade  vermengd,  dan  worden  beide  evenzeer 
gescheiden,  als  ik  het  goede  van  het  kwade,  als  dat  ik  het  kwade 
van  het  goede  afzonder. 

Hieruit  vloeit  voort,  dat  het  Schriftwoord  „Heiligen"  beteekenissen 
heeft,  die  schijnbaar  soms  ver  uiteenloopen,  en  toch  in  den  diepsten 
zin  volkomen  aan  elkander  gelijk  zijn. 

„Heiligen"  beteekent  1".  het  kwade  van  het  goede  wegnemen,  en 
3^.  het  goede  van  het  kwade  afzonderen. 

Wil  men  bewijs,  dat  werkelijk  deze  twee  op  den  bodem  der  Schrift 
volkomen  één  zijn,  men  vergelijke  dan  Ezra  X  :  11  met  Nehemia 
XIII   :    3. 

In  beide  plaatsen  wordt  tot  Israël  de  eisch  gebracht,  dat  het  zich 
„heiligen"  zal,  door  een  einde  te  maken  aan  zijn  vermenging  met 
de  vreemde  volken.  En  nu  wordt  dit  in  Nehemia  zoo  uitgedrukt, 
„dat  zij  alle  ver  mengeling  van  Israël  moesten  afschei- 
den," dus  het  goede  laten  blijven  en  het  kwade  wegnemen,  —  en 
daarentegen  bij  Ezra  in  dier  voege:  „Scheidt  u  af  van  de  vol- 
ken des  lands;"  juist  omgekeerd  dus  door  het  goede  af  te  zonderen 
van  het  kwade,  waarmee  het  vermengd  was. 

Het  „heiligen"  heeft  dus  dezelfde  strekking  als  het  Oordeel. 
Ook    het    „Oordeel"    schift   en  scheidt  het  kaf  en  koren,  de  tarwe  en 


96 

het  onkruid,  die  eerst  vermengd  zijn.  Maar  ook  bij  het  „Oordeel" 
heeft  dit  in  tweeërlei  zin  plaats.  Werkt  de  Heilige  Geest  oordeel  in 
ons  zondig  hart,  dan  scheidt  ze  Gods  werking  van  onze  zondige 
natuur  af.  Openbaart  die  Heilige  Geest  zich  oordeelend  in  de  Gemeente, 
dan  is  het  nog  steeds  een  werking,  die  verootmoedigt,  die  tot  schuld- 
besef leidt  en  ons  onzen  dood  erkennen  doet,  door  ons  Gods  werking 
en  Gods  volkomenheid  in  tegenstelling  met  ons  eigen  wezen  te  doen 
gevoelen.  Daarentegen,  komt  eens  het  Laatste  Oordeel,  waarvan  alle 
geestelijke  oordeelen  nog  slechts  de  voorweeën  zijn,  dan  zal  de  kracht 
des  Heiligen  Geestes  juist  een  lijnrecht  tegenovergestelde  werking 
uitoefenen,  door  al  wat  zondig  en  des  doods  is  af  te  scheiden  van 
het  geroepene  ten  leven. 

„Heiligen"  is  afscheiden  van  het  vermengde.  Daarom  was  Israël 
geheiligd  door  afscheiding  van  de  vermenging  der  volkeren;  de 
Sabbath  geheiligd  door  afscheiding  van  de  vermenging  der  dagen; 
de  priesterstam  geheiligd  door  afzondering  van  de  vermenging  der 
stammen;  Jeruzalem  geheiligd  door  afzondering  van  de  vermenging 
der  steden ;  en  eindelijk  in  Jeruzalem  het  Huis  Gods  en  Sions  tempel- 
zaal geheiligd  door  afscheiding  van  de  vermenging  der  woonstede, 
die  aan  Israëls  zonen  gelaten  was. 

Maar  evenzoo  wordt  ons  telkens  de  roepstem  tot  Israël  voorgelegd : 
Zijt  heilig,  want  Ik  ben  heilig,  in  zedelij  ken  zin,  ter  aanduiding  dat 
God  door  zijnen  Heiligen  Geest  ook  in  het  hart,  ook  in  het  inwendig 
leven  van  zijn  Israël,  het  leven,  dat  uit  Hem  was,  af  zou  scheiden 
van  de  vermenging  met  zonde  en  dood. 

Daarom  zegt  ook  de  brief  aan  de  Hebreen,  dat  Christus  heilig 
d.  i.  „afgescheiden  van  de  zondaren  w^as"  (VII  :  26),  wijl 
Hij,  die  de  zonde  der  wereld  droeg  en  in  de  gelijkheid  des  zondigen 
vleesches  was  opgetreden,  ja,  zonde  gemaakt  was  om  onzentwil,  nochtans 
in  zijn  innerlijk  wezen  steeds  afgescheiden  bleef  van  het  onreine 
even,  dat  in  het  zondaarshart  gist. 


II. 
HEILIGEN  IN  ZIJN  VEELHEID  VAN  ZIN. 


Scheiding    maken   tusschen  het  heilige   en 
onheilige.  Exod.  26  :  33. 

Zelfs  de  oppervlakkige  Schriftlezer  kent  de  moeilijkheid,  die  het 
openbaringswoord  van  „heiligen"  met  zich  brengt,  en  zal  de  waarde 
van    elke   poging  huldigen,  om  een  lichtstraal  te  meer  te  doen  vallen 


97 

op  deze  raadselachtige  uitdrukking.  En  mocht  iemand  wanen,  dat 
slechts  der  weetgrage  nieuwsgierigheid  hierdoor  bevrediging  bereid 
wierd,  hem  wijzen  we  op  den  onmiddellij  ken  samenhang,  die  tusschen 
het  recht  verstand  van  dit  woord  en  de  zedelijke  zijde  van  's  Chris- 
tens  leven  bestaat. 

Dusver  was  men  steeds  gewoon  de  beide  begrippen  van  heiliging 
zóó  te  onderscheiden,  dat  men  het  heiligen  in  theocratischen 
zin  en  het  „heiligen"  in  zedelij  ken  zin,  en  wel  als  verschillende 
en  uiteenloopende  begrippen  naast  elkaar  plaatste,  maar  dan  ook  de 
klove  tusschen  beiden  zoo  diep  en  zoo  breed  nam,  dat  ten  slotte  niets 
dan  de  eenheid  in  klank  bleef,  zonder  dat  de  eenheid  der  gedachte 
ons  ook  maar  het  zwakste  schijnsel  liet  doorschemeren. 

Dit  nu  scheen  ons  een  dwaling.  Vooral  in  de  heilige  openbaring 
Gods  loopen  alle  wegen  en  gangen  door.  Het  gebrekkige  van  onze 
menschelijke  taal  mag  op  den  gedachtengang  der  Schrift  geen  storen- 
den  invloed  oefenen,  en  we  kunnen  er  zeker  van  zijn,  dat  er  nog  een 
ondoorziene  diepte  onder  het  Woord  schuilt,  zoolang  het  der  Schrift- 
uitlegging nog  niet  gelukt  is,  de  schijnbaar  uiteenloopende  begrippen, 
die  met  éénzelfden  klank  worden  aangeduid,  terug  te  brengen  tot 
éénzelfden  wortel. 

Ook  de  beide  begrippen  van  „heiligen"  mogen  dus  op  den  duur 
niet  zonder  wederzij dsch  verband  naast  elkaar  blijven  staan. 

We  dingen  op  de  juistheid  der  onderscheiding:  heiligen  in  theo- 
cratischen en  heiligen  in  zedelijken  zin  niets  af,  maar  eischen, 
dat  men  het  Schriftonderzoek  niet  stake,  eer  de  brug  gelegd  is,  die 
van  het  ééne  begrip  naar  het  andere  overleidt. 

Er  is  een  heiligen  in  theocratischen  zin.  D.  w.  z.  er  wordt 
in  de  Schrift  gedurig  van  „heiligen"  gesproken  als  van  een  daad, 
waardoor  men  overgebracht  wordt  op  het  terrein,  overgeleid  wordt  in 
de  sfeer,  die  door  Jehovah,  Israëls  Koning,  in  volstrekten  zin  be- 
heerscht  wordt.  Zoo  heet  het,  dat  Israël  zelf,  hoezeer  ook  met  zonden 
bevlekt,  nochtans  „geheiligd"  is,  wijl  het  afgezonderd  is  voor  den  dienst 
onzes  Gods. 

Maar  ook,  er  is  een  heiligen  in  zedelijken  zin.  Hiermee  be- 
doelen we,  een  heiligen,  dat  op  goed  en  kwaad,  op  zonde  en  deugd 
betrekking  heeft,  zijn  kracht  oefent  op  het  gebied  des  zedelijken 
levens,  en  reeds  daarom  met  het  „heiligen"  in  theocratischen  zin  niet 
saam  kan  vallen,  wijl  tot  het  theocratisch  heilige  volk  telkens  de 
roepstemme:  „Zij  t  heilig,  want  Ik  ben  heilig,"  uitgaat. 
Toch  moet  tusschen  beiden  een  diepliggend  verband  bestaan. 
De  Theocratie  of  Godsregeering  in  Israël  was  van  politiek- 
zedelijken  aard.  Juist  hierin  zelf  was  de  godsdienst  der  openbaring  alle 
andere  godsdiensten  overtreffend,  dat  niet  het  majestueus-machtige, 
niet  het  boeiend-schoone,  niet  het  diepzinnig- wij  ze,  maar  het  zedelijk 
goede    voor    Israël    als    het    hoogste    heilgoed   gold.    Zijn  Theocratie 

7 


98 

doelde  op  den  triomf  van  het  zedelijk  goede,  zocht  daarin  alleen  haar 
kracht  en  uitnemendheid,  en  kan  dus  slechts  door  onze  blindheid, 
ons    een    oogenblik   als  van  het  zedelijk  leven  gescheiden  voorkomen. 

En  evenzoo,  de  zedelijke  heiliging  hangt  zelfs  in  de  Christelijke 
gemeente  op  het  innigst  met  de  Theocratie  te  zaam.  Eeeds  in 
historischen  zin,  wijl  het  heilige  leven  der  Gemeente  uit  den  Christus 
vloeit,  en  door  en  in  Hem  met  geschiedkundige  draden  aan  Tsraëls 
Theocratie  verbonden  is.  Maar  veel  meer  nog,  wijl  de  ontwikkeling 
van  het  zedelijk  leven  terstond  Gods  vrijmachtige  genade  terug  zou 
werpen,  het  geloof  zijn  uitnemende  plaats  in  het  werk  der  zaligheid 
benemen,  en  dusdoende  den  strijd  tusschen  godsdienst  en  zedelijkheid 
tot  beginsel  zou  verheffen,  zoo  de  heiliging  in  zedelijken  zin  aan  de 
Theocratie,  d.  i.  aan  de  Godsregeering  werd  onttrokken. 

Een  poging,  reeds  vroeger  aangewend,  om  den  strijd  tusschen  beide 
denkbeelden  te  verzoenen,  kan  aanspraak  op  waardeering  maken,  zon- 
der dat  ze  echter  als  genoegzaam  gelukt  te  beschouwen  is.  Men  heeft 
namelijk  in  de-  onderscheiding  en  den  samenhang  van  wezen  en 
schaduw  een  gelijksoortige  verhouding  meenen  te  ontdekken,  als 
de  heiliging  in  theocratischen  en  zedelijken  zin  beurtelings  vaneen 
scheidt  en  samenvoegt.  Alleen  de  heiliging  in  zedelijken  zin  zou 
dan  waarlijk  „heilig"  voor  God  zijn,  en  de  theocratische  heiliging 
bij  het  Israël  des  Ouden  Yerbonds  slechts  een  spiegeling  en  afscha- 
duwing vertoonen,  van  wat  in  waarheid    heiliging    is. 

In  dit  beweren  schuilt  ongetwijfeld  waarheid.  Niemand  zal  ont- 
kennen, dat  de  geestelijke  inwendige  heiligheid  des  harten  geen 
hooger  waarde  zou  hebben,  dan  de  uitwendige  ceremoniën,  waar- 
door de  theocratische  heiliging  vaak  volvoerd  werd.  Evenzeer  geven 
we  toe,  dat  Israëls  heiliging  als  volk,  beeld  en  afschaduwing  van  de 
geestelijke  heiliging  der  waarachtige  gemeente  was.  Ja,  we  erkennen 
zelfs,  dat  het  licht  zou  vallen,  menige  uitspraak  van  Jezus  bijeen  te 
lezen,  waarin  schijnbaar  de  theocratische  heiliging  als  verouderd  en 
voorbijgegaan  wordt  ter  zij  gezet. 

Bevredigend  is  deze  verklaring  echter  allerminst.  Ze  begaat  de  fout, 
van  bij  theocratische  heiliging  bij  voorkeur  en  schier  uitsluitend  aan 
die  uitwendige  plechtigheden  te  denken,  die  aan  het  uiterste  der 
oppervlakte  liggen,  en  blijft  elke  verklaring  schuldig  van  de  heiliging 
des  ganschen  volks,  de  heiliging  door  uitroeiing,  en  de  heiliging  van 
het  brandoffer,  en  dus  ook  van  het  alles  saamvattende  Woord  des 
Hoeren:  „Ik  heilig  mij  zei  ven  voor  hen,"  wat  Hij  sprak,  doe- 
lende op  zijn  zoendood.  Bovendien,  bevredigend  kan  ook  daarom  deze 
uitlegging  niet  geacht  worden,  wijl  ze  allerminst  rekenschap  geeft  van 
het  hoogstgewichtig  verschijnsel,  dat  ook  door  het  gansche  Nieuwe 
Verbond  dezelfde  lijn  van  theocratische  heiliging  tot  den  einde  toe 
doorloopt.  Ze  miskent  de  belijdenis  der  Christelijke  gemeente :  „dat  ze 
geheiligd  is."  (1  Cor.  VI  :   11.)  Ze  heeft  geen  oog  voor  de  beteekenis 


99 

van  liet  Sacrament  des  Doops  als  bezegeling  der  heiliging  in  Christus. 
Ze  ziet  de  hooge  waarde  voorbij,  die  het  Genade- verbond  ook  thans 
nog  voor  den  geloovige  bezit.  Ze  doet  te  kort  aan  den  innerlijken 
samenhang,  die,  in  de  diepte  der  dingen,  tusschen  stof  en  geest, 
tusschen  lichaam  en  ziel  bestaat.  Kortom,  ze  is  mede  een  dier  onrijpe 
vruchten,  die  gegroeid  zijn  op  dien  wortel  der  oppervlakkigheid,  die 
door  het  tegen-Schriftuurlijk  spiritualisme  zoolang  als  de  wortel  van 
alle  wijsheid  werd  begroet. 

Er  moet  dus  een  andere  verklaring  gezocht  worden,  een  verklaring 
die  aan  den  dubbelen  eisch  beantwoordt,  dat  ze  zelve  aan  de  Schrift 
ontleend  is,  en  elk  Schriftuurlijk  gebruik  van  het  woord  „heiligen" 
uit  éénzelfde  gronddenkbeeld  verklaart. 

Er  is  in  de  Schrift  sprake  van  heiligen  als  een  daad  Gods  en  van 
heiligen  als  een  daad  des  menschen.  „De  God  des  v redes  zelf 
heilige  u  geheel  en  al."  (1  Thess.  V  :  23).  Hier  is  het  heiligen 
een  daad  Gods.  „Heiligt  God  den  Heer  e  in  uw  harten." 
(1  Petr.  III  :  15),  wordt  blijkbaar  geëischt  als  een  daad  des  men- 
schen. 

Er  wordt  in  de  Schrift  onderscheiden  tusschen  heiligen  in  theo- 
cratischen  en  heiligen  in  zedelij  ken  zin.  „Heiligt  mij  alle 
eerstgeboornen"  (Ex.  XIII  :  3),  dus  theocratisch.  En  wederom: 
„Zijt  heilig,  want  Ik  ben  heilig,"  wat,  als  tot  het  theocratisch- 
heilig  volk   gezegd,  slechts  in  zedelij  ken  zin  kan  worden  opgevat. 

Men  leest  in  de  Schrift  van  heiligen,  als  bloot  uitwendige  cere- 
monie, en  evenzoo  wordt  het  als  ontzettende  daad  des  oordeels  voor- 
gesteld. „Zalf  den  tabernakel  en  heilig  hem"  (Lev.  III  :  10) 
waar  aan  niets  dan  een  ceremonie  kan  gedacht  worden.  Daarentegen 
„toen  heiligden  zij  Kedes  in  Galilea."  (Joz.  XX  :  7),  waarvan 
de  Schrift  zelve  getuigt,  dat  het  als  verwoesting  en  uitroeijing  van 
deze  stad  der  Kanaaniten  is  te  verstaan. 

Eenerzij  ds  eindelijk  meldt  de  Schrift,  van  de  heiliging  in  Christus 
als  een  daad  die  geheel  volbracht  is,  maar  ook  anderzijds  van  een 
heiliging  in  zijn  gemeenschap,  die  nog  steeds  wordend,  eerst  in  de 
voleinding  der  dingen  haar  voltooiing  zal  tegengaan.  „In  welken 
wil  wij  geheiligd  zijn."  (Hebr.  X  :  10).  Hier  is  de  heiliging  vol- 
bracht. En  omgekeerd:  „Die  heilig  is,  dat  hij  nog  geheiligd 
worde,"  dus  een  ontwikkelingsproces,  dat  zijn  voleinding  nog  beidt. 

Welnu,  deze  zoo  verschillende  en  schijnbaar  strijdende  uitspraken 
der  Schrift  moeten  onder  één  gezichtspunt  worden  saamgevat.  Aan  de 
hand  des  Bijbels  zei  ven  moet  die  diepe  grondbeteekenis  van  het 
„heiligen"  worden  opgespoord,  die  ons  den  wortel  aanwijst,  waaraan 
deze  uiteenloopende  zegswijzen  heur  oorsprong  danken.  En  dan  eerst 
zullen  we  zeggen  kunnen,  dat  het  Schriftdenkbeeld  van  „heiligen" 
ons  doorzichtig  is  geworden,  zoo  elke  strijd  en  tegenstelling,  zelfs 
tusschen  de  theocratische  en  zedelijke  heiliging,  geheel  vervalt. 


100 

Daartoe  wezen  we  in  ons  voris;  artikel  op  den  dubbelen  zin,  dien 
afscheiding  en  afzondering  verkrijgen  kan,  en  zochter  de  diepste  ge- 
dachte van  de  heiliging  in  het  „onvermengde"  terug  te  vinden.  De 
schijnbaar  hoogst  eenvoudige  opmerking,  dat  men  goed  en  kwaad 
scheiden  kan,  zoowel  door  het  goede  van  het  kwade,  als  door  het 
kwade  van  het  goede  weg  te  nemen,  moest  ons  den  weg  naar  dat 
allesomvattend  gezichtspunt  openen,  M^^aar  beide  zoo  uiteenloopende 
beteekenissen  slechts  stralen  blijken  van  éénzelfde  rond. 

Eer  we  dit  in  bijzonderheden  aantoonen,  moet  vooraf  echter  de 
kernbeteekenis  van  „heilig"  als  onvermengd  en  in  zichzelf  vol- 
komen, nog  scherper  in  het  oog  worden  gevat. 

Is  het  heilige  het  onvermengde,  dan  moet  de  sterkste  tegen- 
stelling   met    „heilig"    natuurlijk  in  het  monsterachtige  liggen. 

Het  monsterachtige  ontstaat  dan  eerst,  als  de  aard  van  twee 
naturen  dooreen  wordt  gemengd.  Monsters  zijn  de  dieren  w^aarvan  we 
in  Daniël  lezen:  Yiervoetige  dieren  met  vleugelen,  die  niet  aan 
het  kruipend  gedierte  maar  aan  het  gevogelte  des  hemels  gegeven 
zijn;  of  ook  ontzettende  diergestalten  met  ijzeren  tand  en  klauw;  of 
zelfs  een  menschengestalte  met  gouden  en  zilveren  borst.  Dit  zijn 
altemaal  monsterfiguren,  wijl  wat  niet  bijeen  hoort  en  in  zijn  aard 
strijdig  is,  toch  in  deze  gestalten  wordt  saamgevoegd  en  vermengd. 
Van  daar  dat  in  Daniels  nachtgezichten,  waarde  onheilige  konink- 
rijken der  wereld  tegenover  het  heilig  koninkrijk  des  Heeren  worden 
gesteld,  de  monsterfiguren  het  onheilige  en  de  zuivere  gestalte  van 
den    menschenzoon    het   heilige  Godsrijk  voorstelt  (Dan.  VII  :   14). 

Intusschen,  ook  dit  zou  voor  de  Heiligheid  des  Heeren  nog  on- 
genoegzaam zijn.  Dat  Hij  de  onvermengde  is  en  blijft,  is  nog  niet  de 
volle  inhoud  van  Israëls  belijdenis.  Het  plaatst  tegenover  de  monster- 
achtio-e  afgodsbeelden  der  Heidenen  niet  zuiverder  en  reiner  beelden, 
maar"  is  naar  Gods  wet  gebonden,  zich  van  alle  afbeelding  volstrekt 
te    onthouden,    en    zijn  Heere  en  Koning  te  belijden  als  een  Geest. 

In  dien  diepsten  zin  nu  geldt  de  heiligheid  alleen  van  den 
Almachtige  en  van  den  mensch,  wien  Hij  ze  toebedeelt.  Noch  de 
aarde,  noch  het  planten-  en  dierenrijk,  kunnen  in  dien  zin  heilig 
genaamd  worden,  wijl  een  volstrekte  afscheiding  tusschen  deze  rijken 
niet  bestaat,  maar  steeds  het  één  in  het  andere  bij  zijn  uiterste  grens 
overloopt.  De  volstrekte  scheiding  bestaat  onder  alle  aardsche  schep- 
selen alleen  bij  den  mensch,  wijl  hij  een  zelfstandig  wezen  is,  en  dus 
het  hooo-ste  aller  gaven,  de  aanleg  tot  een  vrije  persoonlijkheid 
bezit.  Hieruit  volgt  dus  dat  het  „Heilig,  Heilig,  Heilig!"  niet  slechts 
's  Heeren  volkomenheid  toejubelt,  maar  tevens  de  belijdenis  is, 
dat  wi]  een  persoonlijk  God  aanbidden,  en  juist  in  de  kennisse 
van  dat  persoonlijk  wezen  Gods  hebben  we  daarom  de  hoogste 
vrucht  van  de  Openbaring  der  Schrift  te  erkennen.  Ook  buiten  die 
Schrift    is    er    kennisse  Gods  op  aarde,  maar  als  den  Heilige,  d.  i. 


101 

als  den  persoonl  ij  k-levenden  God,  aanbidt  Hem  slechts,  wie  het 
licht  der  Schrift  opving. 

We  kunnen  dit  nu  slechts  uitspreken,  maar  wijzen  er  toch  nog 
vluchtig  op,  hoe  ook  hieruit  blijkt,  dat  de  afleiding  van  den  mensch 
uit  het  dierenras,  den  mensch  als  mensch  vernietigt.  Is  hij  uit  een 
hooger  diersoort,  dan  is  hij  niet  onvermengd,  niet  volstrekt  van 
alle  schepselen  afgescheiden,  dan  kan  hij  geen  persoon  worden,  en 
is  heilig  dus  een  eeretitel,  die  nu  noch  in  eeuwigheid  ooit  den 
mensch  kan  worden  verleend. 


III. 
HEILIGEN  ALS  THEOCRATISCHE  DAAD. 


En  gij  zult  mijnen  heiligen  Naam  niet  ont- 
heiligen, opdat  ik  in  het  midden  der  kinderen 
Israëls  geheiligd  worde;  Ik  ben  de  Heere, 
die  u  heilige!  Levit.  22  :  32. 


Zoo  dikwijls  de  kerk  van  Christus  belijdt,  dat  ze  een  Openbaring 
van  Godswege  ontvangen  heeft,  bedoelt  ze  niet  een  mededeeling 
van  afgetrokkene  waarheden,  maar  een  mededeeling  van  het 
leven  Gods. 

De  zonde  is  niet  maar  eene  krankheid,  die  de  frischheid  des  levens 
verdorren  deed,  maar  een  insnijding  des  doods,  die  tot  op  de  diepste 
levenskern  van  ons  aanzijn  doorging,  en  dus  feitelijk,  in  het  middel- 
punt van  ons  wezen,  de  gemeenschap  met  den  Schepper  verbrak  en 
van  zijn  leven  ons  afsneed. 

Niet  alsof  daarom  ook  na  den  zondeval  deze  wereld  niet  meer  door 
God  zou  gehouden  en  aan  zich  zelve  overgelaten  zijn.  Niet  alsof 
's  menschen  aanzijn,  ook  na  zijn  verdrijving  uit  het  Paradijs,  in  iets 
anders  dan  in  God  zou  gerust  hebben.  Zoo  vóór  als  na  's  menschen 
opstand  tegen  den  Almachtige,  was  en  blijft  Hij  de  Almachtige,  die 
alle  dingen  draagt  door  het  Woord  zijner  kracht.  In  het  geweten 
heeft  alle  volk  door  alle  eeuwen  den  Driemaal  Heilige,  ook  te  midden 
der  diepste  verduistering,  als  zijn  eenigen  levensgrond  onder  zich 
bespeurd. 

Neen,  als  de  Christelijke  kerk  belijdt,  dat  we  door  de  zonde  ver- 
vreemd waren  van  het  leven  Gods,  is  hiermee  het  bewuste  leven 
der  persoonlijke  gemeenschap  met  den  Eeuwige  bedoeld, 
wijl  alleen  in  die  gemeenschap  het  echte  ware  leven  kiemt.  Zooals 
de    beroemde    Schotsche    prediker   Hugo  Binning  het  zoo  schoon  uit- 


102 

sprak :  „Tiisschen  alle  onbezielde  en  bezielde  schepping  en  den  Eeuwige 
was  geen  gemeenschap,  dan  door  den  mensch  als  middelaar.  Alle 
schepsel  was  den  mensch  onderworpen,  den  mensch  overgegeven,  en 
de  mensch  was  geroepen  om  alle  prijs  en  lof  van  het  schepsel  in 
zich  op  te  nemen  en  het  met  zijn  eigen  lofzegging  als  priester  van 
al  het  geschapene  te  brengen  voor  den  Heere  Zebaöth.  Hij  alleen 
naderde  dus  zonder  middelaar.  Hij  alleen  ging  in  het  Heilige  der 
Heiligen.  Hij  alleen  naderde  in  zelfbewuste,  persoonlijke  gemeenschap 
met  zijn  God." 

Dat  leven  nu  —  die  hooge  beweging  des  geestes,  die  alleen  den 
naam  van  leven  in  volle  opvatting  dragen  mag  —  dat  leven,  in  den 
diepsten  zin,  die  dit  woord  bezit,  w^as  door  de  zonde  afgesneden. 
Zoo  lag  dan  de  menschheid  voor  Gods  oog  in  een  staat,  die  voor 
lagere  schepselen  wellicht  gelukkig  kon  hecten,  maar  niets  minder 
dan  de  dood  voor  den  mensch  was,  wijl  hem  juist  was  ontvloden, 
wat    de    kern    en    pit  en  hartader  van  zijn  menschelijk  leven  was, 

Gods  Openbaring  aan  die  gevallen  menschheid  is  dus  een  daad 
zijner  Barmhartigheid,  die  dan  slechts  doel  kan  treffen,  zoo  ze  den 
zondaar  brengt  wat  hem  faalt,  terugschenkt  wat  hem  ontging,  d.  i. 
het  leven  in  de  persoonlijke  gemeenschap  met  den  Hoogen  God. 

Openbaring  is  dus  niet  denkbaar,  tenzij  God  zelf  aan  den  gevallen 
mensch  openbaar  wordt,  hem  opzoekt  in  zijn  verlatenheid,  tot  hem 
nadert,  in  zijn  toestand  ingaat,  en  de  eens  verbroken  gemeenschap 
van  het  persoonlijk  leven  herstelt. 

Hiermee  ontstaat  echter  een  gevaar. 

Neigt  de  Erbarmer  zich  tot  het  Hem  ontvallen  schepsel  neer,  gaat 
het  goddelijke  in  deze  ontluisterde  wereld  in,  en  wordt  het  eeuwig- 
heerlijke  des  Heeren  met  onze  verbroken  en  ingezonken  natuur  ver- 
eenigd,  dan  zou  dat  goddelijke  op  onwaardige  wijs  met  het  zondige 
kunnen  vermengd,  en  dies  van  de  zuiverheid  en  geheelheid  zijns 
wezens  kunnen  beroofd  worden. 

Dit  nu  kan  noch  mag.  Juist  het  tegendeel  veeleer  is  het  groote 
doel  der  Openbaring  van  Gods  genade.  Het  goddelijke  moet  niet  door 
het  zondige  tot  doorvloeiens  toe  worden  verzwakt,  maar  moet  in  het 
gebrokene  en  gezonkene  onzer  natuur  ingaan,  om,  zelf  ongedeerd  en 
in  volle  majesteit  blijvende,  ons  in  zijn  eigen  natuur  om  te  zetten, 
in  zich  op  te  nemen  en  met  zijn  eigen  leven  te  doordringen. 

Die  daad  Gods  nu,  waardoor  Hij  de  onware  vermenging  van  het 
goddelijke  met  het  zondige  tegenhoudt  en  integendeel  ons  leven  in 
de    natuur  van  het  goddelijke  omzet,  noemt  de  Schrift  „Heiligen." 

Vormt  nu  de  Vleeschwording  des  Woords  in  deze  Openbaring  Gods 
het  middelpunt,  dan  ligt  het  in  den  aard  der  zaak,  dat  deze  daad 
van  „heiliging"  een  verschillend  karakter  moet  dragen,  naar  ge- 
lang we  ons  in  den  toestand  vóór  zijn  verschijnen  verplaatsen,  of 
reeds  juichen  in  den  Zoon  die  kwam. 


103 

Yóór  de  volle  doorbreking  der  Openbaring  in  Christus,  naderde 
liet  leven  Gods  tot  den  mensch,  als  ware  het  van  buiten  af,  in 
zijn  volksstaat,  in  zijn  volksleven,  in  zijn  wetten,  in  zijn  eeredienst 
en  offerande,  bovenal  in  zijn  heilige  plaatse,  waar  meer  dan  ergens 
de  tegenwoordigheid  des  Heeren  geopenbaard  werd. 

Hiertoe  moest  dus  een  eigen  volk  geroepen,  verkoren  en  gekweekt 
worden.  De  Heere  verkoor  Israël  uit.  In  Israëls  volksbestaan  en  aard, 
in  zijn  volksleven  en  volksgeschiedenis,  in  zijne  wetten  en  instellingen, 
in  zijn  priesters  en  altaren,  bovenal  in  zijn  Heilige  der  Heiligen, 
waar  de  Cherubs  op  den  verzoendeksel  stonden,  kortom  in  geheel 
het  uitwendige  leven  van  Israël  Avas  dus  het  goddelijke  openbaar. 
Zeer  sterk  moest  daardoor  het  gevaar  zijn,  dat  juist  uit  oorzaak  van 
de  gewoonheid  en  alledaagschheid  des  levens,  het  Goddelijke  der 
Openbaring  in  Israël  gemeen  geacht,  met  zijn  zondig  leven  vermengd 
en  dus  in  den  grond  vernietigd  zou  worden. 

Hiertegen  nu  waakte  de  Heere  door  èn  Israël  zelf  èn  in  zijn  leven 
alle  hoogere  uiting  te  heiligen,  d.  w,  z.  het  goddelijke  in  dit  alles 
tegen  vermenging  met  het  zondige  te  vrijwaren.  Dit  geschiedde  door 
afscheiding,  afzondering  en  uitneming.  Israël  zelf  door  zijn  afscheiding 
van  de  volkeren.  Israëls  zielen  door  de  afscheiding  der  eerstgeboornen. 
Israëls  land  door  de  afscheiding  van  het  jubeljaar.  Israëls  eeredienst 
door  de  afscheiding  van  Levi's  stam  en  het  geslacht  der  Aaronieten. 
Israëls  geestelijk  leven  door  de  afscheiding  van  het  ten  offer  be- 
stemde door  den  dood.  Kortom,  geheel  Israëls  volksbestaan  in  zijn 
wijdsten  omvang,  tot  zelfs  wat  de  zorge  voor  het  lichaam  en  het 
voedsel  betrof,  was  door  afscheiding  in  een  heilig  en  onheilig  deel 
gesplitst. 

Bij  eiken  voetstap  bespeurt  en  erkent  de  Israëliet  dus  de  teekenen 
der  Goddelijke  Openbaring  in  zijn  leven  en  werk,  maar  geen  oogen- 
blik  is  het  hem  mogelijk  het  hoogere  in  dit  leven  als  van  aardschen 
oorsprong  te  beschouwen.  Nergens  kan  hij  der  gedachte  voedsel  geven, 
dat  dit  hoogere  uit  zijn  eigen  leven  en  natuur  zou  zijn  voortgekomen. 
Integendeel,  steeds  komt  het  als  iets  afzonderlij ks,  iets  afgezonderds  aan 
hem  voor,  als  iets,  dat  niet  uit  zijn  leven  verklaarbaar,  er  aan  toe- 
gevoegd, er  op  is  nedergedaald,  en  dus  in  aard  en  oorsprong  van 
zijn  eigen  zondige  natuur  verschilt.  Zoo  bleef  het  steeds  helder  voor 
zijn  blik,  dat  twee  bestanddeelen  in  zijn  leven  samenwerkten:  het 
een  e  was  het  gemeene,  ongewijde,  natuurlijke,  dat  van  beneden  en 
uit  zijn  eigen  wortel  was,  —  het  andere  daarentegen  het  goddelijke, 
gewijde,  bovennatuurlijke,  dat  van  boven  was  en  zijn  wortel  heeft  in 
God.  Wel  blijven  die  twee  bestanddeelen  niet  los  naasteen  staan. 
Integendeel,  het  goddelijke  dringt  in  geheel  zijn  leven  door,  omvat 
het  van  alle  zijden  en  laat  niets  onbereikt.  Maar  toch  is  er  geen  ver- 
menging, en  opdat  dit  blijke,  neemt  God  de  Heere  telkens  een  stuk 
uit  Israëls  leven,  op  elk  gebied  en  in  elke  betrekking,  dat  Hij  in  het 


104 

goddelijke  geheel  opneemt,  en  nu  van  het  overige  afscheidt,  om  zicht- 
baar en  tastbaar  de  grenslijn  tiisschen  wat  van  boven  komt  en  van 
beneden  stamt,  voor  het  oog  zijns  volks  te  toonen.  Zoo  neemt  hij 
één  uit  Israëls  dagenreeks,  één  uit  zijn  maandenreeks,  één  uit  zijn 
jarenreeks,  één  uit  zijn  stammen,  één  uit  elk  gezin,  één  uit  zijn 
steden,  ja,  één  uit  al  wat  Israël  toebehoorde,  om  er  het  teeken  van 
het  goddelijke  aan  te  hechten,  en  het  nu  als  door  Hem  aangenomen, 
af  te  zonderen,   van  wat  daar  buiten  is. 

Die  daad  van  „Heiliging"  nu  als  vrijwaring  tegen  vermenging, 
gaat  door,  ook  waar  de  Christus  verschijnt. 

In  Hem  bereikt  de  Openbaring  Gods  haar  hoogste  toppunt,  wordt 
ze  volkomen.  Was  toch  de  Openbaring  een  komen  van  God  tot  den 
zondaar,  dan  kon  dat  komen,  dat  naderen  Gods  natuurlijk  eerst  daar 
volkomen  zijn,  waar  Hij  zelf  tot  den  mensch,  ja  in  de  menschheid 
inging  en  de  profetie  vervuld  werd :  Zie  hier  is  uw  God ! 

Het  Woord  werd  vleesch.  In  de  gelijkheid  des  zondigen  vleesches 
verscheen  de  eeuwige  Zoon  des  Yaders.  Uitgenomen  de  zonde  werd 
Hij  den  broederen  in  alles  gelijk.  Onze  zonde,  onzen  vloek  droeg 
Hij,  ja,  Hij  werd  zonde  gemaakt  om  onzentwil. 

Ook  in  de  verschijning  van  den  Christus  moeten  we  dus  de  daad 
van  heiliging  terug  vinden.  Zijn  hoogere  natuur,  die  zich  met  onze 
ingezonken  natuur  vereenigt,  mag  hiermee  niet  vermengd  worden, 
en  het  dubbele  moet  dan  ook  hier  plaats  grijpen,  dat  vooreerst  het 
hoogere  in  den  Christus  van  het  ingezonkene  wordt  afgeschei- 
den, en  dat  ten  tweede  ons  menschelijke  in  zijn  hoogere  natuur 
wordt  omgezet. 

Welnu,  wat  is  het  Kruis  en  de  Opstanding  des  Heeren  anders, 
dan  de  volkomen  doorvoering  van  deze  daad  der    „heiliging"? 

„Ik  heilig  mij  zelven  voor  hen,"  sprak  de  Man  van  smarten  immers 
aan  den  ingang  van  zijn  lijdensweg,  doelende  op  zijn  Kruis;  en  wat 
toont  ons  dan  dat  Kruis  anders  dan  de  volkomene  afscheiding  door 
den  schrikkelijksten  dood,  die  ooit  gestorven  werd,  van  het  Goddelijke 
in  Christus  uit  de  verdorvenheid  dezer  aard?  En  wederom,  wat  toont 
de  Opstanding  van  Christus  anders,  dan  dat  Hij  in  die  afscheiding 
door  den  dood  ons  niet  prijs  geeft,  maar  uit  de  diepten  des  doods 
onze  natuur  weer  opbrengt,  nu  van  alle  inzinking  bevrijd,  en  geheel 
doordrongen  van  zijne  Goddelijke  heerlijkheid? 

Eindelijk,  ook  nadat  onze  Koning  ten  hemel  voer,  is  de  daad  van 
heiliging    in  geheel  denzelfdcn  dubbelen  zin  doorgegaan. 

Doorgegaan  in  dien  zin,  dat  de  Heere  een  stuk  uit  het  geheel 
neemt,  en  dit  afzonderlijk  stelt  en  afscheidt,  om  het  te  merken  met 
het  teeken  zijns  heiligen  naams.  Zoo  heiligt  Hij  een  deel  der  mensch- 
heid, dat  Hij  als  zijn  Gemeente  van  het  overige  afscheidt  door  den 
Doop.  En  evenzoo  heiligt  Hij  den  enkele  in  zijn  gemeente,  door  hem 
te  roepen  tot  belijdenis  van  zijn  naam. 


105 

In  de  zichtbare  gemeente,  met  haar  Doop  en  Belijdenis,  wordt  dus 
de  lijn  van  Israëls  „heiliging"  in  den  zin  van  afscheiding  vol- 
komen doortrokken. 

Maar  ook  de  andere  lijn  wordt  niet  afgebroken.  We  bedoelen  de 
omzetting  van  het  in  zonde  geborene  in  het  goddelijke.  Want  wat  is 
de  wederbaring  ten  leven,  wat  de  heiligmaking  anders,  dan  dat  God 
ons  van  ons  zelven  afscheidt,  inlijft  in  den  Zoon  zijner  liefde,  en  ons 
leven  omzet  in  het  leven  dat  van  Christus  is? 

Slechts  ten  overvloede  voegen  we  er  nog  bij,  dat  ook  door  die 
omzetting  de  vermenging  van  rein  en  onrein  volstrekt  voorkomen 
wordt,  daar  het  onreine,  in  het  reine  omgezet,  zelf  rein  wierd.  „Gij- 
lieden  zijt  rein,"  sprak  de  Heere,  „door  het  Woord,  dat  Ik  tot  u 
gesproken  heb!"  Na  die  omzetting  wordt  dus  niet  het  ongelijksoortige, 
maar  het  gelijksoortige  vereend. 


IV. 
HEILIGEN  ALS  OFFERANDE. 


Ik    heilig   mij    zelven  voor  hen,  opdat  ook 
zij  geheiligd  mogen  zijn  in  waarheid. 

Joh.  17  :  19. 


Dusver  was  bij  onze  Schriftuitleggers,  meer  dan  voor  de  eenheid 
der  Openbaring  oirbaar  is,  het  denkbeeld  gangbaar,  dat  éénzelfde 
woord  twee  of  meer  beteekenissen  toeliet,  die,  zonder  verbinding  in 
den  wortel,  los  naasteen  stonden.  Dit  moet  bestreden.  Werpt  de  Open- 
baring een  licht,  dat  zijn  stralen  tot  in  den  diepst  en  kern  der  dingen 
doet  doordringen,  dan  kan  de  innerlijke  samenhang,  het  fijnere  weefsel, 
dat  het  verwante  saamverbindt,  bij  dat  licht  ook  niet  verborgen 
blijven.  Stemt  men  daarenboven  toe,  dat  de  talen  en  heur  woorden, 
als  belichaming  van  's  menschen  geest,  uit  de  scheppingsvolheid  des 
Heiligen  Geestes  stroomen,  en  vindt  men  juist  daarin  de  hooge  be- 
teekenis  van  het  wonder  der  talen  op  den  grooten  Pinksterdag  te 
Jeruzalem,  dan  kan  de  eenheid  en  doorzichtigheid  ook  van  de  woorden 
der  Heilige  Schrift  door  de  Gemeente  des  Heeren  niet  geloochend, 
mag  ze  door  haar  niet  miskend  worden. 

We  wilden  daarom  aantoonen,  dat  men  dusver  ten  onrechte  het 
woord  „Heiligen"  in  zijn  dubbele  beteekenis,  als  twee  nevens 
elkander  staande  uitdrukkingen  genomen  had,  en  wezen  daarbij  op 
twee  stellingen :  lo.  dat  „heilig"  het  in  zich  zelf  volmaakte  en  dus 
onvermengde    beteekent,  en  2o.  dat  „heiligen"  is,  het  doen  ophouden 


106 

der  vermenging,  of  door  het  goede,  of  door  het  kwade  uit  de  ver- 
menging af  te  zonderen. 

Yoor  beide  stellingen  willen  we,  eer  we  voortgaan,  nog  een  hoogst 
opmerkelijk  bewijs  aanvoeren,  aan  de  taal  zelve  ontleend. 

In  den  brief  aan  de  Hebreen  wordt  op  vijf  van  de  tien  plaatsen, 
waar  het  woord  „heiligen"  voorkomt  (H.  II  :  10,  V  :  9,  YII  :  28, 
IX  :  9  en  X  :  I) ;  in  den  Griekschen  grondtekst  een  geheel  ander 
woord  gebezigd,  dan  waarmee  steeds  in  het  Nieuwe  Testament  het 
denkbeeld  van  „heiligen"  wordt  weergegeven.  En  wat  is  dit  woord? 
Geheel  hetzelfde,  dat  overal  elders  in  het  Nieuwe  Testament  voor 
„voleindigen"  in  zwang  is.  Waar  Jezus  zegt:  „Ik  heb  het  Averk 
„voleindigd"  op  aarde"  (Joh.  XVII  :  3),  en  waar  we  in  den  brief 
aan  de  Hebreen  lezen  „de  Zoon,  die  in  eeuwigheid  „geheiligd"  is 
(Hebr.  YII  :  28),  staat  in  de  oorspronkelijke  Schrifttaai  volmaakt  het- 
zelfde woord.  Zoo  blijkt  dus  ook  uit  het  woordgebruik  der  Schrift, 
wat  we  in  ons  eerste  artikel  uit  den  inhoud  der  Schrift  betoogden: 
dat  namelijk  het  geheiligde  en  dus  „heilige"  geheel  één  is  met  het 
voleindigde  en  dus  „volmaakte." 

Het  tweede  spraakgebruik  waarop  wij  de  aandacht  Avilden  vestigen, 
betreft  het  Oude  Testament.  In  alle  boeken  des  Ouden  Yerbonds 
biedt  het  Hebreeuwsch  ons  slechts  één  stam  tot  uitdrukking  van  het 
begrip  „Heilig,"  die  stam  is  Kadasj.  Slaan  we  daarentegen  Genesis 
XXXYIII  :  21  en  22  of  Deut.  XXIII  :  18  op,  dan  vinden  we  ditzelfde 
woord  voor  iets  zeer  onheiligs  gebruikt,  t,  w.  ter  aanduiding  van 
Thamars  zonde,  en  beteekent  het  een  onkuische  boeleerster,  een  on- 
tuchtige vrouw.  Hoe  nu  is  dit  mogelijk,  zal  men  vragen,  dat  in  de 
H,  Schrift  eenzelfde  woord,  dat  schier  immer  het  „Heilige  des  Heeren" 
aanduidt,  straks  ons  wordt  voorgelegd  ter  kenschetsing  van  een  eer- 
en  plichtvergeten  vrouw?  Op  zich  zelf  schijnt  dit  onverklaarbaar; 
doch  let  men  op  de  dubbele  beteekenis,  die  we  voor  „heiligen" 
aangaven,  dat  valt  dit  raadselachtige  weg.  „Heiligen,"  zoo  zeiden  we, 
is  het  doen  ophouden  der  vermenging,  of  door  het  goede  van  het 
kwade,  of  door  het  kwade  van  het  goede  af  te  zonderen,  beide 
afgeleid  uit  de  grondbeteekenis  van  „afscheiden,"  „afzonderen." 

Welnu,  ga  Sions  tempel  binnen.  Alles  wat  u  daar  tegenkomt  is 
geheiligd,  want  het  is  afgescheiden  van  het  gemeene  leven  in  Israël. 
Hier  is  dus  het  goede  afgezonderd  van  het  gemeene.  Daarentegen, 
evenals  de  Tempel  boven  de  alledaagschheid  des  zedelijken  levens  in 
Israël  stond,  staat  de  boeleerster,  de  overspelige,  beneden  dien 
maatstaf.  Ook  zij  wordt  dus  als  van  het  gemeene  leven  onder  Israël 
afgescheiden  en  afgezonderd  beschouwd,  en  dies  met  eenzelfde  woord 
aangeduid,  met  dit  verschil  slechts,  dat  zij  hier  als  het  kwade  (de 
boeleerster)  van  het  betrekkelijk  goede  (d.  i.  hier  Israël)  Avordt  af- 
gezonderd. 

Dit  leidt  ons  van  zelf  tot  de  offerande  in  Israël  en  de  eenige  alles 


107 

verzoenende  offerande  van  Christus,  onzen  Hoogepriester,  die  beide 
in  Oud  zoowel  als  Nieuw  Yerbond,  door  „heiligen"  worden  uit- 
gedrukt. 

Lezen  we  Deut.  XV  :  19,  dat  Israël  geboden  wordt,  alle  eerst- 
geborenen uit  zijn  vee  den  Heere  te  heiligen,  door  zijn  bloed  uit 
te  gieten,  het  te  otteren,  en  te  eten,  dan  lijdt  het  geen  twijfel,  dat 
„heiligen"  hier  in  den  zin  van  ten  ofterande  brengen  genomen  wordt. 
Plaatsen  we  nu  daarnaast  het  woord  van  Jezus,  dat  we  boven  dit 
artikel  schreven:  „Ik  heilig  mij  zelven  voor  hen,"  en  is  er  geen  ver- 
schil over,  dat  dit  de  bereidheid  des  Heeren  tot  den  ott'erdood  des 
Kruises  aanduidt,  dan  ontstaat  van  zelf  de  vraag,  in  welken  zin  het 
„offer,"  als  het  „geheiligde"  kon  worden  gekenmerkt. 

Zal  men  dit  inzien,  dan  moet  de  beteekenis  van  het  schuldofter 
ons  klaar  voor  den  geest  staan.  Als  schuldofter  werd  één  stuk  van 
de  kudde  genomen;  op  dit  dier  werd  door  handoplegging  de  zonde 
des  menschen  overgedragen,  en  nu  dit  met  zonde  beladen  outerdier 
door  den  priester  geslacht  en  verbrand. 

Een  dier,  niet  een  mensch,  werd  voor  dit  oft'er  gekozen,  wijl 
het  otter  in  zich  zelf  rein  moest  zijn  en  onzondig.  Was  het  nu  on- 
mogelijk ook  slechts  éénen  onder  de  kinderen  der  menschen  te  vinden, 
die  van  zonde  rein  was,  en  gold  daarentegen  het  dier,  als  verstoken 
van  zedelijk  leven  en  derhalve  voor  zonde  ontoegankelijk,  als  van 
zonde  vrij  en  dus  rein,  dan  is  én  de  verfoeiing  van  het  menschen- 
ofl^er  én  de  verordening  van  het  dierenoft'er,  in  volmaakte  overeen- 
stemming met  elkander.  Slechts  dit  houde  men  in  het  oog,  dat  de 
mensch  niet  als  otter  geweerd  werd,  wijl  hij  te  goed,  maar  wijl  hij 
niet  goed  genoeg  voor  het  altaar  was.  Niet  om  zijn  voortrett'elijk- 
heid  als  mensch,  maar  juist  om  zijne  diepe  verdorvenheid  als  zondaar, 
werd  hij  van  het  heilig  outer  des  Heeren  geweerd. 

Hier  moet  op  gedrukt  worden,  zullen  twee  dingen  ons  duidelijk  zijn. 

Vooreerst,  dat  het  dier,  als  van  zedelijk,  persoonlijk  leven  ont- 
bloot, nooit  de  wezenheid,  maar  slechts  zinnebeeld  en  af- 
schaduwing der  ware  otterande  kon  zijn,  nooit  heiligen  kon  „in 
waarheid." 

En  ten  andere,  dat  de  Otterande  van  den  mensch  Christus 
Jezus,  verre  van  met  de  verfoeiing  des  menschenoft'ers  in  strijd  te 
zijn,  hiermee  integendeel  volkomen  overeenstemt. 

De  eisch  was :  het  otter  van  een  onzondigen  mensch.  Dien  eisch  kon 
Israël  niet  volbrengen,  wijl  die  onzondige  mensch  er  niet  was.  Toen 
het  desniettegenstaande  een  zondigen  mensch  „door  het  vuur  wilde 
laten  gaan,"  dat  is  otteren,  werd  dit  als  ontheiliging  van  's  Heeren 
dienst  en  recht  afgewezen  en  met  het  afgrijzen  der  verfoeiing  ge- 
vloekt. Bij  ontstentenis  van  den  onzondigen  mensch,  kon  Israël  niet 
anders  otteren  dan  het  onzondige  dier,  niet  als  het  wezen,  maar 
slechts    als    afschaduwing    der    ware    otterande.    Toen    daarentegen  de 


108 

Hope  der  Vaderen  en  Israëls  Verwachting,  toen  eindelijk  in  de  vol- 
heid der  tijden  de  onzondige  mensch,  verwekt  door  den  Heiligen 
Geest,  werkelijk  uit  Maria's  schoot  geboren  werd,  toen  werd  voor 
Hem  een  eisch,  wat  voor  elk  ander  een  verfoeiing  en  vloek  ware  ge- 
weest, toen  was  Hij  het  van  zelf  aangewezene,  het  van  God  bestemde 
oifer,  en  werd  het  dierenbloed  op  Sion's  brandaltaar  door  het 
vergieten  van  zijn  dierbaar  menschenbloed  teruggezet. 

Wat  was  dus  de  Offerande?  Immers  een  in  zich  zelf  onschuldig 
wezen,  waarop  de  zonde  van  Israël  gelegd  w^as.  Van  den  schuldige 
was  de  schuld  dus  afgenomen.  Hij  ging  vrij  uit.  En  w^aar  was  nu  zijn 
zonde?  Ze  lag  daar  in  den  Tempel,  te  midden  van  het  heilige  des 
Heeren,  gelegd  op  een  onschuldig  wezen.  Natuurlijk  daar  kon  ze  niet 
blijven.  Daar  in  dien  Tempel  was  het  goddelijke;  de  zonde  des  Israë- 
liets  in  dien  Tempel  was  dus  een  vermenging  van  het  zondige 
met  dit  goddelijke.  Die  vermenging  moest  terstond  weggenomen. 
Hoe  kon  men  die  vermenging  doen  ophouden  ?  Door  ze  weer  uit  den 
Tempel  naar  het  volk  te  dragen?  Immers  neen,  want  juist  de  weg- 
neming der  zonde  uit  het  volk  was  doel.  Slechts  één  weg  bleef  dus 
over,  zou  de  vermenging  ophouden,  en  dat  ééne  middel  w^as,  ver- 
nietiging van  het  zondige.  Niet  in  Jeruzalem,  maar  inden  Dood 
was  dus  de  uitweg,  waarlangs  het  zondige  moest  worden  afgevoerd, 
om  het  te  scheiden  van  het  goddelijke  des  Heeren  in  zijn  tempel. 
Van  daar  de  eisch  dat  het  offerdier,  w^aarop  de  zonde  gelegd,  en  dat 
dus  met  de  zonde  vereenzelvigd  was,  in  het  bloed,  dat  is  in  den 
zetel  des  levens,  zou  worden  aangegrepen,  en  na  gedood  te  zijn,  in 
het  vuur  zou  worden  verbrand. 

Dit  nu  wordt  heiligen  in  de  Schrift  genoemd,  omdat  in  dit 
offer  feitelijk  niets  anders  plaats  heeft,  dan  een  afscheiding  van  het 
zondige  en  het  goddelijke,  hier,  door  het  kwade  van  het  goede  weg 
te  nemen. 

Beide  denkbeelden  van  heiligen  zijn  dus  in  het  offer  vereenigd. 
De  Israëliet,  die  het  offer  brengt  wordt  geheiligd,  wijl  zijn  persoon 
die  eerst  met  de  schuld  vermengd  was,  door  het  offer  van  die  schuld 
wordt  afgescheiden,  dus  door  het  goede  af  te  zonderen  van 
het  kwade.  En  omgekeerd,  het  offerdier  zelf  wordt  evenzeer  ge- 
heiligd, wijl  het  eerst,  in  den  Tempel  gedragen,  met  het  Heilige 
vermengd  was,  en  nu  door  den  dood  van  dat  goddelijke  wordt  afge- 
zonderd, dus    door   het   kwade  weg  te  nemen  uit  het  goede. 

Hiermee  is  het  w-oord  van  Jezus:  „Ik  heilig  Mij  zelven  voor  hen" 
van  zelf  verklaard.  Wat  in  Jezus  geheiligd  en  geofferd  wordt,  is  niet 
het  eeuwig  volmaakte  in  Hem  maar  het  onreine.  Hoe?  Lees  het 
antwoord  in  2  Cor.  V  :  21.  „Zonde  voor  ons  gemaakt!"  Hij 
de  Zone  Gods  staat  voor  ons  als  vleesch  geworden  en  zonde  voor  ons 
gemaakt  om  onzcntwil,  met  onze  schuld  en  onzen  vloek  beladen.  De 
Tempel,  waarin  die  zonde  gedragen  is,  is  niet  meer  Sion's  Heiligdom, 


109 

maar  de  Tempel  zijns  lichaams,  cl.  i.  zijn  eeuwig  volmaakte  persoon- 
lijkheid. Er  is  dus  vermenging,  een  vermenging,  die  terstond  haar 
einde  moet  vinden.  Langs  welken  weg?  Door  van  Hem  de  zonde  af 
te  nemen,  en  ze  wederom  op  den  m e n s  c h  te  leggen ?  Maar  immers 
dan  ware  er  geen  verzoening!  Neen,  ook  Mer  even  als  bij  Israëls 
offerande  is  maar  één  middel  ter  afscheiding  d.  i.  ter  heiliging; 
namelijk    afscheiding    door    vernietiging    in    den  Dood. 

Jezus  wordt  dus  geheiligd,  wijl  Hij,  de  met  vloek  en  zonde 
beladene,  wordt  weggenomen  door  den  dood.  Heiliging  dus  door 
de    zonde    af    te    scheiden    van    Christus    persoon. 

En  Hij  voegt  er  bij  „opdat  ook  zij  geheiligd  mogen  zijn,"  want 
werd  Jezus  geheiligd  in  den  zin  van  het  offer  onder  Israël,  ook  zij 
weerden  geheiligd,  maar  geheiligd  even  als  de  schuldige  Israëliet. 
Eerst  waren  zij  met  hun  schuld  en  zonde  vermengd,  maar  nu  scheidt 
hun  persoon  zich  van  die  zonde  af,  door  het  leggen  van  die  zonde 
op  het  eenig  Oft'erlam;  heiliging  dus,  juist  omgekeerd  als  bij  den 
Christus,  door  de  persoonlijkheid  der  discipelen  af  te  scheiden  van  de 
zonde. 

Ik    zonde    voor  u  gemaakt,  dat  is,    I'k    voor  u    geheiligd. 

Gij  lieden  rein  door  het  Woord,  dat  Ik  tot  u  gesproken  heb,  dat 
is :    Gijlieden    geheiligd    door    Mij. 


V. 
GEHEILIGD  EN  NOCHTANS  TE  HEILIGEN. 


Maar  gij  zijt  afgewasschen,  gij  zijt  gehei- 
ligd ...  in  den  Naam  des  Heeren  Jezus  en 
door  den  Geest  onzes  Gods. 

I  Oor.  IV  :  11. 


Dat  de  dubbele  zin  van  het  woord  „Heiligen"  niet  tot  het  Oude 
Testament  beperkt  is,  maar  evenzeer  in  het  Nieuwe  Verbond  ons 
tegenkomt,  springt  reeds  bij  de  eenvoudige  vergelijking  in  het  oog 
van  wat  het  slotkapittel  der  Openbaring  ons  toeroept:  „die  heilig  is, 
dat  hij  nog  geheiligd  worde,"  met  het  woord  uit  den  Corintherbrief, 
dat  we  boven  dit  artikel  plaatsten. 

Dat  Paulus  te  Corinthe  zich  geen  wonderheiligen  als  lezers  voor- 
stelde, toont  het  verloop  van  zijn  brief  onmiskenbaar.  De  belijders 
van  Jezus'  naam  in  Corinthe  waren  wat  de  geloovigen  in  den  Heere 
door  alle  eeuwen  zijn  geweest,  menschen  van  ons  vleesch  en  bloed, 
in  wie  de  booze  lusten  des  vleesches,  met  heur  jammerlijken  nasleep, 
wel  niet  meer  regeerden,  maar  toch  nog  bestonden.  De  Christenen 


110 

te  Corinthe  hadden  hun  zedelij  ken  geloofsstrijd,  gelijk  wij  den  onzen 
kennen.  Het  „wij  struikelen  dagelijks  in  velen"  zou  op  hun  lippen 
allerminst  ongepast  zijn  geweest,  Yan  een  volkomen  staat  der  heilig- 
heid, in  den  zin  waarin  Amerikaansche  en  Schotsche  Christenen  dit 
woord  opvatten,  is  geen  spoor  in  de  teekening  van  hun  gemeen tele ven 
te  ontdekken.  En  toch,  niettegenstaande  die  veelzijdige  gebrekkigheid, 
ja  ten  spijt  van  die  droevige  uitbottingen  der  zonde  in  het  jeugdige 
gemeenteleven,  schroomt  de  Apostel  niet,  de  gansche  Gemeente  als 
het  erfdeel  des  Heeren  toe  te  spreken,  en  hun  toe  te  roepen:  „Gij 
zijt    geheiligd." 

Aan  het  slot  der  Openbaring  daarentegen  roept  Jezus  zelf  de  zijnen 
toe :  dat  die  onder  hen  heilig  is,  nog  geheiligd  moet  worden. 
Dit  treft  te  meer,  zoo  we  op  den  samenhang  letten.  Blijkens  vs.  16 
is  het  hier  de  Koning  van  het  Godsrijk  zelf,  die  door  zijnen  Engel 
tot  Joannes  spreekt,  en  hem  aan  het  slot  zijner  gezichten  op  Pathmos, 
nog  eens  met  al  de  kracht  van  zijn  heilig  woord  geheel  overplaatst  in 
den  glans  der  goddelijke  heerlijkheid,  die  ons  in  den  dag  van  zijn 
Toekomst  beidt.  „Ziet,  Ik  kom  haastelijk  en  mijn  loon  is  met  Mij," 
is  klaarblijkelijk  van  uit  dat  eeuwige  gesproken,  dat  voor  den 
Christus  reeds  een  heilig  heden,  voor  zijn  Gemeente,  vooral  destijds, 
nog  toekomende  was.  Nu  zal  men  toegeven,  dat,  kon  er  vóór  de  af- 
sterving  des  vleesches  van  afsterving  der  zonde  ooit  sprake  zijn, 
deze  volkomen  heiliging  nooit  met  krachtiger  doorbreking  te  wachten 
ware,  dan  in  die  dagen  van  gerichten  en  gezichten,  van  innigste  ver- 
teedering  en  bangste  verdrukking,  die  over  de  Gemeente  komen 
moeten,  als  het  Teeken  van  den  Zoon  des  menschen  zal  verschenen 
zijn.  Zoo  ooit,  dan  zou  men  in  die  ure  der  verbijstering  en  ver- 
brijzeling aan  onmogelijkheid  van  struikeling  denken  kunnen,  om 
althans  de  „heiligen  der  laatste  dagen"  zich  voor  te  stellen,  als  rein 
van  allen  smet  des  vleesches  en  dies  heilig  in  volstrekten  zin.  En 
toch,  even  als  in  den  Corintherbrief,  vindt  men  ook  hier  het  omge- 
keerde van  wat  men  op  dat  standpunt  verwachten  zou.  Daar  heilig- 
verklaring der  onreinen.  Hier  vermaan  tot  meerdere  heiliging,  bij  wie 
heilig  werden  gewaand. 

Stond  het  woord  van  Paulus  in  den  Corintherbrief  alleen,  men  zou 
nog  een  uitweg  vinden  kunnen.  Maar  men  weet  dit  is  zoo  niet.  In 
gelijken  zin  als  Paulus  aan  de  Corinthiërs  schreef,  lezen  we  in  den 
Hebreërbrief :  „in  w^elken  wil  wij  geheiligd  zijn,"  en  richt  Judas 
zijn  schrijven  aan  dezulken,  „die  door  God  den  Vader  geheiligd 
zijn."  Men  weet  bovendien,  dat  de  geloovigen  der  eerste  eeuw 
telkens  door  den  Apostel  als  „heiligen"  werden  toegesproken,  en 
dat  de  Christenen  ook  van  later  eeuw^en  dit  Apostolisch  woord  be- 
vestigd hebben  door  een  Kerk  te  belijden,  die  „Christelijk,  heilig 
is  en  algemeen." 

En   evenmin   staat  de  uitspraak  van  Openb.  22  :   11  op  zich  zelve. 


111 

Als  Paulus  aan  de  Gemeente  te  Eplieze  schrijft,  dat  de  Zoon  Gods 
zich  een  Gemeente  gekocht  heeft  met  zijn  bloed,  „opdat  Hij  haar 
heiligen  zou,"  of  den  Thessalonicensen  toebidt,  dat  „de  God  des 
vredes  hen  heiligen  moge,"  of  eindelijk  in  2  Cor.  7  :  1  schrijft: 
„voleindigende  de  heiligmaking  in  de  vreeze  Gods," 
dan  wordt  hier  „heiligen"  blijkbaar  telkens  in  een  zin  gebezigd,  die 
op  nog  onvoldoende  heiliging  doelt. 

Allerwege  in  de  Schrift  vinden  we  derhalve  de  dubbele  grondgedachte 
terug,  die  de  Heere  zelf  als  de  raadselachtige,  maar  onmisbare  tegenstelling, 
in  het  kleed  zijns  Koninkrijks  invlocht:  de  reiniging  volstrekt  en 
nochtans  te  voltooien.  Afdoende  hiervoor  is  wat  Jezus  bij  zijn 
rede  van  den  Wijnstok  sprak.  In  den  vertrouwden  kring  zijner  in- 
gewijde jongeren,  de  innigste  teederheid  van  den  levensband,  die  hen 
samenbond,  in  beeldspraak  weergevend,  stelt  Hij  voor  der  jongeren 
oog  het  oude  en  gewijde,  het  zoo  doorzichtige  als  keurige  beeld  van 
den  Wijnstok  en  de  Kanken,  en  stelt  nu  vlak  naast  één,  zonder  den 
minsten  overgang,  de  schijnbaar  tegenstrijdige  en  zoo  men  wanen  zou 
elkaar  uitsluitende  verklaringen :  lo.  „Al  wie  vrucht  draagt,  die 
reinigt  Hij,  opdat  ze  meer  vrucht  drage,  en  2o.  gijlieden  zijt  nu  rein, 
om  het  Woord,  dat  Ik  tot  u  gesproken  heb."  „Gereinigd"  dus  en 
desniettemin  „nog  te  reinigen"  gezegd  van  dezelfde  jongeren.  Die 
dubbele  lijn  loopt  door  geheel  Jezus'  levensopenbaring  in  verband 
met  de  zijnen.  Het  is  altijd  een  eeuwige  volkomenheid,  die  reeds  in 
het  heden  door  het  geloof  begrepen  wordt,  en  toch  evenzeer  een  nog 
steeds  komen  van  een  toekomst,  die  men  beidt.  Wil  men  nog  een  soort- 
gelijke uitspraak,  men  denke  aan  Joannes  13.  Ook  daar  eenerzijds  de 
volstrekte  verklaring:  „Gijlieden  zijt  rein,"  en  toch  onverzoend 
daarnaast  de  schijnbaar  geheel  strijdige  uitroep :  „Indien  Ik  u  niet 
wasch,  hebt  gij  geen  deel  aan  Mij." 

Toch  meenen  we  ook  van  deze  zegswijzen  te  mogen  beweren,  dat 
ze  in  den  grond  een  zelfde  beteekenis  hebben,  en  dat  miskenning 
van  die  innige  verwantschap  tot  misverstand  van  het  woord  „heiligen" 
in  de  eene  of  andere  beteekenis  voert. 

„Heiligen"  is  het  doen  ophouden  der  vermenging  door  of  het 
kwade  van  het  goede  of  het  goede  van  het  kwade  af  te  zonderen. 
Aan  deze  eens  gegeven  verklaring  houden  we  vast.  En  nu  wordt 
o.  i.  het  verschil  van  „heiligen"  in  deze  dubbele  beteekenis  vol- 
komen opgehelderd,  zoo  we  in  die  plaatsen  des  N.  Testaments,  waar 
sprake  is  van  „geheiligd  zijn"  aan  een  daad  denken,  waardoor  het 
goede  van  het  kwade  is  afgescheiden,  en  daarentegen  bij  schrift- 
plaatsen,  die  op  nog  onvoltooide  heiliging  doelen,  een  daad  Gods  ons 
voorstellen,  waardoor  omgekeerd  het  kwade  almeer  wordt  afgezonderd 
van  het  goede. 

De  Gemeente  is  geheiligd.  Dat  wil  zeggen,  niet  alleen  de  be- 
keerden   in    haar    midden,    —  een  misvatting  die  ten  ernstigste  moet 


112 

bestreden  worden  —  maar  de  Gemeente  in  baar  wording.  Niet  alle 
uitverkorenen  in  de  Gemeente  zijn  reeds  ontdekt.  Er  zijn  er,  wier 
vreugdevolle  toebrenging  nu  nog  slecbts  door  den  Heere  wordt  voor- 
bereid en  eerst  in  volgende  jaren  een  geloofsfeit  voor  bet  eigen  bart 
zal  zijn.  Er  kunnen  er,  naar  bet  eenparig  getuigenis  onzer  Vaderen, 
onder  de  leden  der  Gemeente  zijn,  wier  geloofsopenbaring  steeds 
voor  de  Gemeente  verborgen  blijft,  en  die  eerst  in  de  ure  des  doods 
dien  licbtstraal  des  Geestes  opvangen,  die  leven  uitstort  in  den  dood. 
Meer  nog,  er  kunnen  ongeloovigen  in  de  Gemeente  zijn,  die  zelf 
nimmer  ten  leven  komen,  maar  nocbtans  in  bun  lendenen  een  geloovig 
zaad  dragen,  dat  den  Heere  zal  worden  toegerekend.  Kortom,  de 
heilige  lijnen  waarlangs  de  kracbt  van  bet  genadeverbond  zicb  voort- 
beweegt, zijn  niet  in  kaart  te  brengen,  kunnen  door  geen  menscbelijk 
perk  worden  aangewezen,  blijven  steeds  een  gebeimnis  des  geestelijken 
levens,  en  tocli  alleen  door  die  lijnen  wordt  de  grens  der  Gemeente 
bepaald,  die  gebeiligd  is  in  den  Zone  Gods. 

Van  die  „heiliging"  op  den  verborgen  achtergrond  des  geestelijken 
levens,  moet  haar  uitwendige  heiliging  scherp  onderscheiden 
worden.  De  Gemeente  blijft  niet  in  het  verborgen  schuilen;  maar 
treedt  ook  in  de  wereld  op.  Hier  echter  kan  haar  voltooide  heiliging 
slechts  eene  flauwe  afschaduwing  vertoonen  van  die  andere  heiliging, 
die  voltooid  is  in  de  diepten  van  den  geest.  Gelijk  men  weet  is  de 
Doop  van  die  zichtbare  heiliging  het  teeken,  en  daarom  belijdt  de 
Gemeente  bij  dit  Sacrament  der  Barmhartige  Liefde,  „dat  haar 
kinderen  in  Christus  geheiligd  zijn."  De  voorafschaduwing,  de  voor- 
beduiding  van  dien  Doop  zocht  de  Kerk  alle  eeuwen  door  in  den 
Zondvloed  en  den  doorgang  door  de  Roode  Zee,  en  zeer  ten  on- 
rechte heeft  een  ongeestelijke  oppervlakkigheid  zich  in  later  dagen 
aan  de  diepe  opvatting  van  het  Doopsformulier  geërgerd,  waar  het 
ons  met  nadruk  naar  de  Godsdaden  der  heiliging  verwijst. 

Door  het  water  van  den  Zondvloed  werd  het  tweede  menschdom 
geheiligd,  d.  i.  werd  Noach,  als  stamvader  der  menschheid,  na  den 
Zondvloed  afgescheiden  van  het  destijds  levend  ongeloovig  geslacht. 
Noach  met  de  zijnen  was  destijds  het  goede,  zijn  tijdgenooten 
waren  het  kwade  element,  en  God  de  Heere  scheidt  door  zijn  ont- 
zacblijk  gericht  dus  hier  het  goede  van  het  kwade  af. 

Evenzoo  bij  de  Eoode  zee.  Egypte's  volk  in  zijn  hoovaardigen 
Farao  vertegenwoordigd  heeft  het  tegen  God  Almachtig  op  het  uiterste 
gezet.  Eeller,  bewuster  woede  van  zondige  onmacht  tegen  de  hoog- 
heid des  Heeren,  dan  Farao's  worsteling  met  Mozes  ons  toont,  is 
op  aarde  niet  gezien.  Te  midden  van  dat  volk  nu  leeft  Israël.  Als 
volk  stug  en  hardnekkig,  en  allerminst  geloovig  te  noemen,  is  het 
toch  bet  volk  des  Heeren;  niet  om  wat  het  zelf  is,  maar  om  den 
Messias-zegen,  dien  het  in  zijn  lendenen  draagt.  Eerst  zijn  beiden, 
het    volk    dat    Gode    vijandig    is    en    het    volk,    dat    God    zicb   beeft 


113 

uitverkoren,  dus  met  elkander  vermengd.  Maar  de  Heere  doet  de 
vermenging  ophouden.  Hij  is  het  die  zijn  Israël  heiligen  wil,  en 
die  daartoe  het  goede  (d.  i.  hier  zijn  Israël)  afscheidt  en  afzondert 
van  den  verstokten  Farao  en  zijn  godvergeten  geslacht. 

Tusschen  die  beiden,  den  zondvloed  en  Israëls  uitleiding;,  las: 
Abraham's  roeping,  waarnaar  ons  Doopformulier  even  opzettelijk  ver- 
wijst, als  de  realizeering  van  het  genadeverbond.  Ook  nu  nog  is 
Abraham  onzer  aller  vader,  voor  zoo  velen  we  gelooven,  gelijk  hij 
de  vader  van  Israël  was  in  de  dagen  van  Israëls  bloei  en  glorie.  En 
ook  zijn  roeping  is  immers  niets  dan  een  „heiligen"  in  geheel  dezelfde 
beteekenis,  „door  een  afzonderen  en  afscheiden  van  het  goede,"  dat 
voor    Gods    aangezicht    was,   van  het  kwade  waarin  het  lag  vermengd. 

Zoo  ook  bij  de  Gemeente.  Ze  wordt  afgescheiden  en  afgezonderd 
van  de  wereld,  den  Heere  tot  een  erfdeel.  Die  afscheiding  wegnemen 
is  feitelijk,  voor  zooveel  van  menschen  afhangt,  haar  heiliging  ver- 
nietigen, mits  men  slechts  in  het  oog  houde,  dat  die  afscheiding, 
niet  als  een  verbreken  der  samenleving  in  eenzelfde  wereld,  maar  als 
afscheiding  in  de  diepten  des  geestelijken  levens  is  bedoeld. 

Wat  is  het  goede,  dat  de  Heere  in  Noach,  Abraham  en  Israël 
afscheidt?  Toch  wel  niet  Noach  zelf,  of  Abraham,  of  Israël?  Alleen 
ter  wille  van  hun  geloof  werden  ze  afgescheiden.  Wat  wil  dit  zeggen  ? 
Hun  geloof  was  de  wegwerping  van  zich  zelven,  om  eenig  en  alleenlijk 
te  leven  uit  de  Messiasbelofte,  die  hun  God  hun  geschonken  had. 
Hieruit  volgt  dus  dat  het  goede  dat  werd  afgezonderd,  wel  in  schijn 
de  geloovige  menschheid,  maar  feitelijk  niets  minder  dan  de  Christus 
zelf  was.  De  Christus  is  het  eenige  goede  in  deze  zondige  wereld,  en 
alles  gaat  ten  verderve  of  ten  leven,  is  slecht  of  goed,  naar  gelang 
het  aan  dien  Christus  kleeft,  of  van  Hem  afgaat,  met  Hem  verbonden 
is,  of  van  Hem  zich  verwijdert. 

Dit  nu  geldt  ook  van  de  Gemeente.  Niet  om  haar  zelve  wordt 
de  Gemeente  als  het  beter  deel  van  de  wereld  afgescheiden,  maar  om 
den  Christus,  om  Hem  uitsluitend,  om  Hem  alleen.  Hij  is  in  de 
wereld  ingegaan.  Zelfs  nu  nog,  in  ons  vleesch  verhoogd  aan  's  Yaders 
rechterhand,  behoort  Hij  der  menschheid  toe,  leeft  Hij  haar  leven,  is 
Hij  met  haar  in  onafgebroken  gemeenschap,  leeft  en  woont  Hij  in 
haar  midden.  In  den  diepsten  zin  is  dus  alleen  de  Christus  geheiligd, 
maar,  wijl  Hij  in  die  menschheid,  niet  afgescheiden  van  haar  en  op 
zich  zelf  leven  blijft,  doch  zich  uit  haar  een  lichaam  vormt,  er  uit 
de  kinderen  der  menschen  met  zich  vereenzelvigt,  in  zich  opneemt 
en  in  zijn  leven  deelen  doet,  —  zoo  is  wederom  in  en  met  en  door 
Hem  dat  deel  der  menschheid  geheiligd,  (d.  i.  van  het  zondig 
wereldleven  afgescheiden,)  dat  met  Hem  tot  eenzelfde  plante  samen- 
groeit. Werden  nu  deze  enkelen,  elk  op  zich  zelf,  zonder  weerkeerige 
aanraking  of  onderling  verband,  in  zijn  leven  opgenomen,  dan  zouden 
natuurlijk  uitsluitend  diegenen  geheiligd  zijn,  die  Hij  reeds  weder- 

8 


114 

baarde  ten  leven.  Nu  dit  echter  naar  Gods  raad  anders  is;  nu  de 
Hem  toegebrachten,  zij  het  ook  met  overspringing  van  soms  twee  en 
drie  geslachten,  met  elkander  in  maagschap  des  bloeds  staan;  nu  het 
zijn  wil  is,  dat  de  kracht  die  Hij  in  den  éenen  werkt,  middel  tot 
toebrenging  voor  den  anderen  zal  zijn;  nu  er  dus  van  enkele,  los 
op  zichzelf  staande  geloovigen  geen  sprake  is,  maar  de  geloovigen 
aller  eeuwen  steeds  door  afkomst,  weerzij dsche  inwerking  en  gemeen- 
schap met  elkander  in  onderling  verband  bleken  gesteld  te  zijn,  en 
dus  het  geheel,  waarin  zijn  kracht  en  Geest  werkt,  wel  waarlijk  een 
lichaam,  een  organisme,  een  samenhangende  levensgemeenschap  is,  — 
nu  moet  als  met  Christus  in  verband  staande,  met  Hem  afgezonderd, 
en  dus  geheiligd,  dat  geheele  levensorganisme  beschouwd  worden, 
waarin  zijn  Yerrijzeniskracht  en  Levensbeheersching  zich  openbaart. 

En  werpt  men  tegen,  dat  zoodoende  ook  zij  vaak  „geheiligd"  ge- 
noemd worden,  die  sterven  zonder  ten  leven  te  komen,  men  vergete 
dan  niet,  dat  het  geheiligd  heeten  nog  geenszins  voor  het  leven  beslist, 
maar  alleen  beteekent,  dat  we  met  het  „Heilige  Christi"  in  aanraking 
zijn  gebracht,  en  dus  naar  den  maatstaf  van  dat  Heilige  zullen  geoor- 
deeld worden.  Niemand  kan  het  geheiligd  levensterrein  der  Gemeente 
van  Christus  betreden,  zonder  of  daardoor  ten  leven  te  gaan,  of  aan 
zwaarder  oordeel  te  vervallen. 


VI. 
GEKUNSTELDE  OF  ONTPLOOIDE  HEILIGHEID? 


En   de  God  des  vredes  zelf  heilige  u  ge- 
heel en  al.  1  Thess.  5  :  23a. 


Thans  staat  ons  aan  te  toonen,  dat  „heiligen",  in  den  zin  van  de 
nog  niet  voltooide  daad  genomen,  op  de  bladeren  des  Nieuwen 
Testaments  moet  verstaan  worden,  als  wegneming  van  het  kwade 
uit  zijn  vermenging  met  het  goede:  eene  afscheiding  dus  in  om- 
gekeerde orde,  als  we  bij   „heiligen"  in  volstrekten  zin  vonden. 

We  ontmoeten  dit  begrip  van  „heiligen"  in  de  boeken  des  Nieuwen 
Testaments  wel  minder  dan  men  w^anen  zou,  maar  toch  dikwijls  ge- 
noeg, om  zijn  bestaansrecht  boven  allen  twijfel  te  verheffen.  Behalve 
naar  het  Woord  uit  den  Thessalonicensenbrief,  dat  we  boven  dit 
artikel  schreven,  verwijzen  we  naar  Hebr.  XII  :  10 :  „Deze  kastijdt 
ons  tot  ons  nut,  opdat  we  zijner  heiligheid  zouden  deelachtig 
worden,"  waarin  de  toenemende  heiliging  moeilijk  kan  worden 
miskend.  Evenzoo  hoort  hiertoe  Eom.  VI  :  19  :  „Alzoo  stelt  nu  uwe 
leden    om  dienstbaar  te  zijn  der  gerechtigheid,  tot  heiligmaking." 


115 

Niet  minder  2  Cor.  VII  :  1 :  „Laat  ous  onszelven  reinigen  van  alle 
besmetting  des  vleesches  en  des  geestes,  voleindigende  de  heilig- 
making in  de  vreeze  Gods."  Waarbij  we  ten  slotte  nog  voegen  bet 
ons  reeds  bekende  uit  Openb.  XXII  :  11 :  „Die  heilig  is  dat  bij 
nog  geheiligd  worde!"  Intusschen  lette  men  er  op,  dat  hiermee 
slechts  naar  twee  plaatsen  verwezen  is,  waar  het  eigenlijke  woord  van 
„heiligen"  in  bedoelden  zin  voorkomt.  De  overige  plaatsen  geven  wel 
omschrijvingen  van  hetzelfde  gronddenkbeeld,  maar  zonder  het  woord 
zelf  uit  te  drukken.  Het  is  dan  ook  buiten  kijf,  dat  op  de  vraag: 
in  welken  zin  het  woord  heiligen  meer  gebruikt  wordt,  als  „voltooide" 
of  nog  te  voltooien  „heiliging,"  het  antwoord  zonder  aarzelen  luiden 
moet:  verreweg  het  meest  in  den  zin  van  een  volstrekte  heiliging 
die  reeds  voltooid  is.  Dit  verschil  is  zelfs  zoo  belangrijk,  dat  het  in 
den  laatstbedoelden  zin  zeven  en  twintigmalen  gebezigd  wordt,  tegen 
slechts  tweemalen,  dat  het  denkbeeld  van  nog  te  voltooien  heiliging 
door  den  samenhang  wordt  geëischt.  Wel  een  bewijs  dus,  dat  we  zeer 
terecht  de  eerste  tjeteekenis  op  den  voorgrond  plaatsten,  en  dat  de 
nog  te  voltooien  heiliging  slechts  uit  deze  mag  worden  afgeleid. 

Hierop  te  wijzen  is  volstrekt  noodig,  want  een  averechtsche  op- 
vatting van  dit  onderling  verband  leidt  noodzakelijk,  zij  het  ook  on- 
bewust, tot  misverstand  van  het  wezen  en  den  aard  der  Heils- 
openbaring. 

Twee  meeningen  toch  stonden,  zoolang  er  een  Openbaring  Gods  is, 
steeds  scherp  tegenover  elkander. 

Naar  de  eene  voorstelling,  was  de  mensch  te  nemen  als  eerst  wel 
ledig  aan  heiligheid,  maar  nochtans  geroepen  om  door  strijd  en  worste- 
ling telkens  een  meerder  deel  van  het  heilige  in  zich  op  te  nemen, 
tot  allengs  het  heilige  in  hem  de  bovenhand  verkreeg  en  hij  waardig 
kon  geacht  worden  voor  den  hemel.  Naar  luid  deze  meening  begint 
de  mensch  dus  met  niets  heiligs  te  hebben.  Van  lieverlee  neemt  hij 
eenige  deelen  der  heiligheid  in  zich  op.  Eindelijk  komt  het  oogen- 
blik  dat  dit  heilige  in  hem  het  meerendeel  wordt,  en  nu  staat  hem 
als  een  geheiligde  de  toegang  tot  de  Heiligheden  des  Heeren  vrij. 

Der  anderen  meening  weerspreekt  deze  voorstelling  volstrekt,  en 
beweert  daarentegen,  dat  het  overbrengen  van  een  ziel  uit  het  on- 
heilige in  het  heilige  een  daad  Gods  is,  die  wortelend  in  zijn  eeuwige 
verkiezing  door  Christus  als  den  Middelaar  henengaat  en  in  vol- 
strekten  zin  beslist  is  op  het  oogenblik  zelf,  dat  hij  die  „uit  den  dood 
tot  het  leven"  overging,  zich  bewust  wordt  het  eigendom  van  Christus 
te  zijn.  Is  dit  waar,  dan  begint  de  mensch  dus  niet  met  niets,  maar 
met  alles.  Hij  is  in  den  heiligen  levensbodem  van  den  Zone  Gods 
gezet,  bezit  dat  heilige  dat  in  Christus  is,  van  meet  af  in  volstrekten 
zin.  Niets  komt  er  bij,  niets  wordt  aan  hem  toegevoegd.  Het  eenig 
verschil  tusschen  aanvang  en  voortgang  bestaat  eensdeels  daarin,  dat 
de  geloovige  van  zijn  bezit  dat  hij  in  Christus  heeft,  zich  door  steeds 


116 

helderder  geloof  en  steeds  rijker  levenservaring  bewust  wordt,  en  dat 
anderdeels  het  kwade  in  hem  al  meer  van  dit  heilig  bezit  wordt  af- 
gescheiden. En  wierp  men  tegen,  dat  dusdoende  „ recht vaardigmaking" 
en  „heiligmaking"  dreigen  verward  te  worden,  dan  zou  de  voor- 
stander dezer  roeening  zeker  niet  ten  onrechte  zich  met  het  antwoord 
verweren,  dat  „rechtvaardigmaking"  op  de  rechtsbetrekking,  dus  op 
den  Avil,  heiligmaking  daarentegen  op  het  wezen  ziet,  en  we  dus 
voor  alle  verwarring  gevrijwaard  blijven,  zoolang  ons  verstand  gezond 
genoeg  blijft  om  wil  en  wezen  te  onderscheiden. 

Deze  beide  voorstellingen  staan  dus  onverzoend  en  onverzoenbaar 
tegenover  elkander.  Volgens  de  eene  begint  de  mensch  met  niets, 
volgens  den  andere  is  van  meet  af  hem  alles  ten  eigendom  gegeven. 
Naar  luidt  de  ééne,  kan  er  vermeerdering  van  het  heilige  bestanddeel 
in  ons  zijn,  volgens  de  andere  slechts  toeëigening,  van  wat  er  is, 
door  den  Heiligen  Geest.  Ten  slotte  is  naar  de  ééne  voorstelling  de 
eindelijk  te  bereiken  heiligheid,  de  som  van  zeker  aantal,  trapsgewijs 
verkregen,  heilige  bestanddeelen,  terwijl  naar  luid  de  andere  de  som 
van  het  heilig  bezit  in  Christus,  wijl  het  van  den  aanvang  af  eeuwig 
en  oneindig  is,  niet  klimmen  kan.  Of  wil  men  korter:  beide  voor- 
stellingen bedoelen  ten  slotte  een  eeuwig  heilig,  maar  terwijl  de  eerste 
dit  eeuwig  heilig  zoekt  te  formeeren  uit  de  bijeenvoeging  van  het 
gedeeltelijk  heilige,  en  dus  eerst  aan  het  eind  van  den  weg  dit  doel 
bereikt,  eischt  de  andere,  dat  de  Christen  van  meet  af  beschouwd 
worde    als    door  een  machtdaad  Gods  in  het  eeuwig  heilige  geplaatst. 

Voor  de  vierschaar  des  Evangelie's  kan,  dunkt  ons,  de  keus  tusschen 
beiden  geen  oogenblik  twijfelachtig  zijn.  De  eerste  voorstelling  toch 
drukt  juist  het  streven  van  den  Heiden  en  nog  onbekeerden  Jood 
uit,  terwijl  de  laatste  hiertegenover  den  weg  des  vredes  plaatst,  die 
ons  in  de  verlossende  genade  Gods  geopenbaard  is. 

Buiten  die  openbaring  staat  men  in  het  zondige  en  worden  zelfs 
de  voorstellingen  over  het  heilige  door  de  zonde  verduisterd  en  be- 
neveld, d.  i.  onwaar  gemaakt.  Men  kent  den  band  van  Creatuur  en 
Schepper  niet  meer,  miskent  dies  de  volstrekte  afhankelijkheid  van 
het  schepsel,  en  beeldt  zich  in  als  mensch  tegenover  God  te  staan, 
het  eeuwige  naar  den  maatstaf  van  het  tijdelijke  te  kunnen  meten, 
en  zich  te  mogen  beschouwen  niet  als  uit  het  eeuwige  afgedaald, 
maar  als  naar  het  eeuwige  opklimmende.  Natuurlijk  zoekt  men  dan 
in  's  menschen  vrijen  wil  de  scheppende  macht,  die  uit  het  ledig  hart, 
dus  uit  het  niets,  het  heilige  weet  voort  te  brengen;  het  verworven 
heilige  als  in  een  voorraadschuur  oplegt ;  dien  voorraad  van  het  heilige 
door  nieuwe  toevoeging  steeds  vermeerdert,  en  dus  doende  ten  slotte 
tot  die  overvloeiende  mate  van  heiligheid  zoekt  te  geraken,  dien  men 
zeer  onbedachtelijk  met  het  „eeuwig  heilige"  verwart. 

Men  ziet  dus,  waar  men  hier  op  stuit. 

Terwijl    de,    evenzeer    als    elke  wetenschap,  aan  God  gewijde  cijfer- 


117 

kunst  leert,  dat  een  oneindig  groot  getal  nooit  of  nimmer  door  samen- 
trekking van  eindige  hoegrootheden  kan  verkregen  worden,  blijft  men 
hier  bazelen  van  een  volstrekte  en  dus  oneindige  heiligheid,  die  als 
de  som  van  zeer  kleine,  eindige  heilige  bestanddeelen  zou  te  be- 
schouwen zijn. 

Terwijl  het  den  geloovige,  bij  de  onzekerheid  van  zijn  stervensuur 
noodig  is  een  troost  te  bezitten,  die  hem  des  eeuwigen  levens  ver- 
zekert, ook  al  stierf  hij  in  het  eerste  uur  van  zijn  bekeering,  wordt 
hier  den  vermoeiden  van  geest  bij  zijn  bekeering  een  hooge  ladder 
voor  de  voeten  geplaatst,  wier  sporten  hij  ten  einde  toe  zal  moeten, 
beklimmen,  den  eisch  hem  opgelegd,  dat  hij  het  kleed  zijner  heilig- 
heid eerst  ten  voeten  uit  met  eigen  hand  zal  weven,  en  dus  in  stede 
van  troost  de  angst  in  het  hart  geworpen,  dat  het  al  misschien  om 
niet  zal  zijn,  zoo  de  dood  hem  op  de  lagere  sporten  verrastte  of 
hem  de  hand  verstijven  deed,  eer  de  zoomen  van  het  heilig  kleed 
waren  voleind. 

Eindelijk,  terwijl  „het  scheppen  uit  niets"  den  mensch  ontzegd  is 
en  blijft,  en  hij  niets  hebben  kan,  dat  hij  niet  ontving,  wordt  naar 
deze  meening  voor  de  heiligheid,  d.  i.  voor  het  hoogste,  een  uitzon- 
dering gemaakt,  en  de  mensch  ons  voorgesteld  als  uit  het  ledig  niet 
van  zijn  hart  de  heiligheid  door  wilskracht  scheppend. 

Welnu,  dit  is  het  juist,  waar  het  Evangelie  van  Jezus  Christus  met 
wegslepende  ontferming  tegen  opkomt.  In  Christus  opstanding  bereikt 
dat  Evangelie  zijn  hoogte-punt,  en  dat  hoogte-punt  wederom  is  in  den 
heiligen  Eustdag,  in  het  eeuwige  van  de  Sabbathsrust  gesymbolizeerd. 
Wat  toch  spreekt  des  Christens  Sabbath  uit  in  zijn  tegenstelling  met 
den  Sabbath  onder  Israël?  Immers,  bij  Israël  was  het,  zes  dagen 
arbeids  en  dan  de  rust;  bij  den  Christen  daarentegen  eerst  de  rust 
en  dan  de  dagen  van  den  arbeid.  Bij  Israël  derhalve  eerst  het  zwoegen 
en  sloven  in  de  vermoeienis  des  geestes,  of  men  daarmee  aan  het 
eind  de  rust  bereiken  mocht  (het  wetsstandpunt),  terwijl  de  Sabbath 
op  den  eersten  dag  der  week  begint  met  den  Christen  in  de  rust 
van  het  eeuwige  te  plaatsen,  en  uit  dat  eeuwige  de  kracht  doet 
stroomen,  die  zich  in  den  geestesarbeid  die  volgt,  als  uit  God  ge- 
vloeide kracht  openbaart  (het  standpunt  der  genade).  Wat  in  den 
Zondag  als  Symbool  voor  ons  treedt  en  het  wezen  des  Evangelies  in 
kern  en  pit  uitdrukt  is  dus  juist  de  hoogheilige  genade-openbaring: 
dat  we  door  den  Erbarmer  van  meet  af  in  het  Eeuwig  gezet  worden, 
uit  dit  eeuwige  leven,  en  dat  onze  heilige  wandel  en  innerlijke  hei- 
liging slechts  uitvloeisel  en  openbaring  is  van  dien  oceaan  derheilig- 
heden,  die  in  Christus  Jezus  zich  ontsluit,  en  waarop  ook  het  hulkje 
onzer  ziel  zich  voortbeweegt,  zoodra  het  uit  de  onheilige  wateren  des 
zondigen  levens  in  die  heilige  strooming  is  overgezet. 

Gaat  hier  het  oog  voor  open,  dan  zal  men  tevens  begrijpen,  waarom 
hel    allerminst    toevallig  is,    dat    van  „heiliging"  in  den  zin  van  ont- 


118 

plooiing  tienmaal  meer  in  de  Schriften  des  Nieuwen  Yerbonds  sprake 
is,  dan  van  „heiliging"  in  den  zin  der  voortgaande  ontwikkeling. 
Men  zal  dan  inzien,  dat  de  Gemeente  van  haar  eeuwigen  geloofsgrond 
werd  afgeschoven,  toen  het  gebruikelijk  werd  in  prediking  en  catechi- 
satie-onderricht, telkens  en  telkens  van  de  zich  ontwikkelende  heili- 
ging te  spreken,  en  de  volstrekte  heiligheid,  die  we  in  Christus  heb- 
ben, eerst  terug  te  zetten,  later  geheel  te  verzwijgen.  Zoo  en  zoo 
alleen  kon  het  ten  leste  geschieden,  dat  de  Gemeente  over  de  uit- 
drukking „heiliging"  en  „geheiligd"  in  den  voltooiden  zin,  als  over 
een  rest  van  oud-theocratischen  zuurdeeg  gedachteloos  henenlas,  aan 
haar  doopsformulier  geheel  vervreemd  werd,  en  nog  met  de  banier 
des  Evangelie's  in  de  hand  afdoolde  op  de  troostelooze  wegen,  waarop 
Jood  en  Heiden  weleer  niets  dan  bangen  kommer  voor  't  hart  ge- 
vonden hadden. 

Men  spreekt  van  ongeloof  en  bestrijdt  dies  de  modernen  met  vol- 
harding en  veerkracht,  zoodra  zij  de  Opstanding  of  eenig  ander  feit 
der  Heilsgeschiedenis  loochenen.  Dit  te  doen  is  plicht.  Maar  toch  men 
vergete  niet,  dat  de  loochening  der  Opstanding  van  Christus  slechts 
een  gevolg  is  van  de  voorafgaande  loochening  van  het  eeuwig-vol- 
tooide in  Christus,  waaraan  zelfs  onder  hen  zich  niet  weinigen  schul- 
dig maken,  die  gruwen  van  wat  van  verre  slechts  naar  het  modernisme 
zweemt.  Zal  er  dus  niet  slechts  strijd  tegen  het  modernisme  zijn, 
maar  allermeest  een  barmhartige  liefde  die  den  mensch  zijn  troost  en 
rust  en  vrede  wil  teruggeven,  en  erkent  de  Gemeente  van  Christus, 
dat  zij  hiertoe  de  geroepene  is,  dan  ga  aller  oog  voor  de  onloochen- 
bare waarheid  open,  dat  de  strijd  voor  het  geloof  een  dubbele  is: 
een  strijd  tegen  het  ongeloof  in  de  diepte,  en  een  strijd  tegen  het 
ongeloof  op  de  oppervlakte. 

Op  de  oppervlakte  ontmoet  ge  de  loochening  van  het  Wonder  en 
dus  der  heilsfeiten. 

In  de  diepte  stuit  ge  op  de  loochening  van  Gods  vrije  en  alge- 
noegzame  genade,  die  ons  het  eeuwig  heilige  in  Christus  als  genade- 
gif te  schonk. 


VIL 
HEILIGING  ALS  ONTPLOOIING. 


Deze   kastijdt  ons   tot   ons   nut,    opdat   we 
zijner   heiligheid    zouden  deelachtig  worden. 

Hebr.  XII  :  10. 

Ter    juiste    begrenzing    van    het    denkbeeld  „Heiligen"  in  nog  on- 
voltooiden  zin,  biedt  Paulus  ons  de  hoogstgewichtige  uitspraak :  „Want 


119 

wij  zijn  zijn  maaksel,  geschapen  in  Christus  Jezus,  tot  goede  wer- 
ken, die  God  voorbereid  heeft  opdat  we  daarin  wandelen  zou- 
den." Twijfel  laat  deze  betuiging  niet  toe.  Ze  verklaart  ons  de  hei- 
liging, want  er  is  sprake  van  de  ontplooiing  des  nieuwen  schepsels 
in  Christus.  Die  heiliging  is  in  nog  onvoltooiden  zin  genomen,  want 
er  liggen  nog  goede  werken  voor  ons  bereid,  waartoe  we  nog  niet 
zijn  ingegaan,  waarin  we  nog  wandelen  moeten.  Eindelijk,  het  wan- 
delen in  Gods  gerechtigheid  wordt  als  onmiddellijk  uitvloeisel  voor- 
gesteld van  onze  nieuwe  schepping  in  Christus. 

Hiermee  stemt  onze  verklaring  van  „heiligen"  volkomen  overeen. 
„Heiligen,"  zoo  schreven  we,  is  niet  een  vermeerdering  van  het 
heilige  in  ons,  maar  een  voortgaande  losmaking  van  het  kwade, 
waarmee  onze  heilige,  nieuwe  persoonlijkheid  in  Christus  aanvankelijk 
vermengd  is.  Het  verschil  tusschen  beiden  is  tastbaar.  Zoek  ik  de 
heiliging  in  vermeerdering  van  het  heilige  in  mij,  zoodat  nieuwe 
kracht  aan  de  oude  Avordt  toegevoegd,  en  telkens  een  nieuw  bestand- 
deel het  reeds  bestaande  komt  vermeerderen,  dan  is  het  feit  der  be- 
keering uit  zijn  middelpunt  gerukt,  blijft  voor  de  eeuwige  daad  Gods 
geen  plaats  over,  en  moet  bij  verdere  ontleding  onze  belijdenis  al 
meer  overvloeien  in  het  stroombed  der  wereld,  dat  in  heiliging  en 
ontwikkeling  van  ons  n  a  t  u  u  r  1  ij  k  leven  het  middel  ter  zaligheid 
biedt.  Daarmee  echter,  het  spreekt  van  zelf,  is  het  Christendom  als 
genadeopenbaring,  als  wonder  van  Gods  Barmhartigheid,  als  eenig 
redmiddel  ter  behoudenis,  verworpen  en  vernietigd.  Zeg  ik  daaren- 
tegen: De  wedergeboorte  is  een  eeuwige  en  dus  in  zich  zelf  voltooide 
daad,  die,  voor  toeneming  en  herhaling  onvatbaar,  slechts  daarom  een 
proces  doorloopt,  wijl  ze  zich  vermengt  met  een  ander  leven,  waarvan 
ze  zich  door  voortgaande  loutering  moet  afscheiden,  dan  is  er  evenmin 
stilstand,  dan  is  er  evenzeer  geestelijke  wasdom,  maar  blijft  het  Chris- 
tendom ongedeerd  en  ongeschonden  als  de  volstrekte  Openbaring  Gods 
voor  mij  staan. 

Eeeds  het  begrip  van  Schep  per  dwingt  ons  het  eerste  te  ver- 
werpen en  het  laatste  vast  te  houden.  Men  is  gewoon  scheppen  als 
een  „voortbrengen  uit  niets"  te  beschouwen.  Dit  kan  ten  goede 
bedoeld  zijn,  maar  kan  ook  tot  misverstand  leiden.  Yat  men  dit 
voortbrengen  uit  niets  op  in  tooverachtigen  zin,  alsof  het  door 
niets  tot  iets  werd  gemaakt,  dan  is  deze  opvatting  diep  onheilig, 
met  de  Schrift  in  strijd,  en  leidende  tot  loochening  van  Gods  eeuwige 
kracht.  De  Schrift  leert  ons,  dat  de  majesteit  van  Gods  scheppende 
kracht  daarin  te  aanbidden  is,  dat  Hij  ter  voortbrenging  van  het 
zichtbare  niets  zichtbaars  behoeft.  „Door  het  geloof  verstaan  wij, 
dat  de  wereld  door  het  Woord  Gods  is  toebereid,  alzoo  dat  de  dingen 
die  men  ziet,  niet  geworden  zijn  uit  dingen  die  gezien  worden." 
(Hebi.  XI  :  3).  Hieruit  volgt,  1».  dat  alle  dingen  door  het  Woord 
Gods  gemaakt  zijn,  en  2o.  dat  hetgeen  gezien  wordt,  gemaakt  is  uit 


120 

dingen,  die  niet  gezien  worden,  's  Heeren  volstrekte  onafhankelijkheid 
van  iets  buiten  Hem  en  zijn  Woord  is  dus  de  hoofdeisch,  die  in  het 
scheppingsbegrip  der  Schrift  tot  ons  komt,  maar  \'erre  van  dat  Woord 
Gods  daarbij  als  ledigen  klank,  als  hollen  vorm,  als  toevallig  middel 
te  verstaan,  leert  de  heilige  Openbaring  ons  in  dat  Woord  Gods 
de  onzienlijke  kracht  aanbidden,  waaruit  al  het  geschapene  is  voort- 
gekomen. „Uit  niets"  is  derhalve  zoo  te  verstaan,  dat  niets  zicht- 
baars aanwezig  was,  waarvan  God  zich  ter  schepping  zou  bediend 
hebben.  Hij  is  een  God  die  de  „dingen  die  niet  zijn"  d.  w.  z.  die 
nog  tot  geen  aanzijn  in  het  geschapene  zijn  gekomen,  roept  alsof  ze 
waren.  Maar  dat  Hij  dit  doet  en  doen  kan,  heeft  zijn  diepsten  grond 
juist  daarin,  dat  de  geestelijke  levenswortel  aller  dingen,  de  onzicht- 
bare geestelijke  kiem,  waaruit  alle  ding  te  voorschijn  wordt  geroepen, 
hun  plan,  hun  verordineering  en  hun  roeping  voor  eeuwig,  als  schep- 
pingsdoel  des  Heeren,  „van  den  beginne  aan"  voor  Gods  aan- 
gezicht, verborgen  ligt  in  zijn  alles  scheppend,  alles  dragend  en  alles 
omvattend  Woord.  Al  leeft  deze  schepping  reeds  duizenden  van  jaren, 
er  is  dus  niets  aan  haar  toegevoegd,  maar  slechts  allengs  openbaar 
geworden,  wat  de  Heilige  van  den  aanvang  af  in  zijn  scheppingsplan 
voor  en  over  haar  besloten  had.  In  het  Woord  Gods  wordt  niets, 
maar  is  alles  van  eeuwigheid.  Ligt  nu  voor  al  het  geschapene  de 
volstrekte  levensgrond  in  dat  eeuwige  Woord  onzes  Gods,  dan  lijdt 
het  geen  tegenspraak,  dat  in  de  achtereenvolgende  eeuwen  slechts 
datgene  openbaar  wordt,  wat  van  eeuwigheid  voor  Gods  aangezicht 
in  zijn  Volkomen  Woord  besloten  lag. 

Dit  geldt  nu  ook  van  de  nieuwe  schepping  in  de  wedergeboorte. 
Ze  is  schepping  uit  niets,  voor  zoover  er  in  den  zondaar  volstrekt 
niets  is,  waaruit  dit  nieuwe  leven  komen,  of  waaraan  de  Ontfermer 
bij  zijn  nieuwe  schepping  gebonden  zou  zijn.  Maar  dat  „uit  niets" 
mag  ook  hier  niet  in  magischen  zin  verstaan  worden.  Ook  hier,  even 
als  bij  den  aanvang  aller  dingen,  is  het  een  schepping  „door  het 
Woord."  „Naar  zijnen  wil  heeft  Hij  ons  gebaard,  door  het  Woord 
der  waarheid"  (Jac.  1  :  18).  Het  nieuwe  leven,  dat  zich  bij  de  weder- 
geboorte ontsluit,  waarin  de  machtdaad  van  Gods  genade  ons  overzet, 
is  dus  in  dat  woord  besloten,  eer  het  tot  ons  komt,  en  in  de  vol- 
strekte volheid  aanwezig,  eer  het  voor  ons  bewustzijn  allengs  ont- 
waakt. Wat  we  in  eeuwigheid  worden  zullen,  is  reeds  van  de  eerste 
ure  af  in  Christus  tegenwoordig;  wat  we  Gode  ter  eere,  nu  of  in 
eeuwigheid  doen  zullen,  is  in  dat  Woord  Gods  voor  ons  bereid,  eer 
wij  er  met  hart  of  hand  nog  in  wandelen  kunnen.  Elk  denkbeeld  van 
toeneming  in  den  zin  van  bijvoeging  is  dus  volstrekt  onhoudbaar. 
Dit  te  willen,  zou  zooveel  zijn  als  het  dorre,  magische  begrip  van 
scheppen,  dat  de  Heidenwereld  had,  inruilen  voor  het  heerlijk,  levens- 
krachtig denkbeeld  dat  de  Schrift  ons  hiervoor  biedt.  Het  is  in  den 
diepsten    zin    loochening    van    de    eeuwige  Godheid  des  Woords,  ver- 


121 

werping  van  de  belijdenis  des  Drieëenigen,  als  levenspand  van  alle 
ware  Godskennis,  en  terugkeer  van  den  Levenden  God,  dien  ons  de 
Schrift  openbaart,  tot  het  koude,  doodsche  en  afstootende  Godsbegrip, 
dat  door  de  Unitariërs  aller  eeuwen  tegen  Gods  H.  Drievuldigheid  is 
overgesteld. 

Daarom  kent  de  Schrift  ook  geen  toeneming,  die  als  bijvoeging  en 
vermeerdering  te  verstaan  zou  zijn.  De  Schrift  bedoelt  dit  de  twee 
eenige  malen,  dat  haar  uitspraken  hier  toepasselijk  kunnen  geacht 
worden  (Luc.  II  :  52  en  Tim.  lY  :  15),  in  den  zin  van  uitgroeiing, 
en  wasdom.  „Opwassen  in  Christus"  dus  luidt  de  roepstem  des  ver- 
maans,  die  ze  der  gemeente  brengt  met  een  beeld,  niet  aan  „bij- 
voeging," maar  aan  den  groei  der  plantenwereld  ontleend.  Wat  nu 
ligt  in  dat  beeld  uitgesproken  ?  Immers,  dat  de  stof,  waaruit  de  plant 
gevormd  zal  worden,"  reeds  vooruit  in  den  bodem  en  in  de  lucht  aan- 
wezig is,  en  dat  de  plant  deze  stof  in  zich  opneemt  naar  een  bestek 
en  plan,  dat  volkomen  uitgewerkt  reeds  in  den  kleinsten  zaadkiem 
schuilt.  Wat  de  plant  uit  den  bodem  optrekt,  vormt  niet  zij,  maar  is 
er,  en  ze  doet  dit  niet  naar  willekeur,  maar  naar  een  innerlijke 
levenswet,  die  haar  tot  groeien  dringt.  Wat  straks  eerst  in  haar  cellen- 
weefsel  zal  worden  opgezogen  en  aan  haar  stengels  als  blad  of 
bloesem  openbaar  zal  worden,  is  haar  dus  reeds  toebeschikt,  haar 
reeds  bereid,  is  het  hare  reeds,  ook  al  schuilt  het  nog  in  den  bodem. 
Dat  is  het  wat  Paulus  bedoelt  met. zijn  scherp  geteekende  uitspraak: 
„goede  werken,  die  Hij  voorbereid  heeft,  opdat  wij  daarin  wandelen 
zouden."  Ook  van  deze  zijde  bezien,  is  er  van  bijvoeging  dus 
geen  sprake. 

Tot  gelijke  uitkomst  leidt  de  opmerkelijke  verklaring  van  den 
apostel  Joannes:  Een  iegelijk,  die  uit  God  geboren  is,  die  doet  de 
zonde  niet,  want  zijn  zaad  blijft  in  hem,  en  hij  kan  niet  zondigen, 
want  hij  is  uit  God  geboren"  (1  Joh.  III  :  9);  elders  in  deze  woorden 
door  hem  herhaald:  „Wi]  weten,  dat  een  iegelijk,  die  uit  God  ge- 
boren is,  niet  zondigt"  (1  Joh.  V  :  18),  waarmee  geheel  overeenstemt, 
wat  Paulus  in  het  zevende  hoofdstuk  van  zijn  brief  aan  de  Eomeinen 
uitspreekt:  „Indien  ik  doe,  dat  ik  niet  wil,  zoo  doe  ik  nu  hetzelve 
niet  meer,  maar  de  zonde,  die  in  mij  woont."  Op  het  standpunt 
eener  voortgaande  heiliging  door  bijvoeging,  is  dit  onverstaanbaar.  In 
de  gedachtenreeks,  die  op  dat  standpunt  alleen  mogelijk  is,  moet 
veeleer  de  wedergeborene  begrepen  worden,  als  iemand,  die  na  zijne 
bekeering  begint  met  dagelijks  iets  minder  te  zondigen  dan  voorheen, 
en  voor  het  aantal  weggebleven  zonden,  een  daaraan  beantwoordend 
getal  goede  werken  in  plaats  stelt.  Zoo  moet  het  bij  hem  voortgaan 
van  dag  tot  dag.  Van  het  getal  zijner  levensdaden  moet  het  aantal 
zondige  steeds  verminderen,  dat  der  heilige  steeds  vermeerderen,  maar 
althans  bij  den  aanvang  kan  er  van  „niet  zondigen"  geen  sprake  zijn. 
Men  begrijpt  welk  standpunt  we  bedoelen?  Dat  derzulken,  die  conse- 


122 

quent  voortgaande  nu  ook  den  moed  hebben  te  beweren,  dat  er 
eindelijk  een  keerpunt  in  het  Christelijk  leven  komen  kan,  waarop 
het  cijfer  der  zondiij^e  daden  tot  nul  gedaald,  en  dat  der  goede  werken 
tot  het  volle  cijfer  geklommen  is.  Men  weet,  dat  er  werkelijk  een 
strooming  der  geesten  zich  beweegt,  die  aan  verschillende  oorden  der 
w^ereld  met  ernst  de  vraag  heeft  doen  opwerpen,  of  dit  te  boven 
komen  der  zonden  niet  allen  ten  doel  moet  gesteld  worden,  en  of 
ernstige  aangrijping  van  ons  zelven,  niet  ten  leste  naar  dien  vol- 
maakten trap  van  heiligheid  zou  leiden,  dat  er  allerwege  kringen  van 
Kinderen  Gods  konden  ontstaan,  die  van  alle  zonde  rein,  voortaan 
het  „struikelen  in  velen"  in  hun  Bijbel  schrappen  konden.  Wie  de 
Amerikaansche,  Schotsche  en  Fransche  bladen  leest,  zal  zich  terstond 
herinneren  met  welk  een  volharding  en  rusteloosheid  dit  bereiken 
van  den  hoogsten  trap  der  heiligheid,  als  de  roeping  der  gemeente 
Christi  in  onze  dagen  gepredikt  wordt.  Dit  verschijnsel  is  te  gewichtig, 
om  ter  loops  beoordeeld  te  worden.  We  zeggen  er  daarom  thans  slechts 
dit  van:  Yooreerst,  dat  de  Christen,  die  de  voortgaande  heiliging 
in  den  door  ons  bestreden  zin  opvat,  elk  recht  mist,  om  deze  ziens- 
wijs  te  bespotten.  Immers,  meent  men  werkelijk,  dat  heiliging  gezocht 
moet  worden  door  vermeerdering  van  de  heilige  bestanddeelen  in  ons, 
dan  is  het  slechts  traagheid,  ter  helfte  op  dien  weg  te  blijven  stilstaan, 
en  zijn  alleen  zij  consequent,  die  het  woord  bij  de  daad  voegende, 
nu  ook  beweren,  ten  leste  dat  hoogste  toppunt  des  heiligen  levens 
bereikt  te  hebben,  waarop  het  niet-meer  zondigen  de  oprechte  be- 
lijdenis der  lippen  is,  gegrond  op  ervaring  van  het  hart.  En  ten 
andere,  dat  dit  geheele  standpunt,  hoezeer  ook  verklaarbaar  uit  de 
ziekelijke  ontaarding  van  het  gemeenteleven,  in  naam  der  Schrift 
moet  veroordeeld  worden,  en  niet  op  haar  gegrond  is,  maar  tegen 
haar  strijdt.  Naar  luid  Gods  Woord  blijft  de  strijd  met  de  zwakheid 
des  vleesches  al  ons  leven  aanhouden,  en  komt  de  afsterving  der 
zonden  eerst  in  den  dood.  En  evenzoo  wordt  de  betuiging,  dat  de 
wedergeborene  niet  zondigt,  allerminst  als  laatste  uitkomst  van  het 
streven  naar  heiligheid  aan  het  einde  van  's  Christens  loopbaan  ge- 
plaatst, maar  van  eiken  uit  God  geborene,  zonder  graad-  of  trap- 
verschil  uitgesproken,  uitsluitend  op  grond  van  het  zaad  Gods,  dat  in 
hem  blijft,  dat  is,  gelijk  onze  Kantteekenaren  volkomen  juist  be- 
merken: Zijn  Woord. 

We  voegen  er  nog  bij,  dat  het  steeds  dieper  schuldbesef  met  deze 
opvatting  van  „heiliging"  in  lijnrechte  tegenspraak  is.  Van  aller 
vromen  lippen  is  alle  eeuwen  door  een  schuldbelijden  beluisterd,  dat, 
verre  van  allengs  te  verstommen,  juist  bij  krachtiger  ervaring  van 
Gods  genade,  steeds  uit  dieper  diepte  oprees,  in  kracht  van  bewust- 
heid won,  en  eerst  in  de  stervensure  zijn  volste  uiting  bereikt  had. 
Dit  is  ervaring.  Dit  is  een  feit.  Elk  Christen  zal  als  dor  en  geeste- 
loos  juist    die    tijdperken    zijns    levens    veroordeelen,    waarin    Hij  de 


123 

tegenwoordigheid  des  Heiligen  Geestes  in  de  snijding  der  conscientie 
minder  scherp  en  krachtig  ervaren  heeft,  en  omgekeerd,  er  is  voor 
hem  geen  terugkeer  tot  een  blijder  en  voller  leven,  dan  juist  door 
nieuwe  diepten  van  schuldbesef  heen.  Intusschen,  spreekt  men  van 
„heiliging"  in  den  straks  bestreden  zin,  dan  ware  dit  verschijnsel 
ondenkbaar,  daa  zou  veeleer  het  schuldbesef  bij  den  vrome  met  eiken 
dag  moeten  afnemen  en  ten  leste  zou  hij  in  een  staat  van  heiligheid 
ingaan,  waarbij  de  bede:  „Vergeef  ons  onze  schulden"  uit  het  aller- 
volmaakst  gebed  verdween. 

Daarom  moet  dus  bij  het  denkbeeld  van  „heiligen"  steeds  volle  na- 
druk gelegd  worden  op  de  grondbeteekenis,  waarop  we  onze  lezers 
van  den  aanvang  af  wezen:  wegneming  van  het  kwade  uit  zijn  ver- 
menging met  het  goede.  Dit  juist  geschiedt  door  het  oordeel  des 
H.  Geestes  in  onze  conscientie,  d.  i.  door  steeds  dieper  schuldbesef. 
Dit  is  het  wat  de  Heer  zijn  volgelingen  toeriep :  Wie  achter  Mij  wil 
komen,  verloochene  zichzelf.  Hierin  alleen  ligt  de  oplossing 
van  het  raadsel,  hoe  voortgaande  heiliging  tot  steeds  dieper  veroot- 
moediging leidt  en  meerder  genade  doet  deelachtig  worden,  wijl  de 
nederigheid  des  harten  zich  steeds  naar  lager  henenbuigt.  Eindelijk, 
zóó  alleen  blijven  we  den  weg  onzer  vaderen  bewandelen,  die  het 
wezen  der  heiliging  daarom  als  eene  vrucht  des  kruises  voorstelden: 
wijl  door  Zijn  kracht  onze  oude  mensch  met  Hem  ge- 
kruist, gedood  wordt  en  begraven. 


VIII. 

HEILIGING  EN  SCHULDBESEE  IN  HAAR 
GELIJKTIJDIGE  TOENEMING. 


Zoo  dan,  indien  iemand  in  Christus  is,  die 
is  een  nieuw  schepsel:  het  oude  is  voorbij 
gegaan,  ziet  het  is  alles  nieuw  geworden,  en 
al  deze  dingen  zijn  uit  God. 

2  Cor.  5  :  17,  18a. 

Het  laatste  bewijs,  waarmee  we  de  veelzins  gangbare  opvatting 
van  „heiligen"  bestreden,  moest  klemmen,  wijl  het  een  beroep 
gold  op  de  zielservaring  van  alle  kinderen  Gods.  Neemt,  zoo  beweer- 
den we,  bij  wasdom  in  Christus  het  heilig  deel  onzes  wezens  in 
maat  en  omvang  toe,  dan  volgt  hieruit,  dat  het  schuldbesef  allengs 
de  scherpte  van  zijn  prikkel  moet  verliezen,  tot  die  ten  leste  volkomen 
zij  verstompt.  Getuigt  nu  de  geestelijke  ervaring  hiertegen  en  spreekt 
de  zielsgeschiedenis  der  verlosten  uit  alle  eeuwen  ons  van  een  schuld- 


124 

belijden,  dat  verre  van  steeds  weg  te  smelten,  veeleer  allengs  in  diepte 
van  bewustheid  wint,  dan  is  dit  feit  ook  een  onweerlegbaar  getuigenis 
der  conscientie  tegen  de  zoo  algemeen  verspreide  leer,  dat  de  heiliging 
der  verlosten  als  een  steeds  klimmen  en  toenemen  zou  zijn  te  verstaan. 
Zelfs  de  poging  om  dit  volhardend  schuldbelijden  uit  scherper 
inzicht  in  het  zondig  verleden  te  verklaren,  baat  ter  redding  van 
deze  opvatting  niet  het  minst.  Men  bedoelt  hiermee,  dat  de  Christen, 
bij  voortgaande  heiliging  op  zijn  verleden  terugziende,  steeds  dieper 
droefheid  over  het  toen  bedreven  kwaad  zou  ervaren,  en  dus,  hoewel 
feitelijk  minder  zondig,  toch  snijdender  schuldbesef  ervaren  zou,  niet 
om  wat  in  het  heden,  maar  om  wat  eertijds  was  geschied.  Zoo  meent 
men  dan  een  uitweg  gevonden  te  hebben  en  acht  beiden,  én  zijn 
klimmend  schuldbesef  én  de  geliefkoosde  opvatting  van  heiliging, 
gered.  Toch  zal  de  Christen,  die  in  de  geestelijke  gangen  van  het 
koninkrijk  vertrouwd  is,  zich  geen  oogenblik  door  dezen  schijnbaren 
uitweg  laten  ophouden.  Waarom  niet?  Wijl  hij  deze  gansche  verklaring 
van  het  schuldbesef  als  oppervlakkig  en  hoogst  ongeestelijk  van  zich 
werpt.  Of  hoe,  ons  schuldbesef  zou  beperkt  zijn  tot  onze  overtredingen ! 
Zou  buiten  het  heden  om,  door  den  grens  van  het  verleden  bepaald 
kunnen  zijn !  Zou  in  dien  zin  slechts  vrucht  der  herinnering  zijn, 
dat  onze  ziel  niet  door  Christus,  maar  door  den  alles  slijtenden  Tijd 
van  haar  wroeging  verlost  en  dus  verzoend  werd !  Misleide  ,men  de 
buitenstaanden,  de  nog  niet  ingewijden  met  zulk  een  koele  berekening 
der  meest  geestelooze  oppervlakkigheid,  maar  wane  men  niet  „hen 
die  uit  God  geboren  zijn"  daarmee  te  verleiden !  Gods  kinderen 
hebben  de  zalving  des  Heiligen  Geestes  en  weten  daardoor  beter. 
Zij  hebben  in  de  verbrijzeling  hunner  eigene  ziel  bekend,  dat  over- 
treding en  uitglijding  wel  de  openbaring  der  zonde  is,  haar  uitbreking 
en  tevoorschijntreding,  maar  niet  de  bron  waaruit  ze  welt.  Zij  hebben 
beleden,  dat  wel  hun  misdaad  en  overtreding  het  aanhechtings-  en 
uitgangspunt  is,  waarbij  de  bewustheid  van  het  zondige  in  hen  steeds 
begint,  maar  om  vandaar  uit,  achter  die  overtreding  om,  aanstonds 
in  die  diepe  gangen  in  te  dringen,  die  door  de  verborgen  diepten 
der  ziel  naar  dien  afgrond  heenvoeren,  waaruit  de  onheilige  rook  der 
zonde  opstijgt.  Meer  dan  het  eigen  zielsoog  heeft  het  hun  betuigd, 
dat  het  schuldbesef  noch  in  het  heden,  noch  in  het  verleden  hangen 
blijft,  maar  terstond  afdaalt  in  dien  bodem  van  het  eeuwige,  die 
onder  beiden  zich  verbergt,  en  waarop  de  zonde  zich  in  haar  God- 
vijandig,  doodbrengend  en  toch  zoo  machtig  karakter  vertoont.  En 
daarom  zij  weten  het,  dat  het  schuldbesef  dan  eerst  eindigen  zal,  als 
door  afsterving  van  dit  leven,  de  laatste  band  met  dat  zondig  wezen 
verbroken  is,  en  omgekeerd  in  scherpte  en  diepte  steeds  klimmen 
moet,  naarmate  ze,  nog  in  dit  vleesch  zijnde,  meer  genade  ontvangen 
uit  hun  Heer.  Laat  dus  de  heiliging  in  hen  steeds  verder  schrijden, 
d.    w.    z.    laat    God    Drieëenig    steeds  meer  in  hen  geheiligd  worden, 


125 

juist  daardoor  zal  de  afschuwelijkheid  der  zonde  hun  steeds  banger 
gruwel  door  de  ziel  jagen,  zal  het  „midden  in  den  dood  liggen" 
hen  steeds  ontzettender  werkelijkheid  worden,  en  zal  juist  daardoor 
met  steeds  schreiender  honger  de  ziel  zich  uitstrekken  naar  dat  leven 
des  vredes,  dat  door  het  bloed  der  verzoening  uit  de  genade  huns 
Gods  vloeit. 

Met  volkomen  juistheid  is  dit  door  onze  Gereformeerde  vaderen 
gevoeld,  die  slechts  twee  werkingen  des  Geestes  kenden:  afsterving 
van  den  ouden  en  opstanding  van  den  nieuwen  mensch.  Ook  hierin 
toch  ligt  uitgesproken,  dat  de  nieuwe  mensch  er  van  meet  af  is,  maar 
eerst  noo-  door  den  ouden  mensch  omstrens-eld.  Uit  deze  omstrensrelins:, 
uit  deze  vermenging,  uit  deze  saamverbinding  moet  de  nieuwe  mensch 
worden  losgemaakt,  door  afsterving  van  den  ouden,  d.  i.  door  het 
kwade  allengs  weg  te  nemen.  Geschiedt  dit,  dan  is  het  onmiddellijk 
gevolg  hiervan,  dat  de  nieuwe  mensch  niet  geboren  wordt,  want  hij 
is  er;  neen,  maar  opstaat,  dat  wil  zeggen  ontwaakt,  wakker  wordt, 
tot  zelfbewustheid  komt  en  zich  door  goede  werken  naar  buiten  toont. 
Ge  zijt  in  Christus,  of  ge  zijt  in  Hem  niet.  Dat  eischt  beslissing, 
daarover  kan  misschien  in  uw  bewustzijn,  maar  nooit  in  de  wer- 
kelijkheid twijfel  bestaan.  In  Christus  of  in  Christus  niet,  dat  is 
Leven  of  Dood,  en  dus  de  scherpst  denkbare  tegenstelling.  Ge  kunt 
dus  niet  zeggen:  „ik  ben  nog  niet  in  Hem,  en  toch  niet  buiten 
Hem."  Een  van  die  beiden:  in  of  buiten  Christus  geldt  voor  een 
iegelijke  persoonlijkheid.  Welnu,  alleen  van  de  eersten  spreken  we 
hier  natuurlijk;  alleen  voor  hen  bestaat  heiliging.  En  wat  zegt  nu 
Paulus  ?  Dat  wie  in  Christus  is,  allengs  nieuw  moet  worden  ?  Integen- 
deel. Zoo  iemand  in  Christus  Jezus  is,  —  aldus  schrijft  hij  —  die 
is  een  nieuw  schepsel:  het  oude  is  voorbijgegaan,  ziet  het  is  alles 
nieuw  geworden.  Zijn  heilige  persoonlijkheid  is  er.  Waar?  Uw 
leven  is  met  Christus  verborgen  in  God.  Hoe  ?  Ge  zijt  met  Hem  nu 
reeds  in  den  hemel  gezet.  Christus  is  u  van  God  gegeven  ook  tot 
„heiligmaking."  Maar  die  nieuwe  persoonlijkheid  wordt  in  haar 
uitstraling  nog  belemmerd  door  het  stof  van  den  ouden  mensch,  dat 
de  vensterglazen  der  ziel  bezoedelt.  Die  nieuwe  persoonlijkheid  faalt 
het  nog  aan  een  zoo  krachtig  helder  levensbewustzijn,  dat  ze  zich- 
zelve  volkomen  begrijpen,  haar  schatten  overzien,  haar  krachten  ge- 
bruiken zou.  Er  is  dus  een  scheiding  noodig,  een  scheiding,  die  door- 
snijdt tot  op  het  been  en  in  den  dood  eerst  volkomen  voltrokken 
wordt,  en  die  scheiding  heeft  onze  Kerk  steeds  onovertrotfen-schoon 
aldus  beschreven:  Wegsterving  van  den  ouden  en  opstan- 
ding van  den  nieuwen  mensch. 

Wat  onze  vaderen  daarbeneven  spraken  van  „wandelen  in  nieuwig- 
heid des  levens,"  strekt,  verre  van  hiertegen  te  strijden,  tot  bevesti- 
ging van  deze  ziens  wijs.  Zoo  dikwijls  de  kerk  deze  uitdrukking 
bezigde,    deed  ze  dit  op  grond  van  Efez.  II  :  10,  en  wilde  niet  naar 


126 

de  meening  der  wereld,  maar  naar  den  veel  dieperen  zin  der  Schrift 
verstaan  worden.  Wat  bedoelde  Paiilus  nu  met  het  „wandelen  in 
goede  werken  ?"  Hij  zegt  het  zelf.  Niet  het  scheppen  van  iets  nieuws, 
maar  het  ingaan  tot  wat  God  voor  ons  bereid  had.  „Goede  werken, 
die  God  voorbereid  had,  opdat  wij  daarin  wandelen  zonden."  En 
Paulus  zegt  dit,  niet  tegen  het  woordgebruik  in,  maar  juist  hierdoor 
den  waren,  eenvoudigen  zin  dezer  uitdrukking  teruggevende.  Ontleend 
aan  het  Avandelen  op  een  weg,  in  een  woud  of  vlakte,  of,  wil  men, 
aan  het  wandelen  in  een  frissche  lucht  en  gezonden  dampkring,  wordt 
van  den  Christen  gezegd,  dat  hij  „wandelt  in  nieuwigheid  des  levens," 
dus  op  dien  nieuwen  weg,  in  den  nieuwen  dampkring,  die  hem  door 
Christus  bereid  is. 

Zal  ik  dus  „in  nieuwigheid  des  levens  wandelen,"  dan  onderstelt 
dit,  dat  die  nieuwigheid  des  levens  er  is,  dat  ik  mijn  schreden  der- 
waarts richt,  tot  dit  nieuwe  leven  inga,  en  voorts  met  kalmen  vrede 
in  dat  nieuwe  leven,  dat  om  en  boven  mij  is,  waarin  ik  mij  beweeg, 
en  dat  ik  inadem,  voor  Gods  aangezicht  „wandel." 

Juist  wijl  de  „heiliging"  niet  in  vermeerdering  van  het  heilig 
wezen,  maar  in  wegneming  van  het  kwade,  in  afstaan  van  ongerech- 
tigheid, in  onbesmet  bewaren  van  de  wereld,  in  afsterving  en  be- 
graving bestaat,  draagt  de  eisch  tot  heiliging  in  de  Schrift  steeds  een 
negatief  (ontkennend)  karakter.  „Zijn  ziel  verliezen  om  ze  te  behou- 
den." „Zichzelf  verloochenen  om  Christus."  „Gedoopt  worden  met 
zijnen  dood."  „Met  Hem  sterven,  om  juist  daardoor  met  Hem  te 
leven."  Genade  is  er,  maar  God  geeft  ze  den  nederige  alleen, 
d.  w.  z.  dengene  die  zich  vernedert,  zichzelven  afbreekt,  zich  neder- 
buigt,  tot  hij  niets  meer  zij  voor  den  heiligen  God. 

Elke  andere  opvatting  leidt  naar  Kome's  geestelijke  grondfout  terug. 
Wat  was  die  grondfout?  Déze,  dat  ze  der  heiligheid  Gods  de  spitse 
af  knotte,  voor  zoover  ze  eischend  tot  den  mensch  kwam,  en  den  zon- 
daar die  heiligheid  voorstelde  als  iets  voor  hem  bereikbaars,  als  iets, 
dat  hij  door  inspanning  van  alle  kracht  allengs  naderen  en  ten  leste 
tot  zijn  eigendom  verwerven  kon.  Men  meende  dat,  bleef  de  heilig- 
heid met  haar  eeuwigen  eisch  komen,  dan  schrikte  ze  den  mensch 
af,  dan  stond  het  voor  hem  hopeloos,  en  zou  hij  geen  hand  zelfs 
naar  haar  uitstrekken.  Werd  daarentegen  die  beperkt,  lager  gesteld  en 
daardoor  onder  het  bereik  van  den  zondaar  gebracht,  dan  ware  het 
hopelooze  voor  hem  verdwenen,  dan  ware  er  voor  den  mensch  een 
beginnen  aan,  en  zou,  zoo  niet  door  allen,  toch  door  sommigen  de 
heiligheid  bereikt  worden.  Op  dat  standpunt  moesten  natuurlijk  de 
trappen  ontstaan.  De  een  was  zwakker  dan  de  ander.  Naar  een 
iegelijks  kracht  moest  dus  de  eisch  der  heiligheid  verschillen.  Zoo 
ontstond  er  een  dubbelsoortige  heiligheid.  Voor  den  priesterstand  een 
andere  dan  voor  den  leek,  en  werden  voor  den  laatste  nog  verschil- 
lende   graden    aangenomen,    die    door    overscLiijving  van  den  een  op 


121 

den  ander  en  vooral  door  de  priesterlijke  daad  der  kerk  weer  aange- 
vuld en  in  evenwicht  gebracht  werden.  Een  grondfout,  die  dus  slechts 
daarin  haar  oorsprong  had,  dat  men  voor  het  hopelooze  terugdeinsde, 
waar  juist  door  dat  hopelooze  alleen  de  wonderen  des  geloofs  kunnen 
ffewrocht  worden. 

Welnu,  die  zedelijke  grondfout  van  Eome  is  ook  in  onze  kerk 
allengs  weer  ingeslopen.  Ook  bij  ons  zijnde  trappen  teruggekomen. 
Ook  bij  ons  heeft  men  aan  het  hopelooze  gewanhoopt,  en  van  een 
bereiking  van  hooger  heiligheid  gedroomd.  In  het  Modernisme  is  dit 
weer  volstrekt  roomsch  geworden.  Daar  toch  is  de  heiligheid  Gods 
weer  tot  het  matte  begrip  van  zedelijkheid  verlaagd,  en  dus  geheel 
afgeknot  en  in  zijn  wortel  vernietigd.  Het  Modernisme  is  weer  met 
Rome  gedoemd,  om  in  streven  en  klimmen  en  rustelooze  vermoeiing 
des  geestes  zijn  beste  levenskracht  te  verspelen.  Van  den  vrede 
Gods  weet  het  niets,  de  rust  der  ziele  kent  het  niet,  het  is  arm  aan 
vertroosting.  Maar  ook  van  geloovige  zijde  neigt  men  zijns  ondanks 
weer  tot  Rome.  De  poging  in  Schotland  en  elders  beproefd,  om  op 
den  weg  van  het  Piëtisme  tot  zoo  hoogen  staat  van  heiligheid  te 
geraken,  tot  de  zonde  eindelijk  ganschelijk  overwonnen  was,  hoezeer 
ook  zielkundig  uit  de  zonde  der  orthodoxie  te  begrijpen,  is  toch  in 
den  diepsten  grond  niets  dan  een  onzuivere  afdruk  van  Rome's  leer. 
Ook  op  dat  standpunt  toch  moet  Gods  heiligheid,  evenals  bij  Rome 
en  onze  modernen,  verlaagd  en  beperkt  worden,  om  reeds  in  dit 
leven  bereikbaar  te  zijn  voor  den  in  zonde  geboren  mensch. 


IX. 
GEHEILIGD  DOOH  LIJDEN. 


Want  het  betaamde  Hem  ....  dat  Hij  den 
oversten  Leidsman  hunner  zaligheid  door 
lijden  zou  heiligen.  Hebr.  II  :  10. 

De  Geest  des  Heeren  getuigt  in  de  Schrift,  dat  de  Vader  „ons 
kastijdt  tot  ons  nut,  opdat  we  zijner  heiligheid  zouden  deelachtig 
worden,"  en  de  gemeente  aller  eeuwen  spreekt  daarop  uit  de  diepte 
der  smart  een  jubelend  Amen.  Ze  leed  en  streed.  Lijden  was  de 
erfenisse  haars  bekers.  Diep  drongen  de  scherpe  doornen  haar  steeds 
in  vleesch  en  geest.  Kruisgemeente  doopte  ze  zichzelve  en  het  kruis, 
waarbij  ze  neerknielde,  was  van  haar  eigen  leven  eeuw  in  eeuw  uit 
het  nooit  zich  verloochenend  symbool.  Maar  onder  het  torsen  van 
dat    kruis   is    de    innerlijke    vreugd    haar    hooger,    onder    het    steken 


128 

van  die  doornen,  de  geur  des  eeuwigen  levens  haar  voller  en  rijker 
geworden.  Eusteloos  gekastijd,  heeft  ze  het  heilig  nut  dier  kastijding 
in  de  diepte  haars  levens  ervaren.  Als  het  zilver  beproefd,  als  de 
zilvererts  in  den  smeltkroes  geworpen,  is  ze  door  het  vuur  van  Gods 
reddenden  toorn  ook  als  het  zilver  gelouterd.  „Door  lijden  ge- 
heiligd" werd  haar  ten  randschrift  om  het  schild  haars  geloofs. 

Ook  op  dit  feit  der  heiliging  moet  in  de  aaneenschakeling  van 
ons  betoog  dus  gelet.  Juist  in  dit  feit  treedt  de  heiliging  voor  ons 
in  haar  teederste  gestalte.  Het  is  in  dezen  vorm  dat  ze  haar  diepste 
wortelen  in  de  geloofsovertuiging  der  gemeente  schoot.  Alleen  door 
de  deur  van  dit  feit  gaat  de  weg,  die  lijnrecht  naar  de  binnenste 
kamer  des  harten  leidt.  Aan  dit  feit  knoopt  zich  elks  herinnering. 
De  „heiliging  door  lijden"  is  voor  duizenden  bij  duizenden  de  eenige 
vorm  van  heiliging,  die  ze  bij  ervaring  kennen.  Zoo  als  in  den 
lijdensnacht  zich  de  goede  engel  der  Heiliging  aan  het  zielsoog  ont- 
dekt, zóó  en  zóó  alleen  wordt  ze  erkend  en  gehuldigd  door  die 
innerlijke  practijk  des  levens,  waarin  de  gemeente  van  Christus  zich- 
zelven  bewust  wordt. 

Overtuigd  van  het  ware  begrip  der  heiliging,  dat  we  uit  de  Schrift 
gewonnen,  zal  de  gemeente  dus  eerst  dan  zijn,  zoo  ze  ook  en  vooral 
bij  dezen  weg  der  „heiliging,"  bij  het  „heiligen  door  lijden,"  den 
eisch  der  conscientie  gevoelt,  om  de  waarheid  dezer  Schriftopenbaring 
met  het  getuigenis  der  eigen  ervaring  te  bezegelen. 

Is  het  dus  van  het  uiterste  gewicht,  dit  „geheiligd  worden  door 
lijden"  in  zijn  waren  zin  te  doorzien,  dan  zullen  we  wel  het  veiligst 
gaan,  door  ook  hierbij  het  eerst  op  Hem  het  oog  te  doen  rusten, 
die  voor  geheel  onze  geloofswereld  de  beslissende  toetssteen  en  af- 
doende maatstaf  is. 

Immers,  niet  slechts  van  de  Christenen,  maar  ook  van  hun  Koning 
en  Hoofd,  ook  van  den  Christus,  getuigt  de  Schrift  ons,  dat  Hij  door 
lijden  is  geheiligd.  De  uitspraak  in  den  Hebreërbrief  is  hiervoor  door 
haar  ondubbelzinnigheid  beslissend:  „Het  betaamde  Hem,  dat  Hij 
den  Oversten  Leidsman  hunner  zaligheid  door  lijden  zou  heiligen." 
Wat  is  de  zin,  dien  deze  uitspraak  omtrent  den  Christus  heeft? 

Bij  alle  verschil  over  de  fijnere  trekken  in  dit  gedrongen  en  ge- 
dachtenrijk  vers,  komen  toch  schier  alle  Schriftuitleggers  daarin  met 
onze  Kantteekenaren  overeen,  dat  „alhier  door  dit  woord  heylighen 
verstaan  wordt,  dat  de  Yader  geordineert  heeft,  dat  Christus  door 
zijn  gehoorzaamhcit  tot  den  doot  des  kruyces  toe,  in  zijne  heerlickheit 
zoude  ingaan."  De  samenhang  met  wat  voorafgaat  en  volgt,  dringt 
hiertoe.  De  term  waardoor  „heiligen"  in  het  oorspronkelijk  staat  uit- 
gedrukt, wijst  hier  niet  onduidelijk  heen,  want  letterlijk  beteekent  ze: 
„voleinden."  En  wat  alles  afdoet,  men  gevoelt  reeds  bij  oppervlakkige 
lezing,  dat  het  „heiligen  door  lijden"  niet  kan  opgevat  worden  in 
den    gangbaren    zin,    waar    niet    de    zondaar,    maar   de  Hoogepriester 


129 

van  zondaren,    Hij,  die  „onnoozel,  heilig,  onbevlekt,  afgescheiden  van 
de  zondaren"  is,  als  voorwerp  der  heiliging  wordt  voorgesteld. 

Ondervragen  we  den  kundigen  en  geloovigen  leek,  die  op  het 
zuiverst  de  meening  der  Gemeente  teruggeeft,  wat  zin  in  den  strijd 
des  levens,  bij  smart  en  rouw,  bij  ontnuchtering  en  teleurstelling, 
bij  wonding  van  het  hart  en  foltering  der  ziele,  kortom  bij  heel  de 
breede  reeks  van  kruisteekenen,  die  het  lijden  ons  in  lijf  en  ziel 
drukt,  aan  het  „door  lijden  geheiligd"  pleegt  gehecht  te  worden,  dan 
kunnen  we  het  zwevende  begrip  dezer  uitdrukking  veilig  tusschen 
drie  lijnen  begrenzen :  losmaking  van  de  wereld,  breking  met  boezem- 
zonde,  leerschool  van  berusting  en  geduld.  Het  lijden,  zoo  oordeelt 
men,  rooft  aan  de  schijnheerlijkheid  der  wereld  haar  ons  betooveren- 
den  glans.  Als  oordeel  Gods  door  onze  conscientiën  gaande,  brandt 
het  op  den  bodem  onzer  zielen  het  onkruid  des  vleesches  weg. 
Eindelijk,  door  ons  te  persen  in  den  nood,  door  onze  machteloosheid 
in  vaste  gestalte  voor  onzes  geestes  blik  te  toonen,  en  door  weg  te 
nemen  eiken  staf  en  steun,  waarop  we  dusver  leunden,  leert  het 
ons  van  tegenstand  afzien  en  neigt  het  ons  tot  den  wil  en  raad 
onzes  Gods. 

Tegen  deze  zienswijze  nu  komen  we  op,  deels  wijl  ze  ons  onwaar, 
deels  wijl  ze  ons  te  geesteloos  en  oppervlakkig  dunkt.  Onwaar,  want 
losmaking  van  de  wereld  mist  elke  zedelijke  geloofswaarde,  zoo  door 
de  smart  haar  aantrekkelijkheid  voor  mij  wegviel.  Niet  bij  den  grijsaard, 
voor  wien  de  wereld  haar  magnetische  kracht  verloor,  maar  voor  den 
jongeling,  dien  ze  trekt  met  duizende  koorden,  kan  breking  met  die 
wereld  een  daad  des  geloofs  zijn.  Maar  evenzeer  geesteloos  en  opper- 
vlakkig, want  het  oordeel  der  conscientie  moet  tot  den  wortel  door- 
dringen, of  schiet  in  uitroeiing  van  het  onkruid  te  kort;  en  wat 
men  meestal  de  door  lijden  gewerkte  zachtheid  van  zielsstemming, 
het  stille  duldend  en  onderwerpend  berusten  noemt,  is  voor  verreweg 
het  grooter  deel  zelfbedrog  en  gaat  als  zoodanig  om  buiten  het 
Christelijk  geloof.  Zie  voor  die  zelf  misleiding  het  droef  bewijs  in  het 
opgloeien  van  het  vuur  van  drift  en  zelfzucht,  zoodra  de  lijder  in 
zijn  kleine  wereld  gedwarsboomd  wordt  en  zich  zelf  vergetend,  nit 
zijn  Jobsrolle  valt,  —  en  oordeel  over  het  Christelijk  karakter  van 
het  duldend  berusten,  als  ge  buiten  de  Christelijke  erve,  aan  de 
oevers  van  den  Ganges,  een  lijdzaam  dragen  bespeurt,  dat  zeer  verre 
deze  hooggeroemde  „overgave  aan  hooger  wil"  overtreft.  De  eere 
Gods  is  niet,  dat  Hij  oordeelend  triomfeert  over  een,  wiens  moed  en 
veerkracht  en  wilsvolheid  en  persoonlijk  bewustzijn  door  de  afmatting- 
des  lijdens  uitgeput  en  ontzenuwd  wierd,  maar  integendeel,  dat  Hij 
door  zijn  oordeelen  juist  dien  moed  verhoogt,  die  veerkracht  ver- 
dubbelt, die  wilsvolheid  opwekt  en  dat  persoonlijk  bewustzijn  spieren 
geeft,  door  den  lijder  langs  den  weg  van  nood  en  dood  in  te  leiden 
in    zijn    Goddelijken   rijkdom.    Een  ingaan  door  lijden  tot  heerlijk- 

9 


130 

heid  moet  dat  „heiligen"  dus  voor  den  Cliristiis  zoowel  als 
voor  den  Christen  zijn,  zoo  niet  Buddha  of  Mohammed,  maar  de 
Christus  der  Schriften  ons  ten  Leidsman  ook  op  den  lijdensweg 
zal  zijn. 

Een  dubbele  omstandigheid  noopt  ons  daarbij  vooral  gezag  toe  te  ken- 
nen aan  het  elfde  en  twaalfde  hoofdstuk  van  den  Brief  aan  de  Hebreen, 
Vooreerst  wordt  in  dat  Schriftdeel  ons  uitdrukkelijk  verklaard,  hoe 
we  de  uitdrukking  „Overste  Leidsman"  te  verstaan  hebben ;  en 
bovendien,  er  is  geen  hoofdstuk  in  de  Schrift,  waarin  over  de  be- 
doeling van  Gods  kastijdingen  zoo  met  opzet  en  met  zulk  een  uit- 
voerigheid gehandeld  wordt. 

Vatten  we  nu  deze  beide  hoofdstukken  in  haar  innerlijke  eenheid 
saam,  vragen  we  wat  beider  verloop  en  samenhang  is,  en  wat  de 
Schrift  in  deze  prachtige  openbaring  wil,  dan  moet  natuurlijk  achtereen- 
volgens op  de  „Wolke  der  Getuigen,"  op  den  „Oversten  Leidsman"  en 
op  de  „zonen"  gelet  worden.  Eerst  treedt  de  wolke  der  getuige  voor 
ons  op,  als  dragers  van  Gods  openbaring,  en  wordt  van  hen  gezegd, 
„dat  ze  de  belofte  niet  verkregen  hebben,  opdat  ze  zonder  ons  niet 
zouden  volmaakt  worden."  Dan  worden  we  op  den  Zone  Gods  ge- 
wezen, die,  inhoud  en  volheid  dezer  belofte,  ze  in  den  weg  van  smart 
en  dood  vervuld  heeft.  En  daarna  eerst  worden  de  geloovigen  zelven 
als  zonen  toegesproken,  die  door  Gods  oordeel  en  gerichten  tot  be- 
ërving dier  belofte  worden  geleid.  Die  „Belofte  Gods"  is  dus  de 
hoofdgedachte,  die  elk  der  drie  deelen  bezielt.  Het  is  God  almachtig, 
die  in  den  drang  zijner  ontfermende  genade  brengen  wil,  wat  Hij 
beloofd  heeft,  namelijk  zijn  leven  in  den  dood  des  zondaars.  De 
verwerkelijking  dier  genade  doorloopt  nu  drie  stadiën.  Om  die  belofte 
waarheid  te  maken,  moet  ze  eerst  geopenbaard,  dan  vervuld, 
daarna  toegeëigend  worden.  Geopenbaard  is  ze  door  de  Wolke  der 
Getuigen,  vervuld  in  den  Oversten  Leidsman,  toegeëigend  in  hen,  tot 
wie  de  Schrift  als  tot  zonen  spreekt,  en  dat  wel  in  elk  dier  stadiën 
door  een  weg  van  bedruktheid,  van  vervolging  en  leed. 

Zal  de  Heer  zijn  belofte  openbaren  kunnen  aan  de  mannen  Gods 
in  het  Oude  Verbond,  dan  moeten  ze  eerst  door  Hem  vatbaar  worden 
gemaakt  om  in  te  gaan  in  den  zielstoestand,  die  de  aanneming  dezer 
belofte  eischt.  Ze  moeten  daartoe  „dolen  in  de  woestijn,  en  op  de 
bergen  en  in  de  holen  en  spelonken  der  aarde."  Ze  moeten  daartoe 
al  wat  hun  lief  is,  prijs  geven,  van  de  vreugde,  die  hun  voorgesteld 
was,  afzien,  door  storm  op  storm  beloopen,  door  nood  op  nood  ver- 
volgd en  bedreigd  worden,  en  eindelijk  tot  in  den  hoek  zonder  uit- 
weg gedrongen  worden,  om  door  de  ervaring  van  Gods  trouwe  als 
eenig  heulsap  hunner  ziele,  bereid  te  worden  voor  de  oneindig  rijke 
belofte,  waarmee  God  bij  zich  zelven  heeft  voorgenomen  het  Leven 
in  te  brengen  in  onzen  Dood.  De  Heere  brengt  dan  over  hen  een 
beperkten  nood  des  aardschen  levens.  Dien  nood  verdiept  Hij  in  hun 


lai 

zielsleven  tot  een  besef  van  den  peilloozen  eeuwigen  nood.  En  waar 
nu  dut  persen  van  den  nood  zich  in  een  roepen  om  genade  oplost, 
daalt  ket  licht  des  Geestes  van  den  Hooge  neder,  kiest  God  hun  fel 
bewogen  hart  tot  instrument  zijns  Heiligen  Geestes,  en  trekt  Hij  hen 
op  in  een  klaarheid  van  alles  omvattende  beschouwing,  die  hen  de 
schittering  van  Gods  heilige  belofte  zichtbaar  maakt,  en  woorden^  op 
hun  lippen  legt,  die  zeer  verre  uitgaan  boven  alles,  wat  eigen  inzicht 
hen  kan  doen  verstaan.  We  behoeven  slechts  aan  den  eersten  der 
Patriarchen,  aan  Samuel's  moeder  en  aan  den  koninklijken  psalmist 
te  herinneren,  om  elk  kenner  der  Schrift  te  overtuigen,  hoe  de  ver- 
dieping van  hun  eigen  smarte  steeds  hand  aan  hand  gaat  met  de 
volle  "openbaring,  die  hun  wordt  betrouwd.  Geldt  het  dus  allereerst 
van  de  „Wolke  der  Getuigen,"  dat  ze  door  lijden  geheiligd  is,  dan 
kan,  dan  mag  dit  niet  in  anderen  zin  verstaan  worden,  dan  dat  ze 
door  lijden  in  die  diepten  van  den  nood  zijn  geworpen,  waarin  der 
ziel  eerst  de  vatbaarheid  geboren  wordt,  om  de  heerlijke  Belofte  van 
Gods  genade  te  verstaan. 

Is    langs    dien    weg    de    Belofte    geopenbaard    en  voorbereid,  langs 
geen    anderen    wxg  is  ze  in  Christus  vervuld.  Hij   „de  Overste  Leids- 
man en  Yoleinder'  des  Geloofs  heeft  voor  de  vreugde,  die  Hem  voor- 
gesteld   was,    het  kruis  verdragen  en  de  schande  veracht,  en  is  thans, 
als    gevolg    daarvan,    gezeten    aan    de   rechterhand  Gods."  Natuurlijk, 
van    den    Zone    Gods    als  het  eeuwige  Woord  is  hier  geen  sprake.  In 
dien  zin  had  het  woord  „Geloof"  recht  noch  reden.  Yoor  den  Zone 
Gods    is    de    „heerlijkheid"    geen    toekomstige    schat,  waartoe  Hij 
ingaat,    maar    eeuwig    bezit.  Den  Hoogepriester  geldt  dus  het  Schrift- 
woord, waarop  we  wezen;  Hem,  die  mensch  wierd,  en  inging  in  ons 
vleesch  en  bloed ;  Hem,  die,  hoewel  Hij  de  Zoon  was,  nochtans  gehoor- 
zaamheid   geleerd    heeft.    En    dan  was  er  in  Christus  niet  slechts  ge- 
loof,   maar   kan  er  geen  geloof  in  ons  zijn,  tenzij  aan  het  zijne  ont- 
leend. Dan  is  Hij  niet  als  bezitter  van  het  eeuwige  tot  ons  gekomen, 
maar    heeft    Hij    dat    eeuwige  om  onzentwil  afgelegd,  om  het  nu  ons 
ten    goede    te    verwerven  langs  dien  weg,  waarin  het  door  ons  moest 
worden    gezocht.  Gelijk  wij  het  zouden  moeten  grijpen,  zoo  heeft  Hij 
het    voor    ons   gegrepen.  Op  de  plek  waar  wij  stonden  met  ons  ledig 
hart,    ging    Hij  staan  in  onze  plaats,  om  het  van  daaruit  ons  te  ver- 
werven.   En    welke  is  nu  die  weg,  waarlangs  de  Christus  uitgaat,  om 
de    volheid    der  Godsbelofte,  d.  i.  de  eeuwige  heerlijkheid  te  grijpen? 
Immers    geen    andere,    dan    die  reeds  in  de  Wolke  der  Getuigen  was 
afgeschaduwd,    de  weg  van  lijden  en  nood.  Hij  brengt  verlossing.  Hij 
is    de    Verlossing    zelf,    maar    om    het    te  kunnen  zijn,  moet  Hij  zelf 
eerst  ervaren  wat  het  is,  uit  den  nood  tot  Hem  te  roepen,  die  alleen 
verlossen    kan.    Hij    brengt    opstanding.    Hij    is    de    Opstanding  zelf; 
maar  wederom,  om  het  te  kunnen  zijn,  moet  Hij  zich  zelf  eerst  in  den 
Dood    werpen,    om    de   kracht  des  eeuwigen  levens  te  grijpen,  die  in 


132 

het    allesdoorclriiio;end    en    aangTijpend    en    alle  macht  verre  te  boven 
gaand  feit  van  Yerrijzen  en  Opstanding;  ligt. 

Is  het  zoo  nu  bij  de  Wolke  der  Getuigen,  zóó  bij  den  Oversten 
Leidsman,  dan  spreekt  het  van  zelf,  dat  het  „door  lijden  geheiligd" 
ook  bij  de  „zonen"  geen  anderen  zin  kan  hebben,  en  dan  eerst 
werkelijkheid  wordt,  zoo  het  hen  op  den  verschen  weg  des  levens 
met  die  beiden  vereent. 


X. 
DE  HEILIGING  DER  ZONEN. 


Hij   geeselt   een   iegelijken   zoon,    dien   Hij 
aanneemt.  Hebr.  XII  :  6b. 


Geheiligd  door  lijden  is  de  „Wolke  der  Getuigen,"  want  zij  zijn 
gedorscht  op  het  veld  en  getreden  in  den  wijnpersbak,  in  wier  ziel 
de  God  Israëls  wakkerheid  en  vatbaarheid  wekte,  om  de  belofte  van 
een  eeuwige  verlossing  te  verstaan.  Geheiligd  door  lijden  is  in  nog 
volstrekter  zin  „de  Overste  Leidsman  en  Voleinder  des  geloofs,"  wijl 
door  Hem,  wien  elke  levens  waarheid  feit  en  werkelijkheid  moest 
worden,  de  alles  doordringende  geur  der  heerlijkheid  niet  kon  ge- 
smaakt, zoo  niet  eerst  de  diepte  van  den  eeuwigen  dood  met  zijn 
eigen  heilig  wezen  gepeild  was.  Naar  den  regel  der  Schrift,  naar  de 
wet  en  ordening  van  Gods  Koninkrijk,  moeten  dus  ook  de  zonen, 
de  erfgenamen  van  het  verworven  heil,  zij,  om  wier  wil  de  „Wolke 
der  getuigen"  het  altaar  der  verlossing  in  schaduwen  bediend  hebben, 
zij,  om  wier  toebrenging  de  Zone  Gods  dat  altaar  met  zijn  heilig 
bloed  bedropen  heeft,  door  lijden  geheiligd  worden,  om  de  vrucht 
van  dien  arbeid  des  lijdens  te  smaken.  De  getuigen  van  ouds  hebben 
de  belofte  niet  verkregen,  „opdat  ze  zonder  ons  niet  zouden  volmaakt 
worden."  De  zoon  is  geheiligd  „opdat  Hij  vele  kinderen  tot  de 
heerlijkheid  leiden  zou."  In  de  „Gemeente  der  uitverkorenen"  ligt 
dus  het  doel  van  al  de  moeite  der  ziel  die  doorworsteld  is.  Maar  zal 
deze  schare  der  geroepenen  tot  het  heil  doorbreken,  dan  moet  ze 
zelve  door  de  enge  poorte  worden  heengetrokken  en  ervaren  wat  de 
kastijding  des  Heeren  is,  om  zijner  heiligheid  deelachtig  te  worden. 
Zoo  vast  zelfs  is  deze  wet,  dat  ze  bastaarden  genoemd  worden, 
die  deze  kastijding  niet  ervaren,  en  de  geeseling  met  het  striemend 
koord  des  Eeuwigen,  striemend  tot  in  het  bloed  der  ziele,  kenteeken 
en  waarmerk  geacht  wordt  van  het  zalig  kindschap,  dat  in  het  bezit 
van  eeuwige  Liefde  roemt. 

Van   hoog   gewicht  is  dus  de  vraag,  wat  door  dit  kastijden  tot  ons 


133 

nut,  door  deze  vreedzame  vruclit  der  gerechtiglieid,  wat  onder  dit 
„door  lijden  geheiligd  worden,"  zij  te  verstaan.  Mislukt  is  daarbij 
natuurlijk  elke  verklaring  te  achten,  die  den  samenhang  met  het  lijden 
van  den  Zoon  verbreekt,  en  slechts  dan  zal  deze  uitnemend  belangrijke 
zijde  van  het  mysterie  des  lijdens  doorzichtig  zijn  geworden,  zoo  naar 
den  eisch,  én  van  Hebreen  XI  en  XII,  en  van  Jacobus  V  :  7 — 11, 
het  lijden  van  Gods  kinderen  met  beider  nood  en  dood  in  on- 
middellijk verband  staat. 

Dit  nu  spreekt  van  zelf,  noch  bij  de  profeten  en  patriarchen,  noch 
bij  den  Christus  Gods,  kan  dit  doel  des  lijdens  gezocht  worden,  in 
hun  gebracht  worden  tot  een  heiliger  staat.  Met  bij  de  profeten  en 
patriarchen,  wijl,  „ze  niet  zichzelven  maar  ons  bedienden  deze  dingen," 
en  evenmin  bij  den  Zoon,  wijl  een  staat  van  minder  heiligheid  bij 
Hem  geen  oogenblik  kan  worden  gedacht.  Daarentegen  toont  én  de 
geschiedenis  der  Openbaring  zelve  én  de  toelichting  waarmee  de 
Hebreërbrief  deze  Openbaringsgeschiedenis  begeleidt,  dat  het  Mysterie 
des  lijdens,  dat  om  onzentwil  bij  het  altaar  der  verlossing  in  bloed 
en  tranen  doorworsteld  is,  de  overplaatsing  bedoelde  uit  de  levensfeer 
dezer  zondige,  voorbijgaande  wereld  in  de  eeuwige  volheid  van  het 
leven  en  de  heerlijkheid  Gods,  en  dat  wel  een  overplaatsing  van  den 
geheelen  mensch,  eerst  in  de  kern  zijner  ziel,  straks  voor  zijn  bewust- 
zijn, eindelijk  ook  voor  zijn  uitwendige  persoonlijkheid. 

Van  de  Patriarchen  en  Godsmannen  des  Ouden  Yerbonds  wordt 
ons  met  nadruk  gezegd,  dat  ze  uit  het  tegenwoordige  werden  uit- 
gedreven naar  een  ander  vaderland,  d.  i.  naar  een  andere  levensfeer, 
en  wel  naar  die  sfeer  der  eeuwige  volheid,  wier  Bouwmeester  en 
Kunstenaar  God  is.  Yan  den  Zoon  wordt  ons  gezegd,  dat  Hij  neder- 
gekomen  is  in  deze  voorbijgaande  wereld,  niet  in  schijn,  maar  werke- 
lijk, zoodat  Hij  in  deze  wereld  óns  leven  leefde,  met  prijsgeving  van 
die  heilige  heerlijkheid,  die  Hij  bij  den  Yader  had  voor  eeuwig.  En 
nadat  nu  eerst  deze  nederdaling  van  Christus  als  een  werkelijk  over- 
gaan in  onzen  toestand  geteekend  is,  wordt  de  vrucht  van  het  lijden 
des  Zoons  ons  in  deze  korte  woorden  geschetst,  dat  Hij  thans  gezeten 
is  aan  de  rechterhand  des  Yaders,  dat  wil  zeggen  in  de  levenssfeer, 
waaruit  Hij  nedergedaald  was,  thans  ook  als  de  mensch  Jezus  Christus 
is  gezet.  Vergelijkt  men  nu  hiermee  Avat  én  de  Hebreërbrief  én 
Jacobus  van  het  lijden  der  „zonen"  verklaren,  dan  blijkt  dat  dit 
met  het  van  de  Patriarchen  en  van  den  Zoon  gezegde  in  volkomen 
harmonie  staat.  Want  naar  luid  den  Hebreërbrief  is  de  gedachte  die 
ons  lijden  beheerscht,  dat  we  gekomen  zijn  tot  den  berg  Zion  en  de 
stad  des  levenden  Gods,  tot  het  hemelsch  Jeruzalem ;  en  Jacobus 
dringt,  hiermee  in  volstrekte  overeenstemming,  de  lijdzaamheid  in 
het  lijden  aan,  met  den  juichkreet:  „Want  de  toekomst  des  Heeren 
is  nabij !" 

Deze  overzetting  nu,  dit  overgeplaatst  worden  in  de  zaligheid  onzes 


134 

Heeren,  heeft  plaats,  eerst  voor  de  kern  der  ziel,  dan  voor  ons 
bewustzijn,  eindelijk  in  volle  werkelijkheid.  Men  hoore  slechts,  hoe 
Paulus  juicht:  o-erechtvaardigd  door  het  geloof,  hebben  wij  vrede  bij 
God  en  staan  in  de  genade  en  roemen  in  de  hope  der  heerlijkheid. 
Tot  die  genade  hebben  we  de  t  o  e  1  e  i  d  i  n  g  door  het  geloof  (het 
overgeplaatst  worden  naar  den  kern  der  ziel).  En  nu  komt  de  ver- 
drukking, die,  lijdzaamheid  werkend,  ons  brengt  tot  de  bevinding 
(liet  opengaan  van  de  eeuwige  wereld  voor  ons  bewustzijn).  En 
daarna  eerst  wordt  uit  de  bevinding  de  hoop  geboren,  d.  i.  het  zich 
uitstrekken  der  ziel  naar  de  volle  werkelijkheid  van  wat  de  ziel  reeds 
door  het  geloof  bezit.  En  is  nu  deze  voortgang  te  verstaan  als  een 
voortdurend  toenemen  in  hemel  waardigheid,  zoodat  het  besef  van 
meerdere  heiligheid  grond  dier  hoop  zou  zijn?  Integendeel.  Ook 
nadat  de  verloste  den  cirkelloop  des  geloofs  is  doorgegaan,  moet  hij 
weer  tot  het  uitgangspunt  terugkeeren,  en  blijft  de  bron  waar  al  zijn 
heil  uit  welt,  „de  liefde  Gods,  die  door  den  Heiligen  Geest  in  zijn 
hart  is  uitgestort."  Dit  is  zóó  waar,  dat  Paulus  voor  het  „uitgestort 
zijn"  met  opzet  een  taalvorm  bezigt,  die  de  uitstorting  als  een  vol- 
tooide en  afgeloopen  daad  ons  voor  oogen  stelt. 

Met  het  oog  op  den  Oversten  Leidsman  en  Yoleinder  des  geloofs 
is  deze  cirkelloop  des  geloofs  boven  allen  twijfel  verheven.  Naar  de 
kern  van  zijn  Godmenschelijk  wezen  stond  de  Zoon  van  meet  af  in 
het  Koninkrijk  der  Hemelen.  Hij  bracht  dit  in  zijn  eigen  persoon  op 
aarde.  Toch  nam  Hij  toe  „in  wijsheid  en  genade,"  d.  w.  z.,  ging  Hij 
ook  met  zijn  menschelijk  bewustzijn  in  de  levenssfeer  van  dit  Konink- 
rijk in,  en  daarna  eerst  opent  zich  voor  Hemde  via  dolorosa,  die 
door  Opstanding  en  Hemelvaart  Hem  den  toegang  tot  de  uitwendige 
werkelijkheid  van  dat  eeuwig  Koninkrijk  ontsluit. 

Hieruit  volgt  dus,  dat  elke  opvatting  van  het  door  lijden  geheiligd 
worden  tegen  de  Schrift  ingaat,  die  het  lijden  als  middel  beschouwt, 
waardoor  wij  een  meerder  iets  in  ons  of  aan  ons  verkrijgen  zouden, 
dan  God  ons  in  de  wedergeboorte  schonk.  Tegen  de  Schrift  in  gaat 
elke  verklaring,  die  het  door  lijden  geheiligd  worden  verstaan  wil 
van  de  kastijding  der  voorbereidende  genade,  waardoor  de  Heer  van 
alle  leven  zielen  tot  de  wedergeboorte  brengt.  Het  „door  lijden  ge- 
heiligd worden"  bedoelt  den  Christen,  die  reeds  wedergeboren  wierd, 
die  reeds  geroepen,  die  reeds  ontdekt,  het  is  een  kastijden  van  wie 
zich  kinderen  Gods  weten,  een  geeselen  van  de  zonen  en  dochteren, 
aan  wie  de  Ontfermer  zijn  liefde  reeds  heeft  geopenbaard. 

De  zoodanigen  nu  staan  in  het  leven,  ze  staan  in  de  genade,  ze 
zijn  uit  den  dood  in  het  leven,  uit  het  rijk  der  duisternis  overgezet 
in  het  Koninkrijk  van  den  Zoon  der  liefde.  Laat  op  het  oogenblik 
zelf  hun  levensdraad  worden  afgesneden,  ze  zullen  niet  anders  kunnen 
gevonden  worden,  dan  waar  ze  zijn,  dat  is  in  dat  Koninkrijk,  als 
heiligen    in    Christus,    als    kinderen    der    Opstanding.    j\Iaar    van    de 


135 

meesten  geldt  dit  niet.  Der  meesten  leven  wordt  na  hun  wedergeboorte 
nog  verlengd.  Ze  staan  dus  ook  nog  in  déze  wereld,  ze  leven  nog 
in  het  lichaam  der  zonde,  in  het  bewustzijn  der  zonde;  eerst  zelfs 
onderdrukt  die  gedachtenwereld  der  zonde  de  gedachtenwereld  van 
het  eeuwige  nog  schier  geheel.  Ze  staan  in  het  leven,  het  leven  is 
hun,  maar  ze  zien  het  nog  niet.  Het  oog  is  hun  wel  geopend,  maar 
aan  dien  glans  ongewoon,  sluit  het  zich  weer  telkens  om  hen  in  de 
droomenwereld  der  zonde  te  doen  staren.  Kortom,  ze  hebben  wel  het 
leven,  maar  nog  niet  de  bevinding  waarvan  Paulus  spreekt.  Wat 
is  nu  die  bevinding?  Natuurlijk  niet  een  spel  der  verbeelding, 
een  raadselachtige  aandoening,  een  vreemdsoortige  gewaarwording, 
of  waarin  men  meer  de  Christelijke  bevinding  moge  gezocht  hebben. 
De  bevinding,  waarvan  Paulus  spreekt,  is  het  georiënteerd  worden 
in  het  Koninkrijk  der  hemelen,  het  steeds  klaarder  en  helderder  met 
ons  bewustzijn  ingaan  en  ons  „thuis  gevoelen"  in  de  genade,  waarin 
wij  staan.  Gold  nu  ons  bewustzijn  voor  God,  wat  het  in  der  menschen 
schatting  is,  dan  zou  dit  een  bloot  omzetten  der  gedachten  zijn.  Leert 
daarentegen  de  Schrift,  dat  in  Gods  Openbaring  het  bewustzijn  steeds 
in  onmiddellij  ken  samenhang  met  het  leven  wordt  genomen,  wijl  in 
dat  bewustzijn  onze  gansche  persoonlijkheid  zich  uitspreekt,  dan 
spreekt  het  van  zelf,  dat  ter  omzetting  van  ons  bewijstzijn  een  aan- 
grijping van  onze  geheele  persoonlijkheid  onmisbaar  is.  Dit  nu  doet 
God  in  de  kastijding,  dit  werkt  Hij  door  de  geeselen  waarmee  Hij 
ons  striemt.  Dat  lijden  tast  ons  aan  in  ons  hart,  in  ons  lichaam,  in 
ons  huis,  in  ons  bloed,  in  onze  liefde,  in  geheel  onze  levens-  en  ge- 
dachtenwereld, het  jaagt  ons,  met  geheel  den  levenskring,  die  tot  ons 
ik  behoort,  uit  onzen  valschen  vrede  op,  drijft  ons  uit  in  de  woestijn 
van  nood  en  dood,  en  brengt  er  ons,  trots  onzen  tegenstand,  toe, 
dat  we  zelf  van  achteren  de  hand  zegenen,  die  het  geeselkoord  zwaaide, 
als  onze  ziel,  in  de  ure  der  verademing,  „de  vreedzame  vrucht  der 
gerechtigheid"  smaakt. 


XI. 

DE  HEILIGING  DER  ZONEN. 

(Vervolg.) 


Daarna   geeft   ze   (de   kastijding)    van   zich 
een  vreedzame  vrucht  der  gerechtigheid. 

Hcbr.  XII  :  11b. 

Lijden    is    voor  den  geloovige  zielservaring.    Meer  nog  dan  in  den 
dag  der  vreugde,  gevoelt  de  Christen  zich  in  de  ure  des  lijdens  onder 


136 

de  bewerking  zijns  Gods.  Hij  weet  dat  „de  moeite  die  Hij  den  Heere 
met  zijn  ziel  maakt"  vooral  aan  de  ure  der  kastijding  verbonden  is. 
iS^iet  slechts  dat  hij  een  God  kent  „die  niet  van  harte  slaat,"  maar 
hij  weet  het,  dat  „slaan"  is  niet  maar  een  tuchtiging  voor  hem,  maar 
minstens  evenzeer  een  geweld  doen  van  den  Heilige  aan  zijn  eigen 
Hoogepriesterlijk  hart. 

Waarom  blijft  het  dan  niet  uit,  waarom  spaart  de  Heere  dan  dat 
lijden  ons  en  zichzelven  niet,  waarom  houdt  zijn  koninklijke  Barm- 
hartigheid dan  de  tuchtroede  niet  in?  Op  die  vraag  is  maar  één 
antwoord.  De  Heere  wil,  dat  we  „de  vrucht  der  gerechtigheid  weg- 
dragen," Hij  heeft  ons  als  zonen  en  dochteren  lief,  en  kan  die  niet 
dulden,  dat  die  volheerlijke  vrucht  ons  ontgaan  zou.  En  wijl  het  nu 
eenmaal  een  onverbrekelijke  ordening  van  zijn  Koninkrijk  is,  dat  op 
het  rijpe  veld  der  gerechtigheid  slechts  met  den  scherpen  sikkel  der 
smart  kan  gemaaid  worden,  hanteert  Hij  in  ontfermende  liefde  dien 
sikkel  ook  over  ons  leven,  waar  Hij,  die  ons  kent,  weet,  dat  het  ons 
aan  moed  zou  falen,  om  dien  te  omklemmen  met  eigen  hand. 

Die  ordening,  dat  het  naar  heerlijkheid  niet  dan  door  lijden  gaat, 
kan  daarom  niet  opgeheven,  wijl  met  haar  geheel  het  Evangelie  der 
genade  staat  of  valt.  Dat  Evangelie  toch  ligt  in  het  denkbeeld  van 
Opstanding  uitgesproken,  en  Opstanding  is  ongerijmd  en  ondenk- 
baar, tenzij  het  Opstanding  zij  uit  den  Dood. 

Met  slechts  prediking  van  Gods  liefde  in  algemeenen  zin  is  het 
Evangelie,  maar  van  die  zich  zelve  schier  overtredende  liefdewerking 
des  Eeuwige,  waarmee  Hij  raad  en  heil  schept  voor  den  zondaar. 
Als  van  de  overzij  ons  telkens  verweten  wordt,  dat  wij,  rechtzinnige 
Christenen,  geen  hart  voor  de  prediking  van  Gods  liefde  hebben,  is 
er  voor  dat  verwijt  alleszins  grond.  De  Liefde  Gods,  gelijk  ze  van 
die  zij,  in  vage  algemeenheid  op  de  lippen  wordt  gedragen,  miste 
onze  sympathie,  niet  wijl  Ave  voor  die  Liefde  blind  zijn,  maar  wijl 
het  oog  ons  voor  een  veel  reiner,  oneindig  dieper,  onvergelijkelijk 
heerlijker  denkbeeld  van  Liefde  Gods  ontsloten  wierd.  De  Liefde,  als 
wezenseigenschap,  die  met  het  begrip  van  God  zelf  gegeven  is,  laat 
ons  koel,  verwint  ons  het  hart  niet,  wijl  eigen  schuldbesef  ons  zegt, 
d'dt  die  Liefde  voor  ons  verbeurd  is,  dat  we  van  den  zegen  dier 
Liefde  zijn  afgesneden,  dat  er  voor  ons  als  zondaren  geen  heil  uit 
die  abstracte  Liefde  vloeit.  Wat  men  ons  aanprijst,  is  een  Liefde  des 
Scheppers,  die  het  eens  gewekte  leven  bedauwt,  en  Avat  we  behoeven 
is  een  Liefdeuiting  die  ons  het  verloren  leven  terugbrengt.  En  daar- 
om, we  achten  die  alle  leven  overschaduwende  Liefde  onzes  Gods  niet 
gering;  ook  ons  is  haar  gedachte  met  het  denkbeeld  van  God  zelf 
gegeven,  maar  Avaar  onze  ziel  naar  dorst,  het  is  de  tot  genade  op- 
geklommen goedheid,  de  tot  ontferming  gestegen  liefde,  waar  Ave 
naar  tasten  en  zoeken,  het  is  niet  de  liefdesmacht,  die  het  leven 
voor    verderf   behoedt,    maar    dat   ingewand  der  Barmhartigheid 


137 

dat    uit    het    verderf    op    kan    halen,  wat  onder  dat  verderf  wegzonk. 

Welnu,  we  hebben  een  Evangelie,  waarin  die  verhoogde  glans  der 
Liefde  ons  tegenstraalt ;  we  hebben  een  Openbaring  Gods,  waarin 
ons  aanbiddend  oog  een  zichzelf-overtreffen  van  Gods  Liefde  ziet, 
gelijk  in  geen  menschenhart  ooit  was  opgeklommen :  er  is  tot  ons 
een  woord  uitgegaan,  „dat  de  uitnemende  grootheid  zijner  kracht 
naar  de  werking  der  sterkte  zijner  macht"  ons  ten  behoud  geworden 
is,  en  dies  jubelen  we  met  de  Gemeente  aller  eeuwen,  bij  voor- 
keur, schier  alleenlijk,  van  die  hoogste  glorie  der  ontfermende 
Liefde,  die  God  gewrocht  heeft  in  de  verwekking  van  Christus  uit 
den  dood. 

Waar  we  door  de  wedergeboorte  dus  ingezet  worden,  het  is  dat  Op- 
standingsleven.  Het  leven  in  des  Christen's  ziel  gewekt  is  van  Christus* 
opstanding  uitvloeisel  en  vrucht.  De  hoogere  zaligheid  waartoe  hij 
opklimt,  het  is  juist  de  kennisse  naar  lengte  en  breedte,  naar  hoogte 
en  diepte  van  de  liefde  Gods  in  Christus  Jezus,  het  met  heilige  aan- 
bidding staren  in  dat  Mysterie  der  hoogste  Liefdesontplooiing,  waarin 
zelfs  Engelen  begeerig  zijn  in  te  zien. 

Alji  's  Christens  strijd,  al  zijn  lijden  en  worstelen,  al  zijn  lieven  en 
denken,  mag  dus  slechts  één  doel  hebben,  dit  namelijk,  dat  hij  steeds 
dieper  wordt  ingeleid  in  dat  ongeziene  heiligdom,  waar  dat  hoogste 
Mysterie  der  Ontferming  Gods  aan  de  schare  der  verlosten  wordt 
getoond.  Zij  het  ook  in  anderen  zin,  eenigermate  moet  ook  over  hem 
dus  komen,  wat  oudtijds  over  de  Profeten  gebracht  werd  door  's  Heeren 
Geest.  Geheel  het  leven  zijner  ziel  moet  al  meer  leven  der  inspiratie 
worden.  Op  het  voetspoor  der  oude  Godsmannen  moet  ook  hij  in  de 
aanschouwing  „der  dingen  die  bij  God  zijn"  gezet  worden.  In  vol- 
strekteren  zin  nog  dan  zij,  moet  hij  gezalfd  worden  met  den  Geest 
des  Heeren,  en  door  die  zalving  gCAvijd,  tot  het  „weten  van  alle 
dingen"  doordringen. 

Slechts  dit  verschil  moet  tusschen  hem  en  de  mannen  Gods  van 
ouds  bestaan,  dat  bij  hem  de  Geest  tot  het  middenpunt  zijns  levens 
doorga,  waar  het  bij  de  Zieners  des  Ouden  Yerbonds  slechts  de  ver- 
lichting van  het  geestesoog  was  voor  een  tijd.  Zijn  inzien  in  het 
Mysterie  der  Ontferming  en  Opstanding  moet  dus  een  zien  met  ge- 
heel zijn  wezen,  een  ingaan  met  zijn  geheele  persoonlijkheid,  een  in- 
drinken  met  al  de  organen  zijns  levens  zijn. 

Dit  nu  kan  de  Christen  nog  veel  minder  dan  de  Profeten  van 
ouds,  zoo  hij  ook  niet  naar  het  uitwendig  leven  gedurig  in  een  toe- 
stand wordt  gebracht,  die  bij  den  gang  des  geestelijken  levens  zich 
aansluit,  op  de  wet  van  dat  eeuwig  Mysterie  rijmt,  en  de  daad  Gods 
op   den  diepen  achtergrond  des  geestes  in  tastbare  feiten  afspiegelt. 

Is  nu  de  sleutel  tot  dat  eeuwig  •  Mysterie  in  de  vraag  gegeven : 
hoe  er  leven  uit  den  dood  kan  komen?  is  het  een  en  eenig  schoone 
in    de    nieuwe    wereld,  waartoe  hij  overging,  het  leven  dat  Gods  ont- 


138 

ferming  in  den  dood  van  zijn  hart  wist  te  brengen,  dan  spreekt  het 
van  zelf,  dat  slechts  het  geperst  worden  in  den  nood  des  aardschen 
levens  de  stemming  geeft,  die  voor  dit  Mysterie  de  oogen  kan  openen, 
de  ziel  voor  die  gedachte  der  eeuwige  Liefde  ontsluiten  en  in  heilige 
bezieling  voor  de  genade  der  Opstanding  ontvonken  kan. 

Daarom  moest,  gelijk  reeds  vroeger  bleek,  de  profeet  in  aardschen 
nood  beklemd  worden,  zou  hij  van  redding  uit  den  diepen  nood  des 
verderfs  getuigen  kunnen,  en  daarom  moet  in  nog  veel  volstrekter 
zin  de  Christen  door  vele  verdrukkingen  ingaan  in  het  Koninkrijk 
der  hemelen,  om  in  het  kruis  van  druk  en  leed,  als  in  een  spiegel, 
die  diepten  van  den  eeuwigen  dood  te  aanschouwen,  waar  boven  ook 
hij  nog  steeds  hangt,  maar  waarin  hij  nimmer  weer  vallen  kan,  wijl 
hij  voor  eeuwig  gehouden  wordt  door  de  hand,  die  uit  die  diepte  des 
verderfs  hem  greep. 

De  aardsche  nood  is  voor  den  Christen  dus  slechts  de  deur,  die 
hem  den  toegang  opent  tot  het  heiligdom,  waarin  de  Eedder  uit  den 
eeuwigen  dood  Avordt  aangebeden.  Doelloos  zou  voor  hem  dan  ook 
dat  lijden  zijn,  zoo  het  voor  zijn  bewustzijn  tot  den  zichtbaren  nood 
beperkt  bleef.  Maar  zoo  is  het  hem  niet.  Zoo  is  het  wel  voor  wie 
buiten  Christus  staat  en  wien  de  weeën  der  smart  dus  zonder  barens- 
vrucht  voorbijgaan.  Maar  niet  voor  hem.  Integendeel.  De  aardsche 
nood  is  het  zichtbare,  is  voor  hem  slechts  de  aanvang  in  de  opper- 
vlakte, en  diep  spreiden  zich  daaronder  de  wortelen  der  smart  in  de 
conscientie  uit.  Hij  ervaart  het  lijden  tot  op  de  diepte  der  ziel,  in 
zijn  geestelijke  wezenheid.  Voor  hem  is  elk  lijden,  elke  nood  slechts 
een  vluchtige  uiting  van  die  levensvernieling,  van  dat  verderf,  van 
dien  dood,  waaronder  ook  hij  eens  verzonken  lag.  Elk  lijden  dat  hem 
overkomt,  brengt  hem  die  reuke  des  verderfs  weder,  is  voor  hem 
een  weer  in  aanraking  komen  met  die  onheilspellende  macht,  waar- 
aan zijn  ziel  verkocht,  in  wier  banden  ze  gebonden  was.  Yandaar, 
dat  nooit  meer  dan  in  het  lijden  de  aanvechting  over  de  ziel  kruipt 
en  ze  pijnigt,  wijl  het  de  geest  des  verderfs  zelf  is,  die  uit  den 
diepsten  bodem  in  die  kwalen  en  jammeren,  in  die  plagen  en  ellenden 
blaast.  Niet  dat  lijden  op  zich  zelf  brengt  dus  een  vrucht  der  ge- 
rechtigheid, maar  dat  lijden  gelijk  het  in  des  Christen's  ziel  bij  het 
licht  des  Geestes  wordt  verdiept, 

ISiu  toch  wordt  werkelijkheid  voor  zijn  zielservariüg,  wat  in  den 
dag  der  vreugde  slechts  speling  der  gedachten  en  belijden  der  lippen 
was,  namelijk  zijn  eeuwige  dood,  waarin  hij  had  moeten  verzinken. 
Nu  is  het  of  de  Heere  hem  met  eigen  hand  tot  aan  den  rand  van 
dien  afgrond  trekt,  opdat  hij,  starend  in  die  peillooze  diepte,  weer 
zien,  weer  tasten,  weer  ervaren  zou,  uit  wat  nood  en  dood  de  Heere 
hem  greep.  Nu  wordt  het  leven,  nu  wordt  het  werkelijkheid  voor 
hem,  wat  de  onuitsprekelijke  inhoud  van  dien  heiligen  klank  der 
verlossing    is,    nu    hij,    gevoerd  tot  aan  dien  afgrond,  toch  wordt  uit- 


139 

gered,  toch  er  niet  instort,  toch  weet  dat  eer  die  afgrond  zich  voor 
eeuwig  sluiten  zou,  dan  dat  hij  hem  ontvangen  zou  als  zijn  prooi. 
Nu  eerst  wordt  het  leven,  wordt  het  werkelijkheid  voor  hem  dat 
bidden,  waar  een  verbrijzelde  ziel  in  uitvloeit,  dat  smeeken,  waar  een 
verslagen  hart  zich  in  uitgiet,  dat  zich  klemmen  met  de  verzuchting 
der  ziel  aan  den  Almachtige,  om  heil,  om  uitkomst,  om  redding  in 
te  roepen  uit  zijn  ontferming  en  genade.  En  komt  het  Amen  op  die 
bede,  gaat  de  nacht,  waarin  het  hem  bange  was,  voorbij  en  daagt  het 
morgenlicht  van  vrede  en  vreugde  weer  op  zijn  levensweg,  neen,  dan 
is  het  niet  slechts  die  tijdelijke  nood,  waaruit  hij  zich  verlost  gevoelt, 
maar  dan  is  zijn  uitgaan  uit  den  lijdensnacht  in  het  licht  voor  hem 
opstanding  ten  leven,  een  ervaren,  zoo  als  vroeger  nooit,  van  de 
eeuwige  verlossing,  die  aan  zijn  ziel  geschied  is,  en  met  den  Psalmist 
uit  Zion's  tempelzalen  roept  ook  hij  „na  verdrukt  te  zijn  geweest" 
in  verrukking  en  aanbidding  uit : 

Wat  zijt  Gij  goed,  wat  spreidt  uw  menschenmin 
Op  ieder  die  U  vreest  al  milden  zegen. 

Eerst  zulk  lijden  is  lijden  met  Christus.  Allen  wien  het  zoo  in 
nood  en  dood  vergaat,  worden  door  lijden  geheiligd.  Slechts  hij,  die 
met  zulk  een  zielservaring  op  den  aschhoop  heeft  nedergezeten,  ver- 
staat het  mysterie  der  smarte  en  weet  wat  „de  vreedzame  vrucht  der 
gerechtigheid"  is. 

We  ontkennen  dus  allerminst,  dat  het  lijden  ook  de  vrucht  der 
lijdzaamheid,  der  stilheid  in  God,  der  afsterving  van  boezemzonden 
draagt,  maar  eischen,  dat  men  in  dit  alles  „de  vreedzame  vrucht  der 
gerechtigheid"  niet  doe  opgaan;  dat  het  lijden  van  den  wortel  der 
conscientie  en  den  geestelijken  achtergrond  niet  worde  losgemaakt; 
dat  men  het  lijden  van  den  Christen  niet  vereenzelvige  met  de  smart, 
die  ook  het  kind  der  wereld  kent;  bovenal  dat  men  van  het  lijden 
als  instrument  der  heiligmaking  sprekend,  zich  bewust  blijve,  dat 
die  heiligmaking  een  genade  Gods  is,  die  naar  den  zegstrant  onzer 
vaderen  alleen  den  „bondgenooten,"  gelijk  de  Schrift  het  uitdrukt, 
alleen  den  „zonen"  en  dochteren,  niet  den  „bastaarden"  toekomt. 


140 

XII. 

WIE  WERKT  DE  HEILIGING? 


Ik  ben  de  Heere,  die  hen  heilige. 

Lev.  XXII  :  9. 
De   God    des   Vredes   zelf   heilige   u  geheel 
en  al.  1  Thess.  V  :  23. 

Beslist  wordt  ons  inzicht  in  het  feit  der  „heiliging"  eerst  dan, 
zoo  aan  de  hand  van  Gods  Woord  het  antwoord  op  de  vraag  is 
gevonden:  wie  is  het,  die  de  heiliging  werkt?  Eene  vage, 
algemeene  verklaring,  dat  God,  die  alle  dingen  wrocht  en  als  aller 
goeden  Fontein  wordt  aangebeden,  dus  ook  de  Oorzaak,  Werker  en 
Yoleiuder  der  „heiliging"  is,  baat  ons  hiertoe,  ten  spijt  van  haar 
schijnbare  volstrektheid,  niets.  De  vluchtige  herinnering  aan  veler 
modernen  stelling,  dat,  juist  wijl  God  alle  dingen  werkt,  nooit  van 
een  vinger  Gods  in  de  geschiedenis  mag  gesproken  worden,  is  voor 
de  onvruchtbaarheid  van  zulk  een  grif  gegeven  toestemming  vol- 
dingend bewijs.  Ze  kan  ons  niet  verder  brengen.  Allereerst,  Avijl  ze 
een  gevolgtrekking  is  door  ons  denken  gemaakt  en  zichzelven  dus 
in  abstractiën  vervluchtigt.  Wie  aldus  spreekt,  doet  de  dingen  des 
eeuwigen  levens  om  de  scharnier  van  een  sluitrede  wentelen.  Niet 
uit  den  levenden  God,  maar  uit  een  afgetrokken  Godsbegrip 
komt  hij  tot  zijn  slotsom.  Hij  stelt  vast,  dat  met  het  begrip  van 
God  tevens  is  uitgesproken,  dat  aller  dingen  oorzaak  in  Hem  moet 
zijn.  Zoo  alle  dingen  —  dus  spint  zijn  redeneering  zich  voort  — 
dan  niet  slechts  de  zichtbare,  aardsche,  lichamelijke,  maar  ook  de 
werkingen  in  onzen  geest.  Staat  het  nu  eenmaal  vast,  dat  onder  die 
geestelijke  werkingen  ook  de  „heiliging"  een  plaats  bekleedt,  dan 
behoeft  hij  die  drie  geledingen  slechts  door  de  scharnieren  van  het 
logisch  denken  tot  een  sluitreden  in  een  te  zetten,  en  de  slotsom  is 
van  zelf  gevonden :  dat  derhalve  ook  de  heiligmaking  een  werk 
Gods  is  te  achten.  —  Met  zulk  een  arbeid  des  verstands,  met  zulk 
een  spel  van  begrippen,  vorderen  we  geen  haar  breed.  Zoo  kan  men 
oordeelen  en  nochtans  van  alle  godsvrucht   verstoken  zijn. 

Daarbij  komt,  dat  er  geen  bedenkelijker  woord  in  den  godsdienst 
is,  dan  het  woordeke  „alles."  Het  klinke  vreemd,  maar  toch  is  het 
waar:  dat  woordeke  „alles"  wordt  dan  veelzins  gelijkluidend  met 
„niets."  Het  verfoeilijk  pantheïsme  schijnt  een  diep  godsdienstige 
richting,  wijl  ze  als  randschrift  om  haar  schild  de  belijdenis  draagt: 
God  is  alles,  en  toch  weet  elk,  die  deze  richting  van  nabij  heeft 
gadegeslagen,  dat  ze  op  volstrekte  loochening  van  Gods  bestaan  en 
werken  uitloopt.  Yan  waar  dit  komt  valt  licht  in  te  zien.  Ons  leven 
viel    nu    eenmaal    in  een  wereld,    waarin  we  dieren  en  menschen  om 


141 

ons  bespeuren,  die  elk  in  hun  levenskring-  handelen,  arbeiden  en  een 
werking  van  zich  laten  uitgaan.  Bij  juister  kennis  der  natuur,  be- 
speuren we  zelfs,  dat  deze  werking  niet  eens  tot  de  dieren-  en 
menschenwereld  ^beperkt  is,  maar  dat  ook  het  water,  ook  de  gistende 
krachten  der  natuur  een  werking  in  het  leven  roepen.  Weet  ik  dus 
eenerzijds  dat  er  allerwege  werkingen  van  het  schepsel  uitgaan, 
en  stel  ik  daarnaast,  onverklaard  en  onverzoend,  de  erkentenis  „dat 
God  alle  dingen  werkt,"  dan  wordt  hier  stilzwijgend  bij  verstaan 
„mits  door  het  schepsel."  Alle  onmiddellijke  werking  Gods  op 
de  wereld  om  of  in  ons  wordt  dan,  ter  wille  van  die  bijvoeging, 
geloochend  en  voor  zoover  de  werking  des  Almachtige  door  middel 
van  het  schepsel  gaat,  is  de  daad  van  het  schepsel,  als  het  meest 
tastbare  en  zichtbare,  zoo  het  één  en  eenige,  dat  hart  en  zinnen 
inneemt,  dat  de  hand  des  grooten  Gods  achter  dat  gordijn  van 
menschelijke  werkzaamheid  volstrekt  onzichtbaar  wordt,  feitelijk  dus 
voor  „niets"  in  rekening  komt  en  zich  op  den  achtergrond  der 
dingen  geheel  in  het  ongrijpbare  en  onbekende  verliest.  Tenzij  het 
dus  ons  doel  kon  zijn,  om  den  Almachtigen  Schepper  van  hemel  en 
aarde,  onder  schijn  van  overvloedige  eerbieding,  uit  het  werkelijk 
leven  geheel  terug  te  dringen,  mag  ik  nooit  met  de  belijdenis  „God 
alles"  beginnen,  maar  moet  dit  de  slotsom  zijn,  waartoe  ik  door 
levenservaring  kom. 

Zeg  ik  vooruit  „God  alles,"  dan  heb  ik  een  begrip,  dan  is  dat 
„alles"  niets  dan  een  kleurloos  woord,  een  holle  klank,  een  ledige 
term  zonder  inhoud,  wijl  ik  niet  weet  wat  in  dat  „alles"  besloten 
ligt.  Begin  ik  daarentegen  met  het  enkele,  het  kleine,  het  geringe. 
Bespeur  ik  een  vinger  Gods  in  de  straks  vergetene,  door  de  wereld 
niet  bespeurde,  schijnbaar  onbeduidende  schikkingen  en  voegingen 
van  mijn  eigen  levenslot.  Vermenigvuldigen  zich  in  mijn  levensgang 
die  voor  mij  onmiskenbare  teekenen  van  Gods  daad  en  werk;  breidt 
die  teedere  zorge  Gods  zich  voor  mijn  geestesblik  al  breeder  uit,  door 
de  ervaring  van  anderer  leven,  die  van  lieverlee  naast  mijn  eigen 
ondervinding  te  staan  komen ;  en  gaat  dan  daarna  allengs  mijn  oog  - 
open  voor  „den  arm  des  Heeren,"  die  niet  slechts  deze  enkele  voor- 
vallen in  den  beperkten  levenskring  van  den  enkelen  mensch  regelt, 
maar  ook  aller  samenvoeging  leidt,  en  even  machtig  spreekt  in  het 
wisselend  lot  van  familiën  en  geslachten,  van  volkeren  en  natiën,  ja, 
in  geheel  de  duizelingwekkende  dooreenstrengeling  van  lief  en  leed, 
van  deugd  en  zonde,  van  peinzen  en  beramen,  van  daad  en  woord, 
van  gaan  en  komen,  waaraan  we  den  naam  van  „Geschiedenis" 
leenen,  —  dan  begin  ik  ten  minste  een  stukske  te  doorzien  van  wat 
in  dat  „alles"  besloten  ligt,  dan  heeft  voor  het  minst  een  deel  van 
dat  „alles  mij  in  leesbaar  schrift  de  grootheid  des  Eeuwige  vertolkt: 
en  ontsluit  zich  hiermee  ook  voor  mijn  geestesblik  het  Mysterie  van 
Gods    Woord,  om  mij  de  samenvatting  van  „alle  dingen"  in  en  door 


142 

en  onder  den  Christus  te  toonen,  voorzeker,  dan  komt  ook  mijn  ziel 
er  ten  leste  toe,  om  het  „God  alles"  met  kinderlijken  eerbied  te 
stamelen,  maar  voor  een  zinledigen  begripsvorm  heb  ik  dan  een 
persende  volheid  waarin  het  eindeloos  vele  zich  verdringt. 

Dit  moest  hier  vooral  met  kracht  op  den  voorgrond  worden  gesteld, 
wijl  nergens  zoozeer  als  bij  de  „heiliging"  de  weg  tot  zelfmisleiding 
openstaat,  en  de  teederste  snaar  des  godsdienstigen  levens  door  niets 
zoozeer  als  door  misverstand  en  ontheiliging  wordt  vervalscht.  Treed 
ik  een  oogenblik  uit  de  intieme,  bijzondere  gangen  mijns  eigen  levens 
terug,  om  mij  de  heiliging  van  het  schepsel  in  zijn  samenhang  als 
één  groot  en  aanbiddelijk  geheel  voor  te  stellen,  dan  kan  het  niet 
in  de  ziel  opkomen,  ook  maar  één  oogenblik  aan  een  anderen  oor- 
sprong voor  dat  volheerlijk  werk  te  denken,  dan  God.  Evenzoo,  waar 
ik  de  roerselen  der  ziel  mij  in  stilstand  denk,  voor  het  leven  der 
praktijk  de  oogen  sluit  en  uit  de  verwikkeling  en  bedrijvigheid  van 
al  het  zichtbare  in  het  Mysterie  des  gebeds  mij  terugtrek,  is  in  het 
biddend  hart  de  aarzeling  volstrekt  ondenkbaar,  of  het  al  dan  niet 
in  zijn  bede  om  heiligheid  de  eere  zal  geven  aan  zijn  God.  Wordt 
dus  buiten  de  werkelijkheid  des  levens  om,  in  godsdienstig  gepeins 
of  in  Schriftbeschouwing  gelijk  hier,  de  vraag  opgeworpen:  „Wie  de 
heiliging  werkt?"  dan  is  aller  gereedheid  ontwijfelbaar,  om  met  een 
vingerwijzing  naar  den  Hooge  te  antwoorden,  maar  het  is  even  on- 
weersprekelijk, dat  hiermee  voor  de  innerlijke  waarheid  der  zielser- 
varing nog  niets  is  gezegd. 

Een  eenvoudig  beroep  op  uitspraken  der  Schrift  laat  ons  hier  even 
verlegen.  Zoolang  men  op  schijnbaar  geheel  tegenstrijdige  en  elkaar 
weersprekende  uitspraken  stuit;  eenerzijds  hoort:  „Ik  ben  de  Heere, 
die  u  heilig,"  en  andererzijds  het  bevel  verneemt:  „Hoort  mij,  o 
Levieten!  heiligt  nu  uzelven!";  of  ook  op  de  bladzijden  des  Nieuwen 
A^erbonds  naast  de  bede:  „de  God  des  vredes  heilige  u  geheel  en  al," 
het  vermaan  vindt  uitgesproken:  „laat  ons  onszelven  reinigen  van 
alle  besmetting  des  vleesches  en  des  geestes,  voleindigende  de  heilig- 
making in  de  vreeze  Gods !"  zoolang,  om  hierin  geheel  de  tegenstel- 
ling safim  te  vatten,  zonder  oplossing  in  hoogere  eenheid,  onverzoend 
en  onvereftend,  door  de  H.  Schrift  twee  tegengestelde  reeksen  loopen, 
waarvan  de  ééne  tot  kenspreuk  het  opschrift  draagt:  „Zijt  heilig  want 
Ik  ben  heilig,"  en  de  andere  aan  de  bede  des  Zoons  gekend  wordt: 
„Vader,  heilig  Gij  ze  in  uwe  waarheid !"  kan  een  beroep  op  deze 
uiteenloopende  getuigenissen  ons  niet  verder  brengen  en  is  slechts 
een  spelen  met  de  Schrift  denkbaar,  waarbij  beurtelings  elk  der 
strijders  zich  uit  het  Schriftwoord  een  lauwerkrans  vlecht,  waarmee 
hij  zich  als  overwinnaar  tooit.  Wel  diende  dan  te  worden  toegegeven, 
dat  de  Schriftplaatsen,  die  op  God  als  Bewerker  der  „heiliging" 
wijzen  tien  zijn,  tegen  de  woorden  van  vermaan  tot  eigen  „heiliging" 
één,    maar  tenzij  men  de  meerderheidstactiek  ook  op  de  Schrift  wilde 


143 

toepassen,  is  hiermee  voor  de  oplossing  van  het  vraagstuk  nog  vol- 
strekt niets  gewonnen,  daar  niemand  aan  de  Schrift  een  tittel  of  jota 
mag  afdoen,  veel  min  er  dus  die  enkele  plaatsen  uit  mag  wegden- 
ken, waarin  de  eisch  tot  „heiliging"  onmiddellijk  uitgaat  tot  den 
mensch. 

Het  weeropvatten  der  historische  lijn  is  ook  hier  het  eenig  red- 
middel. Diezelfde  vragen  die  onzen  tijd  en  ons  hart  bewegen,  hebben 
in  al  heur  wichtigheid  ook  voor  het  zielsoog  onzer  vaderen  gestaan. 
De  vorm  moge  gewisseld  zijn,  de  kern  der  zaak  is  één.  „Niets  nieuw 
onder  de  zon"  geldt  volstrekt  en  onvoorwaardelijk,  waar  de  roerselen 
van  het  menschenhart  ter  sprake  komen,  want  nu  of  voor  een  drietal 
eeuwen,  dat  menschenhart  is  wat  het  was.  Moedwillig  stelt  men  zich 
dus  aan  het  gevaar  van  dwaling  bloot,  zoo  men  bij  deze  hartaangrij- 
pende  vraagstukken  het  licht  van  het  verleden  versmaadt,  de  ervaring 
van  het  voorgeslacht  voor  niets  rekent  en  op  den  oceaan  des  gees- 
telijken levens  alleen  drijven  wil  naar  eigen  kompas.  Men  zondigt 
dan  met  gelijke  zonde  als  de  Kevolutie,  die  juist  daarom  tot  eindeloos 
dolen  gedoemd  is,  wijl  ze  altijd  van  nieuws  beginnen  wil,  al  wat 
voorafging  wegwerpt  en  bij  zichzelf  den  aanvang  stelt  van  den  eenig 
goeden  w^eg  Men  handelt  dan  even  dwaselijk,  als  de  reiziger  op  het 
Zwitsersch  Alpenland,  die  dolzinnig  én  Tschüdi's  én  Perlepsch'  én 
Baedeker's  handboek  wegwierp,  in  bluffenden  hoogmoed  eiken  gids 
die  zich  aanbood  afwees,  met  souvereine  minachting  zelfs  de  stem 
der  bergbevolking  weigerde  te  hooren,  en  daarin  zijn  glorie  stelde, 
om  nu  eens  zelf,  geheel  alleen,  op  eigen  ervaring  afgaande,  zoolang 
op  de  „gletschers"  te  glijden,  tot  de  mistred  feit  werd  en  de  peil- 
looze  diepte  zich  ten  graf  voor  hem  ontsloot. 

Zulk  een  Alpenland  toch  is  het  hoog  gebergte  van  Gods  heiligheid 
voor  den  pelgrim  op  deez'  aard.  Ook  op  dat  gebergte  zijn  sleuven  en 
kloven,  diepten  en  ongenaakbare  plaatsen,  onbeklimbare  steilten  en 
rotsspitsen,  die  den  vermetelen  onervaren  pelgrim  bedreigen  met  het 
ontzettendst  gevaar.  Maar  ook  dat  gebergte  is  sinds  eeuwen  onder- 
zocht, sinds  eeuwen  in  zijn  ligging  en  genaakbaarheid  doorspeurd. 
Yelen  zijn  uitgegleden,  niet  weinigen  nooit  teruggekeerd,  een  rots- 
steen der  ergernis,  waaraan  de  bebloede  ziel  zich  stuk  stootte,  is  ook 
die  „Berg  onzes  Gods"  den  onvoorzichtigen,  den  roekeloozen  wager 
geweest.  Maar  toch,  het  rechte  bergpad  is  gevonden;  jubelend  zijn  ze 
in  de  vlakte  neergedaald,  die  al  het  heerlijke  van  dien  Berg  der 
heiligheid  hadden  ingedronken,  en  wie  Gods  Engel  bewaard  had,  dat 
ze  hun  voet  niet  stieten  aan  een  steen.  Deze,  de  pelgrims  zonder 
rouwkoop,  ze  hebben  uitgesproken  wat  ze  ervoeren,  ze  hebben  het 
bergpad  dat  ten  doel  leidde,  in  kaart  gebracht  en  ons  voorgeteekend, 
ze  hebben  de  merkpalen  ons  met  cijfers  beteekend,  die  voor  afdoling 
konden  vrijwaren,  en  met  dat  lang  verhaal  van  eigen  ervaren  ons  een 
betrouwbaren    gids    geboden    voor    den    pelgrim,  die  in  het  Gebergte 


144 

van  Gods  lieiligheid  reist.  Daarom  kan  niet  veilig  gaan,  wie  zich 
roekeloos  op  die  spitsen  waagt,  zonder  die  gestorvene  of  nog  levende 
gidsen  te  ondervragen.  Daarom  kan  de  Gemeente  van  Christus  niet 
verder  komen,  zoo  ze  voor  de  manende,  radende,  waarschuwende 
stem  van  de  Gemeente  der  Vaderen  moedwillig  het  oor  sluit.  Dan 
komen  we  niet  verder.  Dan  blijven  we  in  een  cirkel  loopen.  Dan 
wacht  ons  al  de  arbeid,  al  de  moeite,  al  de  teleurstelling  der  Vaderen 
op  nieuw.  —  Daar  komt  bij,  dat  niet  elk  seizoen  het  onderzoek  van 
een  Alpenland  begunstigt.  Als  het  al  met  sneeuw  bedekt,  in  nevelen 
gehuld  en  met  neerhangend  zwerk  bedekt  is,  kan  de  loop  van  niet 
een  enkel  bergpad  met  juistheid  worden  bepaald.  Wie  dat  doen  wil, 
ga  op  uit  het  dal,  als  de  wondere  zon  èn  sneeuw  èn  wolk  èn  nevel 
heeft  weggetooverd  en  de  kleinste  kronkeling  in  het  voetpad  zich 
reeds  van  verre  aan  het  oog  ontdekt.  Eeeds  begrijpt  men,  wat  we 
hiermee  bedoelen.  In  de  eerste  schoone  dagen  der  Hervorming  was 
het  zomerzoelte  in  den  geestelijken  dampkring;  er  was  uitstraling 
van  de  Zonne  der  gerechtigheid,  een  doorbreken  van  glans  en  leven, 
zoo  als  sinds  door  de  Gemeente  niet  is  gekend.  Nu  daarentegen  is 
het  winter  in  het  heilig  Gebergte,  de  nevelen,  die  ons  omringen, 
zijn  dikker,  onheilspellender  dan  ooit.  Eoekeloozer  in  nog  hooger 
mate  zou  het  daarom  voor  de  pelgrims  van  het  heden  zijn,  zoo  ze 
de  geestelijke  ervaring  der  Vaderen,  bij  beter  licht  verworven,  min- 
achtten, en  zelven  zich  een  weg  zochten  te  banen  door  het  verraderlijk 
veld  van  sneeuw.  Niet  dus  om  naar  de  oude  vormen  te  hunkeren, 
niet  om  een  copie  onzer  Vaderen  te  zijn,  veel  minder  nog  om  hun 
schoolsche  termen  na  te  schrijven,  maar  om  het  behoud  der  ziel, 
om  niet  van  den  Christus  te  vervreemden,  om  niet  eens  bedrogen 
uit  te  komen,  worden  we  niet  moede  der  Gemeente  toe  te  roepen: 
eer  ge  den  alpenstok  opneemt,  pleeg  met  de  ervaring 
uwer  Vaderen  raad! 

Welnu,  ook  bij  de  ernstige  vraag,  die  thans  ons  bezig  houdt, 
zenden  ze  den  vrager  niet  zonder  antwoord  henen. 

„De  heiligmaking  alleen  voor  de  Bondgenooten,"  en  „bij  Adam 
vóór  den  val  van  heiligmaking  geen  sprake,"  dus  luidt  hun  ietwat 
vreemde  orakelspreuk.  Zien  we  een  volgend  maal,  wat  in  die  raad- 
selachtige uitspraak  schuilt. 


145 

XIII. 
GEEN  HEILIGING  IN  HET  PARADIJS. 


Dit  heb  ik  gevonden,  dat  God  den  mensch 
recht  gemaakt  heeft.  Pred.  7  :  29. 

Een  terugblik  op  's  menschen  paradijs-toestaiid  is,  ter  juiste  waar- 
deering  van  de  opgeworpen  vraag,  onmisbaar.  Eeeds  herinnerden  we, 
hoe  onze  Vaderen  van  oordeel  waren,  dat  bij  Adam  van  heiligmaking 
geen  sprake  kon  zijn;  we  hebben  thans  te  onderzoeken,  waarom? 

Ten  allen  tijde  is  de  „staat  der  rechtheid"  een  scherpteekenend 
shibböleth  geweest,  waaraan  de  zuiverheid  van  lijn,  door  de  ver- 
schillende richtingen  gevolgd,  met  juistheid  kon  getoetst  worden.  Drie 
■  meeningen  waren  steeds  gangbaar  en  zijn  het  nog.  Tsaar  luid  de 
eerste,  die  feitelijk  den  „staat  der  rechtheid"  loochende,  zou  het  eerste 
menschenpaar  op  den  laagst  denkbaren  trap  van  geestelijke  ont- 
wikkeling hebben  gestaan,  zich  ternauwernood  boven  het  dier  ver- 
helende. Eerst  van  lieverlede  zou  in  den  strijd  met  de  natuurmachten 
de  menschelijke  persoonlijkheid  zich  zijner  kracht  bewust  zijn  ge- 
worden, als  "uit  den  slaap  der  kindsheid  opgewekt,  de  eerste  toonen 
des  zedelijken  levens  aan  zijn  borst  ontlokt,  en  door  den  nieuwen 
strijd,  die  hiermee  op  zedelijk  gebied  geopend  werd,  al  meer  die 
,beginselen  van  recht  en  deugd  veroverd  hebben,  die  thans  als  gemeen- 
goed gelden  voor  geheel  onze  menschelijke  maatschappij.  A'lak  hier 
tegenover  stond  de  belijdenis  der  ChristeKike  Kerk,  die,  de  langzame 
opklimming  als  in  strijd  met  de  volmaaktheid  des  Scheppers 
verwerpend,  de  meening  ingang  zocht  te  doen  vinden,  dat  de  stam- 
vader der  menschheid  "„in'ware  gerechtigheid  en  heiligheid"  ge- 
schapen was,  en  dus  geen  vooruitgang,  maar  teruggang  in  zedelijken 
zin  ons  van  den  paradijstoestand  scheidde.  Bemiddelend  eindelijk 
zocht  tusschen  deze  beide  een  derde  zienswijs  post  te  vatten,  die  wel 
.eenerzijds  met  de  Christelijke  Kerk  in  de  afwezigheid  van  zonde 
een  voorkeur  voor  onze  stamouders  boven  alle  volgende  geslachten 
erkende,  maar  toch  ook  van  den  anderen  kant  de  voorstelling  van 
„ware  gerechtigheid  en  heiligheid"  overdreven  achtte,  en  met  kwalijk 
verholen  voorliefde  het  beeld  van  „kinderlijke  onschuld"  aan- 
greep, om  zich  het  Mysterie  uit  Edens  hof  te  verklaren. 

De  eerste  meening,  vroeger  slechts  door  enkelen,  thans  door  de 
meesten  gedeeld,  kan  onbesproken  blijven.  Ze  plaatst  zich  met  zoo 
fiere  bewustheid  buiten  het  perk  der  Schrift,  miskent  zoo  volstrekt 
het  feit  der  zonde  en  is  ter  verklaring  van  den  aard  des  zedelijken 
levens  zoo  ten  eenemale  onmachtig,  dat  ze  op  het  vraagstuk  der 
heiliging  zelfs  niet  den  flauwsten  lichtstraal  werpen  kan.  Haar  laten 
we  dus,  om  haar  machteloosheid,  buiten  rekening. 

10 


146 

De  beide  anderen  daarentegen  komen  ongetwijfeld  in  aanmerking, 
wijl  aan  beiden  een  betrekkelijk  recht  moet  worden  toegekend. 
De  belijdenis  der  Christelijke  Kerk  toch,  dat  de  eerste  mensch  „in 
ware  gerechtigheid  en  heiligheid"  geschapen  was,  werd,  tegen  haar 
geest  en  tegen  de  bedoeling  der  Schrift  in,  alras  zoo  eenzijdig,  on- 
natuurlijk en  stootend  verklaard,  dat  verzet  niet  kon  uitblijven  en 
men  in  het  kiezen  van  een  eigen  stelling  kracht  tot  weerspraak  zoeken 
moest.  Deze  overspanning  van  de  leer  der  Kerk  ontstond  uit  de  ver- 
warring van  „heiligheid"  met  „volmaaktheid,"  en  was  niet  uit  betere 
waardeering  van  de  Schrift,  maar  veeleer  uit  miskenning  van  de 
Openbaring  geboren.  Vergetende,  dat  „heiligen"  een  afscheiden 
van  het  zondige,  en  niet  een  b ij  voegen  van  het  goede  is,  liet  men 
zich  verleiden  om  slechts  dat  geheiligd  te  achten,  wat  in  v  o  1  s  t  r  e  k  t  e  n 
zin  volmaakt  was  en  dus  slechts  eeuwig  blijven  kon  wat  het  was. 
Van  Adam  leerende,  dat  hij  in  „ware  heiligheid"  geschapen  was, 
meende  men  dan  ook  van  hem  te  moeten  vaststellen,  dat  hij  der  vol- 
strekte volmaaktheid  deelachtig  was  geweest,  en  elk  standpunt  dus 
ondenkbaar  was  te  oordeelen,  dat  boven  het  zijne  zou  uitgaan. 

Deze  zienswijze  moest,  ten  spijt  van  den  bijval,  dien  een  niet  ge- 
ring deel  der  Gemeente  haar  schonk,  op  onverwinlijk  verzet  stuiten, 
wijl  ze  afweek  van  de  Schrift.  Toch  Averd  ze  niet  met  de  Schrift, 
maar  veeleer  van  tegenovergestelde  zij  bestreden.  Het  waren  de  nog 
niet  gebrokenen  in  zich  zelf,  die,  van  elke  diepere  opvatting  der 
zonde  afkeerig,  de  hoogte,  waarvan  Adam  viel,  zochten  in  te  korten, 
om  het  volstrekte  van  zijn  val  te  verkleinen.  Ongeveer  als  ze  zich 
hun  eigen  zondige  ontwikkeling  voorstelden,  dachten  de  bestrijders 
dezer  ziens  wijs  zich  den  zondeval  van  Adam.  Loochenaars  van  de 
erfzonde,  verklaarden  ze  in  volkomen  onschuld  geboren  te  zijn  en 
eerst  van  lieverlee  voor  de  verleiding  te  zijn  bezweken.  Zulk  een 
neutrale  onbeslistheid,  zulk  een  zedelijke  onbewustheid  en  dus  instinc- 
tieve onschuld  kenden  ze  daarom  ook  aan  onze  eerste  voorouders  toe, 
om  plaats  te  winnen  voor  de  beschouwing,  dat,  waren  ze  niet  gevallen, 
ze  uit  dien  staat  van  onnoozelheid  allengs  tot  meerdere  heiligheid 
zouden  zijn  opgeklommen. 

Dat  moest  luisterende  ooren  vinden.  Daargelaten  toch  het  ver- 
leidelijke en  vleiende  voor  ons  hart  van  elk  denkbeeld,  dat  den  ernst 
der  zonde  miskent,  bood  de  bestreden  meening  in  de  daad  twee  wend- 
bare plekken.  Immers  de  vraag  was  niet  te  ontwijken:  1^.  welk 
doel  dan  hun  leven  op  deze  aarde  zou  gehad  hebben,  en  ten  2®. 
hoe  bij  volstrekte  volmaaktheid  zich  een  mogelijkheid  van  vallen 
denken  laat?  Zoo  de  volstrekte  volmaaktheid  Adam  met  zijn  for- 
meering uit  het  stof  der  aarde  ware  ingeschapen,  waarom  werd  dan 
het  paradijs  niet  onmiddellijk  door  hem  met  den  hemel  verwisseld? 
Het  paradijs  toch,  hoe  grootsch  en  schoon  ook,  was  nog  niet  des 
hemels    heerlijkheid.    Er    moet    dus    een    zedelijk    doel    zijn    geweest, 


147 

waarom  hij  op  deze  aarde  geplaatst  werd,  en  zulk  een  doel  kon  er 
bij  volstrekte  volmaaktheid  eenvoudig  niet  zijn.  En  evenzoo.  De  vol- 
strekt volmaakte  kan  niet  vallen.  Weersprak  men  dit,  dan  zou  er 
geen  ongestoorde  zaligheid  denkbaar  zijn;  maar  de  vreeze  voor  afval 
des  reinen  zou  steeds  zijn  vreugde  rooven.  Te  belijden,  dat  Adam 
volstrekt  volmaakt  was  en  nochtans  viel,  laat  zich  dus  niet  samen 
rijmen,  en  waar  het  laatste  onherroepelijk  vaststond,  kon  dus  het  eerste 
niet  aanvaard. 

Toch  was  ook  hiermee  de  oplossing  nog  niet  gevonden  en  behield 
tegen  de  Pelagiaanscl^e  stelling  der  „kinderlijke  onschuld"  zelfs  de 
strengste  uitwas  der  volstrekte  volmaaktheid  zijn'  betrekkelijk  recht. 
Hij  toch  dekte,  hoe  onhandig  en  eenzijdig  ook,  de  sobere  belijdenis 
der  Christelijke  Kerk,  en  hield  hiermee  den  weg  voor  diepere  zielen 
open,  die  tot  erkenning  van  de  ontzettendheid  der  zonde,  in  haar 
stellige  vrucht  van  dood  en  vloek,  leiden  kan. 

Allengs  echter  is  men  aan  beider  eenzijdigheid  weer  ontwassen  en 
wordt  algemeen  de  behoefte  erkend  aan  een  scherper  karakterteekening 
van  den  paradijstoestand,  die  aan  de  volstrekte  volmaaktheid  ontkomt, 
zonder  de  volstrektheid  van  den  zondeval  te  verzwakken. 

Dit  nu  is  alleen  op  de  historische  lijn  onzer  Kerk  te  vinden.  Eerst 
zoo  we  met  beslistheid  van  de  ongereformeerde  leerverklaring  tot  de 
echt  Gereformeerde  stelling  teruggaan  „in  ware  gerechtigheid  en  heilig- 
heid geschapen,"  en  met  onze  Dordtsche  Vaderen  de  dwaling  ver- 
werpen „van  hen,  die  leeren,  dat  de  geestelijke  gaven,  als  goedheid, 
heiligheid  en  gerechtigheid  in  den  wil  des  menschen,  toen  hij  ge- 
schapen werd,  niet  kunnen  bestaan  hebben,"  is  het  standpunt  weer 
ingenomen,  van  waaruit,  door  scherper  onderzoek  der  Schrift,  voller 
ontwikkeling  van  deze  Gereformeerde  belijdenis,  denkbaar  is. 

Slechts  twee  denkbeelden  behoeven  daartoe  uit  de  Schrift  in  d  e 
Gemeente  te  dringen,  die  beide  door  ons  uitvoerig  aan  de  hand  der 
Schrift  betoogd  zijn.  Het  eerste  is  dit:  dat  „heiligen"  is  het  doen 
ophouden  der  vermenging,  het  afzonderen  en  afscheiden,  e n 
heiligheid  dus  niets  anders  beteekent  dan  een  staat  van  zedelijke 
onvermengdheid.  Het  tweede  zouden  we  liefst  dus  omschrijven:  dat 
de  Christelijke  volmaking  niet  is  een  naderen  tot  het  heilige, 
maar  een  wassen  in  Christus,  na  op  eenmaal  door  een  daad 
Gods  in  het  heilige  gezet  te  zijn.  Pas  deze  twee  wenken  der  Schrift 
op  den  staat  der  rechtheid  toe,  en  elke  moeilijkheid  verdwijnt.  Immers. 
Van  een  vermengd  zijn  met  het  kwade  kon  bij  Adam  vóór  den  val 
geen  sprake  zijn.  De  onvermengdheid  was  bij  hem  dus  vokomen 
en  de  heiligheid,  waarin  hij  stond,  kan  aan  geen  den  minsten  twijfel 
onderworpen  zijn.  Maar  evenzoo.  Het  feit,  dat  hij  door  den  Schepper 
in  de  ware  heiligheid  gezet  was,  sloot  zijn  wassen  in  den  Zoon 
niet  uit,  maar  maakte  dit  juist  mogelijk.  Hij  stond  op  het  heilige 
terrein,    hij    leefde    in    het   eeuwig-heilige.    Zijn  God  had  hem  in    dat 


14S 

heilige  geschapen  om  hem  te  volmaken  (Gen.  2  :  3c),  en  zijn  zondeval 
bestond  niet  hierin,  dat  hij  minder  heilig  wierd,  maar  van  het  heilig 
terrein  afging,  van  de  heilige  levensfeer  zich  afsloot  en  dies  onheilig 
werd  in  volstrekten  zin. 

Wordt  dit  in  het  oog  gehouden,  dan  gewint  men  het  inzicht,  hoe 
de  Christelijke  belijdenis  ook  op  dit  gewichtig  punt  met  richtigen 
tact  en  soberen  waarheidszin  zulk  een  uitdrukking  voor  haar  bewust- 
zijn vond,  die  in  zich  zelve  onberispelijk  is  en  den  weg  tot  dieper 
inzicht  niet  afsluit,  maar  open  laat.  Wordt  hiervan  de  juistheid 
erkend,  dan  kan  men  ook  in  dit  opzicht  zijn  lof  en  hulde  niet 
onthouden  aan  onze  Gereformeerde  Kerkvaders,  die  door  aan  Adam 
de  gave  ter  heiligmaking  te  ontzeggen,  ons  het  rechte  spoor  der 
verdere  ontwikkeling  geteekend  hebben.  Eindelijk,  wordt  dit  toege- 
stemd, dan  kan  de  strijd  geen  strijd  njeer  zijn,  die  bij  de  vraag: 
wie  werkt  de  heiligmaking?  ontstond. 

Is  de  „heiliging"  een  daad  van  afscheiding,  waardoor  eerst  wij, 
gelijk  we  zijn,  van  de  wereld,  en  daarna  het  zondige  dat  in  ons 
is,  van  ons  wordt  afgescheiden,  dan  springt  het'  in  elks  oog,  dat 
noch  van  het  een  noch  van  het  ander  bij  Adam  sprake  kon  zijn. 
Hij  kon  niet  worden  afgescheiden  van  het  zondig  leven,  wijl  dit 
leven  er  nog  niet  was.  En  evenzoo.  Het  zojidige  in  hem  kon  nog 
niet  van  zijn  persoonlijkheid  worden  afgescheiden,  wijl  de  vermenging 
met  het  zondige  nog  in  hem  ontbrak. 

Van  deze  erkentenis  leidt  de  overgang  tot  den  „W'erker  der  heilig- 
making" door  de  andere  spreuk  der  Vaderen,  waarop  het  slot  van 
ons  vorig  artikel  wees:  de  heiligmaking  is  het  uitsluitend  deel  der 
B  o  n  d  g  e  n  o  o  t  e  n.  Laat  voor  een  oogenblik  de  voorstelling  van 
„Bondgenooten,"  hoe  juist  en  schriftuurlijk  ook,  varen  en  vervang 
die  uitdrukking  door  van  de  kinderen  Gods,  de  geroepenen  ten  leven, 
de  in  Christus  verlosten  of  de  uitverkorenen  des  Heeren  te  spreken ; 
de  uitdrukking  is  ons  om  het  even,  mits  men  slechts  onvoorwaardelijk 
toestemme,  dat  van  „heiligmaking,"  naar  luid  de  Schrift,  alleen  bij 
hen  sprake  kan  zijn,  die  met  den  Apostel  betuigen  kunnen:  Wij  zijn 
uit  den  dood  overgegaan  in  het  leven. 

Hiermee  ontkennen  we  niet,  dat  er  ook  een  zedelijke  vorming  door 
strijd  en  leed  buiten  het  geloof  is,  veel  min  dat  ook  de  ^oor- 
bereidende  genade  schiftend  en  veredelend  w^erkt,  nog  eer  de  kiem 
des  eeuwigen  levens  in  het  hart  is  ontvangen,  maar  houden  niettemin 
vol  dat  van  „heiligmaking"  in  schriftuurlijken  zin  uitsluitend  in  en 
na  de  wedergeboorte  mag  gewaagd  worden,  zoolang  men  vasthoudt 
aan  de  stellige  verklaring  des  Apostels,  dat  „Christus  en  Hij  alleen 
ons  van  Gode  tot  heiligmaking  gegeven  is." 

Achten  we  ons  ongerechtigd  om  aan  deze  besliste,  voor  tweeërlei 
zin  onvatbare.  Openbaring  ook  maar  het  minst  te  kort  te  doen, 
dan   kan    de  belijdenis  niet  ontweken,  dat  er  geen  heiligmaking  zijn 


iVJ 

kan,  waar  Christus  niet  is,  en  dat  ze  nog  niet  kan  komen,  zoo 
lang  de  Christus  niet  is  ingegaan  in  het  hart.  Noch  de  zedelijke 
vorming  buiten  het"  geloof,  noch  de  voorbereidende  genade  voor  het 
geloof,  mag  met  „heiligmaking"  verward  worden.  Alleen  wie  aan 
Christus  deel  heeft,  heeft  haar. 


XIV. 
DE  HEILIGING  EEN  DAAD  GODS. 


De   geroepenen,    die    door   God   den  Vader 
geheiligd  zijn  en  door  Jezus  Christus  bewaard. 

Judas  VS.  1. 

Zooveel  wonnen  we  dus  reeds,  dat  van  „heiligen  of  heiligmaking" 
geen  sprake  kan  zijn,  waar  de  zonde  niet  is  uitgebroken  en  die 
uitgebroken  zonde  niet  door  genade  bestreden  wordt.  Geen  heiliging 
waar  de  zonde  nog  niet,  en  evenmin  waar  de  zonde  niet  meer 
werkt;  maar  ook  geen  „heiliging"  dan  door  de  genade,  dan  in  de 
sfeer  door  die  genade  bewerkt,  dan  in  den  zondaar,  naar  wien  ^ie 
arbeid  der  genade  uitgaat,  of  in  wien  ze  reeds  werkt.  Die  beide 
kenteekenen:  zonde  en  genade  zijn  in  even  volstrekten  zin  onmis- 
baar. Waar  ook  slechts  een  dier  beiden  als  ontbrekende  wordt  gedacht, 
vervalt  de  heiliging  van  zelf.  Alleen  door  die  kenteekenen  uit  het 
oog  te  verliezen,  geraakt  men  op  den  weg  der  heiliging  spoor  en 
richting  bijster. 

Ook  de  vraag:  „Wie  de  heiliging  werkt?"  moet  dus  aan  de  hand 
dezer  beide  gegevens  in  dien  zin  beantwoord  worden :  dat  de  heiliging 
een  daad  Gods  is,  die  slechts  door  's  menschen  daad  heengevlochten. 
en  er  mee  saamgestrengeld  wordt,  waar  en  voor  zoover  de  Drieëenige 
met  de  persoonlijkheid  des  bekeerde  in  onmiddellijke  gemeenschap 
treedt. 

Hieruit  vloeit  terstond  voort,  dat  de  „heiliging"  die  den  geroepene 
afzondert  van  de  wereld  en  uit  den  dood  in  het  leven  doet  overgaan, 
in  niets  en  in  geen  enkel  opzicht  daad  des  menschen  zijn  kan. 
„Heiligen"  in  den  eerst  door  ons  beschreven  zin,  „heiligen"  gelijk 
het  in  de  H.  Schrift  verre  het  meest  voorkomt,  „heiligen"  gelijk  het 
in  zijn  hoofdbeteekenis  de  principieële  afscheiding  en  afzondering  aan- 
duidt, waardoor  de  geroepenen  des  Heeren  uit  de  vermenging  met 
de  wereld  worden  uitgenomen  en  overgezet  op  het  heilig  erf  van 
Gods  Koninkrijk,  kan  ook  zelfs  voor  het  geringste  deel  geen  vrucht 
van  's  menschen  daad  zijn,  maar  moet  eenig  en  alleenlijk  aan  God 
als  den  Werker  en  Bewerker  worden  toegekend. 


150 

j^Heiligen"  in  deze  eerste  en  meest  zuivere  beteekenis,  valt  met 
bekeering  en  wedergeboorte  wel  niet  volstrekt  saam,  maar  is  er  toch 
te  nauw  aan  verwant,  dan  dat  we  ter  verduidelijking  beide  be- 
namingen niet  een  oogenblik  verwisselen  zouden.  „Bekeering"  is  het 
veranderen  van  levensrichting,  „Wedergeboorte"  het  veranderen 
van  levensaard,  „Heiliging"  het  veranderen  van  levenssfeer,  — 
maar  hierin  loopt  elk  harer  uit,  dat  ze  al  te  saam  een  nieuw 
leven  aanduiden,  slechts  bezien  van  verschillenden  kant. 

Werking  of  meewerking  zelfs  des  menschen  wordt  hierdoor  uit 
den  aard  der  zaak  buitengesloten.  Heeft  eerst  hij  kracht  en  steunsel, 
die  met  zijn  voet  de  heilige  erve  drukt,  dan  kan  er  aan  geen  be- 
weging naar  dit  heilig  terrein  gedacht  worden  bij  den  zondaar,  die 
van  deze  erve  is  afgesneden.  Elk  streven  om  de  tegengestelde  meening 
ingang  te  doen  vinden,  tast  in  zijn  hartader  het  leven  der  genade 
aan,  heft  de  volstrekte  scheiding  tusschen  „zondig  en  heilig"  op,  en 
moet,  als  zijn  loop  voleind  is,  in  afval  van  den  Christus  Gods  de 
ijdelheid  van  zijn  pogen  beweenen. 

Het  zou  thans  natuurlijk  te  vér  leiden,  om  alle  hiertegen  geopperde 
bedenkingen  te  weerleggen,  en  ook  op  dit  punt  de  onovertrefbare 
juistheid  van  richting  aan  te  wijzen,  waarin  onze  Yaderen  zich  ook 
opzichtens  dit  hoogernstig  vraagstuk  bewogen.  Dit  eischt  afzonderlijke 
bespreking.  Slechts  in  verband  met  ons  onderwerp  zij  de  opmerking 
veroorloofd,  dat  óf  de  onderscheiding  tusschen  heilig  of  zondig  ver- 
zacht en  verwaterd  moet  worden  tot  de  betrekkelijke  tegenstelling 
van  „min  en  meer  goed,"  óf  wel,  dat  deze  onderscheiding  geheel 
saam  moet  vallen  met  de  tegenstelling:  „Buiten  of  in  God." 
Eerst  waar  dit  wordt  toegestemd,  kan  de  heiligheid  als  leven,  de 
zonde  als  dood  begrepen  worden.  Van  vloek,  verderf  en  verdoemenis, 
en  evenzoo  omgekeerd  van  zegen,  behoud  en  zaligheid,  kan  in  den 
diepen  geestelijken  zin  der  H.  Schrift  geen  sprake  meer  zijn,  tenzij 
dit  onomwonden  worde  beaamd.  A^erzwak,  met  wat  goede  bedoeling 
Ook,  deze  volstrekte  tegenstelling  tot  een  betrekkelijk  verschil, 
en  geheel  deze  zielroerende  spreekwijs,  geheel  deze  hartaangrij pende 
terminologie  boet  haar  kern  van  waarheid  in,  en  gaat  onder  in  een 
ietwat  overprikkeld  spraakgebruik,  een  wel  wat  overdreven  zegstrant, 
die,  aangepunt  en  gescherpt  ter  wille  der  uitwerking,  door  den  vol- 
komen nuchtere  toch  in  oneigenlijken  zin  moet  worden  verstaan. 

Hiermee  is  natuurlijk  niet  gezegd,  dat  vóór  de  ure  der  weder- 
geboorte elke  levensbeweging  bij  den  geroepene  o\idenkbaar  zijn  zou. 
Beeds  de  natuurlijke  levensontplooiing  toont  aan,  dat  aan  de  geboorte 
de  ontvangenis,  aan  de  eerste  levenskreet  in  den  dampkring,  de 
levensbeweging  in  den  moederschoot  voorafgaat.  Sterke  nadruk  moet 
dus  gelegd  worden  op  die  werking  Gods,  die  onze  vaderen  nimmer 
uit  het  oog  verloren,  en  die  ze  meest  en  liefst  bestempelden  met  den 
naam    van    „de    voorkomende"    en  „de  voorbereidende  genade  Gods." 


151 

Ze  ontkwamen  hierdoor  aan  de  klip,  waarop  het  methodisme  verzeilde, 
om  geheel  het  aanzijn  en  leven  voor  de  bekeering  als  doelloos  en 
onvruchtbaar  te  beschouwen,  eiken  samenhang  tusschen  ons  natuurlijk 
en  geheiligd  leven  voorbij  te  zien  en  dus  te  moeten  aanlanden  bij 
die  jammerlijke  scheiding  tusschen  gelooven  en  weten,  tusschen  geest 
en  stof,  tusschen  God  en  wereld,  die  den  zondaar  in  een  engel 
wil  omzetten,  maar  nooit  uit  hem  maken  kan,  wat  nog  veel  meer 
dan  een  Engel  is,  een  waarachtig  m  e  n  s  e  h  ! 

•  De  beteekenis  dezer  „voorbereidende  genade"  is,  dat  de  Drieëenige 
God  niet  slechts  van  eeuwigheid  de  zijnen  voorzien  en  geordineerd 
heeft,  om  eerst  in  de  ure  hunner  wedergeboorte  tot  den  arbeid  aan 
hun  ziel  over  te  gaan,  maar  dat  van  de  ure  hunner  natuurlijke  ont- 
vangenis en  geboorte  af,  alle  leidingen  en  schikkingen  Gods  in  hun 
leven,  reeds  in  één  daad  van  bewuste,  werkzame  genade  samenloopen, 
die  alle  te  saam  het  bereiden  van  den  akker  ten  doel  hebben,  waarin 
de  Vader  der  geesten  het  zaad  des  levens  vallen  doet,  als  zijn  ure  komt. 

Even  sterk  echter  als  we  op  deze  „voorbereidende  genade"  drukken 
moeten,  hebben  we  ons  te  wachten  voor  haar  misbruik.  Wilde  men 
beweren,  dat  deze  voorbereidende  genade  algemeen  was,  allen  ten 
deel  viel,  en  slechts  een  aandringen  Gods  op  onzen  wil  was,  om  ons 
in  die  ure  van  crisis  en  rijpheid  te  brengen,  waarop  dan  onze  wil 
zou  hebben  te  beslissen,  of  we  dit  werk  Gods  ijdel  maken,  of  door 
onze  toestemming:  bezeg-elen  zouden,  dan  had  men  een  voorbereidende 
genade  verkregen,  die  in  verre  de  meeste  gevallen  niets  voorbereiden, 
de  bedoeling  onzer  Yaderen  volstrekt  miskennen,  de  Openbaring  der 
Schrift  in  het  aangezicht  weerspreken  en  geheel  den  bodem  loswoelen 
zou,  waarop  het  heiligdom  der  genade  rust.  Bovendien,  men  wint  er 
volstrekt  niets  mee.  Want  zoekt  men  ex  door  te  ontkomen  aan  de 
klemmende  gedachte,  dat  bij  ontstentenis  der  voorbereidende  genade 
dan  ook  geen  bekeering  volgen  kan,  men  verschuift  dan  die  moei- 
lijkheid slechts  van  een  grooter  naar  een  kleiner  deel  der  menschheid, 
maar  ontkomt  ze  evenmin.  Ook  op  dit  standpunt  toch  zal  men 
moeten  toegeven,  dat  de  600  millioen  niet-Christenen  van  die  voor- 
bereidende genade  in  engeren  zin  zijn  uitgesloten,  en  dat  onder  de 
Christenheid,  die  door  den  Doop  van  de  heidenwereld  afgescheiden 
is,  nog  slechts  bij  een  zeer  gering  deel  merkbare  sporen  van  waarlijk 
voorbereidende  genade  zijn  aan  te  wijzen. 

Men  heeft  dus  elke  zedelijke  beweging  des  harten,  elke  werking 
des  gewetens,  eiken  uitgang  der  ziele  naar  iets  hoogers  en  beters, 
zoo  bij  den  onbekeerde  als  den  nog  niet  bekeerde,  als  van  het  na- 
tuurlijk leven  der  zonde  afgescheiden  te  beschouwen,  als  iets  dat 
geen  vrucht  of  uitvloeisel  is  van  de  geboorte  uit  vleesch,  den  mensch 
dus  niet  als  zijn  eigen  bezit  toebehoort,  maar  slechts  een  werking  in 
hem  is  van  den  Heilige,  aan  wien  hij  zich  zoekt  te  onttrekken  en 
wiens    genadige    inwerking    en    beteugeling    hij    door    roof   voor  zich 


152 

neemt,  als  zijn  eigen  daad  aanziet  en  juist  daardoor  machteloos 
doet  zijn. 

Leidt  derhalve,  desnietteg-enstaande,  deze  werking  Gods,  niet  slechts 
tot  beteugeling,  maar  feitelijk  tot  voorbereiding,  en  wordt  deze  voor- 
bereiding ten  slotte  door  het  hoog  aanbiddelijk  feit  der  bekeering 
gekroond,  dan  is  aan  God  uitsluitend  de  hulde  hiervan  toe  te  bren- 
gen, niet  slechts  in  dien  zin,  dat  de  eerste  stoot  tot  deze  levensbe- 
weging van  den  Eeuwige  uitging,  maar  zoo  aelfs,  dat  hij  niet  door- 
werken kon  tenzij  eerst  het  verzet  van  's  menschen  zij  gebroken  werd. 
Ongetwijfeld  is  deze  tegenstelling  onder  het  genade  verbond  minder 
scherp  dan  daarbuiten,  maar  de  volstrektheid  der  onderscheiding 
wordt  hierdoor  in  het  minst  niet  verkort.  Dit  slechts  is  het  onder- 
scheid, dat  het  genadeverbond,  vooral  waar  dit  krachtig  werkt,  ons 
geboren  doet  worden  in  een  deugdelijke  Kerk,  geboren  doet  worden 
in  een  geheiligd  gezin,  ons  van  kindsbeen  af  doet  opgroeien  onder 
de  uitstrooming  van  de  verrijzeniskrachten  des  Heeren,  de  insnijding 
van  het  heilige  in  ons  onheilig  reeds  veel  vroeger,  soms  reeds  in  de 
onbewuste  kinderjaren  begint,  en  ons  dus  eerst  later,  eerst  van  ach- 
teren, eerst  van  uit  het  heilsleven  de  scherpe  tegenstelling  van  dood 
en  leven  ervaren  doet,  waar  ook  onze  ziel  doorheenging.  We  zijn 
dan  als  het  kind,  dat,  nog  aan  de  moederborst  zijnde,  in  de  reddings- 
boot van  het  wrak  gered,  of  met  de  wieg  uit  de  vlammen  is  gedra- 
gen, en  dus  onbewust,  half  lachend  —  half  spelend,  uit  den  ver- 
slindenden dood  werd  uitgerukt,  maar  niettemin  even  feitelijk,  vol- 
strekt en  waarachtig  uit  het  verderf  behouden  is  als  de  volwassene, 
die  als  een  waanzinnige  voor  de  vensters  van  het  brandend  huis 
gekermd  heeft  en  zijn  leven  lang  nooit  de  zaligheid  vergeet  van  die 
ladder,  die  hem  eindelijk  wordt  toegestoken  en  die  reddende  hand, 
die  hem  greep. 

Tenzij  men  dus  de  eeuwige  verkiezing  in  een  woordenspel  doe 
ondergaan,  de  volstrekte  verdorvenheid  onzer  natuur  en  daarmee  de 
volstrektheid  der  zonde  loochene ;  tenzij  men  van  „heilig"  sprekend 
slechts  een  minder  zondig  op  het  oog  hebbe  en,  van  wedergeboorte 
gewagend,  slechts  een  krachtdadige  verbetering  van  zin  en  leven  be- 
doele,  kan  hierover  geen  twijfel  bestaan,  dat  naar  het  woord,  dat  we 
boven  dit  artikel  schreven,  „de  geroepenen  des  Heeren  door  God 
den  Vader  geheiligd  zijn." 

De  tegenwerping,  die  zich  ten  slotte  nog  zou  doen  hooren,  dat 
toch  in  de  dagen  des  Ouden  Yerbonds  de  stemme  Gods  tot  Israël 
en  zijn  priesters  uitging :  Heiligt  u  zelve n,  werpt  hiertegen  niet 
het  minste  gewicht  in  de  schaal,  zoo  men  slechts  scherp  en  juist 
tusschen  de  daad  van  heiliging  en  haar  symbolische  voor- 
stelling onderscheidt.  Ook  op  de  vraag:  wie  werkte  in  Israël  de 
heiliging?  moet  zonder  eenig  bedenken  geantwoord :.  d  e  He  ere.  De 
zinbeeldige    afspiegeling  daarentegen  van  deze  daad :    de  wijding  door 


153 

zalving,  afwassching  en  besprenging,  die  niet  het  heilsfeit  zelf,  maar 
slechts  een  heilsteeken  was,  werd  van  Godswege  den  mensch 
zelf  bevolen,  zonder  dat  hierdoor  ook  maar  iets  of  het  minste  aan 
de  volstrektheid  van  Gods  genade  ontnomen  werd.  Juist  het  teeken 
der  heilio-ino-  toont,  dtJt  de  daad  der  heiliging  niet  onzer  is. 


XV. 
DE  HEILIGING  IN  CHRISTUS. 


Dewijl  wij  dan  deze  beloften  hebben  laat 
ons  ons  zelven  reinigen  van  alle  besmetting 
des  vleesches  en  des  geestes,  voleindigende 
de  heiligmaking  in  de  vreeze  Gods. 

2  Cor.  7  :  1. 


Bij  „heiligen"  in  eerstbedoelden  zin,  als  daad  der  afzondering 
die  den  zondaar  op  de  heilige  erve  overbrengt,  en  bij  ervaring  uit 
de  apostolische  belijdenis  spreekt:  „Wij  weten,  dat  wij  uit  den  dood 
ove.igegaria  zijn  in  het  leven,"  is  elk  verschil  over  de  oorzaak  dezer 
w^erking  dus  volstrekt  ondenkbaar.  De  genade  kan  in  al  haar  gangen, 
die  aan  de  bewuste  bekeering  voorafgaan,  in  geen  enkel  opzicht  op 
den  te  bekeeren  zondaar,  steunen,  tenzij  ze  zelve  ophoude  „genade" 
te  zijn  en  den  mensch  w^el  met  den  naam  van  zondaar  betiteld 
worde,  maar  zonder  in  den  peilloos  diepen  zin  van  dit  woord  wer- 
kelijk zondaar  te  zijn.  Op  elk  ander  standpunt  kan  de  bewegende 
kracht  ter  redding,  ter  afzondering,  en  dus  ter  heiliging,  alleenlijk 
en  uitsluitend  uitgaan  van  God. 

Geheel  anders  daarentegen  wordt  de  vraag,  zoo  men  niet  met  den 
nog  te  bekeeren  zondaar,  maar  met  den  bekeerden  Christen  rekent, 
en  dus  „heiligen"  bedoelt  in  den  tweeden  zin,  als  voortgezette  daad, 
waardoor  het  zondige  van  den  Christen  wordt  afgescheiden.  Niet  hij 
van  de  wereld,  maar  de  wereld  van  hem.  Wordt  hij  door  de  „heili- 
ging" in  eerst  vermelde  beteekenis  van  de  wereld  en  overgebracht  op 
het  terrein  van  Gods  Koninkrijk,  toch  is  hiermee  de  zonde  hem  nog 
niet  uitgeschud,  de  besmetting  des  vleesches  en  des  geestes  nog  niet 
van  hem  genomen,  en  moet  derhalve  op  deze  eerste  daad  Gods  een 
tweede  „heiligen"  volgen,  dat  rusteloos  al  zijn  levensdagen  voortgaat, 
om  eerst  in  den  dood  voleind  te  woorden,  en  niet  zijn  afscheiding 
van  de  zonde,  maar  de  afscheiding  der  zonde  van  zijn  persoonlijk- 
heid bedoelt.  In  dien  geest  zegt  de  Apostel:  „Laat  ons  de  heilig- 
making in  de  vreeze  Gods  voleinden,  door  ons  zelven  van  alle  be- 
smetting des  vleesches. en  des  geestes  te  reinigen." 


154 

Scherp  worde  hierbij  in  het  oo»;  gehouden,  dat  dit  tweede  „hei- 
ligen" wel  kenteeken,  maar  nooit  grond  der  zaligheid  is.  De  man, 
die  gisteren  door  den  Yader  van  alle  barmhartigheid  „geheiligd," 
reeds  heden  lüt  dit  leven  wordt  afgeroepen,  en  bij  wien  van  het 
tweede  „heiligen"  dus  geen  sprake  kon  zijn,  is  zijner  toeleiding  en 
zijner  erfenisse  met  even  volstrekte  zekerheid  bewust,  als  die  andere, 
wien  na  de  ure  zijner  wonderbare  roeping  nog  de  helft  eener  eeuw 
in  strijd  en  worsteling  wierd  toebeschikt.  Niet  dus  voor  de  zaligheid, 
maar  alleen  voor  de  echtheid  en  waarachtigheid  der  toebrenging  is 
deze  tweede  „heiliging"  beslissend.  Gevolg  en  uitvloeisel  van  het 
eerste  „heiligen,"  moet  ze  dit  op  den  voet  volgen,  voor  het  bewust- 
zijn waarborgen  en  in  zijn  scheidende  en  gistende  kracht  tot  prijs 
van  den  Driemaal  Heilige  openbaren. 

Juist  echter  wijl  het  voorwerp  dezer  tweede  heiliging  niet  de  on- 
bekeerde zondaar,  maar  de  reeds  geroepene  tot  het  kindschap  Gods 
is,  mag  de  mensch  hierbij  niet  meer  als  tegen  den  Heere  overstaande, 
maar  moet  Hij  als  met  Hem  vereenigd  gedacht  worden;  vervalt 
dus  de  volstrekte  scheiding  tusschen  Gods  werk  en  zijn  eigen  levens- 
beweging, en  kan  de  Apostel  van  Christus  derhalve  de  gemeente  der 
geloovigen  in  dezer  voege  toespreken,  niet:  bidt  dat  ge  geheiligd 
worden  moógt,  maar:  „laat  ons  onszelven  reinigen,  voleindigende  de 
heiligmaking  in  de  vreeze  Gods." 

Slechts  tegen  één  misverstand  zij  men  hierbij  op  zijne  hoede.  Al 
is  het  onbetwistbaar,  dat  de  bekeering  een  voldongen  feit  is,  na  de 
ure  der  wedergeboorte,  toch  is  de  bekeerde  zelf  zich  dit  niet  voortdurend 
bewust.  Ook  al  belijdt  hij,  „dat  daarom  de  Zone  Gods  verlaten  werd 
van  den  Yader,  opdat  wij  nimmermeer  zouden  verlaten  worden,"  toch 
kan  hij  dit  besef  van  verlatenheid  niet  altijd  van  zich  weren,  en  is 
het  over.winnen  van  dit  zelfverterend  besef  voor  zijn  bewustzijn  als 
een  nieuwe  bekeering.  Ook  al  staat  het  vast,  dat  de  hand,  die  hem 
greep,  hem  geen  oogenblik  loslaat,  toch  kan  zijn  ziel  door  een  droeve 
somberheid,  door  een  bang  onzeker  overgoten  worden,  waarin  het  hem 
is  alsof  hij  werkelijk  in  den  dood  teruggezonken  ware.  Deze  afwisse- 
ling, deze  gestadige  slingering  in  zijn  bewustzijn  brengt  noodwendig 
ook  de  horizont  van  zijn  bekeering  in  gestadige  trilling,  en  het 
dunkt  hem,  alsof  een  van  God  afgaan  en  tot  God  wederkomen  de 
eindelooze  schommeling  zijns  levens  ware.  Hieraan  ontleent  de  ver- 
maning haar  betrekkelijk  recht,  dat  de  bekeering  nooit  voldongen  is, 
maar  steeds  vernieuwd  moet  worden,  mits  men  nimmer  vergete,  dat 
dit  uitsluitend  voor  ons  bewustzijn  en  nimmer  in  de  diepten  des 
levens  bij  onzen  God  geldt. 

Nu  gebeurt  het  niet  zelden,  dat  men,  deze  verschillende  feiten  des 
Christelijken  levens  verwarrend,  als  deel  der  heiligmaking  beschouwt, 
wat  in  der  waarheid  niets  anders  is  dan  het  weeropleven  van  het  be- 
keeringsbesef    voor    ons    bewustzijn.    Hiertegen   echter   moet  gewaakt! 


155 

immerSy  de  strijd  waarin  we  het  g^evoel  van  verlatenheid  te  boven 
r.oraen,  behoort  uitsluitend  tot  het  gebied  der  eerste  heiliging  en  is 
r.'u  daad  Gods,  in  tegenstelling  met  de  beweging  van  ons  zondig 
hart.  Na  het  doorleven  van  zulk  een  sombere  ure  zegt  ons  hart  ons 
onveranderlijk,  dat  het  een  zich  op  nieuw  nederbuigen  tot  ons  was 
van  de  Ontferming  onzes  Gods.  Begaat  men  nu  de  fout  van  deze 
hoogernstige  zielservaring  met  het  werk  der  heiligmaking  te  verwarren, 
dan  ontstaat  onwillekeurig  de  onware  indruk,  alsof  we  ook  bij  de 
heiligmaking  ons  den  zondaar  denken  moesten  als  vijandig  staande 
teoenover  God. 

Wacht  men  zich  daarentegen  voor  die  misvatting,  omschrijft  en 
beperkt  men  de  heiligmaking  nauwkeurig  tot  haar  eigen  gebied,  zondert 
men  van  haar  af,  wat  niet  tot  haar  behoort,  en  erkent  men,  naar  de 
leuze  onzer  Yn deren,  dat  ze  een  gave  is  die  uitsluitend  den  Bond- 
genooten  toekomt,  d.  w.  z.  dat  van  heiligmaking  uitsluitend  bij  den 
bekeerde,  voor  zoover  hij  zich  zijner  toebrenging  bewust  is,  sprake 
kan  zijn,  dan  springt  de  ongerijmdheid  dezer  tegenstelling  te  helder 
in  het  oog,  om  ontkend  of  voorbijgezien  te  kunnen  worden. 

Wie  met  Paulus  uit  de  diepste  en  innigste  ervaring  der  ziel  ge- 
tuigen kan:  „niet  meer  ik  leef,  maar  Christus  leeft  in  mij,"  wie  één 
plant  met  den  Heer  geworden  is,  als  rank  op  den  wijnstok  werd  in- 
gelijfd, en  een  levend  lidmaat  in  het  mystieke  lichaam  des  Heeren 
wierd,  kan  in  deze  hoedanigheid  niet  meer  in  tegenstelling  met  den 
Heilige  gedacht  worden,  tenzij  men  de  mogelijkheid  eener  tegen- 
stelling aanneemt  tusschen  den  Yader  en  den  Zoon.  Hebben  we  ons 
dus  aan  dezen  regel  te  houden,  dat  er,  voor  zoover  wij  niet  in  het 
mystieke  lichaam  van  Christus  staan,  geen  sprake  is  van  heiligmaking, 
en  evenzoo,  dat  bij  vereeniging  met  den  Christus  alle  tegenstelling 
met  den  Eeuwige  wegvalt,  dan  volgt  hieruit,  dat  de  vraag:  Wie 
werkt  de  heiligmaking?  God  of  de  mensch?  reeds  als  vraag  moet 
verworpen  worden,  en  naar  luid  de  Schrift  nooit  uitsluitend  noch  in 
den  éénen  noch  in  den  anderen  zin  mag  worden  beantwoord. 

Men  heeft  niet  zelden  gesproken  van  een  „godmenschelijk"  leven. 
Hoe  bedenkelijk  die  uitdrukking  ook  zijn  moge,  toch  heeft  ze  ter 
verklaring  van  deze  innige  do  oreenwerking  een  betrekkelijk  recht. 

Goed  te  keuren  is  deze  uitdriikking  „godmenschelijk,"  tenzij 
dan  waar  van  den  Christus  ii  zijn  verborgen  wezenheid  sprake  is, 
zeker  niet.  Hij  alleen  is  de  „Godmensch,"  wijl  Hij  der  goddelijke  en 
der  menschelijke  natuur  beiden  in  vollen  omvang  en  ongebroken  een- 
heid deelachtig  is.  Die  Hem  toebehooren,  herbaart  Hij  niet  tot  „God- 
menschen,"  maar  tot  „menschen,"  mits  dit  woord  worde  opgevat  in 
de  hoog  heerlijke  beteekenis,  die  het  naar  den  eeuwigen  raad  des 
Scheppers  heeft.  Nu  zijn  we  onder  het  „menschelijke"  verzonken. 
Hij,  de  Christus,  is  de  eenige,  die  na  Adams  zondeval  de  waarachtige 
menschelijke    natuur  in  haar  volle  ontplooiing  getoond  heeft.  Ons  uit 


156 

onze  vernedering  daartoe  weer  op  te  heffen,  is  het  do^l  zijner  her- 
stellende genade.  De  betrekking,  waarin  deze  herstelde  natuur  des 
menschen  tot  den  Schepper  treedt,  mag  niet  met  den  naam  van. 
„Godmensch,"  maar  moet  met  dien  van  „kinderen  Gods"  bestempeld 
worden. 

En  toch  kan  aan  deze  zegswijs  van  „godmenschelijke  levensont- 
wikkeling," ter  toelichting  van  een  diepzinnige  waarheid,  een  be- 
trekkelijk recht  niet  ontzegd  worden. 

Gewoon  als  we  zijn,  om  bij  het  noemen  van  den  naam  „mens oh," 
aan  den  zondaar  in  zijn  diepe  verzonkenheid  te  denken,  valt  het  ons 
moeilijk,  bij  de  bespreking  van  het  „nieuwe  schepsel,"  ons  dit  in  zijn 
ware  heerlijkheid  voor  te  stellen,  zoo  we  hiervoor  geen  hoogere  uit- 
drukking bezigen  dan  van  „waarachtig  mensch."  De  Schrift  zelve 
komt  ons  hierin  te  hulp,  door  van  „gelijkvormigheid  aan  den  Zoon" 
te  spreken,  en  ook  wij  gaan  dus  veiligst,  zoo  we  ons  deze  nieuwe 
betrekking  geen  oogenblik  gescheiden  denken  van  onze  vereeniging 
met  den  Christus. 

De  mensch  vóór  den  zondeval  was  één  met  zijn  Schepper.  Wel  van 
Hem  onderscheiden  in  wezenheid  en  deugden,  maar  toch  geen  oogen- 
blik in  bewuste  tegenstelling  met  Hem.  Alet  het  eerste  bewust  worden 
van  deze  tegenstelling  was  de  zonde  reeds  geschied  en  dus  een  ge- 
heel nieuwe  toestand  ingetreden,  waarin  de  daad  Gods  en  's  menschen 
daad  in  elk  opzicht  lijnrecht  tegenover  elkander  stonden. 

Dezen  toestand  nu  heft  de  Christus  door  de  daad  zijner  barmhartig- 
heid op.  In  den  toestand,  waarin  Hij  de  zijnen  plaatst,  valt  dus  de 
tegenstelling  weder  Aveg  en  keert  terug  wat  in  Eden  verloren  ging. 
Echter  niet  volkomen.  Eerst  als  in  de  voleinding  aller  dingen  de 
Zoon  het  Koninkrijk  den  Vader  zal  hebben  overgegeven,  opdat  God 
zij  alles  in  allen,  zal  de  herstelling  volkomen  zijn. 

Tot  zoolang  blijft  de  nieuw  ingetreden  toestand  aan  den  Christus, 
aan  den  Godmensch,  gebonden,  is  ze  alleen  door  Hem  werkend,  kan 
ze  alleen  in  samenhang  met  Hem  gedacht  worden,  en  het  is  deze 
schakel  in  het  heilsleven,  dm  door  de  uitdrukking  „Godmenschelijk" 
misschien  het  best  en  klaarst  wordt  weergegeven.  „Niet  ik,  maar 
Christus  in  mij." 


157 

XVI. 

HEILIGING  IN  DEN  CHRISTEN. 


Jaagt  den  vrede  na  met  allen  en  de  heilig- 
making, zonder  welke  niemand  den  Heere 
zien  zal.  Hebr.  7  :  14. 


De  stengel  wordt  niet  in  den  zaadkorrel  geboord,  blad  en  bloesem 
niet  aan  den  stengel  gehangen,  maar  uit  de  korrel  zelf  komt  liet  al 
te  zaam  voort.  Ook  bij  de  heiliging  kan  dus  wel  van  afscheiding, 
maar  niet  van  toevoeging  sprake  zijn.  Wat  na  de  wedergeboorte  te 
voorschijn  komt,  of  in  de  eeuwigheid  ontluiken  zal,  ontplooit  zich 
uit  het  zaad  Gods,  dat  in  de  diepte  der  ziel  werd  weggeborgen  iSiet 
de  kunstige  samenvoeging,  maar  „groei  en  wasdom"  is  naar  luid  de 
Schrift  „voor  „heiliging"  het  beeld. 

Die  wasdom  nu  mag  met  de  „heiliging"  slechts  in  zooverre  vereen- 
zelvigd worden,  als  door  het  wegnemen  van  het  kwade  die  wasdom 
is  te  wachten.  Immers  de  elementen  zelf,  die  ten  wasdom  strekken 
moeten,  zijn  bij  den  wedergeborene  steeds  in  volle  kracht  aanwezig. 
De  bodem,  waarin  hij  de  wortelen  zijner  ziel  spreidt,  is  hem  de 
eeuwige  leven^bodem,  die  in  de  ontfermingen  zijns  Gods  zich  uit- 
breidt. Het  licht,  dat  hem  van  noode  is,  straalt  van  de  Zonne  der 
gerechtigheid,  zonder  wisseling  van  dagen  of  van  nachten  storeloos 
uit.  De  bevochtiging  van  het  ontkiemend  zaad  is  in  de  besproeiing 
des  Heiligen  Geestes  elk  kind  van  God  verzekerd.  Eindelijk,  de 
werkende  levenskracht,  die,  van  den  kiem  uitgaand,  door  wortelvezel 
en  bladporie  de  voedende  elementen  inzuigt,  om  ze,  tot  heulsap  om- 
gezet, door  alle  aderen  der  plant  te  drijven,  is  voor  het  verborgen 
leven  der  geloovigen  die  bezieling,  die  geestesbeweging,  die  inspiratie, 
die,  ook  al  reageert  ze  niet  bestendig  op  zijn  bewustzijn,  geen  oogen- 
blik  kan  worden  weggedacht,  zonder  hem  terug  te  doen  vallen  in  den  dood. 

Slechts  uitsteening  van  den  akker,  afscheiding  van  stof  en  smet  en 
woekerplant,  bovenal  mijding  van  giftige  invloeden  is  dus  noodig, 
om  den  wasdom  te  doen  gedijen,  en  juist  in  dezen  arbeid  wordt  het 
werk  der  heiliging  volbracht.  Volbracht,  door  Hem,  die  het  alles  werkt, 
dus  door  God,  maar  langs  middellijken  weg  minstens  evenzeer,  als 
door  volstrekt  eigen  daad. 

Onmiddellijk  is  deze  heiliging,  voor  zoover  de  plant  zelve  door 
innerlijke  werking  los  kan  laten,  wat  zich  aan  haar  schel  en  schors 
zoekt  te  hechten.  De  kracht,  Avaarmeê  de  wereld,  in  haar  zondige  ver- 
schijning, aan  onze  ziel  kleeft,  ligt  niet  enkel  in  die  wereld,  maar 
evenzeer  in  onze  ziel.  Er  zijn  in  onze  ziel  oneffenheden,  er  gaan  van 
onze    ziel    vezelen    en  draden  uit,  die  met  het  hechtingsvermogen  der 


158 

wereld  saamwerken,  om  ons  hart  aan  haar  gebonden  te  houden.  Deze 
nu  neemt  de  Geest  der  heiligmaking  in  ods  weg  door  verborgen 
onzichtbare  werking,  en  menige  woekerplant,  die  op  onze  ziel  teerde, 
laat  ten  leste  van  zelf  los,  alleen  Avijl  God  er  ons  toe  bereid  heeft. 

Maar,  deze  werking  uitgenomen,  is  het  werk  Gods  in  onze  „heili- 
ging" uitsluitend  middellijk,  en  wel  in  dubbelen  zin- 
De  Heere  werkt  op  den  wedergeborene  door  zfjn  Woord  in  vollen 
omvang.  Niet  slechts  door  zijn  Woord  in  de  Schrift,  maar  evenzoo 
door  zijn  Woord  in  levensloop  en  levensbeschikking,  dat  juist  sinds 
zijn  wedergeboorte,  bij  het  licht  der  Schrift,  een  leesbaar  Godswoord 
Yoor  hem  geworden  is.  In  dat  dubbele  Woord  spreekt  zich  Gods  wil 
uit,  teekent  de  Heer  hem  telkens  klaarder  wat  opgenomen,  wat  uit- 
gescheiden moet  worden,  en  ontvangt  elk  bestanddeel  des  levens,  dat 
zich  aan  hem  voordoet,  al  duidelijker  keur,  van  bij  zijn  leven  te  be- 
hooren,  of,  als  strijdig  daarmee,  voor  oordeel  en  verwerping  rijp  te  zijn. 
Dit  versta  men  echter  niet  zoo,  alsof  van  Godswege  slechts  zijn 
wil  en  vermaan  tot  ons  kwame,  om  voorts  door  ons  te  worden  op- 
gevolgd en  volbracht.  Dit  te  wanen  ware  het  uiterste  der  opper- 
vlakkigheid en  een  onduldbare  miskenning  van  Gods  Woord.  Dat 
Woord  toch  is  voor  den  wedergeborene  een  werkelijke  kracht,  een 
kracht,  die  tot  alles  doordringt  en  zich  een  weg  baant  tot  de  samen- 
voegselen  der  ziel.  Gelijk  het  licht  de  bloem  naar  zich  toe  trekt,  om 
ze  door  zijn  warmte  te  koesteren,  zoo  is  ook  het  Woord  Gods  een 
kracht,  die  in  het  luisterend  hart  een  ontwijfelbare  beweging  te  voor- 
schijn roept.  Wie  tot  de  volbrenging  van  Gods  Woord  komt,  is  er 
door  dat  Woord  zelf  toe  getrokken.  Niet  uit  hem  geweld,  maar  uit 
dat  Woord  hem  toegevloeid  is  de  kracht,  die  op  het  hooren  van  dat 
Woord  in  hem  tot  openbaring  kwam.  Gelijk  de  liefde  boeit,  zoo 
boeit  dat  Woord,  niet  wijl  wij  ons  geven,  maar  wijl  we  ons  niet  ont- 
trekken kunnen.  Bij  den  niet-bekeerde  mist  dat  Woord  zijn  aansluiting, 
maar  in  den  geloovige  heeft  het  zich  door  de  wedergeboorte  zelve 
toegang  en  hulpe  bereid.  Dat  Woord  moge,  om  tot  de  diepte  onzer 
ziel  door  te  dringen,  honderdvoudige  herhaling  behoeven,  het  moge 
de  verscherping  van  smart  en  lijden  vereischen,  om  zijn  toonen  tot 
in  die  diepten  onzes  gemoeds  te  doen  afdalen,  en  dus  schijnbaar  een 
tijdlang  zijn  kracht  op  onzen  weerstand  verspillen,  ten  laatste  boort 
het  ons  toch  in  de  ziel,  en  zóó  heeft  de  ziel  het  niet  beluisterd,  of 
zij  erkent  zijn  heiligen  oorsprong,  voelt  het  aan  haar  machtig  trillen, 
dat  die  toon  uit  de  diepte  des  Eeuwigen  geweld  is,  en  geeft  zich  gewonnen, 
wijl  ze  zich  door  Machtiger  gegrepen  en  in  die  aangrijping  gezaligd  weet. 
Maar  ook  gaat  de  middellijke  werking  Gods  door  den  te  heiligen 
persoon  zelf.  Wel  kan  ook  buiten  hem  om,  door  een  schikking  Gods, 
een  hem  aan  zich  hechtende  zonde  Avordcn  losgemaakt,  als  hij  uit 
den  hem  verleidenden  kring,  uit  de  voor  hem  gevaarlijke  omgeving 
wordt    verplaatst;    maar    in    den    diepsten    zin    is    hiermee   nog  geen 


159 

daad  van  heiliging  voltrokken.  Yoor  het  zedelijke  leven  toch  beslist 
de  afstand  niets.  Wel  kan  hij  een  openbaring  en  uitbreking  van 
zonde,  maar  nooit  die  zonde  zelve  van  ons  afscheiden.  Ook  in  den 
nieuwen  levenskring  kan  ons  hart  voortzondigcn'  in  de  oude,  in  de 
vroegere  omgeving  bevangen  en  verstrikt  blijven,  en  dus  alle  heiliging 
derven,  die  alleen  door  een  innerlijk  breken  met  de  zonde  wordt 
volbracht.  Feitelijk  kan  die  afscheiding  dus  alleen  door  onzen  persoon 
gaan,  en  door  ons  persoonlijk  voltrokken  worden.'  Een  losgemaakt 
worden  van  de  zonde  buiten  ons  om  moge  zich  in  het  afgetrokken 
denken  laten,  maar  bestaat  in  de  w^erkelijkheid  niet. 

Krachtens  het  mysterie  der  samenvoeging  van  allen  onder  den 
Christus,  heeft  de  Heere  tot  die  heiliging  door  onze  eigene  persoon- 
lijkheid, door  onzen  eigen  wil,  door  onze  eigen  daad,  zich  den  weg 
bereid.  Tot  wat  de  zondaar  niet  was,  heeft  hij  den  wedergeborene 
gevormd:  tot  een  persoonlijkheid,  die,  van  de  banden  der  zonde 
vrijgemaakt,  het  goede  wil  en  met  Paulus  betuigt,  vermaak  te  hebben 
aan  de  wet  Gods.  Intusschen  die  persoonlijkheid,  dat  nieuwe  schepsel, 
is  nog  niet  zijn  Ik,  gelijk  het  in  deze  wereld  zich  zelf  bewust  is. 
Integendeel.  Tot  aan  zijn  dood  blijft  dat  Ik  tegen  het  nieuwe  schepsel 
in  hem  overstaan,  en  voelt  hij  zich  eerst  dan  met  dat  nieuwe  schepsel 
vereenzelvigd,  als  hij  dat  Ik  wegdenkt,  veroordeelt  en  doodt.  Deze 
gespannenheid  echter  ware  ondenkbaar,  zoo  dat  nieuwe  schepsel,  dat 
kind  Gods  in  hem,  op  zichzelf  dreef,  en  eerst  daardoor  wordt  de 
breking  in  zijn  innerlijk  wezen  voorkomen,  dat  dit  nieuwe  schepsel 
met  alle  kinderen  Gods,  in  en  onder  den  Christus  samengevoegd, 
zich  gedurig  door  de  aandrift  zijns  Geestes,  als  zijn  ware  persoonlijk- 
heid in  hem  geldend  maakt. 

Door  zijn  aardsch  bewustzijn,  strengelt  zich  allengs  het  bewust- 
zijns  leven  des  gel  o  of  s.  Voor  zijn  bewustzijn,  dat,  aan  zijn  geboorte 
uit  het  vleesch  gebonden,  naar  de  afmetingen  der  zondige  wereld 
zich  regelt,  staat  zijn  Ik  tegen  den  Christus  over  en  komt  de  heiliging 
dus  als  een  uitwendige  daad  tot  en  over  hem.  Daarentegen  voor  zijn 
geloof,  dat,  aan  zijn  geboorte  uit  den  geest  gebonden,  naar  de  eischen 
van  Gods  Koninkrijk  werkt,  staat  hij  in  den  Christus  tegen  vleesch 
en  wereld  over,  waarin  ook  zijn  zondig  Ik  bevangen  ligt.  In  het 
geloof  stemt  dus  zijn  vrije  nieuwe  persoonlijkheid,  die  van  den  God- 
mensch  niet  kan  gescheiden  worden,  der  wet  Gods  toe  dat  ze  heilig 
en  volmaakt  is,  en  met  den  Christus  zijn  vloek  over  zonde  en  onge- 
rechtigheid deelend,  w^erkt  ze  in  en  met  Hem,  om  de  beginselen  en 
roerselen  en  aanlokselen  der  wereld  te  kruisigen,  te  dooden  en  te  begraven. 
Hoe  volkomen  intusschen  de  eigen  werking  in  de  diepte  des  geloof s 
ook  met  de  werking  des  Heeren  samenvalle,  in  het  leven  der  werke- 
lijkheid gaan  die  beiden  telkens  uiteen.  Wij  zijn  geroepen  te  denken, 
te  spreken,  te  handelen,  te  mijden,  en  van  oogenblik  tot  oogenblik 
roept    Gods    Woord    en  Geest  ons  op,  om  de  scheiding  van  de  zonde 


160 

feitelijk  te  voltrekken.  In  kenzcn  tusschen  dit  te  zoeken  en  dat  te 
mijden  verloopt  geheel  ons  leven.  Hoezeer  ook  bij  elke  werking  in 
ons  de  oorsprong-  der  beweging  van  God  uitga,  toch  zijn  wij  het, 
die  deze  innerlijke  beweging  in  een  daad,  in  een  feit  moeten  om- 
zetten, en  dusdoende  de  heiliging,  die  uit  de  diepten  des  geestes 
welt,  in  het  zichtbare  leven  verwerkelijken  moeten.  Op  den  verborgen 
achtergrond  des  mvstieken  levens  staat  het  zegel  gegraveerd  „dat  de 
Heere  de  zijnen  kent,"  met  dat  goddelijk  kennen,  dat  tevens  een 
werken  met  majesteit  is ;  maar  op  de  zichtbare  oppervlakte  staat,  ten 
spijt  van  alle  onheilige  geveinsdheid,  met  niet  minder  vurige  letteren 
dat  andere  zegel  geteekend:  „Een  iegelijk,  die  den  naam  van  Christus 
noemt,  sta  van  alle  ongerechtigheid  af." 

Behoeft '  het  dan  nog  gezegd  te  worden,  dat  alle  doemwaardig  ge- 
prevel van  „den  ouden  Adam"  eenvoudig  toont,  dat  men  niet  van 
de  Bondgenooten  is  en  dies  met  de  gaven  der  heiligmaking  niet 
begiftigd  Averd.  Deze  kankerende  uitwas  aan  den  zijwand  des  lieilig- 
doms  doe  zich  dan  voor  in  den  vorm  van  „verzondiging  van  het 
vleesch,"  of,  minder  driest  en  stout,  in  den  zachteren  trant  van  den 
geest  niet  toe  te  rekenen  wat  het  vleesch  misdeed,  of  eindelijk  in 
nog  sluikscher  vorm  van  een  insluimeren  des  geestes,  dat  de  werking 
der  zonde  of  niet  bespeurde  of  niet  bestrijden  kon,  —  hoe  ook 
genaamd,  onder  wat  dekmantel  ook  verscholen,  gevloekt  voor  God 
en  zijnen  Christus  en  zijn  heilige  gemeente  is  elke  schijn  van  geloof, 
die  zich  aan  den  klem  van  Gods  heiligheid  door  ellendige  zelfmis- 
leiding  of  met  verachtelijk  opzet  ontwringt. 

Haast  is  het  een  beleediging  voor  de  Gemeente,  die  gekocht  werd 
met  het  dierbaarst  bloed,  dat  bij  het  bespreken  van  „heiliging"  van 
zoo  verniste  dierlijkheid  en  gehuichelde  zondedienst  nog  moet  gerept 
worden.  Er  is  geen  leven  en  dus  ook  geen  wedergeboorte,  waar 
zulke  e-edachten  nog  huizen  kunnen.  Er  is  geen  kracht  en  dus  ook 
geen  geloof  aan  Jezus'  Opstanding,  waar  zulke  overleggingen  des 
doods  nog  als  wijsheid  worden  uitgestald.  Niet  slechts  den  Christus 
en  zijn  woord,  maar  zelfs  het  geweten  en  natuurlijk  menschelijk 
gevoel  hebben  slechts  één  woord  van  wrake  en  verafschuwing  voor 
het  bezoedelen  van  de  Kruisbanier  met  zoo  onheilige  hand.  Dat  we 
er  toch  bij  het  sluiten  van  deze  Schriftbeschouwing  niet  van  zwegen, 
het  is  slechts  wijl  we  niet  dulden  kunnen,  dat  de  Gemeente  der 
geloovigen,  ter  ontkoming  aan  dezen  gruwel,  in  de  tente  der  werk- 
heiligheid  wordt  gedreven;  wijl  *  we  het  niet  mogen  aanzien,  dat  om 
dezen  gedrochtelij  ken  namaak  het  echte  wezen  van  Gods  vrije  genade 
miskend  en  gemeden  worde;  of,  wil  men,  we  onderdrukten  deze 
conscientiekreet  tegen  het  vuigste  Earizeïsme  niet,  opdat  niemand 
door  den  laster  van  verwantschap  met  dit  demonisch  verschijnsel  zich 
wapenen  zou,  tegen  den  onweerstaanbarcn  invloed,  dien  Gods  „heili- 
ging", naar  de  Schrift  verklaard,  op  elk  kind  van  God  moet  oefenen. 


WELBEHAGEN  EN  ONTFEEMIJSTG. 


11 


I. 

HET  HOOGSTE  GOED. 


God  is  liefde. 

1  Joh.  IV  :  8. 


In  de  kennisse  Gods  alleen  is  de  zaligheid  der  ziel  die  gelooft. 
Dat  Oneindige,  dat  Eeuwige,  dat  Onbegrijpelijke,  dat  bij  het  uitspre- 
ken van  dien  korten  klank  „God"  voor  de  gedachten  onzer  ziel  op- 
klimt, is  alleen  al  onze  prijs  en  eerbiediging,  al  onzen  lof  en  bewon- 
dering waard.  Er  is  niets  buiten  dien  God,  dat  aan  eenig  woord  of 
eenig  doen  van  menschen  ook  maar  een  schijn  van  waarde  zou  kun- 
nen bijzetten.  Alleen  Hij  en  wat  Zijns  is  houdt  stand,  blijft  eeuwig 
en  kan  dus  een  eeuwig  stempel  opdrukken.  Dus  leidt  alle  weg  van 
de  kennisse  af,  die  naar  Hem  niet  toeleidt.  De  kennisse  van  onzen 
God  alleen  is  geen  leege  vorm,  geen  afgetrokkenheid,  maar  een  ken- 
nisse met  rijken  inhoud,  en  kennisse  met  leven  doortinteld,  ja  een 
kennisse  die  het  leven  zelf  is.  Iets,  al  was  het  ook  slechts  het  vluchtig 
deel  van  een  enkelen  lichtstraal,  op  te  vangen,  die  uit  die  Bron  van 
eeuwig  Licht  geweld  is,  en  dat  stukske  der  heiligste  kennisse  zege- 
nend en  begenadigend,  heiligend  en  vertroostend  in  de  plooien  van 
ons  hart  te  voelen  glijden,  dat  is,  voor  wie  zijn  God  en  Christus 
liefheeft,  volop  verkwikt,  onder  de  toedekking  Zijner  vleugelen  ge- 
koesterd te  Avorden  en  in  de  eeuwige  diepten  der  ziel,  waar  men 
onder  den  tijd  is  weggezonken,  werkelijk  zalig  te  zijn. 

Of  iets  die  kennisse  Gods  van  onze  ziele  weert  of  ons  doet  toe- 
vloeien, geldt  dus  als  eenige  keur,  die,  althans  op  de  erve  van  Jezus' 
gemeente,  over  deugdelijkheid  of  verwerpelijkheid  beslist.  Geen  ziens- 
wijs,  geen  richting,  geen  strooming  in  de  gemeente  mag  bestreden 
worden  dan  uit  vaste  overtuiging,  dat  ze  ons  de  kennisse  Gods  ver- 
bergt. Geen  prediker  in  het  ambt  mag  veroordeeld  worden,  dan  bij 
de  droeve  zielservaring,  dat  de  voedende,  genezende,  zielverhetfende 
kennisse  Gods  door  zijn  arbeid  eer  tegengehouden  dan  vermeerderd 
wordt.  Geen  strijd  is  op  het  heilig  terrein  der  kerk  gewettigd,  dan 
die  het  wegnemen  der  beletselen  voor  het  toestroomen  van  de  ken- 
nisse Gods  bedoelt.  Om  slechts  drie  voorbeelden  te  nemen.  Dan  eerst 
wordt  de  strijd  tegen  de  loochening  van  het  wonder  ernstig  en  on- 
verwinlijk,  als  het  besef  in  de  gemeente  veld  wint,  dat  de  erkenning 
van  het  wonder  met  de  aanbidding  van  God  één  is,  en  loochening 
van    het    wonder    in  volstrekte  afsluitino-  van  alle  kennisse  Gods  ein- 


164 

digt.  En  evenzoo.  De  strijd  om  de  Heilige  Schrift  gestreden  draagt 
dan  alleen  het  echte  stempel  en  wordt  dan  alleen  met  geestelijke 
meerderheid  gestreden,  zoo  we  tot  de  betuiging:  „de  Schrift  is  Gods 
Woord"  onzes  ondanks  gedrongen  en  gedreven  worden  door  den  nood 
der  ziel,  die  de  kennisse  Gods  voelt  wijken  en  teruggaan  bij  het 
minst,  dat  op  die  eeuwenoude  belijdenis  door  kritische  letterknechterij 
of  ongeestelijk  fetichisme  wordt  afgedongen.  Of  wil  men  nog  actueeler. 
Om  het  heilig  sacrament  des  Doops  mag  onzerzijds  niet  gestreden 
worden,  zoo  ons  hart  niet  voor  ons  en  onze  kinderen  de  onmisbaar- 
heid gevoelt,  om  ook  dezen  weg  van  Godskennisse  open  te  houden, 
en  de  gemeente,  bij  zijn  toebediening,  niet  in  de  bezegeling  van  het 
Genadeverbond  het  toekomen  van  den  Eeuwige  tot  het  hart  Zijner 
kinderen  gewaar  wordt. 

Alleen  in  die  kennisse  Gods  ligt  kracht.  Een  gemeente,  waaruit 
zij  week,  is  arm  en  machteloos,  ook  al  telt  ze  haar  zielen  bij  dui- 
zendtallen en  al  vormt  haar  kerkbezit  een  ontzettenden  schat.  Laat 
die  kennisse  Gods  terugkomen  en  de  macht  komt  met  haar,  al  wierd 
ook  de  laatste  penning  haar  geroofd  en  al  slonk  ze  ter  helfte  weg. 
In  den  strijd  der  geesten  moet  de  overwinning  steeds  aan  die  zij 
blijven,  waar  men  met  de  meeste  kennisse  Gods  en  om  harentwil 
zich  in  den  strijd  heeft  gemengd. 

Beter  door  onze  tegenstanders  dan  door  ons,  is  dit  dusver  begre- 
pen. Hun  aanval,  hoe  ook  door  geheel  andere  beweegredenen  inge- 
geven, werd  den  volke  steeds  voorgesteld  als  noodzakelijk  om  de 
eere  Gods.  De  Godheid  van  den  Christen  werd  —  zoo  men  zei  — 
ontkend,  niet  uit  valsche  vrijheidzucht,  maar  wijl  „God  alleen  te 
aanbidden  was"  en  door  deze  hulde  aan  den  Christus  Zijn  eere  werd 
verkort.  Het  wonder  werd  geloochend,  niet  uit  gebondenheid  aan 
het  zichtbare,  maar  wijl  het  Gode  onwaardig  was  stichter  van  een 
schepping  te  zijn,  die  herstel  behoeven  kon.  De  „Vrede  door  het 
bloed  des  Kruises"  werd  ontleed  en  als  onbruikbaar  verworpen,  niet 
wijl  de  zondenood  der  ziel  niet  gevoeld  werd,  maar  omdat  met  Gods 
Liefde  zulk  een  Molochs  offer  niet  kon  bestaan.  Ook  nu  bij  den 
Doop  beweert  men,  dat  het  losmaken  van  zijn  formule  niet  uit  weer- 
zin tegen  haar  inhoud  voorkomt,  maar  alleen  de  verheerlijking  van 
„God  als  een  Geest"  bedoelt,  die  een  zoo  slaaf sche  gebondenheid 
aan  vaste  kerkvormen  niet  gedoogt. 

Dit  w^orde  niet  voorbijgezien,  door  wie  den  verderf elij ken  invloed 
dezer  richting  zoekt  te  keeren.  Met  een  wapen  van  lagere  keur  zijt 
ge  tegenover  deze  wapenrusting  machteloos.  Dat  steeds  roepen  van 
„Gode  waardiger.  God  meer  verheerlijkend,  met  zijn  eeuwige  Liefde 
beter  rijmend,"  werkt  sneller  dan  ge  waant.  Het  menschenhart  keert 
zich  onwillekeurig  naar  die  zijde,  Avaar  het  Licht  van  den  Eeuwige 
zuiverder  weerkaatst  wordt.  Ja  zelf  wordt  ge  ten  laatste,  tegen  willen 
en    weten,    door   het  modernisme  bewerkt  en  geschokt  in  de  vastheid 


165 

uwer  overtuiging,  zoolang  dat  roepen  „God  is  toch.  Liefde"  door  u 
ontweken  wordt,  u  in  verwarring  brengt  en  niet  met  een  nog  veel 
krachtiger  getuigenis  voor  zijn  Eeuwige  Liefde  uwerzijds  wordt  be- 
antwoord. 

Zoolang  men  op  dat  roepen  „God  is  toch  liefde,"  niets  beters 
antwoordt  dan:  „Ja,  maar  toch  ook  heilig,"  staat  men  zwak  en  ver- 
liest men  terrein,  wijl  men  zich  dan  tot  een  steekspeel  over  juistheid 
van  begrippen  laat  verleiden,  in  stede  van  ijlings  te  vluchten  onder 
die  vleugelen  des  Almachtigen,  waar  de  werkelijke  koestering  van 
zijn  liefde  is.  Als  het  op  begrippen  aankomt,  moet  het  begrip  van 
„heilig"  steeds  verliezen,  het  begrip  van  „Liefde"  steeds  winnen, 
wijl  het  denkbeeld  van  „Liefde"  onvergelijkelijk  meer  dan  dat  van 
„heiligheid"  ons  menschelijk  hart  toespreekt.  Een  pleidooi  ten  be- 
hoeve van  „Gods  heiligheid"  zal  daartegen  onvermogend  blijken.  Men 
zal  u  toestemmen,  dat  ook  Gods  heiligheid  ongeschonden  moet  be- 
waard blijven;  men  zal  u  toegeven,  dat  in  het  gewoon  begrip  van 
„Liefde"  dit  heilige  niet  tot  zijn  recht  komt;  men  zal  de  erkenning 
niet  ontwijken  kunnen,  dat  er,  langs  welken  weg  dan  ook,  verzoening 
moet  gezocht,  worden,  maar  ook  na  dat  alles  zult  ge  voor  het  men- 
schenhart  uw  pleit  verloren  hebben;  want  gij  waart  het  dan  toch, 
die  iets  op  de  Liefde  Gods  woudt  afdingen,  en  uw  moderne  tegen- 
stander was  voor  de  liefde  Gods  ontgloeid. 

Maar  keer  het  om,  toon  hem,  dat  niet  gij,  maar  hij,  van  de 
Liefde  Gods  veel  te  gering  denkt;  bewijs  hem  bij  het  licht  van  uw 
eigen  geloof,  dat  het  roepen  van  Gods  liefde  op  zijn  lippen  slechts 
het  misbruik  van  een  gestolen  klank,  een  verlagen  van  een  der  hei- 
ligste zinspreuken,  een  vervalschen  van  een  der  rijkste  levensstroomen 
is;  —  doe  hem,  doe  de  wereld,  in  geheel  uw  optreden,  in  al  uw 
woord  en  werk  gevoelen,  dat  het  juist  een  meerder  ervaring  van 
Gods  liefde  is,  die  u  tot  strijden  noopt,  u  bezielt  en  bekrachtigt; 
laat  hem  des  noods  den  klank,  maar  heb  zelf  den  heiligen  gloed,  die 
van  de  Liefde  des  Eeuwigen  uitgaat,  en  ge  zult  de  driedubbele  winst 
hebben,  dat  het  valsche  roepen  van  Gods  Liefde  minder  wordt,  dat 
uw  eigen  verlegenheid  een  einde  neemt,  en  de  wereld,  haars  ondanks, 
w^eer  luisteren  gaat  naar  dat  goddelijk  Evangelie,  dat  haar  de  volheid 
der  Liefde  ontplooit. 

Dit  bewijs  moet  niet  in  een  twistgesprek,  niet  in  een  geschrift, 
niet  in  eene  enkele  ontmoeting,  maar  in  het  rechtzinnig  deel  der  ge- 
meente geleverd  worden.  Er  moet  meer  een  wonen  in  de  diepten  der 
eeuwige  Liefde,  meer  een  jubelen  met  heilige  geestdrift  van  de  vol- 
zaligheid dier  Liefde  zijn,  zal  de  wereld  gelooven  kunnen,  dat  werkelijk 
aan  onzen  kant  de  reinste  kennisse  van  den  God  der  Liefde  is.  Alleen 
gebrek  aan  deze  teedere  innigheid  in  den  verborgen  omgang  met 
Vader,  Zoon  en  Heiligen  Geest,  is  oorzaak  geworden,  dat,  ons  tot 
tuchtiging,    de    volste    belijdenis    van    ons    geloof  ons  als  een  leegge- 


166 

schudde  plant  voor  wordt  gehouden.  Er  waren  nevelen  tusschen  de 
Zonne  der  gerechtigheid  en  de  Gemeente  getrokken.  De  koesterende 
stralen  braken  niet  meer  door.  Men  beleed  nog  wel  een  verlossing  in 
het  dierbaarst  bloed.  Men  bouwde  op  den  Christus  nog  wel  zijn  hope 
voor  eeuwig.  Gods  liefde  te  verheerlijken  was  nog  wel  een  onmis- 
baar bestanddeel  van  zijn  lof  en  prijs.  Maar  toch,  men  genoot  er  niet 
meer  in.  De  Liefde  in  God  was  niet  meer  het  overstelpende  en  hart- 
veroverende  en  zielverteederende,  dat  steeds  als  met  versche  droppelen 
uit  de  Fontein  aller  goeden  neerdaalt.  De  belijdende  gemeente,  in 
haar  geheel  genomen,  raakt  aan  Gods  Liefde  vervreemd.  Een  betoog, 
een  redeneering,  een  sluitreden,  ziedaar  alles  wat  van  de  prediking 
der  Barmhartigheid  overbleef.  Het  „wij  bidden  U  alsof  God  door.  ons 
bade,"  het  werd  misschien  nog  misbruikt  en  ontheiligd  als  oratorische 
phrase,  ninar  het  kwam  iu  het  piiesterhart  niet  meer  op. 

En  toch  zijn  ze  van  oosten  en  westen  gekomen  en  Israël  voorge- 
gaan in  den  prijs  en  de  aanbidding  van  wat  voor  Israël  schier  was 
weggestorven.  Het  door  ons  verlaten,  door  ons  geminacht  kleinood  is 
toen  door  anderen  van  ons  genomen  en  met  den  hun  vreemden  keur- 
steen hebben  ze  als  sieraad  gepronkt.  Dat  duurt  nu  reeds  vijftig 
jaren,  en  nog  is  in  de  gemeente  van  Christus  niet  veel  meer  dan 
eene  eerste  beweging  te  bespeuren  van  een  zoo  krachtig,  zoo  alzijdig, 
zoo  wegzinkend  inleven  in  de  volheid  der  Eeuwige  Liefde,  dat  de 
uitstraling  van  haar  gloed  weer  door  de  wereld  gevoeld  wordt. 

Der  enkele  ziel  zij  hiermee  niets  te  na  gezegd.  Ook  in  de  dagen 
van  versterving  gaat  de  Koning  zijner  kerk  voort  de  hemelsche  gaven 
nit  te  gieten  in  de  ziel  die  hem  beidt.  Innige,  wegslepende,  schier 
hemelsche  ervaringen  van  Gods  verkwikkende  en  begenadigende  Liefde, 
ze  Avorden  ook  nu  nog  door  menig  hart  genoten. 

Maar  dit  is  niet  genoeg.  De  genieting  der  enkelen  moet  het  deel 
der  meerderen  worden ;  en  zoo  allengs  zich  weer  als  de  levenskracht 
uit  den  Hooge  ook  in  de  gemeente,  in  haar  lijden  en  strijden,  in 
haar  arbeid  en  prediking,  in  haar  gebed  en  reiniging,  onzen  God  tot 
heerlijkheid  openbaren.  Dan  eerst  zullen  we  kunnen  zeggen,  dat  „die 
met  ons  is  sterker  is,  dan  die  met  hen  is;"  dan  eerst  zal  de  be- 
schuldiging vervallen,  alsof  slechts  partijzucht  ons  tot  handelen  dreef, 
en  ook  zonder  dat  we  de  Liefde  Gods  tot  een  strijdformule  verlagen, 
zal  het  feit  niet  langer  geloochend  kunnen  worden,  dat  in  ons  op- 
treden zelf  die  Liefde  Gods  zich  uit. 


167 

II. 

ÉÉN  GODSOPENBARING  DOOR  HEEL  DE  SCHRIFT. 


Door    zijn    liefdp   en   genade  heeft  Hij  hen 
verlost.  Jesaia  LXIII  :  9b. 

Kennisse  Gods  is  ons  van  noode;  noodiger  dan  het  leven,  want 
het  is  meer  dan  dit,  het  is  eeuwig  leven,  dat  uit  die  kennisse  Gods 
onze  ziel  toevloeit.  Yoor  niets  anders  zijn  we,  bestaan  we,  ontvingen 
we  ons  aanzijn.  De  Vader  der  geesten  wilde  niet  slechts  heerschen 
als  Koning,  zijn  licht  uitstralen,  zijn  leven  doen  uitstroomen,  maar 
ook  gekend  worden;  gekend  worden  in  zijn  deugden  en  heerlijk- 
heden, in  zijn  aanbiddelijkheid  en  majesteit;  gekend  worden  met  die 
diepgaande,  doordringende,  het  wezen  zelf  peilende  kennisse,  die  geen 
vrucht  is  van  verstandsbegrippen,  maar  van  de  onderzoekingen  zijns 
eigen  Heiligen  Geestes  in  het  hart,  dus  van  ervaring  des  levens. 
Wel  is  Hij  „een  God,  die  zich  verborgen  houdt"  (Jesaia 
45  ;  15),  maar  „de  Geest  Gods  onderzoekt  alle  dingen, 
ook  de  diepten  Gods"  (1  Cor.  3  :  10;.  Alleen  bij  het  koesterend 
licht  des  Heiligen  Geestes  wordt  dus  die  Kennisse  Gods,  die  leven  is 
en  leven  uitstort,  in  's  menschen  bewustzijn  gekweekt. 

Schriftondei'zoek,  tot  de  kennisse  Gods  niet  leidend,  is  dus  in  het 
water  geworpen  brood,  een  arbeid  ten  koste  gelegd  aan  wat  niet  ver- 
zadigen kan,  moeite  om  niet  besteed,  onvruchtbaar  en  ijdel.  Wie  ge- 
noeg heeft  aan  ideën  over  God,  die  hij  uit  de  hand  der  wijsbegeerte, 
of  aan  stellingen  over  den  Eeuwige,  die  hij  uit  het  kort  summier 
eener  Belijdenis  genomen  heeft,  kan  met  den  botten  sikkel  de  halmen 
der  Godskennis  (die  op  het  Schriftveld  ruischen)  voor  een  oogwenk 
ombuigen,  maar  niet  afmaaien  en  oogsten  en  blijvend  in  zijn  schuur 
verzamelen.  Uitgegaan  om  in  te  zamelen,  keert  hij  ledig  weer.  Dan 
eerst  wordt  de  Schrift  ons  Schrift,  als  we,  naar  kennisse  Gods  dor- 
stend, en  toch  Hem  niet  kennend,  ons  gezeggen  laten,  dat  in  die 
Schrift  zijn  kennisse  verborgen  ligt ;  en  we  ,nu  tot  haar  treden,  niet 
slechts  om  wat  we  reeds  vermoedden  bevestigd  te  zien,  veel  min  om 
onze  gissing,  die  onheilig  is,  in  die  Schrift  in  te  dragen,  maar  uit 
haar  op  te  delven,  uit  haar  te  gewinnen,  uit  haar  ons  toe  te  eigenen 
een  kennisse,  die  onze  ziel  niet  had.  Schriftonderzoek  heeft  dan  eerst 
waarde,  zoo  het  onzichtbare,  het  hoogere  leven,  het  Koninkrijk  des 
Zoons,  ja  Hij  zelf  en  in  Hem  de  Vader,  ons  boeit,  ons  inneemt, 
onzen  zin  en  ons  denken  geen  rust  laat,  en  we  nu,  naar  Hem  met 
de  ziel  uitgaande,  aan  de  tempeldeuren  der  Schrift  aankloppen, 
wetende  dat  in  haar  verborgenst  het  Woord  gesproken,  het  orakel 
gefluisterd  wordt,  dat  ons  het  Beeld  des  Onzienlijken  beschrijft. 


168 

Niet  uit  weelde,  maar  uit  drang  van  nood,  wil  de  Schrift  onder- 
zoclit  zijn. 

In  de  met  mos  omzoomde  en  dicht  bekroosde  vijvers  van  het 
landsheerlijk  slot,  werpt  soms  de  jonkvrouwe  van  edelen  bloede  den 
angel  met  het  aas  uit,  om  het  spartelend  vischje  te  verschalken.  Uit 
moedwil  half  en  weelde  vischt  ze.  Een  druppelen  van  het  wolkje 
daar  boven,  een  gluren  van  het  zonnetje  om  den  boschrand,  een 
koeltje,  wat  te  fel  geblazen,  en  ze  laat  den  hengelstok  glippen,  rept 
zich  huiswaarts  en  denkt  zelfs  niet  om  wat  ze  ving. 

Niet  anders  is  sommiger  bedrijvigheid  bij  het  vangen  uit  Gods 
Woord.  Uit  weelde  begonnen,  gestaakt  bij  het  minste  dat  afleidde, 
en  ...  .  wat  in  schijn  gewonnen  werd,  blijft  smadelijk,  ongebruikt  en 
dus  onvruchtbaar  liggen  aan  den  oeverrand  van  hun  overprikkeld  hart. 

Daar  is  nog  een  ander  visschen;  van  dien  man,  dien  de  brood- 
kruimels niet  steken,  wien  het  om  brood  voor  eigen  mond,  erger 
nog,  om  brood  voor  vrouw  en  kroost  te  doen  is.  Die  man  ging 
liever  niet.  Maar  hij  kan  niet  thuis  blijven.  De.  nood  nijpt.  Wel  is 
het  nacht  en  rusten  anderen,  maar  hij  moet  ten  bedde  uit.  Wel 
dreigen  de  wolken,  wel  snerpen  de  winden,  maar  hij  moet  er  door. 
Niet  om  te  vangen,  maar  om  den  vangst  werpt  hij  zijn  netten  uit. 
Verstijfd,  verkleumd,  eenzaam  staat  hij  daar.  Toch  mag  hij  niet  naar 
huis.  De  visch  die  hij  vangt,  is  hem  het  brood  voor  zijn  leven. 

Wie  als  die  visscher-om-brood,  om  het  brood  der  ziel  de  Schrift 
onderzoekt,  aan  diens  zoeken  is  de  belofte  van  vinden  bezegeld. 
Naar  de  Schrift,  omdat  we  voor  het  eigen  hart  en  anderer  ziel  niet 
hebben  waar  de  geest  bij  leven  kan.  Uit  nood,  als  het  nacht  om  ons 
heen  wordt,  als  alles  ons  verlaat  en  de  wolken  druipen  en  het  stormt 
van  verre  en  de  hand  ons  aan  de  polsen  verstijft,  —  ga  zoo  tot  de 
Schrift,  en  met  beladen  korven  keert  gij  weder. 


„Maar  scheid  dan  de  boeken  des  Ouden  Yerbonds  van  die  Schrift 
af.  In  de  kennisse  Gods,  gewisselijk,  maar  toch  alleen  in  de  ken- 
nisse  van  Gods  Liefde,  ligt  het  leven,  en  van  een  God  die 
Liefde  is  wordt  in  het  Qude  Verbond  ter  nauwernood  gerept!" 

Men  herkent  die  waarschuwing,  zelfs  van  geloovige  zijde  niet 
ongewoon!  „De  Schrift,  ja,  maar  vooral  de  Boeken  des  Nieuwen 
Testaments!"  Zoo  scheidt  men  eerst  wat  één  was,  om  straks  de  beide 
deelen  der  Schrift  in  tegenspraak  te  brengen,  en  eindigt  niet  zelden 
met  zulke  harde  woorden  tegen  dat  Oud  Verbond  te  spreken,  als 
moest  het  Nieuwe  Testament  ons  afleeren,  wat  ons  het  oude  had 
geleerd. 

De  oppervlakkigheid  en  ongeestelijkheid  van  zulk  een  zienswijs  in 
haar  algemeene  strekking  bespreken  we  thans  niet.  Wie  dus  spreekt, 
ontkent,    zij    het    ook    onbewust,    het  feit  van  Gods  bijzondere  Open- 


169 

barino^,  verloopt  zich  in  vormeloos  spiritualisme,  sluit  voor  Israëls 
glorie  het  oog  en  werpt  het  beeld  omver,  door  het  voetstuk  onder 
weg  te  nemen.  Het  is  een  genade  Gods  aan  de  gemeente,  dat  het 
verzet  tegen  deze  wilkeur  toeneemt  en  de  dagen  dezer  zienswijze 
zijn  geteld. 

Toch  is  het  nog  iets  anders  in  beginsel  die  eenheid  der  Schrift  toe 
te  stemmen,  en  ook  nog,  waar  Gods  Liefde  ter  sprake  komt,  haar  in 
zijn  Oud-Testament  te  genieten.  Let  wel,  we  zeggen  niet :  des  noods 
zijn  Oud  Testament  te  kunnen  verdedigen,  als  om  de  eer  van  de 
vlag  het  voor  zijn  Oud  Testament  opnemen  en  met  vaardigheid  van 
woorden  of  gloed  der  ziel  een  aanval  afslaan,  waarvan  men  toch 
heimelijk  het  betrekkelijk  recht  erkent.  Dit  mag  van  geestdrift  en  be- 
zieling getuigen,  maar  biedt  op  den  duur  toch  geen  houdbare  positie. 
Neen,  de  vraag  is,  of  ge,  van  Gods  Liefde  getuigend,  de  lichtpunten 
dankbaar  herdenkt,  waarbij  juist  in  dat  Oud  Verbond  die  Liefde  Gods 
u  is  ontdekt  geworden;  juist  in  de  boeken  des  Ouden  Testaments 
naar  de  volle  accoorden  grijpt  om  die  Liefde  uws  Gods  te  verheer- 
lijken, en  of  ge  voor  God  en  menschen  betuigen  kondt:  Gods  Liefde 
zou  voor  mij  verdonkerd  worden,  zoo  de  Openbaring  dier  Liefde  in 
het  Oud  Verbond  mij  ontviel. 

Niet  slechts  tegenover  het  modern  geroep :  „Wij  prediken  den  God 
der  Liefde,"  moet  dus  de  Vader  van  onzen  Heere  Jezus  Christus,  naar 
luid  het  Evangelie  en  onze  kerkelijke  Belijdenis,  in  den  glans  eener 
oneindig  hoogere  liefde  getoond  worden;  hiermee  is  nog  slechts  ter 
helfte  het  doel  bereikt.  Ook  zij  moeten  afgeweerd,  die  tegenover  het 
Oude  Testament  dezelfde  houding  aannemen,  als  de  modernen  tegen- 
over de  geheele  Schrift  en  in  het  bewustzijn,  in  de  levenservaring, 
in  de  heiligende  kennisse  der  gemeente  moet  het  feit  weer  onwrikbaar 
vaststaan:   Gods  liefde  in  Oud  en  Meiiw  Verbond  is  één. 

Hiertoe  wijzen  we  op  de  dubbele  ontplooiing,  die  Gods  Liefde  vindt, 
eenerzijds  in  zijn  Welbehagen  en  anderzijds  in  zijn  Ontferming. 
We  wenschen  aan  te  toonen,  dat  in  deze  beide  eigenschappen  des 
Heeren,  niet  iets  minder,  maar  iets  nog  veel  krachtiger  ligt  uitgedrukt, 
dan  gemeenlijk  met  Gods  Liefde  bedoeld  wordt;  te  doen  gevoelen, 
welk  onderscheid  en  toch  ook  welk  verband  tusschen  deze  beide  be- 
wegingen van  Gods  Liefde  bestaat;  en  niet  minder  de  oorzaak  op 
te  sporen,  waarom  er  zulk  een  in  het  oog  loopend  verschil  bestaat 
tusschen  het  veelvuldig  en  zeldzaam  gebruik  van  de  uitdrukking 
„Gods  Liefde"  tusschen  ongeloovigen  en  geloovigen  eenerzijds  en 
ten  anderen  tusschen  Oud  en  Nieuw  Verbond. 


Kennisneming  van  de  feiten  ga  daartoe  vooraf. 
Er    wordt    ook    in    het    Oud    Verbond    van  „Gods  Liefde"^  wel  ter 
dege  bij  name  gesproken.    L'it  het  Oud  Verbond  is  wat  we  naar  luid 


170 

Jesaia's  godspraken  boven  dit  opstel  schreven:  „In  alle  hunne  be- 
nauwdheden was  Hij  benauwd  en  de  Engel  zijns  aangezichts  heeft 
hen  behouden,  door  zijn  liefde  en  door  zijn  genade  heeft 
hij  hen  verlost."  Ook  door  Hozea's  lippen  getuigt  de  Heere: 
„Ik  trok  ze  met  touwen  der  liefde"  (H.  11  :  4),  en  bij 
Zefanja  wordt  aan  Zion  van  zijn  God  betuigd :  „Hij  zal  over  u 
vroolijk  zijn  met  blijdschap,  H  ij  zal  z  w  ij  g  e  n  i  n  z  ij  n  e  1  i  e  f  d  e" 
(H.  3  :  17),  Voor  Juda's  uitverkiezing  wordt  de  grond  gezocht  in 
„den  Berg  Zion,  dien  Hij  liefhad"  (Psalm  78  :  48).  „De  Heere 
heeft  de  rechtvaardigen  lief"  heet  het  in  een  der  laatste 
psalmen.  Eeeds  in  het  Boek  der  Spreuken  is  het  zoo  bekende  troost- 
woord van  den  Hebreërbrief  neergelegd:  „Want  de  Heere  kastijdt 
dengene,  dien  Hij  liefheeft"  (H.  3:12);  en  de  Wijsheid  getuigt: 
„dien  de  rechtvaardigheid  najaagt,  zal  Hij  liefhebben"  (H.  15  :  9). 
„Yan  toen  af,  dat  gij  kostelijk  geweest  zijt  in  mijn  oogen,  zijt  gij 
verheerlijkt  geweest  en  Ik  heb  u  liefgehad"  is  het  woord,  dat 
van  's  Heeren  wege  tot  Israël  in  zijn  verdrukking  uitgaat  (Jes.  48  :  4). 
Beeds  van  het  Israël  in  zijn  eerste  jonkheid  getuigt  Jehovah :  „Als 
Israël  een  kind  was,  heb  Ik  hem  liefgehad"  (Hozea  11  :  1), 
en  ook  na  zijn  afval  blijft  de  liefdesbetuiging  des  Heeren :  „Ik  zal 
hunlieder  afkeering  genezen,  Ik  zal  hen  vrij  williglij  k  lief- 
hebben (Hozea  14  :  5);  en  waar  de  Schrift  des  Ouden  Yerbonds 
ten  einde  spoedt,  heet  het  nogmaals  bij  den  laatste  der  profeten: 
„Ik  heb  u  liefgehad,  spreekt  de  Heere,  maar  gij  zegt:  Waarom 
hebt   Gij    ons   liefgehad?"    (Maleachi  I  :   2). 

Toch  moet  het  toegestemd,  hoe  sterk  sprekend  deze  getuigenissen 
onzes  Gods  ook  zijn  mogen,  ze  zijn  voor  den  ontzettenden  omvang 
van  het  gansche  Oude  Testament  te  gering  in  aantal,  te  weinig  aan- 
houdend en  herhaald,  om  den  toets  van  vergelijking,  al  was  het  ook 
slechts  met  het  geschrevene  door  .Toannes,  te  kunnen  doorstaan.  Hoe 
weinig  dit  echter  afdoet,  blijkt  reeds  uit  de  opmerking,  dat  in  de 
drie  eerste  Evangeliën,  op  wier  verhalen  men  zich  van  zekere  zijde 
schier  uitsluitend  beroept,  ook  niet  met  een  enkel  woord  door  Jezus 
gezegd  wordt,  noch  dat  God  liefde  is,  noch  dat  Hij  den  mensch 
liefheeft,  noch  ook  maar  zijn  liefde  wordt  genoemd.  En  voegt  men 
aan  het  getuigenis  der  drie  eerste  Evangelisten  ook  nog  dat  van 
Joannes  toe,  zeker,  dan  vindt  men  een  viertal  uitspraken,  waarin  de 
Heiland,  de  liefde  Gods  voor  de  zijnen  looft  (Joan.  3  :  16;  14  :  23; 
16  :  27  en  17  :  23);  maar  blijft  niettemin  de  verklaring  aangaande 
de  Liefde  Gods  verre  beneden  de  verwachting  door  het  luid  geroep 
onzer  dagen  opgewekt.  Vier  uitspraken,  alles  saamgenomen,  niet 
meer  dnn  vier,  waarin  Jezus  van  de  Liefde  Gods  met  name  melding 
maakt,  Avie  zou  dat  gedacht  hebben,  zoo  hij,  afgaande  op  veler  roepen, 
den  inhoud  der  Evangeliën  had  gegist. 

Antwoordt  men  daarentegen,    dat  het  ons  niet  om  het  woord,  maar 


171 

om  de  zaak  te  doen  moet  zijn;  en  dat  Jezus,  hoewel  slechts  zelden 
„de  liefde  Gods"  op  de  lippen  nemende,  toch  één  Psalm  der  heiligste 
liefde  Gods  in  al  zijn  Woord  en  Geest  heeft  geopenbaard,  dan  heeft 
men  volkomen  recht,  maar  houde  dan  ook  op  het  Oude  Testament 
in  de  schaduw  van  het  Nieuwe  te  plaatsen,  wijl  daarin  de  „Liefde 
Gods"  betrekkelijk  zoo  weinig  met  name  wordt  genoemd. 

Niet  of  de  klank,  maar  of  het  wezen  der  liefde  Gods,  ook  onder 
anderen  naam,  daarin  geopenbaard  wordt,  is  dus  de  vraag  die  be- 
slissen moet.  Daartoe  nu  wezen  we  op  Welbehagen  en  Ontfer- 
ming, als  uitdrukkingen  waarin  de  liefde  Gods  ons  schuilt. 


111. 
LIEFDE  GEEN  LEVENLOOS  BEGRIP. 


Barmhartig  en  genadig  is  de  Heere,  lang- 
moedig  en  groot  van  goedertierenheid. 

Psalm  cm  :  8. 


Ook  in  het  Welbehagen,  ook  in  de  Ontferming  onzes  Gods 
schuilt  zijn  liefde  niet  slechts,  maar  komt  ze  tot  verhoogde  uiting. 

Zamel  uit  alle  boeken  der  H.  Schrift  de  uitspraken  bijeen,  waarin 
de  Liefde  Gods  bij  name  genoemd  wordt,  vergelijk  deze  reeks  met 
het  talloos  tal  van  Schriftplaatsen,  waarin  Gods  Welbehagen  en 
zijn  Ontferming  geloofd  wordt,  en  reeds  het  onvergelijkelijk  veel- 
vuldiger  gebruik  der  laatste  woorden  is  voor  hun  hooge  beteekenis 
bewijs. 

Het  afgetrokken,  levenloos  begrip  van  Liefde,  gelijk  dit  in  onze 
wereld  gangbaar  is,  en  als  verbleekt  ideaal  een  stemming  in  het  hart 
wekt,  die  van  sentimentaliteit  niet  verre  ligt,  is  aan  de  heilige 
Openbaring  volstrekt  vreemd.  Waar  de  Schrift  ons  van  liefde  spreekt, 
ziet  ze  die  liefde  tintelen,  zich  bewegen,  trillen  in  de  heilige  ver- 
rukking en  met  haar  koestering  doorgloeien,  al  wat  ze  met  haar 
zalige  aandrift  omvat.  Niet  in  koude,  dorre  begrippen,  maar  in  sterk 
sprekende  beelden  teekent  ze  ons  daarom  wat  het  wezen  der  liefde 
is.  Ze  ziet  de  beweging  des  harten,  Avaarmeê  een  vriend  als  David 
zijn  Jonathan  aan  den  boezem  drukt,  en  zegt  ons  hoe  in  vriend- 
schapstrouw  de  zwakste  beweging  der  liefde  zich  uit.  Ze  ziet  een 
jonge  moeder  zich  verlustigen  in  het  aanminnig  wicht,  dat  spelend 
op  haar  knieën  spartelt,  of  ook  angstig  opschrikken  bij  het  kreunen 
van  haar  zuigeling,  en,  als  vergeleek  ze  het  onvergelijkbare,  doet  ze 
in    dat    liefdeleven    der    moeder    u    iets    van  Gods  liefde  zien. 


172 

Moet  in  dat  zachte  der  moederliefde  het  gevoel  van  mannelijkheid  en 
kracht  gemengd,  om  het  volkomene  van  Gods  liefde  te  kenschetsen, 
naast  de  moeder  met  haar  zuigeling,  plaatst  ze  dan  den  vader 
met  den  eerst  verloren,  maar  wedergevonden  zoon  in  de  armen,  om 
u  in  het  felle  kloppen,  maar  toch  zalig  jagen  van  beider  hart,  een 
verhoogden  toon  van  die  liefde  Gods  te  doen  opvangen.  En  wil  ze 
nog  dieper  doordringen,  om,  onder  al  deze  bewegingen  in  de  opper- 
vlakte, in  de  diepte  de  grondbeweging  der  goddelijke  liefde,  als 
minnend  en  gemind,  als  met  liefde  bedruipend  en  liefde  weer  in- 
ademsnd,  in  haar  onweerstaanbaren  drang,  in  haar  rusteloos  streven 
naar  volkomen  vereeniging,  en  in  haar  onverbrekelijken  duur  voor 
oogen  te  stellen,  dan  waagt  ze,  wat  geen  profaan  profeet  gewaagd 
zou  hebben,  en  teekent  u  de  volle  innigheid  der  goddelijke  liefde 
in  het  naar  heel  den  mensch  vereend  zijn  van  man  en  vrouw 
op  aard. 

We  stippen  dit  thans  slechts  aan.  Ons  pogen  om  de  liefde  Gods 
naar  de  Schrift  te  verstaan,  zal  ons  van  zelf  op  deze  aangrijpende 
beeldspraak  terugbrengen.  Dan  zal  tevens  blijken,  dat  deze  beelden 
niet,  gelijk  een  geestelijke  uitlegging  bazelt,  slechts  vergelijkenderwijs 
te  hulp  worden  geroepen  om  de  liefde  Gods  te  verklaren,  maar  dat 
het  de  Liefde  Gods  zelve  is,  die  in  haar  scheppende  werking  deze 
liefdesbetrekkingen  onder  menschen  tot  aanzijn  riep,  om  een  schaduw 
van  haar  eigen  wezen  op  deze  aarde  te  doen  rusten.  Ook  dit  zal  ons 
blijken,  hoe  onjuist  het  is,  eerst  deze  sterksprekende  liefdesuitingen 
in  het  Oude  Testament  voorbij  te  zien,  en  dan  over  gemis  aan 
Liefde  in  dat  Oud  Yerbond  te  klagen. 

Ook  zoo  echter  blijft  „Liefde"  in  de  Schrift  steeds  de  uitdrukking 
voor  den  gelijkmatigen  toestand,  hetzij  vóór  haar  werking,  hetzij  na- 
dat haar  werking  volbracht  is,  en  gaat  ze  aanstonds,  zoo  ras  ze  zich 
in  beweging  zet,  in  een  ander  hooger  begrip  over,  waarin  de  „liefde" 
zich  niet  verliest,  maar  waardoor  ze  stijgt. 

Langs  twee  lijnen  gaat  deze  beweging,  naarmate  ze  al  dan  niet  de 
zonde  op  haar  weg  ontmoet. 

Gaat  de  beweging  der  Goddelijke  Liefde  door  de  zonde  heen, 
dan  treedt  ze  in  den  vorm  van    Ontferming    op. 

Daarentegen  gaat  de  beweging  der  Goddelijke  liefde  naar  het 
nog  niet  zondige,  niet  zondige  of  niet  meer  zondige 
uit,  dan  neemt  ze  dien  machtigen  vorm  aan,  die  in  het  wegslepend 
woord  van    „ W  e  1  b  e  h  a  g  e  n"    ligt  uitgesproken. 

Zonder  de  uitdrukkelijke  verwijzing  naar  dit  „Avelbehagen," 
mag  de  oplossing  van  Gods  liefde  in  zijn  Ontferming  niet  aanvaard. 
Dit  zou  tot  vergoelijking,  zelfs  tot  verheerlijking  der  zonde  leiden 
en  heeft  er  werkelijk  toe  geleid. 

Men  kent  de  zoo  dikwijls  herhaalde  uitroep:  „felix  culpa!" 
„Welzalig    Adam's    val,    die    Gods    ontferming  schiep !"    en  mits  men 


173 

doordenke  en  den  moed  zijner  overtuiging  hebbe,  is  die  bekentenis 
ten  slotte  onontwijkbaar,  zoolang  niet  naast  de  Ontferming  het 
Welbehagen  Gods  zijn  plaats  herneemt. 

Waartoe  is  meer,  is  machtiger,  is  sterker  liefdesaandrang  noodig? 
Om  het  kind  wel  te  doen,  dat  vleesch  van  uw  vleesch,  uit  uw  eigen 
schoot  geboren  is?  of  w^el,  om  den  man  te  bew^eldadigen,  die  u  het 
hart  bloeden  deed  en  uw  vreugd  heeft  vergald  ?  Haast  van  zelf  immers 
gaat  het  een,  en  slechts  machtige  liefde  bekwaamt  tot  het  ander. 
„Meer  blijdschap  bij  de  engelen  Gods  over  één  zondaar  die  zich 
bekeert!"  Denk  aan  den  verloren  zoon.  Hoe  zwak  schijnt  's  vaders 
liefde  voor  en  oudsten  zoon,  vergeleken  bij  zijn  ontferming  over 
den  jongere,  die  hem  bedroefd  heeft.  En  is  het  dan  niet  onweer- 
sprekelijk, dat  de  liefde  Gods  hooger  klimt,  waar  ze  over  den  zon- 
daar zich  uitbreidt,  dan  w^aar  ze  den  nog  niet  gevallen  mensch  zich 
ten  voorwerp  kiest. 

Ontferming  is  dus  meer  dan  Liefde.  De  beweging  van  Gods 
vaderhart  naar  zijn  schepsel  uitgaande,  is  natuurlijker,  meer  onge- 
dwongen, ondervindt  minder  tegenstand  en  onderstelt  dus  slechts  een 
deel  harer  kracht.  Daarentegen.  Neemt  ge  dat  schepsel,  dat  kind  der 
menschen  als  onheilig  geworden,  in  zonden  gevallen  en  onder  de 
macht  des  doods  weggestorven,  dan  moet  de  liefdesbeweging  in  God 
veel  machtiger  worden,  of  ze  kan  den  zondaar  niet  bereiken,  stuit 
af  op  zijn  tegenstand  en  trekt  zich  in  zich  zelve  terug,  als  beleedigd 
door  den  afkeer,  den  tegenzin,  waartoe  de  aanblik  van  het  onheilige 
haar  verwekt.  De  zondaar  is  een  vijand  Gods.  Hij  heeft  zijn  God  be- 
droefd, beleedigd,  gegriefd  in  het  hart.  Niet  slechts  een  ellendige  en 
nooddruftige  is  hij,  maar  ook  een  misdadige,  een  die  het  hooge  recht 
van  zijn  God  en  Schepper  schond.  Er  is  dus  niets  in  hem,  dat  Gods 
liefde  aantrekt,  maar  alles  dat  die  liefde  in  haar  uitgaan  terugwijst 
en  afstoot.  Slechts  van  die  Liefde  zelve  kan  de  verhoogde  kracht,  de 
versterkte  beweging,  de  machtiger  drang  uitgaan,  die,  den  tegenstand 
vernietigend,  ten  leste  toch  den  zondaar  in  zich  opneemt  en  verzoent. 

Meer  van  Gods  liefde  uit  zich  dus  in  erbarming,  meer  van  die 
liefde  komt  tot  ons  en  wordt  onzer  ziele  openbaar  juist  in  de  bege- 
nadiging van  den  zondaar.  Waar  de  zonde  in  de  wereld  verschijnt, 
ontsluit  zich  ook  een  diepere  diepte  in  het  wezen  der  goddelijke 
liefde.  Het  is  of,  dachten  we  ons  die  zonde  weg,  ook  de  liefde  Gods 
voor  ons  zou  inkrimpen,  om  ons  haar  schoonste  glanzen  te  verbergen, 
en  het  is  in  die  ervaring,  dat  de  ziel  schier  onwillekeurig  zich  tot 
den  uitroep  verleiden  laat:  „Zalig  de  zonde,  die  zoo  veel  meerdere 
liefde  Gods  ons  bracht!" 

Het  bleef  voor  onze  dagen  weggelegd,  den  zwakken  nagalm  van 
dezen  stouten,  maar  veerkrachtigen  uitroep,  te  doen  hooren  in  de 
vergoelijking  der  zonde  van  's  menschen  zij.  Een  gansche  reeks  van 
geschriften    zou    men    reeds    samen    kunnen    brengen,  waarin  dit  on- 


174 

heilig  lied  met  telkens  wisselenden  toon  gezongen  wordt.  A^ooral 
Frankrijk  was  in  liet  voortbrengen  dezer  letterkunde  rijk.  Een  diep 
gevallene,  interressant  juist  wijl  ze  viel,  door  haar  schuld  juist  tot  dieper 
meelij  bewegend,  om  de  diepte  van  haar  ellende  een  te  belangwek- 
kender voorwerp  van  mededoogen,  dus  luidt  het  roerend  thema,  dat 
in  nimmer  eindigende  variatiën  door  deze  klasse  van  schrijvers  wordt 
bespeeld.  En  toch  ook  die  afdoling  was  begrijpelijk.  Wie  geen  hoogere 
verzoening,  geen  verzoening  door  goddelijke  liefde  kent,  moet  zijns 
ondanks  der  verzoening  hulde  brengen,  door  ze  te  zoeken  in  de 
erbarming  van  het  eigen  hart.  Die  aandrift,  juist  wijl  ze  een  afspie- 
geling in  omgekeerde  verhouding  van  goddelijke  liefde  is,  moet  mee- 
slepen, moet  het  hart  vermurwen,  en  onder  dooding  van  den  prikkel 
des  gewetens,  een  zucht  instorten  naar  oprichting  van  het  gevallene, 
die,  een  valsche  wee  niet  ongelijk,  nooit  redding  baring  kan,  wijl  ze 
het  beginsel  van  gerechtigheid  in  haar  ziekelij  ken  weemoed  verstikt. 
Evenzoo  verwant  hiermee  is  de  ziekelijke  bestrijding  van  het 
Farizeïsme,  die  men  thans  vaak  in  Christelijke  kringen  ontmoet.  „Ga 
van  mij  uit,  ik  ben  heiliger  dan  gij,"  roept  de  Farizeër,  en  „hij 
dankt  dat  hij  niet  is  als  die."  Tegen  dat  onbarmhartig,  meedogenloos 
vertreden  van  den  schuldige,  waakt  terecht  de  geest  der  ontferming 
in  Christus  gemeente  op.  Maar  helaas,  in  haar  ijver  tegen  het  Fari- 
zeïsme, slaat  ze  maar  al  te  vaak  in  ziekelijke  voorliefde  voor  het 
gevallene  over.  Gelijk  een  heelmeester  het  liefst  een  gevaarlijke  kunst- 
bewerking verricht  en  den  arts  zijn  bedenkelijke  kranken  het  meest 
waard  zijn,  zoo  achten  ook  sommige  Christenen  thans  de  ver  afge- 
doolden  vaak  oneindig  belangwekkender  dan  de  minder  schuldigen, 
die  men,  in  zijn  dringende  zorgen  voor  „zondaars  en  zondaressen," 
vergeet.  Er  zij  een  brave  huismoeder,  die  hulp  voor  hare  kinderen 
behoeft,  en  schier  niemands  hand  opent  zich  willig,  maar  ook,  er  zij 
een  ontuchtige  vrouw,  die  van  levensbetering  reppen  dorst,  en  ijlings 
vindt  men  een  menschenhart  tot  haar  hulpe  gereed.  Ook  hiervan 
oordeelen  we,  dat  de  machtiger  beweging  van  liefde,  waartoe  het 
zondige  ons  verwekt,  een  hooger  aantrekkelijkheid  moet  oefenen; 
maar  dat  ook  hier  verbreking  van  het  evenwicht  en  ziekelijke  een- 
zijdigheid niet  kan  uitblijven,  zoolang  men  naast  de  ontferming 
het  recht  van  het  welbehagen  niet  erkent. 


175 

IV. 

GODS  LIEFDE  WORTELEND  IN  ZIJN 
SOUVEREINITEIT. 


Bij  U  is  de  Fontein  des  levens. 

Psalm  XXXVI  :  9. 


Eeeds  nu  verschijnt  de  liefdesopenbaring  Gods,  voor  zooveel  het 
Oude  Verbond  betreft,  ons  in  gansch  ander  licht.  Het  min  veel- 
vuldig gebruik  van  het  woord  „liefde"  hield  reeds  op  eene  ernstige 
bedenking  te  zijn,  toen  bij  nader  onderzoek  bleek,  hoe  weinig  Jezus 
zelf  dat  woord  bij  name  placht  te  noemen.  En  toen  we  nu,  van  het 
woord  tot  het  wezen  der  liefde  schrijdend,  in  „Ontferming"  en  „Wel- 
behagen" de  uitdrukkingen  opspoorden,  waarin  het  Oud-Testamentisch 
begrip  van  liefde  zich  bij  voorkeur  hult,  werd  het  terrein  der  heilige 
Liefde  ons  ook  in  het  Oud  Verbond  zoo  onafzienbaar  en  onafgemeten, 
dat  aan  geen  missen  der  "liefde  Gods"  bij  eenige  Schriftkennis  meer 
kon  worden  gedacht. 

Toch  moet,  eer  we  den  inhoud  dier  beide  „liefdesuitingen"  nader 
ontleden,  de  hoogere  eenheid  worden  opgespoord,  waarin  beide  saam- 
vallen,  en  die  beider  oorsprong  in  het  Godzijn  zelf  van  den  Al- 
machtige aanwijst. 

Dit  toch  gevoelt  men.  „Welbehagen"  en  „Ontferming"  zijn  inder- 
daad twee.  Er  moge  zich  menige  ingewikkelde  toestand  denken  laten, 
waarin  beider  werking  zich  onbewust  dooreenvlecht,  maar  in  het  voor- 
werp, waaraan  ze  hun  liefde  wijden,  ligt  de  scherpst  geteekende  grens, 
die  beiden  scheidt.  Bereikt  de  Goddelijke  liefde  het  hoogtepunt  van 
haar  werking  tegenover  den  zondaar,  dan  draagt  ze  het  karakter  van 
„Ontferming;"  daarentegen,  blijft  de  zonde  buiten  spel,  dan  kan  ze 
geen  „Ontferming"  heeten,  maar  neemt  den  vorm  aan  van  „Wel- 
behagen." Van  „Ontferming"  kan  geen  sprake  zijn,  tenzij  er  in  het 
voorwerp,  dat  men  mint,  een  ellende,  een  lijden,  een  nood  of 
schreiende  jammer  zij.  „W^elbehagen"  daarentegen  wordt  door  eenig 
gebrek  in  het  voorwerp  onzer  liefde  juist  buitengesloten,  en  alleen 
dan  gewekt,  zoo  dit  voorwerp  ons  door  zijn  schoonheid  en  heerlijk- 
heid tot  verlustiging  strekt  en  boeit.  Dit  nu  moge  oogenschijnlijk  tot 
verwarring  leiden,  als  men  Gods  liefde  in  betrekking  tot  den  verloste 
denkt,  —  nog  zondaar  in  zich  zelf,  doch  in  Christus  geen  zondaar 
meer;  —  maar  deze  dubbele  geloofsgestalte  kan  nooit  de  grenslijn 
uitwisschen,  die  zonde  van  heerlijkheid  scheidt,  en  dus  evenmin  het 
sterk  sprekend  onderscheid  opheffen,  dat  we  tusschen  „Ontferming" 
en  „W^elbehagen"  aanwezen.  Is  er  op  den  weg,  waarlangs  Gods  liefde 
uitgaat,     zonde,     dan    gaat    die    liefde    ijlings    in    „Ontferming" 


176 

over;    daarentegen    ontmoet    ze  die  zonde  niet,  dan  klimt  ze  in 
haar  hoogste  krachtsontwikkeling  tot  „Welbehagen." 

Intusschen  moeten  beide  uitingen  van  Gods  liefde  hoe  uiteen- 
loopend in  heur  werking  ook,  toch  vloeien  uit  dezelfde  bron  en  een 
gemeenscha  ppel  ij  ken  oorsprong  in  Gods  eigen  wezen  hebben.  Die 
hoogere  eenheid  nu,  waaruit  beiden  voortvloeien  en  die  den  weinig 
ontdekten  achtergrond  vormt,  waarop  het  wezen  der  Liefde  zijne 
geheimvolle  diepten  verbergt,  ligt  in  Gods  vrije  Sou  ver  einiteit. 
Juist  anders  dan  men  gewoonlijk  waant,  dingt  de  Souvereiniteit  niet 
op  de  Liefde  af,  maar  is  ze  van  Liefde  veeleer  onafscheidbaar.  Wat 
onze  vaderen  van  God  Almachtig  beleden,  dat  Hij  een  „se er  over- 
vloedighe  fonteyne  aller  goeden  is,"  mag  als  de  wonder- 
schoone  beschrijving  van  Gods  wezen  gelden,  waarin  én  zijn  Souve- 
reiniteit én  zijn  Liefde  op  het  heerlijkst  is  uitgedrukt. 

Slechts  were  men  bij  de  gelijkstelling  dier  beide  het  valsche  en  on- 
ware, dat  bij  het  spreken  van  Gods  deugden  zoo  licht  aan  onze 
menschelijke  toestanden  wordt  ontleend. 

Er  is  op  aarde  geen  volstrekte  souvereiniteit.  Die  nog  het  meest 
souverein  zijn,  haasten  zich  steeds  het  onheilige  uit  hun  titel  weg  te 
nemen,  door  de  bijvoeging  „bij  de  gratie  Gods."  Zonder  die  uit- 
drukkelijke bijvoeging  zou  het  geen  schepsel  betamen,  zich  Heer  van 
eenig  land  of  Koning  van  eenig  volk  te  noemen.  „Bij  de  gratie  Gods" 
is  die  betuiging  van  ootmoed  en  afhankelijkheid.  Wel  souverein,  maar 
alleen  door  Gods  souvereiniteit  boven  zich  te  erkennen,  en  zijn 
eigen  machts volheid  slechts  te  aanvaarden,  als  door  „Gods  gratie," 
d.  i.  zijn  genadige  beschikking  verleend. 

Toch  men  gevoelt  het,  moest  deze  zegswijs  in  anderen  trant  ver- 
tolkt worden,  waar  's  vorsten  souvereiniteit  niet  tegenover  Gods 
vrij  macht,  maar  tegenover  de  zucht  tot  verzet  van  volk  of  mededinger 
gesteld  werd.  Dan  beteekende  „bij  de  gratie  Gods"  van  niemand,  dan 
alleen  van  God  afhankelijk,  aan  niemand,  dan  alleen  aan  God  reken- 
schap schuldig,  door  niemand,  dan  door  God  Almachtig,  geroepen  tot 
den  troon.  Zelfs  dat  laatste  werd  dan  soms  spoedig  vergeten  en  het 
„bij  de  gratie  Gods"  als  aan  zinledige  phrase  achter  naam  en  titel 
geplaatst,  om,  met  voorbijgang  van  de  eenige  fontein,  waar  alle 
souvereiniteit  uit  vloeit,  vorstenwilkeur  en  tukheid  op  gezag  te  dekken. 

Zoo  zijn  wij  er  aan  gewend,  de  ontleende  souvereiniteit  met  de 
echte  souvereiniteit  te  verwarren.  We  eeren  een  vorst  als  Souverein, 
zonder  zijne  afhankelijkheid  indachtig  te  wezen,  en  de  afhankelijke, 
in  alles  beperkte  mensch,  wien  de  koningskroon  om  de  slapen  rust, 
wordt  als  beeld  van  echte  souvereiniteit  door  ons  begroet. 

Natuurlijk,  dit  schaadt  niet,  zoo  lang  van  geen  andere  souvereiniteit 
dan  aardsche,  door  menschen  gedragen,  sprake  is.  Niet  geduld 
echter  mag  deze  verwarring,  zoodra  men  van  den  Vorst  onzer  landen 
tot    den    Koning    der    Koningen    wil    opklimmen,  en  nu  ondoordacht 


177  * 

dit  afgeknotte,  beperkte  en  machtelooze  begrip  van  souvereiniteit  zou 
willen  overbrengen  op  God. 

Dan  zou  ook  hier  de  Schriftleer  herinnering  eischen,  dat  niet  de 
goddelijke  dingen  afspiegelingen  van  het  aardsche  leven,  maar  integen- 
deel, juist  omgekeerd,  •  de  dingen  des  menschelijken  levens  weer- 
kaatsingen van  de  werkelijkheid  des  hemels  zijn.  „Onze  Yader  in  de 
hemelen"  is  niet  een  beeldsprakige  uitdrukking,  aan  de  figuur  van 
een  „Yader"  ontleend,  als  wierd  Gods  liefde  met  de  liefde  van  zulk 
een  vader  gemeten,  maar  God  alleen  is  waarlijk  Yader,  tot  wiens 
wezen  het  Yaderzijn  behoort,  en  wiens  eeuwig  Yaderschap  zich  af- 
spiegelt in  den  liefdeband  van  vader  en  kind  op  aarde.  Zoo  dus  ook 
hier.  De  Heere  wordt  Koning  genoemd,  niet  als  bij  geleenden  titel, 
waardoor  op  God  wordt  overgedragen  een  titel,  die  slechts  den 
aardschen  Yorst  in  werkelijkheid  toekomt,  maar  omgekeerd.  God 
alleen  is  waarlijk  Koning,  de  aardsche  vorsten  zijn  het  niet;  op  hen 
wordt  slechts  overgedragen  een  titel,  die  aan  Gods  heerschappij  ont- 
leend is,  en  die  daarom  hun  toekomt,  wijl  in  hun  kroon  zich  's  Heeren 
majesteit  afspiegelt. 

Hierop  dient  gelet.  Yooral  thans.  In  den  bloeitijd  onzer  Gerefor- 
meerde belijdenis  was  men  tegen  dit  verkeerd  begrip  gewapend,  en 
onze  vaderen,  waarlijk  geen  mannen  wien  het  aan  fiere  zucht  naar 
vrijheid  schortte,  vonden  in  de  erkenning  van  Gods  souvereine  ge- 
nade bemoediging  en  troost.  Maar  thans  niet.  Ons  zijn  de  spieren 
onzes  levens  te  veel  verslapt,  om  zulk  eene  veerkrachtige  openbaring 
aan  te  durven.  Alles,  ook  het  Christelijk  geloof  onzer  eeuw,  toont 
dat  halve  karakter,  dat  de  gebondenheid  en  het  vaste  van  het  ge- 
zonde leven  schuwt,  en  zich  vermaakt,  niet  in  het  zieke,  maar  in  het 
ziekelijke,  niet  in  het  kranke,  maar  in  het  zwakke,  dat  niet  durft 
doordenken,  aan  den  oceaan  der  eeuwige  dingen  zich  niet  toevertrouwt, 
en  daarom  staroogt  van  den  top  der  duinen,  in  stee  van  als  onze 
vaderen  de  houten  vloten  in  een  zilvervloot  om  te  scheppen,  door 
het  moedig  braveeren  van  het  zwerk  en  het  zilte  nat.  Daarom  is  ons 
geslacht  van  Gods  souvereiniteit  ietwat  schuw.  Ze  te  loochenen,  waagt 
men  niet.  Ze  aanvaarden  en  belijden,  durft  men  niet.  Liefst  laat  men 
ze  rusten,  zwijgt  er  van  en  looft  eigen  vindingrijkheid,  die  deze  klip 
wist  te  ontzeilen. 

Er  moet  dus  gewaakt  met  verdubbelde  zorgvuldigheid,  dat  uit 
Gods  Souvereiniteit  alles  Aveggenomén  en  geweerd  worde,  wat  van 
het  wezen  der  Souvereiuiteit  verre  ligt  en  er  slechts  door  's  menschen 
zonde  meê  Avierd  vermengd.  Waar,  ter  wille  van  een  ontzenuwd 
begrip  van  Goddelijke  Liefde,  een  vervalscht  begrip  van  souvereiniteit 
gemeden  en  bestreden  wordt,  moet  met  ernst  de  waarheid  der  Heilige 
Schrift  weer  op  den  voorgrond  gesteld,  dat  Gods  Souvereiniteit  zijn 
Liefde  zelve  is. 

Misschien    konden    we    hiertoe    volstaan    met  de  vraag,  of  de  Pau- 

12 


.    •  178 

linisclie  jubelzang  „Uit  Hem,  door  Hem  en  tot  Hem  zijn  alle  dingen" 
niet  de  volkomenste  beschrijving  van  zijn  Souvereiniteit  en  van  zijn 
Liefde  tevens  is,  maar  om  de  heiligheid  der  zaak  gaan  we  iets 
dieper  terug. 

Souverein  in  waren  zin  is  alleen  hij,  „die  geven  kan,  wat 
hij  niet  ontving."  Ylak  hier  tegenover  stelt  de  Apostel,  ter  ken- 
teekening  van  de  meest  volstrekte  afhankelijkheid,  de  vraag:  „Wat 
hebt  gij,  dat  gij  niet  hebt  ontvangen?"  (1  Cor.  4  :  7), 
ongeveer  gelijkluidend  met  de  eenigermate  gewijzigde  uitspraak  van 
Jezus:  „Een  mensch  kan  geen  ding  aannemen,  zoo  het  hem  uit  den 
hemel  niet  gegeven  zij"  (Joh.  3  :  27).  Eens  vorsten  souvereiniteit  is 
niet  beperkt,  dan  door  de  gratie  Gods,  van  wde  hij  zijn  kroon  ont- 
ving, en  evenzoo,  door  de  bepalingen  van  den  volkswil,  die  naar 
modernen  trant,  de  Souvereiniteit  opdraagt.  Pruisen's  Vorst  nam 
te  Koningsbergen  zelf  de  kroon,  juist  ter  aanduiding,  dat  hij  dien 
Gode  alleen  wilde  dank  weten. 

Nemen  we  dus,  om  tot  de  echte  Souvereiniteit  Gods  op  te  klim- 
men, ook  deze  beperking  weg,  dan  blijft  geen  andere  bepaling  over, 
dan  dat  de  volle  Souvereiniteit  zich  eerst  in  hem  openbaren  kan,  die 
wel  gever,  maar  nooit  ontvanger  is. 

Verbind  hiermee  in  uw  gedachten  de  schriftuurlijke  tegenstelling 
van  fontein  en  water  bak,  en  immers  het  beeld  zelf  zegt  u,  dat 
tusschen  deze  beide  geen  ander  verschil  dan  dit  bestaat,  dat  beide 
water  geven,  maar  zóó  dat  de  waterbak  dit  wel,  de  fontein  het 
niet  ontvangt.  Een  wellen,  borrelen,  springen  uit  zich  zelf,  zon- 
der dat  van  buiten  af  het  water  wordt  aangedragen,  is  juist  het 
karakter  van  de  E  o  n  t  e  i  n,  de  springader,  niet  van  stilstaand,  maar 
van  levend  water. 

De  heerlijke  ziels  uitgieting  van  den  psalmist:  „Bij  U,  Heere!  is 
de  Eontein  des  levens!"  (Ps.  36  :  9),  straks  door  de  profeten  ver- 
wisseld met  de  heilige  eeretitels  van  Eontein  des  heils"  (Jes.  13  :  3), 
of  „Springader  des  levenden  waters"  (Jer,  3  :  13;  Hooglied  4  :  15 
enz.),  waarin  Gods  liefde  zich  zoo  schitterend  uitspreekt,  is  dus  tevens 
van  zijn  Souvereiniteit  de  volkomenste  omschrijving.  „Eontein,"  d.  i. 
die  geeft  en  uitstort,  wat  Hij  niet  ontving,  maaar  slechts  zich  zelven 
dankt.  „Springader  des  levenden  waters,"  d.  i.  die,  niemand  dankend 
wat  Hij  schenkt,  bij  geen  zijner  gedachten  of  werken  van  iemand  af- 
hankelijk, alleen  zich  zelf  tot  perk  en  machtsbron  is. 

Juist  daarom  is  God  de  liefde  zelf,  en  kunnen  wij  slechts  de  uit 
Hem  gewelde  liefde  in  het  hart  voelen  trillen,  wijl  aan  de  volkomen- 
heid onzer  liefde  nog  altijd  dat  ééne,  het  niet-ontvangen  heb- 
ben ontbreekt.  Om  lief  te  kunnen  hebben,  zelfs  in  dien  hoogsten 
zin,  dat  we  ons  zelf  geven,  moeten  we  dat  eigen  zelf  eerst  van 
den  Vader  der  geesten  ontvangen  hebben.  Zich  zelf  uit  zich  zelf 
geven  kan  alleen  God 


179 
GOEDERTIERENHEID,  GENADE  EN  ONTFERMING. 


Ik  zal  u  Mij  ondertrouwen  in  goedertieren- 
heid en  in  barmhartigheden,  en  Ik  zal  u  Mij 
ondertrouwen  in  geloof,  en  gij  zult  den  Heere 
kennen.  Hosea  II  :  18,  19. 

Zoo  ligt  dan  in  de  vrije  Souvereiniteit  onzes  Gods  de  volheid 
zelve  Zijner  liefde.  Hij  is  de  Liefde,  wijl  Hij  zichzelf  alleen  ten 
perk  is  in  Zijn  vrijmacht.  Ding  iets,  ook  het  geringste  maar,  op  die 
volstrekte  Souvereiniteit  onzes  Heeren  af  en  in  Zijne  liefde  komt  iets 
gebondens,  komt  eene  beperking,  een  begrenzing,  die  den  hoogsten 
eeretitel  van  „Fontein  aller  goeden"  uit  den  gloriekroon  des 
Eeuwigen  wegneemt. 

De  Fontein  springt,  wijl  ze  springt  en  zonder  dat  iets  buiten  haar, 
haar  tot  springen  lokt.  Geef  dus  voet  aan  de  meening,  alsof  de 
Heere  onze  God  door  iets  buiten  Zich  tot  liefde  bewogen  wierd,  zoo- 
dat de  bewegende  oorzaak  van  deze  liefde  niet  in  God  zei  ven,  maar 
in  het  schepsel  zou  te  zoeken  zijn,  en  nog  een  hooger  liefde  zou 
zich  denken  laten,  dan  gevonden  wierd  in  onzen  God.  Neemt  ge 
daarentegen,  om  Gods  liefde  op  het  hoogst  te  eeren,  elk  perk,  elke 
gebondenheid,  elke  afhankelijkheid  voor  die  Liefde  weg,  wordt  ze  u 
volstrekt  vrij,  wellend  uit  eigen  bron,  en  in  zich  zelve  rustend,  hoe 
anders  zult  ge  dan  de  Liefde  kenschetsen,  dan  als  een  geven  van 
wat  niet  ontvangen  werd;  en  geven  kunnen,  zonder  zelf  te 
ontvangen,  wat  is  het  anders  dan  Souvereiniteit. 

Toch  mag  van  die  Souvereiniteit  niet  op  eens  tot  Gods  Ont- 
ferming en  Welbehagen  worden  overgesprongen.  Er  is  nog  een 
tusschenschakel,  die  deze  begrippen  verbindt,  nog  een  overgangs- 
gedachte  die  uit  de  Souvereiniteit  .naar  de  Ontferming  overleidt  en 
in  haar  eigenaardige  beteekenis  gekend  moet  worden,  zal  men  den 
bewegingsgang  van  Gods  Liefde  in  zijn  oorsprong  en  richting  verstaan. 

Gelijk  men  weet,  is  er  telkens  in  de  Schrift  sprake  van  de  wel- 
dadigheid, de  goedheid,  de  goedertierenheid,  de  genade, 
de  liefelijkheid,  de  lankmoedigheid,  de  barmhartigheid 
en  de  ontferming  onzes  Heeren;  altemaal  uitdrukkingen,  waarvan 
reeds  de  klank  ons  zegt,  dat  ze  met  de  liefde  Gods  samenhangen, 
maar  wier  onderscheiden  beteekenis  en  onderlinge  schakeering  nog  te 
weinig  wordt  doorzien.  Dit  moest  niet.  Juist  toch  in  de  veelheid  dezer 
schakeeringen  wordt  de  rijke  volheid  van  Gods  liefde  ontplooid.  De 
wereld  buiten  God,  die  de  liefde  des  Eeuwige  wel  bij  name,  maar  niet 
bij  ervaring  kent,  buiten  haar  staat,  en  ze  dus  niet  in  haar  innerlijke 
geledingen,    maar    alleen    in    haar   uitwendige  geheelheid  beziet,  hecfi 


180 

natuurlijk  aan  den  vagen  klank  van  liefde  genoeg.  Liefde  blijft  haar 
liefde.  Bij  die  algeraeene  gedachte  moet  ze  staan  blijven.  Wat  schatten 
in  die  liefde  verborgen  liggen,  weet  ze  niet.  Zoodra  daarentegen  het 
mysterie  dezer  heilige  Liefde  zich  ontsluit,  hare  schitterende  volheid 
zich  voor  ons  opent,  en  dus  haar  innerlijke  deelen  en  geledingen  zich 
aan  ons  beginnen  te  vertoonen,  dan  volstaat  de  ééne  klank  voor  de 
veelheid  dezer  werkingen  niet  meer,  en  moet  elke  schakeering  in  dit 
liefdeleven  onzes  Gods  met  een  eigen  naam  gedoopt. 

Lichte  een  beeld  aan  de  werkelijkheid  ontleend  onze  bedoeling  nader  toe. 

A^an  bloemen  met  dien  algemeenen,  alle  soorten  omvattenden 
naam,  spreekt  ieder,  die,  in  die  bloemenwereld  zelve  een  vreemdeling, 
ze  slechts  van  buiten  bezag  en  ze  onderscheidingsloos  in  haar  geheelheid 
zich  voor  oogen  stelt.  Van  tulpen  en  rozen  moge  men  gehoord  hebben, 
maar  toch  men  kent  het  onderscheiden  leven,  de  uiteenloopende  ge- 
aardheid, de  rijkdom  van  schakeeringen  dezer  soorten  niet.  Uit  gemis 
aan  liefde  leefde  men  zich  in  de  bloemenwereld  niet  in.  Gemis  aan 
kennis  was  daarvan  het  onvermijdelijk  gevolg,  en  zoo  bleef,  als  eenig. 
gegeven,  waarmee  men  spelen  kon,  niets  dan  het  algemeen  begrip  van 
bloemen  over,  dat  men  bij  elk  bloembed  en  elke  bloemsoort  herhaalt. 

Gansch  anders  daarentegen  is  het  met  den  Kenner.  Den  hortu- 
lanus  in  zijn  akademischen  k'ruidtuin  zult  ge  met  zijn  kundige  mede- 
helpers schier  nooit  van  bloemen  hooren  spreken,  maar  elke  bloem- 
soort steeds  hooren  noemen  met  den  eigen,  1^ ij  zonderen  naam. 
In  dien  kruidtuin  is  voor  den  bloemist  en  kruidkundige  het  leven 
der  bloemen  opengegaan,  heeft  het  mj^sterie  der  bloemenwereld  zich 
ontsloten.  Zijn  leven  is  sympathetisch  in  het  leven  der  bloemen  in- 
gedrongen. Liefde  voor  die  bloemenwereld  werd  een  element  van  zijn 
eigen  beslaan.  Die  liefde  heeft  kennis,  die  kennis  onderscheiding  ge- 
wrocht, en  wijl  hij  niet  maar  een  verwarde  bloemenm  e  n g  e  1  i n g, 
maar  de  bloemenwereld,  ontleed  in  al  haar  deelen,  voor  zich  ziet 
liggen,  is  het  in  de  opsomming  der  enkele  deelen,  dat  zich  haar 
grootheid  voor  hem  teekent. 

Zoo  nu  ook  is  het  hier. 

Zij,  die  in  onze  dagen  het  meest  van  de  liefde  Gods  reppen, 
ze  staan  buiten  die  liefde,  ze  kennen  haar  niet  in  haar  deelen  en 
werkingen,  ze  zien  die  wereld  vol  eeuwige  liefde  van  verre,  zonder 
ooit  haar  rijke  geuren  te  hebben  ingedronken,  en  kunnen  dus  niet 
anders  spreken  dan  van  liefde  en  liefde  altijd  weer.  Maar  de  Kenner 
van  de  Liefde  Gods,  de  van  God  begenadigde,  die  in  dat  Liefdeleven 
werd  overgezet,  en  dus  die  wereld  van  onuitputtelijke  liefde  even 
nauwkeurig  onderzoeken  wil,  als  de  kruidkundige  de  kruidsoorten, 
hem  komt  die  algemeene  klank  van  Liefde  te  minder  op  de  lippen, 
naarmate  elk  hare  schakeeringen  met  te  juister  naam  door  hem  ge- 
noemd wordt. 

Het    minder  gedachteloos  spelen  met  den  klank  van  Liefde,  pleit 


181 

dus  eer  voor  dan  tegen  de  gemeenschap,  die  ons  hart  met  die 
Liefde  onzes  Gods  heeft,  mits  de  schakeering-en,  waarin  die  Liefde 
zich  oplost,  met  den  kennersblik  onderscheiden  en  in  haar  eigenaardig 
karakter  gewaardeerd  worden.  Slechts  gebrek  aan  geestelijke  veer- 
kracht en  innigheid  des  geestelijken  levens  zou  zich  verraden,  zoo  we 
de  onderscheiden  uitingen  van  Gods  liefde  in  onbegrepen  verwarring 
dooreenmengelen.  Het  zou  geen  ernstig  Schriftonderzoek  zijn,  dat  wel 
de  onderscheiding  in  de  namen  der  liefde  bijhield,  maar  de  onder- 
scheiding in  het    weezen    der  liefde  verloor. 

Daarom  verdient  de  achteloosheid  bestraffing,  waarmee  thans  in 
gebed  en  prediking,  in  geschrift  en  gesprek  vaak  van  genade  en 
goedertierenheid,  van  weldadigheid  en  lieflijkheid  door- 
een gesproken  wordt,  als  dienden  deze  allen  slechts  ter  afwisselende 
aanduiding  van  eenzelfde  eigenschap  onzes  Gods,  zonder  dat  het  spraak- 
gebruik zich  hierbij  naar  de  rechten  van  elk  woord  had  te  voegen. 
Bestreden  moet  dit  gebrek  aan  nauwkeurigheid,  niet  slechts  wijl  juist- 
heid van  uitdrukking  het  kenmerk  van  een  helderen  geest  is,  maar 
bovenal  wijl  deze  verwarring  in  het  spraakgebruik  ons  een  schuldige 
oppervlakkigheid  verwijt  in  ons  innerlijk  leven,  en  juist  het  tegen- 
deel van  een  „wonen  in  Gods  liefde"  met  heel  de  ziel.  Ken- 
nis en  leven,  ze  mogen  op  elk  ander  gebied  zich  scheiden  laten, 
op  het  terrein  des  Heiligen  Geestes  niet. 

Ook  de  overgang  uit  Gods  Souvereiniteit  in  Zijn  Ontfer- 
ming heeft  daarom  gewicht,  en  geheel  deze  beweging  van  Gods 
liefde  zal  ons  dan  eerst  klaar  worden,  zoo  we  scherp  de  drie  mo- 
menten onderscheiden,  waarin  de  Schrift  ons  die  liefde  openbaart. 
Ze  zullen  ons  het  duidelijkst  zijn,  zoo  we  de  liefde  eerst  in  haar 
rust,  dan  in  haar  nederbuigen,  en  ten  laatste  in  haar  ontfer- 
mende beweging  gadeslaan. 

Denken  we  ons  de  liefde  Gocbs  in  haar  rust,  dan  wordt  ze  door 
de  Schrift  bestempeld  met  de  namen  van  goedheid,  goedertie- 
renheid en  weldadigheid.  Wordt  de  nadruk  op  het  Wezen 
Gods  gelegd,  als  aller  liefdebron,  dan  wordt  de  Heere  zelfde  goed- 
heid genoemd,  een  uitdrukking  die  met  zijn  naam  bijna  geheel 
eensluidend  is,  en  dus  schier  voor  God  zelf  gebezigd  wordt.  „Zij 
zullen  vreezende  komen  tot  den  Heere  en  tot  zijne 
goedheid"  (Hos.  3  :  5).  Wordt  daarentegen  meerde  eigenschap 
dan  het  Wezen  bedoeld,  dan  spreekt  de  Schrift  niet  van  „goedheid," 
maar  van  „goedertierenheid:"  „Zijne  goedertierenheid 
is  geweldig  over  degenen,  die  Hem  vreezen."  (Psalm 
103  :  11).  Moet  eindelijk  niet  het  wezen,  noch  de  eigenschap,  maar 
de  inhoud  en  vrucht  van  Gods  liefde  worden  aangeduid,  dan  is 
weldadigheid  het  vaste  Avoord,  dat  we  schier  immer  in  de  Schrift 
gebruikt  vinden:  „Ik  zal  u  geven  de  gewisse  weldadïg- 
heden  Davids."  (Jesaia  55  :  3). 


182 

Zal  deze  Liefde  Gods  met  het  schepsel  in  aanraking  komen,  dan 
moet  de  Allerhoogste  zich  tot  zijn  schepsel  „nederbuigen."  Dit  heet 
genade,  een  woord,  dat  in  Israëls  taaieigen  aan  het  nederbuigen 
ontleend  is.  Scheiding  door  de  zonde  behoeft  daartoe  nog  niet  tiis- 
schen  God  en  mensch  te  bestaan.  Eeeds  de  oneindige  afstand  tiisschen 
den  Hoogen  God  en  het  menschenkind  op  aarde  eischt,  dat  zijne 
liefdesuiting  dit  „nederbuigend"  karakter  drage.  Daarom  tezen  we 
ook  van  den  mensch  Jezus  Christus,  „dat  hij  toenam  in  genade 
(Luk.  2  :  52),  waarbij  zelfs  aan  het  plaatsbekleedend  dragen  onzer 
zonde  niet  mag  gedacht  worden.  Toch  is  het  onmiskenbaar,  dat  door 
de  zonde  de  afstand  tusschen  God  en  zijn  schepsel  nog  een  gansch 
andere  Avierd,  en  reeds  een  oppervlakkige  kennis  der  Schrift  overtuigt 
dan  ook,  dat  genade  bijna  immer  in  die  versterkte  beteekenis  voor- 
komt, wnnrin  ze  een  „nederbuigen  Gods,"  niet  slecht  tot  zijn  schep- 
sel, maar  ook  tot  den  zondaar  aanduidt. 

Eerst  daarna  komt  de  beweging  der  Ontferming,  die  in  Oud 
zoowel  als  Nieuw  Verbond  als  een  inkrimpen  en  zich  uitzetten  van 
het  ingewand  beschreven  wordt.  Waarom  deze  zonderlinge  uitdruks- 
wijze,  die  vooral  in  het  „rommelen  der  ingewanden"  het  schrilst  ons 
tegenklinkt,  door  de  Schrift  gekozen  werd,  zal  ons  later  blijken. 
Thans  is  het  genoeg,  er  op  te  wijzen,  dat  deze  „beweging  der  barm- 
hartigheid" in  zekeren  zin  een  geweldt  verraadt,  dat  Gods  heilig 
wezen  wordt  aangedaan,  en  waartegen  de  diepte  zijner  eeuwige  Liefde 
terugwerkt  om  ze  te  overwinnen. 

Wat  nu  toont  ons  deze  geleidelijke  opeenvolging?  Waartoe  houdt 
de  Schrift  ons  bij  deze  geleidingen  op?  Waarom  werpt  ze  ons  op  een- 
maal in  de  diepte  der  Ontferming,  maar  spreekt  ze  ons  eerst  van 
goedertierenheid  en  genade,  om  eerst  daaruit  de  Ontfer- 
ming te  doen  voortkomen?  Waarom  anders,  dan  om  de  diep  gods- 
dienstige en  alleen  vrome,  de  zuiver  schriftuurlijke  en,  voegen  we  er 
bij,  niet  minder  echt-gereform eerde  waarheid  uit  te  spreken,  dat  God 
niet  door  ons  tot  liefde  bewogen  wordt,  maar  zich  uit  eigen  aandrift 
in  Liefde  naar  zijn  schepsel  beweegt.  Waarom  anders,  dan  om  voor 
alle  geslachten  het  heerlijk  getuigenis  neder  te  leggen,  dat  de  vleu- 
gelen van  's  Heeren  liefde  over  ons  zijn,  niet  om  wat  in  ons  is,  zelfs 
niet  om  onze  ellende,  maar  wijl  Hij  wil  liefhebben.  Met  slechts  de 
liefde,    ook    de    oorzaak    tot    de    liefde    ligt    in    God. 


183 

VI. 

WELBEHAGEN. 


In  menschen  een  Welbehagen. 

Liic.  II  :  14. 


Ongedwongen  leidt  het  naderend  Kerstfeest  ons  uit  de  Ontferming 
naar  het  Welbehagen  over.  Door  meer  toch  dan  aardsche  tonen, 
wordt  bij  de  terugkeer  van  dat  hooggetijde  het  lied  van  „in  menschen 
een  welbehagen"  ons  op  de  lippen  gelegd;  alleen  „Welbehagen" 
is  de  rijke  volle  klank  der  liefde,  die  ons  het  mysterie  van  Bethlehem's 
kribbe  uitspreekt,  en  meerder  nog  dan  de  Ontferming  vormt  juist  dat 
„Welbehagen"  des  Eeuwige  voor  elk  Kerstlied  en  elke  Kerst- 
prediking    de    aanminnig   verheffende    en   altijd   boeiend  schoone  stof. 

Wat  Welbehagen  in  onderscheiding  van  Ontferming  is, 
zagen  we  reeds.  Langs  twee  lijnen,  dus  ongeveer  gaven  we  het  onder- 
scheid tusschen  beiden  aan,  langs  twee  lijnen  beweegt  de  liefde  Gods 
zich  naar  haar  voorwerp,  als  Welbehagen  naar  zijn  schepsel,  en 
als  Ontferming  naar  den  Zondaar;  ze  heet  Ontferming, 
waar  ze  door  de  zonde  heen  gaat.  Welbehagen,  waar  ze  geen 
zonde  ontmoet,  —  en  ons  dunkt,  reeds  door  het  spraakgebruik  zelf 
wordt  die  onderscheiding  ten  volle  bevestigd. 

Over  een  ongelukkige  ontfermen  we  ons,  maar  de  moeder  heeft 
in  haar  zuigeling  een  welbehagen.  En  evenzoo.  Een  gevallen 
kind  zal  in  het  vaderhart  de  Ontferming  doen  op  waken,  terwijl  het 
kind,  dat  hem  vreugde  schonk,  een  voorwerp  is  van  zijn  wel- 
behagen. 

De  openbaring  der  Schrift  stemt  met  dat  spraakgebruik  nauwkeurig 
overeen.  Yan  „Welbehagen  Gods"  spreekt  ze  in  Gods  eeuwigen 
raad,  eer  nog  de  zonde  gebaard  was,  als  het  in  den  brief  aan  de 
Gemeente  van  Efeze  heet:  Die  ons  te  voren  verordineerd 
heeft  tot  aanneming  tot  kinderen,  door  Jezus  Christus 
in  zich  zelven  naar  het  welbehagen  van  zijnen  wil  (Ef. 
1  :  5).  Ze  wijst  ons  gedurig  op  den  Eengeboren  Zoon  des  Vaders, 
die  geen  zonde  gekend  heeft,  als  van  dat  W^elbehagen  het  eenig  en 
het  hoogste  voorwerp.  „Ziet  mijn  knecht,  dien  ik  ondersteun,  mijn 
uitverkorene,  in  denwelken  mijne  ziel  een  welbehagen 
heeft!  Ik  heb  mijn  geest  op  hem  gegeven!"  (Jes.  43  :  1).  „Gij  zijt 
mijn  geliefde  Zoon,  in  ü  heb  ik  een  welbehagen"  (Luc.  3:  22). 
En  ze  spreekt  niet  minder  beslist  van  een  Welbehagen  Gods  in 
menschen,  voor  zoover  die  als  in  Christus  besloten  en  dus  van 
zonde  verlost  worden  gedacht.  „Hun  arm  heeft  hun  geen  heil  ge- 
geven,   maar    Uwe    gerechtigheid    en    Uw  arm  en  het  licht  Uws  aan- 


184 

gezichts,  omdat  Gij  een  Welbehagen  in  hen  had"  (Psalm 
44  :  4).  „Hij  vervulle  in  n  al  het  Welbehagen  zijner  goedigheid" 
(3  Thess.  1  :  11).  „Yrede  op  aarde,  en  in  mens c hen  een  Wel- 
behagen" (Luc.  2  :   14). 

Gods  Welbehagen  vormt  dus  met  zijn  toorn  een  lijnrechte 
tegenstelling.  Ontbrandt  Gods  heilige  toorn  tegen  ons,  door  het  ont- 
breken in  den  mensch  van  wat  Gods  liefde  aantrekt  en  het  woelen 
in  ons  hart,  van  wat  liefde  afstoot,  welbehagen  daarentegen  onderstelt, 
of  dat  dit  onheilige  nog  niet  bestaat,  óf  dat  het  door  de  verlossing 
in  Christus  reeds  verdwenen  zij. 

Denken  we  ons  de  raenschheid,  gelijk  ze  in  haar  vergiftigden  damp- 
kring gehuld,  buiten  Christus  voor  Gods  oog  leeft,  dan  wordt  geen 
Engelenzang  van  „Welbehagen"  maar  wel  het  ontzettend  woord  van 
den  Apostel  over  haar  uitgeroepen,  dat  „de  toorn  Gods  van  den 
hemel  geopenbaard  wordt  over  alle  ongerechtigheid  der  menschen" 
(Hom.  1  :  18).  En  evenzoo,  rast  ons  oog  op  den  Christus,  niet  gelijk 
hij  in  zichzelven  onnoozel  en  onbesmet  is,  maar  als  het  Lam  Gods 
met  de  zonde  der  wereld  beladen  en  tot  zonde  gemaakt  om  's  menschen 
wil,  dan  klimt  ons  in  de  ziel,  niet  de  klank  der  eeuwige  vaderliefde: 
„in  Avien  Ik  een  Welbehagen  heb!"  maar  veeleer  de  stem  des 
brullens  van  Golgotha:  „Mijn  God,  mijn  God,  waarom  hebt  Gij  mij 
verlaten!" 

Eeeds  dit  mag  dus  worden  vastgesteld:  Welbehagen  onderstelt  in 
het  voorwerp,  waarnaar  Gods  liefde  zich  bewegen  zal,  iets  dat  die 
liefde  opwekt,  boeit  en  naar  zich  doet  uitgaan.  Van  den  Christus 
wordt  dit  op  het  heerlijkst,  onder  de  verpersoonlijking  van  de  Wijs- 
heid, in  het  boek  der  Spreuken  beschreven,  als  de  Wijsheid  van 
zichzelve  zegt:  „Toen  was  ik  een  voedsterling  bij  hem,  en  ik  was 
dagelijks  zijne  vermakingen,  te  allen  tijd  voor  zijn  aangezicht 
spelende,  spelende  in  de  wereld  zijns  aardrijks  en  m ij  n  e  vermakingen 
zijn  met  de  menschenkinderen"  (Spreuken  8  :  30,  31).  Men  ziet, 
hierin  is  geen  enkele  trek,  die  aan  een  nederbuigen  der  genade  her- 
innert; de  liefdesbeweging,  die  ons  hier  geteekend  wordt,  is  aller- 
minst van  ééne  zijde  uitgaande,  gelijk  bij  Ontferming  en  Barmhartig- 
heid bleek,  er  is  in  deze  liefdesuiting  onzes  Gods  niets,  dat  ook  maar 
van  verre  zweemt  naar  een  geweld  doen  aan  zijn  eigen  wezen.  In- 
tegendeel. De  liefde  Gods  wordt  hier  opgewekt,  door  wat  in  den  Zoon 
den  Vader  tot  vermaking  en  verlustiging  is.  Er  is  een  zalig  spelen 
van  den  Zoon  in  den  schoot  des  eeuwigen  Vaders,  en  wederom  een 
volzalige  liefdeblik  des  Vaders,  waarmee  Hij  in  goddelijke  vreugde 
neerziet  op  den  eeuwigen  Zoon. 

Toch  mag  dit  niet  zoo  verstaan  worden,  alsof  het  „welbehagen  in 
menschen"  ons  van  een  liefde  Gods  sprak,  wier  eerste  beweging  niet 
in  den  Eeuwige  te  zoeken  ware,  maar  in  ons.  De  majestueuze  uit- 
spraak :    „Mijn    raad    zal    bestaan  en  Ik  zal  al  m ij n  welbehagen 


185 

doen"  (Jes.  46  :  10)  sluit  zulk  een  misvatting  volstrekt  buiten.  Wel 
verre  toch  van  haar  middelpunt  in  God  te  verliezen,  is  het  juist  in 
de  richting-  van  „Welbehagen"  dat  de  liefde  des  Ontfermers  het  hoogst 
de  eere  Gods  verheerlijkt.  „Het  „e  er  e  zij  God  in  de  hoogste 
hemelen!"  komt  eerst  door  dat  „Welbehagen"' tot  zijn  recht. 

Dit  toch  zegt  reeds  de  klank  van  het  woord  ons:  „Welbehagen," 
met  „welgevallen"  en  „goeddunken"  schier  eensluidend,  ontkent  elke 
bepaling  Van  Gods  wil  en  dus  ook  van  zijn  liefde,  die  buiten  Hem- 
zelven  ligt.  Zoozeer  is  zelfs  bij  dit  „W^elbehagen"  de  volstrekte  on- 
afhankelijkheid van  's  Heeren  goeddunken  hoofdzaak,  dat  van  „Wel- 
behagen" ook  bij  zijn  oordeelen  gesproken  wordt,  als  het  in  de 
profetie  tegen  de  Chaldeën  heet :  „Hij  zal  zijn  welbehagen  tegen  Babel 
doen"  (Jesaia  48  :  14),  Van  de  oordeelende  kracht  des  Evangelies 
bezigt  Jezus  dezelfde  uitdrukking,  als  hij,  den  Yader  dankzeggend 
aanroepend,  „van  de  wijzen  en  verstandigen  getuigt,  wien  de  dingen 
des  Koninkrijks  verborgen  werden"  en  er  in  één  adem  bijvoegt:  „Ja, 
vader!  want  alzoo  is  geweest  het  welbehagen  voor  U!" 
(Luc.  10  :  21).  En  dat  ook  bij  de  liefdesuiting  des  Heeren  de  grond- 
toon van  zijn  vrij  macht  in  zijn  „Welbehagen"  niet  kan  miskend 
worden,  zou  reeds  vaststaan  door  deze  ééne  uitspraak  van  onzen 
Herder :  „Vreest  niet,  gij  klein  kuddeke !  want  het  is  uws  Vaders 
welbehagen,  ulieden  het  Koninkrijk  te  geven.'" 

Vraagt  men,  hoe  dan  die  beide  gedachten  in  het  ééne  begrip  van 
„Welbehagen"  te  vereenigen  zijn,  hoe  zich  een  „Welbehagen"  laat 
denken,  dat  alleen  aan  zichzelf  gebonden  is  en  nochtans  tot  liefde 
verwekt  wordt  door  het  voorwerp,  dat  het  mint,  dan  moet  dit  tegen- 
strijdige onverzoenlijk,  dit  raadselachtige  oplosbaar  blijven  voor  elk 
hoofd  en  hart,  dat  aan  geen  eeuwig  Zoonschap  en  aan  geen  mensch- 
wording  van  Gods  Zoon  gelooft.  Maar  op  het  heerlijkst  vloeien  die 
beiden  saam  en  lossen  Gebondenheid  en  Vr  ij  macht  zich  in 
elkander  op,  zoo  het  mysterie  van  Bethlehem's  Kribbe  ons  nog  door 
het  „Immanuël,"  God  met  ons,  vertolkt  wordt.. 

De  Christelijke  Kei-k,  die  door  alle  eeuwen  den  Zoon  beleed  als 
eeuwig  door  den  Vader  gegenereerd,  het  uitgedrukte  Beeld  zijner 
zelfstandigheid  en  het  Woord,  waarin  naar  's  Vaders  welbehagen  al  de 
volheid  Gods  wonen  zou,  weet,  dat  de  liefde  van  den  Vader  voor 
den  Zoon  niet  een  minnen  van  een  ander  wezen,  niet  een  liefde  voor 
het  buiten  zich  gelegene,  niet  een  zich  hechten  aan  het  vreemdsoortige 
is,  maar  integendeel  een  liefhebben  van  zichzelf  in  den  Zoon,  een 
zich  verlustigen  in  het  eigen  leven,  dat  in  den  Zoon  overging,  een 
goddelijk  zich  vermaken  in  het  beeld  zijner  eigen  heerlijkheid  en  den 
afdruk  van  Zijn  eigen  persoonlijk  bestaan.  Het  is  de  machtige  aandrift 
van  dit  welbehagen,  op  grond  waarvan  de  Zoon  getuigen  kan,  dat 
Zijn  bede  nimmer  door  den  Vader  w^ordt  afgewezen.  De  Vader  had  in 
den    dag    des    Welbehagens    tot    den   Zoon   gesproken:    „Eisch  van 


186 

mij  en  Ik  zal  de  Heidenen  geven  tot  uw  erfdeel  en  de  einden  der 
aarde  tot  iiw  bezitting,"  maar  eerst  dan  golft  die  stroom  des  Wel- 
behagens  Israëls  Messias  tegen,  als  de  Yader,  in  den  Zoon  Zijn  eigen 
Wezen  zoekend,  Hem  als  het  leven  van  Zijn  leven  heeft  toegeroepen: 
„Gij  zijt  mijn  Zoon,  heden  heb  Ik  u  gegenereerd!" 

Van  het  „Welbehagen"  in  Gods  eeuwigen  raad,  dus  van  het  wel- 
behagen in  menschen  vóór  den  zondenval,  geldt  geheel  hetzelfde. 
Geschapen  naar  Gods  beeld  en  gelijkenis,  was  de  raensch»van  Gods 
geslacht  en  aan  het  eigen  leven  Gods  met  zijn  menschelijk  leven  ver- 
want. Er  was  dus  iets  uit  God,  iets  goddelijks,  iets  van  goddelijke 
gelijkenis  in  hem,  en  de  Yader,  die  alleen  de  Volmaaktheid,  d.  i. 
Zichzelven  en  het  Zijne  mint,  kon  das  alleen  om  dat  goddelijke  in 
's  menschen  ziel  op  den  mensch  Zijn  welbehagen  doen  rusten.  Of  wil 
men,  ook  buiten  den  raad  der  Verlossing,  lag  de  menschheid  in  den 
Zoon  saamgevat.  De  Vader  zegt :  „De  Zoon  is  mijn  vermaking," 
(Spr.  8  :  30)  en  de  Zoon  antwoordt:  „mijn  vermakingen  zijn  met 
de  menschenkinderen."  Ook  eer  nog  van  verwerping  gerept  is,  ge- 
tuigt Johannes  in  zijn  proloog,  dat  in  het  Woord  d.  i.  in  den  Zoon 
het  leven  en  in  het  leven  het  licht  der  wereld  was.  (Joan.  I  :  4), 
De  Zoon  in  het  „Beeld  des  onzienlijken  Gods."  Naar  dit  Beeld  is  de 
mensch  geschapen.  In  den  diepsten  zin  was  het  dus  de  Zoon,  d.  i. 
het  uitgedrukte  beeld  van  's  Vaders  zelfstandigheid,  w^aardoor  de  liefde 
des  Eeuwige  tot  welbehagen  over  het  kind  der  menschen  w^erd  verwekt. 

Niet  anders  eindelijk  mag  het  Welbehagen  Gods  bij  Bethlehem's 
Kribbe  en  over  de  in  Christus  verlosten  worden  verklaard.  Waarom 
ontlokt  juist  Bethlehem's  Kribbe  aan  de  hemelsche  heirscharen  den 
psalmtoon  van  „Welbehagen  in  menschen?"  Immers,  wijl  met  het 
Kindeke  op  Maria's  schoot  weer  iets  uit  God,  iets  goddelijks  in  ons 
menschelijk  geslacht  is  opgenomen  en  dus  in  Bethlehem  weer  het 
voorwerp  gezien  wordt,  waarop  de  liefde  Gods,  die  slechts  Zichzelve 
mint,  in  Welbehagen  kan  afstralen.  „In  menschen  w^elbehagen!" 
dat  is  in  Efrata's  velden  nog  slechts  profetie,  maar  profetie,  gelijk  ze 
in  het  Godsrijk  steeds  was,  waarin  de  kiem  en  afschaduwing  van  het 
Wezen  zelf  reeds  lag,  en  dan  eerst  komt  de  vervulling  van  dit  profe- 
tisch jubellied  der  Engelen,  als  God  de  Heilige  Geest  zelf  in 
's  menschen  ziel  ingaat,  woning  maakt  in  het  diepst  zijns  Wezens, 
zijn  hart  zich  ten  tempel  kiest,  en  dus  het  god  del  ij  k  leven  in 
ons  het  goddelijk  Welbehagen  wekt. 


187 

VII. 

IN  MENSCHEN  EEN  WELBEHAGEN! 


In  den    tijd    des   welbeh agens   heb    ik 
u  verhoord.  Jes.  XLIX  :  8. 


Het  Engelenliecl  „in  mensclien  een  Welbehagen"  schijnt 
een  paradox,  een  uitspraak,  die  zich  zelf  weerlegt,  een  saamvoeging 
van  twee  elkaar  uitsluitende  en  opheffende  gedachten.  Onderstelt 
welbehagen  in  het  voorwerp  onzer  liefde  iets  aantrekkelijks,  iets  dat 
boeit,  ons  behagen  wekt  en  ons  inneemt,  hoe  laat  zich  dan  de  ge- 
dachte aan  Gods  welbehagen  rijmen  met  het  volstrekt  nietige  in  den 
mensch  ?  Van  tweeën  een :  óf  men  moet  de  volstrekte  zondigheid  des 
menschen  prijs  geven,  óf  het  lied  van  „in  menschen  een  welbehagen" 
wordt  meer  een  ons  toegebeden  wensch,  dan  een  goddelijke  profetie, 
wier  vervulling  we  mogen  beiden.  Dat  God  zich  mijner  ontfermt, 
het  is  wel  te  veel,  het  gaat  wel  de  gedachten  mijns  harten  te  boven, 
het  zal  mij  wel  de  stoffe  vormen  voor  een  jubelend  danken,  dat  geen 
eeuwigheid  ten  volle  uitput,  maar  toch  zulk  een  ontferming  laat  zich 
om  het  geloof  denken,  wijl  ze  juist  mijn  volstrekte  onwaardigheid 
onderstelt  en  uitsluitend  door  liefde  van  Gods  zij  wordt  bewogen. 
Maar  dat  op  mij,  voorwerp  eener  eeuwige  ontferming,  meer  nog  dan 
de  hemeldauw  der  erbarming,  dat  op  mij  Gods  liefde,  ja  nog  sterker, 
dat  het  welbehagen  Gods  zegenend  op  mij  rusten  zou,  dat  's  Hee- 
ren  „vermaking"  en  de  „verlustiging"  van  den  driemaal  Heilige  in 
mij  zou  kunnen  zijn,  als  ontdekte  zijn  aldoorborende  blik  in  de 
diepten  mijns  inwendigen  levens,  in  de  verborgen  schuilplaatsen  van 
mijn  nog  niet  ontsloten  wezen,  of  wilt  ge,  in  de  geheimzinnige 
plooien  mijner  ziel,  een  iets,  hoe  gering,  hoe  nauw  bespeurbaar  ook, 
dat  Gode  vermaak  gaf,  dat  den  Heilige  Israëls  behaagde  en 
waardoor  zijn  welgevallen  werd  uitgelokt,  reeds  die  gedachte  schijnt 
zoo  beleedigend  voor  's  Christens  ootmoed,  zoo  zijn  levendigste  ziels- 
ervaring weersprekend,  kortom  zoo  indruischend  tegen  al  wat  hem 
van  kennisse  Gods  en  kennisse  aan  zichzelf  openbaar  wierd,  dat  een 
geslacht  wel  geesteloos,  een  prediking  wel  dor  moest  zijn,  die  in  dit 
„Welbehagen"  zichzelve  kon  behagen  en  van  dien  strijd  niets  ervoer. 

Ter  oplossing  van  dit  raadsel,  ter  verzoening  van  dezen  strijd,  ver- 
zetten we  ons  daarom  tegen  de  maar  al  te  gangbare  opvatting  van 
het  Engelenlied,  als  ware  dit  slotrefrein :  „In  menschen  een  welbe- 
hagen" van  een  zeker  onvoorwaardelijk  welgevallen  te  verstaan,  dat 
Vader,  Zoon  en  Heilige  Geest  in  den  mensch  als  mensch  zou- 
den hebben.  Het  kindeke  in  de  Kribbe  is  niet  uiting,  maar  grond 
van  Gods  welbehagen  in  menschen.  Hij  zond  ons  den  Zoon,  niet  wijl 


188 

Hij  welbehagen  in  ons  had,  maar  deed  zijn  welbehagen  op  ons  neder- 
komen,  wijl  de  Zoon  zijner  eeuwige  liefde,  mensch  geworden,  in 
Bethlehems  kribbe  als  onzer  één  nederlag.  Het  Welbehagen  Gods  rust, 
ook  naar  der  Engelen  melodie,  uitsluitend  op  's  Vaders  Eengeboorne 
en  Eenverkoorne,  en  straalt  op  ons  slechts  af,  voor  zoover  de  leid- 
draad des  geloofs  is  aangebonden,  waarlangs  het  leven  des  Zoons  naar 
ons  leven  afvloeit. 

Dat  de  eindgalm  van  het  lied  der  hemelsche  heirscharen  niet  maar 
zoo  kan,  maar  zoo  moet  verstaan  worden,  blijkt  uit  de  gebonden- 
heid van  dat  welbehagen  aan  een  bepaalden  tijd.  Keeds  uit  de 
ontferming  Gods  aan  de  Vaderen  verschenen,  als  de  openbaring 
van  het  welbehagen  nog  toekomen  zal  en  stofte  is  der  profetie, 
blijkt  dit.  Kustte  dat  welbehagen  op  den  mensch  als  mensch,  dan 
zou  die  gebondenheid  aan  een  tijd  onverklaarbaar  zijn.  De  openba- 
ringsterm „in  den  tijd  des  welbehagens,"  of  „het  jaar  des  welbe- 
hagens"  eischt  dus,  dat,  niet  de  Emmanuel  om  het  op  ons  rustend 
welbehagen,  maar  het  welbehagen  om  den  tot  ons  neergekomen  Em- 
manuel op  menschen  rust.  Althans  zoo  men  niet  aarzelt  te  erkennen, 
dat  niet  van  het  Welbehagen  Gods  in  zijn  eeuwigen  grond,  maar  van 
dit  Welbehagen  in  zijn  openbaring  en  verschijning  sprake  is. 

Naar  die  tijdsbepaling  bij  de  verschijning  van  Gods  Welbe- 
hagen, wijst  de  Schrift  ons  telkens  heen.  In  lied  69  van  onzen 
Psalm-bundel  ontlokt  David  aan  zijn  harpe  de  profetie  van  verzoening, 
als  hij  jubelt:  „Maar  mij  aangaande,  mijn  gebed  is  tot  U,  o  He  ere! 
er  is  een  tijd  des  welbehagens,  o  God!  door  de  grootheid 
uwer  goedertierenheid!"  (vs.  14).  Jesaia  predikt  naar  het  hart  van 
Jerusalem,  in  de  Godspraak  boven  dit  artikel  geschreven:  „Alzoo 
zegt  de  Heere :  in  den  t  ij  d  des  welbehagens  heb  ik  u  ver- 
hoord en  ten  dage  des  heils  heb  ik  u  geholpen."  (Jes.  49  :  8).  Van 
dien  dag  zingt  een  ongenoemd  Psalmist,  als  doorleefde  hij  dien  reeds 
in  dien  geest:  „Dit  is  de  dag,  dien  de  Heere  gemaakt  heeft." 
(Psalm  118  :  24.)  In  de  schitterende  orakelspreuken  van  Jesaia's 
slotprofetie  getuigt  de  Messias  van  zich  zelven,  dat  Hij  van  den 
Heere  gezonden  is,  ook  om  „uit  te  roepen  het  jaar  van  het 
welbehagen  des  Heer  en  en  den  dag  der  wrake  onzes  Gods." 
(Jes.  61  :  2),  een  aanwijzing  straks  herhaald  onder  de  eensluidende 
bewoordingen:  „W^ant  de  dag  der  wraak  was  in  mijn  hart  en  het 
jaar  mijner  verlossing  was  gekomen."  (Jes.  63  :  4).  Dat 
voorts  over  den  Messiaanschen  zin  dezer  Godspraak  geen  twijfel 
kan  zweven,  blijkt  uit  het  nooit  genoeg  te  waardeeren  feit,  dat  Jezus 
zelf  in  Nazarcth's  Synagoge  na  lezing  van  Jesaia's  61  Hoofddeel, 
plechtiglijk  verklaard  heeft:  „Heden  is  deze  Schrift  in  uwe  ooren 
vervuld  geworden."  (Luc.  4  :  21),  een  plechtig  Amen  op  de  profetie, 
dat  door  Paulus  slechts  herhaald  werd,  toen  hij  aan  de  Gemeente  van 
Corinthe    schreef:    „Ziet,    nu    is    de   wel  aangename  tijd,  ziet, 


189 

nu  is  het  de  dag  der  zaligheid."  (2  Cor.  6  :  2).  Alles  noopt 
ons  dus  in  engeren  zin  aan  het  Woord  des  Zieners  vast  te  houden: 
„het  welbehagen  des  Heer  en  door  Zijne  hand  geluk- 
kiglijk  voortgaan."  (Jes.  53  :  10)  en  op  grond  der  Schrift  den 
dag  van  Gods  Welbehagen,  of  wil  men,  het  jaar  en  den  tijd  zijns 
Welbehagens  eerst  van  die  ure  te  laten  ingaan,  waarin  Bethlehems 
kribbe  zich  haar  heiligen  last  zag  toebetrouwd. 

Met  dit  „jaar  des  Welbehagens"  is  dus  allerminst  de  tijdruimte 
van  een  jaarkring  bedoeld.  Het  wijst  alleen  op  een  insnijding  in  den 
tijd,  zoodat  er  een  tijd  zonder  en  een  tijd  met  welbehagen  is  en 
alle  eeuwen  saam,  die  na  Bethlehem's  kribbe  reeds  verschenen  en 
verdwenen,  of  nog  uit  den  schoot  der  toekomst  in  het  licht  zullen 
treden,  worden  saamgevat  onder  de  ééne  benaming:  „de  iijd  of  het 
jaar  des  welbehagens."  Blijkbaar  met  opzet  Avordt  aan  de  wrake  slechts 
een  dag,  maar  aan  het  welbehagen  de  naam  van  jaar  toegekend, 
als  ten  nagalm  op  het  heerlijk  Psalmwoord:  „Er  is  een  oogenblik 
in  Zijnen  toorn,  maar  een  leven  in  Zijn  goedertierenheid!" 

Die  wisseling,  die  keer,  die  overgang  van  den  „tijd  des  toorns" 
in  den  „tijd  des  Welbehagens"  is  daarom  de  eenige  ombuiging,  de 
eenige  zwenking  in  den  levensstroom,  de  eenige  kentering  van  het 
levensrad,  die  op  heilig  terrein  der  gemeente  van  Jezus  Christus  be- 
slist. Die  wisseling,  die  eens  in  Bethlehem  voor  alle  eeuwen  den 
stroom  des  levens  om  deed  slaan,  wordt  nog  in  elk  Kerstfeest  her- 
haald en  aan  het  feest  van  Bethlehem  gaat  dies  in  het  kerkelijk  jaar 
de  Advent  vooraf,  om  den  feitelijken  overgang  uit  „toorn"  in  „wel- 
behagen" bij  het  Kerstfeest  niet  te  verliezen.  Ja  meer  nog :  voor  elks 
persoonlijk  leven  is  dit  alleen  de  keer  van  de  tijdkringen,  de  chris- 
telijke jaarwisseling,  die  beslist  voor  het  zielsleven  en  onder  de 
kracht  der  vernieuwing  ons  een  waarlijk  nieuw  jaar  breno-t. 

Laat  de  droesem  in  de  perskuip,  die  tot  verderf  overging,  uw 
walging  wekken,  toch  bespeurt  ge  niet,  dat  uw  zegelring  met  kostbare 
parel  er  in  viel,  of  ge  voelt  u  onwederstaanbaar  getrokken,  naar  wat 
eerst  u  tegenstond  en  verjoeg.  Zulk  een  parel  nu  in  de  gistende 
perskuip  is  de  Emmanuël  „God  met  ons"  in  de  verdorvenheid  van 
ons  menschelijk  geslacht.  Slechts  hierin  zou  dit  beeld  te  zwak  zijn, 
dat  de  parel  niet,  het  kindeke  Jezus  wèl  aan  het  verdervende  om  zich 
heen  verwant  is.  Gods  welbehagen  daalt  op  de  menschheid  dus  eerst 
van  de  ure  af,  dat  de  Yader  ons  niet  aanschouwen  kan,  zonder  den 
Zoon  in  ons  geslacht  als  onzer  één  te  zien.  's  Heeren  Welbehagen  kan 
op  u  niet  rusten,  zoolang  de  Christus  in  uw  ziel  geen  woning  heeft 
gemaakt,  om  's  Yaders  welgevallen  ook  naar  den  tempel  uws  harten 
neer  te  trekken,  en  dan  eerst  zal  al  „het  Welbehagen  Zijner  goedigheid" 
(2  Thess.  1  :  11)  vervuld  zijn,  als  het  zuurdeeg  het  al  doorzuurd  zal 
hebben,  en  de  Vader  in  de  n  i  e  u  w  e  menschheid  niets  aanschouwen 
zal,  dan  het  eindeloos  zich  schakeerend  beeld  des  eenig  geliefden  Zoons. 


190 

Toch  is,  naast  die  allesbeslissende  jaarwisseling,  ook  aan  de  wisse- 
ling van  het  Burgerlijk  jaar  niet  alle  beteekenis  voor  de  gemeente 
ontzegd.  Als  profetie  van  „Hem  die  alle  dingen  nieuw  maakt," 
bleef  ook  het  „nieuwe  jaar"  zijn  stem  verheffen.  Als  drang  om  het 
eeuwig  blijvend  leven  in  den  Christus  te  zoeken,  bleef  het  „oude 
jaar"  ons  spreken  van  de  ijlheid  en  broosheid,  waaronder  dit  ons 
leven  zucht.  Ja  zoozeer  w^erd  de  samenhang  tusschen  beiden  gevoeld, 
dat  het  eeuwige,  als  nieuwe  schepping,  maar  in  het  oude,  en  dus 
met  dit  oude  samenhangend,  als  de  hoogere  levenssfeer  in  de  lagere 
sfeer  van  dit  leven  inging,  om  ze  te  vervullen. 

De  Christus  onzer  verlossing  is  ook  het  W  o  o  r  d,  waardoor  alle 
dingen  gemaakt  zijn.  In  het  rijk  der  natuur  ligt  dus  de  levensvorm 
voor  het  rijk  der  genade.  Het  welbehagen  kan  op  zondaren  alleen 
om  Christus  wil  rusten,  maar  de  Christus  kan  alleen  tot  hen  komen, 
wijl  ze  geschapen  waren  „naar  Gods  beeld  door  het  Woord." 


VIII. 
GODS  WELBEHAGEN  ERVAREN. 


Werkende   in    U   hetgeen    voor   Hem    wel- 
behagelijk  is  door  Jezus  Christus. 

Hebreen  XIII  :  21. 


Drie  beginselen  staan  dan  nu  vast. 

Allereerst,  Gods  Welbehagen  komt  niet  over  u,  tenzij  voor 
zijn  eeuwige  aanschouwing  de  zonde  uit  u  zij  weggenomen. 
„De  Heer  is  te  rein  van  oogen  dan  dat  Hij  het  kwaad  zou  kunnen 
zien!"  hoe  zou  dan  zijn  welbehagen,  zijn  verlustiging,  de  volzaligheid 
van  zijn  goddelijk  genieten  zich  rijmen  laten  met  de  onheilige  reuke 
der  zonde,  die  uitgaat  van  het  onweêrgeboren  hart? 

Eerst,  als  bij  het  heilig  fluisteren  des  Geestes,  het  roepen  van  den 
Zoon  tot  u  is  gekomen:  Gij  zijt  rein,  om  het  woord  dat  Ik  tot  u 
gesproken  heb;  eerst,  als  ons  onstuimig  dringen:  „Heer,  niet  alleen 
de  voeten,  maar  ook  de  handen  en  het  hoofd!"  het  rustegevend  woord 
aan  zijn  lippen  ontlokt  heeft:  „Die  rein  is  heeft  niet  van  noode  dat 
hem  de  voeten  gewasschen  worden;"  eerst  als  ook  onze  ziel  een 
Amen  vond  voor  het  Apostolisch  getuigenis:  „Gij  zijt  geheiligd,  gij 
zijt  af  gewasschen,  gij  zijt  gerechtvaardigd  in  den  naam  van  Jezus  en 
door  den  Geest  onzes  Gods,  en  het  „niet  meer  kunnen  zondigen" 
van  Joannes  ons  uit  de  Schrift  in  het  leven  des  harten  is  over- 
gegaan,   eerst    dan    zijn    de    vlakke    velden    geëffend,    waar    langs    de 


191 

Koning    tot    ons   inrijdt,    om    ook    ons  in  zijne  koninklijke  vrijmacht 
den  scepter  toe  te  reiken  van  zijn  Goddelijk  welbehagen. 

Ten  tweede.  Het  Welbehagen  onzes  Heeren  bleek  door  het 
voorwerp  zelf  van  zijn  liefde  te  worden  gewekt.  Gelijk  de  magneet 
het  ijzer  aantrekt,  zoo  moet  ook  het  Welbehagen  Gods  door  het 
schepsel  worden  bewogen,  uitgelokt,  geboeid.  Van  daar  dat  de  Schrift 
het  w^oord,  waarmee  wij  de  magneetwerking  aanduiden,  de  uit- 
drukking van  „trekken,"  in  letterlijken  zin  voor  de  opwekking  van 
Gods  welgevallen  bezigt.  „Die  mij  vindt,  vindt  het  leven  —  getuigt 
de  W^ijsheid  in  het  Spreukenboek  —  en  trekt  een  welgevallen 
van  den  Heere,"  en  de  Spreukendichter  zelf  herhaalt  in  den  aanhef 
van  zijn  twaalfde  Hoofdstuk:  „De  goede  zal  een  welgevallen 
trekken  van  den  Heere."  Onze  gewone  opvatting,  als  ware  met 
deze  zegswijs  „het  trekken  van  loon"  bedoeld,  doet  aan  het  veer- 
krachtige van  de  Schrifttaai  te  kort,  miskent  het  schilderachtige  van 
haar  uitdrukking  en  bezigt,  zeer  ten  onrechte,  een  hollandsche  spreek- 
wijs, ter  verklaring  van  wat  in  der  Hebreen  taal  is  gezegd. 

Eindelijk.  Gods  welbehagen  kan,  wijl  Hij  God  en  dus  vrij- 
machtig  is,  aan  niets  dan  aan  zijn  eigen  Wezen  gebonden  zijn,  door 
geen  ander  dan  door  zijn  eigen  leven  Avorden  aangetrokken,  üit 
Hem  moet  dus  in  ons  komen,  wat  zijn  Welbehagen  tot  ons  trekken 
zal.  Een  dubbele  belijdenis  wordt  door  dit  welbehagen  derhalve 
ondersteld {  de  vleeschwording  van  den  Zone  Gods  en  de 
inwoning  van  den  Heiligen  Geest.  Alleen  wijl  het  Woord,  dat 
zelf  God  is,  onder  ons  gewoond  heeft,  kan  's  Heeren  welbehagen 
op  ons  menschelijk  geslacht  rusten,  en  alleen  omdat  de  Heilige  Geest 
in  het  hart  der  verlosten  woning  maakt,  gaat  het  W'elbehagen  Gods 
naar  zijne  gezalfde  kinderen  uit. 

Toch  mag  dit  laatste  niet  werktuigelijk  worden  opgevat.  De  in- 
woning van  den  Zoon  in  ons  geslacht  en  van  den  Heiligen  Geest  in 
de  verlosten  is  allerminst  met  ons  w^onen  in  onze  huizen  te  vergelijken. 
Wij  kunnen  onze  woning  uitgaan  en  verlaten,  zonder  dat  de  huizing 
op  zichzelve  daarvan  de  sporen  toont.  Tusschen  ons  en  het  huis 
onzer  woning  bestaat  niet  dan  een  mechanisch,  geheel  uitwendig  ver- 
band. Geheel  anders  daarentegen  is  de  inwoning  van  den  Zoon  en 
den  Heiligen  Geest.  Hun  woning  maken  in  ons  eischt  de  innigste, 
meer  volstrekte,  nauwste  vereeniging  tusschen  het  goddelijk  leven  en 
ons  hart.  Saamgegroeid  als  tot  één  plante;  verbonden  als  door  den 
band  des  teedersten  huwelijks;  de  één  tot  vleesch  van  het  vleesch 
des  anderen  geworden,  en  tot  het  leven  als  van  éénzelfde  lichaam 
beider  leven  versmolten,  —  dus  leert  de  Schrift  het  ons,  en  leeft  het 
in  de  belijdenis  der  Gemeente. 

Als  Gods  welbehagen  uitstraalt,  liggen  Christus  en  de  verloste 
menschheid  onder  het  glanzen  van  dat  licht,  niet  als  twee  ge- 
scheidenen,    die    slechts    door    uiterlijken    band    zijn  saamgevoegd. 


192 

maar  als  tot  één  saam  ge  wassen,  tot  een  heilige  eenheid  saam- 
gevloeid,  's  Heeren  Avelbehagen  ontmoet  den  Christus  in  ons  en  ons 
in  Christus. 

Het  „wonen  in  ons"  komt  derhalve  dan  eerst  tot  zijn  recht,  zoo 
we  het  in  tegenstelling  nemen  met  een  vluchtig  vernachten.  Een 
reiziger  klopt  des  avonds  om  een  nachtverblijf  aan  de  deur  der 
herberg :  hij  trekt  er  in,  legt  zich  op  het  hem  vreemde  leger  ter  ruste, 
en  reist  bij  het  krieken  van  den  dageraad  verder.  Hij  kwam  niet  „om 
woning  te  maken,"  maar  om  binnen  die  muren  rust  te  zoeken  voor 
een  enkelen  nacht.  Op  die  tegenstelling  tusschen  een  door  trekken- 
den gast  en  een  inwonenden  huisgenoot  zinspeelt  de 
profeet  Jeremia,  als  hij  zoo  wegslepend  hartroerend  Israëls  klachte 
voor  der  Vaderen  God  uitstort:  „O  Israëls  verwachting,  zijn  Ver- 
losser in  tijd  van  benauwdheid!  waarom  zoudt  Gij  zijn  als  een 
vreemdeling  in  het  land,  als  een  reiziger,  die  slechts  inkeert 
om  te  vernachten?"  Tegen  zulk  een  vluchtig  vernachten  nu 
staat  het  inwonen,  tegen  zulk  een  „komen  om  te  gaan"  het 
blijvend  vertoeven,  tegen  den  straks  verder  reizenden  gast  de 
met  ons  samenwonende  huisgenoot  over.  Het  is  de  bede  om  een 
wonen  Gods  in  ons  midden,  de  zielsbegeerte:  „Keer  weder  en  wijk 
niet  van  ons,"  de  verzuchting  der  Emmaüsgangers:  „Blijf  bij  ons, 
want  de  dag  is  gedaald,"  die  in  dit  profetisch  woord  doorleefd  is. 
De  belofte:  „Ik  en  de  Vader,  wij  zullen  komen  en  woning  maken, 
is  de  tegenstelling  tusschen  de  Geestesbedeeling  des  Ouden  en  Nieuwen 
Verbonds,  tusschen  voor  en  na  den  Pinksterdag.  Woning  maken  in 
ons,  dat  is,  voor  eeuwig  bij  ons  zijn  intrek  nemen,  om  nimmermeer 
te  scheiden,  of  wilt  ge,  het  is  de  vertolking  van  wat  de  Catechismus 
aan  het  slot  van  antwoord  53  zegt:   „en  eeuwig  zal  blijven." 

Is  hiermee  de  eenig  ware  beteekenis  van  dat  „wonen  in  en 
onder  ons,"  helder  geworden,  dan  is  de  gevolgtrekking  licht  ge- 
maakt. Wie  als  huiss-enoot  in  ons  leven  en  onzen  levenskring  wordt 
opgenomen,  weeft  de  draden  van  zijn  persoonlijkheid  door  de  draden 
van  ons  denken  en  lieven,  van  ons  streven  en  onzen  arbeid  heen; 
zijn  volk  is  ons  volk,  zijn  God  is  onze  God;  hij  deelt  in  onze  smart 
en  verblijdt  zich  met  ons  in  onze  vreugde.  Kortom,  hij  blijft  niet  een 
op  zich  zelf  staande  persoonlijkheid,  maar  gaat  in  geheel  ons  leven  in. 

Zoo  dus  ook  het  wonen  onder  ons  van  den  Zoon  en  den  Heiligen 
Geest.  Als  het  goddelijke  tot  ons  nadert,  tot  ons  ingaat  en  bij  ons 
wonen  zal,  dan  blijft  dit  goddelijk  leven  niet  onvermengd  en  werke- 
loos in  een  verborgen  schuilhoek  van  ons  hart  besloten,  maar  wordt 
al  meer  in  geheel  ons  bewustzijn,  in  onze  geheele  persoonlijkheid,  in 
geheel  de  sfeer  van  ons  leven  opgenomen.  Zij  al  in  het  hart,  waar 
de  uitgangen  des  levens  zijn,  de  oorsprong  van  deze  innige  vereeni- 
ging,  toch  blijft  ze  tot  dat  hart  niet  besloten,  want  ons  hart  is  niet 
geheel    ons    aanzijn.    We    hebben    ook  een  bewustzijn,  ook  een  leven 


193 

des  denkens,  ook  een  leven  met  de  natuur,  ook  een  samenleven  met 
onze  medemenschen.  Er  is  zeer  zeker  een  mystiek  verborgen  leven  in 
de  diepten  van  ons  hart,  maar  naast  dat  inwendig  staat  ook  een 
uitwendig  leven,  een  leven  dat  zich  openbaart,  het  leven  dat  in 
woord  en  daad  zich  uitspreekt. 

Ook  het  Welbehagen  Gods  moet  dus  niet  alleen  in  de  geheim- 
zinnige schuilhoeken  van  ons  gemoed,  maar  ook  in  onze  levenssfeer, 
ook  in  onzen  levensomgang,  ook  in  ons  woord,  ook  in  onze  daad, 
kortom  in  geheel  onze  levensopenbaring  den  weerschijn  van  den  glans 
des  Zoons,  de  af  kaatsing  van  de  glinstering  des  Eeniggeliefden  ont- 
moeten, om  met  vrije  aandrift  naar  ons  uit  te  gaan,  zich  aan  het 
verloste  schepsel  te  hechten,  en  niet  maar  in  het  eeuwig  raads- 
besluit, maar  in  werkelijkheid  op  ons  te  kunnen  rusten.  Mag  het 
leven  Gods  niet  in  natuurlijken  zin  als  een  uitwendige  stof  worden 
opgevat,  die  onwillekeurig  in  ons  vloeit,  maar  is  het  een  persoonlijk 
leven,  dat  in  het  leven  onzer  persoonlijkheid  indringt,  dan  moet  ook 
niet  naast,  maar  in  die  persoonlijkheid  dat  leven  van  den  Zoon 
spelen,  dat  naar  luid  den  Spreukendichter  (H.  8  :  30,  31)  's  Vaders 
Welbehagen  wekt. 

Dit  nu  teekent  de  Schrift  ons  in  de  beschrijving  van  hetgeen 
„Go de  welbehagelijk"  is,  of  als  van  den  mensch  gezegd  wordt, 
dat  hij  „Gods  welbehagen  doet"  of  ook,  zijn  welgevallen 
volbrengt." 

Keeds  bij  den  eersten  oogopslag  ontwaart  men,  dat  het  woord 
„Welbehagen"  hier  in  anderen  zin  genomen  wordt. 

Zeg  ik,  dat  Gods  welbehagen  op  menschen  rust,  dan 
spreek  ik  van  een  liefdesbeweging  in  God's  vaderhart,  die  naar 
den  mensch  uitgaat. 

Belijd  ik,  dat  de  Heere  alle  dingen  doet  naar  zijn  Wel- 
behagen, dan  bedoel  ik  de  vrijmacht  Gods,  die  alleen  aan  zijn 
eigen  wezen,  eigen  leven  en  eigen  persoonlijkheid  gebonden  is. 

Spreek  ik  daarentegen  van  „Gods  welbehagen  te  doen,"  dan 
is  het  noch  de  liefde,  noch  de  gebondenheid  alleen  aan  het  Wezen 
Gods,  die  ik  uitspreek,  maar  de  afschaduwing  van  ^die  alleen  aan  zich 
zelf  gebondene  liefde  in  zijn  wil  en  wet. 

Gods  „Welbehagen  doen"  is  met  het  doen  van  zijn  av  il,  het  blijven 
in  zijn  wet,  het  beleven  van  zijn  Woord,  schier  eensluidend.  Of  ik 
zeg:  „Gods  welgevallen  volbrengen"  (Jes.  44  :  28),  of  „wandelen  in 
zijn  wegen"  is  slechts  een  andere  zegswijs  voor  geheel  dezelfde  zaak. 
Wat  „God e  Welbehagelijk"  of  „goed  is  in  zijn  oog,"  naar  zijn 
recht,  naar  zijn  getuigenissen  en  naar  zijne  gerechtigheid,  moo-e  in 
zegsvorm    verschillen,  maar  is  in  weezen  volmaakt  één. 

Die  drie  beteekenissen  van  „Welbehagen"  in  de  Schrift  moeten  dus 
scherp  onderscheiden  worden,  maar  slechts  dan  is  die  onderscheidino- 
geoorloofd,    zoo    de    draad  gevonden  is,  die  uit  de  eene  in  de  andere 

13 


194 

overleidt.  Gelijk  dus  het  „Welbehagen"  als  liefde  en  het  „Welbe- 
hagen" als  V  r  ij  m  a  c  h  t.  daarin  hun  eenheid  vonden,  dat  God  slechts 
zijn  eigen  leven  lief  heeft,  en  slechts  aan  zijn  eigen  leven 
gebonden  is,  zoo  moet  ook  thans  gevraagd,  wat  de  samenhang  is,  die 
met  deze  beiden  het  „Welbehagen"  in  den  zin  van  den  wil  Gods 
verbindt. 

De  overgang  tusschen  beiden  geeft  de  Schrift  ons  zelf  aan  de  hand, 
als  we  Filipp.  2  :  13  met  het  woord  vergelijken,  dat  uit  den  Hebreër- 
brief  boven  dit  opstel  werd  geplaatst. 

In  den  Filippenserbrief  getuigt  Paulus,  dat  het  God  is  die  in  zijn 
verlosten  werkt,  „beide  het  willen  en  het  werken,  naar  zijn  Wel- 
behagen," en  de  Hebreërbrief  bidt  ons  toe,  dat  „de  God  des  Yredes 
ons  volmake  in  alle  goed  werk,  opdat  we  zijnen  wil  mogen  doen, 
werkende  in  ons  hetgeen  voor  Hem  welbehagelijkis, 
door  Jezus  Christus."  Zoo  zeer  zelfs  ligt  in  deze  beide  uitspraken  de 
overgang,  dat  ge  het  woord  uit  Filippensen  lezend,  aarzelen  kunt,  of 
er  van  Welbehagen  als  „vrij macht,"  of  als  „wilsuiting"  sprake  zij. 


IX. 
GODS  WELBEHAGEN  DOEN. 


Een     welriekende     reuk,     een    aangename 
offerande,  Gode  welbe hatelijk. 

Filipp.  IV  :  18. 

De  zich  zelf  alleen  bekende  en  in  zich  zelf  alleen  berustende  God 
doet  niet  slechts  alle  dingen  naarde  vrij  macht  van  zijn  welbehagen, 
en  ziet  niet  slechts  in  de  liefde  zijns  welbehagens  op  het  verloste 
schepsel  neder,  maar  eischt  ook  weerkeerig  van  het  verloste  schepsel, 
dat  het  al  z ij  n  welbehagen  doe,  doe  wat  Hem  welbehagelijk  is 
en  zijn  welgevallen  volbrenge.  De  ééne  klank  van  „Welbehagen"  kan 
dus  of  Gods  vrij  macht,  of  zijn  liefde,  of  zijn  volmaakten  wil 
uitdrukken,  ,  en  het  is  dit  laatste  welbehagen,  dat  thans  verklaring 
eischt. 

Gods  wil  en  wet  mag  van  het  eigen  leven  onzes  Gods  wel  onder- 
scheiden, maar  niet  gescheiden  worden:  in  den  grond  zijn  ze  één. 
Niets  is  verderfelijker,  niets  leidt  op  bedenkelijker  doolwegen,  dan  de 
oppervlakkige  waan,  alsof  de  wil  Gods  ongebonden  ware,  in  den  zin 
waarin  onze  eeuw  met  het  denkbeeld  van  volstrekte  vrijheid  dweept. 
W'ie  de  gedachte  plaats  kan  geven,  dat  God  ook  anders  kon  willen, 
dan    Hij    blijkens    zijn    raadsbesluit    en   zijn  wet  doet,  krenkt,  zij  het 


195 

ook  onbewust,  de  majesteit  van  het  heilige  in  zijn  wezen  en  maakt 
alle  vastheid  los,  heft  alle  zekerheid  op  en  neemt  alle  rust  weg,  die 
in  de  aanbidding  des  Onzienlijken  Gods  voor  ons  geslingerd  zielsleven 
geboden  wordt.  Ook  ons  voegt  het  daarom,  met  de  Schrift,  naar  de 
inspraak  onzer  consciëntie,  overeenkomstig  de  onafgebroken  belijdenis 
der  Christelijke  Kerk,  van  den  volmaakten  wil  onzes  Gods  te  getuigen, 
dat  ze,  gebonden  aan  zijn  ondoorgrondelijk  wezen,  is,  wat  ze  alleen 
zijn  kan  en  alleen  gelijk  ze  is,  ons  zaligt. 

De  vrijheid  en  vrijmacht  van  Gods  wdl  wordt  hiermee  niet  opgeheven, 
maar  juist  bevestigd,  mits  men  het  oog  niet  sluite  voor  den  eisch 
van  zijn  leven. 

De  bandeloosheid  en  ongebondenheid,  die  men  sinds  de  Fransche 
omwenteling  onder  den  schoonklinkenden  naam  van  „vrijheid"  uitvent, 
is  alleen  bereikbaar  door  ontbinding  en  voert  derhalve  tot  den 
dood.  Vrij  in  dien  zin  wordt  uw  voet,  uw  arm  slechts  door  het  ont- 
leedmes, of  door  het  geschud  worden  der  graven.  In  gezonden  zin 
daarentegen  achten  we  den  afgezetten  arm  in  de  hoogste  mate  onvrij, 
van  alle  vrijheid  van  beweging  beroofd,  en  in  zijn  schijnbare  onge- 
bondenheid volstrekt  gebonden.  Alle  leven  brengt  uit  zichzelf  den 
eisch  met  zich,  dat  alle  deelen  van  het  organisme  aan  elkander  en 
alle  levensuitingen  aan  het  leven  zelf  gebonden  zijn.  Die  gebonden- 
heid is  geen  beperking,  maar  juist  de  noodzakelijke  voorwaarde,  om 
zich  te  doen  gelden,  geen  machteloosheid,  maar  juist  de  onmiskenbare 
hefboom  tot  betoon  van  macht.  Waar  die  samenhang  der  deelen 
ophoudt,  treedt  het  proces  der  ontbinding  in  en  volgt  dus  de  dood. 
Waar  het  innerlijk  wezen  ophoudt  het  leven  te  beheerschen,  wordt 
het  leven  zijns  ondanks  van  het  wezen  afgescheiden,  en  wordt  dit 
laatste  der  versterving,  der  onmacht  en  der  vernietiging  ten  prooi. 
De  Victoria  is  een  schitterende  waterplant,  die  met  haar  kunstig 
-geweven  blad  en  snel  verwelkende  kelkbloem  vooraan  staat  onder  de 
natuurwonderen,  die  Amerika's  tooverachtige  stroomen  uit  hun  glinste- 
rende diepten  doen  opduiken.  Maar  hoever  de  reusachtige  bladeren 
zich  van  den  w^ortelstoel  ook  verwijderen  mogen,  gebonden  moeten 
ze  blijven,  zij  het  ook  met  een  steeds  zich  verlengenden  stengel,  aan 
de  plant,  waaruit  ze  opschoten.  Neem  die  gebondenheid  weg,  en  het 
blad  wordt  niet  vrij,  maar  verliest  juist  zijn  vrijheid,  wordt  door 
verwelking  overmocht,  zinkt  weg  en  sterft.  En  evenzoo :  Meen  dat  ge 
het  leven  der  plant  vrij  zult  maken,  door  het  te  scheiden  van  haar 
wezen  als  waterplant,  en  zet  ze  in  rulle,  droge  aarde,  en  ge  zoudt 
meenen  haar  van  het  w^ater  te  hebben  vrijgemaakt,  maar  bracht  haar 
in  werkelijkheid  den  dood.  Geldt  dit  nu  reeds  van  de  onbezielde 
schepping  der  plantenwereld,  nog  veel  onontwijkbaarder  is  die  levens- 
voorwaarde yoor  de  bezielde  schepping  van  de  engelen  om  Gods 
troon  en  •  van  zijn  menschenkinderen  op  deez'  aarde ;  bovenal  geldt 
«ze,  als  eerste  heilige  levenswet,  van  den  Heere,  onzen  God.   Met  niet 


196 

g;euoeg  nadruk  kan  hierop  giewezen  worden,  want,  wat  hier  niet 
nader  kan  worden  uitgewerkt,  staat  krachtens  het  getuigenis  der 
historie  vast,  dat  namelijk  èn  de  onzalige  zedeleer  der  Jezuïeten,  èn 
de  loochening  van  het  bloed  der  verzoening  door  de  Modernen, 
noodwendig  voortvloeien  uit  dit  onvast  maken  van  Gods  wil,  onder 
schijn  van  zijn  vrijheid  te  eeren. 

Houdt  men  daarentegen  ook  bij  den  Eeuwig  Ongeziene  en  Hoog- 
'heilige  onverbiddelijk  aan  de  wet  van  alle  leven  vast,  dat  's  Heeren 
wil  is,  wat  Hij  naar  den  eisch  van  zijn  goddelijk  wezen  zijn  moet, 
dan  verklaart  het  zich  volkomen,  waarom  het  ééne  woord  van  „Wel- 
behagen" schijnbaar  in  zoo  uiteenloopenden  zin  gebezigd  werd.  We 
doorzien  dan,  waarom  een  geschreven  wet,  anders  dan  bij  wijze  van 
proefgebod,  in  het  met  God  vereende  paradij sleven  ondenkbaar  was. 
Het  wekt  dan  geen  bevreemding  meer,  dat  elk  aanstooten  tegen  die 
wet  als  lastering  van  God  zelf  gold.  Met  den  Psalmist  in  het  119e 
onzer  liederen,  kunnen  we  in  Gods  wet  dan  inleven,  als  ware  het 
een  inleven  in  's  Heeren  verborgen  gemeenschap.  En  komt  eindelijk 
de  Zoon,  die  van  zichzelf  getuigde:  „Wie  mij  ziet,  heeft  den  Yader 
gezien!"  dan  jubelt  onze  ziel  Hem  tegen  als  Openbarer  en  Ver- 
vuiler beide  van  de  goddelijke  wet.  —  „Openbarer",  wijl  Hij  God- 
zelf  was,  —  „Vervuiler",  wijl  Hij  zich  betoond  heeft  den  vlekkeloos 
reinen,  den  onstraffelijken  mensch. 

Houdt  men  dit  in  het  oog,  dan  blijkt  tevens,  waarom  de  Hoog- 
heerlijke  in  werkelijken,  letterlijken  zin  een  welbehagen  neemt  aan 
het  volbrengen  van  zijn  wil.  Hij  heeft,  wijl  Hij  God  is,  alleen  zich- 
zelf en  het  zijne  lief.  Op  den  Zoon  rust  zijn  welbehagen,  wijl  Hij  in 
dien  Zoon  zijn  eigen  heerlijkheid  ziet  afschijnen,  en  evenzoo  op  de 
verlosten  ziet  Hij  in  welbehagen  neder,  wijl,  naar  het  woord  van 
deu  Apostel  Joannes,  zijn  eigen  zaad  in  hen  blijft.  Maar  zoo  nu  ook 
is  het  met  zijn  volbrachten  wil.  Is  zijn  wet  volbracht,  zijn  wil 
in  volkomen  zin  gedaan,  dan  ligt  in  dat  feit,  in  dat  volbrachte  een  af- 
schaduwing, een  weerkaatsing  van  's  Heeren  eigen  wezen,  in  den 
spiegel  van  ons  menschenhart  en  menschelijk  leven,  en  het  is  deze 
afschijning  van  zijn  Goddelijk  wezen,  die  zijn  goddelijk  welbehagen, 
zijn  goddelijk  welgevallen  wekt. 

Er  moet  dus  gebroken  met  de  ziellooze  opvatting,  waardoor  het 
„Gode  welbehagelijk"  meest  van  smaak  en  geur  ontdaan  wordt,  als 
lag  daarin  slechts  de  betuiging,  dat  de  Heere  vrede  neemt  met  wat 
we  naar  zijn  wil  volbrengen.  Integendeel,  bij  het  „Gode  welbehage- 
lijke"  is  van  genade  noch  ontferming  sprake.  Waar  Gods  welbehagen 
volbracht  wierd,  daar  is  een  noodwendig  aantrekkingspunt  voor  het 
goddelijk  welgevallen  ontstaan,  daar  moet  Hij  op  nederzien,  dat  moet 
een  verlustiging  zijn  in  zijn  heilig  oog.  Er  gaat  van  den  volbrachten 
wil  „Gode  een  1  i  e  f  e  1  ij  k  e  r  e  u  k  e  uit,"  gelijk  Paulus  in  het 
woord,  boven  dit  opstel  geplaatst,  aan  de  gemeente  van  Filippi  schreef» 


197 

Zoo  dikwijls  Gods  wil,  zij  het  ook  in  den  meest  vergeten  scliiiilhoek, 
volbracht  is,  is  daar  een  reukoffer  ontstoken,  welks  sterke,  alles  door- 
dringende geur,  uit  dien  verborgen  schuilhoek  dezer  aarde,  naar  den 
Troon  des  Driemaal  Heiligen  klimt,  en  ook  daarvan  geldt  het  woord 
uit  Mozes'  geschiedroUe :  „en  de  Heere  rook  dien  liefelijken  reuk," 
om,  door  het  indrinken  van  dien  welaangenamen  reuk,  het  welbehagen 
in  zich  te  voelen  wekken.  Voor  den  Troon  onzes  Gods,  in  het  paleis 
zijner  heiligheid,  stijgt  die  liefelijke  reuk  van  de  offerschalen  der 
engelen  storeloos  op,  eeuwiglij k  en  altoos,  want  zij  zijn  het,  wien 
David  toezingt:  „Looft  den  Heere,  al  zijne  heirscharen !  gij  zijne 
dienaars,  die  zijn  welbehagen  doet!"  Ja,  die  volbrenging  van 
Gods  welbehagen  in  den  Hooge  vormt  zelfs  den  grondslag  voor  het 
gebed,  der  Gemeente  door  haar  Stichter  op  de  lippen  gelegd:  „Uw 
wil  geschiede,  gelijk  in  den  hemel,  alzoo  ook  op  de  aarde." 

Op  aarde  is  de  Yolbrenger  van  dit  Welbehagen  Gods  eerst  in  den 
Christus  verschenen.  Hij,  van  wien  in  heel  de  Rolle  des  Boeks,  en 
van  wien  alléén  in  dat  wondere  Boek  geschreven  was,  getuigde  reeds 
van  Davids  lippen:  „Zie,  ik  kom,  ik  heb  lust  o  mijn  God!  om  uw 
welbehagen  te  doen,  en  uw  wet  is  in  het  midden  mijns  inge- 
wands."  Aan  Hem  en  Hem  alleen  kon  de  profeet,  in  het  heilig 
program  van  Golgotha's  smarttafereel,  het  als  met  in  bloed  gedoopte 
stift  vooruit  teekenen,  „dat  door  zijn  hand  het  welbehagen  des 
Heer  en  gelukkiglijk  voort  zou  gaan."  (Jesaïa  LUI :  10).  En 
in  de  Apostolische  Brieven  wordt  de  grond  voor  Gods  verheerlijking  en 
onzer  ziele  vertroosting,  juist  in  de  onvoorwaardelijke  belijdenis  ge- 
zocht, dat  deze  alomvattende  profetie,  van  Psalmist  en  Ziener  beiden, 
in  Hem  tot  openbaring  kwam,  die  van  zich  zelf  getuigde,  „dat  Hij, 
niet  ter  ontbinding,  maar  ter  vervulling  van  wet  en  profeten  geko- 
men was."  (Hebr.   10  :   5   vv.) 

Vraagt  men  eindelijk,  of  dit  welbehagen  Gods  door  ons  thans  in 
navolging  van  Jezus  volbracht  kan  worden,  dan  antwoorden  we  hierop 
met  beslistheid  ontkennend.  Eeeds  de  Hebreërbrief  laat,  terstond  op 
zijn  verklaring  aangaande  den  Christus,  deze  w^oorden  volgen:  „In 
welken  wil  wij  geheiligd  zijn  (Hebr.  10  :  10).  Paulus  getuigt  op  het 
nadrukkelijkst,  dat  God  in  ons  werkt  beide  het  willen  en  het  werken 
naar  zijn  welbehagen,  en  de  belijdende  Gemeente  aller  eeuwen 
spreekt  uit  haar  innigste  zielservaring  een  vastbesloten  anathema  uit 
over  dit  hoogdunkend,  zondig  pogen,  waardoor  geheel  het  m^ysterie 
van  ons  Christendom  op  zij  wordt  geschoven  en  de  verzoenende 
kracht  van  het  bloed  des  Lams  wordt  ontkend. 

Slechts  hij  kan  deze  overmoedige  gedachte  koesteren,  die  aan  zijn 
eigen  zondenood  nog  niet  ontdekt,  waant,  slechts  een  gids  te  behoe- 
ven om  bewijs  te  geven  van  de  kracht  tot  gaan,  die  in  zijn  spieren 
huist.  .Wie  daarentegen  w^eet,  dat  Gods  wil  en  leven  onafscheidelijk 
één  zijn,  kent  ook  bij  ervaring  de  hoogheilige  waarheid,  dat  Gods  wü 


198 

niet  kan  volbracht  worden,  tenzij  het  leven  Gods  hem  ten  deel  wierd. 
Alleen  derhalve  zoo  g-e  in  den  Zoon  zijt,  in  zijn  mystiek  lichaam  zijt 
ingelijfd  en  als  rank  op  den  eenigen  wijnstok  bloeit,  vloeit  u  het 
levenssap  toe,  dat  tot  volbrenging  van  Gods  welbehagen  bekrachtigt. 
„God  is  het,  die  zelf  in  ons  werkt,  wat  voor  Hem  wclbehagelijk  is, 
door  Jezus  Christus"  (Hebr.  13  :  21).  Het  is  niet  uit  eigen 
kracht,  maar  uit  genade,  dat  we  dit  offer  ontsteken  mogen,  waarom 
het  heet:  „Daarom  laat  ons  de  genade  vasthouden,  door  dewelke  wij 
wclbehagelijk  Go  de  mogen  dienen,  met  eerbied  en  godvruch- 
tigheid" (Hebr.  13  :  28).  Maar  in  die  gemeenschap,  ja,  dan  geschiedt 
het  wonder  der  wonderen,  dat  de  in  zonde  geborene,  maar  in  Christus 
verloste  zich  tot  een  levende,  heilige,  Gode  welbeha- 
gelijke  offerande  stelt"  en  daarin  roemt  „zijn  redelijke  gods- 
dienst'^ (Eom.   12  :   1). 


X. 
'S  CHRISTENS  WELBEHAGEN  IN  ZIJN  GOD. 


Ik    heb    lust,    o,    mijn   God !    om  uw  wel- 
behagen te  doen.  Psalm  XL  :  9. 


Gods  welbehagen  is  onder  menschen  alleen  door  den  Christus  vol- 
bracht. Yan  die  belijdenis  mag  op  het  terrein  der  Schrift  niet  worden 
afgeweken.  Alle  bewering  van  het  tegendeel  vloeit  voort  of  uit  gebrek 
aan  kennis  van  het  eigen  hart,  of  uit  verlaging  van  den  standaard 
der  heiligheid.  Voor  den  „zedelij k-braven"  man,  gelijk  onze  maat- 
schappij dien  verheerlijkt,  is  Gods  Woord  het  onbarmhartigst ;  het 
snijdendst  striemt  zijn  getuigenis  den  ingebeelden  vrome,  wien  zijn 
vroomheid  zelve  ten  oorkussen  wierd.  Yan  het  doen  van  Gods  wel- 
behagen eischt  de  Schrift,  dat  de  mensch  voor  zooveel  hem  aangaat, 
volstrekt  zal  afzien.  Een  andere  „rechtvaardige"  dan  den  mensch 
Jezus  Christus  (en  die  in  Hem  zijn)  kent  ze  niet. 

Dingt  men  derhalve  op  de  volkomene  en  waarachtige  menschheid 
des  Heeren  ook  maar  het  geringste  af,  dan  is  de  toegang  ten  leven 
onherroepelijk  voor  ons  afgesneden.  De  volbrenging  van  Gods  Wel- 
behagen door  den  Christus  is  dan  slechts  een  schitterend  luchtver- 
schijnsel,  een  voorbijgaande  Openbaring  geweest,  maar  die  voor  ons 
geen  spoor  blijven  deed,  waarin  we  treden  kunnen,  en  ons  liet  gelijk 
we  waren.  We  kunnen  de  glorie  van  het  Lam  Gods  dan  aanbidden, 
maar  onzen  troosteloozen  zielen  brengt  ze  geen  vrucht.  Er  ligt  dan  in 
het  kruis  een  openbaring  van  goddelijke  kracht,  waarvoor  we  neder- 
knielen,    maar    die    onze    menschelijkc    natuur    te    dieper    nederstoot. 


199 

Golgotha  is  dan  een  ander,  nog  ontzettender  Sinaï  geworden,  en  in 
het  bloed  des  Lams  spreekt  geen  verzoenend  Ontferm  er,  maar  een 
verterend  vuur. 

Is  daarentegen  de  Christus  waarlijk  mensch,  heeft  Plij  Gods  heilig- 
heid uit  de  diepte  onzer  m  e  n  s  e  h  e  1  ij  k  e  ingezonkenheid,  als  m  e  n  s  c  h, 
langs  den  weg  des  menschelijken  levens,  opgebracht,  en  is  het 
dus  in  waarheid,  zonder  beeldspraak,  met  uitsluiting  van  het  over- 
drachtelijke, één  onzer,  van  ons  vleesch  en  bloed,  van  ons  geslacht 
en  onzen  huize,  een  Mensch  in  vollen  zin  des  woords  geweest,  door 
wien  het  Avelbehagen  Gods  volbracht  ie,  dan  is  de  gemeenschap  om 
dat  volbrachte  Avelbehagen  ook  mij  geopend,  en  leeft  in  het  levens- 
verband met  den  mensch  Jezus  Christus  ook  mijn  gevallene,  mijn 
ingezonkene  menschelijke  natuur  weer  op. 

Onzerzijds  is»  het  volbrengen  van  Gods  welbehagen  dus  alleen 
mogelijk  door  onze  inlijving  in  den  Christus,  d.  i.  door  het  ge- 
loof. Uit  den  Christus  en  mijn  ziel,  die  eertijds  twee  waren,  moet 
door  de  versmelting  des  geloofs  één  onoplosbaar  leven  worden.  Stond 
ik  eerst  naast  en  tegenover  Hem,  uit  die  afzondering  moet  ik  weg- 
genomen, in  Hem  overgezet  en  in  Hem  besloten  worden,  om  tot  de 
openbaring  van  Gods  welbehagen  te  kunnen  geraken.  Christus  vol- 
brengt het  welbehagen  Gods  eeuwiglijk,  dus  ook  in  zijn  lichaam,  en 
de  levensvraag  mijner  consciëntie  is  dus  maar,  of  ik  zelf  in  dat 
lichaam  ben  ingelijfd,  of  het  organisch  leven  van  dat  lichaam  ook 
mijn  ziel  met  het  Hoofd  des  lichaams  in  verband  brengt,  ja,  of  ik 
zoo  met  de  vezelen  mijner  ziel  in  het  cellenweefsel  van  dat  mystieke 
lichaam  ben  ingeweven,  dat  de  levenswarmte  en  verkoeling  van  mijn 
eigen  ziel  met  de  koude  en  warmte  van  dat  lichaam  wisselen. 

Streng  genomen  is  •  het  „Gode  welbehagelijk"  op  ons  leven  dus 
slechts  in  zoover  van  toepassing,  als  dit  onvoorwaardelijk  uit  den 
geloove  vloeit.  Wat  uit  het  geloof  niet  is,  d.  w.  z.  niet  uit  het  levens- 
verband met  den  Christus,  dat  is  zonde.  Er  is  maar  één  werk  Gods, 
naar  's  Heeren  eigen  w^oord,  dit  namelijk,  „dat  we  gelooven  in  Hem, 
dien  Hij  gezonden  heeft!"  Stelregel  voor  het  doen  van  Gods  wel- 
behagen is  en  blijft  dus  het  woord  van  den  Hebreërbrief :  „God  is 
het,  die  zelf  in  ons  werkt,  wat  Hem  welbehagelijk  is,  door  Jezus 
Christus." 

Maar  hierbij  kunnen  we  niet  staan  blijven.  De  klacht  van  ongeloof 
is  daartoe  juist  op  de  lippen  des  geloovigen  te  menigvuldig.  Het  eindige 
onzer  natuur  gedoogt  niet,  dat  we  ons  ongestoord  in  de  diepten  van 
het  eeuwige  verliezen.  Uit  dat  eeuwige,  waarin  we  ons  verzoend, 
gerechtvaardigd  en  geheiligd  weten,  worden  we  telkens  weer  naar  het 
eindige  van  ons  menschelijk  leven  getrokken.  Dit  baart  strijd,  dat 
dwingt  ons  tot  de  heftigste  geloofsworsteling,  waaraan  alleen  de 
valschelijk  gerusten  ontkomen  kunnen.  Wat  reeds  volbracht  was,  komt 
ons  daardoor  als  nog  te  volbrengen  voor.  De  schuld,  voor  welker  ver- 


200 

zoening  we  reeds  gedankt  hadden,  noopt  daardoor  tot  de  vernieuwde 
bede:  „Tergeef  ons  onze  zonden!"  De  samenvlechting  met  den  Christus 
tot  ééne  plante,  de  inenting  in  den  w^ijnstok,  de  opneming  in  de  ge- 
meenschap der  heiligen  en  de  inlijving  in  zijn  lichaam  schijnt  weer 
vernietigd  te  zijn.  Niet  in,  maar  als  naast  en  buiten  Christus  ge- 
voelen we  ons.  Schrede  voor  schrede  moet  weer  het  bergpad  be- 
klommen, terwijl  wij  weten  reeds  op  den  top  des  bcrgs  met  Christus 
gezet  te  zijn.  De  samenvatting  van  het  eeuwige  wordt  weer  losge- 
wikkeld  in  het  stukwerk  des  alledaagschen  levens.  We  staan  niet  voor 
de  genieting,  maar  voor  de  barensweeën  des  geloofs. 

Toch  doet  de  Heere  ook  daarop  zijn  welbehagen  rusten,  niet  om 
wat  wij  volbrengen,  maar  om  het  beginsel  des  geloofs,  dat  in  ons 
stukwerk  zich  uitspreekt.  Hij  ziet  van  uit  den  Hooge,  dat  we  de 
hand  niet  aan  dien  arbeid  sloegen,  als  moest  het«  daardoor  worden 
volbracht,  maar  eeniglijk  wijl  in  ons  de  drang  van  Christus  werkte, 
die  tot  een  bezigzijn  in  het  heilige  Gods,  tot  een  otteren  op  het 
outer,  tot  een  openbaring  des  geloofs  uitdreef.  Van  loondienaars 
heeft  de  Heere  ons,  eer  we  het  wisten  en  ons  zelf  dies  onbewust, 
tot  kunstenaars  gemaakt.  Als  de  daglooner  waren  we  weleer,  die 
aan  den  arbeid  geen  lust  heeft,  maar  arbeiden  moet  om  het  brood, 
dat  hij  eten  zal,  en  dies  ruimer  ademt,  als  het  uur  der  rust  aanbreekt, 
en  hij  spade  en  houweel  achter  zich  kan  werpen,  voor  een  tijd  althans 
van  den  last  des  arbeids  verlost.  Maar  Gods  almacht  maakte  ons  tot 
kunstenaars,  steeds  arbeidend,  altijd  bezig,  om  prijs  noch  spijs  ons 
bekreunend,  en  die  slechts  noode  zich  laten  afroepen  van  een  arbeid, 
die  geheel  onze  ziel  vervult,  die  ons  vermeestert  en  aan  ons  zelf  weet 
te  onttrekken.  Wien  de  zorge  voor  het  brood  nog  drukt,  mag  reeds 
daardoor  geen  kunstenaar  heeten;  en  evenzoo,  wie  nog  arbeidt,  als 
kon  hij  daardoor  zalig  worden,  is  nog  onbekwaam  tot  het 
Koninkrijk  Gods. 

Niet  tot  den  slo venden  daglooner,  maar  tot  den  vrijen  kunstenaar 
in  Gods  Koninkrijk,  tot  de  door  Gods  Geest  bezielde  en  gedrevene 
Gemeente,  gaat  daarom  het  roepen  des  Apostels  uit :  „Laat  ons  de 
genade  vasthouden,  Avaardoor  wij  w  e  1  b  e  h  a  g  e  1  ij  k  Gode  mogen  die- 
nen," of  ook  dat  andere:  „Ik  bid  u  dan,  broeders,  door  de  ontfer- 
mingen Gods,  dat  gij  uwe  lichamen  stelt  tot  een  levende,  heilige  en 
Gode  welbehagelijke  offerande!"  Alleen  uit  het  standpunt  des 
vrijen  geloofs  mag  de  betuiging  verklaard :  „Daarom  ben  ik  altijd 
zeer  begeerig,  om,  hetzij  uitwonende,  hetzij  inwonende,  Hem  w el- 
behagel  ijk  te  zijn."  Slechts  bij  dit  licht  is  het  geen  omverwerping, 
maar  veeleer  bevestiging  van  het  geloofsstandpunt,  zoo  Paulus  het 
geschenk  zijner  Philippensen  roemt,  als  „een  weiriekenden  reuk,  een  aan- 
gename offerande,  Gode  w  e  1  b  e  h  a  g  e  1  ij  k  ! "  Niet  hem  geldt  dit  heilige, 
die  zelf  het  licht  ontsteken  of  voelen  wil,  maar  alleen  den  kinderen  des 
Koninkrijks,  „die  in  het  licht,  het  van  God  gegeven  licht,   wandelen' 


201 

beproevende,  wat  Hem  welbehagelij  k  zij."  (Ef.  5  :  8,  10). 
]Maar  onmiddellijk  hieruit  vloeit  dan  ook  het  wederkeerige  der  ge- 
loofswerking  voort.  Zal  Gods  welbehagen  op  ons  rusten,  dan  moet 
ook  onze  ziel  een  welbehagen  hebben  in  onzen  God. 
Reeds  Elihu  sprak  het  voor  Job's  ooren  uit,'  dat  daaraan  de  oprecht- 
heid onzes  harten  moet  getoetst  worden,  „of  we  een  welbehagen  heb- 
ben aan  God."  Niet  slechts  's  Vaders  welbehagen  rust 'op  den  Zoon, 
maar  ook  de  verlustiging  des  Eeuwigen  Zoons  is  in  de  heerlijkheid 
des  Vaders.  Leeft  dus  de  Christus  in  ons,  dan  daalt  niet  slechts 
's  Vaders  welgevallen  om  Christus'  wil  op  ons  neder,  maar  Avekt  de 
Christus  ook  in  onze  ziel  een  heilig  vermaak,  een  innerlijk  verlangen, 
een  zichzelf  verliezend  welbehagen,  dat  geen  ander  voorwerp  der  ver- 
lustiging en  der  aanbidding  kent,  dan  onzen  God.  Op  den  weg  der 
zonde  zoowel  als  op  dien  des  geloofs  moet  het  tot  die  innerlijke  aan- 
drift, tot  die  vrije  bezieling,  tot  dat  lusthebben  aan  onzen  arbeid 
komen.  Die  van  God  afwijken,  kunnen  niet  naar  willekeur  staan 
blijven,  maar  moeten  nu  of  eeuwig  den  weg  der  zonde  voleinden, 
als  God  hun  zenden  zal  een  kracht  der  dwaling,  opdat  ze  veroordeeld 
worden,  die  niet  geloofd  hebben,  maar  een  welbehagen  hebben 
gehad  in  ongerechtigheid"  (2  Thess.  2  :  11,  12.)  Men  zie  het 
niet  voorbij,  er  is  graad  verschil  ook  in  dezen  arbeid  der  zonde; 
„er  zijn  er,  die  zulke  dingen  doen,"'  maar  er  zijn  er  nog  ergeren, 
„die  ook  mede  een  welgevallen  hebben  in  die  ze  doen."  De 
neiging  tot  de  zonde  kan  zulk  een  lust  tot  het  booze  worden,  dat  ze 
ten  leste  zelfs  in  verkleefdheid  aan  Satan  ontaardt.  Maar  geldt  dat 
van  den  weg  ten  verderve,  dan  ligt  hierin  ook  de  gang  der  door 
God  gewilde  ontwikkeling  van  onze  natuur  geteekend,  en  moet,  ook 
op  den  weg  des  geloofs,  de  overbrenging  van  onze  neiging  ten  goede, 
tot  lust  in  het  heilige  onzes  Heeren  klimmen,  en  eindelijk  uitbreken 
in  volzalige  verkleefdheid  aan  Hem,  die  onze  Rotssteen  is,  ons  deel, 
ons    eenio-    o-oed.    Niet    slechts    voor    zichzelf,    maar  ook  voor  de  ge- 

T  1  T    1 

kochten  door  zijn  bloed  heeft  de  Messias  het  woord  gesproken :  „Ik 
heb  lust,  o,  mijn  God!  om  uw  welbehagen  te  doen!"  Wetende  dat 
Gods  kracht  in  zwakheid  neerdaalt,  en  het  gewaad  des  lofs  komt, 
waar  de  benauwde  geest  vooraf  ging,  aarzelt  Paulus  niet,  uit  te 
roepen:  „Daarom  heb  ik  een  welbehagen  in  zwakheden,  in 
smaadheden,  in  nooden,  in  benauwdheden  om  Christus  wil-"  Van 
den  Heilige  zelf  gaat  dat  welbehagen  der  ziel  zelfs  over  op  wat 
Godes  is,  op  zijn  wet,  als  de  psalmist  zingt:  „Uwe  wet  is  al  mijn 
vermaking;"  op  zijn  getuigenissen,  als  de  zanger  jubelt:  „Ook  zijn 
uwe  getuigenissen  mijn  vermakingen;"  op  den  tempel  van  Zion,  als  de 
klank  de  ziel  ontglipt:  „Bouw  Zion  op,  o  Heere,  want  uwe  knechten 
hebben  een  welgevallen  aan  hare  steenen  en  hebben  medelijden 
met  haar  gruis."  Wat  van  de  schapen  van  Kedar  geprofeteerd  werd, 
aan    Gods   kinderen  wordt  het  bevestigd,  dat  ze  met    welgevallen 


2oa 

komen  zullen  op  zijn  altaar"  (Jesaia  60  :  7).  Want  ook  van  de  ver- 
sterving;, ook  van  de  zelfvernietiging  op  liet  outer  des  geloofs,  staat 
het  geschreven:  „Ik  zal  ingaan  tot  Gods  altaren,  tot  den  God  der 
blij  dschap  m  ij  n  e  r    v  e  r  h  e  u  g  i  n  g ! "  (Psalm  43  :  4) . 

Dit  weêrkeerig  geboeid  en  verrukt,  bezield  en  weggesleept  worden 
door  het  eenig  aanbiddelijke  en  volheerlijke  in  onzen  God,  ervaart 
en  beseft  hij*  alleen,  die  de  liefdesopenbaring  des  Nieuwen  Verbonds 
weet  te  ontsluiten,  met  den  sleutel  der  kennisse,  dien  God  in  het 
Oud  Verbond  daartoe  reikt.  Niet  de  idee  der  liefde,  niet  het  streven 
der  liefde,  noch  een  liefdesbeeld,  maar  alleen  de  persoonlijke 
liefde  des  levenden  Gods  openbaart  ons  haar  oneindige  volheid. 
De  Christus  blijft  u  een  onbegrepen  raadsel,  of  wordt  u  de  door- 
zichtigste openbaring,  al  naar  ge  tot  Hem  treedt  met  de  rolle  van 
Mozes  of  de  rolle  van  Plato  in  de  hand. 


XI. 
PERSOONLIJKE  LIEEDE. 


Die   niet   liefheeft,    heeft   God  niet  gekend, 
want  God  fs  liefde.  1  Joan.  4  :  8. 


De  liefde,  die  door  het  geslacht  onzer  eeuw  den  Almachtigen  God 
wordt  toegeschreven,  verhoogt  en  verheft  de  goedertierenheid  van  den 
Eeuwige  niet,  maar  verzwakt  en  verlaagt  die.  Geen  toeval  is  in  het 
spel,  als  men  meer  dan  de  Schrift  over  Gods  „Liefde"  en  minder 
dan  de  gewijde  oorkonde  over  „Welbehagen  en  Ontferming"  spreekt. 
Deze  vervreemding  van  de  taal  des  Bijbels  hangt  veeleer  op  het 
innigst  met  geheel  den  geest  onzer  eeuw  saam.  In  de  bestrijding  van 
het  Oud  Yerbond  vooral  heeft  die  geestesrichting  haar  uitnemendste 
krachten  ontwikkeld  en  juist  aan  dit  ouder  deel  der  Schrift  kan  dies 
het  best  haar  karakter  getoetst  worden. 

Onze  eeuw  is  in  merg  en  been  Heidensch  en  komt  tegen  het 
Israëlietisch  levensbeginsel  in  steeds  scherper  verzet.  Ze  gedoogt 
nog  wel  een  deel  van  den  Christelijken  vorm,  ze  dweept  nog  wel 
met  Christelijke  klanken,  ze  is  nog  wel  tuk  op  het  dragen  van  den 
Christennaam,  maar  toch  brengt  elke  schrede  voorwaarts,  haar  een 
schrede  verder  van  het  Christelijk  terrein  af.  Haar  beginselen,  waarvan 
ze  uitgaat,  de  gedragslijn  die  ze  zich  heeft  afgebakend,  de  maatstaf, 
dien  ze  aanlegt,  het  doelwit  dat  ze  zich  voor  oogen  stelt,  zijn  aan  de 
heidensch  e  wijs  begeer  te  en  niet  aan  de  dwaasheid  des 
kruis  es  ontleend.  Yan  daar  haar  buitensporige  voorliefde  voordenk- 


203 

beelden  en  afgetrokken  be2:rippen  en  haar  volslasiien  blindheid  voor 
de  eischen  der  persoonlijkheid  en  het  werkelijke  leven.  Ze  moge 
dan,  in  haar  zucht  om  met  nieuwe  namen  te  pronken,  bij  voorkeur 
van  „Idëën,"  „Idealen,"  „Wachtwoorden"  en  „Levensleuzen"  reppen, 
den  kenner  zal  ze  hierdoor  geen  oogenblik  misleiden,  haar  miskenning 
van  het  „leven"  is  daartoe  te  openbaar. 

Hierin  nu  juist  vormt  onze  eeuw  een  lijnrechte  tegenstelling  met 
den  geest  van  Israël,  en  dus  met  de  doorgaande  strekking  van  de 
Schriften  des  Ouden  Yerbonds.  Speelt,  zweeft  en  leeft  de  heiden- 
wereld in  het  afgetrokkene,  in  het  ingebeelde  en  bespiegelende,  Israël 
heeft  voor  dien  vorm  oog  noch  hart,  toont  de  vatbaarheid  zelfs  voor 
dat  afgetrokkene  te  missen  en  grijpt  door  alle  vormen  heen,  onmiddel- 
lijk, voetstoots,  en  uit  onweerstaanbaren  drang  naar  het  leven,  naar 
de  werkelijkheid,  naar  den  persoon.  Dit  is  zoo  waar,  dat  het  eenig 
boek  des  Ouden  A^erbonds,  waarin  voor  den  oningewijde  deze  afge- 
trokken geest  schijnt  te  spreken,  (we  bedoelen  den  Prediker)  op 
elk  lezer  den  indruk  maakt  van  een  wanklank  in  het  schoon  accoord, 
dat  de  tonen  der  overige  bijbelboeken  vormen.  Israël  veracht  den 
schijn,  het  heeft  honger  naar  waarheid  en  dringt  daarom  nietssparend 
tot  het  wezen  der  dingen  door,  onderzoekt  dit  en  legt  het  bloot.  In 
den  stroom,  die  Israël's  leven  droeg,  schijnt  het  denken  nauwelijks 
waarde  te  hebben,  zoo  weinig  hecht  men  aan  de  ontleding  van  be- 
grippen. Niet  één  wijsgeer  is  onder  Israël  opgestaan,  die  niet  sprake- 
loos zou  gestaan  hebben  bij  het  fijne  weefsel  der  gedachten,  waarin 
men  te  Eome  en  te  Athene  de  eer  van  den  denker  zocht.  De  kunst 
wordt  nauwelijks  genoemd  en  met  leede  oogen  aangezien,  en  voor 
het  schoon,  waarmee  de  heidenwereld  dweepte,  hadden  de  zonen  van 
Kanaans  erve  geen  hart.  Een  idé,  zonder  meer,  ook  al  had  men  het 
hun  kunnen  aanbrengen,  zou  hen  koud  en  onverschillig  hebben  gelaten. 
Een  ideaal  in  den  zin,  waarin  ons  dit  bezielen  kan,  was  voor  hen 
een  macht,  die  niet  bestond. 

Toch  zou  men  de  eigenaardigheid  van  dit  Israëlitisch  standpunt 
miskennen,  zoo  men  het  alleen  zocht  te  verklaren  uit  verschil  van 
volkskarakter  en  inborst.  Er  moge  tusschen  de  volkeren  onderling 
een  graadverschil  bestaan  in  de  waardeering  van  schijn  en  wezen, 
maar  in  beginsel  is  alle  volk  tot  den  slavendienst  van  den  schijn, 
van  het  onwezenlijke,  van  het  afgetrokkene  gedwongen,  wijl  door  de 
zonde  zelve  het  wezen,  de  werkelijkheid,  het  persoonlijk  leven  ons 
ontgaan  is.  Door  de  zonde  verloor  de  mensch  zichzelf,  boette  zijn 
eigen  persoonlijkheid  in  en  behield  slechts  de  afschaduwing  van  zijn 
eigen  wezen,  waarin  zijn  hoogmoedig  zelfbehagen  zich  verlustigde. 
Hierdoor  ontstond  tevens  de  onvatbaarheid  om  de  dingen  tot  in  hun 
wezenheid  te  doorzien,  en  werden  we,  ondanks  onzen  dorst  naar 
werkelijkheid,  er  toe  genoopt,  ook  met  den  schijn  en  de  schaduw 
der    dingen    genoegen    te    nemen    en    in  het  afgetrokken  spiegelbeeld 


204. 

der  dingen  ons  te  verlustigen.  Yandaar  dat  ook  het  hooger  leven  der 
volkeren,  aan  alle  plaatsen  der  aarde  zich  in  het  afgetrokkene  verloor, 
en  zoo  bestond  het  eenig  verschil  tusschen  de  natiën  van  het  Oosten 
en  van  het  Westen  hierin,  dat  de  Oostersche  volkeren  meer  het  af- 
getrokkene van  voorstelling  en  verbeelding,  de  Westersche  natiën 
meer  het  afgetrokkene  van  begrippen  en  oordeelen  lieten  gelden. 
Het  verschil  tusschen  beiden  ontkennen  we  dus  allerminst;  slechts 
beweren  we,  dat  beide  aan  hetzelfde  euvel  mank  gingen,  dat  de 
zonde  haar  noodlottige  vrucht  bij  beiden  droeg  en  dat  het  leven, 
het  echt  persoonlijk  leven  bij  beiden  even  vruchteloos  werd  gezocht. 

Het  feit  dat  Israël  hierop  alleen  een  uitzondering  *maakte  en  onder 
alle  natiën  de  eenige  was,  die,  aan  de  betoo  vering  van  den  schijn 
ontkomen,  het  wezen  der  dingen  Avist  te  doorzien  en  de  macht  toonde 
om  het  leven  te  grijpen,  kan  dus  alleen  verklaard  worden  uit  de 
Openbaring  Gods,  die  Israël  ten  deel  viel,  mits  men  die  Openbaring 
niet  in  onzen  trant,  als  openbaring  van  begrippen,  maar  als  uit- 
storting van  leven  opvatte.  Israël  Avist  aan  den  schijn,  en  daarom 
ook  aan  den  vorm,  de  heerschappij  te  betwisten,  eeniglijk  wijl  het 
Le ven-zelf,  dat  is  het  persoonlijk  leven  van  den  Messias,  Israël's 
geheele  volkswezen  beheerschte.  Het  kon  dus  het  leven  toonen,  niet 
wijl  het  dit  zelf  voortgebracht  of  uitgebroed,  maar  wijl  het  dit  door 
Gods  genade  ontvangen  had.  Het  zag  de  eeuwige  dingen  in  hun 
werkelijke  gestalte,  niet  wijl  het  zichzelf  hiertoe  ophief,  maar  wijl  uit 
den  hemel,  uit  het  onzichtbare,  van  achter  het  gordijn  der  dingen 
het  eeuwig  bestand  der  heilgoederen  in  hun  werkelijke  gestalte  bij 
het  licht  des  Heiligen  Geestes  aan  Israël  werd  getoond. 

Men  doorziei  aanstonds  wat  gewichtige  gevolgtrekking  hieruit  voor 
de  beschouwing  van  Gods  liefde  voortvloeit.  Ook  de  heidenwereld 
kent  liefde,  maar  slechts  als  een  ideaal,  waarmee  ze  dweept,  waarover 
ze  peinst,  dat  ze  najaagt.  Uw  belijdenis  van  Gods  liefde,  dus  sloten 
we  ons  laatste  artikel,  wordt  beslist,  al  naarmate  ge,  met  de  rolle  van 
Plato  of  van  Mozes  in  de  hand,  tot  dit  heiligste  toetreedt.  Welnu,  de 
„Platonische  liefde"  is  spreekwoordelijk  geworden.  Elk  weet,  dat  hier-  * 
mee  een  liefde  bedoeld  is,  die,  buiten  de  eischen  der  natuur  om- 
gaande, zich  in  geestelijke  verheffing  verliest.  Men  kent  het  fantas- 
tische, gemaakte  en  ontzenuwende,  dat  dezer  ziekelijke  neiging  der 
liefde  eigen  is.  We  beweren  daarmee  niet,  dat  Plato  voor  deze  over- 
drijving aansprakelijk  is  te  stellen,  maar  dit  toch  zal  men  moeten 
toegeven,  dat  Plato  op  de  uitnemendste  en  verhevenste,  op  de  reinste 
en  de  schoonste  wijze  klanken  heeft  gegeven  aan  het  bezielend  be- 
ginsel der  Heidensche  wereld,  t.  w.  het  najagen  van  een  liefde,  die, 
als  vormelooze  gestalte  en  afgetrokken  begrip,  zich  in  het  nevelachtige 
der  ongeziene  dingen  verloor. 

Dit  begrip  nu  van  liefde  herkreeg  in  onze  maatschappij  zijn  bur- 
gerrecht, na  eeuwen  lang  door  het  Christelijk  beginsel  van  liefde  ver- 


205 

drongen  te  zijn  geweest.  Vooral  sints  de  18e  eeuw  is  weer  een  stort- 
vloed van  heidensche  denkbeelden  over  ons  werelddeel  uitgegoten  en 
de  mannen,  die  den  toon  gaven  en  nog  geven,  zijn  wijsgeeren  en 
dichters,  wier  geestelijke  familietrek  met  het  heidensche  volkerenleven 
moeilijk  kan  worden  geloochend. 

Zoo  vaak  men  dus  van  liefde  spreekt,  als  de  hoogste  uiting  voor 
de  samenvatting  van  Gods  deugden,  bedoelt  men  thans  in  onze  liederen, 
in  onze  gehoorzalen,  in  onze  gesprekken  en  op  onze  kansels,  daarmee 
uitsluitend  dit  afgetrokken  begrijJ,  dit  ledige  ideaal  van  liefde,  dat, 
vormeloos  en  gestaiteloos,  in  het  herhalen  van  den  klank  van  liefde 
zelf  haar  hoogste  bekoring  zoekt.  Dat  ideaal  van  liefde  nu,  dat  voor 
onze  maatschappij  het  hoogste  is,  maar  o.  i.  nog  zoo  ontzettend  laag  staat, 
wordt  vooral  door  onze  Modernen,  maar  ook  door  Groningers  en 
Evangelischen,  kortom  door  allen  die  de  onvervalschte  melk  van  Gods 
Woord  verachten,  als  de  hoogste  standaard  aangenomen,  die  de  ver- 
hevenheid van  het  goddelijke  bepalen  zal.  Men  wordt  niet  moede, 
altijd  en  telkens  weer  te  herhalen,  dat  deze  gedachte  van  liefde  het 
hoogste  is,  dat  we  van  onzen  God  kunnen  uitspreken,  en  duidt  het 
den  rechtzinnigen  in  den  lande  niet  weinig  euvel,  zoo  ze  weigeren 
mee  te  zingen  in  dit  choor. 

Hiertegen  nu  spreken  we  als  onze  overtuiging  uit,  dat  we  dit  niet 
mogen,  wijl  hierdoor  de  liefde  Gods  wordt  verlaagd.  De  Godskennis 
ligt  niet  op  den  weg  der  Heidenwereld,  maar  alleen  op  dien  van 
Israël,  en  elke  poging  om  de  kennisse  Gods  in  vormen  en  heidenschen 
oorsprong  te  gieten,  doet  aan  de  eere  Gods  en  aan  de  kernachtige 
diepte  van  zijn  kennisse  te  kort. 

Gods  Liefde  kan  niet  verstaan,  niet  beseft  zelfs  of  vermoed  worden, 
zoolang  we  niet  volkomen  met  onze  ledige  idealen  en  afgetrokkene 
denkbeelden  van  liefde  gebroken  hebben.  „God  is  Liefde"  zegt  de 
Schrift,  niet  als  ter  aanduiding,  dat  men  overdrachtelijk  de  liefde  wel 
alzoo  noemen  kan,  maar  ter  openbaring  van  het  mysterie  aller  myste- 
riën, dat  de  liefde  niet  een  ideaal,  niet  iets  denkbeeldigs,  niet  iets 
afgetrokkens,  maar  heilige  werkelijkheid  en  persoonlijk  leven  is.  Eener- 
zij ds  openbaart  de  Schrift  ons  dit,  door  ons  met  nadruk  te  wijzen  op 
de  Ontferming  en  het  Welbehagen  Gods,  waarin  deze  sterke 
persoonsuiting  der  liefde  reed«  oneindig  krachtiger  spreekt,  dan  in 
het  meest  opgeschroefd  liefdeliedeke,  waarin  onze  eeuw  haar  verruk- 
king zoekt.  Maar  ook  een  anderen  weg  betreedt  ze,  om  tegen  dit 
afgetrokken  begrip  van  liefde  te  protesteeren  en  ons  in  het  leven  der 
liefde  zelve  binnen  te  leiden,  als  ze  in  de  stoutste  en  aangrijpendste 
beelden  ons  een  spiegeling  van  Gods  eeuwige  liefde  voor  oogen  stelt. 

Het  Oud  Verbond  spreekt  weinig  van  Gods  liefde,  maar  speelt  u 
voor  het  oog  een  adelaar,  die  zijn  jongen  op  de  vleugelen  draagt  en 
ze  met  zijn  liefde  beschermt.  De  Schrift  wijst  u  op  de  klokhen  met 
haar    kiekens,    de    vleugelen  koesterend  uitgespreid,  heur  jongen  dek- 


206 

kend  met  haar  vederen.  Een  herder  stelt  ze  u  voor  oogen,  die  het 
afgedoolde  schaap  op  de  schouders  draagt  en  terugbrengt  naar  de 
kudde.  Een  moeder  met  haar  zuigeling,  een  vader  met  het  teergeliefde 
kind  in  de  armen,  treden  voor  u  op  als  teekenen,  als  zinbeelden  en 
openbaringen  van  de  liefde,  waarmee  onze  God  ons  mint.  En  waar 
reeds  door  deze  beeldengalerij  de  liefde  des  Eeuwigen  in  krachtige 
trekken,  met  levendige  kleuren,  in  vorm  en  wezen  voor  u  staat,  wordt 
de  drijfkracht  dezer  Goddelijke  liefde  zelfs  tot  over  de  grens  van  den 
hartstocht  gebracht,  waar  de  huwelijksband  van  man  en  vrouw,  het 
huwelijksverlangen  van  Bruid  en  Bruidegom,  ja,  schier  de  zinlijke 
liefde  zelve  u  als  openbaringen  voor  oogen  treden,  van  de  onbegrepen, 
nooit  gepeilde  liefde,  waarmee  Gods  liefde  de  kinderen  zijner  liefde 
mint. 


XII. 
BEELDEN  EN  SCHADUWEN  VAN  GODS  LIEFDE. 


Gij  zult  genoemd  worden:  »Mijn  lust  is 
aan  haar,<  want  de  Heere  heeft  een  lust 
aan  u.  Jesaia  62  :  4. 

Meest  in  beelden  van  „persoonlijke"  liefde  teekent  de  Heilige 
Schrift  ons  de  liefde  onzes  Gods.  Niet  dan  met  kiesche  spaarzaamheid 
en  heilige  soberheid  brengt  ze  u  de  betuiging,  „dat  God  de  Liefde 
is"  en,  liever  dan  aan  dit,  hoogheerlijk  woord  door  te  veelvuldige 
herhaling  zijn  kracht  te  rooven,  toont  ze'  u  de  afschaduwing  van  de 
liefde  des  Eeuwigen  in  de  liefdesbetrekking  van  ouders  en  kinderen, 
van  bruid  en  bruidegom,  van  man  en  vrouw. 

„Schaduw"  drukt  beter  dan  „beeldspraak"  de  beteekenis  uit,  van 
wat  de  Heilige  Schrift  met  de  verwijzing  naar  deze  beelden  uit  het 
werkelijk  leven  beoogt.  Opzettelijke  Openbaring  toch  en  niet  wil- 
keurige  Vergelijking  is  met  die  beeldenreeks  bedoeld. 

Het    verschil)  tusschen  Schaduw  en  'Beeldspraak  springt  in  het  oog. 

Iemand  werpt  zijn  schaduw  zelf.  Geen  ander  kan  dit  voor  hem 
doen.  Met  hoe  ruwe  omtrekken  ook,  in  die  schaduw  toont  zich  de 
gestalte  van  zijn  wezen.  Voorts,  de  schaduw  bewijst  zijn  tegenwoordig- 
heid, want  ware  hij  er  niet,  of  trok  hij  zich  terug,  ook  zijn  schaduw 
zou  niet  meer  gezien  worden.  Eindelijk,  de  schaduw  is  niet  slechts 
aan  zijn  gestalte  en  zijn  verschijning,  maar  ook  aan  zijn  beweging  en 
werking  gebonden.  Met  elke  verandering  in  hemzelf,  moet  ook  zijn 
schaduw  zich  wijzigen.  Er  wordt  dus  werkelijk  in  de  schaduw  iets 
van  den  persoon  zelf  geopenbaard. 


207 

Niets  van  dit  alles  geldt  bij  gewone  beeldspraak.  Door  beeld- 
spraak, gelijk  men  die  gemeenlijk  opvat,  vergelijkt  men  dingen  die 
verre  en  dingen  die  nabij  zijn.  Wat  in  geen  enkele  levensbetrekking 
saamverbonden  is,  wordt  door  een  derde,  bij  wijze  van  vergelijking 
saamgebracht.  Zonder  dat  ge  u  des  bewust  zijt,  zeer  ten  onrechte, 
tegen  uw  wil,  kan  men  u  als  beeld  in  zijn  beeldspraak  misbruiken. 
Yoor  het  spreken  in  beelden  is  het  niet  de  vraag,  of  er  werkelijk 
gelijkheid  bestaat,  maar  alleen  of  het  spelend  vernuft  die  meent  te 
ontdekken.  Ze  getuigt  in  haar  grillige  bandeloosheid  van  vermeende 
of  ontdekte  gelijkheid,  maar  nooit  van  oorspronkelijk  verband. 

Behoeft  het  geen  aanwijzing,  dat  zulk  een  beeldspraak  nooit  voer- 
tuig van  Openbaring  zijn  kan,  de  geheele  ontplooiing  der  Heilige 
Schrift  toont  dan  ook,  dat  ze  geen  jacht  op  vindingrijkheid  in  haar 
vergelijkingen  bedoelt.  Integendeel.  In  het  aardsche  wijst  ze  ons 
slechts  „het  voorbeeld  en  de  schaduw  der  hemelsche  dingen" 
(Hebr.  VITI  :  5);  spijs  en  drank,  nieuwe  maan  en  Sabbath  zijn  voor 
Paulus  „schaduwen  der  toekomende  dingen"  (Col.  IT  :  17),  en  van 
de  wet,  d.  i.  van  geheel  de  Oud-Testamentische  bedeeling  getuio-t  de 
gewijde  oorkonde,  „dat  ze  een  schaduw  der  toekomende  goederen 
heeft"  (Hebr.  X  :  1).  Jezus  wijst  er  nadrukkelijk  op,  dat  de  wijnstok 
slechts  een  afschaduwing  is  van  zijn  heilige  persoonlijkheid,  als  Hij 
zijn  discipelen  toeroept :  „niet  die  tronk,  met  rank  en  blad  en  trossen, 
maar  „Ik  ben  de  ware  wijnstok"  (Joh.  XV  :  I).  De  gelijkenissen, 
door  onzen  Heer  uit  het  leven  om  zich  heen  genomen,  waren  naar 
luid  Mattheus'  getuigenis  „een  openbaring  van  dingen,  die  verboro-en 
waren  van  voor  de  grondlegging  der  wereld"  (Matth.  XIII  :  36).  En 
zelfs  van  het  brood  des  avondmaals  verklaart  de  Heiland  nog  in  zijn 
stervensure,  „dat  Hij  daarvan  niet  meer  eten  zal,  totdat  het  ver- 
vuld zal  zi^jn  in  het  Koninkrijk  Gods"  (Luk.  XXII  :    16). 

Dit  nu  geldt  ook  met  volle  klem  van  de  beelden,  die  ons  Gods 
liefde  teekenen.  Keeds  liet  zich  dit  vermoeden.  Bij  het  hoogste  toch 
waarvan  de  Schrift  ons  getuigenis  geeft,  mag  men  verwachten,  dat 
hare  eigenaardigheid  het  sterkst  en  scherpst  zal  uitkomen.  Nergens 
minder  dan  bij  de  onpeilbare  Liefde  des  Eeuwigen,  zal  men  den  o-e- 
wijden  schrijvers  ijdel  vernuftspel  en  zucht  naar  vindingrijke  ver- 
gelijkingen toedichten.  Hier  vooral  moet  er  voor  hun  veelvuldio-e 
beeldspraak  oorzaak  en  grond  zijn.  En  inderdaad  bevestigt  de  Schrift 
ons  dit  zelve  op  de  klaarste  en  ondubbelzinnigste  wijze.  Met  ieders 
toestemming  plaatsen  we  in  de  rij  der  liefdesuitingen  op  aarde  de 
liefde  van  man  en  vrouw  als  de  teederste,  meest  duurzame  en  innio-ste 
bovenaan.  Al  blijft  het  werkelijke  huwelijksleven  ook  nog  zoo  verre 
beneden  zijn  ideaal,  toch  zou  het  ziekelijke  neiging  verraden,  zoo  men 
ontkennen  dorst,  dat  de  liefde  in  het  huwelijk  tot  haar  volste  en 
hoogste  uiting  komt.  Geen  wonder  dan  ook,  dat  de  huwelijksliefde 
op  het  gewijde  blad  der  Schrift  ons  als  de  machtigste  openbaring  van 


208 

de  liefde  des  Eeuwigen  "Vaders  geteekend  wordt.  Naar  waarheid,  ook 
met  de  Schrift  voor  oogen,  zong  de  dichter:  „Geen  liefde  komt  Gods 
liefde  nader,  noch  is  zoo  groot."  En  wat  oordeelt  de  Schrift  zelve  nu 
over  het  gebruik  van  dit  beeld,  ter  kenschetsing  van  de  liefde  Gods? 
Hoe  wil  ze  zelve  dut  ge  dit  beeld  verstaan  zult?  Vraagt  ze  u,  dat  ge 
slechts  het  treilend  juiste  en  zinrijk  schoone  dezer  vergelijking  be- 
wonderen zult,  of  wijst  ze  u  zelve  op  een  oorspronkelijk  verband,  dat 
tusschen  de  hemelsche  liefde  en  de  liefde  des  huwelijks  bestaat?  Op 
deze  vraag  kan  het  antwoord  niet  twijfelachtig  zijn,  want  nadrukke- 
lijker dan  wij  het  konden,  heeft  Paulus  onomwonden  alle  denkbeeld 
van  wilkeurige  vergelijking  afgesneden,  toen  hij  aan  Efese's  gemeente 
het  raadselachtige  woord  schreef:  Deze  verborgenheid  des  huwelijks 
is  groot,  doch  ik  zeg  dit,  ziende  op  Christus  en  op  de  Gemeente" 
(Ef.  Y  :  32).  De  verklaring  dezer  woorden  ligt  voor  de  hand.  Van- 
waar is  het  huwelijk?  Uit  den  Schepper,  die  den  mensch  „man  en 
vrouw"  maakte  en  de  huwelijksbetrekking  tusschen  beide  naar  lichaam 
en  naar  ziel  in  het  leven  riep.  Waartoe  riep  God  deze  betrekking  in 
het  leven?  Nataurlijk  tot  verheerlijking  van  zijn  eigen  wezen  en  werk. 
En  waarom  Hij  hiertoe  juist  deze  liefdesbetrekking  tot  aanzijn  riep? 
Paulus  zegt  het  u:  Om  daarin  af  te  schaduwen  en. af  te  spiegelende 
eeuwige  liefde,  die  van  Gods  Vaderhart  naar  zijn  schepsel  uitging  en 
haar  hoogste  uiting  zou  vinden  in  de  verbinding  van  Christus  en  de 
Gemeente.  Gods  liefde  en  de  huwelijksliefde  worden  dus  niet  eerst 
door  onze  vindingrijkheid  vergeleken,  maar  behooren  van  meet  af 
bijeen:  als  beeld  van  Gods  liefde  is  het  huwelijk  door  Hemzelf  ge- 
schapen; reeds  van  haar  oorsprong  af  had  de  echtverbintenis  de  be- 
stemming, beeld  van  de  liefde  des  Eeuwigen  te  zijn.  Niet  slechts  op 
een  enkele  plaats,  maar  door  geheel  de  Schrift  worden  we  dan  ook 
op  die  afschaduwing  gewezen.  Ze  spreekt  met  een  openheid,  die  alle 
verbloeming  versmaadt,  de  openbaring  der  hoogste  liefde  uit,  die  in 
het  huwelijk  is  afgebeeld.  Ze  teekent  ons  beider  innigen  samenhang 
met  steeds  fijner  trekken,  in  altijd  helderder  kleuren,  en  zoo  wéinig- 
deinst  ze  voor  aanwijzing  der  diepstliggende  overeenkomst  terug,  dat 
ze  het  den  onreine  van  hart  soms  bang  maakt,  nog  een  openbaring 
Gods  in  zoo  gewaagde  uitspraken  te  lezen. 

Toch  houdt  ook  naast  de  huwelijksliefde  de  liefde  der  kindsbe- 
trekking haar  recht.  Kome  de  liefde  in  den  echt  al  tot  haar  hoogste 
uiting,  toch  heeft  ook  de  liefde  van  vader  en  moeder  een  eigenaardig 
schoon,  dat  naast  de  huwelijksliefde  ons  een  anderen  trek  uit  de  vol- 
heid van  Gocis  liefde  toont.  In  de  reine  betrekking  der  innigste  ge- 
meenschap, waardoor  de  verloste  met  den  Drieëenigen  God  verbonden 
wordt,  is  een  zoo  alzijdige  overstelpende  en  verblindende  uitstorting 
van  de  liefde  Gods,  dat  in  elk  onzer  aardsche  betrekkingen  slechts 
een  enkele  straal  van  dit  licht  kan  worden  weerkaatst.  God  is  „Vader" 
en    „Man,"    onze    ziel    is  „Bruid"  en  „Kind"  tevens,  en  eerst  in  de 


209 

wondere,  innige  dooreen  we  ving  dezer  beide  gedachten  vindt  het  Christe- 
lijk bewustzijn  zijn  zalig  besef  terug. 

Nog  verder  zelfs  moeten  we  gaan  en  ook  aan  de  liefde  van  de 
klokhen  en  den  adelaar,  en  evenzoo  van  den  herder  voor  zijne  schapen 
een  eigen  beteekenis  in  de  openbaring  van  Gods  liefde  toekennen. 
In  het  dier  spreekt  sterker  nog  dan  in  den  mensch  de  onmiddellijke 
werking  van  de  liefde  Gods.  Het  heeft  lief  niet  met  de  liefde  van 
het  hart,  maar  van  het  instinct.  Zijn  liefde  mist  elke  zedelijke  kracht 
en  wordt  geheel  door  de  veerkracht  van  de  natuurdrift  bepaald.  Maar 
denkt  men  er  wel  om,  wat  natuurdrift  is?  Wat  anders,  dan  een  be- 
weging in  het  dier  naar  den  onmiddellij  ken  wil  van  den  Schepper. 
Het  is  niet  de  klokhen  die  haar  jongen  liefheeft,  maar  de  Schepper, 
die  door  instinctieve  werking  dit  liefdestooneel  tusschen  het  dier  en 
zijn  jongen  te  aanschouwen  geeft.  Zal  er  dus  bij  zulk  een  aangrijpend 
schouwspel  bewondering  voor  zooveel  liefde  zijn,  dan  kan  slechts  de 
ondoordachte  oppervlakkigheid  hierin  de  liefde  van  klokhen  en  adelaar 
huldigen,  en  looft  en  prijst  alle  diepere  geest  daarin  eeniglijk  de 
nooit  volprezen  liefde  onzes  Gods. 

Verre  dus  van  slechts  voorbereidend  of  overbodig  te  zijn,  strekken 
deze  beelden  uit  de  dierenwereld  veeleer  om  ons  een  uiting  van  liefde 
te  geven,  die  door  geen  zonde  verzwakt  en  door  geen  menschelijk 
bewustzijn  ontheiligd  is.  Wat  we  bij  het  offer  vinden,  geldt  ook  hier. 
Op  het  outer  onzes  Heeren  mag  geen  menschenbloed  vergoten,  wijl 
het  onrein  is,  en  het  dier,  hoewel  aan  alle  zedelijk  leven  vreemd, 
strekt  toch  ten  oftersymbool,  wijl  het  door  geen  zonde  verontreinigd 
is.  Zoo  nu  treedt  ook  bij  de  liefde  Gods  het  dier  in  zijn  hartstoch- 
telijke toeneiging  tot  zijn  jongen  als  het  beeld  dier  onmiddellijke, 
door  niets  getemperde,  door  niets  weerhoudene  liefde  op,  die  door 
den  Schepper  zelf  in  de  huishouding  der  dieren  geteekend  werd. 

Beider  vereeniging,  eindelijk,  geeft  ons  de  herder  met  zijn  kudde, 
het  beeld  der  teederste  en  innigste  betrekking,,  die  zich  tusschen  den 
mensch  en  de  dierenwereld  denken  laat.  Het  onmiddellijke,  maar 
onbewuste,  vloeit  hier  met  het  zich  bewustgewordene  in  hef  leven  der 
liefde  saam.  De  gebondene  aanhankelijkheid  van  het  Lam  en  de  vrij 
wakende  liefde  van  den  Herder  vereenigen  zich,  om  ons  een  open- 
baring te  geven,  van  wat  buiten  Gods  genade  in  geen  menschenhart 
vereend  gevonden  wordt.  En  mocht  men  meenen,  dat  we  uit  dit  beeld 
te  veel  afleiden,  daar  toch  de  Herder  uitsluitend  als  het  beeld  van 
onzen  God  voorkomt,  we  wilden  gevraagd  hebben,  of  dan  elke  samen- 
hang geloochend  moet  tusschen  het  dubbel  feit,  dat  onze  Heer  en 
Zaligmaker  in  éénzelfde  Evangelie  beurtelings,  én  als  het  Lam  Gods 
dat  de  zonden  der  wereld  wegneemt,  én  als  de  goede  Herder  o-e- 
teekend  wordt. 

Zoo  wordt  dus  in  een  reeks  van  vastgekozen  beelden  de  liefde 
Gods  niet  maar  van  ter  zijde  toegelicht,  maar  opzettelijk  geopenbaard. 

U 


210 

Een  betoog  over  de  liefde  Gods  zoekt  ge  in  de  Schrift  vruchteloos. 
Nooit  wordt  in  die  Schrift  de  volheid  van  Gods  liefde  uit  het  denk- 
beeld, uit  het  begrip,  uit  het  afgetrokken  ideaal  van  liefde  afgeleid. 
Door  dit  zwevende,  maar  onwezenlijke,  zou  aan  de  volle  energie  van 
Gods  onnaspeurbaar  diepe  en  onmetelijk  krachtige  liefde  worden  te 
kort  gedaan.  Neen,  in  stede  van  bespiegeling  en  afgetrokken  begrip 
te  geven,  slaat  de  Schrift  het  boek  zelf  des  levens  open,  waarin  de 
hand  des  Scheppers  de  trekken  zijner  eigen  liefde  af  schaduwde,  toen 
Hij  „ze  beiden,  man  en  vrouw,  schiep,"  toen  Hij  der  leeuwin  de 
hartstocht  voor  haar  welpen,  en  aan  de  lammeren  der  kudde  de  ge- 
hechtheid voor  den  herder  als  met  het  eigen  levensbloed  inschiep. 
Van  daar  de  schetsing  dier  tooneelen,  niet  in  het  voorbijgaan,  maar 
uitvoerig,  niet  een  enkel  maal,  maar  gedurig;  vandaar  zelfs  een 
geheel  boek  der  Heilige  Schrifture  aan  de  volle  ontplooiing  dier  hei- 
ligste en  heerlijkste,  dier  reinste  en  teederste  liefde  gewijd.  En  dan 
vragen  we,  als  zoo  de  liefde  Gods  ons  geopenbaard  wordt,  niet  in 
een  ontleding  van  koude  begrippen,  maar  als  een  uitgieting  van  volle 
liefdestroomen;  niet  met  de  oppervlakkigheid  der  heidensche  wijs- 
begeerte, maar  met  den  vollen  levensgloed,  die  in  Israël  tintelde;  als 
de  Schrift  u  tot  aanbidding  roept,  niet  van  een  zichzelf  vernietigend 
idoaal  van  afgemeten  liefde,  maar  van  een  levend  God,  die  uit  het 
volle  hart  u  toespreekt:  „Ik  heb  lust  aan  u,  gij  zijt  de  mijne;"  — 
of  het  dan  niet  uit  Gods  eigen  wezen  en  uit  den  aard  zijner  liefde 
onmiddellijk  voortvloeit,  dat  Hij  óf  in  Welbehagen  zichzelf  ge- 
lukkig weet,  óf  in  Ontferming  opwaakt  om  het  Hem  ontzonken 
schepsel  weer  op  te  heften. 


XIII. 

ONTFERMING  OM  DER  ZONDE  WIL,  EN  TOCH 

EEUWIG. 


In  mijn  Welbehagen  heb  Ik  mij  over  u 
ontfermd.  Jesaia  60  :  10b. 

Na  het  verschil  dat  we  tusschen  Ontferming  en  Welbehagen 
aanwezen,  rest  ons  ten  slotte  nog  de  eenheid  op  te  sporen,  die  beide 
uitingen  van  het  leven  Gods  verbindt.  Keeds  de  godspraak  van  Jesaia, 
die  we  hierboven  schreven,  toont  welk  dit  verband  zij :  in  den  diepsten 
grond  is  het  „Welbehagen"  Gods  de  vaste  bodem,  waarop  ook  zijn 
„Ontferming"  rust,  het  „Welbehagen"  is  de  bron  waaruit  ook  de 
„Ontferming"  voortvloeit. 


211 

Vergelijking  met  het  Gods  woord  uit  hoofdstuk  54  :  8  bewijst  over- 
tuigend, dat  we  deze  uitspraak  in  gemelden  zin  hebben  te  verstaan. 
Daar  toch  heet  het:  „In  een  kleinen  toorn  heb  Ik  mijn  aangezicht 
van  u  een  oogenblik  verborgen,  maar  met  eeuwige  goedertieren- 
heid zal  Ik  mij  uwer  ontfermen."  Wat  in  het  60ste  hoofdstuk  Gods 
„Welbehagen"  wordt  genoemd,  was  dus  hier  reeds  verklaard  als 
„eeuwige  goedertierenheid,"  een  uitdrukking  die,  op  het  Schrift- 
terrein althans,  naar  den  eeuwigen  oorsprong  der  goedertierenheid 
terugwijst.  Eeuwig  in  de  toekomst  kan  slechts  zijn  wat  eeuwig  in 
diepte,  en  dus  ook  eeuwig  van  oorsprong  is.  De  gedachte  eener 
„eeuwige  goedertierenheid"  brengt  dus  met  zich,  dat  de  grond,  de 
bewegende  oorzaak  van  deze  goedertierenheid  in  God  zelf,  in  het 
eeuwige  van  zijn  Wezen  ligt,  en  dus  kort  gezegd  met  „Welbehagen" 
in  den  verhevensten  zin  volkomen  gelijkluidend  is. 

Uit  dit  „Welbehagen"  Gods  nu  komt  ook  zijn  „Ontferming"  voort. 
Er  kan  geen  „Ontferming"  zijn,  waar  geen  „Welbehagen"  is  vooraf- 
gegaan. De  „Ontferming"  kan  zich  naar  geen  schepsel  uitstrekken, 
dat  niet  vooraf  reeds  voorwerp  des  „Welbehagens"  was. 

Slechts  de  schijnbeweging  der  zonde  kan  ons  hier  op  één  oogenblik 
het  rechte  licht  doen  verliezen. 

Het  feit  der  zonde  is  er.  Het  is  uit  ons  denken  niet  weg  te  nemen, 
en  breekt  dus  noodzakelijk  de  gezichtslijn,  die  van  uit  onze  ziel,  door 
onzen  oorsprong,  in  God  terug  moet  gaan.  Denk  u  in  uw  verleden, 
in  de  diepte  van  uw  eigen  wezenheid  terug,  en  altijd  verder  terug, 
tot  ge  aan  den  oorsprong  van  uw  aanzijn  in  dit  leven,  ja  tot  aan 
uw  ontvangen  worden  in  den  moederschoot  zijt  teruggegaan,  en 
immers,  zoo  het  feit  der  zonde  wierd  weggedacht,  zoudt  ge  bij  die 
laatste  stip  van  uw  levenslijn  de  onmiddellijke  aanraking  met  den 
Schepper  moeten  vinden,  uzelven  de  levenswording  bewust  moeten 
zijn,  waarmee  ge  uit  de  omsluiting  van  zijn  hand  zijt  voortgekomen, 
en  niet  voor  u  uit,  maar  achter  u  de  poorte  vinden,  die  u  den 
toegang  tot  Gods  verborgen  omgang  omsloot. 

Dat  dit  niet  zoo  is,  komt  door  de  schuld  der  zonde.  Juist  in  dat 
heilig  teeder  oogenblik  van  onze  levenswording,  in  de  ontvangenis, 
schoof    de    zonde  zich  tusschen  ons  en  Gods  Vaderhart  en  nu  lisrt  ze 

o 

daar  achter  ons,  om  ons  den  toegang  te  versperren,  den  blik  terug 
te  benemen  en  de  gemeenschap  af  te  snijden,  die  ons  hart  door 
teruggang  in  zichzelf  zou  willen  zoeken  met  zijn  God.  Alleen  hier- 
door is  het  verklaarbaar,  dat  het  worstelen  in  het  eigen  hart  nooit 
tot  de  kennisse  des  levenden  Gods^  maar  of  tot  een  zich  begraven  in 
de  zonde,  of  tot  weemoed  en  wanhoop  leidt.  Hierin  ligt  de  oorzaak, 
waarom  de  eenheid  met  óns  zelf  en  de  toegang  tot  ons  eigen  wezen 
in  zijn  verborgen  achtergrond  elk  in  zonde  geborene  ontzegd  is. 
Eerst  hierdoor  kan  het  zielkundig  verklaard  worden,  waarom  slechts 
zulk    een  ons  redding  kan  brengen,  die,  in  zijn  eigen  persoonlijkheid 


212 

ons  opnemend,  on»,  achter  onze  zonde  om,  door  zijn  eigen  ontvangenis 
uit  den  Heiligen  Geest,  in  onzen  heiligen  levensoorsprong  uit  God 
terugleidt. 

Het  kan  uit  dien  hoofde  niet  anders,  of  de  raad  des  heils  en  alle 
werk  der  verlossing  moet  op  ons  telkens  den  indruk  maken  van  eerst 
na  den  zondeval  te  zijn  geformeerd.  Ook  al  weten  we  het  tegen- 
deel, toch  klimt  telkens  weer  uit  onze  ziel  de  populaire  voorstelling 
op,  alsof  God  Almachtig  na  den  zondeval,  zijn  schepping  verstoord 
en  zijn  plan  mislukt  ziende,  toen  eerst  in  ontferming  opwaakte  en 
een  reddingsplan,  een  raad  des  heils,  een  besluit  ter  begenadiging  bij 
zichzelf  besloten  heeft.  Het  is  een  der  donkerste  schaduwen  door  de 
zonde  over  het  bewustzijn  onzer  ziel  geworpen,  dat  we,  onzes  ondanks, 
den  oorsprong  van  ons  heil  niet  achter  den  val  in  zonde  kunnen 
terugbrengen.  Ook  al  zegt  de  gedachte  aan  God  ons,  dat  we  hier 
niet  mogen  blijven  staan,  ook  al  heeft  Gods  heilig  Woord  ons  andere 
dingen  geopenbaard,  ook  al  werden  we  door  de  tucht  des  Heiligen 
Geestes  allengs  eer  van  het  tegendeel  overtuigd,  ja,  al  kon  ook  onze 
ziel  soms  instemmen  in  het  hooge  lied'  des  lofs,  dat  voor  Gods 
eeuwige  verkiezing  en  voor  zijn  eeuwig  welbehagen,  nu  reeds 
daarboven  en  eens  door  geheel  zijn  schepping  wordt  aangeheven,  toch 
blijven  we  ootmoedig  erkennen,  dat  ons  denken,  óns  begrijpen,  óns 
voorstellen  niet  achter  het  staketsel  van  den  zondeval  kan  doordringen 

o 

en  dus  nooit  de  lijn  van  Gods  gedachten  bij  haar  doorgang  door  de 
zonde  volgen  kan.  Waarlijk,  de  ernstige  belijdenis  van  den  eeuwigen 
oorsprong  onzes  heils  ligt  niet  in  een  gedachteloos  henenglijden  over 
de  beletselen  der  ergernis,  die  uit  de  diepte  der  consciëntie,  door 
schuldbesef  en  verantwoordelijkheid,  zich  telkens  tusschen  ons  en 
onzen  God  stellen.  Yeeleer  schade  zoudt  ge  uwer  ziele  doen,  zoo  ge 
iets,  al  ware  het  slechts  het  geringste  hiervan  verdooven  en  onvoel- 
baar maken  wildet.  Wilt  ge  voor  het  mysterie  van  het  eeuwig  heilige 
ook  bij  „Verkiezing"  en  „Welbehagen"  u  in  aanbidding  nederbuigen, 
kwel  dan  het  geweten  niet,  maar  verneder  uzelven  en  erken  juist 
daarin  het  schreiend  ellendige  der  zonde,  dat  ze  u  den  klaren  vollen 
blik  op  deze  majesteit  der  genade  in  dit  lichaam  des  doods  niet  gunt. 
Beide  moet  dus  even  onvoorwaardelijk  toegestemd.  Gij  kunt  met 
uw  denken,  met  uw  peinzen,  met  de  gegevens,  die  ge  aan  uzelven 
ontleent,  nooit  achter  uwen  zondeval  in  Adam  doordringen,  en  de 
eerste  oorzaak  van  Gods  ontferming  zal  dus  door  u  steeds  aan  deze 
zijde  van  dien  zondeval  worden  gezocht.  Maar  ook:  gij  hebt  te 
erkennen,  dat,  al  kunt  gij  dit  niet  anders  zien,  al  moet  gij  het  zien 
gelijk  gij  het  ziet,  het  toch  gezichtsbedrog  zijn  moet.  Om  niet  maar 
„Ontferming"  maar  Goddelijke  Ontferming,  ontferming  uws  Gods, 
naar  u  te  voelen  uitgaan,  moet  ze  het  stempel  van  het  Goddelijke 
dragen  en  dus  uit  een  eeuwige  diepte  naar  u  opwellen,  uit  een 
eeuwig    verleden    naar    u  toe  vloeien,    en  zich  reeds  naar  uw  ziel  toe 


2ró 

bewegen,  eer  er  nog  een  zondeval  was.  Eenerzijds  dus  met  Ezechiël: 
„Toen  Ik  u  zag  liggen  op  de  vlakte  des  velds,  riep  Ik  in  uwen 
bloede:  leef!"  maar  ook  met  den  Psalmist  beleden:  „De  dagen  toen 
mijn  leden  geformeerd  zouden  worden,  en  nog  geen  derzelve  was, 
waren  deze  dingen  in  uw  boek  geschreven"  (Ps.  139  :   16). 

Yoor  Gods  eeuwige  aanschouwing  is  dus  de  Ontferming  slechts 
een  voorbijgaande  phase  zijner  liefde,  waardoor  zijn  welbehagen  zich 
heenbeweegt.  De  opwaking  zijner  liefde  uit  de  diepte  van  zijn  Yader- 
hart  is  een  genieten  in  heilige  vergenoeging,  een  doen  uitstroomen 
van  zijn  welgevallen,  een  verwekt  worden  van  zijn  welbehagen  over 
het  schepsel,  waaraan  Hij  lust  heeft,  wijl  het  zijn  schepsel  is. 
In  dit  welbehagen  zelf  schuilt  de  kracht  der  liefde,  die  bij  het  lijden 
van  zijn  schepsel  in  Ontferming  omslaat.  Ook  in  deze  Ontferming  is 
slechts  het  welbehagen  werkzaam,  dat,  zijn  voorwerp  missend,  dit 
weer  zocht,  het  wederbaarde,  toen  het  in  den  dood  ging,  het  herstelde 
uit  zijn  verbrijzeling,  het  weer  bekleedde  en  rijk  maakte,  om  het 
zichzelf  weer  als  een  gewenschte  ruste  voor  zijn  liefde,  als  een  boeiend 
en  aantrekkelijk  voorwerp  voor  zijn  welbehagen,  als  een  vermaking 
en  verlustiging,  of,  gelijk  de  Schrift  zegt,  als  „een  reine  bruid  zonder 
vlek  of  rimpel"  voor  oogen  te  stellen. 

Dat  er  een  oplossing  van  dit  schijnbaar  tegenstrijdige  is,  spreekt 
van  zelf;  maar  even  stellig  moet  uitgesproken,  dat  uw  oog  het  punt 
der  lijn,  waar  die  oplossing  ligt,  niet  bereiken  kan,  wijl  de  hindernis 
van  geheel  het  feit  der  zonde  u  dit  belet.  Wat  toch  is  die  oplossing  ? 
Ligt  ze  in  eenig  subtiel  gesponnen  gedachten  weefsel  ?  Bezit  ge  haar, 
zoo  ge  uit  de  Heilige  Schrift  de  stellige  openbaring  Gods  voor  u 
legt?  Ervaart  ge  haar  door  eenzijdig  óf  voor  de  ergernis  van  uw 
geweten,  of  voor  de  ergenis  van  uw  denken  het  oog  te  sluiten? 
Maar  immers,  dan  eerst  is  de  oplossing  gevonden,  zoo  ge  met  al  de 
uitingen  van  uw  geestelijk  leven  kunt  indringen  in  dat  ontzaglijk 
levensmoment,  waar  het  heilige  Gods,  niet  in  woorden  of  gedachten, 
maar  in  volle  werkelijkheid,  zich  een  weg  baant  door  de  zonde.  Dat 
aanrakingspunt  zoudt  ge  van  nabij  moeten  waarnemen,  doorzien  in  al 
zijn  verhoudingen,  opnemen  in  geheel  uw  bewustzijn,  om  naar  waar- 
heid te  kunnen  getuigen,  dat  het  voor  u  werkelijk  ophield  een 
raadsel  te  zijn.  Maar  nu  ge  dit  niet  kunt,  nu  die  overgang  uit  het 
leven  Gods  in  het  leven  der  zonde  u  volkomen  ontsnapt,  en  ge  eerst 
tot  bewustheid  zijt  gekomen,  nadat  ge  uit  Gods  eeuwige  voorkennisse 
reeds  door  een  ontvangenis  in  zonde  in  het  leven  der  zonde  waart 
overgegaan,  is  elk  pogen  ijdel  om  door  gissing  te  vergoeden,  wat  u 
aan  kennis  der  feiten  ontbreekt.  Vandaar  juist  de  eisch,  dat  we  onze 
gedachten  gevangen  zullen  geven  in  Gods  Woord,  waar  op  de  kun- 
stigste  wijs  ons  het  medicijn  bereid  is,  dat  balsem  biedt  voor  deze 
snerpende  Avonde  in  ons  wezen.  Dit  toch  getuigt  de  gemeente,  en 
elks    ziel,    die    in    het  heiligdom  inging,  bevestigt  dit  getuigenis  door 


214 

eigen  ervaring:  Zoo  ge  slechts  met  een  volkomen  geloof,  niet  aan 
eenig  stelsel,  maar  aan  die  Schrift  u  overgeeft,  u  toebetrouwt,  u  voor 
eeuwig  verbindt,  dan  komt,  naar  het  doel  waarmee  de  hemelsche 
Medicijnmeester  deze  menging  van  kruiden  heeft  toebereid,  ongezocht 
en  als  van  zelf  die  volkomen  harmonie  in  u  tot  stand,  dat  beide 
eischen  van  uw  geestelijk  leven  gelijkelijk  bevrediging  vinden  en  uw 
geweten  steeds  fijner  toongeluid  voortbrengt,  naarmate  ge  dieper  in 
Gods  eeuwio;  welbehaó;en  afdaalt. 

Vraagt  men  u  dan  de  oplossing  van  dit  raadsel,  eischt  men,  dat 
ge  door  ontleding  van  begrippen  dat  innerlijk  gewerkte  bloot  zult 
leggen,  dan  voelt  ge  u  onmachtig,  en  wie  weet  of  niet  menig  bet- 
weter meelijdend  om  u  verlegenheid  op  u  neerziet.  Maar  wat  nood ! 
Gij  hebt  den  vrede !  Ook  voor  u  was  het  eerst  dat  bange  worstelen, 
dat  opklimmen  en  nederdalen  langs  twee  reeksen,  die  een  vermoeienis 
des  geestes  waren  en  uw  arme  ziel  folterden.  Ook  voor  ii  was  het 
toen,  of  Welbehagen  en  dan  eeuwig,  óf  Ontferming,  maar  dan  in 
den  tijd  geboren.  Ge  kondt  toen  in  het  jagen  van  den  eigen  polsslag 
de  koortsachtige  beweging  voelen  trillen,  waarmee  ons  menschelijk 
denken  reeds  eeuw  aan  eeuw  zich  zelf  de  vederen  uitplukt,  om  straks 
weer  met  het  weggeworpene  de  eigen  naaktheid  te  dekken.  Maar  nu 
niet  meer.  Gij  zijt  gered.  Niet  in  de  gehoorzaal  der  wetenschap,  niet 
van  de  lippen  der  wijzen  onzer  eeuw,  niet  door  vaardigheid  in  het 
sluiten  uwer  reden,  maar  ter  bespotting  en  beschaming  van  de  machte- 
loosheid, waaronder  dit  alles  zwoegde,  heeft  een  rijker,  een  reiner, 
een  oneindig  diepere  geest,  heeft  de  Heilige  Geest  zelf  u  met  onuit- 
sprekelijke woorden  de  ontsluiering  des  mj'^steries  gefl.uisterd  in  de 
schaduwachtige  diepten  der  ziel.  Er  is  rust  in  u,  niet  Avijl  de  alge- 
braïsche formule  voor  u  ligt,  die  het  vinden  van  het  evenwicht  uit- 
drukt, maar  wijl  de  twee  raderen  des  levens,  die  eerst  samenstieten 
in  uw  gebroken  hart,  door  de  goddelijke  vingeren  des  Ontfermers  in 
verband  zijn  gezet  en  zich  om  de  spil  des  eeuwigen  welbehagens 
wentelen.  En  vraagt  ge,  waar  de  Christen  de  zalige  bewustheid  van 
die  heilige  harmonie  gegrepen  heeft,  o,  open  dan  zachtkens  de  deur, 
die  gesloten  werd  om  eenzaam  te  bidden :  die  daar  ligt  neergeknield 
schreit  niet  meer  en  worstelt  niet  meer,  maar  drinkt  zaligheid  met 
volle  teugen  uit  de  verzinking  in  zijn  God. 


215 

XIV. 
GODS  LIEFDE  EN  ONZE  EEUW. 


Bewaart  u  zelven  in  de  liefde  Gods,  ver- 
wachtende de  barmhartigheid  van  onzen  Heere 
Jezus  Christus.  Judas  vs.  21. 


Zóó  begrepen,  uit  zoo  onnaspeurbare  diepte  wellend,  is  de  liefde 
Gods  het  eenig  reddend  medicijn,  waaraan  onze  eeuw,  onze  Christen- 
beid  en  ons  eigen  hart  behoefte  heeft. 

Onze  eeuw  is  van  de  liefde  Gods  vervreemd.  Ze  gelooft  niet  meer 
in  God,  wijl  zijn  liefde  haar  niet  meer  aantrekt.  Wat  ze  van  die  liefde 
hoorde,  boeide  haar  niet.  Niets  dan  eene  koele  verklaring,  zonder  een 
hart  dat  in  dat  woord  zich  uitsprak,  was  de  heugenis  van  de  liefde 
Gods,  die  de  weggestorven  en  ontzielde  Kerk  haar  uit  de  vorige  eeitw 
overbracht.  Evenmin  was  er  iets,  dat  haar  toesprak  in  het  sentimen- 
teel gelispel  over  den  „lieven  Vader  daarboven,"  waarmee  de  gevoels- 
kinderen  bij  haar  aanvang  het  gemis  aan  echten  levensgloed  zochten 
te  bedekken.  En  nog  minder  voelde  ze  het  hart  in  trillins;  o-eraken, 
toen  het  verstand  het  gevoel  terugdrong,  en  Groningers  en  Modernen 
beurtelings  haar  een  systeem  voor  oogen  deden  schitteren,  waarin  de 
liefde  Gods  de  zachte  lijn  vormde,  waaronder  het  mysterie  van  ons 
leven  en  lijden  schier  onmerkbaar  verdween.  Zoo  hoorde  ze  wel  veel 
van  Gods  liefde,  maar  men  bracht  haar  met  dm  liefde  Gods  niet  in 
aanraking.  Gods  liefde  werd  voor  haar  geen  werkelijkheid,  waarmee 
ze  rekende,  geen  kracht  waarop  ze  haar  vertrouwen  stelde.  Met  de 
noodlottige  uitkomst,  waartoe  ze  geraakte,  dat  ons  spreken  van  de 
liefde  Gods  slechts  vrucht  der  verbeelding  was,  verloor  ze  wel  een 
schoonen  klank  voor  haar  liederenboek,  maar  geen  werkelijken  schat 
uit  haar  leven. 

Zij  gewende  er  zich  aan,  om  zonder  Gods  liefde  te  leven.  Ze  ge- 
voelde wel,  dat  de  strijd  bang  zou  zijn  tegen  de  machten,  die  haar 
den  dood  zwoeren,  maar  ze  achtte  zich  sterk  genoeg.  Ze  had  zooveel 
ontvangen.  De  haar  toebehoorende  talenten  waren  zoo  schitterend,  de 
erfenis,  haar  van  het  verleden  toegekomen,  zoo  moedgevend,  de 
gezichtseinder  van  de  toekomst  zoo  onbewolkt.  Wat  zou  ze  zich  nog 
ophouden  bij  een  station  van  machteloos  geloof,  dat  op  de  proef  on- 
doeltreffend was  gebleken.  Ze  was  aan  deze  begoocheling  der  kinds- 
heid ontwassen.  Mondig  zich  gevoelend  en  in  het  onafgebroken  besef 
harer  kracht,  zou  ze  in  eigen  kracht,  met  eigen  hand,  door  eigen 
vastberadenheid  zich  een  weg  banen,  waarlangs  de  trein  haars  levens 
voort    zou  rollen.  En  werkelijk,  ze  deed  veel.  Nog  doet  ze  wonderen. 


316 

Zoo  men  niet  dieper  dan  de  oppervlakte  kon  zien,  zou  men  schier 
aan  een  g;eliikken  van  den  toeleg  gelooven. 

Toch  is  die  schittering  slechts  schijn.  Bij  al  haar  ongekenden  voor- 
spoed, in  weerwil  van  haar  ongeëvenaarde  machtsontwikkeling,  blijft 
onze  eeuw  missen  wat  ze  zocht,  derven  wat  ze  najaagt.  Ze  kent  den 
innerlijken  vrede  niet,  en  tast  rusteloos  maar  vruchteloos  naar  dat 
hooger  levensgenot,  waarbij  hoofd  en  hart,  geest  en  lichaam  beide  in 
zuivere  harmonie  zich  tot  een  hoogere  eenheid  oplossen  en  de  slinge- 
ring tusschen  de  wereld  in  en  om  ons  het  juiste  evenwicht  ge- 
vonden heeft. 

Er  is,  om  gelukkig  te  zijn,  nog  iets  anders  noodig  dan  kracht  en 
kennis.  Beide  worden  eerst  op  heur  beurt  gewijd  door  de  koestering 
van  een  sympathetische  liefde,  die  het  verkleumde  hart  weer  in  gloed 
zet,  de  toegesloten  ziel  ontsluit  en  den  levensblos  van  ontspanning  en 
innerlijke  genieting  doet  terugkeeren  op  het  gelaat.  En  die  sympathie 
mist  onze  eeuw  juist.  Ze  spreekt  wel  veel  van  sympathie.  Ze  overtreft 
wel  de  eeuwen,  die  voorafgingen,  in  schijn  van  gezelligheid.  Maar 
ook  hierin  misleidt  ze  zich  zelve.  Haar  gezelligheid  is  slechts  een  aan- 
raken van  den  omtrek  van  elkanders  leven.  Haar  gulle  lach  is  weinig 
meer  dan  een  onopzettelijke  spierbeweging,  waaraan  het  gelaat  zich 
gewend  heeft.  Haar  sympathie  is  breed,  maar  ondiep,  en,  als  het  graan 
zonder  wortel,  spoedig  ontloken,  maar  even  spoedig  verdord.  Waar 
vindt  ge  nog  in  hoogere  of  in  lagere  standen  dat  „houw  en  trouw," 
dat  heilige  der  vriendschap,  die  verbondenheid  van  geslachten  en 
familiën,  die  mannen  van  karakter,  die  den  storm  braveeren  dorsten, 
wijl  ze  vastgingen  op  elkanders  steun? 

En  ook  al  wist  ze  die  menschelijke  sympathie  in  ons  maat- 
schappelijk leven  terug  te  tooveren,  toch  zou  ze  daarin  nog  nooit  het 
verfrisschend  element  vinden,  dat  ze  ter  bezieling  van  haar  leven 
behoeft.  Neen,  om  met  rustigen  tred  en  kalmen  blik  te  kunnen  voort- 
gaan, is  er  nog  eene  hoogere  en  vollere  toeneiging  van  noode,  de 
nederbuiging  tot  ons  van  de  liefde  onzes  Gods.  Alleen  de  ervaring 
van  die  eeuwige,  onpeilbaar  diepe,  geheel  ons  wezen  doordringende 
en  overstelpende  liefde  geeft  dat  volle  geluk  te  smaken,  dat  we  zalig- 
heid noemen,  zonder  ooit  te  kunnen  ontleden  wat  het  is.  Alleen  waar 
de  zachte  vleugelen  van  die  heilige  liefde  haar  schaduw  op  uw  ziel 
werpen,  doorstroomt  u  een  gevoel  van  kracht  en  frischheid,  dat  u 
boven  het  perk  der  eindige  dingen  verheft'en  kan.  Ge  moet  door  die 
goddelijke  sympathie  u  gedragen  weten,  om  het  mysterie  des  geloofs 
te  verstaan  en  de  geestdrift,  de  krachtsontwikkeling  te  kennen,  waartoe 
het  geloof  u  bekwaamt. 

Wie  zal  voor  onze  eeuw  de  vriendelijke  leidsman  zijn,  die  haar 
onder  de  beschaduwing  dier  heilige  sympathie,  dier  goddelijke  liefde 
terugbrengt?  Zeker  niet  de  overgeblevene  uit  een  vroegere  eeuw,  die 
ronder  liefde  voor  de  onze  in  het  hart,  haar  Gods  liefde  bedekt  onder 


217 

een  leerstellig  weefsel  van  de  stugste  stof  en  de  hardste  kleuren. 
Maar  evenmin  de  luchthartige,  die  veel  van  levensemst  bazelend,  geen 
eerbied  genoeg  voor  het  lijden  onzer  eeuw  heeft,  om  te  beseften,  dat 
een  altijd  weer  herhalen  van  den  klank  „dat  God  de  liefde  is,"  nog 
geen  artsenij  biedt  voor  haar  hart.  Neen,  zal  onze  eeuw  weer  door 
Gods  liefde  verkwikt,  gered  en  bekeerd  worden,  dan  moet  ze  met 
die  liefde  zelve  in  aanraking  gebracht,  gelijk  ze  door  al  onze  on- 
heiligheid heen  zich  een  weg  gebaand  heeft  naar  Bethlehem's  kribbe, 
èn  leven  èn  gestalte  aannam  in  Christus,  onzen  Heer;  dan  moet  ook 
zij  weder  den  moed  grijpen,  om  de  valsche  orakels  der  Heidensche 
wijsbegeerte  in  al  hun  ijdelheid  ten  toon  te  stellen  en  terug  te  keeren 
naar  de  vergeten,  gesmade  en  meer  dan  driewerf  verbeurde  levens- 
openbaring, die  der  menschheid  in  Israël  gewerd;  maar  bovenal,  dan 
moet  die  liefde  Gods  ook  voor  haar  geen  macht  blijven,  die  van 
verre  staat  en  zich  als  een  ideale  liefde  steeds  verder  terugtrekt,  maar 
integendeel,  dan  moet  die  liefde  Gods  vloeiend  worden,  in  be- 
weging geraken,  haar  tot  in  de  diepte  van  haar  leven  glijden  en  in 
haar  zondig  leven  zich  openbaren  als  Ontferming  en  Barmhartig- 
heid, die  tot  Welbehagen  zich  ontplooien,  of  tot  heiligen  toorn 
zich  verscherpen  zal.  Onze  eeuw  voele  slechts  aan  haar  hart,  dat  die 
liefde  werkelijk  bestaat,  dat  die  liefde  Gods  zich  ook  tot  haar  neigt, 
ook  voor  haar  een  woord,  ook  voor  haar  een  genezende  kracht  heeft; 
ze  leere  de  „Ontferming"  Gods  slechts  kennen  als  een  barmhartig 
zich  erbarmen,  niet  slechts  over  een  begrip  van  zonde  en  een  begrip 
van  ellende,  maar  ook  over  die  eigenaardige  zonde  waartoe  zij 
verviel,  dien  bedekten  vorm  van  ellende,  waarin  zij  gedurig  dieper 
wegzinkt.  Ook  voor  haar  ontsluite  zich  slechts  het  mysterie  dier 
persoonlijke,  veerkrachtige,  alles  louterende  en  verheffende  liefde,  die 
in  het  „Welbehagen"  onzes  Gods  zich  uitspreekt,  —  en  niets  ont- 
neemt ons  de  schoone  hope,  dat  ook  onze  eeuw  nog  in  aanbidding 
zal  nedervallen  en  al  haar  opgewonden  schijn  vreugd  ijlings  en  willig 
prijs  geven  voor  een  teug  uit  dien  beker  der  heiligste  genietingen, 
dien  de  Erbarmer  aan  zijn  schepselen  reikt. 


Maar  ook  der  Christenheid  is  niets  zoozeer  als  een  zich  ver- 
diepen in  die  liefde  Gods  van  noode.  Naarmate  haar  taak  juist  in 
onze  eeuw  te  verhevener  is,  is  ook  haar  toestand  te  gevaarlijker.  Ze 
wil  den  Christus  prediken,  maar  vindt  tegenstand.  Ze  wil  voor  de 
ooren  der  wereld  van  Gods  liefde  uitroepen,  maar  bespeurt  dat  men 
de  ooren  toestopt.  Wat  is  dan  lichter  te  begrijpen  dan  dat  ze,  om  in 
zulk  een  eeuw  toch  maar  Gods  liefde  te  prediken,  zich  te  ver  van 
eigen  terrein  waagt,  schier  onbewust  op  het  terrein  der  wereld  over- 
gaat,   en  nog  wel  meent  Gods  liefde  naar  de  Schriften  aan  de  wereld 


218 

te  brengen,  maar  in  waarheid  zichzelve  bewerken  laat  door  een 
valsche,  ijdele  liefde,  die  niet  uit  God  is,  maar  uit  de  onheilige 
diepten  van  ons  eigen  geslacht. 

Hierin  moet  de  oplossing  gezocht  worden  van  het  in  het  oog  val- 
lend verschijnsel,  dat  de  oogst  van  den  Christelijken  arbeid  niet 
grooter  is  en  met  zulk  eene  rustelooze  prediking  van  Gods  eeuwige 
liefde  nog  niet  meer  werking  dier  liefde  werdt  ontdekt.  Natuurlijk. 
Als  men  van  Gods  liefde  in  het  vage,  in  't  afgetrokkene  spreekt,  is 
het  kind  onzer  eeuw  zeer  geneigd  den  tribuit  ook  zijner  hulde  aan 
de  voeten  des  Heeren  neder  te  leggen.  En  dan  meent  ge  hem  ge- 
wonnen te  hebben,  terwijl  hij  inderdaad  bleef  die  hij  was  en  slechts 
van  naam  wisselde.  Neen,  wilt  ge  de  liefde  Gods  als  een  werkelijke 
kracht  in  de  wereld  indragen,  zoek  dan  zelf  eerst  met,  eerst  in  die 
liefde  Gods  gedoopt  te  worden.  En  hebt  ge,  al  w^as  het  ook  slechts 
een  enkelen  druppel  van  die  liefde  Gods  in  u  voelen  uitstorten,  dat 
ge  nu  voor  het  eerst,  maar  dan  ook  zoo  diep  en  zalig,  ervaart  Avat 
het  is,  liefde  in  het  hart  te  dragen,  van  liefde  verteerd  te  worden 
en  lief  te  hebben  wat  u  geen  winste  biedt,  o !  dan  zult  ge  van  zelf 
dien  heiligen  tact,  dien  geestelijken  smaak  in  u  ontwaren,  die  u  dat 
valsche  roepen  van  liefde  verfoeien  doet,  u  den  moed  geeft  er  tegen 
te  getuigen  en  dusdoende,  juist  door  wegneming  van  dat  schijnwezen, 
dorst  naar  die  zuivere,  die  heilige,  die  werkelijke  liefde  te  wekken, 
die  door  den  Middelaar  uitstroomt  van  Gods  troon. 

En  evenals  altijd  zal  de  winst  voor  de  Christenheid  zelve  hiervan 
het  grootst  zijn.  Door  haar  zwak  optreden  tegenover  de  wereld,  heeft 
ze  meer  dan  ze  vermoedt  haar  eigen  geloof  ondermijnd.  Dat  ver, 
zeer  verre,  al  te  ver  zich  wagen  op  het  terrein  onzer  eeuw  heeft  haar 
ongemerkt  al  verder  afgeleid  van  de  eenige  bron  der  Godskennis,  die 
door  de  Schrift  ons  in  Christus  ontsloten  is.  De  Christus  is  haar  niet 
meer  de  belichaming  van  Gods  liefde,  maar  slechts  een  der  bewijzen, 
die  ze  voor  Gods  liefde,  zij  het  dan  ook  nog  als  het  hoogste,  aan- 
voert. Meer  dan  ze  vermoedt,  heeft  in  haar  eigen  geloofskring  het 
ideaal,  dat  de  wereld  zich  van  die  liefde  gevormd  heeft,  de  open- 
baring der  eeuwige  liefde  verdrongen.  Hiermee  is  ze  van  die  liefde 
zelve  vervreemd,  aan  de  koestering  dier  liefde  ontwend  geraakt.  Ze 
is  op  zich  zelve  afgedreven.  Het  koude  sneeuwkleed  bedekt  haar 
akker,  waar  het  weelderigst  groen  zich  met  het  rijkste  bloembed  tot 
één  schoon  tapeet  vereenigen  moest.  Vandaar  de  dorheid,  die  der 
Christelijke  Kerk  door  een  ieder  tot  verwijt  wordt  gemaakt.  Vandaar 
haar  schreiende  machteloosheid,  haar  gebrek  aan  gemeenschap  der 
heiligen,  haar  onvermogen  om  tot  een  onderscheiding  te  komen  tus- 
schen  de  kinderen  Gods  en  die  niet  van  Christus  zijn. 

Daarom  voegden  we  er  ten  slotte  aan  toe,  dat  ook  voor  ons 
eigen  hart  bovenal  de  aanraking  van  die  liefde  Gods  geëischt  -is, 
zal    het    leven  in  ons  niet  ondergaan.    Al  spreekt  ons  de  herinnering 


219 

met  wisse  heugenis  van  een  liefde  Gods,  die  eenmaal  door  den  Hei- 
ligen Geest  in  onze  harten  wierd  uitgegoten,  toch  leven  we  daarom 
niet  minder  in  het  midden  dezer  koude,  van  God  vervreemde  wereld, 
drinken  we  haar  lucht  in,  staan  we  van  uur  tot  uur  onder  de  be- 
werking van  haar  invloed,  en  luistert  ook  ons  oor,  eer  we  het  zelf 
weten,  naar  het  verleidelijk  liedeke,  dat  ze,  juist  om  ons  het  hart  te 
ontstelen,  met  het  refrein  dat  „God  de  liefde  is"  besluit.  Tegenover 
dien  invloed  staan  we  machteloos,  zoo  niet  Gods  liefde  ons  met  haar 
vleugelen  dekt.  Machteloos,  want  ons  hart  blijft  nog  steeds  neigen 
naar  wat  onze  wijsheid  streelt.  Maar  ook  machteloos,  wijl  we  uit  de 
wereld  zijn  voortgekomen  en  dus  den  zedelij  ken  moed  missen,  die 
te  harer  bestrijding  vereischt  wordt.  Slechts  één  macht  is  er,  die  aan 
haar  betoovering  ons  ontrukken  kan,  de  aanraking  dier  waarachtige 
liefde  Gods,  die  door  het  leven,  dat  ze  instort,  en  den  gloed,  dien  ze 
uitstraalt,  alle  valsche  ideaal  verdrijft. 

Meent  men  die  liefde  Gods  door  eigen  voorspiegeling  of  bevinding 
te  kunnen  indrinken,  men  beproeve  het,  en  het  zal  zich  bedrogen 
vinden.  Het  is  nu  eenmaal  Gods  welbehagen,  dat  de  Geest  gebon- 
den is  aan  het  Woord.  „Hij  zal  het  uit  het  mijne  nemen,  en  zal 
het  u  verkondigen." 

Maar  wil  men  die  teleurstelling  niet,  wil  men  een  kind  worden, 
niet  slechts  in  het  gaan  naar  de  liefde  Gods,  maar  ook  in  het  vragen 
naar  den  weg,  die  tot  de  ontmoeting  van  Gods  liefde  leidt,  dan  zal 
de  Heilige  Schrift  u  van  zelf  ten  vraagbaak  worden,  en  zij  zal  u  de 
diepe  gangen  naar  Gods  verborgen  liefde  ontsluiten,  boven  wier  poorten 
de  „Ontferming"  u  als  zondaar  toespreekt  en  het  „Welbehagen"  Gods 
u  belofte  brengt  van  „eeuwige  Verkiezing." 


T  H  A  B  o  E. 


T. 
INLEIDING. 


Ze  zouden  niemand  verhalen,  wat  ze  gezien 
liadden,  dan  wanneer  de  Zoon  des  menschen 
uit   de   dooden  zou   zijn   opgestaan. 

Mare.  9  :  9. 


Een  Christenvolk  vergeet  om  den  vaderlandschen  jubel  de  heilige 
vreugde  van  zijn.  Paaschfeest  niet  ').  Eens,  als  dit  vaderland  niet 
meer  het  zijne  zal  heeten,  komt  er  een  nog  banger  strijd  dan  voor 
de  ons  dierbre  erve.  Dieper  nog  in  ons  gemoed,  dan  waar  de  snaren 
van  liefde  voor  het  vaderland  trillen,  ligt  een  geheel  ander  leven  met 
eindeloos  verdere  strekking.  Daarvan  zal  het  Paaschfeest  spreken,  nu 
de  Koning  Israëls  het  verlossingslied,  den  vreugdepsalm  weer  door 
de  matheid  van  ons  leven  doet  ruischen.  En  daarom:  „de  Christus 
ten  derden  dage  uit  het  graf  verrezen,"  blijft,  in  weerwil 
van  de  twijfelzucht  der  geestelijk  moeden,  de  schitterendste  stoffe,  die 
het  menschenhart  ooit  voor  zijn  jubelzangen  vond. 

Ter  voorbereiding  voor  dat  hooggetijde,  dat  we  niet  slechts  met  de 
zonen  van  een  zelfde  erve,  maar  met  de  Christenheid  aan  alle  oorden 
der  wereld  vieren  zullen,  wijzen  we  op  Thabor  en  de  heerlijkheid, 
die  daar  is  gezien.  Gezocht  kan  het  verband  tusschen  die  beide 
niemand  dunken.  Thabor  is  profetie  en  voorspel  van  wat  in  Jozefs 
hof  zich  in  zijn  volheid  ontplooide.  Beide  feiten  liggen  in  eenzelfde 
gezichtslijn  voor  elk,  die  in  den  overgang  van  vernedering  tot 
verhooging  het  geheim  van  Jezus'  leven  ontdekte.  En  wat  meer 
nog  dan  onze  gissing  zegt:  de  Schrift  zelve  heeft  „verheerlijking"  en 
„opstanding"  saam  verbonden.  Van  wat  op  Thabor  gezien  was,  mocht 
geen  woord  gerept,  „eer  Jezus  op  zou  gestaan  zijn  uit  het  graf." 

Overbodig  is  een  vernieuwd  onderzoek  naar  dit  wonderfeit  uit 
's  Heeren  leven  zeker  niet.  Veilig  toch  kan  men  zeggen,  dat  de  ver- 
heerlijking op  Thabor  dusver  nog  buiten  het  geloofsbewustzijn  der 
gemeente  ligt.  Niet  alsof  de  gemeente  het  feit  zelf  zou  ontkend 
hebben.  Verre  van  dien.  Het  was  veeleer  een  dier  luistervolle,  be- 
koorlijke, meer  dan  aardsche  tafereelen  uit  het  leven  van  den  Christus, 
waarop  ze  met  voorliefde  tuurde,  die  ze  in  haar  zangen  opnam  en 
vereeuwigde,    en    waaraan    het    gewijd    penseel    des    schilders   de  ver- 


*)  Herinnering  aan  het  pasgevierde  derde  eeuwgety  van  Brielle's  bevryding. 


224 

hevenste  figuren  ontstal  voor  de  scheppingen  der  kunst.  Maar  met 
dat  al  bleef  het  toch  meer  het  neêrdruipen  van  een  wonderbaar  licht 
voor  het  oog,  dan  een  onmisbare  schakel  in  het  leven  onzes  Heeren. 
Stel  ,eens,  het  bericht  van  die  verheerlijking  ware  nooit  tot  ons  ge- 
komen, de  Christus  zou  er  u  niettemin  de  Christus  om  gebleven  en 
geen  leemte  in  zijn  persoonlijke  ontwikkeling  zijn  vermoed. 

En  toch.  Eerst  als  we  doorzien,  waarom  de  verheerlijking  moest 
komen,  begrijpen  we  haar.  Alleen  wat  ons  noodzakelijk  en  onmisbaar 
blijkt,  treedt  in  volle  werkelijkheid  voor  ons.  Men  schiet  in  achting 
voor  de  H.  Schrift  te  kort,  als  men  een  feit  bijkomstig  keuren  durft, 
dat  zij  ons  met  zoo  uitgewerkt  détail,  in  zulk  een  breeden  stijl,  tot 
vier  malen  toe  voorlegt.  We  hebben  met  de  machtsopenbaringen  Gods 
nog  geen  ernst  gemaakt,  we  spelen  er  nog  te  veel  mede,  ze  zijn  ons 
nog  te  veel  een  mirakel  en  nog  te  weinig  een  wonder,  zoo  het  ons 
denkbaar  is,  dat  zulk  een  samenvoeging  van  de  uitnemendste  open- 
bfiringen  bijna  doelloos,  schier  enkel  ter  vertooning  zou  gegeven  zijn. 
Bovenal,  Jezus'  aardsche  leven  mist  voor  ons  nog  zijn  vaste  omtrekken, 
zijn  levensbeeld  is  ons  nog  te  onvast  en  zwevend,  als  zulk  een  machtig 
aangrijpende  gebeurtenis  kon  worden  weggenomen,  zonder  dat  zijn 
leven  voor  ons  een  raadsel  wierd.  Om  Jezus'  leven  moet  het  ons 
in  alles  te  doen  zijn;  dus  om  zijn  eigen  daad,  en  we  mogen  dus 
niet  rusten,  eer  ook  in  de  verheerlijking  op  Thabor  niet  maar  een 
lijdelijk  geworden  laten  van  den  Christus,  maar  een  zijner  machtigste 
levens  daden   is  ontdekt. 

De  latere  uitleggers  bieden  hiertoe  schier  geen  enkel  aanknoopings- 
punt,  en  tot  Calvyn  (gelijk  blijken  zal)  moeten  we  teruggaan  om  den 
draad  te  vinden,  welks  vciortspinning  werkelijk  het  vinden  van  uit- 
komst belooft.  Sinds  men  al  meer  op  de  volle  betrouwbaarheid  van 
het  verhaal  afdong,  werd  de  uitlegkunde  steeds  onmachtiger,  om  deze 
hoos:heili2:e  o-ebeurtenis  tot  in  haar  kern  te  doorzien.  Men  vergeleek 
ze  zeer  onjuist  met  de  verheerlijking  van  Mozes  op  den  Sinaï;  ver- 
klaarde ze  zonder  grond  als  een  vluchtige  verkwikking,  Jezus  vóór 
zijn  lijden  door  den  Yader  geboden;  zocht  niet  zeer  nadenkend  de 
hoofdbedoeling  van  dit  geheel  eenige  wonder  in  de  hulde  door  Mozes 
en  Elia  (als  dragers  van  wet  en  profetie)  den  Zoon  des  menschen 
geboden ;  of  ook,  men  lei  den  nadruk  te  zeer  op  de  aanweziglieid  der 
jongeren,  en  meende  de  beteekenis  van  Thabor's  heiligen  glans  in 
het  aanschouwelijk  onderwijs  te  vinden,  dat  over  Jezus'  lijden  en 
opstanding  aan  Petrus  en  Jacobus  en  Johannes  ten  goede  kwam. 

Deze  uitleggingen,  die  niemand  voldoen  en  op  elk  punt  met  de 
Schrift  in  strijd  zijn,  laten  we  dan  ook  rusten,  om,  teruggaande  tot 
op  den  frisschen,  bezielenden  levensstroom  der  Hervorming,  het  veilig 
uitgangspunt  te  zoeken,  van  waar  een  meer  bevredigende  verklaring 
kan  worden  beproefd. 


225 

Het  eerste  deel  der  indrukwekkende  gebeurtenis  en  daarmee  de 
eigenlijke  Verheerlijking  op  Thabor  wordt  ons  in  dezer  voege 
beschreven:  „En  Hij  werd  veranderd  van  gedaante,  en  zijn 
aangezicht  blonk  gel  ij  k  de  zon."  Hierbij  ontstaat  vóór  alles 
de  vraag:  Is  met  deze  woorden  een  goddelijke  heerlijkheid  be- 
doeld, of  wel  zulk  eene,  die  nog  geheel  binnen  de  perken  van  de 
menschelijke  natuur  valt ?  En  zoo  we  dan  niet  naar  eigen  gissing, 
maar  naar  de  analogie  der  Schrift  een  antwoord  zoeken,  dan  kan  er 
geen  twijfel  bestaan,  of  we  blijven  op  Thabor  nog  geheel  binnen  het 
perk,  van  Avat  door  den  Schepper  als  natuur  gesteld  is  aan  ons 
menschelijk  geslacht.  „Jezus  werd  veranderd,"  zegt  de  Evangelist, 
en  de  apostel  Paulus  getuigt  immers  ook  van  de  geloovigen,  dat  hun 
„vernederd  lichaam  veranderd  zal  worden,"  en  sterker  nog  spreekt 
hij  aan  het  slot  van  zijn  eersten  Korintherbrief  de  verwachting  uit, 
dat  de  geloovigen,  die  Jezus'  wederkomst  beleven,  niet  zullen  sterven, 
maar  in  een  oogenblik  des  tijds  zullen  „veranderd  worden."  Op 
het  terrein  der  Schrift  staat  het  dus  vast,  dat  een  verandering', 
als  waarvan  op  Thabor  sprake  is,  de  grenzen  der  menschelijke  natuur 
niet  overschrijdt,  geenszins  als  een  overgang  van  het  menschelijke  in 
het  goddelijke  te  verstaan  is,  maar  slechts  een  gedaantewisseling  aan- 
duidt, w^aarbij  het  innerlijk  Avezen  hetzelfde  blijft  en  Avaartoe  de  men- 
schelijke natuur  reeds  in  zichzelve  alle  vereischte  gegevens  bezit. 

Dit  springt  nog  te  meer  in  het  oog,  zoo  we  letten  op  de  uitwer- 
king, die  deze  verandering  had  en  die  ons  met  deze  woorden  be- 
schreven wordt:  „En  zijn  aangezicht  blonk  gelijk  de  zon." 
Ook  hiermee  toch  is  van  den  Christus  niet  het  minste  gezegd,  wat 
niet  elders  in  de  Schrift  ook  aan  den  mensch  als  zoodanig  Avordt 
toegekend.  De  gelijkenis  van  het  onkruid  en  de  tarwe  verklarende, 
spreekt  Jezus  zelf  de  belofte  uit,  dat  dan  „de  rechtvaardigen  blin- 
ken zullen  gelijk  de  zon  in  het  Koninkrijk  huns  Vaders;"  en 
reeds  in  de  dagen  des  Ouden  Verbonds  had  Daniël  van  de  leeraars 
getuigd:  „De  leeraars  nu  zullen  blinken,  als  de  glans  in  het 
uitspansel  en  die  er  velen  rechtvaardigen,  gelijk  de  sterren,  altoos 
en  eeuwiglijk"  (Dan.  12  :  3).  Zelfs  de  bijvoeging  van  het  „Avit  Avor- 
den  der  kleederen"  is  in  volkomen  harmonie  met  wat  elders  attribuut 
der  geloovigen  is.  Ook  zij  toch  zullen  bekleed  zijn  „met  lange  witte 
kleederen"  (Openb.  7  :  9),  wier  witheid,  eerst  bedekt,  toen  door- 
brak, toen  ze  „gewasschen  waren  in  het  bloed  des  Lams."  (Openb 
7   :  14). 

Slechts  in  één  opzicht  blijft  er  verschil. 

Voor  de  geloovigen  wordt  deze  verheerlijking  eerst  in  de  toe- 
komende eeuw^  gewacht,  van  den  Christus  is  ze  reeds  in  dit 
aardsche  leven  gezien.  Toch  is  ook  dit  verschil  allerminst  A^an 
uitsluitenden  aard,  Avant  we  hoorden  reeds,  dat  de  x\postel  zulk  een 
plotselinge  verandering  en  ommekeer  reeds  in  het  terrein  dezer  wereld 

15 


226 

ook  voor  die  gelukkigen  onder  de  geloovigen  voorspelt,  die    zonder 
sterven  's  Heeren  toekomst  zullen  tegengaan. 

Dit  nu  geeft  ons  een  uiterst  gewichtige  vingerwijzing,  die  een 
nieuw  licht  over  Thabor  kan  doen  opgaan.  „Wij  zullen  wel  niet  allen 
ontslapen,  maar  wij  zullen  allen  veranderd  worden,"  schrijft 
Paulus,  en  in  het  5de  hoofdstuk  van  zijn  tweeden  brief  is  hij  met 
diezelfde  gedachte  zoo  machtig  vervuld,  dat  hij  de  bede  slaakt,  om 
zelf  tot  die  gelukkigen  te  behooren,  die  niet  ontkleed,  maar  o  ver- 
kleed zullen  woorden.  Veranderen  staat  dus,  naar  luid  de  Schrift, 
tegenover  ontslapen.  Die  veranderd  wordt,  ontslaaptniet, 
gaat  niet  in  den  dood,  sterft  niet.  Het  veranderd  worden  (tenzij 
er  een  sterven  vooraf  ging)  sluit  het  sterven  uit,  komt  in  plaats  van 
het  ontslapen,  en  ook  van  Thabor  moet  het  dus  uitgesproken :  Jezus 
stierf  niet,  ontsliep  niet,  maar  werd  veranderd. 

Een  geheel  andere  gedachtenreeks  der  Heilige  Schrift  smelt  hier- 
mee op  verrassende  wijze  tot  éénzelfde  slotsom  saam.  De  dood  bestaat 
voor  de  Heilige  Schrift  niet,  dan  als  bezoldiging,  als  gevolg  en  straf 
der  zonde.  Om  der  zonde  wil  sterven  we.  Ware  de  zonde  niet  in 
ons  geslacht  gekomen,  wij  zouden  niet  gestorven  zijn,  geen  dood  zou 
ons  verschrikt  hebben  en  geen  sterven  ooit  door  eenig  kind  des 
menschen  zijn  gekend. 

Of  we  dan  eindeloos  op  deze  aarde  zouden  hebben  voortgeleefd? 
Geheel  de  Schrift  weerspreekt  zoo  troostelooze  en  zoo  vermoeiende 
gedachte.  En  vraagt  ge,  wat  dan,  bij  afwezigheid  van  de  zonde,  den 
mensch  zou  overkomen  zijn,  schier  moest  overkomen,  als  de  nood- 
zakelijke afloop  van  zijn  aanzijn  op  dit  benedenrond,  dan  is  onzes 
inziens  uit  de  gegevens  der  Schrift  geen  ander  antwoord  te  vinden 
dan  dit:  De  mensch  zou  niet  ontslapen,  maar  zonder  sterven  ver- 
anderd zijn. 

En  Jezus  was  mensch  en  in  Jezus  was  geen  zonde.  Hij  was 
uit  den  Heiligen  Geest  geboren.  Hij  heeft  nooit  zonde  gekend.  De 
verwoesting  der  zonde  was  Hem  niet  in  de  aderen  der  ziel  geslopen. 
O !  we  weten  het :  als  Middelaar,  om  onze  zonde  stierf  Hij  den 
vloekdood  aan  het  kruis.  Maar  nu,  voor  zich  zelf,  voor  zijn  persoonlijk 
leven  als  mensch,  afgezien  van  zijn  deelgenootschap  aan  het  onze,  wat 
moest  dan,  naar  luid  der  Schrift,  het  noodzakelijk  uiteinde,  de  onmisbare 
uitgang,    de   te  verwachten  afloop    van  zijn  leven  op  deze  aarde  zijn? 

Met  de  Schrift  in  de  hand  antwoorden  we :  Jezus,  als  de  onzondige, 
als  „waarachtig  en  rechtvaardig"  mensch,  moest,  zonder  te  sterven, 
zonder  den  dood  te  smaken,  in  heerlij  kheid  veranderd  worden. 

Waar  grijpt  dit  plaats? 

Yan  Thabor  meldt  de  Evangelist:  „En  Hij  werd  veranderd 
van  gedaante  en  zijn  aangezicht  blonk  gelijk  de  zon." 
Wat  dunkt  u,  is  hiermee  niet  een  draad  u  in  de  vingeren  gelegd, 
die  tot  oplossing  leiden  kan  ? 


227 

IL 
DE  DUBBELE  UITGANG. 


Dewelke   zeiden  zijnen  uitgang,  dien  Hij 
volbrengen  zou  te  Jeruzalem. 

Lukas  9  :  31. 


Rustte  onze  gissing  op  goede  gronden,  dat  „veranderd 
worden"  tegenover  „sterven"  staat,  het  „sterven"  uitsluit  en  er 
voor  in  plaats  komt,  dan  treedt  reeds  hiermede  de  vergelijking  op 
Thabor  in  gansch  ander  licht.  Ze  houdt  dan  op  een  voorbijgaande 
schittering  van  meer  toevallig  en  bijkomstig  karakter  te  zijn,  en  klimt 
integendeel  tot  den  rang  dier  machtige  levensfeiten  op,  die  zich  uit 
Jezus'  aanzijn  op  aarde  geen  oogenblik  laten  wegdenken. 

Elk  kenner  der  Schriften  weet,  dat  hij  ook  bij  den  Heere  te  onder- 
scheiden heeft  tusschen  zijn  persoonlijk  en  ambtelijk  leven. 
Beide  mogen  bij  Jezus  in  volkomen  harmonie  zijn  geweest,  en  elke 
poging,  om  het  een  tegenover  het  andere  te  stellen,  dus  op  het 
ernstigst  zijn  af  te  wijzen,  toch  is  het  onmiskenbaar,  dat  de  lijnen 
van  Jezus'  leven  voor  ons  dooreen  gaan  vloeien  en  heur  scherpe  af- 
teekening  verliezen,  zoodra  we  voor  het  onderscheid  tusschen  per- 
soon en  ambt  gedachteloos  het  oog  sluiten.  Men  behoeft  de  twee 
feiten,  beide  evenzeer  onomstootelijk,  dat  Hij  „ontvangen  was  van 
den  Heiligen  Geest,"  en  dat  toch  eerst  bij  den  Doop  aan  de  Jordaan 
„de  Heilige  Geest  op  Hem  nederdaalde  en  bleef,"  slechts  naast 
elkander  te  plaatsen,  om  terstond  in  te  zien,  dat  hier  strijd  en  ver- 
warring, zoo  maar  niet  tegenspraak  heerscht,  en  dat  noodwendig  het 
een  of  het  ander  dier  beide  feiten  ontzenuwd  en  verzwakt  moet 
worden,  zoo  beide  gelijkelijk  hun  verklaring  moeten  vinden,  't  zij  dan 
in  den  persoon,  "t  zij  dan  in  het  ambt  des  Heeren.  Bij  de  verzoeking 
in.  de  woestijn  dezelfde  moeilijkheid!  Hij  „die  geen  zonde  gekend 
heeft"  en  Hij  die  voor  ons  den  strijd  der  zonde  gestreden  heeft, 
blijven  onverzoenlijk  naasteen,  zoolang  persoon  en  ambt  verward  en 
vereenzelvigd  worden.  En  Avil  men  nog  een  laatste  vingerwijzing,  denk 
dan  aan  het  „Lama  Sabachthani!"  dat  geheel  onze  belijdenis  omtrent 
den  Christus  omver  dreigt  te  stooten,  tenzij  aan  de  hand  der  Schrift 
zelve  de  uiterst  gewiclitige  onderscheiding  gevonden  is,  die  ons  ook 
deze  schijnbare  ondenkbaarheid  verklaart. 

Houden  we  nu  aan  deze  onmisbare  onderscheiding  ook  hier  met 
vollen  ernst  vast,  dan  dient  de  vraag  beantwoord,  of  het  einde  van 
Jezus'  p  e  r  s  o  o  n  lij  k  en  van  zijn  a  m  b  t  e  1  ij  k  leven  saam  moest 
vallen.  Dit  staat  vast,  het  einde  van  zijn  ambtelijk  leven  moest  door 
den  dood  gaan,  want  zijn  ambt  was  onze  Middelaar  te  zijn  en  voor 


228 

ons  de  diepten  van  een  dood  uit  te  drinken,  „waaronder  wij  eeuwig- 
lijk  hadden  moeten  bezwijken."  Zonder  sterven,  zonder  een  ingaan  in 
den  dood,  is  dus  Jezus'  a  m  b  t  e  1  ij  k  leven  niet  denkbaar.  Er  zou  geen 
plaatsbekleeding,  er  zou  geen  priesterlijk  dragen  van  onze  ellende  en 
onzen  dood  geweest  zijn,  zoo  er  zonder  sterven  een  iiitgang  uit  dit 
leven  voor  den  Imraanuël  ware  geweest. 

Het  ambt  eischte  dus  een  uitgang  door  den  dood. 

Maar  nu  de  persoon? 

Zijne  smettelooze  heiligheid  bepleiten  we  ook  niet  met  een  enkel 
woord.  We  aanbidden  haar.  Tot  de  diepste  kern  van  zijn  zielsleven 
is  in  de  ure  zijner  ontvangenis  de  zonde  niet  genaakt.  De  overgang 
der  gevloekte  erfenis  wierd  voor  Hem  afgesneden.  In  Maria's  schoot 
verwekt,  maar  niet  door  den  wil  des  mans,  noch  door  den  wil  des 
vleesches,  Avas  Hij  de  „Heilige,"  uit  Maria  geboren,  voor  wien  geen 
gemeenschap  met  de  zonde  naar  de  diepste  innigheid  van  Zijn  per- 
soonlijk menschelijk  leven  kon  bestaan.  Leert  nu  de  Schrift  op  elke 
bladzij,  spreekt  het  uit  geheel  de  zedelijke  opvatting  van  het  sterven, 
getuigt  onze  eigene  conscientie  in  ons,  dat  waar ,  geen  zonde  is 
geen  dood  kan  zijn,  dan  voegt  ons  uit  eerbied  voor  Christus'  per- 
soonlijkheid de  stellige  belijdenis,  dat  zijn  heilige  persoon  een  uitgang 
uit  dit  leven  eischte,  die  buiten  de  paden  des  doods  omging. 

Waar  is  die  uitgang?  Waar  is  dat  einde,  waartoe  Jezus'  heilig  per- 
soonlijk leven  geraakt?  Waar  is  nu  het  verhaal  onzer  Evangeliën,  de 
plek,  het  oogenblik  genoemd,  waarin  dat  persoonlijk  leven,  aan  zijn 
natuurlijken  eindpaal  gekomen,  zich  naar  den  eisch  van  zijn  geaard- 
heid een  uitgang  zal  banen,  om  eerst  daarna  met  vrijen  persoonlijken 
wil  den  anderen  uitgang,  door  het  ambt  Hem  opgelegd,  te  kiezen? 
Waar?  Ons  dunkt,  nergens,  zoo  niet  op  Thabor,  zoo  niet  op  het 
oogenblik  van  Jezus'  verheerlijking.  Alleen  hier  is  op  het  Evangelie- 
blad sprake  van  een  gebeurtenis,  een  feit,  waarin  geheel  de  persoonlijk- 
heid onzes  Heeren,  juist  afgescheiden  van  zijn  ambt,  betrokken  was ; 
juist  hier  wordt  ons  een  feit  beschreven,  dat  elders  in  de  Schrift  uit- 
drukkelijk als  „uitgang  uit  dit  leven  zonder  te  sterven"  wordt  ge- 
teekend;  de  ondergeschikte  feiten,  die  hier  het  hoofdfeit  verzeilen, 
verplaatsen  ons  alfe  zoo  zichtbaar  in  een  hoogere  sfeer  des  levens, 
waarbij  de  uitgang  reeds  half  volbracht  schijnt;  de  plaats  eindelijk, 
die  de  verheerlijking  op  Thabor  in  ons  Evangelisch  verhaal  tusschen 
het  voorafgaande  en  volgende  inneemt,  wijst  zoo  nadrukkelijk  op  de 
beslissende  worsteling  tusschen  lijden  en  heerlijkheid,  —  dat  we  als 
meer  dan  een  gissing  de  meening  wagen  uit  te  spreken :  de  verheer- 
lijking op  Thabor  is  het  natuurlijk  einde  van  Jezus' persoonlijk  leven; 
zoo  Hij  niet,  als  Middelaar,  krachtens  zijn  ambt,  den  anderen  uitgang 
gekozen  had,  zou  zijn  uitgang  op  Thabor  het  natuurlijk  uiteinde  van 
zijn  aanzijn  op  deze  aarde  zijn  geweest.  Slechts  ter  verduidelijking  van 
onze    bedoeling    voegen    we    er    nog    bij,    dat,    stond    er   ook  nu  een 


229 

heilige,  een  volstrekt  onzondige  raensch  in  onze  steden  op,  liet  zich 
een  oogenblik  dit  onmogelijke  denken,  en  kon  er  uit  een  zondig  ge- 
slacht een  reine  geboren  worden,  dan  zou  dezen  heilige  ook  nii  nog 
overkomen  moeten,  wat  den  mensch  Jezus  Christus  op  Thabor  over- 
kwam, wat  Adam,  ware  hij  zondeloos  gebleven,  in  het  paradijs  zou 
zijn  gebeurd,  en  bij  de  wederkomst  onzes  Heeren  den  dan  levenden 
geloovige  te  beurt  zou  vallen,  dat  hij  namelijk,  tot  de  rijpe  ontplooiing 
zijner  persoonlijkheid  genaderd,  zonder  sterven  „veranderd  zou 
worden"  van  gedaante,  om  blinkend  in  den  glans  des  eeuwigen 
lichts  vaa.  de  aarde  te  scheiden. 

Het  spreekt  van  zelf,  dat  hiermee  niet  al  het  gebeurde  op  Thabor 
reeds  verklaard  is.  Integendeel.  Splitst  het  groote  hoofdfeit  zich  in 
drie  tafereel  en,  dan  is  hiermee  nog  slechts  het  eerste  dier  drie  be- 
sproken en  van  de  beide  andere  nog  niet  het  minste  gezegd.  Drie 
feiten  grijpen  er  plaats.  De  eigenlijke  verheerlijking.  De  verschijning 
van  Mozes  en  Elia.  En  de  stem  van  de  hoogwaardige  heerlijkheid. 
Die  beide  laatste  eischen  natuurlijk  afzonderlijke  toelichting  en  kunnen 
op  zich  zelf  niet  uit  de  verheerlijking  worden  verklaard.  Slechts  zoo- 
veel willen  we  nu  reeds  opmerken,  dat  ook  de  bewoordingen,  waarin 
de  twee  andere  feiten  ons  worden  meegedeeld,  voor  de  juistheid  onzer 
opvatting  een  niet  te  versmaden  getuigenis  geven. 

Mozes  en  Elia  worden  gezegd  met  den  Christus  gesproken  te 
hebben,  niet  van  zijn  sterven,  niet  van  zijn  verhooging  aan  het  vloek- 
hout,  niet  van  zijn  dood,  maar  van  zijn  uitgang,  dien  Hij  vol- 
brengen moest  te  Jeruzalem,  en  die  dus  gedacht  wierd  als  aan  een 
anderen  uitgang  tegenovergesteld.  In  de  keuze  van  dit  woord  „uit- 
gang" ligt  iets  opmerkelijks.  Nergens  behalve  hier  wordt  het  van 
Jezus'  sterven  op  Golgotha  gebezigd.  Het  is  hier  de  eenige  Schrift- 
plaats,  waar  het  verlaten  van  dit  aardsche  leven  met  deze  bewoording 
wordt  weergegeven.  En  de  eenige  maal,  dat  we  het  nog  in  gelijken 
zin  aantreffen,  is  in  den  tweeden  zendbrief  van  Petrus,  juist  ter 
plaatse,  waar  hij  de  verheerlijking  op  Thabor  met  heilige  verrukking 
gedenkt.  Er  moet  dus  een  oorzaak  zijn  geweest,  waarom  elke  andere 
uitdrukking  hier  gemeden  en  juist  zulk  eene  hier  gekozen  werd.  Die 
oorzaak  kon  alleen  in  het  sterven  liggen,  om  het  verlaten  van  deze 
wereld  met  of  zonder  dood,  onder  één  gemeenschappelijk  beeld 
saam  te  vatten.  En  dan  doorziet  men  aanstonds  dat  het  volstrekt 
kleurlooze,  niets  zeggende  „uitgaan"  de  zich  van  zelf  aanbiedende 
uitdrukking  moet  wezen,  die  èn  het  sterven  te  Jeruzalem  èn  het  ver- 
anderd worden  in  heerlijkheid  samensmolt  in  een  voor  beide  even 
bruikbaar  woord. 

Van  gelijke  strekking  eindelijk  is  ook  de  vermelding  van  het 
derde  feit:  de  stem  uit  de  hoogwaardige  heerlijkheid,  vooral  in  haar 
bijvoeging:  „Hoort  Hem!"  Bij  de  gewone  opvatting  is  het  volstrekt 
ondoenlijk    dezen    uitroep    tot  zijn  recht  te  laten  komen.  Elke  poging 


230 

om  deze  roepstem  naar  den  Christus,  uit  de  tegenstelling  met  Mozes 
en  Elia  te  verklaren,  is  gekunsteld  en  onwaar. 

De  profeten '  des  Ouden  Verbonds  worden  ook  niet  met  een  enkel 
woord  in  het  Evangelisch  verhaal  tegenover  den  Christus,  maar  in-- 
tegendeel,  met  Hem  in  heilige  harmonie,  als  verwante  en  samen- 
stemmende  geesten  gesteld.  Ware  dit  „Hoort  Hem!"  nog  bij  den 
Doop  gezegd,  dij  den  aanvang  van  Jezus'  leeraarsambt,  het  zou 
zich  gereedelijk  in  het  geheel  invoegen.  Maar  hier,  aan  den  vooravond 
van  zijn  sterven,  juist  nu  zijn  profetische  werkzaamheid  met  rasse 
schreden  ten  einde  spoedt,  gesproken  tot  een  drietal  jongeren  die 
Hem  reeds  als  den  Christus,  den  Zoon  Gods,  begrepen  en  beleden 
hadden,  blijft  onzes  inziens  dat  „Hoort  Hem !"  en  geheel  die  stemme 
van  den  Vader  uit  de  hoogwaardige  heerlijkheid,  een  volstrekt  onop- 
losbaar raadsel,  tenzij  mcu  tusschen  het  tweede  en  het  derde  tafereel 
van  Thabor  een  alles  beslissende  levensdaad  van  den  Middelaar  erkent, 
waarop  een  Amen  uit  den  hemel  moest  volgen. 

Die  levensdaad  nu  van  den  Middelaar,  ze  wordt  naar  onze  op- 
vatting van  het  eerste  tafereel,  van  zelf  en  ongedwongen  geboren. 

Er  stelt  zich  voor  Jezus'  geest  een  uitgang  zonder  lijden,  een 
uitgang  zonder  sterven,  doordat  Hij,  krachtens  den  eisch  van  zijn 
persoonlijk  leven,  veranderd  wordt. 

Mozes  en  Elia  verschijnen  daarop  voor  Hem  met  den  uitgang,  die 
door  het  sterven,  krachtens  den  eisch  van  zijn  ambtelijk  leven, 
moest  volbracht  worden. 

Jezus  slaat  daarop  den  uitgang  door  „veranderd  worden"  af,  en 
kiest  een  uitgang  te  Jeruzalem.  Op  Thabor  begint  dus  zijn  tweede 
vernedering. 

Op  die  levensdaad  volgt  het  „Deze  is  mijn  Zoon!"  Op  die  keuze 
het  „Hoort  Hem!"  tot  de  jongeren. 


m. 

MOZES  EN  ELIA  BIJ  DEN  ZOON  DES  MENSCHEN. 


En  ziet,  twee  mannen  spraken  met  Hem, 
welke  waren  Mozes  en  Elia,  dewelke  gezien 
zijn  in  heerlijkheid.  Lukas  9  :  30,  31. 

De  beteekenis  van  het  eerste  der  drie  tafereelen  is  ons  dan 
duidelijk  geworden.  Het  „veranderd  worden,"  waarvan  de  evangeliën 
ons  melden,  was  het  natuurlijk  uiteinde  van  Jezus'  onzondig,  per- 
soonlijk leven.  Op  Thabor  heeft  zijn  persoonlijk  leven  den  natuurlijken 


231 

eindpaal  bereikt,  en  het  oogenblik  is  gekomen,  waarop  Hij,  zonder 
de  smarten  des  doods  te  smaken,  in  de  heerlijkheid  des  eeuwigen 
tabernakels  zal  overgaan.  Ware  er  geen  ambtelijke  middelaarsroeping 
geweest,  die  Hem  tot  een  anderen  uitgang  riep,  de  Heere  zou  Thabors 
bergkruin  nooit  meer  zijn  afgestegen.  Hij  zou  van  Thabor  ten  hemel 
zijn  gevaren  en  voor  het  oog  van  zijn  drietal  geliefde  jongeren  de 
gewesten  der  zaligheid  zijn  tegengegaan.  Zoo  opgevat  verkrijgt  de 
verheerlijking  op  zichzelve  reeds  dat  noodwendig  karakter,  waardoor 
ze  een  onmisbare  schakel  blijkt  in  het  leven  onzes  Heeren.  Uit  dat 
oogpunt  bezien,  is  juist  de  verheerlijking  op  den  berg  het  groote 
feit,  waardoor  Jezus'  leven  de  volkomen  bevestiging  wordt  van  wat 
de  paradijs-geschiedenis  omtrent  den  oorsprong  des  doods  openbaart. 
En  vraagt  men,  of  dan  ook  in  dat  „veranderd  worden"  een  eigen 
daad  van  Christus  te  eeren  zij,  dan  verwijzen  Ave  naar  wat  Lukas  er 
zoo  met  nadruk  bijvoegt:  „Hij  klom  op  den  berg  om  te  bidden, 
en  als  Hij  bad,  werd  Hij  veranderd."  Yooral  in  verband  met  de 
anders  zoo  raadselachtige  verklaring,  ons  door  Joannes  van  Jezus' 
eigen  lippen  opgeteekend :  „Ik  heb  macht  het  leven  af  te  leggen  en 
macht  het  wederom  aan  te  nemen,  niemand  neemt  het  van  Mij.  Dit 
gebod  heb  ik  van  mijnen  Yader  ontvangen,"  moet  dus  ook  in  het 
„veranderd  worden"  zelf  een  machtige  openbaring  van  de  innerlijke 
heerlijkheid  des  geestes  gezien  worden,  waartoe  de  Heere,  in  het 
gebed  met  den  Yader  vereend,  door  de  verborgen  mogendheid  zijner 
eigen  persoonlijkheid  uitbrak. 

Het  tweede  tafereel  is  nog  meer  dan  het  eerste  door  verkeerde 
verklaring  verduisterd.  Terwijl  Jezus,  zoo  lezen  we,  in  zijn  verheerlijkte 
gestalte  daar  aanbiddend  op  Thabors  bergkruin  lag  nedergeknield, 
openbaarden  zich  voor  het  oog  der  jongeren  twee  andere  gestalten 
met  Hem,  die  daar  al  spoedig  door  het  drietal  als  Mozes  en  Elia 
herkend  weerden  en  met  Hem  spraken  van  zijnen  uitgang,  dien  Hij 
volbrengen  moest  te  Jeruzalem.  Die  bijeenvoeging  van  „Mozes  en  Elia" 
heeft  ter  kwader  ure  tot  het  denkbeeld  geleid,  dat  met  Mozes  de 
wet,  met  Elia  de  profetie  werd  voorgesteld,  en  dat  beider  samen- 
voeging met  den  Christus  een  soort  zinnebeeldige  verklaring  van  het 
\^oord  uit  de  bergrede  zijn  moest:  „Ik  ben  niet  gekomen  om  de 
wet  en  de  profeten  te  ontbinden,  maar  om  die  te  vervullen." 
Men  dacht  zich  dan  wet  en  profetie  als  in  Mozes'  en  Elia's 
persoon  voor  den  Heere  verschijnend,  om  den  scepter  hunner  heer- 
schappij neer  te  leggen  aan  de  voeten  van  Hem,  in  wien  èn  wet  èn 
profetie  haar  vervulling  vond,  terwijl  het  „Hoort  Hem !"  dat  straks 
door  de  stemme  Gods  werd  uitgeroepen,  dan  onwillekeurig  in  de 
tegenstelling  werd  opgevat:  „Hoort  niet  Mozes,  niet  Elia,  laat  Avet 
noch  profetie  u  ten  gids  en  geleidsman  wezen,  maar  hoort  Hem!" 

Men  behoeft  dit  slechts  in  deze  tegenstelling  neer  te  schrijven,  om 
aanstonds  den  geest  te  gissen,  waaruit  deze  opvatting  voortkwam.    Ze 


232 

is  natuurlijk  hun  geheel  naar  den  smaak,  die  met  zekere  voorliefde 
strijd  en  tegenspra.ik  zoeken  tusschen  de  openbaring  van  Oud-  en 
Nieuw-Testament,  om  straks  het  Oude  geheel  ter  zij  te  zetten  en 
alleen  het  Nieuwe  te  laten  gelden.  Het  Oude  Testament  is  hun  door 
Mozes  en  Elia,  het  Nieuwe  door  Christus,  en  door  de  eigen 
stemme  Gods  uit  den  hemel  is  dan  immers  hun  gevoelen  bevestigd, 
dat  ons  Christenen  geen  Oud  Verbond  meer  bindt.  De  grondfout 
van  dit  denkbeeld,  waardoor  het  Christendom  van  zijn  Israëlietischen 
wortel  wordt  losgemaakt,  in  beginsel  te  bestrijden,  ligt  thans  buiten 
onzen  weg.  Slechts  zooveel  zij  hier  opgemerkt,  dat  elke  stem  van 
Thabor  voor  deze  meening  ontleend,  moet  wegvallen,  wijl  niet  slechts 
van  Christus,  maar  ook  van  Mozes  en  Elia  gezegd  wordt:  „dat  ze 
gezien  werden  in  heerlijkheid."  Er  is  dus  geen  tegenstelling, 
alsof  de  liclitglans  alleen  den  Christus  omschitterde  en-  de  donkere 
schaduw  op  de  Godsmannen  des  Ouden  Verbonds  viel.  Integendeel, 
het  is  één  licht,  dat  èn  Christus,  èn  Mozes  èn  Elia  omstraalt,  één 
heerlijkheid  uit  den  hooge,  waarin  aller  gestalte  vereenigd  is. 

Bovendien,  zoo  mag  men  de  Heilige  Schrift  niet  verklaren.  Als 
Mozes  en  Elia  hier  in  éénen  adem  genoemd  worden,  dient  niet  aan 
onze  verbeeldingskracht,  maar  aan  de  Schrift  zelve  gevraagd  te  wor- 
den, welke  beteekenis  aan  deze  namen  te  hechten  zij.  En  volgt  men 
dien  onwraakbaren  regel,  dan  is  niets  lichter  aan  te  toonen  dan  de 
volstrekte  onhoudbaarheid  van  elke  voorstelling,  die  Mozes  en  Elia 
laat  optreden  als  verpersoonlijking  van  wet  en  profetie,  in  den  zin 
dien  men  daaraan  pleegt  te  hechten.  Ware  met  Mozes  Jesaia  op  den 
Thabor  verschenen,  dan  ware  er  voor  dit  gevoelen  plaats  geweest. 
Doch  nu  niet  Jesaia,  maar  Elia  met  Mozes  verschijnt,  een  man  Gods 
van  wiens  lippen,  voor  zooveel  ons  bekend  is,  niet  ééne  profetie  ter 
verlossing,  niet  ééne  vooruitverkondiging  van  het  Heil  der  Verzoe- 
ning, ook  niet  met  een  enkel  woord  een  heen  wij  zing  op  den  Messias, 
vernomen  wierd,  nu  zou  men  de  geschiedenis  metterdaad  geweld 
moeten  aandoen  en  van  Elia's  persoon  een  voorstelling  scheppen,  die 
door  zijn  eigen  leven  volstrekt  weersproken  wordt,  zoo  zijn  naam 
ons  de  verpersoonlijking  zou  moeten  worden  van  de  Messiaansche 
profetie.  Men  leze  toch,  eer  men  zich  gedachteloos  aan  zulke  uit- 
spraken Avaagt,  het  gewijd  verhaal  van  Elia's  daden  en  lotgevallen 
n.og  eens  over,  en  reeds  dat  eenvoudig  verfrisschen  der  herinnering 
zou  het  echte  beeld  van  Elia  weer  te  sterk  dóen  spreken,  dan  dat 
zulk  een  vervalsching  van  zijn  grootsche  figuur  nog  langer  zou  te 
duchten  zijn. 

Van  Elia  wordt  nergens  in  de  gansche  Schrift  gesproken  als  van 
den  profeet,  die  op  Christus  heen  wijst,  maar  aller  wege  als  van  den 
ij  V  e  r  a  a  r,  in  wien  de  oordeelende,  niet  de  voorzeggende  roeping  van 
den  profeet  haar  hoogsten  triomf  viert.  Wilt  ge  bewijs,  dat  Elia's 
beeld    werkelijk    in    die    trekken    voor    het    oog    der  jongeren  stond. 


233 

breng  u  dan  te  binnen,  wat  in  ditzelfde  hoofdstuk  van  Liikas  ver- 
haald wordt,  als  onmiddellijk  na  Thabors  verheerlijking  tiisschen 
Christus  en  zijn  jongeren  voorgevallen.  „Als  nu  zijne  discipelen 
Jacobus  en  Joannes,  zoo  lezen  we  vs.  54,  dat  zagen,  zeiden  ze: 
„Heere !  wilt  Gij,  dat  wij  zeggen,  dat  vuur  van  den  hemel  dale  en 
dezen  verslinde,  gelijk  ook  Elia  gedaan  heeft?"  Dat  is  de 
echte  Elia-gestalte,  de  man  niet  van  het  woord,  maar  van  de  daad 
en  van  het  gebed,  die  als  een  stroom  des  toorns  over  Israël  werd 
uitgegoten,  om  te  ijveren  voor  den  Heere  der  heirscharen  en  die 
door  dezen  ijver  verslonden  werd.  lYat  is  het  groote,  alles  beheer- 
schende  moment  in  Elia's  leven?  Immers,  elk  kind  zal  het  u  zeggen: 
de  ott'erstrijd  op  Karmel.  En  wat  nu,  zoo  vragen  we,  heeft •  lyarmel 
ons  anders  te  toonen  dan  den  triomf  door  het  ijveren  voor  God  en 
op  wetsovertreding  en  gebodsontheiliging  behaald?  In  wien  zegt 
Jezus  zelf  dat  Elia  wederom  verschenen  is?  Is  het  niet  in  Joannes 
den  Dooper.  En  wat,  zoo  vragen  we  alweder,  is  .de  meest  in  het  oog 
springende  trek,  die  in  de  gestalte  van  den  Dooper  zoo  onweerstaan- 
baar boeit?  Is  het  niet  de  ijverende  boetprediker,  wiens  pij  en  lederen 
gordel  u,  nog  eer  hij  spreekt,  den  hoogst  gespannen  ernst,  als  alles- 
beheerschenden  karaktertrek  van  heel  zijn  persoonlijkheid,  openbaart? 
De  b,ij  e  en  voeging  van  Mozes  en  Elia  is  dus  niet  de  verbinding 
van  Avet  en  profetie,  gelijk  men  zoo  gaarne  voorwendt.  O,  neen,  die 
samenvoeging  heeft  een  veel  inniger  beteekenis,  en  wijst  op  den 
Midde):  ir  des  Ouden  en  den  Middelaar  des  Nieuwen  Yerbonds 
saam  doOi  den  ijveraar  vereenigd.  Mozes  is  de  openbarer,  Elia 
de  e  i  s  c  h  er  van  Gods  gerechtigheid,  en  beiden  treden  hier  voor  den 
Christus,  om  in  het  oogenblik  dat  de  uitgang  van  Thabor,  de  uitgang 
zonder  smart  en  zonder  sterven,  voor  Hem  openstaat,  de  majesteit 
van  Gods  wet  en  zijn  eischende  gerechtigheid  voor  Hem  te  plaatsen, 
opdat  Hij  door  niet  den  uitgang  van  Thabor,  maar  den  anderen 
uitgang,  te  Jeruzalem,  te  kiezen,  voltooie  en  verzoene  wat  Mozes 
in  verbinding  met  Elia  der  arme  menschheid  bracht. 


IV. 
DE  VERHEERLIJKING  ZIJNER  MENSCHHEID. 


En   ontwaakt   zijnde,    zagen  zij  zijne  heer- 
lijkheid. Luk.  9  :  32b. 


Het  karakter,  waardoor  Thabor  van  de  overige  levensfeiten  des 
Heeren  onderscheiden  is,  ligt  in  het  denkbeeld  van  „Heerlijk- 
heid."   De    Gemeente    van  Christus  heeft  dit  alle  eeuwen  door  beseft. 


234 

en  dies,-  wat  op  Thabor  geschied  en  gezien  is,  met  den  naam  van 
„Yerheerlij  king"  bestempeld;  en  de  Christelijke  kunst,  zoo  vaak 
ze  zich  aan  dat  hoogheilig  tafereel  waagde,  heeft  steeds  naar  de 
h  e  e r  lij  k  s  t  e  j ubelaccoorden  gegrepen  en  met  de  h 'e  e  r  1  ij  k s  t  e 
kleuren  getooverd,  om  in  het  lied  of  op  het  doek  weer  te  geven, 
wat  eens  van  Thabor's  bergkruin  het  drietal  in  de  oogen  glansde. 

De  samenhang  en  bewoording  van  het  verhaal  gedoogt  ten  dezen 
opzichte  geen  twijfel.  Er  is  in  wat  voorafgaat  en  volgt,  zoowel  als  in 
het  verhaal  zelf,  slechts  van  één  machtige,  alles  beheerschende  tegen- 
stelling sprake,  die  van  „Heerlijkheid"  en  „Lijden."  Eeeds  naar  de 
lezing  van  Mattheüs  is  dit  moeielijk  te  betwisten.  Ylak  aan  het  be- 
richt van  Jezus'  verheerlijking  op  Thabor  gaat  in  het  zestiende  hoofd- 
stuk het  verhaal  vooraf  van  de  intieme  mededeeling,  die  Jezus  voor 
het  allereerst  aan  zijn  jongeren  gedaan  had  van  het  „lijden,"  dat  Hem 
te  Jeruzalem  wachtte.  „Van  toen  aan  begon  Jezus  zijn  discipelen  te 
vertoonen,"  zegt  d^  Evangelist,  en  wil  er  dus  op  gewezen  hebben, 
dat  hier  nieuwe  tegenstelling  in  Jezus'  leven  optreedt,  die  hier 
slechts  in  beginsel  werd  aangeduid,  aleer  men  haar  ontzettenden 
inhoud  openbaren  zou. 

En  wat  nu  is  het,  dat  Hij  zijn  discipelen  begon  te  vertoonen? 
Wat  is  het  nieuwe  contrast,  dat  zich  in  den  stroom  zijns  levens 
mengt?  Wat  is  de  nieuwe  buiging,  die  de  lijn  van  Jezus  aardsche 
loopbaan  ondergaat?  Leert  het  met  de  eigen  woorden  van  den  Evan- 
gelist: „dat  Hij  moest  heengaan  naar  Jeruzalem  en  veel.,  lij  den." 
En  wat  staat  nu  tegen  dat  „lijden"  over?. Wat  is  de  tegenstelling, 
waarin  de  blik  van  Jezus,  over  dat  lijden  heenziende,  rust  vindt? 
Lees  het  aan  het  slot  Wan  hetzelfde  hoofdstuk:  „Want  de  Zoon  des 
menschen  zal  komen  in  de  heerlijkheid  des  Yaders." 

In  het  verder  bericht  van  Thabor  zelf  behoeft  de  tegenstelling, 
waarop  we  doelden,  nauwelijks  aanwijzing.  Of  wat  is  geheel  de  uit- 
straling van  hoogeren  glans  anders  dan  een  voorloopige  openbaring 
in  „heerlijkheid,"  en  waarop  wijst  het  spreken  der  Godsmannen 
„van  den  uitgang  te  Jeruzalem"  anders  dan  op  het  „lijden"  dat 
Hem  te  wachten  staat?  Let  men  eindelijk  op  wat  onmiddellijk  op  dit 
verhaal  volgt,  dan  vindt  men  ook  daar  „heerlijkheid"  en  „lijden"  in 
dezelfde  verbinding.  De  „heerlijkheid"  in  uitdrukkelijke  heenwijzing 
van  Jezus  naar  zijn  opstanding,  en  evenzoo  vermelding  van  het  „lijden" 
in  de  vergelijking  van  wat  Hem  zelf  te  wachten  stond  met  het  lot 
dat  den  Dooper  had  getroften :  „Zij  hebben  aan  hem  gedaan  al  wat 
zij  hebben  gewild,  alzoo  zal  ook  de  Zoon  des  menschen  van 
hen  „lijden"  (vs.  12). 

Toch  zou  de  bedenking  te  opperen  zijn,  of  aan  de  volgorde  van 
het  verband,  waarin  het  bericht  van  Thabor  door  den  eersten  Evan- 
gelist is  opgenomen,  zulk  een  beteekenis  zou  mogen  *gehecht  worden. 
Immers,    wie    zou    niet    zonder    schijn  van  goed  recht  kunnen  tegen- 


235 

"herpen,  dat  de  volgorde  der  verhalen  in  de  vier  Evangeliën  zeer 
merkbaar  uiteenloopt,  dat  blijkbaar,  althans  niet  bij  allen,  de  toeleg 
bestond  om  op  volgorde  van  tijd  te  letten.  Deze  bedenking  valt 
echter^  ten  eenemale  weg,  zoo  men  op  de  gewichtige  omstandigheden 
let,  dat  bij  alle  Evangelisten,  die  dit  bericht  in  hun  verhaal  op- 
namen, geheel  dezelfde  woorden  aan  de  verheerlijking  voorafgaan  en 
bij  twee  gelijke  meêdeeling  er  op  volgt.  Men  vergelijke  slechts  het 
negende  hoofdstuk  van  Marcus  zoowel  als  van  Lucas,  met  wat  we  in 
het  zeventiende  hoofdstuk  van  Mattheüs  opmerkten,  en  men  ziet  aan- 
stonds, dat  ook  bij  deze  Evangelisten  twee  dingen  voorafgaan :  de 
eerste  aankondiging  van  het  1  ij  d  e  n  en  de  voorzegging  van  h  e  e  r  1  ij  k- 
heid,  (Mare.  8  :  31  en  38,  en  Luc.  9  :  22  en" 26),  terwijl  ook  bij 
Marcus  onmiddellijk  op  de  verheerlijking  de  verwijzing  naar  de  op- 
staEt'ding  volgt,  besloten  met  de  schier  eensluidende  woorden: 
„gelijk  geschreven  is  van  den  Zoon  des  menschen,  dat  Hij  veel 
lijden  zal."  Men  zal  dan  toestemmen,  dat  bij  dit  verhaal  althans 
over  den  richtigen  samenhang  geen  zweem  van  twijfel  bestaat.  We 
weten  met  volkomen  zekerheid,  wat  in  den  gedachtenloop  der  jongeren 
het  naastbi]  liggend  feit  uit  's  Heeren  leven  was,  dat  ter  inleiding  op 
den  lichtglans  van  Thabor  moest  dienen.  „Lijden"  eü  „Heerlijkheid" 
is  de  tegenstelling,  waardoor  naar  het  eigen  woord  der  jongeren  ge- 
heel het  grootsche  schouwspel  wordt  beheerscht. 

Nog  versterkt  worden  we  in  dit  gevoelen,  zoo  we  ten  slotte  ^og 
een  vluchtigen  blik  op  Joannes'  Evangelie  en  Petrus'  tweeden  brief 
werpen.  Naar  men  weet,  komt  er  in  het  vierde  Evangelie  geen  om- 
standig bericht  van  't  gebeurde  op  Thabor  voor,  gelijk  weerkeerig 
het  verhaal  van  de  verheerlijking  in  den  tempel  bij  de  drie  andere 
Evangelisten  ontbreekt.  Toch  wordt  ook  in  hetgeen  Joannes  van  de 
tweede  verheerlijking  (die  in  den  tempel)  meedeelt,  het  feit  der  eerste 
verheerlijking  (die  op  Thabor)  volkomen  bevestigd.  Aldus  toch  luidde, 
naar  de  mededeeling  in  Joannes  12  :  28,  de  stem  uit  den  hemel, 
die,  in  antwoord  op  de  bede  des  Zoons,  van  den  Yader  uitging:  „Ik 
heb  Hem  verheerlijkt  en  zal  Hem  wederom  verheerlijken." 
Waarop  anders  dan  op  Thabor  dat  „Ik  heb  Hem  verheerlijkt"  terug 
zou  slaan,  valt  moeilijk  in  te  zien.  En  gaan  we  nu  van  deze  ver- 
onderstelling uit,  dan  vinden  we  ook  hier  geen  andere  tegenstelling 
bij  de  Synoptici,  want  ook  hier  gaat  onmiddellijk  de  profetie  van  het 
„stervend  tarwegraan"  en  dus  van  het  „lijden"  vooraf.  —  Slaat  men 
eindelijk  den  tweeden  zendbrief  van  Petrus  op,  waar,  gelijk  bekend 
is,  van  hetzelfde  feit  uit  Jezus'  leven  melding  geschiedt,  dan  vindt 
men  ook  daar  terug,  wat  bij  de  drie  eerste  Evangelisten  in  het  oog 
sprong.  Ook  voor  hem  toch  ligt  de  hoofdbeteekenis  van  het  op  Thabor 
geziene  in  „de  eer  en  heerlijkheid,  die  Hij  van  den  Vader  ont- 
vangen heeft,  als  zoodanige  stem  uit  de  hoogwaardige  heerlijk- 
heid   tot    Hem    gebracht,  is:  Deze  is  mijn  geliefde  Zoon,  in  wien  Ik 


236 

mijn  welbehagen  heb!"  terwijl  onmiddellijk  de  tegenstelling  van  het 
„lijden"  voorafgaat,  als  hij  zoo  roerend  schrijft  van  zijnen  „uitgang" 
en  van  de  „aflegging  zijns  tabernakels,"  die  hij  wist  dat  door  de 
martelaars  ween  heen  zouden  gaan,  „gelijker  wijs  ook  onze  Heere  Jezus 
Christus  hem  geopenbaard  had."  (2  Petr.  14  :   15). 

Voegt  men  nu  bij  dit  alles  het  op  zich  zelf  zoo  raadselachtig  verbod 
van  Jezus,  dat  niets  van  wat  op  Thabor  gezien  was,  aan  anderen 
„mocht  verhaald  worden,"  eer  Hij  uit  de  dooden  zou  zijn  opgestaan, 
en  dat  Jezus'  eerste  onderrichting  na  zijn  opstanding  juist  de  sterkste 
en  meest  in  het  oogloopende  verwijzing  is  naar  de  bange  levenswet: 
„dat  de  Zoon  des  menschen  1  ij  d  e  n  moest,  om  alzóó  in  zijn  h  e  er  1  ij  k- 
heid  in  te  gaan,"  dan  heerscht  in  deze  verschillende  trekken  zulk 
een  ongestoorde  harmonie,  dan  vallen  de  lichtstralen  hier  zoo  van 
alle  zijden  in  éénzelfde  brandpunt  saam,  dan  wordt  de  aanduiding  des 
éénen  schrijvers  hier  zoo  onverwachts  door  de  uiting  des  anderen  be- 
vestigd, dat  misschien  weinig  met  zoo  volkomen  zekerheid  vaststaat, 
als  dit,  dat,  naar  het  getuigenis  der  Schrift  zelve,  de  tegenstelling  van 
lijden  en  heerlijkheid  geheel  Thabor  beheerscht. 

Intusschen  moet  ook  deze,  gelijk  elke  tegenstelling,  in  Jezus' 
persoon  en  leven  tot  verzoening  komen.  Lijden  en  heerlijkheid  be- 
ginnen wel  met  tegenover  elkander  te  staan,  maar  eindigen  met  ver- 
eenigd  te  worden  in  zijn  heiligen  persoon.  De  keus  blijft  niet  „Lijden" 
of  „Heerlijkheid."  Verre  van  dien!  De  heerlijkheid  is  en  blijft  het 
einddoel,  w^aarop  alle  daad  zijns  levens  zich  richt.  Naar  die  heerlijk- 
heid dorst  Hij,  die  heerlijkheid  bidt  Hij  van  den  Vader  af.  Tot  die 
heerlijkheid  zal  Hij  geraken.  Llierover  slechts  loopt  het  verschil:  Zal 
die  heerlijkheid  zijn  deel  worden  met  of  zonder  lijden? 

Twee  wegen  openen  zich  voor  zijn  voet,  die  beide  naar  den  Tempel 
der  heerlijkheid  leiden;  een  korte  weg,  zonder  lijden,  op  Thabor, 
maar  ook  een  langere,  met  het  lijden,  die  over  Jeruzalem  loopt. 
Welken  dier  beide  zal  Hij  inslaan?  Ze  voeren  wel  beide  naar  de 
heerlijkheid,  maar  niet  tot  eenzelfden  glans.  De  heerlijkheid, 
waartoe  in  Jeruzalem  de  toegang  moet  gezocht,  is  de  Kroon  des 
Middelaars,  een  heerlijkheid,  die  wel  „den  Mensch  Christus  Jezus" 
toekomt,  maar  die  zich  toch  geen  oogenblik  denken  laat  zonder  de 
bijvoeging  van  Paulus  aan  Timotheüs:  „den  Middelaar  Gods  en  der 
menschen."  Het  is  die  hoogste  heerlijkheid,  waarvan  het  zoo  treflend 
schoon  in  den  brief  aan  de  Filippensen  heet:  „Daarom  heeft  Hem 
God  uitermate  zeer  verhoogd  en  heeft  Hem  een  naam  gegeven 
boven  allen  naam."  Waarom?  Immers  om  wat  onmiddellijk  voorafgaat, 
wijl  Hij  den  uitgang  te  Jeruzalem  gekozen  had  „gehoorzaam  geworden 
zijnde  tot  in  den  dood." 

De  andere  heerlijkheid  was  een  veel  mindere,  een  schitteren,  niet 
„boven  den  glans  der  zon,"  (Hand.  26  :  13),  zooals  nu  zijn  deel 
wierd,    maar    een    blinken    „als  de  zon^'  een  komen  tot  de  majesteit 


237 

niet    van    den    „Zoon    des  menschen,"  d.  i.  van  den  Middelaar,  maar 
eenvoudig  van  den  Mensch. 

De  Christus  een  oogenblik  gescheiden  gedacht  van  zijn  eeuwige 
liefde,  niet  ons,  maar  slechts  zichzelf  zoekend,  ziedaar  den  Mensch. 
De  Christus  daarentegen,  gedoopt  in  den  stroom  der  eeuwige  ont- 
fermingen, die  Christus,  niet  zonder,  maar  m,et  zijn  eeuwige  Liefde, 
ziedaar  den  mensch  Jezus  Christus  tot  M  i  d  d  e  1  a  a  r  geworden.  Tusschen 
die  beide  nu,  tusschen  de  heerlijkheid  van  den  „Mensch"  en  de 
heerlijkheid  van  den  „Middelaar,"  stond  de  keus.  Tot  de  eerste  was 
Hij  aireede  gekomen.  Hij  was  veranderd.  Hij  glansde  in  de  uit- 
straling eener  volkomen  menschelijke  heerlijkheid.  De  vraag  was  dus, 
of  Hij  die  wederom  zou  afleggen,  die  heerlijkheid  prijsgeven,  dien 
glans  weer  zou  uitdooven,  om  de  hand  uit  te  strekken  naar  die 
andere,  naar  de  Middelaars-heerlij  kheid  en  die  zoeken  in  de  diepten 
des  Doods. 


V. 
DE  HEILIGE  STRIJD. 


Toen  sprak  Ik  :    Zie,  ik  kom  om  uwen  wil 
te  doen,, o  God!  Hebr.  10  :  5. 

De  keuze,  waarvoor  Jezus  op  Thabor  stond,  was  de  keuze  der  ont- 
fermende liefde:  Zou  Hij  zich  van  de  menschheid  afscheiden,  of  als 
's  menschen    Zoon    en    der    menschen  Middelaar  ingaan  in  den  dood  ? 

Met  welk  eene  menschheid  zou  Hij  den  band  der  gerneenschap  tot 
in  de  smarte  der  hel  omklemd  houden?  En  Mattheüs  èn  Marcus  èn 
Lucas  zeggen  het  u  met  een  roerend  somberen  trek,  dien  ze  eenstem- 
mig terstond  op  Thabor  volgen  laten.  Yan  den  berg  der  verheerlijking 
afgedaald,  stuit  Jezus'  blik  op  het  onbeschrijfelijk  tooneel  van  den 
lijder  aan  maanziekte. 

„Meester!"  —  dus  luidt  het  eerste  woord,  dat  den  Heere  van 
menschenlippen  weer  tegenklinkt  —  „Meester!  ik  heb  een  zoon,  die 
een  stommen  geest  heeft,  en  waar  hij  hem  ook  aangrijpt,  zoo  scheurt 
hij  hem,  en  schuimt  en  knerst  met  zijne  tanden  en  verdort,  en  hij 
wijkt  nauwelijks  van  hem,  of  weer  verplettert  hij  hem!"  (Mare.  9:  17, 
18.  Luc.  9  :  39).  En  zij  brachten  den  ellendige  tot  Jezus,  en  „als 
Hij  hem  zag,  scheurde  hem  terstond  de  geest,  en  hij,  vallende  op  de 
aarde,  wentelde  zich  al  schuimende ;"  en  zijn  vader  zeide :  „Heere ! 
zoo  was  het  van  zijn  kindsheid  af,  en  menigmaal  heeft  zijn  geest  hem 
ook    in    het  vuur  en  in  het  water  geworpen,  maar  zoo  Gij  iets  kunt, 


238 

wees  met  innerlijke  ontferming  bewogen,  en  help  ons!"  — Zoo  Gij  iets 
kunt!  Jezus  had  dat  goddelijke  kunnen.  Het  was  in  de  zielsworsteling 
op  Thabor  nog  verhoogd,  en  zijn  stemme  gaat  uit:  „Gij,  stomme  en 
doove  geest!  Ik  beveel  u,  ga  uit  van  hem!"  en  nu  zelfs  nog  „roe- 
pende en  scheurende,  ging  de  geest  uit  en  het  kind  werd  als  dood, 
alzoo  dat  velen  zeiden,  dat  het  gestorven  was."  — 

Is  er  roerender  toonbeeld  van  menschelijke  ellende  denkbaar!  Die 
machtelooze,  •  sprakelooze  jammer,  die  het  eens  zoo  lieve  kind  voor 
den  eigen  vader  tot  een  afgrijzen  maakt!  Zie,  hier  sprak  het  in  het 
leven,  waartoe  de  zonde  den  mensch  ontadeld,  verlaagd,  vernederd 
had.  Die  van  zich  zelf  getrokkene,  innerlijk  verscheurde,  die  met  het 
schuim  op  den  mond  zich  daar  kromt,  en  verwringt,  en  wentelt  in 
het  slijk,  is  in  zijn  afschuwwekkende  gestalte  niet  maar  verdierlijkt, 
maar  aan  het  dier  in  zijn  ontreddering  gelijk. 

"Wat  tegenstelling  dan  niet !  Op  Thabor's  kruin  de  zuivere  men- 
schenfiguur  met  haar  edelste,  bloeiende  schoonheid  in  de  verheerlijking 
overvloeiende,  en  daar  aan  den  voet  diezelfde  menschennatuur  met 
eigen  smaad  en  schande  tot  onkenbaar  wordens  overgoten  en  onder 
de  vernielende  macht  van  demonische  geesten  neergestooten  in  een 
diepte    van    vernedering,    als    de   blik  van  het  oog  nauwelijks  draagt. 

En  toch,  eerst  hierdoor  valt  het  volle  licht  op  de  keuze,  die  Thabor 
voor  's  Heeren  ziel  drong.  Het  was  maar  niet  de  vraag :  afscheiding 
van  of  aansluiting  aan  de  menschheid  als  algemeen  begrip,  maar  de 
menschheid  in  haar  werkelijkheid  genomen,  zooals  het  doordringend 
oog  des  Heeren  haar  in  de  schreiende  smaadheid  van  haar  ellende, 
hoe  ook  bedekt  en  verbloemd,  doorzag.  Immers,  wat  bij  dien  maan- 
zieke zooveel  te  sterker  uitkwam,  het  was  inderdaad  niets  dan  de 
openbaring  van  dezelfde  kiem  der  vernieling,  van  dezelfde  ontbin- 
dende, giftige,  doodbrengende  macht,  die  met  de  zonde  zelve  door 
'smenschen  eigen  daad  in  den  slagader  van  zijn  innerlijk  geestesleven 
was  opgenomen.  Yalt  dit  ons  slechts  sottis  in  het  oog,  als  de  eerst 
bedekte  jammer  naar  buiten  treedt  en  voor  onze  zintuigen  waarneem- 
baar wordt :  voor  's  Heeren  onbeperkten  blik,  die  niet  aan  de  zinnen 
als  voertuig  gebonden  was,  stond  geheel  de  menschheid  in  deze  terug- 
stootende  gedaante.  „Hij  wist  Avat  in  den  mensch  was,"  niet  alleen 
wat  in  zijn  hart  omging,  maar  ook  wat  zich  aan  vloek  en  dood  achter 
den  glimp  van  glanzig  blozend  leven  verborg.  Zeg  zelf,  Avordt  dan  de 
macht  der  liefde,  de  mogendheid  der  ontferming  niet  een  barmhartig 
zich  toewijden,  dat  al  uw  lof  overtreft,  zoo  ge  op  Thabor  den  reeds 
verheerlijkten  Heiland  „de  kroon  der  eere"  weer  willig  ziet  afleggen, 
den  stralenkrans  der  hoogere  lichtsfeeren  weer  met  de  eigen  vingeren 
ziet  uitdooven,  niet  maar  om  aan  zulk  een  menschheid  zich  aan  te 
sluiten  ? 

Yoeg  er  dit  nog  bij.  Het  Avas  een  aansluiting,  die  profetie  van 
lotgemeenschap    in  zich  sloot.    ,,Helsclie  kwalen,"  belijdt  de  gemeente 


339 

van  Christus,  dat  haar  Hoogepriester  bij  den  uitgang-  te  Jeruzalem 
geleden  heeft,  en  te  zinrijk,  om  aan  spel  of  toeval  te  denken,  wordt 
den  Heere  bij  zijn  afstijgen  van  Thabor'  aanstonds  dat  demonisch 
tafereel  voorgesteld.  Hij  zou  zich  niet  maar  aansluiten  aan  die  mensch- 
heid,  maar  heur  Middelaar  zijn,  in  haar  toestand  ingaan,  in  de  diepte 
van  haar  vernedering  afdalen,  de  fiolen  van  haar  lijden  zich  aan  de 
lippen  zetten,  en  uitdrinken  met  ongebroken  teugen  al  wat  in  „vloek 
en  dood"  voor  haar  verborgen  lag.  Zie,  daar  aan  dat  verwrongen  en 
schuimbekkend  kind  wordt  het  den  Heere  als  in  het  leven  geteekend, 
wat  de  alle  begrip  te  boven  gaande  verbrijzeling  en  vertreding  zijn 
zou,  die  Hij  uit  vrije  keus  als  Middelaar  met  volkomen  zelfbewust- 
zijn greep. 

Reeds  in  ons  eerste  artikel  herinnerden  we  bij  deze  uitlegging  van 
Thabor  aan  Calvijn.  Niet  alsof  reeds  elk  onderdeel  van  deze  zienswijs 
den  Geneefschen  Schrift  verklaard  er  helder  voor  den  geest  zou  gestaan 
hebben,  maar  in  dien  zin,  dat  de  beteekenis,  die  we  in  Thabor  von- 
den, met  innerlijke  noodwendigheid  uit  Calvijns  hoofdopvatting  voort- 
vloeit. 

A^raagt  men  welke  dan  die  apvatting,  die  dusver  nog  zoo  weinio- 
opgemerkte  meesterblik  was?  Ziehier  zijn  woorden:  „In  de  eerste 
plaats  moet  de  vraag  beantwoord,  met  welk  doel  Christus  voor  zoo 
kort  tijdstip  zich  met  hemelsche  heerlijkheid  bekleed  mag  bebben. 
Wat  nu  mij  aangaat,  is  dit  niet  moeielijk  in  te  zien.  De  Christus  heeft 
willen  toonen,  dat  Hij  niet  gedwongen  ten  doode  gesleurd  werd,  maar 
uit  eigen  aandrift  vrijwillig  in  den  dood  ging,  om  als  het  oöer  der 
gehoorzaamheid  zich  den  Vader  voor  te  stellen  ...  We  leeren  op 
Thabor  dus,  dat  Hij  een  prooi  des  doods  werd,  wijl  Hij  dit  wilde, 
en  dat  Hij  stierf  aan  het  kruis,  wijl  Hij  zich  zelf  daartoe  aanbood, 
want  datzelfde  vleesch  dat  nu  geotterd  is  op  het  hout  en  in  de  graf- 
spelonk gerust  heeft,  en  toch  reeds  vooraf  in  bovenaardsche  heerlijk- 
heid geblonken  had,  zou  heide  èn  dood  èn  graf  hebben  kunnen 
ontgaan  r' 

Let  op  die  beide  uitspraken,  die  met  zoovele  woorden  reeds  drie 
eeuwen  terug  door  Calvijns  eigen  hand  geschreven  zijn :  „  We  leeren 
op  Thabor  dat  Hij  een  prooi  des  doods  werd,  wijl  Hij  dit  wilde^^'' 
en  die  andere:  ^^Hij  zou  beide  èn  dood  èn  graf'  hebben  kunnen  ont- 
gaan," en  we  vragen  in  vollen  ernst,  of  de  betere  opvatting  en  het 
recht  verstand  van  Thabor  niet  reeds  voor  lang  wortel  in  de  gemeente 
zou  geschoten  hebben,  zoo  de  betweterij  eener  latere  oppervlakkigheid 
de  coryphaeën  onzer  hervorming  nog  door  iets  anders  dan  door  een 
schel  geklikklak  met  hun  namen  had  gewaardeerd ! 

Of  meent  men  wellicht  dat  we  te  veel  uit  de  aangehaalde  woorden 
zochten  af  te  leiden,  men  schenke  dan,  in  verband  met  onze  voor- 
stelling, nog  een  oogenblik  zijn  aandacht  aan  wat  Calvijn  in  zijn 
tweede    observatie    er    aan  toevoegt:    „De    verheerlijking  op  den  berg 


240 

was  niet  al  de  heerlijkheid,  waarin  de  Christus  thans  schittert,  maar 
slechts  voorsmaak  van  dit  alleruitnemendste.  Toen  blonk  zijn  aange- 
zicht als  de  zon,  nu  gaat  zijn  glans  den  glans  der  zon  xevre  Ie  boven." 

We  blijven  dus  geheel  in  het  spoor  reeds  door  onze  Hervormers 
geteekend,  zoo  we  in  Thabor  de  groote  levensdaad  van  den  Christus 
zien,  waardoor  Hij,  naar  luid  der  profetie  in  Psalm  XL,  deed  wat 
de  brief  aan  de  Hebreen  in  deze  woorden  beschrijft:  „Toen  sprak 
Ik:  Zie,  Ik  kom  om  uwen  wil  te  doen,  o  God!"  De  tegenwerping, 
dat  toch  de  voorzegging  van  zijn  lijden  en  sterven  reeds  in  een  vorig 
hoofdstuk  voorafgaat  en  blijkens  het  verhaal  reeds  een  week  te  voren 
van  zijn  lippen  vernomen  was,  mag  hiertegen  allerminst  als  bedenking 
worden  aangevoerd.  Slechts  een  onschriftuurlijke  opvatting  van  Jezus' 
persoonlijke  ontwikkeling  zou  hiertoe  leiden  kunnen. 

Tusschen  twee  dingen  toch  moet  steeds  scherp  in  Jezus'  leven 
onderscheiden  worden:  we  bedoelen  zijn  leven  en  zijn  bewustzijn. 
Naar  zijn  leven,  naar  wat  Hij  in  waarheid  was,  hield  Hij  geen  oogen- 
blik  op  Gods  Zoon  te  zijn,  ook  in  bo vennatuurlijken  zin.  Voor  zijn 
menschelijk  beiviistzijn  daarentegen  ontving  Hij  hiervan  eerst  de  volle 
verzekering,  toen  naar  zijn  eigen  woord  „het  getuigenis  van  een 
Meerdere  dan  Joannes"  Hem  bij  den  Doop  aan  de  Jordaan  ge- 
schonken werd. 

Zoo  nu  ook  hier.  Voor  de  diepste  kern  van  Jezus'  persoonlijk  leven 
was  het  otter  reeds  in  beginsel  gebracht,  eer  Hij  op  aarde  kwam. 
Het  verlaten  van  den  troon  der  heerlijkheid  was  reeds  op  zich  zelf 
een  willig  ingaan  tot  in  de  diepten  van  den  bangsten  dood.  Wie 
daarom  echter  waant,  dat  ook  Jezus'  menschelijk  bewustzijn  reeds 
van  meet  af  dit  ofter  gebracht  had,  vergist  zich.  Integendeel,  wil  men 
ernst  maken  met  de  oprechte  belijdenis,  dat  Jezus  „waarachtig  en 
rechtvaardig  mensch"  was,  dan  moet  ingezien  en  beleden,  dat  de 
Heere  Jezus  als  „mensch"  de  verplichting  tot  het  lijden  des  doods 
het  eerst  uit  de  Schriften  des  Ouden  Verbonds  heeft  leeren  verstaan. 
Vandaar  dat  de  eerste  zinspeling  op  het  lijden  aan  een  Oud-Testa- 
mentisch  symbool  verbonden  is:  „Gelijk  Mozes  de  slang  in  de  woestijn 
verhoogd  heeft,  alzoo  moet  ook  de  Zoon  des  menschen  verhoogd 
worden",  en  voorts  het  gew^elddadig  dooden  van  den  zoon  door  de 
landlieden,  eerst  na  het  droef  verhaal  komt  van  wat  den  profeten  des 
Heeren  was  aangedaan. 

Die  kennisse  nu,  voor  den  Heere  zelven  allengs  tot  zekerheid 
geworden,  sprak  Hij  voor  de  ooren  zijner  jongeren  niet  uit  dan  een 
zevental  dagen  vóór  het  schitterend  tooneel  van  Thabor.  En  welke 
uitwerking  had  die  meedeeling?  Immers,  dat  Petrus  als  uit  de  diepte 
van  zijn  wezen  opvloog,  den  Heere  in  het  aangezicht.  Hem  betuigend 
en  bezwerend;  „Heere,  dit  zal  U  geenszins  geschieden!"  En  wat 
antwoordt  de  Heere?  „Ga  achter  mij,  Satanas!" 

Wat  blijkt  hieruit?  Immers,  dat  de  strijd  voor  Jezus'  eigen  bewust- 


241 

zijn  nog  niet  geheel  volstreden  was.  Wat  nog  een  stemme  van  Sathan 
voor  u  is,  wiercl  nog  niet  geheel  overwonnen!  Zulk  een  antwoord 
gaf  Jezus  na  Thabor  nooit  weer  aan  zijn  jongeren.  Yódr  Thabor  de 
strijd,  op  Thabors  bergkruin  de  zegepraal,  na  Thabor  de  kalmte  der 
heiligste  rust. 


VL 
DE  VERNEDERING  GEKOZEN! 


En   in   gedaante  gevonden   als  een  mensch 
heeft  Hij  zich  zelven  vernederd. 

Filip.  2  :  8a. 


Met  den  yekruisten,  niet  met  den  verheerlijkten  Christus  moet 
onze  gemeenschap  door  het  geloof  beginnen.  Yooral  in  het  sacrament 
des  Heiligen  Avondmaals  sprak  de  Gereformeerde  kerk  deze  over- 
tuiging welbewust  en  ernstig,  zelfs  tegenover  de  voortreffelijkste  onder 
de  broederen,  uit.  De  spijziging  onzer  ziel  aan  den  sacramenteelen 
disch  is  een  gevoed  worden,  niet  met  zijn  verheerlijkte  natuur,  maar 
„met  zijn  gekruist  lichaam  en  vergoten  bloed."  Ook  wie  maar  ter  loops 
een  blik  in  den  ontwikkelingsgang  onzer  Hervorming  sloeg,  weet  hoe 
diep  zich  dit  verschil  van  meetaf  geteekend  heeft  tusschen  de  beide 
kerken,  wier  stichtingsbrief  ons  de  namen  toont  van  Luther  en  Calvijn. 

Het  verschil  tusschen  beider  geloofservaring  beslist  ook  beider 
uiteenloop  end  inzicht. 

Denkt  ge  u  des  Christens  leven  meer  op  de  hoogtepunten  van 
zijn  pelgrimstocht,  bespiedt  ge  de  ervaring  zijner  ziel  in  de  oogen- 
blikken  van  hooggespannen  bezieling  en  teedere  inleiding  in  Gods 
verborgen  omgang,  natuurlijk,  dan  ligt  de  verzoening  zijner  zonde,  de 
bedekking  zijner  schuld  reeds  verre  achter  hem,  dan  dorst  hij  niet 
naar  rust,  maar  jubelt  in  den  vrede,  en  meer  op  den  bero-  der 
Olijven  dan  op  het  onherbergzaam  Golgotha,  zoekt  de  verloste  en 
begenadigde  de  heilige  persoonlijkheid,  waar  al  zijn  liefde  aan  hano-t, 
den  Hoogepriester  van  zijn  hart.  Hem  is  het  te  doen,  niet  zoozeer 
om  de  besprenging  met  het  hysop  zijns  bloeds,  als  om  de  uitstroomino- 
zijner  levenskrachten,  niet  zoozeer  om  de  toebrenging  tot  den  troon 
als  om  de  wandelingen  in  den  tempel  des  Geestes,  of  wilt  o-e,  niet 
zoozeer  om  de  verzoening  voor  den  verslagen  geest,  als  wel  om  de 
verkwikking,  die  het  hart  ervaart,  bij  het  staren  in  het  eeuwio- 
schoon  en  heerlijk,  dat  in  den  Zone  Gods  uitstraalt  en  glanst  van 
's  Vaders  troon. 

Maar  die  oogenblikken  zijn  niet  aan  al  onze  levensdagen  ter  ervaring 

16 


242 

toebedeeld.  Yoor  wie  onderscheiden  kan,  komen  ze  slechts  zelden. 
Het  o-ednüscli  des  levens  is  meest  te  machtig,  de  bekommernissen  in 
het  hart  zijn  van  te  lagen  stempel,  de  banden  die  ons  naar  beneden 
trekken  te  angstvallig  door  ons  zelve  aangebonden,  om  veelvuldige 
o-enietino'  te  o-imnen  van  wat  het  uiterste  der  zielsverheiiïng  in  ons 
eischt. 

Yeelal,  meest  zelfs,  is  de  behoefte  onzer  ziel  een  geheel  andere; 
ook  na  onze  toebrenging  een  gestadige  worsteling  met  onzen  zondigen 
aard  en  de  onreine  wereld  om  ons;  dies  een  dieper  inzien  in  de 
diepte  onzer  eigen  ellende,  en  als  noodzakelijk  gevolg  daarvan,  een 
telkens  opnieuw  geprikkelde  dorst  naar  bedekking  van  wat  ons  zelf 
ten  hinder  wierd,  of  ook  aan  ons  het  schoon  verlossingslied  van 
Micha  kon  vervuld  worden :  „Hij  zal  zich  onzer  weder  ontfermen, 
Hij  zal  onze  ongerechtigheden  dempen,  ja  Gij  zult  al  hunne  zonden 
in  de  diepten  der  zee  werpen." 

Zao-  nu  onze  Gereformeerde  kerk  met  haar  practischen  blik  vol- 
komen juist,  dat,  over  bekeerden  zoowel  als  onbekeerden,  de  gemeen- 
schap des  geloofs  telkens  met  versche  verzoening  en  een  overgoten 
worden  met  versche  olie  beginnen  moet,  ze  wist  dan  ook  met  heiligen 
geloofstact  den  goeden  greep  in  het  geheim  der  verlossing  te  doen, 
toen  ze  niet  Christus'  verhooging,  maar  juist  zijn  vernedering  op 
den  voorgrond  plaatste. 

De  Christus,  niet  in  den  lichtkrans  zijner  goddelijke  glorie,  zelfs 
niet  in  het  afschijnsel  van  zijn  geheel  eenige  grootheid  als  mensch, 
maar  de  Zone  Gods  ontledigd  en  vernietigd  als  „een  wortel  uit  een 
dorre  aarde,"  een  „rijsken  uit  den  afgehouwen  tronk,"  zonder  ge- 
daante of  heerlijkheid,  „een  worm  en  geen  man"  tot  in  het  stof  der 
aarde  neergebogen !  Ziedaar  den  schijnbaar  terugstootenden  en  toch 
zoo  machtig  vertroostenden  inhoud  van  het  Woord,  dat  zij  den 
volkeren  bracht. 

Niet  eerst  het  oog  omhoog,  waar  de  aanblik  van  's  Heilands  godde- 
lijke en  volheerlijke  glorie  de  ziel,  door  wier  geledingen  de  ernst 
van  schuld  en  zonde  trilt,  slechts  zou  ontmoedigen  en  terugstooten, 
maar  eerst  de  blik  naar  de  diepte,  naar  een  diepte,  waarbij  de  ver- 
brijzeling van  het  eigen  hart  weer  geringer  schijnt,  om  daar,  lager 
noo-  dan  waar  gij  ligt,  Hem  u  te  zien  naderen,  die  inging  in  al  het 
schreiende  der  ellende,  die  reeds  over  u  kwam  en  u  nog  dreigt,  — 
en  dan  uit  die  diepten  dien  „Held"  te  zien  opklimmen,  en  met  zijn 
heilio-en  arm,  die  u  ondersteunt,  uzelven  te  voelen  mee  optrekken 
naar  het  hooge,  reine,  heerlijke  leven!  —  dat,  zoo  meenden  de 
martelaren  en  geloofshelden,  was  een  prediking  die  zelfs  den  diepst 
o-ezonkene  nog  hope  liet,  troost  voor  elke  verootmoedigde  ziel  bood, 
en  het  meest  de  onnaspeurbare  diepten  van  Gods  vrij  machtige  genade 
verheerlijkte.  • 

]\Iaar    die    vernedering    des    Heeren    moet   dan  ook,  onverzwakt  en 


243 

ongebroken,  in  haar  volle  strekking  aanvaard  en  in  haar  vollen  om- 
vang beleden  worden. 

Niet  zoo,  alsof  de  vleeschwording  slechts  het  omhangen  vrare  geweest 
van  de  menschelijke  natuur  als  een  kleed,  waarbij  de  eigen  goddelijke 
persoonlijkheid  aan  den  mensch  Jezus  Christus  voortdurend  de  volle 
genieting  van  het  hoogheilig  wezen  schonk.  Maar  naar  het  stellige 
woord  der  apostelen  in  dien  zin,  dat  Hij,  die  de  Zone  Gods  en  in 
de  gestaltenisse  Gods  Avas,  „zich  zelven  heeft  vernietigd  en  gevonden 
is  in  (Ie  yedaante  van  een  mensch.'''' 

Ook  niet,  alsof  de  mensch  Jezus  Christus  een  nieuwe  schepping, 
buiten  verband  met  het  reeds  bestaande  menschengeslacht,  zou  geweest 
zijn,  en  dus  een  lichaam  zou  hebben  omgedragen,  gelijk  eens  de 
eerste  mensch  in  het  Paradijs  droeg;  maar  wederom  naar  de  eigen 
betuiging  des  Apostels:  zóó,  dat  Hij  gevonden  werd  „in  gelijkheid 
des  zondigen  oleesches." 

Maar  dan  ook  worde  de  vernedering  van  den  Christus  niet  opgevat, 
alsof  ze  met  zijn  komen  tot  deze  wereld  reeds  voleind  ware  en  enkel 
een  machtdaad  der  liefde  uit  zijn  voorwereldlijke  heerlijkheid  zou 
geweest  zijn.  Neen,  ook  hier  worde  ze  naar  het  getuigenis  der  Schrift 
verstaan  als  een  daad,  die  in  twee  wilsuitingen  uiteenvalt:  een  zelf- 
vernietiging van  den  Zone  Gods  en  een  zelfvernedering  van  den 
Zoon  des  menschen. 

Wat  toch  zegt  de  Heilige  Schrift?  „In  de  gestaltenisse  Gods  zijnde, 
heeft  Hij  zichzelven  vernietigd  en  is  den  menschen  gelijk  geworden." 
Dit  is  de  eerste  nederdaling  van  het  hooge  naar  het  geringe.  Maar 
nu,  Avat  volgt  nu?  „En  in  gedaante  gevonden  als  een  mensch,  heeft 
Hij  zichzelven  vernederd,  gehoorzaam  geworden  zijnde  tot  den 
dood,  ja,  tot  den  dood  des  kruises."  Dooreenwarring  van  beide  is  dus 
volstrekt  ongeoorloofd.  De  Zone  Gods  in  zijn  bovenaardsche  heerlijk- 
heid geeft  zich  over  in  de  vernietiging,  en  die  vernietiging  bestaat 
niet  daarin  dat  Hij  aan  het  kruis  sterft,  maar  daarin  dat  Hij  mensch 
wordt.  Nu  is  Hij  dus  de  mensch  Jezus  Christus  en  ook  nu  doet  Hij 
een  daad:  een  daad  terwijl  Hij  „in  gedaante  als  een  men^sch  gevonden 
wordt,"  en  deze  daad  kan  dus  niet  2ijn  „zijn  vleeschwording"  maar 
moet  zijn  „het  sterven  aan  het  kruis."  Er  is  derhalve  een  dubbele 
vernedering  in  de  goddelijke  tragedie,  die  in  Gods  raad  van  eeuwig 
begint  en  in  het  gejubel  der  verlosten  eindigt.  De  eerste  is  een 
afdalen  van  den  troon  der  godheid  naar  het  terrein  der  menschen- 
wereld.  Maar  ook  daar  blijft  Hij  niet.  Onder  het  levensterrein,  dat 
God  voor  den  mensch  schiep,  groef  de  mensch  zelf  zich  door  zijn 
zonde  een  nog  lager  sfeer,  een  nog  dieper  diepte,  de  diepte  van 
vloek  en  dood.  Welnu,  de  tweede  vernedering  bestond  dan  daarin, 
dat  de  Heere  van  het  levensterrein,  waarop  Hij  als  mensch  stond, 
nog  lager,  óók  in  die  diepten  des  doods  afdaalde  en  daarmee  het 
uiterste  der  vernedering  bereikte,  waaruit  de  redding  moest  dagen. 


2U 

Zal  dit  echter  gevoeld  en  beleden  worden,  dan  moet,  én  bij  die 
eerste,  én  bij  die  tweede  vernedering,  eerst  de  lichtglans  schijnen, 
die  de  donkerheid  van  de  schaduw  bepaalt. 

Welnu,  Bij  de  eerste  vernedering  leest  ge:  „Die  in  de  gestaltenisse 
Gods  zijnde,"  dus  in  de  goddelijke  heerlijkheid,  daaruit  afdaalde  en 
mensch  wierd. 

En  bij  de  tweede  vernedering  ?  Waar  begint  ze  ?  Meent  ge  niet  bij 
Thabor?  Nu  dan,  zoo  hebt  ge  ook  hier  immers  dezelfde  tegenstelling. 
Toen  de  Heere  op  Thabor  in  de  heerlijkheid  onzer  menschelijke 
natuur  blonk,  toen  heeft  Hij  ze  door  geen  roof  zich  willen  toeëigenen, 
maar  ook  die  menschelijke  heerlijkheid  afgelegd  en  zich  zei  ven  ver- 
nederd tot  in  den  dood. 


YII. 
DE  DIEPTE  DER  VERNEDERING. 


Lijd  smart  en  arbeid  om  voort  te  brengen! 

Micha  4  :  10. 


De  onmisbaarheid  van  dit  hoogheilig  tafereel  in  Jezus'  leven  is 
dan  ingezien.  Thabor  kon  in  zijn  aardsch  bestaan,  als  van  den  on- 
zondigen  mensch,  niet  ontbreken.  Het  moest  komen.  Eerst  met 
Thabor  is  er  in  de  samenschakeling  der  gebeurtenissen  een  onge- 
dwongen verband. 

Naar  de  gegeven  verklaring  is  ook  het  optreden  van  ^lozes  en 
Elia  niet  meer  een  tooverachtige  verschijning;  veelmin  vormt  hun 
openbaring  op  Thabors  bergkruin  een  ruwe  tegenstelling  tusschen 
Oud  en  Nieuw  Verbond,  waardoor  beider  organische  samenhang  zou 
wegvallen.  Integendeel,  De  ontmoeting  van  den  Drager  der  wet  en 
den  Ijveraar  met  den  Zoon  des  menschen  is,  ter  vorming  van  den 
overgang  in  dit  allesbeslissend  tijdstip  van  Jezus'  leven,  volstrekt 
geeischt. 

Bovenal,  ook  dit  winnen  we  door  de  gezichtslijn  te  volgen,  waar- 
toe reeds  Calvijn  de  stippen  aangaf,  dat  de  Heere  nu  ook  in  dit 
schitterend  tooneel  van  zijn  leven,  niet  lijdelijk  geworden  laat,  wat 
Hem  overkomt,  zelf  handelend  optreedt  en  juist  aan  geheel  het  grootsch 
tafereel  zijn  zedelijke  waardij  leent,  door  de  afdoende,  hartaangrij pende 
en  beslissende  keuze,  die  onder  zijn  machtige  levensdaden  zeker  niet 
de  minst  heerlijke  is. 

Toch  is  hiermee  nog  slechts  het  eerste  en  tweede  bedrijf  in  de 
verklaring    opgenomen.    Wat    ons    de  Evangelisten  van  Petrus'  taber- 


245 

uakelen  en  van  de  Stemme  Gods  berichten,  bleef  dusver  nog  onbe- 
sproken. De  schitterende  lichtwolk,  waarin  het  geheel  zich  afrondt, 
bespaarden  we  tot  afzonderlijke  meditatie. 

Wat  wil  die  zonderlinge  tusschenspraak  van  Simon  Bar-Jona? 
Waartoe  die  storende  bemoeiing,  die  we  wel  uit  het  geschiedverhaal 
wilden  uitlichten,  en  die  schijnbaar  geen  andere  strekking  heeft,  dan 
om  den  draad  van  het  gewijd  verhaal  af  te  breken? 

Wat  dunkt  u?  Zou  de  stem  uit  den  hemel,  die  straks  de  stilte 
vervult,  geen  vingerwijzing  ter  oplossing  bieden?  „Hoort  Hem!" 
Immers,  die  uitroep,  in  dien  vorm,  in  die  woordschikking,  eischt 
een  tegenstelling!  Niet  dien  ancien',  maar  Hem!  Steeds  heeft  men 
dit  beseft  en  die  tegenstelling  dan  ook  zoeken  te  grijpen,  en  het 
behoeft  nauwelijks  herinnering,  waar  men  die  tegenstelling  meende 
gevonden  te  hebben.  Niet  waar?  Mozes  was  verschenen,  en  wat  kon 
voor  het  ontzenuwd,  verÜauwd  halfgeloof  een  scherper  tegenstelling 
vormen,  dan  Moz^s  en  Jezus!  Had  men  zich  niet  reeds  lang  in  de 
terugzetting  van  het  Oud  Verbond  verlustigd !  Wat  kon  dan  meer 
voor  de  nand  liggen,  wat  beter  in  het  kader  van-  dit  Schriftbestrij- 
dend  rationalisme  passen,  dan  ook  hier  die  zoo  geliefde,  die  zoo 
gezochte  tegenstelling  terug  te  vinden.  „Hoort  Hem!"  Natuurlijk. 
Dat  wilde  zeggen:  „Hoort  niet  Mozes!  maar  Hem!" 

Thans  heeft  deze  valsche  Schriftbeschouwing  haar  tijd  gehad.  Ze 
m oog-e  noo;  enkele  woordvoerders  vinden,  maar  ze  rekent  niet  meer 
meê.  Die  nu  nog  aan  de  Schrift  vasthoudt,  is  zich  de  eenheid  tusschen 
Oud  en  Nieuw  Verbond  bewust.  Wie  tegen  het  Oude  is,  verwerpt 
ook  het  Nieuwe  als  bundel  van  goddelijk  gezag. 

Daartoe  moest  het  komen.  Zoo  er  toch  een  tegenstelling  tusschen 
Mozes  en  Jezus  denkbaar  ware,  zoo  scherp  als  men  voorgaf,  dan 
volgde  hieruit  onmiddellijk,  dat  Mozes'  openbaring,  dat  zijn  geschrif- 
ten, dat  geheel  de  uitstraling  van  zijn  machtige  persoonlijkheid,  niet 
als  een  Openbaring  van  Gods-wege,  maar  als  de  uiting  van  ^lozes' 
eigen,  nog  zoo  beperkt  en  bekrompen,  Israëlietisch  standpunt  te  be- 
schouwen is.  En  dit  eenmaal  toegegeven,  dan  ligt,  wie  gevoelt  het 
niet,  geheel  het  gebouw  der  Bijzondere  Godsopenbaring  ter  neder. 

Neen,  zal  er  een  tegenstelling  zijn  tusschen  Jezus  en  een  andere, 
dan  moet  die  andere  niet  als  Godsman,  als  drager  der  goddelijke 
openbaring,  maar  als  Mensch  en  drager  der  mejischelijke  neigingen 
optreden.  Het  roepen  „Hoort  Hem!"  is  tot  den  mensch,  is  aan  de 
gemeente  gericht,  en  onderstelt  dus,  dat  er  bij  den  mensch  een  neiging 
aanwezig  is,  om  den  Christus,  gelijk  Hij  hier  optreedt,  niet  te  hooren, 
en  de  vraag  ontstaat  dus:  waar  in  dit  verhaal  het  spoor  van  zulk 
een  neiging,  van  zulk  een  uiting  der  menschelijke  natuur  wordt 
ontdekt  ? 

.Ons  dunkt,  die  vraag  kan  nauwelijks  gedaan  worden,  of  ge  denkt 
onwillekeurig    aan    Petrus    en    zijn    schijnbaar    zonderlingen  voorslag. 


246 

Zoo  storend  zijn  innien2:ing  in  de  ontplooiing  van  dit  heilig  tafereel 
eerst  scheen,  zoo  onmisbaar,  zoo  natuurlijk,  zoo  geëischt,  begint  ze 
zich  thans  aan  u  voor  te  doen.  Neen,  de  tegenstelling  lag  niet  tus- 
schen  Jrzus  en  Mozes.  Dit  kon  niet.  Maar  ziehier  het  contrast,  dat 
geheel  in  overeenstemming  met  het  voorafgaand  verhaal  is,  de  tegen- 
stelling ligt  in  Simon  Jona-zoon  en  den  Christus,  die  hem  riep. 

Men  kent  zijn  schijnbaar  argeloos  Avoord:  „Meester!  het  is  goed 
dat  we  hier  zijn,  en  laat  ons  drie  tabernakelen  maken,  voor  u  eenen, 
en  voor  Mozes  eenen,  en  voor  Elias  eenen!"  „niet  wetende,"  zoo 
voegt  de  Evangelist  er  bestraffend  en  ontschuldigend  bij,  „niet  wetende 
wat  hij  zeide." 

In  Petrus  woord  spreekt  dus  juist  het  tegendeel  van  Jezus'  be- 
sluit. De  heilige,  ernstige  daad  van  ontferming  en  gehoorzaamheid, 
waartoe  de  Heere  door  dezen  tweeden  trap  van  vernedering  (zie  het 
slot  van  ons  6de  artikel)  zich  aangordde,  was  juist,  niet  op  Thabor 
blijven,  7net  het  zalige  van  dit  heerlijk  oogenblik  bestendigen,  maar 
ijlings,  dien  bergkruin  af,  nederdalen  in  die  vlakte,  naar  dien  ver- 
pletterden maanzieke,  en  voort,  altijd  voort,  al  gingen  de  baren  en 
golven  des  Almachtige  over  Hem  heen,  tot  die  andere  uitgang  ge- 
vonden was,  die  niet  hier,  maar  te  Jerusalem  Hem  wachtte! 

Daartegen  nu  komt  Petrus  met  heel  zijn  ziel  op.  Het  is  nog  „Heer  I 
dit  zal  U  geenszins  geschieden,"  nu  slechts  in  anderen  vorm  terug- 
keerend. Het  „Sathan!  ga  achter  mij!"  moge  hem  een  oogenblik  ont- 
hutst hebben,  maar  toch,  de  grondgedachte  zijner  ziel  blijft  één !  We 
weten,  ze  bleef  dat  nog,  tot  in  de  Paaschzaal,  tot  bij  Kedrons  beek, 
tot  in  des  hoogepriesters  hof,  tot  na  Golgotha.  Eerst  de  opstanding 
heeft  Petrus  met  „den  uitgang  te  Jeruzalem"  verzoend.  Yatten  we 
dus  zijn  uitroep  juist,  we  zouden  dien  dan  liefst  in  dezen  vorm  ver- 
tolken :  „Zie,  Heer !  dat  is  het  nu,  wat  mijn  hart  U  heeft  toegebeden ! 
Laat  varen  dan  die  noodlottige  gedachte  van  naar  Jeruzalem  gaan  en 
veel  lijden  van  de  overpriesters !  Duld  het  slechts  dat  we  voor  ü  en 
de  Godsgezanten  tabernakelen  bouwen,  en  blijf  hier!" 

Toch  is  het  niet  een  eigenaardige  zondige  trek  van  Petrus'  karakter, 
die  zich  hier  uitspreekt.  Dan  zou  geen  stem  uit  den  hemel  ze  met 
zulk  een  majesteit  bestraften.  Neen,  wat  zich  hier  in  Petrus  hooren 
laat,  is  eenvoudig  de  groote  tegenstelling  tusschen  ons  en  den  Christus, 
tusschen  's  menschen  weg  en  den  weg  Gods. 

De  Heere  wil  ons  in  de  heerlijkheid  inleiden,  en  ook  wij  zoeken 
die  heerlijkheid  te  beërven,  maar  wij  willen  ze,  en  ziehier  de  tegen- 
stelling, nu  reeds  grijpen  en  in  dit  aardsche  leven  intrekken,  terwijl 
naar  Gods  weg  de  heerlijkheid  eerst  daar  boven  komt,  nadat  men 
hier  het  lijden  heeft  aanvaard.  Men  noemt  dit  wel  met  een  vreemd 
woord,  dat  de  mensch  anttcipc^^ren  wil  op  wat  hem  eerst  in  de  toe- 
komende bedeeling  is  toebeschikt.,  D.  w.  z.  hij  zoekt  zich  nu  reeds 
gereede  munt  te  doen  geven  op  de  erfenis,  wier  uitdeeling  nog  toeft. 


247 

De  levenswet  van  Gods  Koninkrijk  is:  „Lijd  en  arbeid,"  naar  het 
ziel  verheftend  woord  van  Micha,  dat  als  een  opstandingslicd  door  zijn 
profetieën  ruischt.  „Lijd  en  arbeid  om  voort  te  brengen,  o,  dochter 
Zions !"  De  gemeente,  de  geroepenen  tot  de  keurbende  van  den 
Vorstelijken  held,  moeten  dat  lijden  willen,  mogen  het  niet  ontwijken; 
moeten  dat  lijden  willen,  met  een  natuurkracht,  die  huns  ondanks 
over  hen  gaat,  maar  zoo  dat  in  dat  lijden  een  eigen  arbeid  zich  be- 
speuren laat.  „Lijd  en  arbeid !"  maar  dan  ook  als  een  lijden,  dat  niet 
door  zijn  matheid  en  dorheid  afmat  en  doodt,  maar  een  lijden,  dat 
vrucht  draagt,  een  lijden  als  van  een  barende  vrouw,  gelijk  de  Ziener 
het  ons  teekent:   „Lijd  en  arbeid,  om  voo7^t  te  hrenyenf' 

Welnu !  Die  levenswet  had  de  mensch  dusver  niet  aanvaard !  Hij 
kon,  hij  wilde  ze  niet  aanvaarden.  En  zoo  er  al  soms  een  willig 
bukken  voor  de  smart,  een  opnemen  van  het  kruis  werd  gevondeu, 
het  was  slechts  het  aanvaarden  voor  een  oogenblik,  van  den  weg  van 
Gennesareths  meer  naar  Thabor !  Maar  verder !  neen !  Als  leven sivet 
werd  ze  teruggeworpen.  De  „tabernakelen  op  Thabor"  waren  te  be- 
korend voor  den  krachteloozen  blik. 

Eerst  Jezus  greep  die  levenswet.  Hij  kon  het.  Het  met  volle  bewust- 
heid zich  aan  die  levenswet  onderwerpen  is  juist  de  aanbiddelijke 
daad,  die  we  op  Thabor  in  Hem  bewonderen. 

In  Hem  het  licht!  En  daar  achter  Hem  in  Petrus  de  schaduw! 

Ziedaar  de  diepste  tegenstelling  tusschen  Gods  weg  en  's  menschen 
weg  in  een  strijd  geraakt,  die  oplossing  eischt.  En  nu,  die  beslissing 
komt.  Daar  daalt  de  w^olk  neder.  Met  lang  meer,  of  het  eigen  woord 
Gods  heeft  het  uitgeroepen:  „Hoort  Hem!'' 


A^III. 
HET  AMEN  GODS! 


Ziet^  mijn  knecht,  dien  Ik  ondersteun, 
mijn  Uitverkorene,  in  denwelken  mijn  ziel 
een  welbehagen  heeft.  Jesaja  42  :  1. 


De  alles  beheerschende  tegenstelling  kwam  dus  in  sterk  sprekende 
trekken  uit. 

Dorst  naar  geluk,  dorst  naar  onvermengde  vreugde,  heimwee  naar 
hooger  heerlijkheid  leeft  in  's  mensch  en  borst,  en  ook  Gods  heilig 
plan  is,  den  mensch  tot  heerlijkheid  in  te  leiden.  Dusver  ligt  er 
tusschen  's  menschen  streven  en  's  Heeren  weg  geen  strijd. 


248 

Die  strijd  ontstaat,  als  de  voet  gericht  wordt  op  het  pad  der 
godsvrucht. 

Dan  toch  flnistert  een  hooger  stem  daarbinnen,  dat  godsvrucht  ook 
geluk,  ook  vreugd,  ook  heerlijkheid  in  haar  schoot  moet  bergen,  — 
en  de  droeve  ervaring  is,  dat  juist  het  tegendeel  den  godvruchtige 
opwacht. 

Zoodra  het  tot  die  ervaring  bij  ons  komt,  staat  een  dubbele  weg 
voor  ons  open. 

Men  kan  zich  of  troosten  van  zijn  smart,  door  in  kranken  zin 
geestelijk  te  worden,  het  uitwendig  geluk  prijs  te  geven  en  zich  in 
de  innerlijke  blijdschap  der  ziel  terug  te  trekken,  juichend,  dat  juist 
in  de  ure  van  beklemdheid  en  benauwing,  dat  juist  onder  het  torschen 
van  het  kruis  de  reinste  innerlijke  genieting  gesmaakt  Avordt.  Men 
maakt  zich  dan  voor  de  scherpte  der  smart  almeer  ongevoelig.  Men 
gewent  zich  aan  het  denkbeeld,  dat  ons  uitwendig  leven  iets  bij- 
komstigs is  en  vindt  op  het  verborgen  terrein  des  inwendigen  levens 
vergoeding  voor  veel  grieving  en  gemis. 

Die  meening,  hoe  eerbiedwaardig  ook  in  haar  stille  onderwerping, 
vindt  in  de  Heilige  Schrift  geen  steun.  Ze  miskent  de  natuur  van 
den  mensch,  sluit  voor  de  ééne  helft  van  zijn  Avezen  het  oog,  vergeet 
dat  ziel  en  lichaam  beide  naar  Gods  wil  even  feitelijk  tot  het  mensche- 
lijk  wezen  behooren,  en  is  dus  door  eenzijdigheid  krank.  Vandaar  dat 
ge  in  kringen  waar  deze  levensopvatting  heerscht,  ook  zelden  u  door 
betoon  van  mannelijke  geestkracht  verfrisschend  voelt  aangedaan.  Er 
overvalt  het  hart,  bij  die  dwepende  zienswijze,  iets  dofs,  iets  mats, 
iets  dat  ongeschikt  maakt  voor  het  volle  leven.  En  dat  niet  slechts. 
Maar  ook  de  ware  ontvankelijkheid  voor  de  heerlijkheid  des  hemels 
is  afgesneden.  Yan  's  Heeren  glorievolle  wederkomst  op  de  wolken, 
van  de  wederopstanding  des  vleesches,  van  den  nieuwen  hemel  en 
de  nieuwe  aarde,  van  de  schittering  der  goddelijke  majesteit,  die  eens 
alle  schepsel  met  haar  stroomen  van  licht  en  liefde  en  leven  over- 
gieten zal,  vindt  ge  in  de  hope  dezer  Christenen  ook  niet  het 
flauwste  spoor. 

De  godvruchtigen  van  gezonder  aard  zag  men  dat  valsche  spiritua- 
lisme dan  ook  mijden,  doch  om  in  nog  erger  doolweg  af  te  dwalen. 
In  weerwil  van  het  kruis  dat  ze  torschten,  van  den  druk  waaronder 
ze  gebogen  gingen,  hielden  ze  toch  onwrikbaar  vast  aan  de  zielsover- 
tuiging dat  godsvrucht  geluk,  hooger  geluk  dan  de  dienst  der  zonde 
bood,  ook  reeds  voor  deze  Avereld,  ook  voor  het  uitwendig  leven  aan- 
brengen 'moest.  Ze  leefden  daarom  in  gedurige  slingering.  Ze  moesten 
dit  eindweegs  zich  nog  door  de  doornen  en  distelen  henenwringen, 
maar  daar,  daarginds,  als  die  bergtop  maar  bereikt  was,  zou  het  ver- 
gezicht hen  in  heilige  blijdschap  verrukken.  En  als  dan  de  uitkomst 
bedroog,  en  men  op  dien  bergkruin  gekomen  weer  een  nieuwe  glooiing, 
eerst    niet  bespeurd,  haar  kronkelende  paden  aan  den  afgematten  pel- 


349 

grim  ontdekken  zag,  dan  moest  dezelfde  hoop  nogmaals  kracht  tot 
nieuwe  inspanning  leenen.  Weer  toog  men  dan  de  steilte  af,  het 
bergpad  op !  Dat  zou  dan  voor  het  minst  de  laatste  hoogte  zijn,  die 
beklommen  moest  worden !  Daar  achter  lag  het  land  der  belofte ! 
Maar,  neen,  altijd  weer  bedroog  men  zich.  Altijd  waande  men  dat 
het  nu  de  laatste  worsteling  zou  zijn,  en  altijd  bleek  het  opnieuw 
hoe  de  kortzichtige  blik  ons  misleid  had.  En  toch  gaf  men  het  niet 
op.  Men  wilde  niet  erkennen,  dat  de  verwachting  gefaald  had.  Of 
liever  men  kon  niet,  want  die  beide,  dat  de  dorst  naar  geluk  uit  God 
was  en  godsvrucht  ons  dat  geluk  bereiden  moest,  waren  het  hart  als 
ingeschapen.  En  zoo  ging  het  dan  van  kruin  tot  kruin,  van  bergtop 
tot  bergtop,  in 'schier  bovenmenschelijke  inspanning,  tot  eindelijk  de 
laatste  steilte  beklommen  was,  en  men  niet  zijn  Kanalin  vond,  maar 
zijn  graf. 

Men  herkent  die  geestesrichting!  Ze  kweekte  niet  die  kranke 
matheid  des  geestes,  maar  integendeel  geestkracht  en  een  moed  die 
aan  overmoed  grensde.  Denk  aan  de  Wederdoopers  in  de  dagen  der 
Hervorming.  Denk  aan  de  kleinere  secten,  die  ook  thans  weer  in 
gelijke  richting  woelen.  Denk  aan  zoo  menigeen,  dien  ge,  vóór  zijn 
bekeering,  met  een  lach  om  den  mond  tegen  den  stroom  zaagt  in- 
worstelen.  Stel  u  Petrus  in  zijn  worsteling  met  den  Christus  voor 
den  geest,  en  de  heftige,  mannelijke,  aangrijpende  uitwerking  van  dit 
ongeheiligd  streven  spreekt  u  in  bezielende  vormen  toe. 

Daar  tegenover  nu  staat  's  Heeren  weg,  die  noch  de  moedeloosheid 
der  eersten,  noch  den  overmoed  der  laatsten  wil,  maar  de  Opstandings- 
gedachte  tot  uitgangspunt  kiest. 

Geen  schuw  terugtrekken  in  een  krank  geestelijk,  om  den  dorst 
naar  geluk  als  op  zich  zelf  onheilig  te  schuwen,  maar  ook  geen 
vooruitgrijpen  in  deze  bedeeling  der  dingen  van  wat  ons  eerst  in  de 
toekomende  eeuAv  leidt.  ^ 

Geen  moedeloos  varen  laten  van  de  hope  der  uitwendige  heerlijk- 
heid, maar  ook  geen  overmoedig  dwingen,  om  reeds  nu  een  heerlijk- 
heid te  bezitten,  die  van  deze  wereld  niet  is. 

Maar  dan  ook  geen  bukken,  geen  lijdelijk  zwichten  voor  een  onver- 
vreemdbare macht,  die  nu  eenmaal  de  godsvrucht  aan  het  kruis  ge- 
huwd heeft,  doch  een  zelfbewust,  vrijwillig  aanvaarden  van  die  hoogere 
orde  der  dingen,  waarin  het  toeven  der  heerlijkheid  ophoudt  een  ge- 
mis te  zijn,  en  men  het  kruis  met  bei  zijn  handen  aangrijpt,  zonder 
den  dorst  naar  de  bloeiende  heerlijkheid  ook  maar  een  oogenblik  te 
doen  verflauwen. 

Dien  weg  kiest  Jezus  op  Thabor. 

De  keuze  van  Jezus  is  geen  op  zich  zelf  staand  feit,  maar  de 
eindelijke  afsluiting  van  een  strijd,  die  door  alle  mannen  Gods  dusver 
gevoerd  was. 

Lees    Job's  veerkrachtige  ontboezemingen,  uit  de  diepten  der  smart 


250 

met  ongekende  frischheid  en  manlijken  moed  uitgeperst;  lees  Azafs 
en  David's  zielroerende  klaagzangen,  waar  ze  in  raadselen  verward 
liggen,  bij  het  zien  van  der  goddeloozen  voorspoed.  Verdiep  ii  in  de 
zielsworsteling  van  den  Koninklijken  wijze  in  zijn  Spreukenboek  of 
Predikerlierzang,  en  bij  hen,  zoowel  als  nog  bij  jSlaleachi,  den  laatsten 
der  profeten,  beluistert  ge  dezelfde  tonen,  uit  geloofsmoed  en  bittere 
ervaring  op  zoo  roerende  wijs  gemengd. 

In  Petrus  keert  diezelfde  worsteling  weder,  maar  bij  hem  in  nog 
angstiger  spanning.  Voor  de  geloofsheldcn  des  Ouden  Verbonds  was 
het  nog  slechts,  de  ervaring  van  eigen  leed  en  de  smart  hunner  ge- 
loofsgenooten  geweest.  Voor  Petrus  daarentegen  moet  hetzelfde  probleem 
opgelost,  niet  aan  hem  maar,,  aan  zijn  Heere.  Dat  juist  is  in  Petrus' 
gestalte  het  schreiend  tragische.  Eigen  ondergang,  eigen  smart  en 
miskenning,  eigen  teleurstelling  kon  hij  dragen.  Hij  was  bereid  in 
te  gaan  in  den  dood.  Immers,  bij  het  zien  op  eigen  kruis  bleef  voor 
hem  nog  de  uitweg,  dien  Job  zelfs  nog  maar  ten  deele  afsneed,  de 
verootmoediging  over  eigen  zonde.  Maar  hier  gold  het  zijn  Heere. 
Hem  in  wiens  woord  of  daad  zijn  oog  nooit  vlek  of  rimpel  bespeurd 
had,  van  wiens  lippen  nooit  bedrog  was  uitgegaan,  en  die  door  het 
goddelijke,  smetteloos  heilige  van  zijn  persoonlijkheid  dien  onmete- 
lijken  invloed  op  het  hart  zijner  jongeren  had  uitgeoefend,  waardoor 
ze  aap  den  Christus  geboeid  waren,  ook  al  was  het  mysterie  van  zijn 
persoon  nog  maar  ter  helft  doorzien.  En  nu,  bij  dien  Christus  kwam 
weer  hetzelfde  raadsel  op.  Wat  zeg  ik,  bij  dien  geliefde,  bij  dien 
heilige,  bij  zijn  Jezus  trad  datzelfde  raadsel  in  nog  ontzettender  af- 
metingen voor  hem.  Bij  Hem  zou  het  niet  slechts  op  teleurstelling, 
maar  op  lichamelijk  lijden,  maar  op  geeseling,  maar  op  een  terecht- 
stelling, maar  op  een  dood  aan  het  schandhout  uitloopen.  Dat  kon 
niet,  dat  mocht  niet ;  en  juist  de  overspanning  der  liefde  drijft  Petrus 
naar  een  standpunt  uit,  waar  het  valsche  beginsel  hem  tot  een  sathan 
.maakt  voor  den  Heere. 

Ook  de  heiden  wereld  had  godsvrucht  en  geluk  op  haar  wijs  zoeken 
te  verbinden.  Deuteronomium  achttien  zegt  u  in  welken  zin.  Ze  riep 
„guichelaars  en  waarzeggers  en  toovenaars  en  die  op  vogelgeschrei 
acht  gaven"  in  het  leven,  al  te  maal  personen,  die  ze  met  een  stralen- 
krans van  het  godsdienstig  mystieke  omringde  en  als  raadslieden 
aanbeval,  die  den  weg  konden  aanwijzen  tot  geluk.  Men  raadpleegde 
de  guichelaaars,  meenende  daardoor  een  godsdienstige  daad  te  vol- 
brengen, en  waarom  anders,  dan  om  door  hun  waarzegging  zich  geluk 
en  vreugd  te  verzekeren. 

Maar  wat  volgt,  na  die  tentoonstelling  van  de  heidenwereld  in  het 
bedoelde  hoofdstuk  uit  Mozes'  laatste  boek?  Immers,  het  streng  gebod 
aan  Israël:  „Mair  u  aangaande,  d",  H(-'pre  heeft  u  zulks  niet  toe- 
gelat('n."  Hoe  dan?  Moest  dan  Israël  alleen  troosteloos  zijnen  weg 
vervolgen?    Integendeel,    hoort  wat  de  uitnemende  belofte  is,  die  aan 


251 

het  volk  des  Heeren  wordt  meegegeven.  Bij  u  geen  guichelaar,  maar 
„een  profeet  uit  uw  broederen  als  mij  zal  de  Heere  uw  God  u  ver- 
Wekken,  naar  hem  zult  gij  hoor  en  F' 

In  Christus  is  de  profeet  verschenen,  na  reeds  vooraf  in  geheel 
de  wolke  der  profeten  te  zijn  voorgeschaduwd.  Reeds  in  hun  schriften, 
gelijk  we  uit  Micha  in  ons  vorig  artikel  aantoonden,  was  de  oplos- 
sing van  het  groote  raadsel  in  geheimzinnig  letterschrift  aangekon- 
digd:  „Lijd  smart  en  arbeid  om  voort  te  brengen,  als  een  barende 
vrouw!"  Toch  was  die  profetie  voor  de  personen  der  profeten  zelven 
nog  niet  tot  levenservaring  geworden.  Zij  konden  het  boek  nog  niet 
ontzegden,  wijl  geen  door  zonde  ontwijde  hand  die  zegelen  kon  ont- 
sluiten. Daarom  wezen  ze  van  zich  zelf  steeds  af  naar  Hem,  die  komen 
zou,  naar  dien  Eene,  naar  dat  wondere  kind,  dat  Immanuël  en  Sterke 
God  zou  heetcn.  Hij  was,  om  het  zoo  uit  te  drukken,  steeds  het 
complément  van  alle  godspraak,  de  onmisbare  aanvulling,  de  onder- 
stelling, waar  alle  profetie  van  uitging.  Alleen  in  de  diepste,  innigste 
gemeenschap  met  de  „Bron  van  het  eeuwig  licht"  en  de  „Fontein 
aller  goeden"  kon  de  volkómen  oplossing  vam  het  machtig  raadsel 
gevonden  worden,  en  daarom  Hij  alleen  kon  ze  brengen,  van  wien 
de  Geest  bij  Jesaja  sprak:  „Ziet  mijn  knecht,  dien  Ik  ondersteun, 
mijn  uitverkorene,  in  wien  mijn  ziel  een  welbehagen  heeft!" 

En  nu,  daar  staat  Hij   op  Thabor ! 

In  den  strijd  zijner  eigen  menschelijke  persoonlijkheid  slechts  zijde- 
lings, maar  met  schelle  kleuren  in  Petrus'  tegenspraak  was  de  oude 
worsteling  op  Hem  aangetreden.  Wat  voor  anderen  slechts  een  strijd 
der  gedachten  was,  wierd  voor  Hem  een  levensworsteling.  De  heer- 
lijkheid was  er,  ze  doorstraalde  zijn  wezen  reeds,  ze  blonk  reeds  van 
zijn  heilig  gelaat.  En  toch,  Hij  verwerpt  ze,  Hij  legt  ze  af,  Hij  weer- 
staat de  verzoeking.  De  draden  der  oude  profetie  worden  door  Hem 
in  de  eigen  ziel  geweven.  Nu  reeds  is  in  het  diepst  der  ziel  het 
offer  gebracht,  de  uitgang  te  Jerusalem  in  het  aangezicht  der  te  vroege 
heerlijkheid  gekozen !  Zie  o,  Israël !  uw  profeet,  de  beloofde  reeds  op 
Mozes'  lippen,  die  beter  dan  „guichelaar  en  too venaar"  der  heiden- 
wereld, u  het  raadsel  der  heerlijkheid,  u  het  geheim  van  geluk  en 
vreugd  ontsluit! 

De  worsteling,  die  door  geheel  de  openbaring  henenglijdt,  heeft 
dus  op  Thabor  in  Christus  haar  afsluiting  gevonden.  Ze  treedt  eener- 
zij ds  door  de  reeds  geboden  heerlijkheid  en  anderzijds  door  de  tegen- 
stelling van  Petrus  in  het  schelste  licht.  Ze  is  opgevoerd  tot  een 
hoogte,  dat  ze  niet  hooger  kan,  en  gaat  eindelijk  op  in  zegepraal, 
in  volle  ontsluiting  van  den  door  God  gebaanden  weg,  in  den  voor- 
jubel van  het  Opstandingslied.  Daarom  kon  de  openbaring  van  den 
hemel  niet  uitblijven  en  moest  geschieden,  wat  de  Evangeliën  ons 
als  het  laatste  bedrijf  van  Thabor  berichten.  Een  wolk,  een  luchtige, 
lichtende  wolk,  teeken  van  Gods  majesteit  en  tegenwoordigheid,  daalde 


252 

neder,  en  dezelfde  stem,  die  bij  Jesaja  „den  Geliefde"  uitgeroepen  en 
reeds  van  Mozes'  lippen  den  waarachtigen  „Profeet"  had  aangekon- 
digd, riep  van  uit  de  wolk  over  den  Zoon  des  menschen  het  Halleluja, 
en  over  zijn  levenskeus  het  Amen  uit,  toen  het  een  Petrus  in  de 
ooren  klonk:   ^^Deze  is  mijn  geliefde  Zoo)i^  hoort  HemT' 


IX. 
HET  ZEGEL  VOOR  DE  GEMEENTE. 


Hij  gebood  hun,  dat  ze  niemand  verhalen 
zouden  hetgeen  zij  gezien  hadden,  dan  wan- 
neer de  Zoon  des  menschen  uit  de  dooden 
zou  zijn  opgestaan.  Mare.  9  :  9. 

De  beide  plechtige  oogenblikken  in  Jezus'  leven,  dat  de  stemme 
des  Yaders  den  Zoon  het  getuigenis  zijner  eeuwige  liefde  geeft,  zijn 
de  J  o  r  d  a  a  n  en  T  h  a  b  o  r. 

Ook  bij  de  ongekunstelde  doopvont,  die  zich  Joannes  in  de  wildernis 
bij  het  woeste  stroombed  der  Jordaan  had  uitgekozen,  was  er  een 
stem,  als  een  stemme  Gods,  uit  den  hooge  gekomen,  roepend  schier 
eensluidend  met  wat  ook  op  Thabor  beluisterd  werd:  „Gij  zijt  mijn 
geliefde  Zoon,  in  wien  Ik  mijn  welbehagen  heb." 

Was  dan  de  stem  op  Thabor  slechts  een  matte  herhaling  van  wat 
reeds  zoo  heerlijk  en  plechtig  getuigd  was? 

Ons  dunkt,  reeds  de  vergelijking  van  de  beide  uitspraken  toont 
het  tegendeel. 

•  .Bij  de  Jordaan  wordt  de  Christus  zelf  toegesproken:  „Gij  zijt  mijn 
^oon!"  hier  bij  Thabor  richt  de  stemme  des  A^aders  zich.  tot  een  derde, 
aan    wien    het    volheerlijk  getuigenis  ter  wille  van  den*  Zoon  gegeven 
wordt. 

Bij  de  Jordaan  blijft  het  Godswoord  bij  de  verklaring  van  het 
eeuAvig  Zoonschap  staan,  op  Thabor  daarentegen  is  die  verklaring 
slechts  het  „uitgangspunt  voor  het  hoog  gebod  dat  uit  zal  gaan: 
„Hoort   Hem!" 

Bij  de  Jordaan  eindelijk  ziet  de  verklaring  alleen  op  het  wezen 
en  de  natuur  van  den  Christus,  terwijl  op  Thabor  's  Vaders  heilige 
goedkeuring  ook  het  leven,  de  daad,  het  woord,  des  Zoons  omvat, 
dat  van  nu  voortaan  als  meetsnoer  zal  gelden  voor  de  nieuwe  mensch- 
heid,  die  Hij  sticht, 

Yatten  we  dit  saam,  dan  kan  de  beteekenis  van  beide  uitspraken 
kortweg  dus  omschreven  worden :  Het  getuigenis  aan  de  Jordaan  was 
voor  Jezus  zelf,  dat  op  Thabor  voor  de  Gemeente. 


253 

Aan  de  drie  vertrouwdste  zijner  jongeren  viel  de  heilige  eere  te 
beurt,  dit  goddelijk  getuigenis  voor  den  Christus  aan  zijn  Gemeente 
over  te  brengen,  edoch,  onder  deze  uitdrukkelijke  beperking,  dat  ze 
vooreerst  dit  getuigenis  des  Vaders,  al  wat  zij  gezien  en  gehoord 
hadden,  als  stille  verborgenheid  voor  zich  zouden  houden,  om  het 
eerst  later  wereldkundig  te  maken,  en  als  tijdstip  voor  de  openbaring 
van  deze  geheimenis  wees  de  Heere  zelf  hen.  op  zijn  verrijzenis  uit 
het  graf.  Dan  eerst  als  Hij  uit  de  dooden  zou  zijn  opgestaan,  zou  het 
opgelegde  stilzwijgen  een  einde  nemen;  tot  zoolang  echter  moest  dit 
met  heiligen  eerbied  bewaard  blijven:  „Ziet  toe,  dat  ge  niemand  van 
dit  heilig  en  hoogheerlijk  tafereel  iets  zegt,  dan  wanneer  de  Zoon 
des    menschen    zal    zijn    opgestaan   uit   de    dooden." 

Waartoe  dat  stilzwijgen?  Waarom,  zoo  vragen  we  onwillekeurig, 
moesten  zelfs  de  overige  jongeren  tot  aan  zijne  opstanding  van  deze 
uitnemende    oogenblikken    in    Jezus'  leven  onkundig  worden  gelaten? 

Zou  niet  de  houding  der  drie  discipelen,  ook  na  Thabor,  ons  reeds 
op  den  weg  brengen,  om  deze  bedenking  op  te  lossen? 

Zij  hadden  's  Heeren  heerlijkheid  aanschouwd,  de  allesbeheerschende 
levenskeuze  van  den  Christus  kon  hun  geen  geheim  meer  zijn,  de 
stemme  des  Vaders  zelf  had  Hem  voor  hun  ooren  als  den  Zoon  zijner 
liefde  uitgeroepen,  —  en  toch  —  ze  hebben  den  geestelijken  achter- 
grond van  het  mysterie  op  Thabor  nog  niet.  ontdekt.  Hun  oog  heeft 
een  heerlijk  schouwspel  gezien,  maar  waarvan  het  zielsoog  de  kern 
nog  niet  doorgluurd  had.  Hun  oor  heeft  een  heiligen  klank  opge- 
vangen, maar  waarvan  het  geestesoor  den  diepen  toon  nog  niet 
begrepen  heeft.  Als  onze  kinderkens  zijn  ze,  wien  we  een  lofzang 
voor  „Vader,  Zoon  en  Geest"  op  de  lippen  leggen  en  die  we  van 
het  „heilig  Godslam"  zingen  laten,  al  weet  ieder  dat  hun  jeugdig 
gemoedsleven  nog  geen  opening  heeft  voor  de  goddelijke  heilsgedachte, 
die  in  deze  aanbiddelijke  namen  schuilt. 

Zie  Petrus !  Het  is  veel,  zoo  ge  na  Thabor  ook  maar  eenig  verschil 
ontdekken  kunt  met  den  blinden  hartstocht  des  ongeheiligden  geloofs, 
dat  hem  het  „Sathan!  ga  achter  mij!"  ten  verwijt  berokkende.  Nergens 
een  blijk,  dat  de  openbaring  op  Thabor  hem  tot  ontsluiting  der  ziel 
is  geworden.  Integendeel.  Het  is  of  zijn  opzet  nog  moedwilliger  wordt. 
Dat  overmoedig  betuigen:  „Al  zouden  ze  u  ook  allen  verloochenen, 
ik  nietr^  dat  schier  oneerbiedig  tegenworstelen :  „Heere!  mij  zult 
Gij  in  der  eeuwigheid  de  voeten  niet  wasschen!",  dat  ongeestelijk 
grijpen  naar  het  zwaard  bij  Kedron's  beke,  dat  verlaten  van  den 
Heere  in  zijn  bangste  oogenblikken,  dat  onmanlijk  zich  schuil  houden 
onder  de  hoogepriesterlijke  wacht,  dat  klein  zich  aanstellen  alsof  Hij 
aan  Jezus  vreemd  was,  het  driest  betuigen  dat  hij  den  Galileër  niet 
kende,  dat  verwaten  aangrijpen  van  vloek  en  eedzwering,  om  niet 
als  volgeling  van  den  Christus  bekend  te  staan;  wilt  ge  meer  nog, 
dat  zich  schuil  houden  in  Jeruzalem,  op  het  oogenblik  dat  de  Christus 


264 

aan  het  vloekhout  ook  zijn  zonden  draagt:  immers  het  gunt  ons  allen 
een  blik  in  Petrus'  gemoedsleven,  dat  elk  vermoeden  bant,  als  ware 
Thabor  door  hem  begrepen  geworden.  Mysterie  bleef  het  hem,  een 
mysterie  dat,  verre  van  hem  te  ontnuchteren,  hem  eer  wellicht  nog 
in  de  verduistering  zijns  geestes  verdiepte.  En  al  weten  we  van 
Johannes  en  Jacobus  minder  in  enkele  trekken  aan  te  wijzen,  wat 
hun  houding  bij  Jezus'  lijden  is  geweest,  één  ding  toch  weten  we, 
dat  ter  kenteekening  van  hun  geloofsleven  volkomen  afdoende  is,  we 
hebben  Jezus'  zieldoorborende  klacht  in  Gethsemané,  die  niet  alleen 
Petrus,  maar  ook  Jacobus,  ook  Johannes  gold:  „Kuht  gij  dan  niet 
één  uur  met  mij  waken!  Slaap  dan  nu  voort  f'' 

Waar  het  zoo  reeds  bij  het  innigst  geliefde  drietal,  bij  de  drie 
beste  en  trouwste  van  Jezus'  jongeren  was,  hoe  is  het  daar  denkbaar, 
dat  de  overige  discipelen,  veel  minder  nog  dan  zij  in  de  geheimenis 
van  Jezus'  persoon  en  leven  ingewijd,  hoe  denkbaar,  dat  de  schare, 
die  nog  buiten  stond,  een  tafereel  naar  waarde  zou  geschat  hebben, 
dat  zoo  verre  boven  hun  gezichtseinder  lag. 

Thabor,  toen  reeds,  nog  eer  Jezus  uit  de  dooden  was  opgestaan, 
aan  de  volksmenigte  bekend  geworden,  zou  onbetwistbaar  het  valsche 
enthousiasme  voor  Jezus  ongelooflijk  hebben  doen  klimmen.  Nu  reeds 
was  de  vraag  zoo  krachtig  onder  de  schare,  om  Jezus  koning  te 
maken,  mits  Hij  het  worden  wilde  in  den  door  hen  bepaalden  zin. 
Nu  reeds  zien  we  op  het  Evangelieblad  dat  Jezus  telkens  den  on- 
stuimigen  aandrang  der  schare  ontwijken  moet.  Het  „Hosannah" 
galmen  en  het  wuiven  met  de  palmtakken  toont  hoe  sterk  de  aan- 
drang om  het  Israëlietisch  koningschap  uit  te  roepen  bij  den  aanhang, 
dien  Jezus  zich  verworven  had,  reeds  wist  uit  te  breken.  En  vraagt 
men  of  de  jongeren  aan  dien  overstelpenden  drang  der  schare  weer- 
stand zouden  geboden  hebben,  men  raadplege  dan  slechts  hun  eigen 
gesprekken  met  Jezus,  men  denke  aan  het  stuitend  verzoek  van  de 
moeder  der  Boanergen,  men  hebbe  een  oog  voor  de  diepe  klove  die 
nog  tot  het  laatste  toe  Jezus  van  zijn  jongeren  scheidde  en  door  het 
drukkend  gevoel  der  menschelijke  verlatenheid  zijn  lijden  zoo  machtig 
verzwaarde,  en  men  zal  voetstoots  erkennen,  dat  de  levendige  schilde- 
ring voor  aller  oog  van  een  zoo  heerlijk  tafereel  als  op  Thabor  aan- 
schouwd was,  onvermijdelijk  de  vonk  in  het  kruit  zou  geweest  zijn, 
die  met  onbedwingbare  geestdrift  de.  onheilige  vlam  van  zucht  naar 
het  aardsche  koninkrijk  onder  de  schare  van  Jezus'  volgelingen  zou 
hebben  doen  uitslaan. 

Waarom  dan  ua  zijn  opstanding  uit  de  dooden  wèl?  Maar  w^as  dan 
de  verrijzenis  op  den  derden  morgen  niet  juist  het  groote  feit,  waar- 
door elk  uitzicht  op  het  nardsche  koningschap  was  afgesueden  en  de 
ontzettende  keuze  van  Thabor  door  de  uitkomst  zelve  gerecht- 
vaardigd werd? 

Waardoor   was   de  weerzin  van  een  Petrus  tegen  den  lijdensweg  en 


255 

den  uitgang  te  Jeruzalem  zoo  sterk  geprikkeld?  Was  liet  niet  juist 
dap^door,  dat  in  zijn  binnenste  telkens  de  vraag  oprees,  waarom  een, 
wien  zoo  heerlijke  wondermacht  verleend  was,  dien  zoo  wondere 
heerlijkheid  beschenen  had,  en  die  het  dus  zoo  geheel  anders  voor 
zichzelven  nemen  kon,  die  macht  ongebruikt,  die  heerlijkheid  onge- 
noten  liet,  en  zich  willig  onderwierp  aan  de  smart?  Slechts  hierdoor 
kon  deze  bedenking  tot  zwijgen  worden  gebracht,  dat  van  achteren 
uit  de  feiten  zelven  bleek,  dat  de  weg,  die  schijnbaar  tot  machteloos- 
heid en  versmading  leidde,  inderdaad  den  toegang  geopend  had  tot 
nog  veel  hooger  machtsbetoon  en  o  vergelijkelij  k  hooger  eere. 

Dat  nu  toonde  Jezus'  opstanding. 

Met  dit  feit  voor  oogen,  vielen  zelfs  een  Petrus  de  schellen  af.  Hij 
was  misleid,  zijn  blik  had  gefaald,  zijn  inzicht  was  door  en  door  on- 
waar geweest.  Stel  eens,,  het  ware  hem  gelukt,  nog  op  Thabor  den 
Heere  voor  zijne  denkbeelden  te  winnen,  en  immers  het  zou  verre  van 
winste,  veeleer  een  onherstelbaar  verlies  in  macht  en  eere  voor  zijn 
Meester  zijn  geweest.  Zie,  in  Jezus'  opstanding  openbaart  zich  een 
macht,  waarbij  de  macht  der  vroegere  wonderen  nauw  gerekend  wordt ; 
hier  in  den  verrezen  Levensvorst  blinkt  een  eere  en  heerlijkheid, 
waarbij  zelfs  de  glans  van  Thabor  verflauwt. 

Eerst  de  verrijzenis  ten  derde  dage  zou  dus  de  keuze  van  Thabor 
rechtvaardigen,  eerst  het  geopend  graf  de  beteekenis  van  Thabor  voor 
het  zielsoog  der  jongeren  ontsluiten,  eerst  Thabor,  zoo  ge  wilt,  zou 
het  goddelijk  „Amen"  in  het  leven,  in  de  werkelijkheid  der  feiten 
zelve  zijn,  waardoor  dé  diepe  zin  van  het:  „Hoort  Hem!''''  in  zicht- 
bare teekenen  werd  vertolkt." 

Zoo  bedenkelijk,  zoo  gevaarlijk  als  de  openbaring  van  Thabor  vóór 
het  kruis  zou  zijn  geweest,  zoo  gewenscht,  zoo  volkomen  tijdig  zou 
ze  na  Jezus'  verrijzen  zijn.  Dan  immers  zou  Thabor  zelf  de  vrij- 
willigheid van  Jezus'  lijden  op  het  schitterendst  openbaren,  om 
op  Golgotha's  offerande  het  ongeschonden  merk  der  eeuwige  Liefde 
te  drukken,  en  voor  de  Gemeente  aller  eeuwen  zou  het  karakter  van 
Jezus'  opstanding  onuitwischbaar  beteekend  zijn  als  het  inyaan  in  rle 
poorte  der  heerlijkheid.,  door  den  uitgang  die  te  Jeruzalem  is  volbracht. 


Onze  taak  is  hiermee  afgesponnen.  Er  blijft  thans  geen  enkele  trek 
in  het  gewijd  verhaal  over,  die  in  onze  beschouwing  niet  is  opge- 
nomen, en  door  het  licht,  waarin  we  het  hoofdfeit  waarnamen,  niet 
ongedwongen  werd  verklaard.  Eeeds  nu  zouden  we  deze  artikelenreeks  dus 
kunnen  sluiten.  Gedachtig  echter  aan  het  woord,  dat  „alle  Schrift  o-e- 
geven  is  opdat  wij  vertroosting  en  lijdzaamheid  hebben  zouden"  willen 
we  nog  in  een  laatst  artikel  als  met  den  vinger  aanwijzen,  hoezeer 
de  „Verheerlijking  op  den  Berg,"  die  anders  voor  practische  bewerking 
zoo  arm  scheen,  naar  Calvijn's  opvatting  in  rijkdom  van  bestiering  en 
vertroosting  bij  geen  enkel  feit  uit  Jezus'  leven  achterstaat. 


256 

X. 

DE  VRUCHT  VOOR  HET  LEVEN. 


Dat   gevoelen  zij  in  ii,  dat  ook  in  Christus 
Jezus  was.  Fil.  2  :  5. 


Jezus'  leven  is  voor  zijn  Gemeente.  Ook  het  leven  dat  Hij  op  deze 
aarde  doorbracht.  In  al  zijn  feiten  en  openbaringen,  in  al  zijn  keering 
en  lotswisseling,  in  zijn  vernedering-  zoowel  als  in  zijn  verhooging 
behoort  het  leven  van  den  Christus  der  Gemeente  toe.  Niet  alsof  dit 
leven  haar  slechts  een  schouwspel  ter  verrukking  van  het  oog  moest 
zijn;  integendeel,  ze  moet  dat  leven  in  zich  opnemen,  met  dat  leven 
zich  voeden,  dat  leven  moét  haar  ter  spijs  en  ter  verkwikking  zijn. 
Dat  leven  is  de  belichaming  van  de  ééne  groote  gedachte  der  godde- 
lijke ontferming  en  daarom  in  al  zijn  onderdeden  doorzichtig,  tegen 
een  geestelijken  afgrond  afgekaatst,  rijk  aan  een  onuitputtelijke  volheid 
Tan  geestelijke  bezieling,  en  daarom  slechts  voor  hem  waardeerbaar, 
wiens  oog  voor  dien  doorschijnenden  lichtglans  geopend  is.  Hieruit 
verklaart  het  zich,  dat  de  pas  bekeerde  gemeenlijk  de  Evangeliën 
dicht  laat  en  zich  bij  voorkeur  tot  de  Apostolische  brieven  wendt, 
om  eerst  later,  eerst  bij  voortgaande  verlichting  des  geestelijken  ver- 
stands,  tot  de  schijnbaar  zoo  eenvoudige,  maar  in  hun  eenvoud  zoo 
goddelijk  rijke  Evangeliën  terug  te  keeren,  als  tot  de  bron,  waaruit 
ook  de  Apostelen  hebben  geput. 

De  vraag,  of  de  verklaring,  die  van  eenige  gebeurtenis  uit  Jezus' 
leven  wordt  voorgedragen,  innerlijk  waar  en  juist  is,  kan  dus  onder 
meer  ook  hieraan  getoetst  worden,  of  ze  deze  geestelijke  vrucht  voor 
de  Gemeente  afwerpt.  Dit  nu  scheen  ons  hier  met  de  gangbare  ver- 
klaring niet  alzoo  te  zijn.  Het  geloofselement  ontbrak  volkomen.  Het 
scheen  op  Thabor  geheel  buiten  den  strijd  des  zedelij  ken  levens  om 
te  gaan.  Men  werd  een  oogenblik  verrukt  door  de  hemelglansen,  waar 
het  oog  in  baadde,  maar  de  stralen  van  dien  glans  konden  niet  door- 
boren tot  het  eigen  hart.  We  wezen  er  daarom  op,  hoe  de  door  ons, 
op  Calvijn's  vingerwijzing,  gegeven  verklaring  ook  hierdoor  zich  aan- 
beval, dat  ze  de  geheimenis  van  Thabor  ontsloot  voor  het  Christelijk 
leven  der  Gemeente  en  den  rijken  inhoud  van  dit  heerlijk  c^ogenblik 
in  Jezus'  leven  deed  afvloeien  naar  het  menschenhart. 

Welke  is  dan  die  geestelijke  vrucht? 

Telkens  wordt,  gelijk  men  weet,  in  de  Schriften  des  Nieuwen  Tes- 
taments  de  Christus  ons  ten  voorbeeld  gesteld.  Tot  welk  een  mis- 
vatting dit  wijzen  op  het  voorbeeld  van  Jezus  leiden  kan,  is  door  de 
rationalistische  prediking  der  laatste  veertig  jaren  en  sinds  een  tiental 
jaren  in  de  moderne  moraal  te  helder  aan  het  licht  gekomen,  dan  dat 


257 

het  feit  ons  nog  bevreemden  zou,  dat  van  geloovige  zijde  zoo  telkens 
tegen  het  beroep  op  Jezus'  voorbeeld  wordt  geprotesteerd.  De  voor- 
stelling, alsof  de  volmaakt  Eechtvaardige  ons  slechts  ten  model  zou 
zijn  voorgesteld,  waarnaar  wij  door  zedelijke  krachtsinspanning  ons 
zondig  hart  zouden  te  vervormen  hebben,  druist  te  sterk  tegen  den 
grondtoon  der  H.  Schrift  en  de  bevinding  van  het  geloovig  "hart  in, 
om  geen  weerzin  te  wekken  en  niet  tot  tegenspraak  uit  te  lokken. 
Liever  geen  prediking  van  Jezus'  voorbeeld,  liever  geen  opwekking 
tot  navolging  van  den  oversten  Leidsman  des  geloofs,  dan  zulk  eene, 
waardoor  de  schat  des  geloofs  aan  het  arme  menschenhart  ontstolen 
wordt. 

Toch  zou  het  slechts  tot  schade  van  het  Gemeenteleven  zijn,  zoo 
uit  weerzin  tegen  dit  misbruik,  het  kostbaar  bestanddeel,  dat  aan  het 
geloovig  hart  ook  in  de  navolging  van  Christus  geboden  is,  vergeten 
werd  en  te  loor  ging.  Het  komt  er  slechts  op  aan,  uit  de  H.  Schrift 
zelve  de  echte  beteekenis  van  Jezus'  voorbeeld  weer  in  het  licht  te 
stellen,  om  de  vrucht  van  Jezus'  navolging  weer  te  doen  genieten, 
zonder  weerhouden  te  worden  door  de  vrees,  dat  ons  dit  op  onge- 
loovige  wegen  zou  doen  afdolen. 

Wat  leert  ons  de  H.  Schrift  nu  van  de  navolging  Christi?  Ze 
spreekt  er  van  in  Mattheus  11  :  39  en  20  :  26,  in  Lukas  22  :  27 
en  Joh.  13  :  15,  in  Rom.  15  :  3  en  1  Cor.  11  :  1,  in  Eph.  5  :  2 
en  1  Petr.  2  :  21,  en  evenzoo,  behalve  in  het  Schriftwoord,  dat  we 
boven  dit  opstel  schreven,  in  Petr.  4  :  1  en  1  Joh.  2:6.  Eaad- 
pleegt  men  nu  deze  Schriftuitspraken  met  de  noodige  aandacht,  let 
men  op  het  verband  en  den  samenhang,  waarin  ze  voorkomen,  en 
vooral,  verklaart  men  ze,  gelijk  de  eenheid  der  Schrift  eischt,  ook 
met  het  oog  op  elkander,  dan  moet  het  in  het  oog  springen,  dat-  ze 
alle  slechts  op  één  groote  daad  in  Jezus'  leven  betrekking  hebben, 
t.  w.  op  zijne  vrijwüliye  zelfvernedering  uit  de  liefde  voor  zondaren. 
„Dat  gevoelen  zij  in  u,  dat  ook  in  Christus  Jezus  was,  die  zichzelven 
vernietigd  en  vernederd  heeft;  „Die  ons  een  voorbeeld  heeft  nagelaten, 
opdat  wij  in  zijne  voetstappen  wandelen  zouden,  en  zichzelven  voor 
ons  heeft  overgegeven;"  „Leert  van  Mij  dat  Ik  nederig  ben  van 
harte;"  „Gelijk  de  Zoon  des  menschen  gekomen  is,  niet  om  gediend 
te  worden,  maar  om  te  dienen  en  zijn  ziel  te  geven  tot  een  rantsoen 
voor  velen;"  ,^Ik  heb  u  de  voeten  gewasschen,  opdat  gij  alzoo  eikan- 
deren zoudt  doen;"  en  wat  vermaan  tot  navolging  van  den  Christus 
men  meer  uit  de  Schrift  ons  moge  voorleggen,  het  wijst  alles,  wel 
bezien,  slechts  op  het  ééne  hoofdfeit,  dat  Hij,  wien  van  rechtswege 
de  heerlijkheid  toekwam,  die  heerlijkheid  vrijwillig  heeft  afgelegd,  om 
zichzelven  te  vernederen  uit  liefde  tot  ons. 

Ons  dunkt,  meer  behoeft  niet  gezegd  te  worden,  om  al  aanstonds 
het  enge  verband  in  het  oog  te  doen  springen,  waarin  ook  het  feit 
van  Thabor  tot  die  navolging  onzes  Heeren  staat. 

17 


258 

Immers,  de  verheerlijking  op  den  heiligen  berg  bekleedt  in  den 
ü-ano-  van  Jezus'  vernedering  een  geheel  eigene  plaats.  Het  bleek  ons, 
dat  ze  dan  eerst  naar  waarde  geschat  wordt,  zoo  ze  ons  de  tweede 
vernedering  is,  waartoe  de  zedelijke  vrij  macht  der  eeuwige  liefde  onzen 
o-oddelijken  Ontfermer  bewoog.  Gelijk  Paulus  ons  de  twee  trappen 
van  vernedering  uitdrukkelijk  aanwijst,  den  eersten  daarin,  dat  de 
Zoon  van  God  mensch  werd  en  zichzelf  vernietigde,  en  den  tweeden 
daarin,  dat  Hij,  gevonden  als  een  mensch,  zichzelven  vernederde  tot 
in  den  dood,  zoo  ook  toont  ons  de  Evangeliegeschiedenis  de  eerste 
vernedering  in  de  kribbe  van  Bethlehem,  de  tweede  in  het  afwijzen 
van  Thabor's  heerlijkheid. 

Die  dubbele  vernedering  van  den  Christus  nu  moet  zich  in  het 
leven  der  Gemeente  en  der  geloovigen  afspiegelen.  Niet  slechts  in 
één  dier  beide,  maar  in  die  beide  vernederingen  moeten  ze  navolgers 
van  Christus  zijn,  moet  dat  gevoelen  in  hen  wonen,  't  welk  ook  in 
Christus  Jezus  was,  en  behooren  ook  door  hen  diezelfde  voetstappen 
gedrukt  te  worden,  die  onze  barmhartige  Hoogepriester  met  zijn  bloed 
en  tranen  heeft  geteekend.. 

Ook  voor  den  Christen  moet  er  een  dubbele  vernedering  zijn,  de 
eerste  in  de  zelfvernietiging  der  bekeering,  de  tweede  in  de  zelfver- 
nedering door  het  opnemen  van  het  kruis  en  het  afwijzen  der  heer- 
lijkheid, nadat  hem  het  leven  in  de  ziel  werd  gewekt. 

Yoór  zijn  bekeering  waant  de  mensch  in  zijn  hoovaardij  als  God 
te  zijn.  Hij  spreekt  dit  in  andere  termen  uit,  maar  geeft  telkens  het 
feitelijk  bewijs,  dat  de  waan,  als  ware  hij  een  god,  de  diepste  en  meest 
eigenlijke  gedachte  is,  die  het  middelpunt  vormt  van  zijn  innerlijke 
levensbeweging.  Naar  de  wortel  is,  zoo  is  ook  stam  en  kroon  en 
vrucht.  Uit  de  zucht,  om  als  God  te  zijn,  gesproten,  blijft  de  zonde 
in  al  hare  geledingen  en  vertakkingen  en  openbaringen  steeds  door 
haar  karakter  van  zelfverheffing  tegenover  God  aan  dezen  noodlottigen 
oorsprong  getrouw. 

Dat  „ik,"  dat  bij  eigen  gratie  tot  koning  gekroonde  en  tot  afgod 
gewijde  „ik"  niet  slechts  te  onttronen,  maar  te  vernietigen,  weer 
schepsel  te  worden,  en  uit  de  geroofde  godsgestalte  zich  weer  te  ver- 
nietigen tot  de  afmeting  van  een  „mensch"  en  weer  in  de  gedaante 
van  een  „mensch"  gevonden  te  worden,  ziedaar  de  zelfverbrij zeling, 
Avaartoe  de  eisch  der  w^edergeboorte  roept.  Die  zich  God  waande, 
moet  zich  weer  mensch  gevoelen,  en  weer  als  mensch  zichzelven  er- 
kennend den  dood  aanvaarden,  die  als  doem  voor  de  eerst  ge- 
koesterde, maar  nu  afgelegde  hoovaardij,  hem  van  Godswege  toekomt. 

Ontvingt  ge  hiertoe  de  levenwekkende  kracht  des  geloofs  door  den 
Heiligen  Geest,  dan  is  ook  aan  u  het  mvsterie  der  genade  volbracht, 
dat  ge,  in  deze  zelfvernietiging  ingaande,  juist  daarin  het  leven,  de 
vrijspraak  en  verzoening  vondt.  Ge  kunt  niet  het  laatste  overblijfsel 
van    uw    gewaand    godzijn    uit   het  hart  hebben  gestooten,  of  de  ver- 


a59 

giffenis,  die  er  in  het  bloed  des  Lams  is,  vloeit  u  tegelijk  met  uw 
zelfveroordeeling  toe.  Ge  dorst  niet  weer  mensch  worden,  wanend  dat 
het  u  den  dood  der  zonde  zou  brengen,  en  zie,  juist  het  omgekeerde 
werd  u  van  God  geschonken.  Als  „mensch,"  als  „nieuw  schepsel," 
als  „wedergeborene"  vondt  ge  uzelven  terug  en  de  jubel  des  hemels 
klonk  u  in  de  ooren:  „Gij  zijt  gewasschen,  gij  zijt  gereinigd,  gij  zijt 
gerechtvaardigd  door  den  Naam  van  den  Heere  Jezus  en  door  den 
Geest  onzes  Gods!" 

Ziedaar  de  eerste  vernedering!  Maar  kan  het  daarbij  blijven?  Weest 
navolgers  van  Christus !  en  ziet,  Hij  heeft  ook  na  de  zelfvernietiging, 
nog  eens  zichzelven  vernederd,  toen  Hij  op  Thabor's  bergkruin  „het 
kruis  opnam"  en,  de  heerlijkheid  afwijzend,  den  uitgang  te  Jeruzalem 
koos. 

Welnu,  ook  tot  die  tweede  vernedering  wordt  de  Christen  na  zijn 
bekeering  geroepen.  Hij  is  een  Godskind,  een  kind  des  Koninkrijks. 
en  der  Opstanding,  een  verloste  van  zijn  Heere;  maar  immers  dan 
moet  ook  aanstonds  de  heerlijkheid  zijn  deel  worden?  Hij  is  gerecht- 
vaardigd, waar  dan  is  zijn  kroon?  Hij  is  verlost,  waar  dan  is  het 
gewaad  der  eere,  dat  hem  om  de  schouderen  moet  zweven  ?  Hij  is  ge- 
heiligd, waar  dan  is  de  glans  vol  majesteit,  die  moet  stralen  uit  zijn  blik? 

Die  vraag  is  niet  overspannen.  Yan  rechtswege  komt  den  kinderen 
des  Koninkrijks  deze  hoogheerlijke  glorie  toe.  Er  zou  aan  .de 
volkomenheid  van  hun  begenadiging  iets  ontbreken,  zoo  die 
heerlijkheid  hun  van  rechtswege  kon  worden  ontzegd.  Men  denke  aan 
Jobs  klaagzangen,  en  zoo  het  Joanneïsch  woord :  „Die  uit  God  ge- 
boren is,  zondigt  niet"  nog  zijn  geldende  kracht  behoudt,  zal  men 
zien,  hoeveel  sterker  nog  dan  Job  dat  protest  tegen  het  uitblijven  der 
heerlijkheid  den  kinderen  Gods  moet  gegund  worden. 

En  toch ...  de  Heere  werpt  hun  een  kruis  voor  de  voeten,  en 
roept:  „Wie  achter  j\üj  wil  komen,  neme  dat  kruis  op."  Hij  doet  bij 
de  zijnen,  wat  Mozes  en  Elia  bij  Hemzelven  deden:  Hij  spreekt  hun 
van  „een  uitgang  te  Jeruzalem." 

Dat  te  willen,  met  het  recht  op  de  heerlijkheid  en  het  kindschap, 
toch  die  heerlijkheid  niet  slechts  te  derven,  maar  af  te  wijzen,  en  te 
grijpen  naar  de  smart,  willig  de  hand  uit  te  strekken  naar  het  lijden, 
en  waar  men  zich  een  Koningskind  weet,  uit  vrijen  aandrang  nu  zelf 
met  het  slavenkleed  zich  te  omgorden,  kortom,  zich  te  vernederen^ 
na  kind  van  God  geworden  te  zijn,  ziedaar  wat  de  navolging  van 
Thabor  voor  den  Christen  moet  zijn,  en  het  zal  zijn,  mits  hij  het  doe 
uit  hetzelfde  beginsel,  waaruit  de  Heere  het  voor  ons  deed:  Hij  uit 
liefde  voor  de  zijnen,  de  zijnen  uit  liefde  voor  Hem! 


DE  SPITSE  DEE  OPEKBAEING. 


I. 

,TOT"  OF  „IN"  DEN  NAAM? 


Gaat  henen,  onderwijst  alle  volken,  ze 
doopende  in  den  naam  des  Vaders  en  des 
Zoons  en  des  H.  Geestes,  leerende  hen  onder- 
houden al  wat  Ik  u  geboden  heb. 

Matth.  28  :  19. 

We  stellen  ons  voor,  in  een  viertal  artikelen  de  verklaring  te  be- 
proeven van  het  laatst  vaarwel,  door  onzen  Heiland  zijn  jongeren  toe- 
geroepen, toen  Hij  het  heerlijk  woord  sprak,  dat  Ave  uit  het  slot  van 
Mattheüs'  Evangelie  aan  het  hoofd  van  dit  opstel  schreven. 

Yoor  zoover  de  beteekenis  dezer  woorden  in  onze  kerkelijke  ge- 
schillen betrokken  was,  hebben  we  ter  plaatse,  waar  zulks  behoorde, 
het  goed  recht  der  gemeente  bepleit,  om  tegen  het  prijsgeven  van 
haar  heilige  Doopsformule  aan  clericalistische  willekeur,  met  ernst  en 
beslistheid  pal  te  staan. 

Maar  al  bleek  het  ons  een  wetenschappelijke  pedanterie,  kerkeraads- 
leden en  gemeente  met  een  beroep  op  den  Griekschen  grondtekst  in 
een  zuiver  kerkelijk  vraagstuk  te  willen  overbluffen,  we  kunnen  toch 
niet  ontveinzen,  dat  de  nauwe  samenhang  tusschen  onze  Doops- 
formule  en  het  slotwoord  uit  Mattheüs'  Evangelie  ook  de  meenins: 
der  gemeente  te  zeer  beheerscht,  dan  dat  een  ietwat  omstandige  ver- 
klaring van  's  Heeren  laatste  openbaring  weelde  zou  zijn  te  achten. 

We  beginnen  daarom  opzettelijk  met  de  hoogst  gewichtige  vraag, 
of  naar  het  Grieksche  taaieigen,  op  wetenschappelijke  gronden  mag 
beweerd  worden,  dat  de  vertaling  „in  deti  naam^^  voortaan  voor  die 
van  „TOT  den  naam''^  behoort  te  wijken. 

Men  heeft  dit  zoo  driest  en  stout  van  rationalistische  en  moderne 
zij  beweerd,  men  heeft  dit  met  zulk  een  vertoon  van  wetenschappe- 
lijke verzekerdheid  uitgebazuind,  en  in  kerkeraadsvergaderingen  en 
dagbladen  met  zulk  een  spottende  minachting  voor  anderer  tegen- 
spraak, als  een  onomstootelijk  resultaat  van  grondige  uitlegkunde  dit 
beweren  volgehouden,  dat  elk  recht  verstand  van  Jezus'  woord  be- 
lemmerd en  beneveld  blijft,  zoolang  deze  schromelijke  misgreep  niet 
openlijk  aan  het  licht  gebracht  en  ten  toon  gesteld  is. 

We  moeten  onze  lezers  daartoe  verzoeken,  zich  een  énkel  kort 
Grieksch  woordeke  in  het  geheugen  te  willen  prenten,  het  kleine 
voorzetsel     eis.     Immers     over    dit     woordeke     loopt    al    het    geschil. 


264 

Men  is  het  eens  over  de  vertalins^  van  de  woorden:  „Ze  (hopende  f 
evenzoo  over  de  volgende  woorden:  ,,den  naam  des  Vaders  en  des 
Zoons  en  des  Heiligen  Geestes  f  en  de  eenige  vraag  die  de  geesten 
verdeelt,  is:  moet  tusschen  deze  beide  het  woordeke  in,  of  wel  het 
woordeke  tot  gevoegd?  Welnu,  het  woord  dat  daarvoor  in  den  grond- 
tekst staat,  is  het  voorzetsel  eis,  waarop  we  wezen.  Moet  dit  vertaald 
worden  in  of  tot  den  naam?  Ziedaar  het  gansch  geschil. 

"We  zullen  te  harer  beantwoording  op  een  reeks  Schriftuurplaatsen 
wijzen,  waarin  ditzelfde  voorzetsel  eis  voorkomt,  en  aan  onze  lezers 
zelven  de  beslissing  laten,  of  we  iets  anders  dan  wetenschappelijken 
onzin  zouden  nederschrijven,  zoo  we  in  deze  reeks  van  plaatsen  de 
gewone  vertaling  met  die  van  tot  verwisselden. 

We  bepalen  ons  eerst  tot  het  Evangelie  van  Mattheüs  zelf,  waarin  Jezus' 
woorden  vermeld  staan.  Immers,  er  kon  verschil  van  stijl  en  schrijfwijs 
bestaan,  en  ook  daarop  dient  naar  den  eisch  der  wetenschap  gelet. 

In  dit  Evangelie  nu  komt  het  woordeke  eis^  waarover  het  geschil 
loopt,  tweehonderd  achttien  malen  voor,  en  nu  blijkt  bij  nauwkeurig 
onderzoek,  dat  de  vertaling  tot  slechts  in  vier  en  twintig  van  deze 
meer  dan  tweehonderd  plaatsen,  wil  men  op  den  eisch  van  ons  goed- 
Hollandsch  letten,  ook  maar  mogelijk  is.  In  schier  al  de  overige 
plaatsen  moet  dit  voorzetsel  door  in,  naar  of  aan  enz.  vertaald 
worden,  zooals  uit  de  volgende  Schriftwoorden  overtuigend  zal  blijken. 
Ter  verduidelijking  zullen  we  allerwege  de  hooggeroemde  vertaling 
van:  tot  schrijven,  opdat  de  volstrekte  onhoudbaarheid  van  de  moderne 
vertaling  te  scherper  in  het  oog  springe. 

Men  oordeele ! 

„En  hen  tot  Bethlehem  gezonden  hebbende,  zeide  hij :  „Eeist  henen, 
en  onderzoekt  naarstiglijk  naar  dat  kindeke." 

„Zij   vertrokken  door  een  anderen  weg  weder  tot  hun  land." 

„En  vertrok  tot  Egypte." 

„En  zij  woonden  tot  de  stad,  die  genaamd  werd  Nazareth." 

„Alle  boom,  die  geen  goede  vrucht  voortbrengt,  wordt  tot  het  vuur 
geworpen." 

„Zijn  tarwe  tot  zijn  schuur  samenbrengen." 

„Toen  werd  Jezus  door  den  geest  weggeleid  tot  de  woestijn." 

„Hun  netten  werpende  tot  de  zee." 

„Zal  schuldig  zijn  tot  het  helsche  vuur." 

„Niet  tot  de  hel  geworpen  worden." 

„Gij  dan,  ga  tot  uw  binnenkamer." 

„Leid  ons  niet  tot  verzoeking." 

„Ziet  tot  de  vogelen  des  hemels," 

„Wees  niet  bezorgd  tot  den  dag  van  morgen." 

„Wordt  uitgehouwen  en  tot  het  vuur  geworpen." 

„En  de  kinderen  des  Koninkrijks  zullen  geworpen  worden  tot  de 
buitenste  duisternis." 

.       •  / 


265 

„Eu  tot  het  schip  ingaande." 

„Laat  ons  toe,  dat  we  tot  de  kudde  zwijnen  varen." 
„En  stortte  van  de  steilte  af  tot  de  zee." 
„En  Jezus  tot  het  schip  gegaan  zijnde,  voer  over." 
„Sta  op,  neem  uw  beddeke  op  en  ga  heen  tot  uw  huis." 
„Noch  doet  men  nieuwen  wijn  tot  oude  lederen  zakken." 
„Want  ze  zullen  u  overleveren  tot  de  raadsvergaderingen." 
„Hetgeen  gij  hoort  tot  het  oor,  verkondigt  dat  op  de  daken." 
„Die  een  profeet  ontvangt  tot  den  naam  eens  profeten." 
„Wat  zijt  gij  uitgegaan  tot  de  woestijn  om  te  zien?" 
„Indien  zijn  schaap  op  een  Sabbathdag  tot  de  gracht  valt." 
„En  het  deel  dat  tot  de  doornen  gezaaid  is." 

„Wederom   is   het    Koninkrijk    der  hemelen  gelijk  aan  een  net,  ge- 
worpen tot  de  zee." 

„En  opziende  tot  den  hemel." 
„Zij  scheepten  zich  in  tot  het  schip." 

„Wat  tot  den  mond  gaat,  verontreinigt  den  mensch  niet." 
„Indien  nu  de  binde  den  blinde  leidt,  zoo  zullen  zij  beiden  tot  de 
gracht  vallen." 

„En  hij   werpt  hem  tot  het  vuur  en  dikwijls  tot  het  water." 
„En  hij  ging  buiten  tot  het  huis." 
„Een  van  de  kleinen,  die  tot  mij  gelooven." 
„Waar  twee  of  drie  vergaderd  zijn  tot  mijnen  naam." 
„En   ziende    eenen    vijgeboom,    zeide    Hij    tot    hem:     Tot   u    worde 
geen  vrucht  meer  in  der  eeuwigheid." 
„En  Noach  tot  de  arke  ging." 
„Ik  zal  u  voorgaan  tot  Galilea." 

„En  zal  overgeleverd  worden  tot  de  handen  der  zondaren." 
„Ze  spogen  tot  zijn  aangezicht." 
„En  sloegen  tot  zijn  hoofd." 

„En  het  voorhangsel  des  tempels  scheurde  tot  twee." 
Maar  staken  we  de  opsomming  van  wat  zijn  eigen  bewijs  met  zich 
brengt.  Of  wil  men  ook  uit  de  overige  Schriften  des  N.  Yerbonds 
een  voorbeeld,  zie  hier:  „De  eengeboren  Zoon,  die  tot  den  schoot 
des  Vaders  is"  (Joh.  1  :  18).  „Zie  toe,  dat  gij  niet  tot  verzoeking 
komt."  (Mare.  l-A  :  38).  „Wees  welgemoed,  uw  geloof  heeft  u  behou- 
den, ga  henen  tot  vrede"  (Luc.  8  :  48).  „En  verzekerde  hunne  voeten 
tot  den  stok"  (Hand.  16  :  24).  „Want  het  bedenken  des  vleesches  is 
vijandschap  tot  God"  (Kom.  8  :  7):  „Opdat  hij  niet  valle  tot  den 
strik  des  duivels"  (1  Tim.  3  :  7).  „Want  welker  dieren  bloed  voor 
de  zonde  gedragen  werd  tot  het  heiligdom"  (Hebr.  13  :  11).  „Maar 
die  inziet  tot  de  volmaakte  wet,  die  der  vrijheid  is"  (Jac.  1  :  25), 
„Als  de  arke  toebereid  was,  tot  welke  weinige,  dat  is  acht  zielen 
behouden  werden"  (1  Petr.  3  :  22).  „Die  de  genade  onzes 
Gods    veranderen    tct   ontuchtigheid"    (Jud.    vs.    4).    „Deze    twee    zijn 


266 

levend     geworpen     tot    den     poel     des     vuurs"     (Openb.     19    :    20). 

Weet  men  nu,  dat  in  al  deze  Schriftplaatsen  volkomen  hetzelfde 
woordeke  gebezigd  is,  dat  in  Matth.  28  :  19  voorkomt,  dan  achten 
we  na  deze  opgave  zelfs  den  eenvoudigsten  landbouwer  volkomen  in 
staat  en  bevoegd,  om  zelfstandig  te  oordeelen,  wat  er  aan  zij  van 
het  stout  beweren:  dat  er  moet  vertaald  worden  „tot  den  naam" 
want  dat  eis  beteekent  tot. 

Er  is  tweeërlei  vertalen. 

Er  is  een  vertalen  van  den  pas  beginnenden,  nog  onhandigen 
schoolknaap,  die,  woordeke  voor  woordeke  overzettend,  in  zijn  woor- 
denboek het  eerste  woord  het  beste  neemt,  dat  ter  vertaling  wordt 
aangewezen.  Zulk  een  vertalen  noemt  men  een  cacographie,  die,  door 
en  door  onwetenschappelijk,  de  woorden  en  niet  den  zin  weergeeft. 
Aan  zulk  een  vertaling  nu  hebben  onze  modernen,  onze  dagbladen, 
onze  clericalisten  en,  in  koor  met  hen,  menig  halfgeleerde  ouderling 
zich  schuldig  gemaakt,  toen  ze  met  de  hoonende  spotternij  hunner 
ingebeelde  wetenschappelijkheid  uitriepen:  „Maar  eis  beteekent  toch 
immers  tot?'"  o,  Gewisselijk !  zoo  ik  geen  hoogeren  eisch  ken,  en  als 
de  schoolknaap  mijn  woordenboek  opsla  en  het  voorzetsel  eis  opzoek 
dan  vind  ik  als  één  der  beteekenissen  ook  tot! 

De  Christelijke  kerk  daarentegen,  en  allermeest  ook  onze  Gerefor- 
meerde vaderen,  namen  het  met  de  taak  der  vertaling  ernstiger  op. 
Niet  als  broddelende  schoolknapen,  maar  als  mannen  van  wetenschap 
wilden  ze  het  werk  der  overzetting  volbrengen.  Zoo  nu  beschouwd, 
wordt  de  arbeid  der  vertaling  iets  geheel  anders.  Dan  zet  men  niet 
woordeke  bij  woordeke  over,  maar  dringt  in  het  taaieigen  van  den 
grondtekst  in,  om  den  zin  van  het  geschrevene  te  vatten,  en  onder- 
zoekt daarna  zijn  eigen  taal,  om  nu  uit  haar  woordenschat  zulk  een 
keus  te  doen,  als  in  zuiver,  edel  Hollandsch  dezelfde  gedachte  weer- 
geeft. Maar  dan  ook  meent  men  niet  voldaan  te  hebben,  zoo  men 
slechts  de  eerste  beteekenis  de  beste  aangrijpt,  die  het  vreemde  woord 
hebben  kan,  doch  onderzoekt  met  scherpzinnigheid  en  beleid  in  wat 
onderscheiden  beteekenis  het  voorkomt  en  schift  en  scheidt  en  kiest 
met  gekuisclSen  smaak  en  fijnen  tact,  M^elke  dier  beteekenissen  in  de 
aangewezen  zinsnede  het  keurigst  en  zuiverst  de  bedoeling  van  den 
spreker  teruggeeft. 

Dat  nu  willen  we  ook  met  dit  woord  onzes  Heeren  beproeven. 

Thans  eerst  kunnen  we  dit,  nu  het  zelfs  den  eenvoudigste  zonne- 
klaar gebleken  is,  dat  het  luid  en  luchthartig  geroep  „eis  moet  tot 
beteekenenV'  zonder  meer  de  lippen  van  den  man  der  wetenschap 
ontsiert. 


267 

II. 
GELDT  HET  EEN  BEUZELING? 


Ze   doopende   in    den  naam  des  Vaders  en 
des  Zoons  en  des  H.  Geestes. 

Matth.  28  :  19. 


Er  loopt  onder  de  ono^ewijde  ^odg:eleerdeii,  die  zich  aan  een  oordeel 
over  de  oude  Christelijke  kerk  wagen,  zonder  ooit  een  enkelen  toon 
van  haar  levenspsalm  te  hebben  opgevangen,  een  bijna  ongelooflijke 
sproke,  maar  die  toch  zoo  onverbeterlijk  van  mond  tot  mond  herhaald 
wordt,  dat  men  wel  gedwongen  is,  ze  als  in  ernst  gemeend  op  te  vatten. 

Men  verhaalt  namelijk  en  herhaalt,  zonder  zelfs  eeij.  vermoeden  te 
hebben  van  het  ongerijmde  dat  men  neer  durft  schrijven,  dat  de 
ongelukkige  vertaling  „in  den  naam  enz^  eenvoudig  te  wijten  is  aan 
de  schrijffout  of  vertaalfeil  van  den  eersten  Latijnschen  Bijbel.  De 
overzetter  van  dien  Bijbel,  van  wien  men  veronderstelt,  dat  hij  het 
Grieksch  niet  al  te  goed  machtig  was,  heeft  zich  in  een  onbewaakt 
oogenblik  verschreven  en  de  Doopsformule  door  in  in  plaats  van 
tot  vertaald.  Uit  zijn  vertaling  zou  die  gebrekkige  overzetting  in  de 
Koomsche  kerk,  die  de  Latijnsche  taal  bij  haar  eeredienst  bezigt,  zijn 
ingeslopen,  en  zoo  zouden  ten  leste  ook  onze  Hervormers,  door  het 
eeuwenoude  gebruik  misleid,  zich  bij  de  vertaling  van  Mattheüs' 
slotwoord  meer  naar  het  kerkelijk  spraakgebruik,  dan  naar  den  eisch 
van  het  Grieksche  taaieigen  hebben  geregeld. 

Zietdaar  het  verzinsel,  dat  de  laatste  uitlegkundige  telkens  uit  het 
handboek  van  zijn  voorganger  afschrijft,  en  dat  toch  bij  eenig  nadenken 
en  ietwat  historischen  zin  zichzelf  door  ongerijmdheid  veroordeelt. 

Wat  meent  men  dan?  Dat  eer  nog  bij  een  eenig  der  Latijnsche 
volken  ooit  de  Doop  in  het  heiligdom  was  toegediend,  die  onhandige 
vertaler  voor  het  eerst  de  Grieksche  Doopsformule  in  Latijnsche 
klanken  overbracht!  Maar  immers  het  eenparig  getuigenis  der  ge- 
schiedenis leert  het  tegendeel.  Lang  voor  er  aan  een  vaste  overzetting 
gedacht  werd,  was  het  Evangelie  door  de  prediking  der  Apostelen  en 
Apostolische  vaders  naar  het  Westersch-Romeinsche  rijk  overgebracht, 
was  aan  duizenden  bij  duizenden  het  sacrament  des  H.  Doops  toe- 
bediend,  en  had  de  vaste  formule  zich  door  onafgebroken  en  eenparig 
gebruik  in  alle  kerken  van  het  Westen  gevestigd.  Wat  anders  deed 
dus  de  vertaler,  dan  uit  het  leven  der  kerk  de  vertaling  overnemen, 
die  met  de  toestemming  van  alle  kerken  tot  heerschappij  was  gekomen. 
Of,  't  zij  zoo,  neem  aan,  dat  hij,  van  dit  kerkelijk  spraakgebruik 
afwijkend,  zich  in  zijn  vertaling  verschreven  had:  wat  meent  men 
dan,  dat  de  kerk  in  haar  eerste  geloofsliefde  zich  die  verstoring  van 
haar    heilig    gebruik    zou    hebben    laten   aanleunen !    Neen,  zeg  ik  u. 


268 

maar  bij  liet  eerste  exemplaar,  dat  werd  afgeschreven,  zou  de  fout 
reeds  zijn  hersteld.  Dat  men  toch  geen  eereroof  aan  de  Christelijke 
kerk  in  haar  eersten  bloeitijd  bega.  Zulk  een  onverschillig  spelen  met 
de  Doopsformule  is  zeker  volkomen  begrijpelijk,  als  men  even  weinig 
aan  den  Doop  hecht,  als  Groningers  en  modernen  doen,  maar  historisch 
volstrekt  onmogelijk  bij  een  gemeente  vol  geestdrift  en  bezieling  die 
nog  uit  de  Doopsgenade  leefde  en  ze  desgevorderd  wist  te  bezegelen 
met  den  doop  van  haar  kostelijkst  bloed. 

Men  ziet,  van  den  roem  van  wetenschappelijkheid,  die  men  voor 
de  nieuwmodische  vertaling,  voor  dorst  wenden,  blijft  al  bitter  weinig 
over.  Eerst  bleek  ons,  dat  „tot"  den  naam  een  wetenschappelijk 
onhoudbare  vertaling  is.  Nu  weer  zagen  we,  dat  de  verklaring,  die 
men  voor  de  gewaande  feil  zocht,  een  volslagen  gebrek  verraadt  aan 
historischen  zin. 

Intusschen  hiermee  is  het  goed  recht  der  gangbare  vertaling  nog 
niet  bewezen.  Het  pleidooi  voor  de  aloude  vertaling  eischt  een  af- 
zonderlijk onderzoek.  Zooveel  slechts  bleek  ons,  dat  het  voorzetsel, 
dat  in  den  grondtekst  gebruikt  wierd,  in  ons  Hollandsch  zich  door 
een  reeks  van  voorzetsels  laat  overzetten,  en  dat  het  recht  verstand 
van  den  samenhang  en  de  woordschikking  van  onze  eigen  taal  be- 
slissen moet,  welk  dezer  woorden  in  het  onderhavig  geval  het  zuiverst 
den  zin  van  Jezus'  woorden  teruggeeft. 

Lezen  we  Marcus  1  :  9  „dat  Jezus  van  Johannes  gedoopt  werd  in 
de  Jordaan,"  dan  zal  het  niemand  in  den  zin  komen  schoolmeester- 
achtig te  beweren,  dat  „doopen  tot  de  Jordaan"  het  goede  Hollandsch 
is.  Staat  in  Hand.  2  :  38  :  „en  een  iegelijk  van  u  worde  gedoopt  tot 
vergeving  der  zonden,"  dan  zal  wederom  niemand  het  in  den  zin 
krijgen,  te  beweren,  dat  dit  beter  door  „in  vergeving  der  zonde" 
ware  vertaald.  Zonder  een  vast  inzicht  in  den  zin  der  woorden  en 
raadpleging  van  ons  eigen  spraakgebruik,  is  dus  niets  te  beslissen. 
Onderzoeken  we  daarom  de  beteekenis  der  woorden,  de  keuze  is  dan 
van  zelf  gereed. 

Twee  meeningen  stonden  op  godsdienstig  gebied  en  staan  nog  altijd 
lijnrecht  tegenover  elkander.  Er  zijn  er  die  meenen,  dat  de  godsdienst 
daarin  bestaat,  dat  wij  Gode  iets  toel/refit/en,  en  er  zijn  er  die  leeren, 
dat  de  zaligheid  juist  omgekeerd  is,  een  van  God  oiitvangcfi.  Yoor 
de  eersten  gaat  het  godsdienstig  leven  op  in  hun  eigen  streven  en 
pogen,  zij  zullen  werken,  zij  zullen  bereiden,  zij  zullen  iets  uit  zich- 
zelven  doen,  en  voor  die  macht  van  het  eigen  werk  zal  de  poorte 
des  Hemels  zich  ontsluiten.  Bij  de  anderen  daarentegen  kan  van 
's  menschen  daad  dan  eerst  sprake  zijn,  zoo  er  een  daad  Gods  aan 
hun  hart  voorafging.  Zij  kennen  God,  niet  wijl  zij  God  ontdekt 
hebben,  maar  wijl  God  zich  aan  hen  heeft  geopenbaard. 

Dat  verschil  van  meening  nu  beheerscht  ook  de  verklaring  van 
Jezus'  laatst  vaarwel  aan  zijn  jongeren. 


^69 

Zoekt  men  het  in  den  mensch,  dan  ligt  de  toebrenging  der  volkeren 
tot  Jezus  natuurlijk  daarin,  dat  zij  iets  doen,  dat  zij  iets  op  zich 
nemen,  dat  zij  iets  beloven,  en  iets  van  het  hunne  brengen  aan  den 
Heere.  De  Doop  in  verband  met  den  Drieëenigen  God  kan  op  dat 
standpunt  geen  andere  beteekenis  hebben,  dan  dat  de  doopeling  op 
zich  neemt,  den  naam  van  dien  God  te  belijden,  dien  naam  te  eeren, 
dien  naam  te  prediken  en  door  zijn  daad  groot  te  maken  den  „naam 
van  Yader,  Zoon  en  Geest."  De  Doop  komt  dan  hierop  neer,  dat 
men  gedoopt  wordt  tot  de  belijdenis  van  dezen  naam,  en  het  is  de 
zucht  om  deze  beteekenis  te  handhaven,  die  tot  de  ongerijmde  ver- 
taling van  „tot"  onze  nieuwmodisch-Schriftgeleerden  heeft  verleid. 
De  fout  op  hun  standpunt  bestaat  slechts  daarin,  dat  ze  niet  inzagen, 
hoe  bij  deze  uitlegging  de  eenige  zuiver  Hollandsche  en  verstaanbare 
vertaling  ware  geweest:  ,,tot  de  belijd eriis  van  den  naam''''  en  dat 
wie    met    ,,tol  den  naani'''  genoegen  neemt,  niet  weet  wat  vertalen  is. 

Zij  die  deze  vertaling  bestrijden,  doen  dit  dus,  omdat  het  daarin 
uitgedrukt  godsdienstig  standpunt  hun  door  en  door  onwaar,  onchris- 
telijk en  onschriftuurlijk  dunkt.  Er  was,  zoo  gaf  men  voor,  slechts 
een  onbeduidende  nietigheid  in  het  spel.  Voor  u  wellicht,  o,  wijzen 
onzer  eeuw !  maar  niet  voor  de  Gemeente  van  Jezus  Christus,  die 
lont  rook  bij  uw  zonderling  drijven  en  maar  al  te  spoedig  het  gevaar 
speurde,  waaraan  het  wezen  van  haar  geloof  werd  blootgesteld. 

Het  beginsel  van  den  godsdienst  uit  den  mensch,  van  den  mensch 
tot  God  gaande,  is  het  standpunt  der  heidenwereld,  dat  door  de 
Schrift,  het  standpunt  van  het  valsch  Israëlitisme,  dat  door  het 
Christendom,  het  standpunt  van  het  onweêrgeboren  hart,  dat  door  al 
Gods  kinderen  als  „ijdele  vermoeienis  des  geestes,"  als  de  Tantalus- 
arbeid  van  den  zondaar,  afgekeurd  en  veroordeeld  wordt.  Of  wat 
meent  ge?  Is  het  dan  niet  de  hooge  levenspsalm,  die  ruischt  door 
alle  bladen  der  Schriftuur,  dat  niet  van  den  mensch  tot  God,  maar 
omgekeerd  van  God  tot  den  mensch  het  heil,  het  licht,  het  leven  is 
neergedaald?  Ligt  niet  daarin  juist  de  verkwikking  en  het  zalige  van 
Jezus'  verschijning  saamgevat  als  in  een  enkel  brandpunt,  dat  „het 
gebod  op  gebod  en  regel  op  regel"  en  de  eindelooze  geestvermoeienis 
van  het  Farizeïsme,  in  haar  onvruchtbaarheid  veroordeeld  wordt  door 
Hem,  die  uit  den  hemel  komt,  van  boven  ons  de  kracht,  van  boven 
't  heil  brengt,  en  niet  wachtte  tot  wij  Hem  zochten,  maar  tot  ons 
kwam,  al  ontving  Hem  ons  geslacht  met  een  kreet  van  bloeddorst  en 
een  roepen  van:  „Neem  weg!  Neem  weg!?"  En  evenzoo,  wat  spelt 
de  historie  der  Kerk  van  Christus  anders,  dan  dat  ze  in  haar  beste 
tijden  geen  dwaling  zoo  welbewust,  zoo  hardnekkig,  zoo  tot  het  uiterste 
toe  heeft  teruggedrongen,  als  het  pogen  van  Pelagius  en  x\rminius, 
die  het  vrije  en  souvereine  van  Gods  genade  verkorten  wilden,  om 
den  weg  weer  te  openen  niet  van  God  tot  zijn  schepsel,  maar  van 
den  mensch  tot  God! 


270 

En  toch,  die  poort.e  wil  men  ook  thans  weer  in  de  Doopsformule 
ontsluiten.  Men  misvormt  de  beteekenis  van  „Yader,  Zoon  en  Geest," 
tot  er  ten  leste  van  het  heilig'  mysterie  der  Drievuldigheid  geen  spoor 
meer  herkenbaar  is,  en  lost  geheel  het  zinrijk  woord  des  Heeren  op 
in  den  vagen  klank  van  „God."  Dat  laat  men  er  nog  in,  dat  wil 
men  voorshands  nog  bijbehouden,  mits  de  bepaling  van  wat  die  God 
zijn  zal  aan  ons  vernuft  en  onze  vindingrijkheid  verblijve;  maar  dit 
staat  vast:  de  betrekking  waarin  men  zich  bij  dien  Doop  tot  den 
Almachtige  zal  stellen,  moet  hoe  ook  verklaard,  hoe  ook  aan  wisseling 
onderhevig,  een  komen  van  den  mensch  tot  God  blijven.  Neen  „IN 
den  naam"  is  verouderd;  „ïot  den  naam"  moet  het  worden  ook  in 
onzen  Doop. 

Dit  nu  mag  niet  geduld,  en  uit  onwrikbare  overtuiging  wagen  we 
de  profetie,  dat  zoo  menig  belijder  van  den  Christus,  die  nu  nog 
over  dit  verschil  heenziet,  bij  ontwikkeling  van  het  proces  en  voort- 
zetting van  het  wetenschappelijk  onderzoek,  eindigen  zal  met  ook  hierin 
den  strijd  voor  het  heilig  pand  te  aanvaarden. 

We  gaan  nog  verder.  De  ure  is  aanstaande,  dat  men  ook  van 
moderne  zijde  de  eigen  misgreep  erkennen  zal.  Men  weet  dat  er  een 
tijd  is  geweest,  dat  driest  en  stout  beweerd  werd:  „In  geheel  de 
Schrift  is  geen  spoor  van  Jezus'  Godheid  of  de  Verzoening  door  zijn 
bloed  te  ontdekken!"  Omdat  men  van  de  Schrift  zich  nog  niet  los 
dorst  te  maken  en  toch  deze  heilige  artikelen  niet  geloofde,  moest 
men  wel  zoolang  en  zoo  behendig  met  het  uitlegkundig  ontleedmes 
manoeuvreeren,  tot  de  vaneen  gereten  Schrift  hun  schijnbaar  ter 
wille  werd.  Nu  reeds  zijn  we  zoover,  dat  elk  wetenschappelijk  moderne 
deze  onhoudbare  stelling  opgeeft,  het  vroeger  beweren  zelf  als  ijdel 
geknutsel  veracht,  en  er  voor  uitkomt:  Deze  dingen  staan  wel  in  de 
Schrift,  maar  wij  gelooven  ze  niet! 

Zoo  nu  zal  het  ook  met  de  Doopsformule  gaan!  Zoodra  slechts  de 
laatste  draad  is  afgebroken,  die  het  leven  huns  harten  nog  aan  den 
Doop  verbindt,  zoodra  de  positie  van  het  oogenblik  in  geen  hals- 
brekende uitlegkunde  meer  heil  doet  zoeken,  zal  waarheidszin  en 
wetenschappelijke  ernst  ook  op  dit  punt  weer  bij  hun  beste  mannen 
bovenkomen,  en  zal  het  ridderlijk  worden  uitgesproken:  Men  had 
met  dat  ijveren  voor  „in  den  naam"  wel  ter  dege  gelijk! 

Men  versta  ons  wel.  Er  wordt  onzerzijds  niet  ontkend,  dat  we 
ook  „tot  belijdenis  van  den  naam  enz."  geroepen  zijn,  maar  we 
ontkennen,  dat  het  hiertoe  komen  kan,  eer  er  een  daad  van  Gods 
zij  voorafging,  en  we  staan  hier  niet  bij  de  tweede  maar  bij  de  eerste 
schrede,  bij  het  begin  der  toebrenging,  hij  den  Doop! 


271 

III. 

SACRAMENT  OF  VORM? 


Gaat  henen,  onderwijst  alle  volkeren,  ze 
doopende  in  den  Naam  des  Vaders,  en  des 
Zoons,  en  des  Heiligen  Geestes. 

Matth.  28  :  19. 

Niet  het  Doopsbevel,  maar  de  Openbaring  van  het  Drievuldig 
wezen  Gods  staat  in  het  Schriftwoord,  dat  ons  bezig  houdt,  op  den 
voorgrond.  Dit  spreekt  reeds  uit  den  aard  der  zaak.  Op  den  voor- 
grond in  ons  woord  treedt  wat  daarin  nieuw,  onverwacht,  rijk  aan 
inhoud  is,  terwijl  het  reeds  bekende  zich  meer  in  de  schaduw  verliest. 
Komen  er  nu  in  dit  laatst  vaarwel  onzes  Heeren  twee  hoofdmomenten 
voor  lo.  de  Doop  en  2o.  het  noemen  van  den  Naam  des  Yaders  en 
des  Zoons  en  des  Heiligen  Geestes,  en  stemt  ieder  toe,  dat  de  Doop 
reeds  allerwegen  bekend,  daarentegen  het  noemen  van  den  Drieëenige 
bij  zijn  vollen  naam  nog  nimmer  gehoord  was,  dan  zou  reeds  daarom 
de  voorzichtigheid  eischen,  dat  we  meer  in  die  Openbaring  dan  in 
dien  Doop  de  eigenlijke  strekking  van  Jezus'  uitspraak  zochten. 

De  Doop  als  zoodanig  was  niet  nieuw.  Zonder  den  ouden  strijd 
over  den  proselietendoop  te  hernieuwen,  mag  men  toch  veilig  zeggen, 
dat  reeds  vóór  het  optreden  van  Johannes  den  Dooper  de  indompeling 
in  water,  als  ceremonie  van  inwijding  en  s^anbool  van  reiniging,  in 
zwang  was.  Stellig  weten  we,  dat  de  Voorloopar  des  Heeren  den  Doop 
tot  algemeene  bekendheid  in  Israël  gebracht  had,  en  dat  sinds  zi^jn 
martelaarsdood  in  Machaera  de  heugenis  van  het  Doopsel,  althans  in 
den  kring  van  Jezus'  jongeren  niet  te  loor  was  gegaan,  dat  waarborgt 
ons  de  Doop  door  Jezus  zelf  ondergaan  en  die  immers  met  zijn  ge- 
doogen,  voortdurend  door  zijne  jongeren  toegediend  werd.  Het  is  dan 
ook  aan  geen  redelijken  twijfel  onderhevig,  of  al  de  discipelen  des 
Heeren  waren  reeds  gedoopt,  eer  ze  dit  dusgenaamde  Doopsbevel  ont- 
vingen; en  gesteld  ook  al  dat  dit  laatste  woord  door  Jezus  ware 
teruggehouden,  toch  zou  ongetwijfeld  de  Doop,  als  inwijdingsacte,  in 
practijk  zijn  gebracht  bij  allen,  die  op  de  roepstem  der  Apostolische 
prediking  wilden  toetreden  tot  het  Koninkrijk  Gods.  Op  zijn  hoogst 
genomen,  zou  Jezus  dus  slechts  een  bestaand  gebruik  bestendigd,  een 
reeds  in  zwang  zijnde  ceremonie  voor  zijn  Koninkrijk  hebben  over- 
genomen en  door  zijn  ondubbelzinnige  verklaring  een  einde  hebben 
gemaakt  aan  alle  tegenspraak,  die  over  de  onmisbaarheid  van  het 
Doopsel  onder  zijne  volgelingen  kon  rijzen.  Zoolang  echter  nog  een 
gevoel  van  het  betamelijke  en  Gode- waardige  onze  uitlegkunde  be- 
heerschen    mag,    vragen    we   vrijmoedig,  of  men  zulk  eene  matte  her- 


272 

haling  een  stofte  voor  zoo  heilig  en  plechtig  oogenblik  durft  noemen, 
en  of  men,  met  ons,  in  het  laatste  oogenblik  van  samenzijn,  in  het 
jongste  woord  door  den  Zone  Gods  tot  zijn  jongeren  gesproken,  of 
men  aan  het  einde  der  Openbaring  genaderd,  en  als  ware  het  met 
den  Christus,  in  wien  die  openbaring  voleind  wierd,  op  de  uiterste 
spitse  van  Gods  heiligen  berg  geklommen,  om  den  laatsten,  volsten, 
hoogsten  en  reinsten  klank  te  beluisteren,  waarin  het  slotamen  van 
geheel  die  Openbaring  zal  gegeven  worden,  niet  iets  anders,  wichtigers 
en  meer  indrukwekkends  verwacht  dan  de  overneming  voor  zijn 
Koninkrijk  van  een  reeds  bestaand  gebruik. 

Dat  we  hierin  ons  werkelijk  niet  vergissen  toont  schier  elk  woord 
van  Jezus'  uitspraak.  Hij  bereidt  er  zijn  jongeren  op  voor,  dat  de 
last  hun  op  te  dragen  voortvloeien  zal  uit  de  machtsvolheid  waarmee 
Hij  op  aarde  en  in  den  hemel  is  bekleed:  „Mij,"  zoo  sprak  Hij,  „is 
gegeven  alle  macht  in  hemel  en  op  aarde!"  En  krachtens  de  autoriteit, 
gebruik  makende  van  die  Hem  verleende  volmacht,  geeft  Hij  thans 
voor  het  eerst  aan  zijne  jongeren  een  bevel,  dat  dusver  nog  steeds 
was  terug  gehouden,  ja  waarvan  eer  het  tegendeel  hun  was  voor- 
gelegd :  „Nu  mochten  ze  uitgaan  om  er  tot  zijn  Koninkrijk  te  noodigen 
uit  alle  volken!'''' 

Dusver  niet. 

Integendeel.  Hoog  had  de  muur  der  afscheiding  tusschen  Israël  en 
de  volken  moeten  rijzen,  niet  door  het  fanatisme  der  Joden,  maar 
door  's  Heeren  eigen  last,  dien  Hij  aan  Israël  gegeven  had.  Die  af- 
scheiding tusschen  Israël  en  de  volken  is  dan  ook  door  Jezus  en  zijn 
jongeren,  tot  op  zijn  hemelvaart,  strengelijk  geëerbiedigd.  Het  op- 
nemen van  een  enkelen  vreemdeling  in  den  kring  zijner  beweldadigden 
bewijst  hiertegen  niets.  Slechts  onbekendheid  met  den  heiligen  en 
liefdevollen  zin  der  Mozaïsche  wetgeving  kan  doen  vermoeden,  dat 
reeds  hiermee  de  Oude  Bedeeling  doorbroken  was.  Die  afscheiding 
was  niet  een  kwaad  maar  een  goed,  niet  tegen  Gods  wil,  maar  door 
Hem  zelven  verordend,  en  het  is  dienovereenkomstig,  dat  we  Jezus 
tot  de  Sidonische  hooren  zeggen:  „Het  is  ons  niet  geoorloofd,  het 
brood  der  kinderen  te  nemen,  en  den  hondekens  voor  te  werpen," 
en  even  scherp  bij  de  eerste  uitzending  zijn  jougeren  hooren  toe- 
roepen: „Gij  zult  niet  heengaan  op  den  weg  der  heidenen  en  gij  zult 
niet  ingaan  in  eenige  stad  der  Samaritanen,  maar  gaat  veel  meer 
heen  tot  de  verloren  schapen  van  het  huis  Israëls !"  Wordt  nu  bij  de 
tweede  uitzending  deze  beperking  niet  herhaald,  maar  veeleer  op- 
geheven, komt  voor  de  waarschuwing:  „Gaat  niet  op  den  weg  der 
heidenen!"  thans  de  last  in  stede:  „Gaat  henen  tot  alle  volken T'' 
dan  hebben  we  hier  dus  werkelijk  iets  nieuws,  eene  afwijking  van 
het  vroegere,  waartoe  alleen  zijn  onbeperkte  machtsvolheid  den  Christus 
het  recht  kon  geven,  en  wat  dus  met  het  onmiddellijk  voorafgaande 
uitmuntend  overeenstemt. 


Zou  men  allicht  geneigd  zijn,  dit  nieuws  thans  gering  te  schatten 
en  onder  het  bijkomstige  te  rangschikken,  men  late  zich  dan  door 
Paulus  gezeggen,  dat  men  slechts  uit  gebrek  aan  doorzicht  in  het 
geheel  der  Openl^aring  tot  zoo  onware  voorstelling  komen  kun.  Voor 
hem  lag  hierin  juist  de  ontsluiering  der  diepste  verborgenheid,  waarop 
hij  in  schier  al  zijne  brieven  terug  komt.  l)at  het  heil,  vroeger  alleen 
aan  Israël  toebeschikt,  nu  ook  voor  de  volken  zijn  zou,  was  hem  het 
uitnemendst(;  der  Openbaring.  „Deze  verborgenheid,"  zoo  roept  hij 
uit,  „die  in  andere  eeuwen  den  kinderen  de  menschen  niet  is  bekend 
gemaakt,  maar  nu  is  geopenbaard  aan  zijn  heilige  apostelen  door  den 
Geest,  namelijk  dat  de  heidenen  zijn  medeërfgenamen  en  van  hetzelfde 
lichaam  en  mededeelgcnooten  zijner  beloften  in  Christus  Jezus  door 
het  Evangelie !" 

Hieruit  blijkt  dus  overtuigend,  dat  we  werkelijk  met  dit  woord 
aan  de  spitse  der  Openbaring  staan.  In  Israël  werd  een  werk  Gods 
gewerkt;  de  vraag  was  slechts:  was  dit  een  eigen  werk  aan  Israël,  of 
wel  een  werk  dat  door  Israël  voor  de  menschheid  werd  bereid? 
Stellig  het  laatste.  Israël  was  slechts  drager  dier  Openbaring,  ze  Avas 
niet  voor  Israël  in  zijne  afzondering,  maar  voor  de  menschheid  met 
Israël  als  haar  kroon  bestemd,  „Zij  hebben  de  beloften  niet  verkregen, 
opdat  ze  zonder  ons  niet  zouden  volmaakt  worden!"  Al  wat  te  voren 
geschreven  is,  is  niet  om  hunnent-,  maar  „om  onzentwil  geschreven, 
opdat  wij  door  vertroosting  der  Schrift  hoop  hebben  zouden!"  De 
Openbaring  van  Israël  was  dus  slechts  voorbereidend,  en  eens  moest 
er  een  ure  komen,  dat  de  rijke'  garven  van  dat  korenveld  werden 
weggedragen,  om  te  worden  opgetast  in  de  schuren;  of  wil  men 
zonder  beeldspraak :  eens  moest  die  Openbaring  haar  eindpaal  be- 
reiken, om  dan  niet  langer  tot  Israël  beperkt  te  blijven,  maar,  als 
doel  van  haar  verschijning,  uit  te  vloeien  naar  de  bedding  der 
volkeren.  Het  is  als  sprak  de  Heere:  „Ziehier,  mijn  jongeren!  dan  den 
eindpaal  van  Israëls  weg  bereikt;  was  dusver  het  heil  aan  Israël  ge- 
bonden, thans  gaat  het  tot  allen  uit.  Voltooid  is  de  Openbaring  door 
God  den  zondaar  gegeven,  en  daarom,  bepaalt  u  thans  niet  meer  tot 
de  verloren  schapen  van  het  huis  Israëls,  maar  gaat  heen,  onderwijst 
alle  volken!" 

En  vraagt  men  wat  dan  die  Openbaring  was  door  Jezus  in  dit 
heilig  oogenblik  gegeven,  dan  antwoorden  we  zonder  aarzeling:  Met 
dit  woord  is  voor  het  eerst  de  algeheele  ontsluiting  gegeven  van  de 
geheimenis  der  Drieëenigheid !  Nog  nooit  was  dusver  de  „Naam  van 
Vader,  Zoon  en  Geest"  als  de  naam  onzes  Gods  uitgesproken,  nog 
nooit,  zelfs  niet  door  Jezus,  in  die  volledigheid,  met  die  doorzichtig- 
heid, het  drietal  Namen  bijeengevoegd,  in  wier  dooreenvlechting  voor 
's  Christens  hart  de  heiligste  melodie  ligt,  wier  tonen  ons  toevloeien 
uit  de  diepten  des  Eeuwigen.  Nu  eens  de  ontsluiering  gegeven  is, 
moge  men  van  achteren  de  sporen  van  Gods  drievuldig  wezen  tot  op 

18 


^74. 

de  eerste  bladzijden  der  Schrift  weten  aan  te  wijzen.  Men  moge  toe- 
geven, dat  ook  de  vromen  des  Ouden  Verbonds  iets  van  deze  heilige 
gcheimnis  vermoed  en  op  hunne  wijze  gestameld  hebben.  Vooral  bij 
den  profeet  Jesaja  moge  men  reeds  zoo  heldere  openbaringen  vinden, 
dat  we  schier  vragen,  waarom  hij  den  vollen  Naam  des  Dricëenigen 
niet  boven  elk  hoofddeel  zijner  Godspraken  geschreven  heeft,  —  dit 
blijft  niettemin  vast  staan :  uitgesproken  is  ze  door  niet  één  der 
oude  Godsmannen,  zelfs  niet  door  Jezus  in  zijn  eerste  leven;  en 
zoekt  ge  in  de  Heilige  Schrift  de  eerste  plaats,  waar  de  Naam  des 
Dricëenigen  u  met  vollen  luister  tegenschittert,  dan  is  het  op  den 
berg  der  Olijven,  hier,  bij  Jezus  hemelvaart,  hier  aan  den  eindpaal 
der  Openbaring,  dat  Hij  met  één  klank  de  volheid  der  gansche  Open- 
baring uitspreekt:  den  Naam  des  Vaders  en  des  Zoons  en  des 
Heiligen  Geesïes  !" 

Dat  niet  de  instelling  van  den  Dooi),  ^^^^^  bet  geven  van  die 
Openhariny  hoofddoel  van  Jezus'  woord  is,  heeft  reeds  Calvijn  en 
hebben,  op  zijn  voetspoor,  alle  mannen  van  geestelijken  zin  gevoeld. 
Ziehier  Avat  de  groote  hervormer  op  Matth.   28  :   19  aanteekent: 

„Deze  plaats  leert,  dat  de  volle  en  doorzichtige  kennisse  van  God, 
die  onder  de  wet  en  de  profeten  slechts  zwak  waren  afgeschaduwd, 
eerst  door  het  Koninkrijk  van  Christus  tot  onbeperkte  doorbreking 
gekomen  is.  De  ouden  zouden  God  wel  nooit  hun  Vader  genoemd 
hebben,  zoo  ze  de  vrijmoedigheid  hiertoe  niet  aan  den  Christus  ont- 
leend hadden.  En  evenzoo  werd  door  hen  eenstemmig  beleden,  dat 
de  Heere  zijn  kracht  niet  werkt  dan  door  den  Heiligen  Geest.  Eerst 
nu  echter  is  door  het  Evangelie  de  Heere  onze  God  veel  klaarder  en 
doorzichtiger  in  zijn  Drievuldig  wezen  geopenbaard!" 


IV. 
DE  OPENBARING  VAN  HET  HOOGHEILIGE. 


In  den  Naam  des  Vaders,  en  des  Zoons,  en 
des  Heiligen  Geestes.  Matth.  28  :  19. 

Over  de  verreikende  strekking  van  Jezus'  woord  kan,  dunkt  ons, 
na  het  gezegde,  niet  wel  twijfel  bestaan. 

De  Openbaring  der  Heilige  Schrift  vormt  één  geheel,  dat  organisch 
samenhangt  en  zich  steeds  verder  ontwikkelt.  Met  de  Paradijs-belofte 
aangevangen,  klimt  ze  allengs  uit  de  vlakte  op,  om  zich  het  eerst  in 
het  leven  der  patriarchen  zichtbaar  te  verherten,  reeds  in  de  Open- 
baring   door    Mozes    aan    Israël  gegeven  haar  schitterend  hoogland  te 


375 

bereiken,  en  voorts  in  de  majestueuze  gestalten  van  David  en  Jesaia 
nog  hooger  opgebogen,  reeds  van  verre  het  opduiken  dier  hoogste 
spitse  te  doen  vermoeden,  waarin  gehdel  de  groep  der  Openbaringen 
zou  worden  voleind.  Die  toespitsing  der  Openbaring  nu  is  in  den 
Zone  Gods  gegeven.  Stak  de  kruin  der  profetie  en  psalmodie  reeds 
boven  Mozes'  hoogland  uit,  zeer  verre  nog  boven  die  alle  verheft 
zich  de  gestalte  van  den  Christus.  Hoewel  wortelend  in  den  berggroep, 
waaruit  Hij  oprijst,  vormt  toch  zijn  indrukwekkende  gestalte  een 
rotsgevaarte,  dat  op  zich  zelf  ligt  en  zich  hemelhoog  boven  het  om- 
liggend terras  verheffend,  geheel  Israëls  hoogland  overschaduwt.  Toch 
heeft  ook  die  rotspunt  een  spitse,  toch  is  er  ook  in  de  Openbaring, 
door  Hem  gegeven,  een  hoogtepunt,  waarin  alle  lijnen  samenvallen, 
eene  voltooiing,  Avaarheen  al  het  voorafgaande  streeft,  een  naald,  die 
als  het  uiterste  der  hoogtepunten  geheel  die  Openbaring  voleinden 
zal.  Het  is  die  spitse  nu  die  bereikt  is,  als  de  Openbaring  van  Jezus' 
lippen  vloeit,  dat  de  rijkste,  de  volste,  de  heerlijkste  Naam  des 
Eeuwigen,  de  Naam  is  van :   „  Vader^  Zoon  en  Heilige  Geest." 

De  voltooiing  doet  al  het  voorbereidende  ten  einde  spoeden.  Daarom 
kan  de  hoogste  Openbaring  niet  gegeven  worden,  zonder  dat  Israëls 
afgezonderd  volksbestaan  tevens  een  einde  neemt.  De  Openbaring  van 
den  Drieëenige  wordt  daarom  onmiddellijk  voorafgegaan  door  het 
gebod,  om  zich  van  nu  voortaan  niet  meer  uitsluitend  tot  Israël, 
maar  tot  „alle  volken"  te  Avenden.  Met  het  bereiken  van  de 
spitse  der  Openbaring  valt  tevens  cle  slagboom,  die  voorheen  Israël 
en  de  volken  scheidde. 

Daarbij  blijft  het  intusschen  niet.  In  heiligen  zin  is  de  Hooge- 
pricster  onzer  zielen  practisch  bij  uitnemendheid.  Niet  om  de  loutere 
verkondiging  der  waarheid,  maar  om  het  schitteren  van  die  waarheid 
in  der  menschen  harten  is  het  Hem  te  doen.  Hem  volstaat  geen 
afgetrokken  meêdeeling,  dat  het  Goddelijk  Wezen  drieëenig  in  zichzelf 
bestaat.  Die  Openbaring  is  niet  een  ledige  vorm,  maar  rijk  aan  in- 
houd. En  die  inhoud  is  heil- voor  het  hart,  is  balsem  voor  de  wonde, 
is  troost  voor  de  weenende  ziel.  Niet  slechts  de  beken  moeten  dus 
vlieten  en  de  bergstroom  des  heils  nederruischen  van  de  hoogtepunten 
des  eeuwigen  lichts,  maar  ook  de  bedding  moet  gegraven  en  het 
spoor  geteekend,  waarlangs  die  stroomen  des  levens  het  arme  men- 
schenhart  zullen  toevloeien.  De  Hoogepriester  zoekt  zijn  verlosten, 
de  goede  Herder  de  schapen  zijner  weide,  en  dan  eerst  vaart  Hij  ten 
hemel,  als  de  toestrooming  van  de  wateren  des  levens  hun  verzekerd  is. 

Vandaar  de  instelling  des  Doops. 

De  Doop  is  een  Sacrament,*  en  in  dat  Sacrament  is  de  kiem  en 
wording  der  Kerk  gegeven,  die  als  verkondigster  van  blijde  boodschap 
onder  de  volken  zal  uitgaan,  en  als  uitdeelster  der  heilschatten  haar 
tent  zal  opslaan  onder  de  volken. 

Er   gaat    van   's  Heeren    wege   een  Doopsbevel  uit  in  dubbelen  zin. 


276 

Twee  lichtpunten,  we  zagen  het,  vallen  in  de  spitse  der  Openbarinp; 
saam :  1".  de  kennisse  Gods  wordt  tot  haar  hoóo-ste  volkomenheid 
opgevoerd,  en  3",  die  kennisse  Gods  wordt,  met  opheffing  van  Isrnëls 
uitsluitende  bevoorrechting,  ten  erfdeel  gesteld  voor  „alle  volken. 

Beide  nu  zijn  in  het  Doopsbevel  vercenigd, 

Israëls  verbond  was  in  het  bloed  der  Besnijdenis^  gegrondvest. 
Die  Besnijdenis  heft  de  Christus  op,  door  als  inwijdings-sacrameut 
voor  de  ..Gemeente  aller  voj ken"  met  verzwijging  van  Israëls  ceremonie, 
uitsluitend  te  verordenen  den  Doop. 

En  evenzoo.  De  Doop,  door  Hem  verordend,  zal  inwijdings-sacra- 
ment  zijn,  niet  in  de  Godsopenbaring  aan  de  patriachen,  niet  in  die 
aan  Mozes,  niet  in  die  aan  de  profeten  geschonken,  maar  onmiddellijk 
de  volkeren  overleiden  in  de  volle  Godsopenhari'ng  van  den  Drieëenige : 
men  moest  ze  doopen  in  die  Openbaring  Gods,  die  gegeven  was 
door  „de}t  Naam  des    Vaders  en  des  Zoons  en  des  Heiligen  Gerstes." 

Drie  denkbeelden  vallen  hierin  saam :  1".  men  wordt  door  dit 
Sacrament  gedoopt,  gedompeld,  in  dat  leven  Gods,  dat  door  de  Open- 
baring van  dezen  Naam  ontsloten  is;  2".  men  wordt  in  dit  Sacrament 
gedoopt  krachtens  dë  autoriteit  daartoe  van  den  Drieëenig'en  God 
ontvangen ;  en  3".  men  wordt  door  dit  Sacrament  tot  belijdenis  van 
den  Drieëenigen  Naam  verplicht. 

Het  eerste  is  de  hoofdzaak.  De  „Naam  Gods"  beteekent,  gelijk 
men  weet,  naar  luid  der  Heilige  Schrift,  niet  een  klank,  niet  een 
vorm,  niet  een  merkteeken  ter.  onderscheiding,  maar  het  Wezen,  het 
Leven  Gods  zelf,  voor  zoover  Hij  zich  aan  zijn  schepselen  heeft 
geopenbfuard.  De  „Naam  van  den  A^'ader,  Zoon  en  Geest,"  dient  derhalve 
ter  aanduiding  van  die  heilige  levenssfeer,  van  dat  afgezonderd  levens- 
terrein, waar  het  licht  des  Eeuwigen  uit  straalt,  en  zijn  Goddelijke 
krachten  werken. 

De  Heiden,  die  tot  Christus  komt,  moet  dus  op  dit  levensterrein 
worden  overgezet,  en  #^ordt  daartoe  gedoopt,  gedompeld,  in  die  heilige 
levenssfeer,  die  door  Gods  genade  op  deze  zondige  wereld  is  neder- 
gedaald. De  .  Doop  brengt  hem  met  die  levenssfeer  der  genade  niet 
maar  in  -aanraking,  niet  maar  in  gemeenschap,  maar  plaatst  er  hem 
in  over,  dompelt  er  hem  in.  Wat  straks  door  de  jongeren  zal  beleden 
worden :  „Wij  zijn  overgegaan  uit  den  dood  in  het  leven,"  of  zal 
gejubeld  worden:  „Die  ons  getrokken  heeft  uit  de  duisternis  tot  zijn 
wonderbaar  licht,"  is  dus  volkomen  hetzelfde,  als  Avat  hier  in  het 
Doopsbevel  wordt  uitgesproken.  Daardoor  zullen  de  volkeren  tot  Jezus' 
discipelen  worden,  dat  men  ze  overzet  uit  hun  heidensche  levenssfeer 
in  de  sfeer  der  genade,  in  den  Naam  des  Drieëenigen  Gods.  De 
„Naam"  Gods,  d.  i.  zijn  geopenbaard  Leven,  is  daarbij  de  sfeer,  het 
element,  waarin  men  gedompeld  wordt.  Door  te  zeggen:  „Tot  den 
Naam,"  zou  men  dus  wel  tot  aan  die  levenssfeer,  maar  niet  er  in 
gebracht    worden;    niet    in    het    Koninkrijk    zijn,  maar  hoogstens  het 


277 

zich  hooren  toevoeg;eii:   „Gij  zijt  niet  verre  van  het  Koninkrijk  Gods !' 

Wil  men  nóg  ten  overvloede  een  ander  woord  van  Jezus  ter  staving 
van  deze  opvatting-,  men  sla  dan  hoofdst.  18  :  20  van  ditzelfde 
Evangelie  op.  In  het  Grieksch  staat  daar  letterlijk  hetzelfde  als  in 
het  Doopsbevel.  En  wat  lezen  we  daar?  „Waar  twee  oï  drie  in  mij iim 
naam  te  zamen  zijn,  daar  ben  Ik  in  hun  midden."  —  Wat  is  nu 
samenzijn  in  Jezus'  naam?  Is  dit:  Hetn  belijden?  Stellig  niet.  Be- 
lijden is  tegenover  derden.  Is  dit:  op  zijn  bevel?  Even  stellig  neen. 
Het  meest  vrije  samenkomen  in  Jezus'  naam  is  bedoeld.  Dan  wellicht: 
om  van  Hem  te  spreken?  Ook  dit  niet.  Men  kan  in  Jezus'  naam 
samenzijn,  ook  al  vloeit  geen  woord  van  onze  lippen.  iSeen,  in  Jezus' 
naam  sadmgevoerd  zijn,  ')  gelijk  er  letterlijk  staat,  beteekent :  „Waar 
twee  of  drie,  elk  van  uit  zijn  eigen  levenssfeer,  overgebracht  worden 
in  mijnen  naam,  zoodat  ze  nu  ook  in  mijnen  naam  zijn,  daar  ben 
Ik  in  hun  midden."  Men  behoeft  overigens  I'aulus'  brieven  slechts 
op  te  slaan,  om  deze  altijd  wederkeerende  beteekenis  van :  het  zijn 
in  Christus  als  om  strijd  bevestigd  te  zien. 

Toch  sluit  dit  de  tweede  beteekenis  niet  uit.  Men  wordt  in  die 
nieuwe  levenssfeer  overgebracht,  maar  door  de  geestelijke  trekking, 
die  in  W^oord  en  Geest  vaa  die  levenssfeer  uitgaat  en  ten  leste  on- 
weerstaanbaar blijkt.  Zeer  zeker  ligt  in  Jezus'  woord  dus  ook  het 
denkbeeld  ingesloten,  dat  de  machts volheid  tot  deze  daad  van  den 
Drieëenige  uitgaat  en  men  gedoopt  wordt  op  last,  op  autoriteit  en 
gezag  van  „Vader,  Zoon  en  Geest."  Het  Hebreeuwsche  taaieigen  '-), 
dat  zijn  aderen  ook  door  het  Grieksch  des  Nieuwen  Testaments 
heeft  gevlochten,  laat  deze  opvatting  alleszins  toe. 

Eindelijk  dient  ook  op  de  derde  beteekenis  gelet:  Eenmaal  op  dat 
nieuwe  levensterrein  overgezet,  is  men  tot  belijdenis  van  „Tader, 
Zoon  en  Geest"  geroepen.  —  Niet  alsof  dit  in  de  bewoordigen  zelve 
lag  uitgedrukt.  Dit  ontkennen  we  ten  stelligste.  Maar  staat  het  een- 
maal vast,  dat  de  kennisse  Gods  nooit  tot  den  zondaar  komt,  zonder 
den  eisch  met  zich  te  brengen,  dat  hij  den  aldus  gekenden  God 
eeren,  aanbidden  en  belijden  zal,  dan  is  het  onmogelijk  in  die  sfeer 
van  Godskennis  te  worden  overgezet,  zonder  dat  de  gehoudenheid  tot 
die  belijdenis  van  zelf  gegeven  is. 

We  weten  wat  men  tegen  deze  uitlegging  inbrengen  zal  en  inge- 
bracht   heeft.    Men    zal    vragen:    „Wat  is  dan  nu  in  Matth.  38  :   19 


-)  Dc  Hebreeuwsche  ycrtaling  ware  :  Z'ipr,  nm  f3m  2Kn  ZZir*2  CmS  iV^'J* 
Dit  i^'C2  nu  kan  beide  bcteckencn:  lo.  dompolen,  doopon  in  den  naam,  on 
2o.  bekleed  met  de  autoriteit  van  Vader,  Zoon  en  Geest.  Zie  van  de  eerste  oen 
voorl)eold  in  Gen.  37  „en  zij  doopten  den  rok  in  het  bloed"  (r~nn)f  en  van  het 
andere  in  Sam.  17  :  45 :  „ik  kom  tot  u  in  den  naam  van  den  Heere  der  heirscharen" 
(IDU'D)-  Wtjl  de  woorden  door  Jezus  niet  in  het  Grieksch,  maar  in  hot  Arameesch 
gesproken  zijn,  dient  hierop  gelet. 


278 

gegeven?  Het  bevel  om  de  volkeren  tot  den  Drieëenige  te  brengen, 
of  de  instelling  van  het  Sacrament,  waardoor  deze  toebrenging  wordt 
ingewijd?"  Zonder  aarzelen  antwoorden  we  hierop:  hdde.  De  waan, 
alsof  elk  woord  slechts  één  zin  zou  mogen  hebben,  gaat  reeds  bij 
zinrijke  schrijvers  onder  menschen  niet  door.  Hoeveel  te  minder  dan 
in  de  Heilige  Schrift,  waar  zich  gedurig  de  persende  volheid  der 
goddelijke  gedachte  in  de  engheid  van  het  menschelijk  woord  samen- 
dringt.  De  daad  zelve  der  toebrenging  en  het  Sacrament  der  inwijding 
zijn  zeer  zeker  te  onderscheiden.  Slechts  vergete  men  deze  twee  niet. 
A^ooreerst  dat  het  Sacrament  niet  slechts  een  ceremonieel  teeken  van 
die  toebrenging,  maar  haar  feitelijk  begin  is.  En  ten  andere,  dat  de 
nauwer  verbinding,  ja  schier  ineensmelting  van  het  levensfeit  en  het 
levensteeken  hier  juist  volkomen  op  haar  plaats  is,  waar  met  de  spitse 
der  Openbaring  de  hoogste  harmonie  tusschen  de  innerlijke  levens- 
werking en  het  uitwendig  symbool  geboden  is. 

ysi\  men  een  vingerwijzing  ter  verklaring  van  het:  in  nonimc  ') 
men  lette  dan  op  het  verschil  der  eerste  en  der  latere  perioden.  De 
Heiden  werd  van  buiten  af  in  de  Christelijke  levenssfeer  gedragen. 
Het  geboren  Christenkind  werd  gedoopt  in  het  element  waarin  hij 
zich  reeds  bewoog. 

Genoeg,  de  Christelijke  Kerk  heeft  dit  laatste  woord  van  Jezus 
aan  zijn  jongeren,  als  het  heilig  stichtingstestament  der  Gemeente 
met  hoog  gestemde  vreugde  en  heiligen  eerbied  aanvaard. 

Uit  alle  volken  heeft  ze  haar  rijen  verbreed  en  haar  slagorden  ver- 
diept en  de  veelheid  der  geloovigen  vermenigvuldigd. 

Den  „Naam  van  Vader,  Zoon  en  Geest''  heeft  ze  als  hoogheilig 
merkteeken  op  de  welving  van  haar  poorten  geschreven,  door  de 
belijdenis  van  den  Drieëenige  heeft  ze  zich  van  al  het  niet  Christe- 
lijke onderscheiden,  en  aan  den  Naam  van  Vader,  Zoon  en  Geest 
is  het  onderwerp  voor  haar  lied,  de  inhoud  voor  haar  prediking, 
ja  zelfs  de  stofte  voor  haar  heilige  Godgeleerdheid  ontleend.  Zoozeer 
zelfs  heeft  ze  zich  in  den  rythmus  van  dezen  driemaal  heiligen 
Naam  verdiept,  dat  al  haar  leven  en  streven  zich  eeuw  in  eeuw  uit 
aan  dezen  rythmus  gebonden  hield. 

Eindelijk,  ze  heeft  gedoopt.  Het  Sacrament  des  heiligen  Doopsels 
is  haar  de  grondzuil  van  haar  eigen  stichting  geworden,  en  waar  ooit 
de  naam  van  Christus  genoemd  werd,  heeft  zich  steeds  om  dit  heilige 
Sacrament  de  Gemeente  des  Heeren  verzameld. 

Ze  heeft  bij  dien  Doop,  onder  de  leiding  des  Heiligen  Geestes, 
het  testamentaire  woord  des  Verlossers,  zijn  laatst  vaarwel  en  zijn 
hoogste    Openbaring    tevens,    als    Sacramenteele  bewoording  in  zwang 


')  De  woorden:  „m  den  Naam"  kunnen  in  het  Latyn  op  twee  wyzon  ov(>rj^ezel : 
„in  iiometi"  beteekont  een  beweging  naar  den  naam,  „m  nomhie/'  oen  ruste  in 
den  naam. 


379 

gebracht,  niet  als  magische  klank  die  tooverend  de  kracht  des  Doop- 
sels werken  zou,  maar  als  plechtig  getuigenis  van  de  overvloeiende 
levensvolheid,  die  in  dit  zinrijk  woord,  in  deze  spitse  der  Open- 
baring, lag  saamgevat. 

Zoo  zijn  dus  Jezus'  eigen  woord  en  het  Sacramenteele  woord  der 
Kerk  ineengevloeid.  Door  de  Kerk  aller  eeuwen  saamgevoegd,  kunnen 
ze  slechts  door  een  strooming  die  tegen  de  Kerk  indruist,  worden 
gescheiden. 

Het  zijn  lapidaire  woorden  geworden  in  moniiraenteelen  stijl  '), 
op  de  poort  der  Christelijke  Kerk  uitgesneden. 

En  daarom,  wie  ook  slechts  één  harer  letteren  schenken  durft, 
schendt  die  poort  zelve,  en  heeft  uit  ongerechtigheid  of  overmoed 
zich  vergrepen  aan  ons  heerlijk  heiligdom ! 


')  Lapidaire  of  monunmiteele  stijl,  is  de  schrüftrant  dien  men  voor  opschriften 
voor  grafsteenon,  gedenkzuilen  of  monumenten  bezigt.  Men  bedoelt  er  meê,  een 
styl  waarin  elk  woord  gewikt  en  gewogen  is,  wyl  op  het  steen  geene  verbetering 
van  fouten,  zonder  schade  kan  worden  aangebracht.