This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
at|http : //books . google . com/
Over dit boek
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteur srechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via http: //books .google . com
\
i
.^
r-
AT
\^
. VIS
VADERLANDSCHE
LEIIEROEFESINGEB
1865.
ORDBS EKDACm VAX
Dr. J. W. BOK nr Dr. W. B. 3. VAN BYK.
HONDBRD EN YIJPDB JAARGANG.
EERSTE BEEL.
WETENSCHAP EN BELLETRIE.
ÜÏEBCHf.
bRUK EN UITGAVE VAN L. E. BOSCH EN ZOOM.
\Du*:c.V. Utr.
\ü?^2ljjjjQUD Yf^ HET EERSTE DEEL.
Blads.
Een woord tot inleiding van de nieuwe redactie i
Een woord over het verleden der Yaderlandsche Letteroefeningen.
Brief aan de nienwe redactie van IL M. G. van Oostebzee. vni
PiBBSON (Dr. A.), Over de Bias 1
Kbxcks (Dr. r. W. C), Iets over de Telephone 33
Bebthet (iLiE), De Zizim-toren. (Novelle) 40
Bladvulling 39 , 64
Eu&BBTEN (Mr. E. H), Fransche uitgewekenen in het koningrijk
der Yereenigde Nederlanden 65
Bbtttn (P.), Tweederlei beschouwing der geschiedenis 88
GüEimro (Dr. J. W.}, Iets over de zoogenaamde Generatio
.Spontanea 97 , 168
J. W. B., John Hamming Speke 111
Houten (Jan van)» een ontzettend koopjen . . .114, 184, 247, 384
EcKBB (Dr. A. H. A.) , De Katholieke kerk in Nederland in
de 16« en 17» eeuw 137
Ofzookee (Mr. C. W.), De Heilige Dominicus 203
DiBBiTS (Dl. H. C), De Spectraal-analjse 224, 867
TiDEMAN (B. W.), Bessemer-staal 238
TiELE (C. P.), De drie Heroën der duitsche letterkunde.
L G. E. 'Lessing 286
HoFJDUE (W. J.), Te Halfweg, in 1573 321
WcncLEB (Dr T. G.)> Palaeontologische bijdragen. I. De fos-
silenvoerende aardlagen 331
BtTBOEB (Dr. D.), D« zedekunde van Spinoza 359
Jageb (Dr. A. de) , Nieuwe bijdrage tot de lijst van Bilderdijks
werken. 1 370
AM DE LEZERS
DER VEBNIEUWDE
VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN.
EEN WOOBD TOT INLEIDING.
W^ mogen onze taak als nieuwe redactenn van de oude
Yaderlandache Letteroefeningen niet aanvaarden, Eonder een
woord deels van verantwoording deels van inlichting te laten
voosafgaan voor onze lezers, en in 't gemeen voor het Ne-
deriandsch letterkundig publiek. Yan verantwoording : want
reeds waren er die ons vroegen, en er zullen nog wel meerderen
zijjn die vragen , al is het niet dadel^k aan ons : Waarom toch
dat oude, a%eleefde t^dschrift nog op z^n sterfbed met een
veijongingskuur 'lastig gevallen? En aangenomen, dat zoo iets
met eenige hoop op goeden uitslag kon beproefd worden,
wie zyn dan dezen , aan wie het nemen van die proef
werd toevertrouwd? Yan inlichting: want nu dit eenmaal teregt
of ten onregte door ons ondernomen wordt, is het niet meer
dan natuurl^'k , dat w\j aan onze lezers rekenschap geven van
onze wenschen en bedoelingen.
- Om dan met die verantwoording te beginnen, kunnen w^ aan de
belai^;stellende vragers deplegtige verzekering geven, dat er van
rsterven" voor de overigens onbetwistbaar zeer-oude en onwederspre-
kel^k in de laatste jaren hoogst-gebrekkelgke Letteroefeningen nog
nooit eenige iiprake is geweest. Daar is ten allen t^de en overal , ook
in ons vaderland» "een zeker publiek, dat aan het oude is gehecht
en dit bl^ft aanhouden, al wordt het ook waarlijjk, zelfs naar
E^ eigen oordeel, gebrekkig en slecht. Bit geldt by het Ie-
VAD. LSTT£]IO£F. N. 8. 1865, No. L 1
i^
n DE REDACTIE
zend ^gedeelte ook van de tijdschriften , die het in zijne lees-
gezelschappen een plaats gunt en aan wier inhoud het maand
aan maand zich te goed doet. Moge ook van tgd tot t^d een
nieuwe indringer de gunsten komen deelen, de oude en be-
proefde Yrienden verdringen gaat zoo gemakkelyk niet ! Van
die gehechtheid aan het oude, van die natuurlijke traagheid van
velen ii^ het zich ontdoen van wat zijne waarde verloor, hebben
de hoogbejaarde Letteroefeningen ruimschoots genoten en gepro-*
iiteerd, nadat z\j begonnen waren en zelfs tot den uitersten
grens voortgegaan met het weinig vle\jend epitheton door w^-
len Braga haar eenmaal toegevoegd, ten volle te verdienen. En
was ook ten laatste het eert^ds zoo belangrijk getal abonnenten
tot een betrekkelijk minimum gereduceerd geworden, dat mini-
mum, voor 't meerendeel door leesgezelschappen vertegenwoor-
digd, was nu ook van dien aard, dat het nog altoos vele lezers
aan het oude t^*dschrift bezorgde, velen alzoo onder z\jn' waar-
l^k niet meer heilzamen invloed bleef stellen, en daaraan, ook
als het bleef gel^'k het was , ja , al werd het nog minder van ge-
halte , een nog tamel\jk lang en voor den ondernemer niet gansch
onvoordeelig leven waarborgde. Maandschriften gelyk de Letter-
oefeningen er een geworden waren kosten den uitgever nietvefel,
en kunnen het met een klein getal abonnenten zeer goed stellen.
Dus , — van een sterfbed was hier geen sprake, en evenmin van
eene keuze tusschen «zachtkens laten uitgaan" en » kunstmatig
tot nieuw leven wekken." De eenige vraag die hier te beant-
woorden viel was deze: zullen de Letteroefeningen, na een ver-
leden , dat — wat Braga's geest ook tegenpruttele — eenmaal eervol
is geweest, nu blijven voortleven zoo als zij eenige jaren geleefd
hebben, een kw^'nend, haar naam onterend, veracht en zelfs scha-
delgk leven ; of zal men weder trachten haar eene eereplaats te
doen innemen te midden van de vaderlandsche tijdschriften >
aan welke allen z^' z^'n voorgegaan , waarvan zij enkelen zelfs , al was
het ook maar door reactie, hebben in het leven geroepen? En
die vraag — zouden wij ook niet getwijfeld hebben hoe haar te
beantwoorden — ons werd zij niet eens ter beantwoording voor-
gelegd. Z^ was reeds beantwoord eer het aan ons toekwam.
De HH. Bosch en Zoon, die het tijdschrift aankochten van den
vorigen eigenaar, uitgever en redacteur, hadden dit gedaan met
het stellige voornemen om , zoo eenigzins mogelyk , er weder iets
goeds van te maken. Daartoe kochten zij het. Daartoe zochten
AAN DE LEZEBS. IH
zy allereerst een tweetal redacteurs , aan me de zorg voor den
inliQud zou worden opgedragen. Daartoe wendden zij zich tot
ons met het verzoek aan den een om voor het wetenschappelgk-
belletristisch , aan den ander om voor het bibliografisch gedeelte
die zorg op ons te nemen. En — wij moeten het bekennen —
na een poos van sterke aarzeling maar ten slotte met ingenomen-
heid hebben wi|j die taak aanvaard.
Onze aarzeling zal niet onverklaarbaar worden geacht. W^'
zwegen van de gewone veelsoortige zorgen en bemoeiingen aan
zulk een redacteurschap verbonden. Maar hier waren bovendien
bijzondere, buitengewone bezwaren. Het zou hier gelden een
tijdschrift tot nieuw leven te wekken en in achting en eere te her-
stellen, dat, zoo al het eerste nog lang had kunnen gerekt wor-
den, de laatsten bij het letterkundig en beschaafd publiek ten
eenemale had verloren, — een ware Medea-kuur alzoo! Er be-
hoorde voor ons waarlijk geene groote bescheidenheid toe om
zelven de eersten te z^'n die ons de vraag voorlegden, of dat
wel een taak was berekend voor onze kracht?
Wq zyn er verre van gebleven om zelven die vraag bevestigend
te beantwoorden. Anderen deden het voor ons-^ eh hielpen ons
over onze bedenkingen heen. Of wij wel deden met aan hunne
redenen gehoor te geven, moge de uitslag onzer pogingen beslis-
sen. Voor het overige : was er veel om ons tegen de voorgestelde
taak ernstig te doen opzien , er was nog meer om ons te bemoe-
digen. Men sehenkt ons de optelling. Dit slechts z^' hier na-
drukkeügk vermeld als datgene waarop zich ten slotte b\j ons
de hoop heeft gevestigd, dat ook voor onze geringe krachten
wèl-slagen toch niet onmogelijk zou zjn: Vooreerst, dat het
den uitgevers ernst is met den wensch, om, zg 't aanvankel^'k
ook met belangrijke opofferingen, iets goeds tot stand te bren-
gen. Ten andere , dat wij , bij het nemen eener proeve tot
het eventueel verkrygen van medewerking, bij vele hooggeachte
geleerden en letterkundigen een belangstelling en hulpvaardig-
heid mogten ontmoeten die onze beste verwachtingen overtrof-
fen en alle kleinmoedigheid moesten beschamen. Wilden w^
een l^st geven van allen die hunne geregelde medewerking ons
hebben toegezegd, en waarvan meerderen reeds in daden den
ernst hunner beloften hebben getoond, zij zou reeds meer dan
'zestig namen tellen, en onder dezen niet weinigen waarop
wij met regt ons zouden kunnen beroemen. W^ geven zulk een
IV DE REDACTIE
lyst van «/ vaste medewerkers" echter niet. Eensdeels, omdat wy
willen voorkomen dat eenig vaderlandsch geleerde of letterkun-
dige die l\jst als afgesloten zou beschouwen en ons daarom zjjne
bijjdragen welligt onthouden. Niet minder ook , omdat die lysten
van medearbeiders, niet onverdiend voorwaar, haar krediet voor
een goed deel hebben verloren. En eindelijk' en bovenal, omdat
w^' het wenschelijker achten door daden dan door beloften te
toonen in welke hulp w^ ons mogen verheugen.
Zoo blgft ons dan over onzen lezers de noodige inlichting
te geven op de natuurlijke vraag: wat w^ nu met ons t^'d-
schrift wenschen en bedoelen. B\j ons antwoord willen wij
ons van alle vergelgking met andere t^'dschriften onthouden.
Al wat we inet het oog op dezen verlangen is , dat de Vaderlandsche
Letteroefeningen weder een waardige, haar naam en ouderdom
niet tot oneer strekkende plaats mogen bekleeden in hun mid-
den. Daarom hebben w^ er ook pr^'s op gesteld den ouden
naam onverminkt te bewaren. Overigens willen w\j dien een-
voudig beschouwd hebben als een naam, een onderscheidings-
teeken, geen beknopte inhoudsopgave. Want «Vaderlandsche
Letteroefeningen", . . . schijnt die naam niet te zeggen , dat de
inhoud uitsluitend zal bestaan uit oorspronkel^ke bijdragen
van vaderlandsche auteurs? Wy nu wenschen niets liever, en
het doel van ons streven is geen ander, indien — indien het,
behoudens de degelijkheid, zal blyken mogelijk te zyn. Beter
achten wij iets voortrefielijks uit den vreemde dan iets zeer
middelmatigs dat oorspronkelijk heet. Overigens, wijj zeggen
dit alleen, om in dit opzigt door geen stellige beloften gebonden
te z\jn. BLgven toch onze tegenwoordige medearbeiders ons b^
en aan hunne toezeggingen getrouw, dan hebben wy voor geen
gebrek, noch aan oorspronkelyke, noch aan degelyke bedragen
te vreezen, en zal ons tijdschrift ten dezen aanzien zyn' naam
met eere dragen. Ma&t verder : «Yaderlandsche Letteroefe-
ningen", .... zou die naam almede niet kunnen beteekenen, dat
wy onze bladen voomamelgk openen als oefenperk voor nog
ongeoefenden? Toch is één blik op 4e namen van hen met
wier opstellen wy deze eerste aflevering konden vullen en wier
by dragen wy reeds voor de eerstyolgende nummers mogten aan-
kondigen voldoende , om ieder te overtuigen, dat dit onze bedoe-
ling niet is, al mogen wy het gaarne lyden, dat meermalen
in onze verzameling jonge, nog ongekeurde en ongeykte ta-
AAN DE LEZEBS.
lenten het woord komen waar maken: «Coup d' essai, coup
de mattre!" Maar van welken aard zal dan de inhoud
van nw tydschrift zijn? — Ziet hier ona antwoord. Onze
afleveringen zullen als voorheen gesplitst z^n- in twee af-
deelingen: de eerste en grootste aan Wetenschap en Bel-
letrie, de tweede aan Bibliografie, voor. het grootste deel
binnenlandsche , voor een kleiner gedeelte ook buitenlandsche ,
gcwyd. Die eerste afdeeling hopen wij tfelkenreize — zonder
ons echter aan vaste rubrieken en opvolging te binden — met
drieërlei opstellen te kunnen vullen. Yooreerst : met een meer
of min uitvoerig populair-wetenschappelyk opstel over eenig on-
derworp uit elk gebied van wetenschap, kunst of leven, waar-
van eene tegelijk degelijke en populaire behendeHng strekken kan
zoo tot het verschaffen e ener aangename lectuur voor beschaafde
lezers als tot aankweeking en verspreiding van nuttige kundige
heden, kunstzin, beschaving, humaniteit. Alleen bepaald theo-
logische onderwerpen, voor zooverre z^' niet evenzeer tot de
histonBche behooren, zonderen wij uit. Een tweede b^'drage
Bal in den regel bestaan uit de eene of andere 't z^ beknopte,
't zy meer uitvoerige mededeeling uit het gebied van land- en
volkenkunde, toegepaste natuur- en werktuigkunde , nieuwe uit-
vindingen en ontdekkingen. Voor zooveel dit noodig of tot regt
verstand dier mededeelingen bevorderlijk zal z^n , zullen dezen
vergezeld gaan hetzij van houtsneefiguren in den tekst, hetzij
van afzonderl^ke platen of kaarten, die dan ook tevens zullen
dienen ter vervanging van de vroegere vaak wanstaltige en niets
beteekenende plaatjes vócSr iedere 'aflevering. En eindel^'k — voor
ieder wat wils! zegt onze uitgever en herhalen wy met een
zucht! — eindel^k zal een laatste plaats worden ingeruimd
aan eenige historisch-romantische schets, vertelling, novelle,
legende of wat dies meer z^. Hier vooral zouden wij vreezen
de belofte te geven van alt^'d oorspronkel^ke stukken
te zullen leveren. Beeds ontdekten w^', dat vooral op dit
gebied goede en vaste medewerking te verkrijgen in ons
vaderland tot de zeer moeijel^'ke zaken behoort, 't Is dan
ook almede, omdat wij ten dezen opzigte zelfs niet schijnen
willen meer te beloven, dan wij op goeden grond mogen hopen
op den duur te kunnen nakomen, dat w^ , ofschoon voor 't oogen-
blik eene oorspronkelijke novelle van een geacht Nederlandsch
Bcbrijver in portefeuille hebbende, ons proefnummer met eene
VI DE BEDACTIE
vertaalde bedrage voor deze rubriek in het licht zenden. Intusschen
kannen wig met het oog op de lijst onzer medearbeiders onzen lezers
verzekeren, dat wij ook in dit opzigt geen moeite hebben gespaard en
voorloopig niet al te ongelukkig zijn geweest. Doch gesteld ook, dat hier
de goede Nederlandsche hulp soms mogt achterblijven, — wel-
nu, in de buitenlandsche gaarden is op dit' gebied nog
menige vrucht te plukken , die door geurighéid en edelen smaak
den lezers het gemis van oorspronkelijkheid rykelyk kan ver-
goeden. Den lof van keurigheid in deze te verdienen, zoo wat
de keuze van stukken als wat de vertaling of bewerking betreft ,
zal ons ijverig streven zijn. En onzen kunstregters en zelven
met de noodige gaven voor dit genre toegerusten roepen w^ toe :
liever dan onze zwakke maar ernstige pogingen , waar ze naar uw
oordeel mogten mislukken , te bespotten , helpt ons 't zij met uwe
aanwijzingen en goeden raad, 't zij, en nog veel liever, met de
voortbrengselen van uw talent of genie ! Wy zullen u dankbaar zyn.
En nu de tweede, de bibliografische afdeeling. Hare redactie
is meer bepaaldelijk opgedragen aan den tweeden onderge-
teekende, en vele bevoegde mannen in elk vak van . wetenschap
hebben zich bereid verklaard hem ter z^de te staan tot het
geven van beoordeelende aankondigingen en verslagen van die
voortbrengselen der vaderlandsche pers, die ons tot dat doel zul-
len worden toegezonden. Eén vel van die afdeeling zal
iedere maand z^n gew^d aan een overzigt van de merkwaar-
digste verschijningen op letterkundig gebied in het buitenland,
dat door een in Parys gedomicilieerd Nederlandsch letter-
kundige zal worden geleverd. Wat de binnenlandsche biblio-
grafie betreft , het is onze ernstige wensch , en w^* hopen ,
dat onze geachte medearbeiders ons krachtig zullen ondersteu-
nen om tot de vervulling van dien wensch te geraken, om den
smaad die sedert eenigen tijd op de boekverslagen en boekbeoordee-
lingen van sommige onzer tijdschriften kleeft , zooveel mogel^k op
te heffen. Yan de eene z^de door volkomen onbeduidendheid en
pluimstryker^ van uitgevers en auteurs , van den anderen kant door
blinde partijgeest van allerlei aard en kleingeestige vitzucht , die al-
leen het gebrekkige op hoogen toon weet te berispen , zonder ook
een open oog te houden voor het goede , dat er meê gepaard gaat
en ook dat te willen erkennen, heeft onze vaderlandsche t^d-
schriften-kritiek dien smaad meer dan eens verdiend. Wi[j willen
beproeven of het niet mogelijk zy beide klippen te vermijden ,
AAN DE LEZEBS. Ta
zonder dat w^' ons zouden* willen beroemen de volkomen onpartij-
digheid, dien w steen der wijzen," te hebben gevonden. Maar van de
in behandeling z^nde werken een eerlijk en zooveel doenlijk on-
partijdig beoordeelend verslag te geven ; een verslag en alge-
meene beoordeeling, door bevoegden in elk vak van wetenschap gele-
verd, waarin het goede niet verzwegen maar ook het gebrekkige
niet verheeld wordt ; dat noch door de begeerte om tot eiken pr^s
te laken, noch door de zucht om itLtijd te prijzen is ingegeven;
dat niet in de eerste plaats vraagt naar partij of kleur of per-
soonlijke sympathie, maar — behoudens aanwijzing en onafhan-
kelijke beschouwing der verschillende standpunten — van het
standpunt der schr^'vers zelven hunne werken zoekt te beoordeelen
en te waardeeren; een beoordeelend verslag alzoo, dat, zonder in
breede discussie over de behandelde onderwerpen te treden, nog-
thans voldoende is om het publiek omtrent inhoud, strekking en
gehalte der als b^ stortvloed dagelgks uitkomende geschriften en
boeken eenigzins in te lichten en bij z^n keuze van aankoop en
lectuur zoowel als by zyn oordeel te leiden, — dat zal in deze
afdeeling het doel der redactie z^n , — zoo vnj hopen , het doel
ook van hare medearbeiders in deze rubriek.
En thans hebben w^ onze lezers gezegd, wat ons b^* het aan-
vaarden dezer letterkundige onderneming voorkwam noodza-
kelijk gez^d te moeten worden. Wij eindigen dus ons inlei-
dend woord niet slechts met een hartel^k heill hun toe te
roepen, maar ook met een ernstige aanbeveling van onze oude
maar naar inhoud en vorm gansch vernieuwde en, naar wg ver-
trouwen, in goeden zin hervormde vaderlandsche Letteroefeningen
aan de belangstelling van het lezend publiek en aan den krach-
tigen steun van Neêrland's letterkundigen. Wat ons aangaat , is ook
een toenemend debiet van ons t^dschrift ons gansch niet onverschillig,
omdat dit mede een der onmisbare vereischten is om het met de-
gelijke b^'dragen van goede en geachte schrijvers te kunnen blijven
vullen, toch zijn wij, ons zelven bewust, dat de weering van
zoutelooze en smaakbedervende , de verspreiding van degelijke,
geestontwikkelende en tegelyk geestontspannende lectuur en daar-
door de bevordering van het ware goede en schoone ook langs
dezen weg het hoofddoel van ons streven gelyk de voorname
beweegreden van ons ondernemen is 1
utrecht, Nov. 1864. Dr. J. W. Bok.
Dr. W. B. J. VAN BüK.
EEN WOORD
OTBB
HET VERLEDEN
DEB
VAÜEÜLANDSCHE LETTEROEFENINGEN.
BRI£F AAT^ DE KIEUWB E£DACTIE. ')
Met weel belangstelling heb ik yemomen, dat g^l. het roer
der oude Yaderlandsehe Letteroefeningen in handen genomen
hebt. 't Werd hoog tijd, dat een nieuwe état-major ^ich over de
meer dan honderdjarige kiel ontfermde, want ik zag met leed-
wezen aankomen, dat zij niet als een eerlyk schip in een
fermen stormwind of b^ een roemrijken strijd zou te gronde
gaan, maar te eem'ger t^d in vollen vrede enb\j blakstilte zoetjes
en zachtjes naar den kelder zinken. En dat ware jammer ge-
weest! Mig zou 't althans zeer gespeten hebben, die, zoo niet
de oudste matroos, dan toch gewis een der oudste varensgasten
op het schip ben; varensgast, die wel niet medevoer als degroote
mast, maar toch niets te commandeeren had in koers of bestek.
Belangstelling in het vaartuig en hoop op betere tijden weer-
hielden m^ sedert geruimen tyd my van de scheepsrol te laten
schrappen; «ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden"
aan boord van »de Yaderlandsehe Letteroefeningen;" geen wonder
dus, dat* ik er de nieuwe stuurlieden van harte welkom heet.
In waarheid: 't zou zonde en jammer geweest zijn ah de Let-
^) Ter plaatsing in ons eerste nummer ons toegezonden. Om
den ^ijzonderen aard dezer bijdrage zoowel als om de volle mimte voor
den gewonen inhoad in ons proefnummer te behouden, ontving zy hier
in bet «voorwerk** achter ons „woord tot inleiding*' eene plaats. Red.
H. M. C. VAK OOSTBBZEE , EEN W0OIU> OYES HET TEBLEDEN ENZ. IX
teroefeningen den onderdomsdood waren gestorven of nog langer
een zoo In^nend en ziekelijk leven hadden voortgesleept als in
de laatste jaren. Daartoe heeft het t^'dschrift een te loffel^'k
veileden. Er zyn tijden gekomen waarin men z^nen naam in
den schimpnaam tfLenteroefeningen*' verknoeide, maar er z^n ook
tyden geweest waarin het op onze letterkunde eenen zeer grooten
invloed heeft uitgeoefend; en zou ik de waarheid in het aange-
zigt slaan, als ik beweerde , dat die invloed altijd gunstig geweest
is, het zou toch nog veel grooter onjuistheid zijjn, indien men de
gewigtige diensten voorb^* zag, door ons t^dschrift bewezen.
Bj eene zoo belangr^ke verandering als ik voor dat maand-
schrift uit de nieuwe orde van zaken te gemoet zie, zult gQ
waarsch^nlijk wel een soort van programma of zoo iets geven,
een kykje in uwe voornemens, plannen, uitzigten, in 't kort:
wat op de toekomst betrekking heeft. Mag ik daarom even het
woord vragen, om, na u den besten voorspoed op uwe gansch
met gemakkelgke taak gewenscht te hebben, uwe lezers een en-
kelen vlugtigen blik in het verleden te doen slaan?
Indien ik eene letterkundige geschiedenis van onze Yaderland-
sche Letteroefeningen en haar verband tot den loop onzer letter-
kunde in het algemeen wilde schrijven, zou het een tameli^jk
boekdeeltje kunnen worden, gansch niet onbelangr^'k, maar voor
velen uwer lezers min onderhoudend. Daarom bepaal ik mijj
tot enkele bijzonderheden. ^
De geleerde, scherpzinnige, maar in zijne kritiek wel wat on-
deugende Bayle had met z^ne Nouvelles de la rqmdlique de» let-
tree ten jare 1684 het sein gegeven tot de uitgave van ma(ind-
schriften, waarinde lezers door inhoudsopgaven en uittreksels op
de hoogte gehouden werden van hetgeen in de wetenschappelyk-
letterkundige wereld binnen en buiten den lande het licht zag.
Hutairea literaire» en Bibliothèque» met verschillende predikaten
zagen te Amsterdam, te 's Gravenhage, te Leiden, misschien ook
elders het licht. Dit voetspoor werd weldra gevolgd door den
Overigen en gansch niet onbekwamen Pieter Eabus, die in 1692
onder den titel: Boekzaal van Europe eene dergel^'ke «revue" in
het Nederlandsch als «maandelijksche uittreksels" b^on uit te
geven, by wijze van refereeren, in den regel niet van recen-
seeren. 't Is hier de plaats niet om de ontwikkeling onzer pe-
riodieke letterkunde te verhalen; ik herinner alleen met een woord
dat, wat zoogenoemd 0 mengelwerk" betreft, de Tael- en Dickt-
H. M. C. TAN OOSTEBZEE,
kundige ö^drage» (1759 volg.) eenige yermelding Terdienen , omdat
van 'het letterkundig gezelschap dat ze redigeerde de Maat-
schappy der Nederlandsche Letterkunde is uitgegaan. Overigens leden
bijna alle proeven op het veld van periodieke literatuur aan
armoede. Justus van Effen had z\jnen geestvollen S^ecUUor gege-
ven, maar zooveel luim en vernuft is het deel van slechts weini-
gen, en men was nog niet op het denkbeeld gekomen om
door vereeniging van wat lang met eene thans uit de gunst
geraakte uitdrukking «Boekbeschouwing en > Mengelwerk" heette tot
grootere verscheidenheid en rijkdom van inhoud zich te verheffen.
Doch de smaak voor maandwerken was nu eenmaal opgewekt,
zoo zelfs dat omstreeks denzelfden t^d de Amsterdamsche
boekhanderlaar P. Meyer eene inderdaad groote onderneming
begon, om n.1. in eene uAlgemeene 0f^en9chool van konsien
en toeéenichappen" achtervolgens eene reeks van stukjes uit
te geven, voor de eene helft bestaande in populair-wetenschappe-
1^'ke behandeling van natuur-, aardrijks-, redeneerkunde enz., voor
de andere in // mengelwerk van vernuft, konst, geleerdheid
énz." Als wy in aanmerking nemen, dat Meijjer een der voor-
naamste uitgevers van z^n' tijd te onzent was, en dat hi\j aan
zijne woefenschool" moeite noch kosten spaarde; als w^ daarby
zien, dat genoegzaam al dat » mengelwerk" uit het Engelsch ver-
taald is, — dan moeten wy er ons over verwonderen, dat de
Letteroefeningen, in denzelfden tyd ontstaan, zoo veel gelukkiger
zyn geweest en veel meer oorspronkelijke bijdragen bevatten.
Dit tijdschrift dan werd ten jare 1761 opgerigt. Wie het
plan ontworpen en de redactie het eerst op zich genomen heeft
weet ik niet met zekerheid. Dit alleen is vrij algemeen bekend ,
dat de Haarlemsche Doopsgezinde predikant C. Loosjes in de
zamenstelling het meeste aandeel had, gelyk ook dat de bekende
geschiedschrgver Wagenaar tot de eerste medewerkers behoorde. Als
«produkt van zyn tyd en land ," 't zal ons niet bevreemden , droeg het
t^dschrift den tamelijk langwijligen titel: «Vaderlandsche Let-
teroefeningen , behelzende oordeelkundige berigten van de werken
der beste schry veren, nauwkeurige gedagten over verscheidene
onderwerpen; benevens vrymoedige aanmerkingen over Neder-
duitsche werken en schriften, die dagelijks in ons Vaderland
uitkomen" (Amsterdam by A. van der Kroe). En al heeft het
voorberigt, een soort van programma , een voor ons oorwatouder-
wetschen toon, 't is toch niet onbelangrijk te hooren wat men beloofde.
EEN WOOSD OYEB HET VERLEDEN DEB VAD. LETTEKOEF. XI
«Het oogmerk is, gelijk de titel eenigennaate uitwyst, den
inbond van deeze en geene nntte schriften onderscheidenlyck te ont-
vouwen, 'tzy dat ze reeds voor lang het licht gezien hebben, of
nu eerst uitgegeeven worden ; om daarin nu en dan , wel byzonder
het oog te vestigen op zodanige doorwrogte werken, die min of
meer zeldzaam geworden, of in vergeetelnis geraakt z^n: mids-
gaders, om by voorkomende gelegenheid een berigt te geeven van
zodanige bnitenlandsche geschriften, die in 't vervolg vantydvan
de drukpers komen, en onzes agtens eene byzondere overweeging
verdienen; op de daar van verkreegene kundigheden door 'tleezen
dier schriften zelven, of door 't nagaan der berigten, die buiten
's lands gedrukt of ons toegezonden mogten worden : wyders dit verzeld
te doen gaan van eenige verhandelingen en nauwkeurige gedagten
over deeze en geene onderwerpen in verscheidene zoorten van
Letteroefening: en eindelijk, om daaraan te hegten vrymoedige
aanmerkingen over de werken en schriften, die in ons Vaderland
van tyd tot tyd uitkomen, in welken wy onze gedagten over
dezelven met een kort woord of breeder uitweiding, naar' den
eisch der zaken, zullen voordragen.
jfTer betere bevordering van ons oogmerk verzoeken w^ alle
Liefhebbers van oefening, en nodigen hen uit, om hunne over-
weegingen en bespiegelingen, die van te kleinen omslag z\jn om
alzonderl^'k gedrukt te worden, den Drukker deezes toe te zenden,
om dezelven in dit werkje te plaatsen. W^ bepaalen ons hierin
aan geene weetenschap, ook niet aan eene Burgerlgke of Gods-
dienstige part^; alles wat kan strekken, om met beschei-
denheid de waarheid te onderzoeken, te ontvouwen, of te be-
vestigen, de kundigheden van 'tmenschdom op te helderen of te
vermeerderen, alles wat kan dienen om op eene redelijke w^'ze
te stigten of te vermaaken, en dus tot den Godsdienst
nuttig en den Bufferstaat heilzaam te weezen, zal ons ten allen '
tyde, zonder aanzien van perzoonen, welgevallig zyn."
Yan een helder doorzigt getuigt , dunkt my , het denkbeeld om
oude, in vergetelheid geraakte boeken weder eens voor den dag
ie halen. De zaak zelve is gansch niet kwaad en wordt ^oor
het tegenwoordig geslacht misschien te veel veronachtzaamd;
maar in dien tijd vooral kon deze rubriek uitstekende diensten
bewijjzen. Wat toen tot de oude, min bekende werken behoorde
had nooit in inhoudsopgaven of //maandel^jksche uittreksels" een
middel tot bekendwording gehad; veel wat toen eene eeuw
ra H. M. C. VAN OOSTEBZEE,
telde was op wetenschappelijk gebied bij den toenmaligen trageren
▼ooroitgang niet half zoo verouderd als hetgeen nu een tiental
jaren telt. En de redactie had zich een pad geopend, waarop ay
voor geen uitputting of gebrek aan stof behoefde te vreezen , al
werd het heden er wat arm aan.
De volgende bijzonderheden verdienen voorts aandacht: Vooreerst
de aanzienl^ke plaats die de //boekbeschouwing*' in het programma
inneemt. Ik zeide er reeds iets van: 't was in den geest van
den t^d en op het voetspoor van vroegere ondernemingen. Doch men
vergete ook niet, datdestyds oneindig minder gel^enheid bestond
om met het uitgegevene bekend te worden. Courant-adverten-
tiën waren nog niet in gebruik, en hoe beperkt was ook de
dagbladen-lectuur voor eene eeuw in ons land! Bo^en «op
bezvsns" bekomen was ondenkbaar in een' tijd , toen de zooge-
naamde commissie-handel of nog niet, of althans niet dan op
eene uiterst beperkte schaal werd gedreven. Als een boekhandelaar
iets uitgaf verzuimde hij daarom niet, er op een blaadje aan toe
te voegen wat bij hem al zoo te bekomen was; maar een
boek, te Groningen uitgekomen, kon jaren bestaan zonder dat
iemand te Middelburg er kennis van droeg. In dien t^d was dus
die maandelijksche boekaankondiging , met korte inhoudsopgave,
't z^' met of zonder uittreksels, eene allerbelangr^kste zaak.
Dat z^* van lieverlede in eigenlijke recensie ovei^ging lag in den
aard der zaak, en gelijk men toen misschien te veel afging op
de ff voorproevers van het publiek," zoo is men, in overeenstem-
ming met de zelfstandigheidsbegrippen van onzen tigd, tegen-
woordig misschien tot een ander uiterste overgeslagen. Doch, ....
punctum hier! Ik zeg ook maar: misschien!?
Ten tweede. Tot op den huidigen dag verzekert ons tijd-
schrift in z\jnen titel, dat daarin «boeken en schriften, die
dagelijks in ons vaderland en elders uitkomen , oordeelkundig
en tevens vrijmoedig behandeld worden.'* Van al de aanteeke-
ningen die op deze kwalificatie te geven z\jn, schryf ik alleen
eene op de woorden: »en elders." 't Is al den volke bekend
dat * dit , behoudens misschien eene enkele uitzondering , sedert
onheugelijke jaren even zeker </in leugenen gesproken" is, als
toen de grondwet — 't zij met eerbied voor de grondwet ge-
zegd! — in 1848 verklaarde, wdat de Nederlandsche kroon is
en blyft opgedragen aan (toen reeds w^len) Z. M. Willem I."
Maar in de allereerste jaren was dat «en elders" eenigermate
EEN WOORD OTEB HET VBELEDEN DEB VAD. LETTEROEP. Xm
eene waariieid, en b\j al het discrediet waarin het recensie-weseii
in de laatste jaren b\j ons geraakt is, heb ik n^j toch menigmaal
gevraagd, of het niet eene allemuttigste onderneming zou kunnen
x^n, hei getal onzer maandwerken te Termeerderen met één,
uitsluitend bestemd tot korte kenschetsing Tan althans hei Yoor-
naamate wat op het gebied van algemeene strekking buitenslands
het licht' ziet.
Eindelijk heb ik te wyzen op de vrijzinnige strekking die de
Letteroefeningen bijj haren aanvang prononceerden en voorts bleven
opeabaren. W^ vinden dit allezins natuurUjjk, waar een Doops-
gezind predikant en een OoUegiant uit de helft der vorige eeuw aan
het roer zaten, en men behoeft dan ook de eerste jaargangen
skchts te doorbladeren, om te zien dat de Staatskerk van dien
tyd wel geen v^and had in het nieuwe t^'dschrift, maar dat
h^ Dck toch ook bitter weinig aan de kerkelijke orthodoxie dier
Staatskerk bekreunde. Ik schrijf het daaraan toe, dat later,
hij het veld winnen der vr^zinnige denkbeelden, de invloed der
lietteroefeningen zich zoo w\jd heeft uitgestrekt en zoo lang. ge-
ldeven is; en misschien zou die invloed nog grooter z^jn geweest,
waren er geen tijden gekomen waarin het tydschiift, verklaard
vooronder dest^ds van de schimpend zoo genoemde «Loeve-
steinsche factie", zich door overmoed liet verlokken tot eene soort
van oveivT\jzinnigheid, die in den grond hoogst onvryzinnig was.
Ik bedoel den t^d, toen Schotsman z\jne « Eerzuil voor de
Dordsche synode" (1819), Da Costa z^jne «/Bezwaren tegen den
geest der eeuw** (1828), Capadose z^ne theologische «bestrijding
der vaccine" (1823) schreef, of zoo als het beter gezegd wordt:
toen de school van Bilderd^jk met kracht begon op te treden in
de reactionaire rigting. Waar dest^ds schimp met schimp, bit-
terheid met bitterheid werd beantwoord, vond men de Letteroefe-
ningen juist wel . niet aan de spits der gevechten en schermutse-
lingen tegen het Bilderd^jkianisme staan, maar toch aan de eene
syde die bitterheid breed uitmetende, aan de andere z^jde haar
vergoelijkende; daar echter stond het toen reeds oude, maar nog op
geen stokken na verouderde tijdschrift wel aan de spits, waar
hy de Beactionairen eenzijdigheid van historische voorstelling aan
te wijzen en in het aangezigt te wederstaan viel. Grondige, zeer
grondige opstellen leverde b. v. de naauwkeurige kenner der ge-
■chiedcDis van het Bemonstrantisme, Stolker; terwijl ook de werk-
same, dóorkundige, regtschapene , maar in z^ne oordeelvellingen
XIV H. M. G. TAX OOST£RZ£E,
wel eens wat voorbarige Van Kampen, die honderde boekbeoor-
deelingen en yr\j wat andere opstellen in de Letteroefeningen
schreef, het niet onder zich liet, gelijk later ook m^n letterkundige
vriend Mr. S. de Wind, in de recensiën van Bilderdgks Ge-
schiedenis des vaderlands menigen vingertik t^n beste gaf, die
van soliede studie getuigde. Maar ongevoelig zoude ik afdwalen
en op de voornaamste medearbeiders komen; een ryk veld, ook
zelfs b^ de beperkte kennis die ik heb aangaande degenen die
m^ daarin zjjn voorgegaan en hebben vergezeld. Want noemden
zich de schr^'vers der bijdragen in het mengelwerk bijna zonder
uitzondering; een uitzondering was het inderdaad als invroegeren
t^d boekbeoordeelingen onderteekend of zelfs door eenig teeken
aangeduid waren. Zelfs was het zoo goed als ongehoord, toen
Borger (in 1820, en dus kort voor z^nen dood) z^nen naam
plaatste onder eene geleerde beoordeeling van Peerikamp's Xeno-
phon Ephesius , eene recensie , zeker ver buiten en boven de sfeer
van het groote publiek, gelyk het allereerst erkend werd door
haren schr^ver, die dan ook te gemoet zag, dat de lezeressen
met dat nommer der Letteroefeningen zouden doen als met de
Haarlemsche Courant, in welke z^', zonder zich aan de politieke
nieuwstijdingen te storen, ff onmiddel^k . op de advertentiën los-
gaan, om te zien wie er geboren, getrouwd en gestorven zijn."
Eene recensie van zoodanigen inhoud, alleen voor eigenl^ke
klassieke literatoren bruikbaar, kon dan ook alleen in de Letter-
oefeningen verschynen in een' t\jd, waarin dit maandschrift met
den «Eecensent" genoegzaam het eenige was, dat in ons vader-
land bestond met wetenschappel^ken en letterkundigen naam.
Die naain werd ook nog later gehandhaafd door medewerkers als
de hoogleeraren des Amorie van der Hoeven en den reeds ge-
noemden Yan Kampen, benevens S. Muller, te Amsterdam en J.H.
Pareau te Utrecht, de predikanten B. van Willes en anderen,
waaronder ik den geleerden van Senden niet mag vergeten, even
min als den uitmuntenden kenner der Zeeuwsche oudheden
J. ab Utrecht Dresselhuis.
Doch — ik moet daarover eindigen, en zal ook dezen reeds
zoo langen brief besluiten met een paar woorden over het nut
dat ons grijze tijdschrift heeft gesticht en den invloed dien het
heeft uitgeoefend. Die inloed, ik gaf er reede een wenk van,
is zeer groot geweest, grooter dan die thans van eenig t^'dschnffc
?ou mogelyk zyn. Er is een tyd geweest waarin 't het meest ge-
EEN WOORD OVER HET VERLEDEN DER VAD. LETTEROEP. XV
lezene van alle Nederlandsclie t^dscluriften was: kort voor de
Belgische omwenteling van 1830 was het debiet tot omtrent 2000
exemplaren geklommen, en dat cijfer beteekende dest^'ds vr^' wa^
meer dan nu, want er werd over het geheel vry wat minder
gelezen. Ten aanzien van vele zaken en van de meeste boeken van
geschied- en letterkundigen inhoud rigtte zich het oordeel van het
groote publiek naar de Letteroefeningen; hebben gedurende den
gewapenden toestand van 1830 en lat^sr onderscheidene dagbladen
een krachtigen invloed uitgeoefend op den volksgeest, de Letter-
oefeningen niet minder; ja, moet men erkennen dat haar mede-
.dinger en veeltijds antagonist, deBecensent ook der Recensenten,
haar een tijd lang in wetenschappel^ke grondigheid vooruit was
en toen ook dikwerf welverdiende nepen gaf, toch is het aan
dat tijdschrift nooit gelukt zoo populair te worden als de Letter-
oefeningen. Misschien zullen velen 't zich niet meer herinneren ,
hoe gretig — want ook voor veertig jaren zag men gaarne pylen
van scherpen spot afschieten, als men er zelf maar het mikpunt
niet van was — men b^ 't ontvangen van een maandnommer
't eerst keek naar de «Correspondentie" op den omslag, waarin
de toenmalige redacteur, «Vader Yntema" gelijk men hem noemde,
op doorgaans lachwekkende w^'ze de geeselroede deed kwispelen
op den rug van sukkelaars, vooral r^'melaars, die hun bijdragen
hadden gezonden aan het meeste verspreide der letterkundige
tijdschriften. De soep werd al te heet gepeperd, zoodat de
criticus zelf en te goeder ure begreep die //Correspondentie"
te moeten weglaten; maar dat z^ zoo lang mogelijk, m. a. w.
dat de toevoer van b^' dragen zoo groot bleef — het is aUeen
daaraan toe te schrijven, dat de zwaai van den scepter der Let-
teroefeningen niet minder wijd was dan haar geeselroede geducht.
Al die voetzoekers en vuurpijlen z\jn vergeten, maar wat niet
vergeten moet worden is dit, dat er eene breede lijst te geven
zon zijn van letterkundigen, die hun eerste «succes" aan de
Letteroefeningen te danken hebben gehad; dat ons tijdschrift eene
onschatbare bron is voor onze letterkundige geschiedenis van de
tweede helft der vorige en de eerste der tegenwoordige eeuw,
gel^k ook o. a. erkend wordt door den voortreffelyken W. de
Clercq, die in z^ne verhandeling «over den invloed der vreemde
letterkunde op de onze"* de diensten niet onvermeld laat, hem
door de Letteroefeningen bewezen; dat de Commissie, die namens
de Maatschapp^ der Nederlandsche Letterkunde uit de verschil-
XTI H. M. C. y. OOSTEBZEB , EEN WOORD OVER HET VERLEDEN ENZ.
lende Nederlandsche tijdschriften heeft opgerakeld wat op onze
historie betrekking heeft, zonder eenigen tw^fel zeer veel uit de
jaargangen der Letteroefeningen — een kleine bibliotheek voor-
jaar — heeft opgezameld; dat , naarmate men meer thuis is in
de bibliotheek van meer dan 200 deelen, die het t^'dschrift telt,
men grooter menigte letterkundige en andere vragen aan //Navor-
schers" en anderen uit haren schat heeft kunnen beantwoorden;
en eindemk, om niet meer te noemen, dat — zoo wonderl^'k
loopt het in de wereld — een der zaakr^kste en degel^jkste
hedendaagsche Nederlandsche tijdschriften, de Gids, zijnen naasten
oorsprong verschuldigd is aan de gevoeligheid eens uitgevers over
eene ongunstige beoordeeling , door de Letteroefeningen ten aanzien
van eene z^ner ondernemingen gegeven. *) Dat alles en wat nog
veel meer zou kunnen genoemd worden maakt het //verleden" der
Letteroefeningen gansch niet onbelangrijk. Maar nu, claudite; over
haar laatste levensperiode is het veiligst niets meer te zeggen
dan boven reeds is aangestipt! Moge het thans voor haar aange-
broken tydperk by vernieuwing dien tyd van jammerlyke kwy-
ning doen vergeten , en het begin z^n van eene wederom eervolle
toekomst! Die «toekomst" is u, m^ne vrienden! aanbevolen,
ook door
Oirschot, Nov. 1864. Uwen Vriend
H. M. C. VAN OOSTEWSBE.
*} Wy laten deze meening omtrent den naasten oorsprong van //de Grids"
Toor rekening van den schrgver. Wij hadden en hebben daa^an eene
andere voorstelling, in weerwil van hetgeen we lezen in de Vad, Lett.
Meng. no. 13 bl 589 (\^3%) tegen het Prospectus van do Gids (Aug.
18a6X Eën der naaste aanleidingen tot het uitbarsten eener omwenteling
is nog haar eigeniyke oorzaak niet. Bed.
WETENSCHAP EN BELLETRIE.
OVER DE ILIAS.
(£EN POPULAIR OPSTEL.)
Dr. A. PIERSON.
Voor iets klassieke kom ik ditmaal de belangstelling van den
lezer vragen. Maar misschien denkt kg al aan den bekenden regel :
«iets zeer grieksch, zeer klassieks en zeer vervelends." Dat de
Bias klassiek is , kan ik niet tegenspreken. Evenmin dat ze grieksch
is. Of daarom het andere bgvoegelijk naamwoord op haar past?
Het hangt er van af, wat men onder klassiek verstaat. Men kent de
oude onderscheiding. Somtijds noemt men een letterkunde klassiek ,
somt^'ds romantisch. — Van die woorden is vfeel misbruik ge-
maakt. Waarom spreekt men van de klassieken? Om daar-
mede de oude Grieksche en Eomeinsche schrijvers te kennen
te geven? Niemand zal ontkennen, dat ook nieuwere: Shakes-
pere b^v. of Goethe klassiek zgn. Men bezigt het woord
immers ook op ander dan letterkundig gebied, en spreekt
van klassieke muziek, waarmede men dan juist de werken
van een Haydn , een Mozart , een van Beethoven bedoelt , die nog
geen honderd jaar oud zijn. Wil klassiek dan zeggen : algemeen
bekend, algemeen beroemd? De laatste roman van Victor Hugo
is algemeen bekend en algemeen beroemd, maar wie zal het in
den zin komen de MUérahles een klassiek werk te noemen?
Doch waartoe ons langer vermoeid met de opsomming van al de
beteekenissen , die het woord zou kunnen hebben en niet heeft.
Klassiek heeft maar ééw beteekenis. Mag men misschien roman-
TAD. USTT., N. S. 1865. WET. £N BELL. No. L ^
DR. A. PIEBSON ,
tisch noemen al wat ziekel^k is en opgeschroefd, al wat bom-
basterig en onnatuurlijk is? Zeker is het dat klassiek heeten.
mag, al wat natuurlek, al wat waar is en gezond.
Daarom heeten de oude grieksche schrijvers bij uitnemendheid
/;de klassieken." Ik laat anderen gerust de beantwoording over
der vraag of klassiek gelijk kan staan met vervelend.
Gemst laat ik die vraag aan het oordeel van den lezer over.
Toch, als ik eerlijk zal zijn, nog niet met volkomen gerustheid.
Eenvoud en natuurlijkheid, trekken ze wel algemeen aan? Wat
zonderling is en overspannen, dat gaapt de menigte aan met een
' zeer zonderlinge en overspannen voorliefde. Er is b^'na geen
gebied des levens waarop het groteske niet veel meer by val vindt
dan hetgeen de juiste maat en evenredigheid bewaart. En de
reden van dit verschynsel is gebrek aan goeden smaak. Als w\j
bedenken welke leelijke dingen de mensch soms kan doen en
zeggen, is het zoozeer niet te verwonderen dat de waarachtige
schoonheid hem niet aantrekt. Want als wy verkeerd doen,
handelen wy welligt overeenkomstig een gewoonte , die een tweede
natuur mag heeten, maar dan handelen w\j niet overeenkomstig
onze wezenlijke , onze oorspronkely ke natuur. ♦ Is het natuurlijk ,
dat eén.kind z\jn moeder haat? Neen, maar dan is het ook
niet natuurlek dat ik iemand haat. Is het natuurlek, dat een
vrouw haren duursten moederpligt verzuimt? Andermaal neen,
maar dan is het ook niet natuurlijk dat ik eenigen pligt verzuim.
Ik kan dus nooit verkeerd doen zonder onnatuurlyk te wezen.
Dit is in myn oog een kostbare waarheid en bewyst m\j o. a. dat '
een fijn gevoel voor zedelykheid en een goede smaak , — want onder
goeden smaak versta ik liefde voor het natuurlyke , — twéé zaken
z\jn , die zeer naauw met elkander zamenhangen , zoo naaüw b\jv.,
dat ze op dezelfde wijze ontstaan. Gelyk niemand geboren wordt met
een naauwlettend geweten, zoo wordt niemand geboren met een
zuiver schoonheidsgevoel. De een mag zedelijk en zoo ook aesthe-
tisch een beter aanleg hebben dan de ander. Maar b\j ieder
is de goede smaak een vermogen , dat gevormd moet worden. En
nu is het de vraag: hoe wordt de smaak gevormd?
Leeringen wekken en voorbeelden trekken , zegt een welbeproefd
spreekwoord, en het beteekent dit: Om ons zedel\jk gevoel te
scherpen moeten wy dikwyls en aandachtig op groote zede-
Igke persoonlykheden zien. Het is met het schoonheidsgevoel .
niet anders gelegen. Ook hier moeten wy de voortbrengselen
OVER DE ILIAS.
van de groote geniën aanschouwen, met oordeel aanschouwen
om ze langzamerhand te leerm bewonderen. Niemand kan -uit
eigen brein te voorschijn roepen het begrip van het zedelyk
goede , maar evenmin kan iemand uit zichzelven leeren wat waarlijk
schoon is. Het ideale moet zich op elk gebied voor ons plaat-
sen , zich aan ons vertoonen , zich aan ons openbaren , zullen
wi|j het onze liefde schenken. Eerst daarna kunnen wij het in
ons opnemen, eoodat het ons persoonlek eigendom wordt. 'Boor
zien wordt de mensch opgevoed.
Maar wie geeft ons het natuurlijke te zien ? Met andere woorden :
wie leert ons zien ? Dat is , naar het më voorkomt , de heerlijke taak'
van de groote geesten van ons geslacht , onze oogen te openen
voor de natuur gelyk zij werkelyk is. Z\j scheppen het schoone
niet , gelijk men het dikwerf voorstelt , zij ontdekken slechts
wat een gewone geest onopgemerkt laat. Ieder genie is een
Golumbus. Maar als er geen Amerika was geweest, zou een man
als Ck)lumbus niet veel gebaat hebben. Zoo is dan de eenige ,
die alle schoonheid bezit, de natuur, op ieder gebied. Maar de
natuur is , als een schoone , gesluierd ; en w^' , gewone menschen ,
beginnen altijd met haren sluijer voor haar wezenlijk gelaat aan
te zien, niet vermoedende dat daar iets achter schuilt. Maar
het genie weet de natuur op een gunstig oogenblik te betrappen
en den digten sluger op te ligten , om ons hare wezenlyke ge-
laatstrekken te doen zien; en nog zouden wij ze niet zien , indien
h^ ze ons niet met den vinger aanwees.
Homerus is in dien zin misschien een der grootste geniën
die ooit geleefd hebben. Want in zyne onsterfelyke gedich-
ten doet hij ons de natuur aanschouwen, zoo als z^ werkel^k
is. Hij ontdoet haar van den toevalligen sluijer, en geeft ons
zuivere waarheid. Het is onmogelyk de waarheid, die hy ons
geeft , te aanschouwen zonder er oog en hart voor te krygen.
Wat zou dus beter in staat zijn, onzen smaak te vormen dan
een kennismaking met dien geheel eenigen geest?
Ik mag niet nalaten, eer ik verder ga, een wetenschappelijke
b^zond^rheid mede te deelen die niet onvermakelijk is. Men
moet weten, dat Homerus, gedurende meer dan twee duizend
jaar, in het bezit was geweest van zijn onmetelijken roem, toen
de kritiek, die lastige kritiek, opstond en b^ monde van een
dnitsch geleerde, zekeren Wolf, aan het geërgerd Europa tegen
het eind der vorige eeuw verkondigde, dat aan Homerus zooveel
4 DR. A. PIEBSOX,
lof niet toekwam, en waarom niet? — Omdat hij geen genie
was? Omdat zyne gedichten niet schoon waren? Ach neen,
eenvondig omdat — altyd volgens dien Wolf, — Homerus nooit
bestaan had. — Men zal m^ to^eyen, dat het niet onaardig is ,
een naam te hebben, gelijk Homerus, als men niet eens de
moeite heeft genomen Tan te bestaan. Ligt kan men zich voorstel-
len, welk een opschudding die uitspraak der kritiek te weeg bragt.
Men schijnt het nu eens niet goed te kunnen verdragen , dat oude
boeken, die op een beroemden naam staan, op eenmaal aan een
geheel onbekend auteur worden toegeschreven. Homerus zou nooit
bestaan hebben! Dat w^ilde er niet spoedig in. Men is dan' ook
vast b^eerig te weten wat dien Wolf tot zulk een stoute ontken-
ning geleid heeft. De w^ , dien hij bewandelde , is eenvoudiger dan
misschien menigeen zich verbeeldt. Hij heeft namelijk de gedichten
van Homerus gelezen , goed gelezen en dat heeft hem tot de overtui-
ging gebragt, dat bepaaldel^k de Ilias in haar geheel niet van een en
denzelfden schqjver kon zyn , vermits er in de Hias tegenstrijdig-
heden worden gevonden, wier bestaan men alleen kan verklaren
b^ de^ onderstelling dat de Hias, weiverre van door één persoon
te z^n gedicht, zamengesteld is uit verschillende zangen, die
door een kring van dichters zijn vervaardigd. Had Wolf in die
overtuiging regt? Ik zal mij in de beantwoording van die vraag
niet verdiepen, maar alleen zeggen, dat ik er evenmin op zou
durven zweeren , dat Homerus werkelijk heeft bestaan. De meening is
zeer verdedigbaar dat de Ilias een verzameling is van gedichten
of zangen, die eenvoudig in later t\jd bij één zijn gevoegd, maar
inderdaad niet met elkander zamenhangen; en ik deel dit mede
om de volgende reden.
De Hias bestaat uit 24 boeken. Ware de Hias nu één geheel,
ik zou moe\jelijk in één enkel opstel een juist denkbeeld van
haar inhoud kunnen geven. Dat zij geen geheel is , komt mjj dus uit-
nemend te pas. Want nu mag ik een op zich zelf staand deel
van. de Hias ter behandelii^ kiezen. Ik zoek natuurlijk een
gedeelte uit, dat in de geheele lUas juist de voornaamste
plaats bekleedt.
M^'ne bedoeling zal terstond duidelijk worden , als ik vraag:
wat behelst de Ilias? Want het antwoord moet luiden: zij
behelst twee verschillende onderwerpen. Het eerste onderwerp
is een gedeelte van den Trojaanschen oorlog , en het tweede een
Toomame episode uit het leven van Achilles. En dat tweede
OYEB DE ILIAS.
onderwerp vormt een geheel. De Hias, zeiden we, bestaat uit
vier en twintig boeken. Welnu , het gedicht op Achilles' neemt
daarvan in Boek I, Boek VIII en Boek XI tot en met XXII,
te zamen dus dertien van de vier en twintig boeken. Dat ge-
dicht op AchiUes is niettemin een heldendicht : men zou het een
Achilleïde kunnen noemen, op dezelfde wijze als waarop men
byvoorbecld van de Henriade van Voltaire spreekt, daarmede
diens heldendicht bedoelende op Hendrik den lYden. Met deze
Achilleïde zullen we ons nu vooral bezig houden, hetgeen ons
niet behoeft te verhinderen nu en dan een blik te werpen in
het overig gedeelte van de Hias.
Beeds meer dan eens heb ik het woord heldendicht ge-
bruikt. Zou het niet de moeite loonen, een oogenblik bij de
beteekenis van dat woord stil te staan? Ieder weet ten naasten
bij , welke verzen men gewoonlijk tot de heldendichten rekent.
Men denkt al spoedig aan Miltons verloren Paradys , aan
Bilderdijks ondergang der Eerste Wereld. Maar als men nu vraagt
wat is het Heldendicht, dat men in het fransch noemt de Epopee
of met een grieksch woord het Epos, dan ligt het antwoord mis-
schien niet zoo terstond voor de hand, althans wanneer men nog
iets meer verlangt dan een bepaling, die alleen het uitwendige
raakt. Want men zou kunnen zeggen; een heldendicht is een ge-
dicht dat een held of dat helden en hun strijd bezingt. Het
is inderdaad wel zoo, doch daar episch gewoonlijk gelijk staat
met iets zeer yerhevens , moet in de bq)aling van hetgeen een
heldendicht is nog iets anders opgenomen worden, dan de straks
vermelde , geheel uitwendige , omstandigheid , dat het helden be-
zingt. In één woord het heldendicht bezingt wel een held , maar
elk gedicht, dat een held bezingt, is nog niet een waarachtig
Epos. Wat moet er dan nog bekomen om het daartoe temaken?
Ik voor my zou denken, dat er voor elk Epos twee voorwaar-
den zijn, die volstrekt vervuld moeten worden. Een Epos moet
ons ten eerste de lotgevallen en de hartstogten van een of meer
personen verhalen, maar in de tweede plaats moeten het niet
enkel die persoonlijke lotgevallen en hartstogten zijn, die ons
worden voorgesteld, neen dat persoonl^'ke moet een achtergrond
hebben, welke achtergrond behoort te zyn een gebeurtenis, die,
hetzij in de verbeelding van den dichter, hetzij in de werke-
lijkheid een algemeen historisch belang heeft. Buiten het hel-
dendicht, in het drama bijvoorbeeld, ben ik met de voorstelling
»^ V»- *
•^oJUïT*-' '. r " •.ff :- r "
••-■•--►Ta '-.••- 'i-r* ,^ • f-:
»«•- T-T-f^f '*«.': ^-^ *- ï «•_
I" « -t*'*^^— -f ^^ ,2»^.a Erf Ir safc- "ntt ^^aSTIfc. J#9R
.jp^- " : . > J JÉ^r vop' . r" i—rr ir~. '-t» 3rr '^•"ap^*--pirir-i nu.
A* vc: f- ' -w^r» n: -;i«a?f3r:i _r. :l^.i^ *a. ii-Tïr a<« ma
*-r:*< -y. ,*< / '.j--' JL'irn». a >~nii*^..«>:t vgn»j^-. !L^kr lasK
«#< V-»-^. -r.*n •in-.j.r "ferw-;! juff T^ r ^r*^ i.ur «ss» «t-
ftt^^.êTi wr^rtt^ nxuar i:»^ si^ "H mr jt 'fnin-i os «ües»
1^ Tiiii'*iin i:#»r< *:i iiy T^xr.«i visir itt*" iiit:""«DL_ mL xm
^ **j«*ar«*n «'»»;» *» "i-««"ii^ ii»r cmösr-;* .pfiiujc nssoeubf ny
^^ïi <M^it4*r'.j-» '••»"*'#»j*'.:i:nr *a. inm ififit- Jjif nicmcöni hik ir
*ftt V «lUli»''^ ti^ittt ~ib»;*»'at2i icl^ï^iaii. «L ■«•••■n-.rjriflir *»-
• v^-U l*t r»j»:»r. i*j. ïtfc "^öCfja ta at xpwss -ïia »
^^jtr^Ti r.jix Hl*'. *"j,tiii*r r*ii*ïti :a.T**^tsnrïtttr- 1* v:cidrl öf
ij^ ,40^ . jr. AXf^ «AX. Cé^ t:«« lAZ i*i rr>:c<a M^neór^scMs
OYEB D£ ILIAS.
ijjxeren hand van Eome, dat tot de einden der wereld regeert,
maar eerst na een bloedigen en hardnekkigen tegenstand heeft
het Oosten voor de stad der zeven heuvelen gebogen. De chris-
tel^ke jaartelling begint. Het Westen heeft door het onmetelijk
Bomeinsche rijk de alleenheerschapp^ , en het Oosten sluimert,
maar neen, het sluimert niet meer. Het ontwaakt in Arabiês
woesten^ën; de Musnlman wordt eeuwen lang de schrik van het
geteisterd Europa. Europa is andermaal in den persoon van
den dweependen kruisridder gebragt aan de Oostkust van de
Middeilandsche zee , en het Europeesche zwaard schittert over het
graf van .den Ycrlosser. Maar vruchteloos ! Maar nog is de
halve Maan niet verbleekt. Soliman is de waardige tijdgenoot
en evenknie van Karel den Y*^^^, doch de stryd spoedt ten einde.
Be oceaan wordt plotseling het schouwspel van Europeesche ont- .
dekkingstogten en geheel nieuwe krachtsontwikkeling. De weg
naarindië is gevonden. Daardoor verliest de Middeilandsche zee
veel van haar gewigt en met haar Azië zelve. De kracht van het
Oosten is gebroken. Europa behoeft hare schatten niet meer te
verspillen aan een uitputtende worsteling, gaat een nieuw en
ongekend tijdperk van grootheid te gemoet. De nieuwere ge-
schiedenis begint.
De eerste , bgna nog kinderl^'ke , schermutseling in dien
grooten strijd tusschen Europa en Azië zien w^ in dei^
oorlog van de Hellenen tegen de 'Trojanen, welke oorlog,
hoe ook opgesierd en door de overlevering van gedaante
veranderd , toch tot de gebeurtenissen behoort die geschiedkundig
vaststaan. De eerste voorwaarde van een Heldendicht is dus in de.
Bias vervuld. Er is een algemeen historisch belang, dat zich aan de
hier beschrevene handeling vastknoopjb. Evenwel, zal een heldendicht
ons aantrekken, dan moet het meer persoonlijke daarin tot z\jn
regt komen , dan moet het individuëele niet aan het al-
gemeene zijn opgeofferd , . maar zich juist op den voorgrond be-
vinden en daardoor het meest onze aandacht boe^'en. Want van
wat belangr^k is, is de mensch zelf toch het belangr^kste. Wat in
de groote wereld der geschiedenis voorvalt, zal ons dan eerst in
het heldendicht de ware belangsteUing inboezemen, als het zich voor
ons vasthecht aan wat er plaats gr^pt in de kleine en toch zoo
groote wereld van het menscheliljk gemoed.
Ook hiervoor is in de Bias gezorgd. Het echt men-
schelijke, w^' gaven het reeds met een woord te kennen, is
1-
kjier aws een ^ufiMJd serucüd «■ UTB§g«^rr«x^ die ïdAct mf-
k& jugel. B«s i4;ii zxj'^tz Sacascte^^Ee cwnrvords^ca cm
ido^8t«spQi( . v««n'xr ao Lier cnsc dcrlnexJBr ttmcx, kcxi^a
ram liMbcna, zgo Zciti: vt_jri oicr doe lüupruk Ttiwomóarm
tÊk rnijre&, of r.^ iLei door Hcc&enis vc^xka bösacvc^Jd m
tiefi MtttA. nvkntjui w^ iQsc£.vo:ril? ^«(iiecl Tmoid cf^ «e-
vorde& r iklJ,jLVMJ- j^ De u-aaudiftppeli^e lorrrimd . «ncB
ziJM! ^ctóliLvm oll« Tcrpljoiien , is seer ^xJmhieL Gesttid,
dhi «-jj bu BO^ eea» ket kanip der GndLcn fcoadoi faiuBBtre-
d£fi, zoo als htx voor Tro>je'« mcieo celegad m. Wat ao«-
deii vij zieur Ik zal niet in bijzondeH!<*deii afdalf Ik al
eetii^ziiu den al|eeiiM«&eii Indnik bcsduijrcB. Ziedaar eeaige
VoiXen. opirct^Ia^a op het strand. De zee is bedekt met roet-
«diepen. De To.lum rain Gmkenland, die deel ncmcii aan dca
rtrijd, zi;a in TencLIiknde afdeelingen gegroepeerd. Maar allen
zijn onderin^ ffcüji^ Al eikennfai dj hei oppeizag Tan een h^
ning, van A^ameamon, den grooien aanToerda-, zij akeonen het
niet n*et feiaaficb« of.demerping. Integendeel , ieder spreekt ¥iy-
uit met hem. £n de koning zelf hondt raad met zijne orersten
en rrienden, vaaronder een Nestor, een AchiUes, een Uljases
ide roornaamsten zijn. Een waaxzegger moogt gij ontmoeten,
maar pnesterf niet« Elk offert voor zichzelven , waar en wanneer het
hem goeddunkt en dikwijls genoeg. W^ zien dan ook een groot aan-
tal stieren en geitenbokken , Toor de offerdienst bestemd. Zg
zullen de een na den ander op het ruwe altaar worden rer-
brand, waarop de donkere wijn wordt geplengd, terwijl de offer-
aars zeWen zorg zullen dragen dat hun het beste deel Tan het
offerrleesch niet ontgaat. Want dappere helden z^n het, maar
volstrekt geen stoïcijnen. Zij hebben aandoeningen van allerlei
aard, godsdienstige niet het minst. Telken oc^nblik bidden zy
tot de eene of andere geliefkoosde godheid , klagen haar hun
nood, en ontvangen dan ook van de godheid gedurig een ver-
troostende , soms een dreigende verschyning. J)e Olymp is
in de naauwste betrekking met de aarde. Dezelfde omstan-
digheden die in het kamp der Grrieken de hartstogten in bewe-
ging brengen, doen onder de goden evenzeer het bloed koken of
^e tranen vloeijen. Dezelfde verdeeldheid die voor de muren van
oje heerscht , doet haar invloed vooral niet minder op den
OVBB DE ILIA.S.
Olymp gevoelen. Dit onderscheid is er evenwel tusschen he-
mel en aarde, dat, onder de goden, de vrouw meer te zeggen
heeft dan in het kamp der Grieken. Daar z^'n slechts slavinnen ,
maar die ook in grooten getale en voor het grootste deel op den
v^'and veroverd en eerligk rondgedeeld onder de moedigste helden.
Ziedaar dns de homerische wereld waarin wy worden binnenge-
leid. W^ zijn hier midden in het ruwste krijgsleven en midden
in de b^geloovigste mythologie. Is er een wereld te den-
ken , die meer verschilt van de onze , en hoe kan men dan be-
weeren, dat w^ hier iets echt menscheLgks voor ons hebben?
Die vraag geeft mij gelegenheid om aan te toonen, op wel-
ke voorwaarde alleen de kunst ons het echt menschelijke kan
doen aanschouwen. Z^' zal het uitsluitend dan vermogen, als
z^ dat, wat den mensch in het algemeen kenmerkt, den mensch
van alle tijden en van alle plaatsen , weet te brengen en voor te
stellen in een vorm, die aan een bepaalden t^d en aan een be-
paalde plaats is ontleend. Verzuimt zij het eerste d. i., worden
hare figuren in beweging gebragt door gewaarwordingen en
hartstogten , die niet den mensch in het algemeen eigen , maar
slechts de gevolgen z^n van toevallige en daarom voorbijgaande
omstandigheden, dan kunnen wij in hare figuren geen belang-
stellen, zij gaan ons niet aan, wij gevoelen er ons niet aan ver-
want. Maar ook omgekeerd: verzuimt z^ dat algemeen-mensche-
lijke te doen optreden in een zeer concreten vorm, dan zien wij
geen levende wezens voor ons, maar dan wordt iedere figuur,
die ze ons toont, eenvoudig een kort begrip van zekere deugden
of ondeugden, en zulk een belichaamd kort begrip doet geen
enkele snaar van medegevoel trillen in ons* hart.
Aan deze dubbele vooriVaarde heeft de kunst van Homerus
voldaan. Alles heeft hier een bepaalde kleur, die ons omtrent
den tijd waarin en de plaats waar het drama speelt geen oogen-
m het onzekere laat. Maar terwijl alzoo in de Ilias zeer sterk
geteekende persoonl^kheden gevoelen en handelen, dat gevoelen
en handelen zelf is in de getrouwste overeenstemming met de
menschelijke natuur, zoo als zij, by alle verscheidenheid van vorm ,
zichzelve altyd gelijk blijft.
Om nu den lezer tot een oordeel omtrent dit een ander in staat
te steUen, moeten wij de Achüleide openslaan. Wat tot den
Trojaanschen oorlog aanleiding gaf, behoef ik hem niet te herin-
neren. Onder de vele kinderen van Priamus , koning van Troje ,
10 DS. A. PIEBSON,
was Paris niet de gelukkigste, althans niet in zyn jeugd. Z\jn
moeder was in een droom voor het kind gewaarschuwd en ze
legde het daarom te vondeling op den berg Ida. Maar het kind
Paris bleef leven, groeide op en werd de welbekende scheids-
regter tusschen Juno, Minerva en Yenus. De pabn der schoo-
heid kende hij aan de laatste toe, die hem daarvoor tot beloo-
ning het bezit van de schoone Helena beloofde. Paris trekt
naar Sparta, wordt door Heiena's echtgenoot, Menelaus, gast-
vrij ontvangen , maar vergeldt diens vriendschap door de koningin
te schaken en naar Troje mede te voeren. Daarop is geheel Grie-
kenland in beweging. Een legermagt wordt in gereedheid ge-
bragt, om den roof te wreken en Aulis in Boeotië ziet weldra
meer dan duizend schepen en 100.000 man bereid om op Troje
los te gaan. Na velerlei tegenspoed, die men niet te boven
komt dan ten koste van de ongelukkige en zoo teregt populair
geworden Iphigenia, die door haar vader aan de goden ten
zoenoffer wordt gebragt , zijn de Trojaansche kusten eindel^k be-
reikt. £en orakel — men lette op deze innerl^k zoo ware b^zonder-
heid — een orakel heeft voorspeld , dat de eerste Griek die voet
aan wal zet sneven zal. Het baart geen moe^el^kheid. Pro-
tesilaus is edelmoedig genoeg om de eerste te zijn, en h^ valt
door de handen van Hector. Negen jaren gaan onder gevech-
ten en rooftogten voorbij , die geen afdoende uitkomst opleveren.
Het tiende, het noodlottige jaar der beslissing is aangebroken,
en hier is het dat de Ilias, hier dat de Achilleïde begint.
Het oogenblik is uitstekend gekozen en met een stoutheid,
die de meesterhand verraadt. Want, laat ons dit niet over
het hoofd zien, het grootste, het verhevenste heldendicht der
menschheid vangt aan, waarmede? Met een breedvoerige be-
schrijving van het aanvallend leger? Met een snoevende opsom-
ming van Griekenlands keurbenden? Met een schildering van
de stad, welker naam onvergetelijk zou blijven in de geschie-
denis ? Neen , maar met het verhaal van een hevigen twist ontstaan
tusschen Griekenlands doorluchtigste helden, tusschen Agamem-
non en Achilles over een slavin, de schoone Briseïs, die Aga-
memnon weg neemt, terwijl ze aan Achilles toekwam. Wij zyn
hier dus eensklaps in het hart van het onderwerp. De mensch-
heid, die ons hier geteekend wordt, is nog in haar kinderstaat.
Deze helden hebben nog niet geleerd te veinzen. Als school-
knapen zijn zij afgunstig de een van den ander; frisch en onge-
OVEB DE ILIAS. 11
knnsteld is hun woede en hun trots. Door den twist over
Briseïs , de schoone slavin , wordt het geheele eerste boek van de
Ilias ingenomen , én ofschoon de zaak ons volstrekt niet aangaat ,
is er bijna niets aangrijpenders te lezen. Laat mij in eenige
bijzonderheden mogen treden.
Be Bias vangt aan met een uiterst korte beschrijving van een
pest, die in het Grieksche leger woedt. De krygslieden sterven,
en waarom? ApoUo is vertoornd, want Agamemnon, de aan-
voerder der Grieken, heeft Chryses, een zijner priesters, beleedigd.
De oude priester komt , namelijk , om z\jn dochter los te koopen,
die Agamemnon tot krijgsgevangene, tot slavin had gemaakt.
Hig komt met den losprijs in de handen , en rigt zijne smeekingen
tot al het volk, maar vooral tot den vorst. Het volk is be-
wogen, en tot teruggave van de slavin geneigd, maar Aga-
memnon niet; hij duwt den grijsaard eenige ruwe woorden
toe, zoodat de priester zonder zijn dochter wederkeert en zwy-
gend aftrekt langs het strand. Maar naauwelijks is de priester
alleen, of zyn gebed stijgt op tot Apollo. Niet te vergeefs.
A polio doet negen dagen lang z^n pijlen regenen op het
leger. Maar den tienden dag maakt, op aansporen van
Achilles, de waarzegger Calchas de jeden van het onheil'
bekend en voorspelt, dat het aan zal houden totdat de slavin
aan haar vader is teruggegeven. Dat woord treft Agamemnon
diep. Z^n ziel, zegt Homerus, is gezwollen van toom en ge-
huld in een somberen nevel , zijn oogen zijn als een vlamme vuurs.
«Hoe? ik de jonge slavin, de dochter van Chryses teruggeven?
Ik bemin haar meer dan Clytemnestra , mijn huisvrouw, voor wie
zij in schoonheid niet onderdoet, maar welaan, ik geef haar
terug, mits — mits ik een ander in de plaats krijg." wWat,
zegt Achilles, die reeds begint te vreezen voor de slavin, die
hem toeviel, wat, een ander in de plaats? En de buit van onze
laatste overwinning is verdeeld , daar valt niets meer aan te ver-
anderen." ./Ha! denkt gij mij zoo te misleiden, herneemt Aga-
memnon, neen, ik geef Chryseïs terug, maar vergoed zal zij
mij worden. Doch nu geen woord meer daarover. Laat Chryseïs
weggevoerd worden met een zoenoffer op een donker schip, dan
zullen wij verder zien." Maar Achilles laat zich zoo niet tot
zwijgen brengen. «Voor wien, vraagt hij , voor wien zijn wij eigenlek
hier? Voor mij niet, de Trojanen hebben mij nooit kwaad ge-
daan, we zyn hier om u en uw broeder te wreken, nu zult gij
12 DR. A. PIEBSON,
■ ■ I - ■ ■ I f
\
Achilles zyn kr^'gsslaTinne ontnemen, maar dan vecht ik niet
meer meê , dan keer ik naar Phthia terug. Zoudt gy ons belee-
digen en u bovendien nog aan onze bezittingen te goed doen?"
«Wel, antwoordt Agamemnon, voor myn deel, ga heen, ik heb
anderen om mij te helpen, om uw toom geef ik niej, Chiyseïs
zend ik temg, maar zelf kom ik uwe krijgsslavinne, uwe Briseïs
halen in uw tent, die Briseï9, die uw loon was na den strijd."
AchiUes verkropt zijn leed; onder zyn ruige borst bonst zyn
hart. Zal hij naar z^n zwaard grijpen en Agamemnon dooden?
Zal hij zyn woede bedwingen? Daar doet op eens Minerva
haar hand rusten op de blonde haren van Achilles. Hij ziet
om en herkent haar , schoon de godin voor niemand anders zigt-
baar is. Z^n eerste indruk is een gevoel van schaamte. «Hoe
o Minerva, z^t g^ hier gekomen om getuige te zijn van de be-
leedigix^, die ik ondervond? Maar m\jn zwaard zal haar wreken,
dat beloof ik u." ^Neen, Achilles, fluistert Minerva, houd uw
zwaard in de schede, uw beleediging zal toch worden uitge-
wischt, maar weet u te beteugelen en gehoorzaam my." De
held gehoorzaamt en bergt zyn getrokken zwaard. Minerva vcr-
dw:Ünt, maar Achilles moet. nogmaals aan z^n woede lucht geven.
«Gy lafaart, uw ziel is de ziel van een hert, gij eet het volk
op , welks koning gy z|jt , gij vertreedt m^*. Maar by dezen hou-
ten scepter, die nooit meer groenen zal, sints hg z^n wortel in
de hooge wouden achterliet, de dag zal komen, waarin al de
Grieken om Achilles weenen zullen. Dan zullen ze vallen onder
de handen van Hector, en dan zult g^ ze niet troosten."
De vergadering wordt opgebroken en Achilles keert naar zyne
tent terug. Agamemnon zendt de doehter van ApoUoos priester
naar haar vader, gelast dat het volk zich reinige en ontsteekt
te dien einde een groot offer van stieren en geiten op het dorre
strand. Niettemin geeft hy zynen twee getrouwsten dienaren
bevel, Briseïs, de kqjgsslavin, aan Achilles te ontnemen en tot
hem te brengen. Weigert Achilles, dan zal hy, Agamemnon,
zelf komen. Zy gaan en vinden Achilles gezeten voor zyn tent.
De held weigert niet langer maar beveelt z\jn vriend Patroclus
de schoone Briseïs mede te geven, doch zweert tegelyk, dat hy
zich voor goed onttrekt aan den stryd.
Het offer is gebragt, maar Achilles' hart is gebroken. Hg
vcrwydert zich ver van zijn tent , ver van zyne vrienden en loopt
Ityd maar door, langs het eenzaam strand. Eindelyk blyft hy
OVER DE ILIAS. 18
stilstaan, de tranen vloeijen langs z^'ne wangen; h^ houdt de
oogen strak gerigt op de sombere golven, kg strekt zyne beide
armen uit naar de zee, waar zyn Moeder woont, zijn Moeder
Thetis, de godin der zee, en hy bidt: aO myn Moeder, zullen
mijne dagen niet weinige zijn op de aarde? Jupiter mogt my
dan wel eenigen roem geven, maar neen, Agamemnon heeft my
'beleedigd/' En zijn Moeder hoort hem in de diepte der zee
en terstond verrijst zy uit het schuim der golven en staat naast
haar weenenden zoon; zy streelt hem met de hand en zegt : //Kind,
wat weent ge! Wat smart heeft uw hart vermeesterd, spreek,
verberg niets ;^ opdat wy het te zamen weten."
«Maar, herneemt Achilles , maar gij weet het Moeder, waarom
zal ik het u nog eens zeggen : Wy waren naar Thebe gegaan ,
wy hadden de stad geplunderd en de buit weêrgebragt , we hebben
eerlijk gedeeld. Agamemnon heeft Chryseïs gekregen, ikBryseïs;
maar op verlangen van Apollo heeft Agamemnon zy n slavin terug
moeten geven en nu wil hij de mijne hebben en heeft mannen
gezonden om haar uit mijn tent te halen. Gij moet my helpen ,
ga toch naar den Olymp en bid Jupiter dat hy de Trojanen
doe overwinnen en de' Grieken naar hunne schepen terugdry ve,
totdat Agamemnon inziet hoe slecht hij heeft gehandeld." «Ach,
myn kind , hervat de Moeder , ik wou dat gy bij de schepen
der Grieken waart neergezeten zonder smart en tranen, want
uw levenslot is droef en zal niet lang meer duren. Ik zal
Jupiter voor u bidden, geef u over aan uw toom, blyf u ont-
trekken aan den stryd." — Zoo sprak ze en verdween en liet
den jongen man achter , de ziel verbitterd door de herinnering aan
de vrouw met den schoonen gordel , die men hem met geweld had
ontroofd. Intusschen is Chryseïs aan haar vader teruggebragt en den
ganschen dag van haar reis hebben Griekenlands zonen Apolloos
woede gestild door de welluidende toonen -van een lied , dat de
godheid met vreugde hoorde. Thetis komt haar belofte aan haar
zoon na en Jupiter zal de party kiezen der Trojanen tot dat
Achilles gewroken zij.
Ziedaar den lezer het eerste boek van de Ilias ontvouwd. Wat
echte poësie , en bedenken wij dat ze meer dan vyf en twintig eeu-
wen oud is. Zoo vaak wy voor de schilderstukken staan van een
Correggio of een Bafaël, of in het algemeen der groote Itaü-
aansche meesters, gelooven wy naauwelyks onze oogen, als we
er een jaartal onder lezen dat ons drie of vier eeuwen terug-
14 DR. A. PDSKSON,
voert, zoo frisch is de gedachte, zoo levendig zyn nog de kleu-
ren , maar OQze verwondering vermindert , waar de Ilias ons geen
drie of vier maar vijf en twintig eeuwen terug brengt. Wie heeft
toch de oudste poësie van Europa geleerd; de menschelijke na-
tuur zoo naar waarheid te schetsen, dat geen Shakespere het
haar verbeteren kan. Er is hier geen gevoel , geen woord , .
geen beweging die of niet volmaakt natuurlijk of van een lage
soort zou zijn. • Die oude vader smeekend om zijn kind, doch
te fier om zijn smeeking te herhalen, nadat ze eens geweigerd
is; dat naïve egoisme van een Agamemnon, die volstrekt geen
zwarigheid maakt zyn vriend Achüles te berooven van hetgeen
hij zelf noode missen wil; die eerste uiting, van Achilles' toom,
waardoor hij plotseling ontdekt, dat hij eigenlijk .niets teg^n de
Trojanen heeft en alleen maar om Agamemnon mede is gegaan,
het is alles even waar. En dit niet minder: Achüles wil niet
meer mee doen; z|jn hart is str^dlustig genoeg; o, van harte
gaarne zou h^ andermaal z^n heldenmoed toonen in den fiersten
kamp, maar neen^ zij moeten nu maar zien hoe zij het redden zonder
hem. Zij zullen hem missen, dat zal zijn wraak z^n. En voorts,
is er iets zoo roerend, als die jonge held, die zich niet
schaamt te weenen; wat kon hij anders doen dan loópen, loo-
pen langs het onafzienbare strand? Het is alles naar het le-
ven: dat staren op de zee, dat uitstrekken van beide z^ne
armen, die gedachte aan zijn moeder. Als wy deze homerische
wereld voor ons zien oprijzen, is het ons alsof wy in de we-
reld onzer kinderen worden verplaatst, en het bevreemdt ons
niet dat de dichter, die zonder op het voetspoor van iemand
te kunnen wandelen de waarheid der menschelyke natuur zoo
diep heeft opgevat , zulk een hooge' plaats heeft ingenomen.
In de zes boeken, die op dit eerste volgen, vinden wij nu
het verhaal van de verschillende worstelingen, die plaats gry-
pen tusschen de Grieken en de Trojanen. Hetgeen er ons vooral in
'boeit, is dit: Achüles houdt zich onverzettelijk buiten den str^d.
De Trojanen legeren zich onder Hector in slagorde op een heuvel
naby de stad. Achilles trekt het zich niet aan. Paris , de Trojaan ,
roept den dapperste der Grieken op tot een strijd, man tegen
man. Achilles is de dapperste, maar hij verroert zich niet.
Menelaus en Paris beginnen den tweestr^'d. Achilles blyft on-
bewegelyk voor zyn tent. Er is iets zeer verhevens in dat wach-
ten van den held. Het spreekt van zelf, dat het geen lafheid
OVÏB DE ILIAS. 15
in hem is. Neen, het kost hem oneindig veel, geen nieuwe
zegepalmen meer te winnen, maar hij is overstelpt door zyn
sprakelooze smart, als een kind, geheel ingenomen door één
gevoel, dat hiy niet verzetten kan. En de strijd duurt zonder
hem voort.
Die strijd zelf boezemt ons verder geen belang in en wij zou-
den bij den inhoud van B. II tot en met VII in het geheel niet
stilstaan, ware het niet, dat ik daarover ééne opmerking wilde
mededeelen.
Wy hebben het gehoord: Jupiter heeft op verzoek van ïhetis
part^ gekozen voor Achilles en daardoor hebben de Trojanen
geruimen tyd de overhand. Achilles is aan het tooneel vanden
oorlog onttrokken. Menelaus en Agamemnon , de Grieksche krygs-
hoofden, zijn gewond. Al het licht valt dus op Hector, den
Trojaan, den vijand der Grieken. Hij neemt, gedurende meer
dan één zang, alle onze aandacht in. En nu kom ik tot de op-
merking, die ik wilde mededeelen: zou deze omstandigheid niet
in eenige betrekking staan tot de dichterlijke waarde van dit
heldendicht? Men denke zich het tegenovergestelde geval. Laat
de Ilias uitsluitend gewijd zijn aan de verheerlijking der Grie-
ken en aan de stelselmatige verkleining van de verdiensten der
Trojanen, de vyanden der Grieken, de verhevenheid van de
poësie in dit gedicht zal er ongetwijfeld bij lijden. Ware
poësie ifi met eenzijdigheid, partijdigheid, kleingeestigheid niet
bestaanbaar. Nu daarentegen waardeeren wy den onbekrom-
pen blik van den dichter, die zoozeer een hart heeft gehad
voor het zuiver menschel^'ke , dat hij het overal wist op te
merken en terug te geven by vriend en by vyand. Zoo
staat de dichterly ke gave , in hare hoogste ontwikkeling ,
in naauw verband met het zedelyk karakter. Wy kunnen ons
dan ook niet genoeg verwonderen, dat een zoo oud gedicht ook
in dit opzigt zoo hoog staat. - Hoe menig dichter uit den nieu-
weren tijd heeft zijn poësie bedorven door allerlei vooringenomen-
heden en vooroordeelen. Homerus , of , wil men , de oude
Grieksche poësie is boven het kleingeestig onderscheid van vol-
ken en rassen verheven. Zy koestert persoonlijke voorliefde
noch tegenzin. Niet als of ze daarom in een kleurlooze onzy-
digheid verviel. Neen, maar zij beschouwt de menschelijke na-
tuur van uit dat hooge standpunt waarop ons niet datgene
treft waarin de menschen onderling velschillen en dat ook
IC i>m. A. roMaös^
inderdaad T«a wéiaag betcckenis b, maar waarop dat aller-
Beest onze aandarht boeit wat aan alle menacWn gcniccn-
idbppelipc eigen is. De ware onpart^diglieid en mitadicii
de ware Terdraagzaanüieid , die in den menscli allereerst den
nensdi ziet, zij is bet kind, niet der wijsbegeerte, maar der
diebtkonst. Dat de moeder bare docbter nooit rerloocbene.
Hcctor dan, de groote held der Trojanen, wwdt ons geschil-
derd in eren aantrdckelijk licbt als Adulles iel£. Ook in
hem zien wij niet den Trojaan, maar den mensclu Dat is,
zoo als ik zeide, het eenige mt de 6 boeken die op het eente
T<^gen, waarbij ik thans nog een oogenblik stil wüde staan. Ik
wilde herinneren aan dat aandoenlijk tafereel: Hector afsdieid
nemende Tan zijn Andromache en Tan zyn kind Astranax.
Ziehier in het kort de aanleiding tot dit tafereeL De oor-
logskansen wisselen gedurig af en z^n op het tgdstip, waarop
wij ons na in dit gedicht berinden, ongunstig Toor de Trojanen.
De Grieken doen een gelukkigen aanral , driJTen den TJjandToor
zich nit, en met Teel moeite bewerken Hector en Aeneas dat de
Trojanen eindelyk stand honden. Zij honden stand, yerweeren
zich dapper en stuiten daarmede Toor eenigen tijd de oTerwin-
ning der Grieken. Maar dit wordt niet voldoende geacht. He-
lenns, een der zonen Tan Priamos, begrijpt dat er iemand naar
Troje moet gaan, om de achtergebleTen Trouwen aan te sporen
tot Turiger gebed. Letten wij in het Toorbij gaan op deze by-
zonderheid. Terwijl de helden Toor Troje strijden, Tragen zg
den steun Tan het vrouwelijk gebed. Niemand anders dan Hec-
tor wordt met de zending belast, en zoo komt hy weder voor
eenige oogenblikken binnen de muren Tan zijne stad. H^ is
naauwelijks door de poort of de Trojaansche Trouwen en doch-
teren Terdringen zich om hem heen, om tydingen Tan hare broe-
ders. Trienden of echtgenooten te erlangen.
Hector, evenwel, spoedt zich naar het paleis Tan Priamus,
waar hg weldra zijn moeder ontmoet die zeer Terwonderd is, hem te
zien en hem reeds zijn Terblijf in de stad begint te Terwgten.
Maar Hector brengt haar zijn last over, en zy spoedt zich naar
den tempel Tan MinerTa vergezeld van hare vrouwen, en ge-
meenschappelijk storten zij hare gebeden uit aan de voeten der
godin, waarop zij reeds, als offergave, een kostbaren sluijer heb-
ben nedergelegd. Hector brandt van verlangen om tot den strgd
terug te keeren , maar toch , hij kan Troje niet verlaten zonder
OVEB DE ILIAS. 17
Andromacbe te hebben omhelsd. Hij zoekt haar te vergeefs in
z^ne woning. Zy is op het vernemen van den nieuwen worstel-
str^'d tusschen Trojanen en Grieken, voor de poorten der stad,
naar den toren van de muur gevlugt, als een die krankzinnig is
van smart, en haar slavin is haar met het kind gevolgd. Hector
ylt derwaarts en komt Andromache met het kind en de slavin in
de straten der stad reeds 'tegen. En* nu begint het aandoenl^k
tafereel waarop ik straks doelde.
Op het zien van zijn zoon glimlacht Hector in stilte. Andro-
mache nadert, badende in hare tranen, drukt zijn hand en
spreekt Hector aldus toe : // Ach , ongelukkige , uw heldenmoed
zal u doen sneuvelen, gij hebt geen medelijden in uw hart noch
met uw zoon, die nog maar een kind is, noch met my, die diep
beklagenswaardig ben, en die weldra weduw zal z^'n ; want het zal
niet lang duren of de Grieken zullen u vermoorden. En als ik u
verlies dan ware het mig beter onder de aarde te zgn , want er is geen
troost meer voor mij; als g^ dood zijt, dan rest m^ niets meer
dan de smart. Mijn zeven broeders z^'n al gevallen onder het
zwaard van Achilles en m^'n ouders heb ik niet meer. G^' , Hector,
gg zijt voor m^ vader en moeder en broeder tegelgk, gy z^'t
m\jn jonge echtvriend, heb dan nu toch medeleden met m^ en
bl\jf hier, en maak van m^n kind geen wees en van m\j geen
weduw."
»En by my ook , antwoordt Hector , by my ook woelen dezelfde
gedachten, maar liefste, ik zou m^* te veel schamen voor de
Trojanen en hunne vrouwen, als ik nu den strijd ontweek. En
bovendien, ik moet den roem van myn vader en myn eigen roem
ophouden, want, o ik heb er een voorgevoel van, en dat voor-
gevoel bedriegt m^ niet: de dag zal komen, waarop het heilige
Troje vallen zal. En toch, hetgeen mi^j' met het oog op de toe-
komst kwelt, het is niet de smart van Troje, maar het is de
smart die u wacht , Andromache ; een Griek zal u in tranen
wegvoeren als zijn slavin. En de dag zal komen, waarop men,
u ziende zeggen zal: zie, da^r, dat is de vrouw van Hector.
Ach, dat de aarde mijn Igk bedekke, 'eer ik uwe weeklagten
hoore, eer ik u zie weggevoerd."
Onder den indruk van deze aandoeningen strekt Hector z^'ne
armen uit naar zijn kind , maar het kind werpt zich al schre^'end
achterover met het hoofd op den schouder der slavin; hij is
bang geworden voor z^'n vader en beeft van angst voor den
TAP, LSTTXSOSF.^ N. 8. 1865. WET. EN. BELL. No. I. 3
18 DR. k. PI&BSON,
koperen helm met het paardenhaar. De vader lacht en de moe-
der lacht mede. Maar Hector neemt dadelgk den grooten helm
af en zet dien op den grond; daarop kust h\j z^n kind en wiegt
het in s^jn «nnen en bidt tot Jupiter en tot de andere Goden:
tf Ach, Jupiter en g^ Goden, maakt dat m\in zoon beroemd worde
aJLs ik; neen, maakt dat, als hg eens uit den str^d terugkeert,
i^r zegge: hy is veel dapperder dan z\jn vader, laat hem dan
als zgn buit terugbrengen het bloedig overschot van den v^and
dien k^ gedood heeft en laat z\jn moeder zi6h dan verbLyden
ilk h^ar hart." Na dit gebed geeft Hector het kind terug aan
Andromache, die het tegen haar borst drukt en glimlacht door
hare tranen heen. Nu houdt Hector zich niet meer goed: hg
streelt Andromache met de hand en spreekt haar vertroostend
toe. «Ween niet al te veel over m^ , want niemand zal m\j dooden
tegen deft wil van mign noodlot, maar aan het noodlot kan ook
cU' dapperste niet ontkomen; ga dan naar uw woning, keer terug
nwg; uw werk; ik ga naar het m^jne, naar den kri\jg." , En Hector
gaat en Andromache evenzeer, elk zgns weegs; maar Andromache
ziet nog dikw^U om, en ala zy eindelijk weder in haar huis ia,
stojrt s^g in al de vrouwen van haar gevolg haar smart over en
z\j weenen te zamen om Hector, hoewel hij nog leefde.
Wat behoef ik hierb^' te voegen, om de onovertroffen schoon-
heid van dit tafereel te doen gevoelen. Voor zulk een bespieden
en aftoisteren der menschel^ke natuur hebben wg niets dan be-
wondering. Hoe slout is deze ontmoeting van Hector en Andro-
mache ! Bie diep , diep bedroefde echtgenooten en ouders , die daar
met de aanstaande scheiding, ja met den dood in het aangezigt
een oogenblik beide lachen omdat hun kind bang is geworden
voor den helm, en die vader, die in zgne armen z^'n kind tot
bedaren brengt en als van zelf overgaat in een gebed en dan
niets anders bidt, dan dat de menschen eens hem achterstéllen
bg z^n jongen ; 't is alles even schoon en roerend. Hebben w^
het niet allen ondervonden, hoe, in de plegtigste oogenblikken
onzes levens , de eene of andere onvoorziene . dwaasheid gebruik
maakt van onze prikkelbaarheid en met onze diepste aandoenin-
gen koomt spelen ? — En deze onsterfeligke bladz^de uit de
Bias geldt niet een der Grieken maar den grootsten vijand
der Grieken. Wie is de dichter, die ons op deze w^ze een
v^and teekent! W\j z^n het ideaüseeren van onze tegenpartg
wel eenigzins verleerd. Ook moesten sommigen onzer roman-
OVEB BE niAS. 19
achrijyers het dien ouden Homerus eens afzien, hoe men den
lezer voor zijne helden belangstelling inboezemt. Want, niet
waar? wy hebben Hector reeds lief, en als hij straks bezwijkt,
w^ zullen met Andromache mede weenen. Wat z^n die helden
Tan Homerus met al hun woeste onbeschaafdheid mannen ?an
goeden inborst, en als men moraliseeren wilde, zou men misschien
kunnen vragen of alle vaders uit onzen beschaafden tijd en ons
beschaafd Europa zich met dezen bloeddorstigen Trojaan durven
meten, en hem in teederheid van vaderlijk gevoel, ik zeg niet
overtreffen, maar evenaren.
Wij moeten nu den draad van de Achilleïde weder opvatten
en in de groote hoofdpunten geregeld vervolgen. — Wat de ei-
genl^ke intriffue van dit heldendicht op Achilles zijn zal, laat
zkh vooruit reeds berekenen! Z^ is gelegen in de vraag, hoe
komt Achilles, die zich uit wraakzucht tegen Agamemnon aan
den strijd onttrokken heeft, hoe komt hij er weder toe, om deel
te nemen aan den oorlog. Want men begrijpt van zelf, dat
Achilles niet bestemd is om gedurende de geheele Ilias voor zijn tent
te blijven treuren. Hij moet weder op het tooneel komen , doch
hoe? Dit laat zich niet gemakkelijk voorspellen. Hij is zoo on-
dubbelzinnig geweest in z^'ne bedreigingen, hg heeft zoo plegtig
bezworen dat hij werkeloos toeschouwer zal blijven , zoolang zijn
eer niet door de nederlaag van de Grieken gewroken is. Het
sch^t dus dat hi\j zich den pas heeft afgesneden, om ooit terug
te komen op zyn besluit. Men gevoelt het , een toestand als deze
heeft, uit een zielkundig oogpunt, grootbelang, en levert, om zoo
te spreken , een vraagstuk op , aan welks oplossing de • meester-
hand van den dichter wordt herkend.
Laat my dus het overig gedeelte van de Ilias mogen zamen-
▼atten onder deze vraag: Hoe wordt Achilles weder betrokken
in den sti^d? Wij z\jn thans in het elfde boek van de Ilias.
De Grieken Igden een groote nederlaag. Achüles is uit' de
verte getuige van de wanhopige worsteling. Aan zgn vriend
Psixoclus geeft h^ reeds zign verwachting te kennen , dat heden
altfaaaB de Grieken wel komen zullen om zijne knieën te omvat-
ten en syn vergeving af te smeeken. En inderdaad, Achilles
heeft wel reden tot die verwachting, want de Trojanen drijven,
ouder Hector, de Grieken terug tot voor de borstweering van
hun legerkamp. Na een hevige worsteling gelukt het Hector in
die borstwering een bres te maken en de Trojanen in het kamp
20 . DB. A. PIERSON .
binnen te leiden. Maar hier wordt Hector in zijn vaart gestuit,
door Ajax gewond en uit het legerkamp gedragen, waardoor de
Trojanen den moed verliezen en den terugtogt aannemen. Doch
hun vlugten duurt niet lang. Hector is door de gunst van
Apollo spoedig genezen , verschijnt andermaal op het oorlogs-
tooneel en behaalt andermaal schitterende overwinningen. Mid-
delerwyl tracht Patroclus, de boezemvriend van Achilles, dezen
eindelyk te bewegen, om zich het lot zijner broederen aan te
trekken en zich in persoon bij de str^denden te voegen, doch
nog altoos te vergeefs. * Ditmaal evenwel niet geheel en al. Zie-
hier wat Achilles toestaat. Patroclus komt, onder den diepen
indruk van de moorddadige worsteling, tot Achilles. Patroclus,
moet men weten, is by Homerus een zeer edele figuur. Hg is
zoowel de boezemvriend van den vertoornden Achilles als innig
begaan met het lot van zyn volk. Hij gevoelt voor' beiden even
sterk. Hy deelt met zyn gansche hart in de beleediging van
Achilles, maar hy deelt evenzeer met zijn gansche hart in den
nood der Grieken. Nu, geroerd door deze gemengde aandoenin-
gen, is h\j diep bedroefd, maar bedroefd, gelijk men het is, als
men geen raad meer weet. Hy weet geen raad meer, hoe zal
hy de eer van zyn vriend Achilles en de belangen van het Griek-
sche volk tegelijk behartigen? Meteen door haar eenvoud stoute
vergelijking, geeft Homerus den aard van de droefheid van Pa-
troclus te kennen. //Wel Patroclus, zegt Achilles, gy schreit
als een klein meisjen, dat haar moeder bij het kleed grypt
en naloopt om gedragen te worden. En waarom? Gaat
het lot der Grieken u zoo byzonder ter harte? Zy sneu-
velen by hunne schepen? Wel, het is hfet loon voor hunne
onbillijkheid." «Och, herneemt Patroclus, Achilles, gy weet
het niet, maar groot is de smart van de Grieken. De dapper-
sten zijn*gevallen : Diomedes , Ulysses , Eurypylus , allen gewond ,
de een "voor den ander , maar gij blyft onverzettelijk. Neen ,
Achilles, üeen, man zonder hart, Thetis was uw moeder niet.
Gy zyt voortgekomen uit een rots. Ach , . sta my dit toe : laat
mij uwe wapenrusting mogen aantrekken, dan zulleü de Trojanen
mij misschien voor u 'aanzien, laat mij in uwe plaats deelnemen
aan den strijd, wie weet, of de Trojanen dan van zelf niet
wyken." Achilles antwoordt met een diepe zucht: «O Patroclus,
welk een smart vervult myn ziel. Agamemnon heeft my belee-
digd; Briseïs, die ik krygsgevangen had gemaakt, heeft hy van
OTEB DE nJAS. 21
my weggenomen , en ik moest niet toegeven , neen ; maar , in Gods
naam , ga in mijn plaats , ga in mijn wapenrusting , doch op één
voorwaarde: zorg dat gy de schepen in veiligheid brengt en is
u dat gelukt, kom dan terstond terug, verder moogt gij u met
den strijd niet inlaten. Laat u dus niet verleiden, om verder
te gaan al beloofde Jupiter zelf u de overwinning." Terwijl zy
spreken , heeft een vyandelijke hand de vlam gestoken in een der
Grieksche schepen. De vlam st^gt omhoog en op dat gezigt
roept Achilles : //Patroclus maak spoed, ga, en help de Grieken,
ik zal mijne troepen wapenen."
Zoo wordt onder den invloed van den trouwen Pa-
troclus de eerste stap geheel menschkundig geteekend tot
die groote verandering in Achilles, die op handen is. Dat
plotseling opstijgen van c|^ vlam i\it de schepen brengt onverwacht
een woord op zijne lippen, dat hg anders welligt nog niet uit-
gesproken had, maar dat toch door al het voorafgaande geheel
is voorbereid. Er is reeds veel gewonnen. Achilles is niet meer
uitsluitend onder den indruk van één gewaarwording. Er is
nu een geheel andere gewaarwording b^'gekomen, die tegen de
eerste opweegt. En hoe natuurlijk ! Toen Achilles den ondergang
van het Grieksche leger wenschte, heeft hy zich blykbaar niet
duidelijk voor den geest gebragt wat die gebeurtenis inhield.
Thans doet hg het, nu de schepen, op wier behoud zoo
oneindig veel aankwam, daar zij in den uitersten nood de moge-
lijkheid overlieten tot ontvlugting, nu diezelfde schepen op het
punt staan een prooi der vlammen te worden.
Maar laat ons verder gaan. Patroclus gehoorzaamt van harte
gaarne. Hij wapent zich. Intusschen spreekt Achilles de
troepen , die hij mee zal geven , moed in. Zg vertrek-
ken, maar zelf ook gaan, neen dat kan Achilles nog niet.
Hg treedt zgn tent weer binnen , maar toch, hoe is zijn hart ver-
anderd ! Vroeger had hij gebeden om den ondergang der Grieken
en de zegepraal der Trojanen, maar thans, terwgl zgn Patroclus
strgdt, is hg in zijn tent gegaan. Waarom? Om een kostelijke n
beker te zoeken, waaruit hg den wijn kan plengen ter eere van
Jupiter, want hoort, hg bidt. En wat bidt hij? /'Jupiter, Jupiter, gg
hebt vroeger mijn gebed verhoord en om mg te wreken de Grieken
gekweld , hoor mg nu weder , ik ben hier gebleven , maar ik heb mgn
vriend gezonden naar den strijd. Als hij de schepen in veiligheid heeft
gebragt, laat hem dan, o Jupiter, gezond tot mij wederkeeren."
22 DB. iu PIERSON,
Patroclus is op het regte oogenblik aangekomen. Z^ne edel*
moedigheid heeft gezegevierd, en de ontembare kracht, waarmede
hy strijdt , toont dat het hem ernst is met zyn medegevoel voor
Ket Grieksche leger. Overal verspreidt hij schrik en dood, en de
schepen zijn weldra tegen verdere aanvallen van de zyde der
Trojanen beveiligd. Slechts zoover strekte de lastgeving van
Achilles, maar Patroclus laat zich door diens voorschrift niet
terughouden. Hy vervolgt den vijand tot by Troje, hy beklimt
de muren, hy is op het punt van de stad gewapenderhand in
te nemen, toen een verraderlijke lans , hem tusschen de schouders
in het lyf gedreven, den held krachteloos maakt en niet langer
opgewassen tegen Hector , die nu op hem losstormt. Ook dit
laatste tweegevecht is fier; maar Patroclus bezwykt, slagtoffer
van zijn edelmoedigheid.
Deze korte episode van Patroclus is een gantsche tragedie.
Met welk een onbaatzuchtige vriendschap, met welk een ter-
zy destelling van zichzelven , heeft hij de wapenrusting van Achilles
aangedaan, vergetende, dat hij daarmede wel het mikpunt van
aller pylen, maar nog geenszins in bekwaamheid aan Achilles gelyk
werd. Met welk een overgegevenheid aan de zaak zijns volks,
heeft hy het gebod van Achilles overtreden, en zich in het midden
des vyands gewaagd. En hoe tragisch, maar ook hoe getrouw
naar het leven , dat de hoogmoed van Achilles eindelyk moet on-
dergaan in den dood van zyn vriend. Achilles heeft zich groot
gehouden, hij heeft Agamemnon doen boeten voor zyn onbillyk-
heid ; de Grieken hebben hem gemist, en zijn afwezigheid is open-
baar geworden in de nederlagen die zy ondervonden. Zyn fiere
wensch is dus bevredigd, ja, maar ten koste van het dierbaarste
dat hy op aarde bezat. Hij had gemeend, dat niets hem ging
boven zijn eer , daaraan heeft hij alles ten offer gebragt : het geluk-
ken van den oorlog, het heil zijns volks, en nu ten slotte ook,
wat hem toch dierbaarder was dan zijn eer, het leven van zyn
Patroclus. En dit verloop van omstandigheden is slechts de by-
zondere toepassing van een algemeene wet , die in de zedelijke
wereld heerscht, een wet die ik op deze wyze zou willen uit-
drukken: De vervulling van onze zondige wenschen geeft, als
zij daar is, geen vreugde meer.
Deze korte tragedie wordt door Homerus gebruikt tot een
keerpunt voor zyn gedicht, dat nu ten einde spoedt. Niet meer
zyne eigene beleediging , maar den dood van Patroclus te wre-
omeiR DE ILIAS. S3
ken, dat is voortaan de eenige gedachte, die Achilles yervult.
Het smartel^k verlies, waarover h^* ontroostbaar bedroefd is,
wekt hem op uit zijn werkeloosheid. Hij snelt tot den kr^g,
heeft het op niemand anders gemunt dan op Hector zelf, den
moordenaar van z^n vriend , wien het hem eindelijk gelukt te
treffen. Het schoone l^k van Hector wordt door hem gesleurd
in zijn tent en als straks de Achilleïde eindigt, is zoowel het
persoonlek gevoel van Achilles bevredigd als Troje, in den per-
soon van Hector, z^n voomaamsten held, overwonnen en daarme-
de het doel van den Trojaanschen oorlog bereikt.
Maar met dezen ruwen omtrek stellen w^ ons niet tevreden.
Ook hier herinneren w^ aan de treffendste b^zonderheden. Pa-
troclus is dan gevallen, doch met aandoenl^ke trouw wordt
door zijne kr^gsmakkers op z^n ligchaam de hoogste pri^js ge-
steld. Wie ooit in dé gelegenheid is te Brussel de galeri^j
van den schilder Wiertz te zien, verzuime niet een groot. ge-
deelte van zign beschikbaren t^d te w^den aan do beschouwing
van het schilderstuk, dat nagenoeg regt tegenover den ingang
hangt , waar ik het althans voer eenige jaren vond , en , dat tot
opschrift heeft: une lutte homériqjae; want dat schilderstuk geeft
een aangr^pende voordtelling van den str^d om het lichaam
van Fatrodus. Nagenoeg het geheele XYII Boek van de Ilias
houdt zich met dien strgd bezig, en de zorg, waarmede dit l^k
gered wordt uit de handen van den vigand, een zorg, die Home-
rus zelf b^ de zorg van een moeder voor haar kind vergelekt,
bevestigt op nieuw, dat in deze homerische wereld de teederste
en de ruwste gevoelens op de zonderlingste wijze dooréén zijn
gemengd.
Intnsschen is Achilles nog onbekend met z^n verlies, maar
Antilochus belast zich met de verpletterende tyding: z^n taal is
die der eenvoudige waarheid: «Helaas, Achilles, gij zult een zeer
droeve gebeurtenis vernemen , die nooit plaats had moeten grypen.
Fatroclus is niet meer, en z^ stri\jden rondom zijjn ontbloot ligchaam,
want zyn wapenrusting is in de handen van Hector." Op het
vernemen van die t^ding valt Achilles met de gantsche lengte
van z\jn lichaam ter aarde. Zijn slaven om^ngen hem ïnet
luide weeklagt. Straks, als hg is opgestaan, houdt Antilochus
E^ne beide handen vast omdat hy bevreesd is dat Achilles zich
te kort zal doen uit vertwyfeling. En Achilles' gejammer weer-
klinkt in de verte, zoodat z^n moeder Thetis het hoort in de
«Eepce der Ke. Ek ■iiihiMii' r^ iq op «fs de daepcr; 19
kcs hooM T«K kur sdob. ia ksc :«ce hrartm: if vnagt
waarom k^ k» wvcks. daar J^L^sa asdk li^ wvBck ver-
Tui kecc cm de Grlekea ss a£reT2ljea cm kern te «nfccmr <Ja«
moeder . is bec aarvcord . m^ vneek ^ Tertvld , Baar «at baat
sec üu; daar m^ rriesd Pasr>x!iss aiefi meer 7&7 I^asap ver-
vair «iicxeifie oocseke A*fi£l<r$ ïn «^ bfczenae vcr&cqinc van
zxclizeif: 'A'Tk. n:epc ti^ ii". . laa: il^ «cenea. ik keb krt levcm
TUL PA:7r:c^i5 oieï zervd. jc Icop ledi^ bij CMt scfaepea, ïk bcm
een ooan^^e lasst toot de aarde.'*
Maar na. den ceRCca rivirzk scaafi x^
'j^ji. van PaarcciTi^ bs emdetijk *a kec kamp der Grsekzm
de aTcnd is sedajid en by kec L;k wcdI* è^ aaL-k: doocsebcagt,
;awijl Ackilles sedurls de kandea Lus nascem cp de boRt vaa
zijn. Trend, vaanrnder au zeea kart meer cccc B^ dtt i^
zweert k:; de seLone. d^ k^ kef kcvrd cm de vapcKn van Hec-
:cr kern brensen xal. da: k^ voer z^ srafkcmTel ivaaLf door-
jii*n:e Trr^anea zal docdea en das siddeterv^ z^ slaTmncn»
z^n krijgseeTan^enen nacks en djc om ket l:;k zullen scaan en
we&Iarai.
De znorsenscond is aangebroken. Ter^ccad vcr<pmds ixk de
'^jiLns. dal Ackillt» «wr op kec kr^^^ocneel leiaik^L. Alles
is in beweging, alles op de sckepcn kvpc ü cm kern te nem,
vtTwvl kij Tan zijn ;e&ï kec sar:iQd ixTgs w^u^dei: saar depiaafia,
vaar de laad^-Tersraderin^ word; pfkcaden. In de raads^vct^
derine ontnsoeïen Aokilles en ApLaecüon elkander weer voor het
eer^c . en keef; er van wevrstijde een n::erl^fie sckxLdjSrL^^denis
piaas . waardoor de venoec n^ I -z^ val; . te sieer daar A^amesa-
non de 3*!ii«>one Briseis tenis «eeft. en. «el^k k^ ple«cf^ vesrae-
ZTt. tero^ seen z.>3 als kij kaar oarraajr^n k^L Aaadoenl^
en ken-icneöend Toor ket karakter raa Pa:rx'>is is kec i.\«nblik
als de terxTzekeerde slarin kec I';k ^aa A:alles' boeaemTiicnd
•^erurzfec en ccnarui; : Ik zal . les^ zz; set kec 1^'k t^lh Fatrooïtis ,
ik zal ïw d:cd zccder einde beweenen . waa: s:y waart alrgd
Maar nTi koTid: nie:? A^-killes iceer tezvi. Z^-n nienwe wa-
penn^iiur ïs sereed, r:;!i krijc^wasen Sjspaa^eau H^ » reeds
mid^ien in kec zedraz^r. Oa kes: keen vallen de TTvjaaasdw
keiden, z*jcr:fei dxT zïl^ Lü5w Maar oc* dezen f* kec kem
niet ze doen. Ezadelij't kri;^ b.^- Heocor ia ke: 0»,^. k^ «priagt
OVEB DE ILUS. ' 25
op van vreugd en roept met zegevierende stem: //Ha, ziedaar
den man , die mijn vriend heeft gedood." Z^' stormen op elkan-
der los, doch Minerva aan de eene en Apollo aan de andere
z^de wenden de lansen af, zoodat zij elkander niet kunnen ra-
ken. Achilles geeft voor een oogenblik den str^'d met Hector
op, om dien met te meer kracht tegen andere Trojanen te
keeren. Overal verspreidt hy den dood. De rivier de ^anthus ,
die de Trojanen al vlugtend bereiken , zwelt door de menigte van
IQken. Het overig gedeelte van het v^andelijk leger neemt de
w^k binnen de muren van Troje, maar Hector alleen bl^ft er
buiten, hoe z\jne ouders hem ook waarschuwen en hem smeeken
zign gevaarlijke plaats te verlaten. H^' bl^ft en ziet Achilles ko-
men , maar als deze genaderd is, overvalt hem de vrees en vlugt
h^. Achilles hem achterna. Driemalen loopen z^* rond om de
stad. Eindel^k staat Hector stil. Achilles , zegt hij , ik zal u
niet meer ontvlugten , ik waag den str^d, een van beiden moeten
wijj sterven , maar één voorwaarde : als ik u dood , geef ik uw lyk
terug aan de uwen , doe gg als ik. Achilles wil van geen voor-
waarden hooren; de tweestrijd begint, om spoedig te eindigen
met den val van Hector. Daar ligt de held in h'et stof, al de
Grieken naderen en, gelijk het pleegt te gaan, ieder durft nu
den doeden held een wonde toebrengen. Doch Achilles rust
niet; hij ontdoet den gesneuvelde van z\jn wapenrusting, bindt
hem met de voeten vast aan zijn kr\jgswagen, en zweept de paar-
den voort. Het stof dwarrelt op rondom het Igk, z\jn lange
zwarte haren slepen over den grond. Het schoone hoofd, nog
kort te voren zoo innemend, is weldra onherkenbaar. Maar Achil-
les jaagt voort, totdat hij de plaats heeft bereikt waar het lyk
van Patroclus nog altyd op z^n ter aarde bestelling wacht. Zg
is nu Achilles' eerste zorg. De brandstapel wordt in gereedheid
gebragt en spoedig is het l^k een prooi der vlammen. Een
groote grafheuvel verrijst ter zjjner gedachtenis. Om dien graf-
heuvel van Patroclus is het, dat Achilles het l^k van Hector
sleurt tot driemalen toe. En — met deze laatste wraakoefening
eindigt de Ilias P Neen , zoo wraakgierig mogt het slot niet z^jn.
Wie is die grysaard, die daar de tent van Achilles binnentreedt,
zyne knieën omvat, z^ne handen kust? «Achilles, zegt hy,
denk aan uw vader, wie weet of hy op dit oogenblik niet
door valsche vrienden omgeven is , die zyn ondergang zoeken ,
maar hy mag nog hopen u , zijn zoon , terug te zien ; voor
^
86 DK. ▲. nsKsoir,
mij evenwel, waar zijn m^ne zonen, den eenig OTeffeUe-
▼ene hebt gij gedood, Hector is niet meer.** Die gr^aaard ia
Priamns, Hertor's vader, die om het Igk van syn kind komt
vragen. Achilles denkt aan z^n eigen vader en gevodt behaefte
om te weenen. H^ vat den grijsaard b^ de hand en beide barrt-
en los in tranen, de een om zijn Hector, de ander om zyn
Patrodus; het huis weerklinkt van hun snikken. Fmdijfflr her-
neemt Achilles : «er zijn twee vaten voor Jnpiter, in het een ia
enkel geluk, in het ander «nkel smart. Soms schept Jnpiter
voor zijne menschenkinderen uit beide , scNns alleen nit het
laatste,** maar Priamus valt hem in de rede en smeekt hem om
zijn kind. AchiUes veriaat hem een oogenblik, laat het 1^ rn*
nigen en zalven, legt het zelf op het bed en nog dienzelMen
nacht trekt de grijsaard met het lijk terug, om by het aanbre-
ken van den morgen voor de poorten zijner stad ontvangen te
worden door een gantsche sdiaar van weenende Trojanen, zoo
mannen als vrouwen. Ziedaar het slot van ons heldendicht
Ik durf n^j vlegen, dat ik den lezer een denkbeeld heb
g^even van de eigqpaardige schoonheden van de Ilias. £n ik bou
hiermede myn taak volbragt kunnen rekenen, indien ik mij niet
verpligt achtte, nog een drietal opmerkingen mede te deelen,
waarmede ik myne ontvouwing van de Ilias besluit.
Niet enkel t)m het gedicht, dat wij nu behandeld hebben,
was het ons te doen , maar ook om door dat gedicht de
hoogte te leeren kennen, die de menschelijke geest op een
gegeven oogenblik had bereikt. De Ilias van Homerus stelt
er ons ruimschoots toe in staat. In hoevele opsigten ver-
schillen de menschen van dit Epos niet van de kinderen
der negentiende eeuw. Allereerst in de levendigheid en na-
tuurlgkfaeid , waarmede z^ lucht geven aan elke gewaar-
wording. Een homerisch gelach is een spreekwoordel^ke uit-
drukking geworden, en men zou met evenveel regt van een
homerisch geween kunnen spreken en van een homerische
woede. Yrol^kheid, smart en toom, dat z\jn niet alleen de
gevoelens, die, gelijk in ieder menschenleven , zoo ook hier
een hoofdrol spelen, maar zij worden bovendien nooit onder-
drukt. De dapperste held ontziet zich niet te weenep, ja, wQ
hebben het gehoord , de onverschrokken Patroclus , die met vreugde
zijn leven waagt, is zoo bedroefd, dat Achilles hem b^ een klein
meisjen vergelekt, dat om haar moeder treurt Priamus en
OrWL BE ILIAS. 27
Adiilles rervullen het huis met hun snikken. Om het l^k van
Patroclus staan de krijgsgevangenen dag en nacht te weeklagen.
De schoone Briseïs valt op dat lijk en rijt zich de borst van
vertw^feling open. Wie nu het honderdste gedeelte van die le-
vendigheid bij het betoon van zyn gevoel aan den dag legde zou ,
en ik geloof te regt, van hinderlijke gemaaktheid beschuldigd worden ,
beschuldigd worden bovendien van met zijn droefheid te willen
pralen. Doch hoe belangr^k is het, dit verschil op te merken.
Men verbeelde zich , dat een Griek uit de tijden van denTrojaanschen
oorlog een sterfhuis in onze tegenwoordige maatschappy binnen
trad of een lykstoet met ons veiigezelde naar het eenzame kerk-
hof, hoe vreemd zou h^ opzien, hg zou welligt vragen of wg
in onzen tijd niet meer bedroefd kunnen zgn. Hg zou geen
weeklagt hooren maar een enkel woord van stillen jammer, en
hoogstens een bescheiden traan zien parelen op de wangen; kou
hg ons in onze binnenkamer vergezellen, hg zou ons miasohien
in een zeer eenvoudig vertrek, zonder altaar of symbool, maar
met gebogen hoofde en zwijgend zien nederknielen om straks op
te staan met een kalm: Uw wil geschiede! Yan waar dit
verschil? Zgn wg ongevoelig geworden, heeft onze bescha-
ving de natuur, de menschelgkheid bg ons uitgewischt?
Neen waarlijk niet, maar ik voor mij zou dat verschil daaruit
willen verklaren, dat wij thans oneindig dieper Igden dan in
dien gelukkigen voortijd. Het waren toen groote, op zich zelf
staande smarten, die luide weeklagten ontlokten aan de mensche-
Igke borst ; die smarten , ze vormden een zeer scherpe tegen-
stelling met de gemoedstemming , de opgeruimde gemoedstem-
ming waarin men gewoonlgk verkeerde. De smart trof dus den
kinderlijken mensch meer als iets bgzonders, als iets dat inder-
daad een uitzondering maakte op den regel. Zoo zien wg ook
nog onze kinderen bitter schreijen en hoe jonger ze zgn, hoe
luider zg schreijen, zij verwonderen zich over hun leed. JMaar
bij ons, en misschien wel allermeest in deze onze eeuw, is een
nieuwe gewaarwording ontstaan, die aan de homerische wereld
geheel vreemd is. Het is de weemoed, het is wat onze naburen
noemen: de melancolie. Haar hebben wij bg een Achilles of een
Hector niet aangetroffen, bij ons daarentegen maakt zg veel-
al de grondtoon uit van de stemming van ons gemoed. En
daarom, als eenig bijzonder leed ons treft, zijn we soms naau-
welgks bedroefder dan wg het te voren reeds waren. Onze
tS DB. A. FIEBSON,
fltflle droefheid vergeleken bij de luidruchtige klagten der ouden
bewijst dus geenzins , dat wij yooruit zyn gegaan in de kunst
Tan gelukkig te zijn.
Een tweede opmerking geldt het zedelijk leren. Het kan den lezer
niet ontgaan zijn dat in deze homerische wereld een volslagen
afwezigheid heerscht van hetgeen wy gewoon zijn te noemen :
moraal. De mensch wordt hier nog uitsluitend geleid, hetzij door
zijn boozen hartstogt of zijn goed instinkt hetzij door bovenna-
tuurlijke ingeving van een der Goden. Maar van zelfverloochening ,
zelfbeheersching , zelfbepaling , waarin het wezen der moraal moet
worden gezocht , is hier nog geen sprake. Agamemnon vindt het
volmaakt natuurlijk, dat hij de dochter .van dien ouden priester
bij zich houdt , totdat een pest hem dwingt haar terug te geven
en even natuurlijk , dat hij , na haar verloren te hebben , Briseid
aan Achilles ontneemt. Achilles zelf geeft van gantscher harte
toe aan zjjn drift, en offert, zonder eenige de minste wroeging
alles aan zijn hoogmoed op, hetgeen hem niet verhindert tot
de Goden te bidden en hunne hulp in te roepen. Op het-
zelfde oogenblik kent Hector de teederste vaderliefde en belee-
digt hy ons gevoel door voor zjjn kind geen andere gunst van
den Hemel af te smeeken, dan dat hij eens met het bloedig
overschot Van zyn vijand uit den kr^g terugkeere. Gy ziet
het, allerlei gevoelens zijn hier dooreengemengd , de mensch
handelt hier alt^d overeenkomstig de stemming waarin hij meer
of min toevallig op een gegeven oogenblik verkeert. De wil heeft hier
nog volstrekt geene beteekenis, geen kracht. Men mag niet zeg-
gen dat de moraal hier nog in een gebrekkigen toestand verkeert ,
men moet zeggen, dat zij hier nog geheel en al ontbreekt. Als
w^ de ontwikkeling van de menschheid willen nagaan is het
noodig zulk een toestand, die van den onzen geheel afw^kt, niet
over het hoofd te zien. Er is altyd groot gevaar dat wig hetgeen
wy nu in en om ons heen aantreffen, ook in het verleden over-
brengen en meenen dat hetgeen nu is alt^d zoo geweest is. Neen ,
de menschel^ke wil, die thans zoo hoog staat aangeschrevea, dat
menschelijk geweten, dat thans al z\jn regten heeft gehandhaafd,
het is op een gegeven punt in de ontwikkeling van ons geslacht
ontwaakt. En wat zullen wij nu doen? Zullen wij heimel^k be-
treuren , dat het ontwaakt is , zullen wij de dagen terugwenschen ,
toen de mensch zich nog door z^n stemming, zijn hartstogt,
z\jn instinkt mo(/t laten regeeren, of zullen w\j onze latere ont-
OTER DE ILIAS, 29
wikkeling verloochenen en beweeren, dat het geweten een inbeel-
ding is , zelfverloochening een klank en dat ook nu nog de mensch
zich nooit laat leiden door zedelijke beweeggronden, door begin-
selen waarvan hi^ zelfstandig de geldigheid heeft erkend? Willen
w^ naar de Grieksche wereld terug en — ons loten gaan in
stede van ons te verloochenen en te beheerschen? Ik acht het
onnoodig te antwoorden, want, al zouden w^' het begèeren, w^
kunnen niet terug; de magt des gewetens is onverbiddelijk; wei-
geren w^' haar gehoorzaamheid, w^' worden die magt daarom niet
minder gewaar in verwet en wroeging of in de tranen van ons
berouw. De dagen der onschuld zijn voorbij, w^ hebben van
den boom der kennis gegeten. W^ hebben dus slechts te zorgen
dat onze individueele ontwikkeling geleken tred houde met het-
geen de ontwikkeb'ng der menschheid blijkt te zyn, d. i. , dat
het in ons inwendig leven meer en meer kome van hartstogt tot
rede, van instinkt tot beginsel, van ingeving tot overtuiging , van
natnurl^ke aantrekking tot verstandige liefde, in een woord van
l^del^kheid tot volle zelfbewustheid. Z^' , de volle zelfbewustheid,
z^ alleen maakt den mensch waarl^k groot.
En nu breng ik ten slotte b^ onzen ouden dichter Homerus
een welbekend lied te pas uit den nieuweren tijd en dat om de
volgende reden. Wijj hebben met de Ilias geleefd midden in de
oude Godenwereld. Yoor ons is deze Godenwereld louter my-
thologie; maar beelden w^' ons toch niet in, dat zg het even-
zeer voor Griekenland was. Er was een tyd, en het is inder-
daad van belang ons dit wel te herinneren, er was een t^d,
waarin een gedeelte en destijds het verlichtste deel der mensch-
heid zich getroost heeft met hét geloof aan Jupiter, aan.Apollo,
aan Minerva. Dat geloof was toen een werkel^kheid voor het
menscheljjk gemoed. Het zou kinderachtig z^n het tegendeel te
onderstellen, kinderachtig ook te meen en, dat men- weleer niet
van harte gelooven kon aan hetgeen ons thans een ongeremdheid
toesch^nt. Niemand kan ontkennen , dat deze homerische wereld
diep religieus is geweest , en wat was die godsdienst ongekunsteld ,
wat welde z|] op uit de volheid van het hart en uit de aan-
schouwing van de natuur. Ook was die gantsche natuur
bezield. In lederen stroom een God, in lederen boom een
njmf en niets was te wonderl^k om kinderlyk geloofd te wor-
den. Uit de wolk, uit het woud, uit de zee daalden telkens
Godheden neder, de geheelt natuur was slechts een zeer door-
30 DB. ▲. PEEBSON,
schijnende skm^ej voor eea in het gdbieel niet geheimzinnige
Godheid.
Maar ziet , die gantsche religieuse wereldbeschouwing der Grieken
is verdwenen , dat bidden en danken , dat hopen en vreezen , zód
gevoeld , zóó uitgedrukt , het behoort alles tot een onherroepelyk
verleden, het is voorbij. Is het wonder, dat een dweepen-
de Schiller niet scheiden kon van dat dichterlijk weleer, als
h\J onze koele, nuchteren, wetenschappelijke beschouwing van de
natuur met de bezielde beschouwing der Grieken vergeleek? Is het
wonder, dat hig een oogenblik zichzelf vergat en de laatste veel
schooner noemde dan de eerste? H^ deed het, gelijk bekend
is, in zijn Götter Griechenlands. Eens, roept hij uit, eens hdd
de natuur hooger adel , alles vertoonde het spoor eener Godheid.
Waar nu, gelyk de wijzen zeggen , een vuurklomp zich beweegt,
daar Uet weleer met stille majesteit de zonnegod z^n lichtwagen
Toortwentelen. Waar thans kale muren het kerkgebouw vormen,
daar prijkten eens de lachende festoenen der lente rondom den
tempel van Yenus Amathusia. Nu treedt de dood als een dor
geraamte met den sikkel in de hand voor de sponde der
stervenden, maar weleer nam een Genius met een kus
het laatste leven van de lippen weg en doofde den fakkel uit.
Zoo spreekt Schiller en als hjj dit alles bedenkt vraagt l^j
weemoedig : (de lezer neme mijne vertaling voor lief)
Ach waar zyt Gij, schoone bloemengaarde ,
Schoone bloeitijd der natuur, keer weêrl
In des dichters lied behieldt Ge Uw waarde,
Maar ons hart gelooft aan U niet meer.
Uitgestorven is het om mij henen.
Nergens speur 'keen Godheid, die mg ziet.
Dat die schoone wereld is verdwenen,
£n slechts bleeko schimmen achterliet 1
Al die frissche bloesems ziju gevallen
Toor den killen adem van het Noords
En, om één te eereu boven allen,
Werd die zoete dichterdroom verstoord.
Treurend zoek ik aan de hemelbogen:
Uy Seleno, vind ik daar niet weer;
Woud en veld ben 'k klagend doorgetogen ,
Maar geen vriendeiyk echo antwoordt meer.
OVER DE ILIAS. 31
Onbewust geeft G\j ons thans Uw zegen ,
Zelf Termoedt Ge niet Uw heerlijkheid ,
Noch den zin die in U is gelegen.
Door mijn vreugd wordt U geen vreugd bereid.
£n gevoelloos voor des kunst'naars hulde.
Gaat Oy voort met rusteloozen daur,
't Juk van ijzeren wetten moet Gy dulden ,
Gy ontgoddUijkte natuur.
Om haar zwachtels morgen weer te ontbinden,
Delft zy heden zich baar eigen graf;
£n aan eeuwig 't zelfde spiuwiel winden
Zich v^n zelf de maanden op en af.
Ledig keerden naar het land der droomen,
Ledig keerden Hellas' Goden wcêr,
En de wereld, aan hun tucht ontkomen,
Vraagt voortaan hun liefde en steun nfet meer.
Ja, zy keerden. Weg was al het sohoone»
Weg al *t eedle, dat hun toebehoort;
Alle kleuren, alle dicbtertoonen I
Ons verbleef slechts 't onbezielde woord^.
Uit den tydstroom weggenomen, zweven
zy op Findus* hooge toppen aan.
Wat ODSterflyk in hut lied zal leven,
Moet in 't werkiyk leven eerst vergaan.
Deze klagt van den dichter heeft groote ergernis verwekt. Wy
sullen er Schiller niet hard om vallen , maar ons liever herinneren
dat een ander dichter van onzen t\jd, ook door de beschouwing
van de natuur, tot een tegenovergesteld besluit is gekomen. Ik be-
doel Lamartine en zijn vers leert de V ame^ in zijne Harmonies poétiques.
Uit de aanhaling van dit gedicht, waarmede ik dit opstel eindig,
zal ons blijken, dat w^ niet naar de Grieksche Godenwereld terug
behoeven te gaan, om in de onbezielde natuur een bezielende
Godheid te vinden.
Ziehier het gedicht:
Quand Ie soufflé divin qui flotte sur Ie monde
S'arrête sur mon &me ouverte au moindre vent,
£t la fait tont k coup frissonner comme une onde
Oh Ie cygne s'abat dans nn cerclc mon vaut;
32 DB. A. PIÊRSON, OYEB DE ILIAfl.
Qnand mon regard se plonge an rayonnant abtme
01^ luiseDt ces trésors du riche firmament ,
Ces perles de la nait qae son soaffle ranime,
Des sentiers da Seigneur innombrable ornement;
Qoand d'nn ciel de printemps Tanrore qai raisselle
Se brise et rejaillit en gerbes de chalcnr,
Qne chaqne atome d'aïr roale son étincelle,
Et que tont sodb mes pas deyient lami^re oa fleur;
Qaand tont cbante oa gazoniUe, ou roacoale oa bonrdonne ,
Qne d'immortalité toat semble se nourrir,
Et qae l'bomme, ëbloai de eet air qui rayonne,
Croit qa'an jonr si rivant ne poarra plas moarir;
JéhoTabI JéhoTahl ton nom seal me soalage,
n est Ie senl echo qni rtfpOQde Ik mon cosnr;
Oa plntdt ces ^ans, ces trausports sans langago,
Sont eax>mème an echo de ta propre grandeur.
Ta ne dors pas souTent dans mon sein, nom sublimel
Ta ne dors pas soarent sar mes lèvrcs de fea:
Mais chaqae impression t'y tronve et t*7 ranime,
Et Ie cri de mon ftme est toujours toi, mon Dieul
Rotterdam 1862.
IETS OVER DEN TELEPHONE,
Dr. F. W. C. KTIECKE.
Er is, zoowel op het gebied der nataarkundige als op dat van
andere wetenschappen , een groot aantal waarheden sedert geruimen
tigd bekend, zonder dat z\j toepassing vinden. De kracht van
den stoom was reeds sedert vele eeuwen bekend, doch eerst voor
honderd jaren werd de eerste vaste stoommachine in werking ge-
bragt en in 1806 werden voor het eerst proeven genomen met
locomotieven. Men wist sedert lang dat sommige stoffen,
onder den invloed van het licht scheikundige verandering onder-
gaan en de camera obsctura was reeds in het jaar 1560 door Porta
uitgevonden, doch eerst in 1839 werd door de uitkomsten die
Daguerre verkregen had de eerste stoot gegeven tot de onder-
zoekingen , waaraan wi|j de tegenwoordige volkomenheid der photo-
graphie (eene vereeniging van de camera obêcura met de genoemde
eigenschap van sommige ligchamen) te danken hebben. Wil men
een voorbeeld van eenen anderen aard: Eendragt maakt mofft,
was niet slechts de spreuk onzer vaderen, maar het VU unila
fariior was reeds sedert de vroegste t^den bekend. Het ontbrak
er slechts aan, om het behoorlek in praktijk te brengen, en,
ofschoon vroegere eeuwen ons menig voorbeeld daarvan aantoonen,
is het eerst in deze eeuw dat men er het regte gebruik van leerde
maken. Door vereeniging van krachten worden thans werken tot
stand gebragt, waarvoor de kapitalen van de r^ksten der. aarde
VAD. LETT., N. 9. 1865. WET. XN BELL, No. L 4
34 DR. F. W. C. KBEGKE,
zouden te kort schieten. De zamenwerking van velen tot berei-
king van één doel is een der belangrijkste teekenen van den vooruit-
gang onzer eeuw. Door haar worden spoorwegen aangelegd , bergen
doorboord en zelfs werelddeelen verbonden en gescheiden. De
vereeniging van kapitalen en krachten tot één doel is de magtige hef-
boom waardoor de negentiende eeuw zich van alle^, vorige onder-
scheidt en het stellen en regelen der voorwaarden hoe en waarop
de vereeniging plaats heeft, is als een der belangr^kste zaken
van den nieuweren t^'d aan te merken.
Het werktuig waarover wij den lezer thans willen onderhouden ,
de Telephone of Spreektelegraaf , is bestemd niet om de gedachten,
door vooraf bepaalde teekens uitgedrukt, op verren afstand met
bliksemsnelheid over te brengen, maar om dit met de mensche-
lijke stem zelve te doen, of met andere woorden: om op groote
afstanden een gesprek te voeren tusschen twee personen. Even
zoo als de boven reeds genoemde uitvindingen en ontdekkingen,
waren de beginselen waarop dit berust reeds sedert geruimen t^d
bekend; doch eerst door het genie en talent van den heer Beis
werd aan deze beginselen eene praktische rigting gegeven.
De inrigting van de telephone berust, even als de photographie,
op twee zeer verschillende zaken : de klankfiguren van Chladni door
Savart verder bestudeerd, en het geluid dat eene week-^zeren
staaf geeft , indien die door een galvanischen stroom tot een electro-
magneet is gemaakt, als die stroom wordt afgebroken. Ieder
van deze zaken vereischt, voor den oningew^de, eene nadere
toelichting, om de zamenstelling van het werktuig op te helderen.
1". Wanneer eene snaar in geluidgeven de trilling wordt ge-
bragt kan deze op verschillende w^zen plaats hebben. De snaar
eener viool, violoncel, guitar, piano enz. kan in hare geheele
lengte trillen ; z\j geeft . dan den laagsten of grondtoon. De
uiteinden waar z\j bevestigd is bleven in rust; in het midden
is de trilling het sterkst en de grootte der trülingen neemt
van daar naar beide zijden af. Beziet men de aldus trillende
snaar naauwkeurig, dan schynt z^' in het midden broeder of
dikker en die verbreeding neemt naar de uiteinden af. Men
heeft die verbreedingen buiken genoemd en "de plaatsen waar
geene trilling is knoopen.
Wordt er in het midden der snaar eene kam of een onder-
steunsel geplaatst, en wordt de eene helft in trilling gebragt,
dan trilt ook de andere mede; doch zoodanig dat, als de eene
IETS OVER DEN TELEPHONÏ. 35
helft naar boven of naar beneden, regts of links gaat, de andere
helft zich in tegenovergestelde rigting beweegt; dat is neêr-
of opwaarts, links of regts gaat. In dit geval heeft de snaar
drie knoopen; eene aan ieder uiteinde en een in het midden,
waar "^ de kam staat, terwijl de beide bewegende deelen de
buiken zyn. Wordt er op Vi van de lengte der snaar eene
kam geplaatst, terwyl de overige % vry blyven, en het eerst-
gemelde Vs gedeelte met eene strijkstok aangestreken of in het
algemeen in trilling gebragt, dan trilt ook het andere V, mede,
doch niet in z^n geheel. Het verdeelt zich als het ware vr^-
willig in twee gelijke deélen , die ieder voor zich denzelfden toon
geven als het aangestreken \ deel ; doch dit kan niet plaats heb-
ben, tenzy er in het midden een knoop is en ter wederzijde
daarvan een' buik. Ofschoon de snaar op de plaats van laatst-
genoemden knoop niet wordt aangeraakt trilt zy daar toch niet.
Men kan zich hiervan overtuigen door aldaar een smal strookje
papier dat aldus omgevouwen is (A) qp de snaar te plaatsen,
want dit bl^ft onveranderl^k daarop hangen, terw^l daarentegen,
wanneer dergelgke strookjes papier op de buiken worden ge-
plaatst, deze er door de trilling worden afgeworpen. Wordt de
kam op V4 ^^^ d^ lengte der snaar van een der uiteinden ge-
plaatst, en dan dit \ ergens aangestreken , dan vormen zich even
zoo in het overige V4 twee knoopen en drie buiken, zoodat de
snaar in vier geliyke deelen trilt. Bit kan op dezelfde w^ze als
hierboven is opgegeven door het plaatsen van papiertjes op de
buiken en knoopen worden aangetoond. Want b^ het aanstreken
worden de drie papiertjes van de buiken afgeworpen tenvyl die
op de knoopen bleven staan. Eene snaar kan aldus in 2, 3,4,
5 , 6 of meer gelijke deelen worden verdeeld , die alle denzelfden
toon geven en meerdere knoopen en buiken hebben. Wordt er in
de nab^heid eener gespannen snaar een muzikale toon aangegeven ,
dan komt z^ , door tusschenkomst der lucht, in trilling en zij geeft
zoo na mogel^k denzelfden toon of daarmede harmonieerenden aan.
Niet slechts snaren maar ook andere voorwerpen kunnen op
de laatstgemelde w^ze in medetrilling geraken. Een vlies of
zeer dun papier, dat strak over een raampje is gespannen, trilt
met iederen aangegeven toon mede. Het wordt daarb^, op der-
gelijke w\jze als de snaren in buiken en knoopen verdeeld. De
eerstgemelden nemen gedeelten van de oppervlakte van het
vlies in en de knoopen z^n hier lijnen. Men kan zich daarvan
4*
36 DB. F. W. C. KBXCKE,
overtuigen door op het vlies fijn zand te strooyen en dan ver-
schillende sterke toonen aan te geven. Bij het mede-trillen van
het vlies wordt het zand van de buiken weggeschoven en blijft
in sierl^ke strepen op de knoopl^'nen liggen.
By iederen toon trilt een gespannen vlies dus mede; het wordt
daarbiy in trillende deelen of buiken en in niet trillende deelen
of knoopen verdeeld. Deze voorloopige ophelderingen zullen
ons straks bij de verklaring der inrigting van den telephone
te pas komen.
20. Het is bekend, dat eene week-^zeren staaf, die met een
geleidenden draad schroefvormig is omwonden, (doch zoodanig
dat de draden elkander niet raken maar door eene niet gelei-
dende stof 'z\}n omhuld) oogenblikkelyk magnetisch wordt, wan-
neer er door dien draad een galvanische stroom wordt geleid.
Die magnetische toestand der staaf houdt echter oogenblikkel^k
op, zoodra de galvanische stroom wordt afgebroken. Men kan
dien magnetischen toestand der staaf zoo dikwijjls te voorsch^n
roepen als men wil, door telkens «lechts den galvanischen strooin
te sluiten en in den geleiddraad te doen rondloopen. Evenzoo
kan men dien toestand zoo snel opeenvolgend als men verkiest
doen ontstaan, door dit zeer schielyk achtereen te doen, ja zelfs
kan dit eenige honderde malen in ééne seconde plaats hebben.
Beeds in het jaar 1887 werd door den beroemden amerikaanschen
natuurkundige Page opgemerkt, dat telkenreize wanneer de
galvanische stroom werd afgebroken en dus de staaf van den
toestand van magneet tot dien van gewoon ijzer terugkeerde , een
geluid in de staaf onstond. Dit zeer zwakke geluid is te
vergelyken b^ een hoogen toon van eene muziekdoos.
Op de kennis van de beide hier beschreven eigenschappen: van
gespannen vliezen om met iederen toon mede te trillen en van
week-^zeren staven om geluid te geven wanneer z^ plotseling
van den toestand van magneet tot dien van gewoon ^zer terugkeeren,
berust nu de inrigting van den Telephone van Beis, dien w^' thans
nader gaan beschouwen.
De telephone bestaat uit vier hoofddeelen :
a. eene galvanische batter^;
b. eene of meer dunne met geïsoleerd geleiddraad omwonden
^zeren staafjes die geluid moeten geven of den toon ont-
vangen ;
c. de toestel waarin de stem van den spreker wordt opgenomen -,
IETS OVEB DEN TËLEPUOKE.
87
d. de geleiddraden , waardoor de galvanische stroom yan het ge.
luid-ontvangend naar het geluid-gevend b'gchaam wordt voortgeleid.
fig. 1.
fig. 2.^
De bijgevoegde houtsnee-figuren stellen de voornaamste deelen
van den Telephone voor.
Tot het voortbrengen van geluiden door den Telephone is slechts
eene zwakke galvanische batterij van twee, drie of vier elementen
of cellen noodig. Wij moeten hier veronderstellen dat de inrigting
en werking van zoodanige cellen bekend is. Het week-ijzeren
siaaQe , fig. 1 , dat door z\jne trillingen het geluid op het station zal
voortbrengen waar dit moet ontvangen worden, heeft de afmetin-
gen eener gewone breinaald. Het is met een of meer lagen dun
koperdraad omwonden , dat met z^de of katoen is omsponnen , ten
einde de windingen van elkander afgescheiden te houden. Dit
laatste geschiedt met het doel, om den galvanischen stroom te
noodzaken alle windingen te doorloopen en niet van de eene in
de andere over te gaan. Ten einde het geluid te versterken is
het aldus omwonden staaQe of ijzerdraad op een regthoekig houten
kastje gespannen waarvan het deksel zeer dun is, ten einde ge-
makkelijk te kunnen mede trillen en alzoo den toon te versterken.
De toestel, f{^. 2, waarin de stem van den spreker wordt opgenomen
en die tevens bestemd is om den stroom der galvanische batterij
met groote snelheid achtereenvolgend te doen doorgaan en af te
breken , be«ïtaat uit een kistje dat omstreeks een kubus is. Een
der opstaande zijden heeft eene opening , waaraan eene w^de korte
38 DB. F. W. C. KRECKE,
buis is bevestigd, met de opening schuin naar boven gekeerd.
Voor of tegen deze opening boudt men den mond als men wil
spreken. Het deksel van dit kistje beeft eene ronde opening
waarover een vlies is gespannen. Spreekt men nu voor de opening
der genoemde buis dan komt de lucbt die in bet doosje is in
trilling en deze wordt aan bet vlies medegedeeld , waarbjj dit steeds
met de stem a Vunuèon trilt. Op bet vb'es is een dun strookje
bladtin of platina geplakt, dat van bet midden naar den omtrek
gaat. Aldaar is bet met een geleiddraad verbonden die naar den
sein-ontvanger , biervoor besebreven, gaat.
Bovendien is er een kleine metalen winkelbaak, die in den
regten boek een uitstekend puntje van platina beeft, waarmede
die boek op bet platina-strookje rust dat op bet vlies geplakt
en biervoor besebreven is. De beide andere uiteinden van den
winkelbaak rusten op den rand waarop bdt vlies is bevestigd.
Deze beide einden bebben mede naar beneden uitstekende punten.
Eene daarvan rust in eene uitbolling a^ den rand van bet vues,
de andere rust in eene kleine bolte waarin zicb een droppel kwik
bevindt. Van deze laatste bolte gaat een geleiddraad naar de eene
pool der galvaniscbe batterg, terwyl van de andere pool een draad
naar den sein-ontvangenden toestel loopt. De galvaniscbe stroom
beeft alsdan eene onafgebrokene geleiding. Zy gaat van de eene
pool der batterij naar den sein-ontvanger, loopt rondom de
staaf die geluid zal geven, van daar naar den seingever, voor
welks z\jdelingscbe opening moet worden gesproken en door het
reeds meermalen vermelde stroolge bladtin of platina tot op bet
midden van het vlies. Voorts door bet platinarpuntje of stiftje
dat daarop rust, dan door een der armen van den winkelbaak
tot aan bet kwikbakje op den rand van bet vlies en van daar
door den geleiddraad naar de andere pool der batterij. Wordt
er nu voor de opening der zijdelingscbe buis van den seingever
gesproken, dan geraakt de daarin bevatte In ebt en bet vlies in
trillingen die met den aangegeven toon a VumsiOH zijn. B^ de
trillingen van bet vlies komt ook de punt Van bet winkelbaakje
in trüling en springt bij iedere trilling op. De geleidende
zamenbang der punt die midden op bet vlies rust wordt by
iedere trilling verbrolcen en de galvaniscbe stroom even zoo dikwijls.
Bij iedere afbreking van den stroom in den seingever, geeft bet
ijzeren staafje van den seinontvanger een toon of geluid. Wordt
er nu voor de opening van den seingever een toon aangegeven.
IETS OVER DEN TELEPHONE. 39
die b^v. 800 trillingen in de seconde maakt, dan wordt de gal-
vanische stroom even zoovele malen in eene seconde verbrokeu, en
het yzeren staafje geeft even zoovele malen een geluid. De ge-
zamenlijke indruk dezer geluiden beantwoordt aan een toon van
hetzelfde aantal trillingen in de seconde en aldus worden hooge
en lage toonen met eene onnavolgbare getrouwheid overgebragt.
Wordt er een volzin voor de opening van den seingever uitge-
sproken , dan hoort men op het verwijderd station door het staafje
in denzelfden rythmus toonen van meerdere of mindere hoogte
herhalen; doph de woorden zelf zyn^ bij de tegenwoordige inrig-
ting, nog onverstaanbaar, zoodat dit instrument den naam van
êpreektelegraaf nog niet verdient. Wordt er echter eene melodie
gezongen, dan wordt die volkomen getrouw overgebragt. Het
geluid van den telephone is zacht. Het heeft iets kinderlijks,
maar de uitvinding is ook nog jong. Het is niet vooraf te be-
palen tot welken graad van volkomenheid dit instrument door
voortgezette onderzoekingen zal worden gebragt, doch indien wij
eene vergel^'king mogen maken tusschen dit werktuig en de pho-
tographie, en de eerste voortbrengselen van deze kunst met die der
laatste jaren vergelijken , dan mógen w^ hopen dat ook de telephone
tot eene hoogere volkomenheid zal worden gebragt en wij mogen
verwachten, dat eenmaal de tyd zal komen, waarop men zich met
zjjne vrienden en betrekkingen mondeling zal kunnen onderhouden
op welken afstand zij ook van ons op de aarde geplaatst mogen zign.
BLADVULLING.
Een nog «onbekende waterval, pendant van den
Niag ar a-val, is in N.Amerika ontdekt, en wel in het beneden-
stroomgebied van den Snake Kiver, den Lewis-arm van de Co-
lumbia in Oregon. Over een loodregten rotswand van c. 198
voet hoogte (dus c. 38 voet hooger dan de Niagara) stort daar die
gansche vloed , een watermassa aan die van den Niagara-val min-
stens gelijk , zich eensklaps, als een breede stroom van gesponnen
glas, met donderend geraas in de diepte, en valt dan nog binnen 7
£ng. m^len c. 700 voet naar beneden over een reeks vankaskaden
en rotsbeddingen. Dit berigt , ofschoon nog nadere bevestiging be-
hoevende, heeft niets onwaarschijnlijks, daar dit gedeelte der
Columbia nagenoeg gansch onbekend was.
DE ZIZIM-TOREK
BISTOUSCHZ NOVELLE
ELiE BERTHET. ')
DE ONGELOOYIGE.
Het was een zonderling levenslot, dat van den Ottomannischen
prins in de jaarboeken der middeneenwsche geschiedenis, zoo
vermaard onder den naam van sultan Zizim of Dschem. Zoon
van den grooten Mahomet II, den geesel der christenheid,
hoorde hij reeds b^ z^n geboorte het gebulder der monsterka-
nonnen, die Constantinopel teisterden en dat oude bolwerk der
Europeesche wereld platschoten. Als Idnd zag h^ de ontzagge-
lijke vloot uitzeilen, die tegen het eiland Bhodus werd uitgezonden;
nog een jongeling trok h\j als magthebbende de gewesten door
*) Wij ontleenen ileze novelle aan een kortelings in Parijs versche-
nen bundel ten titel dragefide: fObale des Ctmtemrê, Wy doen het be-
paaldeiyk met het oogmerk om onze lezers op deze keurige venameling
opmerkzaam te maken, die zoowel om haren inbond als vooral om
haren oorsprong hunne belangstelling verdient. Zij werd bijeenge-
bragt door de leden van het Parysch-Comitë van de Société des Gens
de Lettres in Frankryk, eene vereeniging, die ten doel heeft om ver-
diensteiyke maar buiten hunne schuld ongelukkig geworden letterkun-
digen en vooral de hulpbehoevende weezen en weduwen van dezen
to ondersteunen. In 1833 nu, by het uitbreken in Frankryk van den
DE ZIZIM-TOREN. 41
welke zyn vader met het zwaard had veroverd ; en grenzeloos ^a-
ren dan ook z^n eerzucht en hoogmoed op het t^dstip, waarin
Mahomet de reis aanvaardde naar ?iet eemüig kffiungrijk.
Toen ving hij tegen zyn broeder Bajazet dien vreeselijken
woistelstrijd aan , waarvan het groote Ottomannische rijk de prijs
zou zijn. Verraden en geslagen, trok hij in ^ lende haast door
Axabie , Palaestina , Cilieië , Griekenland , Egypte , legers schep-
pende door zyn naam , beurtelings dreigend en bedreigd , bewon-
derenswaardig van list, stoutmoedigheid en volharding, maar al-
tijd ongelukkig. Zizim had den veroveringsgeest, Bajazet het
geweldigen nood onder de werklieden der katoenfabrieken werd de kas
dier voreeniging krachtig aangesproken, ja nitgepnt, ten gevolge van
het aandeel dat hare groote vergadering meende te moeten nemen
aan de pogingen tot leniging van dien grooten nationalen j*amp. Zij
gaf Baar den drang der liefde , zonder veel te rekenen met haar finan-
eieele kracht. Evenwel werden daarmede de behoeften der op hare
hnlp rekenende ongelnkkigen niet minder groot, en zonder buitengewone
voorziening zou alzoo de weldadigheid door de vereeniging aan do
katoenwerkers bewezen ten nadeele van hare eigene natanriyke en ge-
wone beechermelingen zijn gekomen. Om dit te verhinderen braglon
de leden van bet Parijsch Comité dezen bnndel bgeen , opdat de
opbrengst strekken zon tot dekking van het te kort in de kas. Ieder
gaf iets van bet zijne: de novellisc een novelle, de historicns een go-
scbicdknndigo schets, de dichter cenige dichtregelen, de filosoof een
voorrede. £n zoo — ook door de bclanglooic medewerking van den
uitstekenden uitgever Hachette, «tout accoutumé aux bonnes actions" ge*
lijk Jules Simon zegt, kwam de Obole dis ConUurs in de wereld,
door een keurig uiterlijk zoowel als door degelijkheid van inhoud ten
hoogste zich aanbevelen. Wij geven hier van dien inhoud geen uit-,
voerige opgave, veel minder kritiek. Met den verslaggever in het Jour-
nal des D(n>ats zouden wjj dit ten aanzien van zulk eene verzameling
ongepast achten. Dit slechts zij hier gezegd, dat wij zeker niet de
meest verdienstelijke, noch de schoonste en belangrijkste bijdrage over-
namen. Hadden wy dit willen doen, wij hadden dan zonder twijfel
MademoiiplU Rosier van den bekenden Amédéé Achard moeten vertalen.
Wij moesten ons echter in onze keuze door velerlei overwegingen,
waarran we alleen maar die betreffende de ons overblijvende ruimte
noemen, laten leiden. Mo<^ slechts wat we hier onzen lezers als proeve
aanbieden hen aanmoedigen om het werkje zelf zich aan te schaffen
en te lezen. Zij zullen voor de geringe som van / 1.75 een keurig
bundeltje op hun boekenrek meer en een alleronderhoudendste lectuur zich
verschaffen, en tegelijk nog een penningske bijdragen tot bevurilcring
van een werk der ehristelijke liefde. Jied.
42 » lÊLIE BERTHET,
geluk van zijn vader geërfd. Eindelyk tot wanhoop gebragt,
door zyne vijanden vervolgd, wierp hy zich in de armen der
ridders van Rhoc^s, die dappere verdedigers van het kruis, welke
Mahomet niet had kunnen onderwerpen. Toen l^j de zoomen
van den Taurus verliet, zond hij den spahi's, die op het punt
waren hem te bereiken, een brief, een vervloeking toe aan de
punt van een p^l. Hoe wreed h^ ook was, Bigazet weoide,
zegt men, bij het lezen van dien brief; maar-Zizim zou z^n
vaderland niet wederzien.
Weinige maanden later zien we hem, den armen Aziatischen
prins, zoo fier, zoo onverdraagzaam in het geloof, in het hart
van het christelijk Frankrijk overgebragt door de politiek van
den grootmeester Pierre d'Aubusson. Hy verliet Bhodus, waar
hij niet veilig was voor den dolk en het vergift van zyn broe-
der; hy moest een anderen hemel zoeken, een vreemd klimaat.
In plaats van de schitterende paleizen van Egypte en Stamboul *
met hunne uitgestrekte marmeren galerijen , hunne heerlyke tuinen ,
hun sphinxen en leeuwen van rooskleurig graniet slapende on-
der bloemen rondom porphijrsteenen vijvers, bouwt men heïn
te Bourganeuf (in Auvergne) een naauwen hoogen toren die hem
tot gevangenis zal dienen. Daar overlaadt men hem schijnbaar
met huldebetooningen en eerbewijzen, maar zijne ketenen zijn
er niet minder zwaar om , omdat ze verguld zijn. De ridder de
Blanchefort, neef van den grootmeester, staat aan het hoofd van
de hem toegevoegde lyfwacht en doet alles wat hy vermag om
zijn gevangenschap te verzachten; men hoort slechts van tour-
nooijen en feesten op de kommanderij. Eiken dag volgen zang
en dans en serenades elkander op om den ongeloovige te ver-
maken; eiken dag prachtige ry toeren door de schoone dreven van
la Creuse, jachtpartijen met honden en valken; toch — Zizim
is altijd treurig. Als hij op zijn arabischen hengst over bergen
en dalen galopeert, als zijn damascener kromzwaard tegen z|jn
breede gouden st^gbeugels klettert, zijn er niet altijd eenige
van die christen-ridders met hunne lange zwarte mantels
en hunne witte kruisen achter hem, galoperend gelyk hij en
geen oogenblik den smaragd van zijn tulband uit het oog ver-
liezend?
Bovendien, die herten- en reigerjagten , wat beteekenen zij
bij de jagten in de woestyn tegen de leeuwin en h^e jongen,
waarvan men het spoor volgde in het' zand. Die toumooyen.
D£ ZIZIM-TO&BN.
'I zign immers maar kinderspelen b^ de bloedige veldslagen ver-
geleken , waarin een keizerr^k valt te winnen ! Wat raken hem ,
den sultan van Azië, die boschrgke heuvels van la Marche, die
gothische kerken, verscholen achter digte massa's groenend loof,
die kruisen van bemosten steen , die frissche waterstroomen , die
lachende weiden? In z^'n eigen droomen komen alt^d onmetelijke
zandvlakten voor, aan den horizont begrensd door een enkelen dadel
of v^genboom ; de halve maan van den profeet glinstert op de to-
rentjes der moskeeën ; stemmen van Muezzums roepen tot het
gebed; overal tulbanden van janitzaren en ponjaarden van
mammelukken B\j oogenblikken meent hij twee barbaren-
legers te hooren die zich op elkander storten bij het gebulder
der kanonnen!
Als des morgens de onderhoorigen van de kommander^ door de
vallei aan den voet van het kasteel zich naar hun veldarbeid
begaven, bemerkten zy aan een venster van den toren het som-
ber en ernstig gelaat van Zizim, onbeweeglijk als dat eens
dooden. Des avonds, als zij van het werk terugkeerden, stond
de gevangene, treurig en zwi^jgend, op dezelfde plaats.
Soms gebeurde het, dat eene of andere vrouw, haar linnen
willende wasschen aan den rivieroever , eensklaps zich van aange-
zigt tot aangezigt bevond tegenover eenzwarten slaaf, die z^ne
heilige reinigingen kwam volbrengen in de vreemde wateren;
dan sloeg z\j, schreeuwende van angst en schrik, op de vlugt,
en de balling uit het oosten keek haar met verbaasde blikken
na en keerde in droef gepeins naar den toren terug.
Men verhaalde in de hutten der nabuurschap allerlei vreemde
geschiedenissen betreffende die ongelukkigen , waarvan het gezigt
alleen reeds zooveel schrik inboezemde aan een domme en ruwe
bevolking. Hunne golvende mantels, hunne zilveren amuletten,
hunne r^kversierde gordels waren de liverei van den booze;
hunne welluidende en muziekale taal was de geheimzinnige taal
der toovenaars. Dat prachtige zwarte paard , met oogen van vuur ,
dat men van *tijd tot tijd afreed in de voorlaan, als de sultan
weigerde om uit te gaan, had ook z^'n deel in de verhalen om
den gezelligen haard door de landbewoners elkander toegefluisterd;
men had het des nachts de lucht zien klieven met vleugelen als
van een drakenpaard, terwyl een schitterend lichtspoor den weg
aanwees dien het was gevolgd.
Een enkele maal slechts schudde Zizim de vreeselyke ziels-
44 ELIE BEBTH£T,
verdooviüg af, waarin hij was verzonken: het was, toen men
hem bekend maakte met het traktaat tusschen den grootmees-
ter van Rhodus en Bajazet gesloten. D'Aubasso}! had zich
verbonden zyn gevangene aan geen vorst 't zij van christenen
*t zy van muzelmannen over te leveren, onder voorwaarde
dat Bajazet een jaargeld van 45000 gouden kroonen aan de
orde zou betalen. Op het vernemen van deze tijding, die
hem met een altoosdurende gevangenschap dreigde, maakte een
onbeschrijfelijke woede zich van den sultan meester. De to-
ren, tot dusverre altijd in stilte en rust gedompeld, weergalmde
dag en nacht van de woeste kreeten der razemy. Uy deed een
poging om de wachten te vermoorden en te ontvlugten met
zijne slaven; en die aanslag, met groote bekwaamheid geleid
door Hussein-Bey, zyn gunsteling, zou welligt geslaagd zyn
zonder .een verrader die alles aan de ridders verklapte. Dikwyls
weigerde hy te eten uit vrees voor vergiftiging; onophoudelyk
folterde hem de angst dat men hem mogt wülen overleveren aan zijn
broeder. In zyn schilderachtige taal , vol beelden en leenspreuken ,
vloekte hy hen die hem als gast hadden ontvangen om hem als
gevangene te behandelen; hij betreurde het, niet door de hand
eens muzelmans den dood te hebben gevonden in het land zijner
vaderen. Hy weende, hy bad tot den profeet, hy riep Allah
aan; dan, uitgeput, door zijn eigen zielsinspanning overwel- j
digd, zonk hy weg in zijne smart en het hoofd verbergend
achter een slip van zyn kleed, sprak hy met den Abencerraag:
tiet stond geschreven!
II.
DE BURGGRAAF VAN MONTEIL.
Op zekeren avond waren de ridders en de dienstdoende
broeders der kommandery van Bourganeuf in de kapel verzameld
tot het gebed, toen plotseling het geluid van den horen werd j
vernomen aan de poort van het kasteel. Eenige oogenblikken
later trad een grijsaard van een deftig en eerwaardig voorkomen
de kapel binnen en nam plaats onder de broederen. Zijn
kleeding stak zonderling af bij die der overige aanwezenden. De |
ridders , geknield in hunne houten koorstoelen , waren bekleed met j
het zwarte ordekleed , den zwarten sliptnantel , de monnikskap en
het witte kruis; niets kon onder dit eenvoudig godsdienstig i
DE ZIZIM-TOBSN. 46
plegtgewaad de oorlogshelden doen herkennen die zoo groote
'daden hadden verrigt : men zou gezegd hebben, het waren allen
monniken, bestemd om hun leven binnen de muren van een
klooster door te brengen. De nieuw aangekomene daarentegen
droeg een schitterenden en ridderl^'ken dosch , die aan wereldsche
roem en eer en t^del^ke grootheid deed denken. Hy had wel
het 9opravede aan, den rooden wapenrok, voorgeschreven door
de reglementen van paus Alexander lY; maar behalve aan dezen
wapenrok en het witte kruis dat door een ridder nooit mogt wor-
den a%elegd, had men aan geen enkel ander teeken kunnen ont-
dekken, dat h\j tot de orde van St.-Jan behoorde. Een goud-
lakensch kapje bedekte z\jne schaarsche gr^ze haren; de schar-
laken mantel, over zjjn sopraveste heen geworpen, was met herme-
^jn omzoomd. Trouwens , h\j moest ook wel een persoon z^n van .
oitstekend hoogen rang en zeer zeker van z^n gezag, om' zich voor het |
' kapittel te durven vertoonen in dat hovelings-kostuum : want de
grootmeester had nog zeer onlangs uiterst-gestrenge bevelen uitr |
gevaardigd tegen de weelde in de kleederdragt. j
Maar niemand scheen die inbreuk op den regel te willen opmerken, I
en de tegenwoordigheid van dezen vreemdeling roet zyn krygs-
haftig en van lidteekenen overdekt gelaat wekte een levendige
belangstelling onder de vergadering. Men brak het gebed niet
af, ondanks de veelvuldige blaken van verstrooijing b^ velen der
ridders; eene verstroo\jing welke Blanchefort, de grooirprior van
Anvergne, met een strengen blik berispte en zocht te bedwingen.
Toen echter de dienst was afgeloopen en de ridders op het punt
waren hunne koorbanken te verlaten, sprak Blanchefort met
mannel^ke en welluidende stem:
«Broeders! laat ons een Te Deum zingen om de behouden
aankomst in ons midden te vieren van den edelen burggraaf van
Monteil, den broeder naar het vleesch van onzen doorluchtigen
grootmeester!"
£n met hooge opgewondenheid werd het Te Deum aangeheven.
B\j het uitgaan van de kapel omringde men in eerbiedige
houding den nieuw aangekomene, ten einde hem geluk te wen-
schen met zyn terugkomst. Eenige der oudste ridders schenen
in hem een wapenbroeder terug te vinden en drukten hem hartel^k
de hand. De grootprior omhelsde hem by herhaling; die reiziger
was dan ook z^n oom, de vermaarde burggraaf van Monteil, die
zoo veel roem by het beleg van Bhodus had verworven.
46 iUE BEBTHET,
«Wees welkom by de natie >) van Auvergne, waarde oom,"
zei Blanchefort 'nadat de eerste aandoeningen yoorbij waren.
Brengt ge ons tijdingen van onzen welbeminden grootmeester
en van onze broeders van het eiland Bhodus?
— Ik kom van het hof van Frankryk, Broeders, antwoordde
de burggraaf, en het is reeds lang geleden, dat ik het eiland
verliet; maar alles gaat gezegend De Ottomannen, op het
toppunt hunner magt , z\jn schatpligtig aan onze heilige orde.
— Eer zy God! eer zy God! klonk het in vervoering uit
aller mond.
-^ En zullen wy nog lang bewakers zyn van dien ongeloovigen
sultan? vroeg een ridder.
— Broeder, sprak de burggraaf streng, de prins Ziaim heeft
geen bewakers, hy heeft slechts verdedigers; de kommandery-
van Bourganeuf is een schuilplaats en geen gevangenis Voor
het overige , ging hy voort, terwyl hy zyne stem liet dalen , ik heb
geene redenen om u de waarheid te verbergen; uwe taak met
betrekking tot onzen doorluchtigen 'gast is afgedaan , Volgens
de bevelen van monseigneur den grootmeester zal de sultan mor-
gen naar Bome moeten vertrekken, waar Zyne Heiligheid, paus
Innocentius hem roept. De baron van Sassenage, daartoe a^e*
zonden door den koning van Frankrijk, Karel den achtste, komt
morgen met een talryk geleide om den prins te vergezellen. Hy
moet heden den nacht doorbrengen ep zyn kasteel van Monteil,
en zal morgen vroeg hier zyn; men houde zich dus gereed om
hem te ontvangen.'*
Deze tydingen veroorzaakten een geweldige beweging onder de
ridders; men begon van alle kanten den burggraaf met vragen
te bestormen; maar deze sneed ze allen plotseling af:
«Broeders, zei hy, ik heb te spreken met den prior; laat ons
aUeen."
Men gehoorzaamde oogenblikkelyk, en de burggraaf bleef al-
leen met zyn neef.
«Kan ik den prins zien? vroeg hy terstond.
— Ja wel, monseigneur; maar wy zullen moeite hebben,
denk ik, om hem tot deze nieuwe reis te bewegen!
>) De Ridders van .Sl Jan waren verdeeld in 8 Umffen of natieën ,
waarvan Aureigne er eene was; dezen waren in prioraten ^ dezen weder
in hcijuwBchappen , de laatsten eindelijk iu kcmmanderijën ingedeeld.
DE ZIZDI-TOKBN. 47
— Dat moet toch, beste neef; de paus eischt het, en miyn
edele broeder heeft z^'n woord gegeven.
— Zizim is altyd vol wantrouwen, hernam Blanchefort; hij
zal op nieuw ons van verraad beschuldigen. Ik leef in voortdu-
rende onrust van wege z\jne aanslagen; zgn Hussein-Bey is een
enthousiast van getrouwheid , die hem aanspoort tot tegen-
stand Onze taak is niet gemakkel^k , monseigneur !
— Laat óns trachten haar tot een goed einde te brengen,
neef! sprak de burggraaf, en begeven w^ ons aanstonds naar den
toren. De toekomst van onze orde hangt er van af." •
De ridders, voorafgegaan door eenige dienaren, die fakkels droe-
gen, staken het voorplein over en kwamen aan den voet van den
toren van zes verdiepingen, die den sultan tot woning verstrekte.
Z^ was gebouwd van kleine, in den vorm van .diamant-punten ge-
houwen steenen; de spits teekende zich onduidel^'k en onbestemd
af tegen een. donkeren nevelachtigen hemel en maakte een eenig-
zins schrillen indruk op het oog door z^ne verbazende hoogte.
Stroomen licht drongen naar buiten door al z^ne venstergaten;
men zou hebben kunnen denken aan een daarbinnen woedenden
brand; en als in de nabuurschap de een of andere eenvoudige
landbewoner wat later dan gewoonlijk zich nog op het veld be-
vond, moest hy wel met schrik dat zwarte reuzen-gevaarte be-
schouwen met z\jne oogen van vuur, rood en schitterend als de
gaten van een smeltoven. Maar geen enkele schaduw ging voor
die vensters voorb^, geen enkel geluid verstoorde de stilte van
den nacht. Slechts uit de kamer van Zizim scheen een langzaam,
dof, eentoonig gebrom te komen, niet ongeluk aan het gemur-
mel van een bron.
tf Z^n geliefkoosde slaaf leest hem den Koran" , zei Blanchefort.
En zoo groot was het bggeloof dier tyden, dat de twee dap-
pere ridders zich kruisten.
Z^ hadden ter naauwemood de poort van den toren aangeraakt,
of deze werd geopend en z^ bevonden zich in eene op oostersche
w^ze r^k ingerigte badkamer. Een welriekend water, droppel
voor droppel uit een zilveren kraan ontsnappend, viel in een
marmeren bekken. Eenige zwarte slaven op tap^'ten uitgestrekt
by de deur, waakten met ontbloote zwaarden als in de Azia-
tische serails. Blanchefort beval een hunner den sultan te gaan
vragen of hi^j hen wilde ontvangen. De slaaf legde de hand op
z^n hoofd ten teeken van gehoorzaamheid, ligtte een portière van
48 ÉUE BEBTBEt,
.cbineesche zyde op, waarachter een kleine, in de dikte vafl den
muur uitgehouwen trap verborgen was, en ging met statige schreden
naar boven , na zijn kromme sabel op de onderste trede te hebben
gelegd. Het bovenvertrek was van de trap door niets gescheiden
behalve door een portière van gel^'ke stof als die der badkamer ;
men kon dus hooren wat in de kamer van den sultan voorviel.
De slaaf was reeds eenige oogenblikken binnengegaan en scheen
te wachten totdat men het woord tot hem rigtte.
ifWat wilt gij, Toumis? vroeg eindelyk een ruwe en scherp-
klinkende stem.
— Zeer-groote, zeer-heerlyke , zeer-verheven sultan, de Frank
dien men Blanchefort noemt en een ander ridder vragen te mo-
gen binnenkomen om het stof te kussen van de voeten Uwer
Hoogheid.
— Youmis, sprak, de stem op ongeduldigen toon, niemand, gy
weet het wel , kust meer het stof van m^'ne voeten , behalve twee
of drie ellendige slaven gel^k gy! Vergeet die taal, die niet
meer past by myn lot — de Franken buigen niet voor de
zonen van den profeet! Het stond geschreven!"
Er volgde weder een oogenblik van stilte. .
//Breng hen binnen, Youmis, hernam de sultan: men moet
nooit den meester laten wachten die binnen komen wil, want hy
zal toornig worden tegen de lieden van het huis, en hen ver-
pletteren onder zyn toom."
De slaaf kwam de twee ridders halen.
Toen de portière voor hen werd opgeligt, werden z\j verblind
door de schittering der waskaarsen die het vertrek vervulden. Zij
waren cirkelsgewys aangebragt, overeenkomstig den vorm van het
gebouw , en ieder van haar werd nog weerkaatst door een kleinen
venetiaaAschen spiegel, zoodat zy zich tot in het oneindige ver-
menigvuldigden even als op het bloemenfeest in de tuinen van
Bagdad; men zou gemeend hebben een eindelooze vuurstreep te
zien. Perzische tapyten spreidden hunne prachtige kleuren en
patronen uit onder den voet; fluweelen kussens, overladen met
borduursels en parelen, vulden de divans. Aan de met in goud
gewerkte zyde behangen wanden waren wapentrofeeën vastge-
maakt, glinsterend van edelgesteenten. Struisvogeleyeren slinger-
den heen en weder aan het plafond even als in de moskeeën;
een in den muur gehouwen nis scheen er op ingerigt om den
Koran te bergen. Een gouden kan, op een tafel van Sandel-
D£ ZIZIM-TOREN. 49
hout geplaatst, was gevuld met rozenwater voor de reinigingen;
r^k'bewerkte wierookvaten verspreidden in witte en doorschijnende
wolkjes de liefelijkste geuren. Overal schitterde iets zeldzaams
en kostbaars; rob^nen, smaragden glinsterden aan alle kanten als
daauwdroppelen by het opgaan der zon. De ridders van Ehodus
hadden gedurende langen t\jd de Indische schepen beroofd om
de gevangenis van Zizim op te sieren.
In peinzende en vermoeide houding lag de sultan half uitge-
strekt op den divan. Als men hem zag , gevoelde men in 't eerste
oogenblik een soort van huivering. Een athletische gestalte, een
hoofd dat monsterachtig scheen onder z^n groenen tulband; zwarte
en stuursche oogen, hoog uitpuilende uit het bruin en verbrand
gelaat; een arendsneus zóó sterk gebogen, dat hij b^na raakte
aan de bovenlip, die met een zwaren knevel was bedekt.
Het was, als men de geschiedschrgvers mag gelooven, volkomen
het evenbeeld van zyn vader Mahomet. Als dat mannel^k gelaat
bezield werd, als die nprsche oogen bliksems schoten, als die
reuzen-gestalte zich in toom nog hooger verhief, dan waren
weinigen in staat den sultan in het aangezigt te zien, zonder
te verbleeken. Zizim op een str^dros, omringd van soldaten
door hem ter slagting aangevoerd, hoofden maagend met z^'n
kling, kon als zinnebeeld dienen van den Genius der verwoesting.
Maar in het tegenwoordig oogenblik konden dat uitgebluschte oog,
dat magtige, tegen een kussen leunend hoofd , dat, in een kleed van
wit cachemir gehuld, lusteloos nederliggend ligchaam, niet dan
medeleden inboezemen. Het was p^'nlgk om dien leeuw der
woestgn te zien, opgesloten in een enge kooi waarin h^j noch zich
keeren en wenden noch brullen kon.
Hussein-Bey , z^n gunsteling, had juist zijn lectuur van den Koran
ten einde gebragt. Het was een nog krachtig man, met een
arendsblik en een langen witten baard, die eerwaardig afhing op z\jn
breede borst. Hij plaatste het heilige boek der muzelmannen
weder in de nis en hield zich onbewegelyk nevens z^'n meester,
de armen over de borst gekruist.
De twee ridders groetten op hoffelyke wys. De sultan, zonder in
't minst van houding te veranderen , gaf een teeken aan d^n prior ;
voor den burggraaf, dien hij jiiet herkende , ofschoon hij hem op
Bhodus had gezien, moest een ligte beweging met de hand volstaan.
Daar Blanchefort en Monteil het arabisch hadden geleerd, gedurende
den oorlog tegen de Turken, had het onderhoud plaats in die taal.
TAP. LETTEBOEF.,N.S. 1865. WET. £N BELL. No. I. 5
50 iLIE BERTHET,
«Verheven sultan Dschem, begon de prior, ik .stel aan Uwe
Hoogheid voor den burggraaf van Monteil, myn zeer geliefden
oom, en broeder van onzen doorluchtigen grootmeester.
— God zy met hem ! antwoordde de sultan , met het laconisme
van den echten muzelman.
— Hy brengt Uwe Hoogheid belangrijke tydingen van wege den
pausen de sultans van Europa, hernam Blanchefort, verlegen hoe
den prins de verandering aan te kondigen die er in zijn lotsbe-
stemming had plaats gegrepen.
— God is groot! sprak dood-eenvoudig Zizim. En na een
oogenblik stilzw^jgens:
«Brengt hij my de vryheid?"
Blanchefort vatte hem schiel^k op dat woord , dat hem een
gansch natuurlyken overgang aanbood, om tot zyn doel te komen.
//Is Uwe Hoogheid dan niet vry? hervatte hy. Zyn onze wegen
niet regt, onze zielen niet welwillend? Wy beijveren ons om
aan uwe verlangens te voldoen; gy spreekt en wij gehoorzamen.
Heeft iemand van ons uwen profeet gelasterd ? Heeft iemand uw
gebed gestoord? Wy eeren en eerbiedigen Uwe Hoogheid als
een groot prins; niemand zou een hair durven krenken aan het
hoofd van een uwer slaven. Als wij u van wachten omringen
. gelyk een kostbaren schat , dan is het , gy weet het wel , om u te
behoeden tegen de oogmerken van uw broeder Waarom dan
zonder ophouden geklaagd: ik ben niet vry? Waarom uwe vrien-
den gewantrouwd?
— Blanchefort, antwoordde de sultan met waardigheid, uw hart
is goed, maar uw woord is ligtvaardig. Als de bewoner vanden
Atlas jonge arenden heeft verrast in een rotsspleet, ketent hij ze
daar vast om winst te doen met de jacht van hun vader : ik ben
een van die jonge arenden. Ik kan nog wel myne vleugelen
uitslaan, maar ik kan niet meer opstygen in de wolken, om daar
heen te vliegen , waar de hooge torens der moskeeën de lucht
klieven. Is het arendsjong vry, omdat zijn vader hem over-
vloed van jonge hoenderen brengt, omdat hy zonneschijn en
regen heeft op zyn rots? Verleng zyn keten, verleng haar nog-
eens en telkens weder, en de arend zal u zeggen: //Ik kan mijn
snavel niet gaan slijpen aan den top der cederen ; ik kan den
trapgans der oasis niet gaan bestrijden." Mijn eigen keten heeft
vele schalmen, ik weet het, maar altyd houdt gy het eene einde
in uwe regtei^and. Het stond geschreven I"
J>E ZIZIM-TORETl. 51
— Als Uwe Hoogheid zich verveelt in dezen toren, zet de
burggraaf, haastig het a-propos aangr^'pend, zullen wij u naar
elders kunnen brengen.
— Allah 1 heb ik nog niet genoeg als een pelgrim deze
grooté wereld doorkruist ? riep de sultan uit , terwyl hy
z^n armen droefgeestig langs zich neer liet vallen. Ik heb de
oevers van den Eufraat gezien en de onmetel^ke vlakten van de
kinderen Assur's. Ik heb de stemmen gehoord der fakir's van .
' Medina en met mijne tranen de roos vau den Carmel besproeid.
Ik heb gezeten onder de dadels van Cüro , en als zwerver zonder
vaderland heb ik my verborgen in de holen van den Taurus. Bc
heb de zeeën getrotseerd gelijk de vogel de stormen; ik heb den
grond der Franken betreden en emdelijk ben ik gansch uitgeput
aangekomen in dezen toren , waar ik sterven wil , God
is groot 1 wat op de tafelen der voorbeschikking geschreven staat
moet vervuld worden!
— En toch, sprak de burggraaf met ondoordachte haast, de
sultans van Europa roepen u te Bome , de heilige stad der
christenen Morgen zult g^' de koninkligke firmans zien en
een vorstelijk geleide zal u vergezellen."
Hij had spoedig berouw van z\]n overijling. Naauwelijjks was
de haastige bekentenis van zi^jne lippen, of bliksemsnel rigtte
Zizim zich van zijn divan op en sprong naar zyn sabel die
aan den wand hing. Hy gaf een raauwen schreeuw, en klapte
in z^ne handen; terstond drongen al de muzelmannen die den
toren bewoonden met onstuimigheid in de zaal, hunne yatagans
in de vuist geklemd. De oude Hussein-Bey ontwaakte uit
zyn gevoelloosheid, sprong op zijn meester toe en trok een langen
poigaard dien hij aan den gordel droeg. Allen omringden den
sultan, de oogen strak op hem gevestigd, als om z^'n wil
te raden.
De twee ridders waren kalm gebleven. Zizim integendeel scheen
ten prooi aan een vreeseLgke woede; afgebroken woorden ont-
snapten aan zijn lippen ; zijn reuzen-lichaam trilde van aandoening.
tfWat is er tusschen Uwe Hoogheid en ons? sprak eindel^k
Blanchefort. Waarom den sabel getrokken , als men zich slechts
van de spraak heeft te bedienen?
— G^ bedient u van de spraak als de slang van zQn ven^n,
schreeuwde.de sultan; boosaardige mannen, ik heb uwe plannen
geraden Gij wilt mg aan m:gn broeder overleveren !
5*
52 XLIE BEBTHET,
— De booze geest heeft u die gedachte ingeblazen, sultan
Dschem, riep de prior uit. Ik zweer u hi^ den God der chris-
tenen, indien ik geloofde dat iemand dit verlangde, dan zou
ik m^* liever duizendmaal laten dooden dan u van hier te laten
gaanr
Zizim wierp een wantrouwenden blik in het rond; vervolgens
z^*n sabel op den divan latende, greep h^' de hand van Blanche-
fort, trok hem binnen den kring van z^ne verdedigers en sprak
tot hem met gedempte stem:
«Uwe ziel h vol edelmoedigheid, Blanchefort, ik weet het;
maar men misleidt u: Luister, Bajazet heeft vierhonderdduizend
goudstukken beloofd aan wie m^' in z^ne handen zal overleveren. . . .
Hussein-Bey, zoon van Ali, heeft het mij bezworen b^ het hoofd
van z^'n vader, en Hussein-Bey heeft nooit gelogen!
—7 Slechte lieden hebben het verstand van Hussein-Bey doen
afdwalen, sultan, en zoo Bajazet die belofte aan paus Innocentius
heeft gedaan , dan heeft ook even zeker paus Innocentius haar met
veracUing afgewezen Maar waarom komen slaven zich stellen
tusschen u en ons?" r
Op ^n teeken van den prins, verdwenen de muzelmannen
achter de gord^'nen. Hussein stak z\jn polbaard weder op en
viel in z^'ne mtvrmerachtige onbewegel^kheid terug; echter bleven
z\jne gloeiende oogappels strak op den burggraaf gerigt, wiens
tegenwoordigheid hem ontrustte.
De prior deed al z^'n best om Zizim te overtuigen, dat hy te
Bome vrijer en gelukkiger zou z\jn dan op de kommander^. H^'
trachtte hem een hoog denkbeeld te geven van de christe-
lyke vorsten, in het byzonder van den paus en den groot-
meester van Rhodus. De sultan echter schudde het hoofd
en zeide :
irM^'n broeder is zoo magtigl Wat is onmogelijk aan den zoon*
van Mahomet?"
Blanchefort wilde op eens een grooten slag slaan.
«Ik zal Uwe Hoogheid op die reis vergezellen, zei hij; maar
behalve m\j zult gy nog een verdediger by u hebben, een ander
vriend den baron van Sassenage."
Levendig en snel stak Zizim het hoofd op.
«Den vader van het jonge meisje?" vroeg hy met aan-
doening.'
— Ja, den vader van die schoone Helene van Sassenage, die
DE ZIZIH-TOBBN. 58
men u tot ecHtgenoote zou gegeven Hebben, indien gy onzen God
liadt willen aanbidden. >)
— Dat jonge meisje is de houri vi^ de ware geloovigen en
haar vader een eerwaardig grijsaard vol wijsheid en regtvaardig-
heid, zei de muzelman peinzend; maar ik ben zoon van de Halve
Maan en Maliomet is de profeet van God!"
H^ bleef als in gepeins verzonken, van t^'d tot t^'d uitroe-
pingen slakend, allen aan den Koran ontleend. De ridders
wachtten nog alt^'d dat hij het woord tot hen rigten zou; maar
hg verborg z\jn aangezigt achter een slip van z\jn kleed en ge-
smoorde snikken ontsnapten aan z^n breede borst. Bij gaf een
teeken met de hand , om aan de omstanders te bevelen , dat z\j
zich zouden verw^'deren.
ff Zal Uwe Hoogheid morgen vertrekken?" vroeg de burggraaf,
die het nog niet wilde opgeven.
— Sultan Dschem wil sterven in het land van Hélène van
Sassenage !"
En de ridders vertrokken zonder ander antwoord te hebben
verkregen.
m.
BE MAGt ESNEB VSOUW.
Den volgenden morgen, groote toebereidselen voor het vertrek
aan de kommander^'. Het voorplein was vol wapenknechten die in
alle rigtingen af en aan liepen. Stalknechts , in met blazoenen be-
stikte wambuizen, tuigden de paarden op, waarvan de prachtige
schabrakken tot op den grond afhingen. Vaandels van ver-
schillende kleuren wapperden vroljjk in de morgenkoelte ; de
hamassen schitterden in de eerste stralen der zon. Van t^d tot
t^'d ging een dienstdoende broeder met afgenjeten schreden door
die luidruchtige menigte om bevelen over te brengen, en enkele
ridders die het kasteel niet zouden verlaten, vertoonden zich met
den slipmantel en het zespuntige kruis aan de vensters. De ba-
nierdrager van de orde in groot kri|jgskostuum , staande op de
*) Zizim had twee maanden lang op het kasteel van Sassenage ver-
blijf geboaden en daar eeo teedcre liefde opgevat Toor diens dochter ,
alvorens hij naar Bonrganeof was overgebragt.
54 ELIB BBBTHET,
stoep van den hoofdingang , liet ongeduldig zijn sporen kletteren.
De paarden hinnikten en stampten met den voet; half gesmoorde
vloeken ontsnapten reeds hier en daar aan den mond der
krijgslieden.
De ophaalbrug was neergelaten , en de onderhoorigen der komman-
derij liepen in menigte zamen aan de poort om al dien ongewo-
nen toestel op te nemen. Aller blikken waren ook voortdurend
gerigt naar de voorlaan waardoor de gezant des konings moest
aankomen, die ieder oogenblik werd verwacht. Een levendige
beweging heerschte zoo binnen nis baiten het kasteel.
De toren van Zizim daarentegen leverde een volmaakt kontrast
op met die algemeene opschudding. Geen enkel venster was
geopend, niets kondigde daar binnen de toebereidaelen aan van
een lange reis. Slechts een enkele zwarte slaaf verscheen b^
gel^kmatige tusschenpoozen gedurende eenige sekonden aan
den ingang van het badvertrek en ging oogenblikkelijk weder naar
binnen, terwyl hg de deur achter zich toesloot. Het paard van
den sultan was geheel gezadeld en getoomd op het voorplein ge-
bragt; maar het edele dier, z\jne gewone oppassers niet herken-
nend , steigerde aan de handen die het big den toom hielden. Z^n
neusgaten zwollen van toom, zijn zilveren stang was wit van
schuim , zijn gitzwarte manen stonden overeind op zgn gespierden
nek; de breede oostersche stijgbeugels slingerden tegen zijne flan-
ken waarvan de aderen hoog opgezwollen waren; en zich op zyn
achterpooten verheffend trok het de beide pages mede, die han-
gen bleven aan beide kanten van zijn mond.
Op eens scheen de zwarte , die de poort van den toren be-
waakte , z^n ongeduld niet langer te kunnen bedwingen. H^' vloog
naar buiten het plein op, duwde de stalknechten op z^de en
sprak het paard aan, dat terstond kalm 'en onderworpen werd op
het vernemen van die bekende stem; vervolgens streek en klopte
hg het even met de hand en snelde iglings terug naar het bad-
vertrek , een medelijdenden glimlach toewerpende aan de onhandige
oppassers.
«De duivel weet best met wien l^j te doen heeft," bromde
een oude stalknecht, terwijl hij bedenkelijk het hoofd schudde.
— Wat bedoelt ge, Chatelus? antwoordde zyn makker;
gelooft ge dan aan de vertelsels van de boeren over dit
prachtige dier?
— Genoeg, genoeg, meester Pieter, antwoordde de ander
DE ZIZIM-TOSBN. 55
geheimzinnig : maar ik weet wel dat ik nog nooit een vurig paard
met. een enkel woord van zoo'n kiomtong heb zien tot bedaren
brengen en toch heb ik heel wat vurige paarden gezien, te
beginnen met dat van monseigneur den burggraaf!
— Nooit van z'n leven heeft monseigneur de burggraaf noch
eenige andere seigneur van heel Frankr^k zoo*n prachtig rijpaard ger
had! zei Fieter met geestdrift; ik zweer het u, Chatelus, er is in de
gansche christenheid geen schooner en deugdzamer beest te vinden !
— Ja, het is goed genoeg om iemand naar de hel te dragen,
hernam de gr^saard terwijl h^' zich kruiste; nu, ik wenachte
maar, dat we hoe eerder hoe liever van ruiter en paard allebei verlost
werden! voegde h^ er op zachteren toon by. Sedert die bende
van ongeloovigen in dit land is komen neerstrijken durft het gras
er niet meer groe^jen Ik heb dan ook een moo^e waskaars
beloofd aan St. Yrieix, mijn patroon, als ik inde kommander^j
zal kunnen heen en weer loopen zonder een van die ongeloovige
honden tegen te komen die u aankeken met oogenzoowit als het
koorkleed van onzen kapellaan!
— Gra dan je waskaars maar vast halen, Chatelus, antwoordde
de ander, want kijjk, daar is monseigneur de burggraaf; hg komt
zonder twijfel het bevel geven om te vertrekken.*
— God geve het!" — zei de grijsaard.
Blanchefort kwam indedaad uit den toren en Uep in ver-
stroo^ng het voorplein over.
«Zal ik het sein tot opzadelen laten geven, monseigneur? vroeg
de ridder van Gastineau, kommandeur van Limoges.
— Neen, broeder, antwoordde de prior, blijlfl^aar niet op z^'n
gemak; de prins weigert nog altijd op te stagen Boven-
dien de baron van Sassenage is nog niet aangekomen.
— Hij kan niet meer ver af zgn; de schildwacht van den
toren heeft de wapenrustingen zien blinken achter de boomen , in
de rigting van Monteil.
— Dan moge hij spoedig komen, antwoordde Blanchefort;
w^ Hebben geen andere hoop meer dan op hem om de hals-
starrigheid van den sultan te overwmnen. Ik durf geen geweld
te gebruiken, dat middel zou ons in kwaden reuk brengen en
ik ben er ook af keerig van Maar als de baron niet slaagt , weet
ik niet wat er van komen moet!
— Er is iemand die nog meer invloed zou hebben op den
sultan, sprak Gastineau glimlagchend.
— Wie dan, m^ broeder?
— De Khoooe /nünron rai
v» Bnaóea.
— Ja, maar zij is n&men in Danplimr?
— Ztj u , met liare moeder en kaar jongcB ecktgcaoot, den
haam komen cyzoeken op ket kasteel Montefl, om afjiciKad te
nemen; dat is het ook zeker wat de aankomst van den heer van
Saasenage zoo vertrugt.
— Zijt gij er zeker Tan, kommandeor!' riep de prior veihengd.
— O! zeer zeker, monseigDeiir, en ik twyfel niet <rf zg sal
straks met haren rader hier komen ooL
— Bij St. Jan! kommandeor. ik dank n. hernam Blandiefort:
God zendt dit jonge meisje om onze orde nit een afschnwei^e
rerlegenheid te redden Zoodra de aankomst van den bsron
wordt aangekondigd moet ge 't jnij laten weten.
— Gij zult niet lang hebben te wachten", zeidekommandenr,
terwijl hij zijn hand naar de ophaalbrug uitstrekte.
Op hetzelfde oogenblik klonken er fanüsres op een boogschot
aistands van de gracht, en de menigte, die de poort versperde,
stoof in verwarring uiteen. De prior deed evenzoo de paarden
en de soldaten op het plein ter zijde gaan , ten einde
ruimte te maken voor de nieuw aankomenden. Karel Vlll had
een grooten luister willen bezetten aan deze reis, en het gevolg
van den baron van Sassenage, wien hij belast had met het over-
brengen van Zizim naar Bome *) was meer dan twee honderd
man sterk. Deze stoet naderde nu met ontplooide banier , onder
het geschal van trompetten en het vreugdegejuich des volks;
men zag hem in de verte in lange kronkelingen zich voortbew^en
door den bogtigen weg die naar het kasteel leidde.
Al de bewoners van de kommanderij stonden in rijken wa-
4)cndosch om Monteil, Blanchefort en Gastineau heen-geschaard.
Achter de ridders verdrongen zich in groote menigte de dienst-
doende broeders; deze zwarte massa was als in een schitterende
lijst gevat van soldaten, schildknapen, stalknechts, die allen wa-
ren toegeschoten om de zegepralende intogt te zien van den af-
gezondene des konings.
O ^0 preiident Allard, van Grenoble, die in de zeventiende eeuw een
roman over Zizim schreef, had de open hrieven des konings gezien. Zjj
waren gedateerd van 1488.
BB ZIZm-TOBEN. 57
Blancliefort wierp een onrustigen blik op den toren. H^ was
niet ontwaakt; alt^d dezelfde doodsche stilte en scliijnbare on-
verschilligheid. Zijn vensters bleven bedekt met hunne zonne-
blinden, terwijl de andere kruisramen van het kasteel wemelden
van toeschouwers. En toch waren al die pracht en al die om-
haal voor niemand anders dan voor den onverschilligen vreem-
deling die den toren bewoonde!
De voorhoede van den stoet reed eindelyk de ophaalbrug over
en de wallen van het kasteel binnen. Eerst kwamen tien speer-
ruiters van de garde des konings met hunne gamitureëy dat is te
zeggen met hunne pages, hunne wapendragers en hunne schild-
knapen, allen van top tot teen gewapend en in hun rijkste uitrusting.
Op een kleinen afstand achter dezen kwam de baron van Sasse-
nage zelf, een oud en dapper krggsman, die onder zyn met kost-
baar bont gevoerden manteljas belangrijke en eervolle lidteekenen
verborg. Aan zyne zy de reden Jeanne van Commiers , zijne vrouw ,
hofdame der koningin, en zyne dochter Philippine-Hélène van
Sassenage, een brunette, vol bevalligheid en schoonheid, la plm
getUe ei la plus plaimnte damoüelle de êon temps, als men de
kronyken mag gelooven. De twee dames droegen keursen van
fluweel met hermelijn omzoomd, naar de mode van dientyd,en
hare lange rijkleeden golfden lang^ de z^den der witte telgangers
waarop zy gezeten waren. Eenige jonge edellieden, die zich by
den stoet hadden gevoegd om bij het vertrek van Zizim tegen-
woordig te zyn , drongen zich om haar heen en onderhielden
haar met vrolijke gesprekken. Een hunner vooral hield zich steeds
in de onmiddelijke nabijheid van Helene , hetzij om haar de eene
of andere galanterie toe te voegen, hetzy om haren telganger te
besturen op de moeijelijke gedeelten van den weg. Hélène bleef
nooit in gebreke hem met een vriendelijken glimlach te danken;
deze jonge ridder was de baron van Bressieu, haar echtgenoot.
In het gevolg van deze edele ruiterenschaar zag men een tal-
ryk corps van Pransche krijgslieden, twee aan twee in schooue
orde voortrijdende op met ijzer geharnaste paarden. De trein
werd gesloten door een menigte van schildknapen , trosjongens en
gering volk, welke laatsten, de ophaalbrug niet durvende overgaan,
eerbiedig aan den anderen kant van de gracht bleven staan.
De ridders ontvingen den heer van Sassenage en zyne familie
met de grootste hartelykheid.
•Wees welkom, heer baron, sprak de burggraaf van Monteil;
58 iLa BXBTHET,
maar zoo gijj niet gelukkiger bij den sultan z^t dan wij, dan is
onze taak afgeloopen.
— Maar de bevelen van den paus en van den koning
— Er is geen paus of koning die den sultan met geweld kan
doen vertrekken als hij weerstand biedt aan onze gebeden. Hy
herinnert zich, dat men hem reeds eenmaal bedrogen heeft, toen
men hem hierheen heeft gebragt , en hg wantrouwt ons Ik
herhaal u, baron, g^ zult uw gansch geleide onverrigter zake
moeten terug zenden, indien gg er niet in slaagt hem van z^n
besluit af te brengen.
— Ik zal het beproeven , broeders , zei de baron ; maar
waarom zou ik meer invloed op Zijne Hoogheid hebben dan g^ ?
— Als de edele vrouwe, uwe dochter, ons wilde helpen,
antwoordde Blanchefort, dan, ik ben er zeker van, zou de prins
meegaan.
— Hoe, vroeg Sassenage glimlagchend , herinnert h^ zich die
liefdegeschiedenis nog? H^' moet toch we^n dat Hélène ge-
huwd is ?
— Hij weet het niet, antwoordde de prior; hoe het ook z^,
al onze hoop is thans op haar en op u!
— Welnu ! ik ga mij aan zyn voeten werpen , zei de bejaarde
edelman; misschien zal hij toestemmen ter wiUe van onze oude
vriendschap
— En van zijn oude liefde , voegde de prior er by, de jeugdige
baronesse aanziende, die een kleur kreeg. Mevrouw, in naam
van uwe heilige patrones, help ons.
— Hoe ! monseigneur , zei Hélène met kinderlyke verle-
genheid , is het volstrekt noodig dat ik zelve den prins ga ver-
bidden? Indien gij eens wist hoé bang ik ben voor zyn blik ! en
dan is het geen groote zonde een ongeloovige te naderen?"
Blanchefort en de andere ridders gebruikten al hun welspre-
kendheid om den weerzin der jonge vrouw te overwinnen; zy
raadpleegde haar man met de oogen eu aarzelde altoos. Bressieu
zelf di'ong er op aan, dat zy beproeven zou wat zij vermogt;
desniettemin — toen eindelijk haar vader en moeder haar bij de
beide handen grepen en naar den toren meetrokken, gehoor-
zaamde zy niet dan met zigtbaren tegenzin.
Men kwam allereerst in de badkamer. De zwarte slaven waren
er allen vereenigd, desabel in de hand, vast besloten niemand tot
den sultan te laten doordringen, zonder daartoe het stellig bevel
DE ZIZIM-TOKBN. 59
te hebben ontrangen. 'Hussein-Bey , die hun aanvoerder was,
naderde Blanchefort met wantrouwenden blik en luisterde naar
eenige woorden welke de prior hem in het arabisch toevoegde.
Vervolgens riep hy een' anderen slaaf, wien hy beval Zizim van
het hem wachtend bezoek te verwittigen, want h\j wilde aan
niemand de zorg overlaten voor de bewaking der vestibule. De
boodschapper bleef niet langer dan een oogenblik weg; Hussein,
na het antwoord te hebben vernomen, gaf, ofschoon zijns ondanks ,
aan hen die den toegang tot den trap verdedigden een teeken
dat zij de bezoekers zouden doorlaten.
Zizim was in de hevigste gemoedsbeweging, vooral veroorzaakt
door de plotselinge t^ding van Hélène's tegenwoordigheid. Toen
Sassenage en zijn familie de zaal binnentraden was alles rondom
hem in wanorde; de kussens lagen overal verspreid en onderstr
boven gekeerd; men trad' op duizend kostbare voorwerpen; de
paarlen kraakten als gruis onder de voeten. De schitterende
verlichting van den nacht was opgevolgd door een wellustig demi-
jour; hier én daar in een donkeren hoek speelden nog de metaal-
glansen van de venetiaansche spiegels der wanden. De sultan
droeg dezelfde kleeding van den vorigen avond; z\jn gelaat was
bleek, z^n gang onzeker. Green slaap scheen in den laatsten
nacht zyn weldadigen, bloed-verkoelenden ' invloed op hem te heb-
ben uitgeoefend.
Zoodra hg Hélène bespeurde, «had hij slechts oogen voor
haar en ooren voor niemand." Zonder acht te geven op de
anderen die tegenwoordig waren, wierp hg zich op de knieën en
kuste eerbiedig den zoom van haar kleed onder het uitspreken van
eenige woorden in een vreemde taal. De jonge barones kon ze
niet begrepen, maar zij moesten wel treffend zijn, te oordeelen
naar de uitdrukking van de blikken des ongelukkigen ballings.
Sassenage trad vooruit ter hulp van Hélène, wier verlegenheid
door die ontvangst was verdubbeld.
><M]yne dochter heeft Uwé Hoogheid willen vaarwel zeggen,
sprak kg; want gg kunt niet willen volharden in het besluit, om
hier te blgven."
Toen eerst scheen de sultan te bemerken dat er nog andere
personen om hem heen waren ; hg groette den baron en de vrouwe
van Sassenage die h^ ook kende; maar spreken wilde h^ slechts
tot Hëlène. Hg nam haar bij de hand en deed haar nederzitten
op den divan.
60 iLa BBBTHET,
«Bloem van het paradijs, zet hg in het fransch, lusthof der
ziele, dageraad van een schoonen dag, uw aanblik is n^j
liefelyk als de schaduw van den palmboom aan den pelgrim
der woestyn — waarom zijjn m^ne oogen zoo laag beroofd ge-
weest van het genot u te aanschouwen? Gij zyt schoon als de
purperen roos van den cactus! — Zeg my, toen g\j verre, zeer
verre waart, hebt gij toen gedacht aan sultan Dschem, zoon van
Mahomet, den gevangene der Franken? Is soms de herinnering
aan den balling om u heen komen fladderen als de kapel om
den fakkel?
— Uwe Hoogheid weet wel dat eene christinne zelfs niet aan
een muzelman mag denken, antwoorde Hélène verlegen.
— Dan is uwe wet minder wijs dan de ni^ne, hernam Zizim
op bitteren toon, want daar is geschreven: nG'^ zult medelgden
hebben met hem die in l^den is " 01 als gij hadt gewild,
ging hg met warmte voort, ik zou u op m^n paard hebben weg-
gevoerd te midden van al uwe Franken. Ik zou 4e zee met u
hebben overgestoken vrienden moesten m^ helpen ! God
is groot! In het land der kinderen 'van den profeet zou ik
mijjn hand hebben opgeheven naar den hemel, zeggende: «Ik ben
Dschem, zoon van Mahomet, zoon van Amurath!" .en legers
zouden gekomen z^n om u te verdedigen. G^ zoudt m^n wel-
beminde, m^'n sultane favorite geweest z^n, en de volken zou-
den geknield hebben op uwen weg. Magtige emirs zouden de
slaven van uwe slaven z^n geweest, en met mijn kling zou ik
de hoofden hebben afgehouwen die zich niet in het stof hadden
verborgen voor uwe schoonheid.
' — Uwe Hoogheid misleidde zich zelven, zeide de Baron van
Sassenage, gij zoudt in uw vaderland noch gehoorzaamheid noch
eerbied hebben gevonden; indien gy christen hadt willen worden,
uw huwelijk met eene ongeloovige ware verbroken, en ik had u
mijne dochter gegeven. Dan misschien hadden de sultans van
Europa u ondersteund tegen uw broeder nu nog kunt gy uw rijk
herwinnen door den profeet af te zweeren; myne dochter echter
kan de uwe niet meer worden; zij is gehuwd.
• — Wat zegt de vader? riep de prins uit, terwyl zyn athle-
tische gestalte zich eensklaps tot haar volle lengte verhief; heeft
de schoone maagd der Franken een meester , heeft de uitverkorene
van Mahomet een echtgenoot?
— Ik ben gehuwd, herhaalde Hélène hare oogen neerslaande.
DB ZIZIM-TOREN. , 61
Zizim, als naar gewoonte, bedekte zich hetaangezigt, ten teeken van
droefheid. Hg herhaalde nog slechts het fatalistische woord der
muzelmannen: Het was geschreyen ! — Hy stond als vernietigd.
Sassenage achtte het oogenblik gunstig om hem Tan zijne
zending te spreken.
B Sultan Dschem , sprak h^ op plegtigen toon , koning Karel de
achtste, m^n genadige meester, noodigt u bij eigenhandig schre-
ven uit om u naar den heiligen vadei* te begeven : hy heeft mij
den last opgedragen, m^, baron van Sassenage, u naar Eome
te geleiden, waar men u .verwacht.... Ziehier den ürman dien
mqn zeer-geëerbiedigde heer en koning aan (Jwe Hoogheid zendt."
Daarna, op ééne knie vallende, bood h^ den sultan een velgn
papier aan, beschreven met gouden en azuren letters, verzegeld
met het groot-^egel van den staat.
Zizim verw^derde den slip van zijn kleed , die z\jn van tranen
vochtig gelaat bedekte; vervolgens, zonder eenige aandacht te
schenken aan den afgezant van Frankrigk, sprak hig tot Hélène,
die bevend en zwijgend neerzat:
«Bemint h^ u wel zeer , jong meisje? Kan hg uw
wil- lezen in uwe oogen en uwe wenschen raden in uw hart?
Als gg een bloem zaagt op den top van een bergen zeidet: //die
bloem is schoon!" zoü hy haar gaan plukken, op handen en
voeten over de rotspunten kruipend om haar u te brengen met
zgn bloed geverwd? Als g|j den blanken keisteen verlangdet
die schittert op den bodem van een helder water, zou hg zich
aanstonds nederwerpen in de diepte van het meer? en zoo de
engel des doods gereed stond u te treffen, zou hij zich haasten
den noodlottigen slag van Azra'ü op te vangen om , ware 't ook *
maar een oogenblik, uw leven te verlengen? .
— Hy bemint my meer dan het leven, antwoordde Hélène.
— En gy, morgendaauw der ziel, droom van geluk gezon-
den door den profeet, bemint gij hem, antwoord my? Zyt gy
trotsch op zyn schoonheid en zyn kracht? want zonder twyfel
is hy jong en sterk Vindt gy hem schooner dan alle
andere mannen? bespeurt uw oog liefelyke beelden door het
kristal zyner ziel? Is uwe stem als een gebarsten luit, als hy
ver van u is, en slaat uw hart als de vleugel van een zwaluw
wanneer hy nadert? Vloeyen blanke paarlen langs uw wangen, als
hy vertraagt te komen? Openen uw koralen lippen zich in
uwe droomen om hem te kussen?
<t tUE BEBTHBT,
— Jk m»g Q niet misleiden al mipie gedaeiitem i^
Toor kern , antwoordde Helene , terwijl een blo» haar in 't aas-
getigt steeg.
— Dat dan de zegeningen Tan den profeet ortr n worden nfi-
gestort als een lenteregen orer het jonge gras!** sprak Sam
met een lucfat.
Toen stond ing <^ en Troeg met majesteit:
-Waar is de brief Tan mijn broeder, den snltan Tan Praakrqkf*
De baron bood bem dien aan. Zizim knste hem eerbiedig:
verrolgens keerde hij zzeh tot de ridders:
iDe tafelen der Toorbesehikking zijn de tafelem der waarheid.
hernam hy op hoogen toon ; ik zal de mannnen Tolgen die de
sultans m\j hebben gezcMiden."
Op deie loo lang Tmchteloos genaehte belofte, s(-hittetd«
de vreugde op aller gelaat; de prior Teiiiet den toren om dit
heugelyk nieuws aan de broeders te brengen. Helene en de
overige aan wezenden wïideii ook heengaan , toen Husaein-Bey , die
het gansehe voora^egane onderhoud had gehoord, langzaam
Yooruittrad naar het midden van de zaal en z^ kleed op-
scheurde aan de borst. Hig wierp zich weenend aan de Toeten
van Zizim » terw^ zyn lange witte baard orer het tapqt sleepte.
•Hy slaakte vreesel^e wanhoopakreeten , en stootte zich het
voorhoofd tegen den grond.
De sultan sloeg de oogen op hem neder:
»Hussein-6eT, zoon Tan Ali, wa-t wilt gq? Troeg hij.
— Dat Allah Uwe Hoo^eid bescherme! Ziy gaan u aan
uwe vyanden OTerleTeren, fluisterde de grijsaard in het arabiach.
— Hiissein-Bey , zoon Tan Ali, sta op; God is groot," sprak
Zizim op droeTen toon terwyl hij op zyn ouden dienaar neênag.
Een uur later was alles gereed toot het Tertrek.
Het koninklijk geleide schaarde zich in den Torm van een
halven cirkel aan den voet van den toren; men had de luimte
in het midden opengelaten voor de Rhodische ridders die d»n
sultan meesten Tolgen. De prior Tan Blanchefort en de buig^
graaf van Monteil zaten reeds te paard. De baron van Sas-
senage nam afscheid van de dames, van Bressieu en van de
edellieden die haar luidden vergezeld. Op eenigen a&tand vorm-
den de muzelmannen, ook te paard, een kleine aÊwndfiri^o
groep met een somber en verslagen voorkomen. Het prachtig
strijdro», dat dien morgen zuuvetjl moeite had geschaft aan de stal-
DE ZIZIM-TOBBN. éS
knechts, nu rustig en gehoorzaam aan de stem van den zwarte,
die het b^ den toom hield, keek met verwonderden blik naar-
de helmen en speeren die schitterden in de zon. Een eer-
biedig stilzwijgen heerschte onder die ontelbare menigte. Men
mogt vr^ z^gen, dat de prins die stond heen te gaan een onge-
loovige was, hg was zoo gi'oot door zijne ongelukken en z^'ne
geboorte, h^ had zoo de faam bezig gehouden, dat de onver-
schilligsten zich voelden aangegrepen door medeleden met dien
doorluchtigen balling.
Zoo wachtte men reed^ een geruimen t^'d, toen Zizim buiten
den toren verscheen. H^ had een prachtig kostuum aangetrok-
ken; een halve maan van edelgesteenten glinsterde boven z^n
tulband ; aan z\jn marokijnen r^laarzen droeg h\j . den * gouden
ridderspoor. Hij leunde op zijn ouden Hussein-Bey, die de
sporen z^'ner tranen nog niet had kunnen uitwisschen, en beiden
gingen met langzame schreden naar de paarden. Geen enkele
kreet van toejuiching werd gehoord; het zou een misdaad zgn
geweest aldus een aanbidder van den valschen profeet te begroe-
ten! Maar in het diepst van hun hart beklaagden al de aan-
wezenden, zelfs de armste wapenknechten , die niets ter wereld
bezaten als hun paard en hun degen, dat verheven slachtoffer
van de politiek van Europa, ondanks al z^n diamanten en zijn
weidschklinkenden naam.
Toen hy voorby de groep kwam, waarby de dames zich be-
vonden, boog men diep. De sultan herkende Helene; zy leunde
op haren man als om dezen hem te presenteeren. Hy stond stil
en zag hen eenige oogenblikken aan zonder te spreken.
tfis dat de meester dien gy u hebt gegeven, jonge dochter?"
vroeg hy eindelyk.
— Ja, doorluchtige sultan, antwoordde zy met vaste stem,
terwijl zy zich vastklemde aan den arm van den baron.
— Go4 geve hem heldere dagen even als aan u!" sprak Zizim»
Vervolgens maakte hij een ryke halsketen los van zyn hals
en bood die Hélène aan.
«Neem deze halsketen, sprak hy, gij zult haar aan uwe kin-
deren en kindskinderen laten zien, en gy zult tot hen zeggen :
«De soltan Dschem, zoon van Mahomet, zoon van Amurath,
heeft die keten my gegeven, opdat ik my zijner zou herinneren."
Hij verwyderde zicÜ met een hoofdbuiging; op het oogenblik
dat hy te paard steeg zeide hy tot Hussein-Bey :
64 iUE BERTHEt, DE ZIZIM-TOSEN.
//Hadt g^ wel gedacht dat een Frankisclie mammeluk geluk-
kiger kon z\jn dan de zoon m^'ns vaders ? . . . Daar is geen ander
God dan God! Het stond geschreven!"
H^ sprong met bevalligheid in den zadel, en het edele dier,
dat in gerujmen t^d de sporen zijns meesters niet in de z^de
had gevoeld, trippelde van bl^dschap; tegel^k schetterden de
trompetten: het sein van vertrekken was gegeven. In vliegen-
den galop reed de sultan weg, gevolgd door z\jn getrouwe sla-
ven; de ridders volgden hem .met gelijke snelheid en binnen
weinige minuten verdween de gansche stoet in een wolk van stof.
Zizim ging nieuwe ongelukken te gemoet; de vorsten der chris-
tenheid zouden hem elkander betwisten als een stuk speelgoed,
tot dat h^ stierf door het vergif van Borgia.
Het kasteel van Bourganeuf en de toren van zes verdiepingen
bestaan nog. Het kasteel is nu ingerigt tot geregtshof , tot ge-
meentehuis, en tot pastoiy. De torbn van Zizim is niet veranderd
van bestemming: hij dient nog tot gevangenis.
ü. R— r.
BLADVULLING.
Een andere beroemde toren in ^^rankr^k, die echter
nu niet meer bestaat , was de zoogenaamde toub du TRisoB, een der
acht torens van de in 1789 verwoeste Bastille. Het was even-
wel geen sultan die daarin bewaard werd en er z^n naam aan
gaf, maar een andere schat. De groote koning Hendrik lY legde
daarin n.1. een zeer belangr^ke geldsom neder, die h\j bestemde
om in gevallen van groote verlegenheid den staat te dienen.
Slechts in den uitersten nood mogt die schat aangesproken wor-
den. Om het volk tevens de openbaarheid van al z^ne hande-
lingen duidelijk te doen opmerken verordende de koning, dat,
zoo dikwijls er geld uit den toren genomen moest worden, dit
steeds openlijk geschieden zou, onder begeleiding van muziek en
een talryke militaire magt, opdat de geheele wereld van de uit-
gave weten zou. Het beheer over dezen schat was aan een by-
zonder collegie toevertrouwd r/ zonder welks toestemming geen
geld mogt worden weggenomen."
FRANSCHE UITOEWEKMEN
IN HET KONINGRIJK DER
VEREENIGDE NEDERLANDEN.
BOOR
Mr. E. H. KARSTEN.
//La Yille de Bmxelles est doren ne Ie
»point de róunion de ce que Paris offrait
//oagnère de plus distingaë dans tovtes
ff les professione. Officiers gëntfraux con-
» Terts de gloire, hommes de lettres,
/rartistes da premier mérite, gens de la
»meilleare compagnie, toos yiennent y
trpartager Ie bonhenr dont on jonit sar
tfcette terre hospitalière
. if A qaoi BnixeUes doit il tant d'avantages?
ffA la protection liberale da Roi des
«PayB-Bas.**
Lb Nain Jaukb Réfugié, Fëvrier 1816.
De gelnkster van Frankryks eersten keizer was ondergegaan.
In de Telden van Waterloo was z^n lot beslist en ten tweeden
male zag Par^s de bonte legerscharen der rerbonden mogend-
heden binnen hare poorten. Lodewijk van Bonrbon, de vorst
die weinige maanden te voren als vlugteling te Gent eene schuil-
plaats gezocht had , was onder bescherming van vreemde vanen
teruggekeerd. IX>or de overwinnaars in genade aangenomen , had
by de verloren kroon herkregen en Frankrijk onderwierp zich
VAD. LETT. , N. 3. Ib65. WET. EN BELL. No. IL 6
66 MR. E. H. KABSTEN,
aan den nood van het lot. Dit was de ontknooping van het bloedig
drama , dat met de onthoofding van Lodewijk XVI aangevangen
was , het oogenblik van de zegepraal der vorsten over de revolutie.
Het zwaard had nn uitgediend en werd allerwege in de schede
gestoken ; ook de diplomatie had haar grootste taak volbragt.
Evenwel was het er verre van af, dat hiermede het werk des
vredes voltooid , en de rust in Europa teruggekeerd kon ge-
noemd worden. Het ware in str^d met alle ervaring geweest,
zoo de spanning, door de o/nkeering van al het bestaande ge-
durende, de revolutie en het keizerrijk tusschen de oude en de
nieuwe maatschappy overal te weeg gebragt , na de nederlaag van
deze niet was opgevolgd door eene reactie daaraan evenredig.
Schier in geheel Europa , zelfs Engeland niet uitgezonderd , deden
de verschynselen van .dien terugkeer zich gevoelen. Eestauratie
was de leuze , en wie zich daartegen kantte , behoorde tot de
groote Jacob\jnen-zamenzwering , die alle troonen bedreigde en
tegen welke men niet streng genoeg kon te werk gaan. In Frank-
rijk openbaarde zich de geest van reactie het hevigst en met
reden. Was elders, vooral in Duitschland, de strijd tusschen
de revolutie en het ancien régime voor een tijd gesmoord in den
vereenigden weerstand t^en vreemd geweld, hier had het tegen-
deel plaats gehad. Terwijl de partij die binnenslands, had geze-
gevierd in den strijd tegen Europa bezweken was, had de
andere onder bescherming van vreemde bajonetten zich den weg
naar Parijs gebaand en den troon beklommen. Het vaderland
was overwonnen met de revolutie, de emigranten waren over-
winnaars met den vreemdeling. Wat haat en bitterheid uit zoo
diepe klove moest oprijzen, wie gevoelt het nietj — en wie ver-
wondert zich, dat aan de eene zijde het vae victia met onverbid-
delijkheid werd uitgesproken, terw^l aan den anderen kant alle
middelen werden aangegrepen, om den opkomenden storm te
bezweren en te redden wat nog te redden was?
De partij der Bourbons gevoelde zich in 1815 sterk en dorstte
naar eene wedervergelding , die haar na de eerste restauratie door
's konings eerewoord ontgaan was. Godsdiensthaat vermengde zich
met de zucht , om vroeger geleden smaad en berooving te wreken.
Het was vooral in de zuidelijke departementen dat tooneelen
van wraakneming en gruwelen voorvielen , die de bloedige dagen
van het terrorisme maar al te zeer in het geheugen riepen. Een
ware contrarevolutie was over Fi*aukrijk losgebarsten. Met groote
PRANSCHE UTTOEWEKENEN, ENZ. 67
krachtsinspanning van de ziyde der regering gelukte het slechts
ten deele haar in toom te houden, en niet dan ten koste van
offers, welke — de onpartijdigheid gebiedt het te verklaren —
noch door Lodew^k, noch door zijn 'ministers begeerd werden.
Die offers werden niet alleen door de hartstogten der emigranten-
part^ geëischt, maar ook van de K\jde der verbonden mogendhe-
den , en dit met zooveel aandrang , dat zjj door haar gezanten de
regering b\j niet-voldoening aan dien wensch bedreigden, zelvenhet
zwaard der geregtigheid ter hand te zullen nemen , terw^l de rus-
sisehe roering er bevoegde , dat z^ de schuldigen in haar oogen kort
en goed naar Siberië zou laten wegvoeren. Onder dezen dubbelen
drang werd het doodvonnis voltrokken aan den maarschalk Ney , als
eene schitterende voldoening voor diens ontrouw aan de LeUevaan ;
verscheidene kr^gsoversten, waaronder Labedoyère en Chartran, boet-
ten even als h\j hun afval met den dood , terw^'1 , behalve de velen
tegen wien het proces van hoogverraad werd ingesteld, by
de beruchte ordonnantie van 24 Jul\j 1815 eene l^st in den
Moniteur verscheen van acht en dertig personen, aan wie de
vaderlandsche bodem ontzegd werd en die veroordeeld werden in
den vreemde eene schuilplaats te zoeken. 1)
Niet zelden gebeurt het, dat maatregelen door de politiek
als heilzaam en noodig voorgeschreven juist eene tegengestelde
1) Naamiyst der nitgebannenen bQ doeroet van 24 Jaiy 1815.
Soolt
Regnanlt de St. Jean d'Angëlj.
AUx.
Arigbi.
KzeaUmaaf.
D«|jeaii flls.
Bmmuio.
Garraa.
ICarbot.
Réal.
Félix Lepelletier.
Boavier Daaolard.
Boulaj de Ia Maarthe.
Merlin de Douay.
Heh^ de la Touche.
Dorbach.
Fraednet
Dirat.
TUbavdaau.
De Fermont.
Caraot
Bory St Vincent.
Van Damme.
Felix des Portea.
Gamier de Saintaa.
Lob«i.
Mallinal.
HareL
Hnnin.
T'ué. 1
Olajs.
BatNve.
Ckmitia.
AnuMlt.
Forbia JanaoD.
Pommereiil].
La Lorgna DidavlUa.
68 MB. E. H. KAR8TBN,
uitwerking hebben, dan die men er van Yerwacht. Bykans
regel z\jn dergel^'ke mistastingen , waar het de middelen geldt om
eene ontevreden natie tot rust te brengen en met de regering
te verzoenen. Zoó ging het ook met de uitgevaardigde proscriptie.
Z^' die door de restauratie reeds alle magt en invloed verloren
hadden , wien niets overbleef dan zich in stilte .te verschuilen aan
den huisel^jken haard, werden daaruit meedogenloos verdreven.
Alle verzoening met de nieuwe orde van zaken werd voor
hen ten eenenmale a^esneden, en het kon niet anders of
in den vreemde omdolende moest hen ééne gedachte be-
zielen , ééne hoop vereenigen , n.1. de omverwerping van het huis
der Bourbons en van de party die hen van huis en haard ver-
dreven had.
Brussel werd voornamelijk de verzamelplaats dezer bannelingen ,
en het is ligt verklaarbaar, dat hunne schreden zich daarheen
rigtten. Daar vonden z^ eigen taal en zeden, eene natie die hen met
sympathie begroette en bovenal eene regering, die minder dan eenige
andere van den geest der reactie doordrongen was , maar ten opzigte
van het herstel der Bourbons hoogstens een onzijjdig standpunt
had ingenomen. Bovendien was er geen plaats zoo wel gelegen
om het verkeer met de achtergebleven vrienden in het vaderland
te onderhouden, en om tevens naauwkeurig óp de hoogte te
bleven van wat er in Frankrijk omging.
Evenwel, men moet zich hieruit niet voorstellen , dat deze
réfugiés te Brussel terstond een soort van club , eene vereeuiging
vormden, met bepaalde wenschen en plannen voor. de toe-
komst. Dit was het geval niet. Yerschü van stand en jaren
en evenzeer verschil van rigting maakten , dat velen door geen
anderen band verbonden waren dan dien van de proscriptielyst
en dientengevolge van haat tegen de Bourbons. Hun getal was ook
nog door andere oorzaken versterkt geworden, en na de eerste
proscriptielyst aanzienlijk toegenomen. Eerst door een aantal
vurige jonge mannen , publicisten , wier vleugelen door de
drukpersordonnantiën geknot waren, die, door de vr^heid der
nederlandsche pers aangelokt, in België een vrijwillige balling-
schap zochten , en vervolgens door de uitbanning van de zooge-
naamde Koningsmoorders , van hen die voor den dood van
Lodew^k XYI in de nationale conventie gestemd hadden. Zoo
waren oilder hen verschillende elementen vertegenwoordigd,
onder die allen waren er sommigen, die, ver gevorderd in
PRAN8CHE UITGEWBKENBX, PNZ. 69
leeftjjd , hun loopbaan als geëindigd beschouwden , en niets anders
begeerden dan een rustigen ouderdom ; anderen in de kracht des
levens, die de republiek of het keizerrijk met toew^'ding van hunne
krachten gediend hadden. Van dezen zagen velen wel met verwachting
naar eene betere toekomst uit, maar te kort waren z^ aan den
storm ontkomen en te veel teleurstelling hadden z^ ondervonden,
dan dat zij voor het oogenblik iets anders zouden verlangen dan
rustig af te wachten tot dat het vaderland hunne diensten weder
zou inroepen. Tot de eersten behoorden mannen als Merlin de
Douay, Barrère en andere oudleden der nationale conventie of
dienaren van het keizerryk ; onder de laatsten merkte men vooral
op de generaals la Marque en van Damme , den maarschalk
Lobau en Begnault de st. Jean d' Angély. Dezen , waarvan de
meesten onder de republiek en het keizerryk eene aanzienlijke
rol gespeeld hadden, vormden onder de réfugiés eene kleine
aristocratie en maakten in 't geheel de party der voorzigtigen
uit. Maar behalve dit element was er nog een ander,, dat
meer woelziek en ongeduldiger van aard geheel andere inzigten
had en van zi^jn verbluf in België terstond gebruik begon te
maken, om van daar als uit eene vesting, met grof en ligt geschut
van allerlei kaliber den franschen koningstroon te beschieten
en zonder ophouden te bestoken. Dit was de paity der bewe-
ging. Het grootste getal der réfugiés behoorde daartoe en
hoofdzakel^k waren het jonge mannen zonder naam, die noch
met de republiek noch met het keizerrijk dweepten , omdat z^'
in geen van beiden een rol hadden gespeeld , maar die, veront-
waardigd over de diepe vernedering van hun vaderland en de
vernietiging der vrgheid , hen die zijj als de schuldige oorzaak
daarvan beschouwden , de Bourbons en de emigranten, t^ vuur en
te zwaard wilden bestreden. Z\j, die met geen verleden hadden
te rekenen en vol goeden moed de toekomst te gemoet gingen,
zagen in den terugkeer van het geslacht van . Bourbon niet dan
een tydel^k kwaad, eene wolk die weldra van boven Frankr^k zou
wegdrijven, en waartoe ieder die zijn vaderland lief had moest
medewerken. Velen van hen hadden daarbij zuivere en edele
bedoelingen ; doch aan dezen hadden zich ook mannen aan-
gesloten , die over hunne zaak niets dan oneer konden bren-
gen , en wier latere handelingen op de geheele party een
smet hebben geworpen , waarvan deze in veler oog nog niet ge-
zuiverd is.
70 MB. E. H. KAUSTEK,
Aan Aeze kleine part^ , die minder over stoifel^ke middelen te
beschikken had , maar Eooveel te meer talent en energie besat , is
het gelukt niet alleen de ministeriën van buitenlandsche zaken
zoo te Brussel als te Parijs , maar de geheele diplomatie der
T^f groote mogendheden gedurende meer dan twee jaren in
spanning te houden. Daarmede had z|j het toen zoover gebragt,
dat — niettegenstaande het waarlgk goede, dat in Frankr^k ge-
daan was om de gemoederen tot rust te brengen , — volgens de
verklaring van den engelschen staatsman lord Castlereagh, door
hun toedoen de troon van het huis van Bourbon waggelender
stond dan in de eerste dagen van de restauratie.
II.
#Le petit bonhomroe vit oncore . . . ."
De Franschman heeft zich altijd en tot heden ten dage betoond
een liefhebber van radicale maatregelen. Alles af te breken om
dan van den grond af op te bouwen is een zyner lievelings-
denkbeelden, en zoo goed als op den barometer voor ghrm eene
plaats is aangewezen , zoozeer behoort de omwenteling in z^n
politiek stelsel te huis.
Dat de voortvarenden onder de réfugiés niets minder dan eene
geheele omkeering in Frankryk op het oog hadden, was het
natuurlek gevolg van hunne positie als ballingen, en niet minder
van hunne gevoelens ten opzigte van de Bourbons. Maar
tevens was het , de gegevens in aanmerking genomen , even na-
tuurlijk dat z^ zeer onbestemd waren omtrent de vraag:
wat , het oude eenmaal omvergeworpen zijnde , dit zou moeten ver-
vangen. Misschien vonden zy daarom niet minder byval by eene
natie, waar ieder zyn politieken droom droomt; doch zeker
was door het negatieve standpunt, waarop zij zich alzoo
plaatsten, hunne stelling als staatkundige party niet krachtiger.
Hoe het zy , spoedig beten de ballingen van zich hooren. Te
Brussel verscheen tweemaal 's weeks hun hoofdorgaan , en als
smokkelwaar vond het door hoeken en gaten zijn weg naar Parys
en door Frankryk. Dat orgaan was geen nieuweling ; het had
reeds meer dan ééne campagne meegemaakt en zyn naam
had in die dagen meer populariteit dan eenig ander blad in
FRANSCHE UITOEWEKENEX , ENZ. 71
Frankrijk. De alles beheerschende mode , die ook over titels vaij
I boeken en dagbladen zulk een groot gezag uitoefent , had sedert
het jaar 1814 voor politieke spotschriften den titel van dwerg
aan de orde gesteld , in den zin waarin wij spreken van nar.
Zoo had dus in die dagen iedere partij , even als een middel-
eeuwsch hof , haar dwerg of hofnar. De witte tmr , de driekleurige
nar , de geele nar beschimpten en bestreden elkaêr iedere week.
De een streed voor Bourbon , de anderen streden voor Napoleon
of de Napoleoniden , voor de republiek of voor ieder-andere mo-
gelyke combinatie. Ook het orgaan van de réfugife was een
nar , en de hunne was onder allen wel de oudste en eerwaar-
digste. Het was om zoo te zeggen de stamnar. Beeds vodr
Napoleon's terugkeer uit Elba had hij onder den naam van
den geelen nar te Parijs een grooten naam verworven. Oorspron-
kelijk Buonapartist , had hy gedurende de honderd dagen evenwel
tegen het militair despotisme geijverd , en nadat Waterloo alle
vrees van dien kant had weggenomen was h^ manmoedig in
de bres gesprongen tegen de reactie en de contrarevolutie
van de partij der emigranten. Deze waaghalzerij had hem b\jna
het leven gekost. In Frankrijk was hem het bestaan verboden , en
alleen door de vlugt kon hij aan het doodvonnis , dat over hem
reeds was uitgesproken , ontsnappen. Met de groote schaar uit-
' gewekenen vlugtte hij naar Brussel, en ziet, daar verrees hy in
ballingschap onder den titel: Ie Nain Jaune réfugié en het
motto : Ie petU bonhomme vit encore.
Dit blad was het middelpunt , waarom de ballingen zich
weldra vereenigd hadden. Door zijn verleden had het in Frankrijk
invloed, had het er aanhangers en zelfs magtige vrienden. Z^n
welbekende redacteuren, Cauchois Ie Maire en Guyet, waren de
hoofdleiders der partij en gaven de rigting aan haar politiek ,
terw^l zij die te gel^kert^d door hun satyriek blad wereldkundig
maakten en door hunne verstandhouding met de geheime genoot-
schappen in Frankrijk ingang verschaften. Naast den Nain Jaune
verrees spoedig nog een periodiek geschrift , waarvan strekking en
vorm den gemeenschappelijken oorsprong verriedden. Le Mercure
eurveillanl , zoo luidde de titel , kwam te Luik in het licht I
onder de redactie van Brissot Thivars , vriend en later mede-
werker der redacteurs van den Nain Jaune. Dat blad moest voor-
namel^k strekken tot stichting van de Belgen , en was buitenslands
minder bekend. In den regel was het dan ook niet anders
72 HR. E. H. KARSTEN,
dan de echo van a^jn ouderen broeder, den Nar in ballingMchap,
Aan vaandeldragers ontbrak het den réfugiés dus niet; maar
welk was nu het vaandel , waaronder z^ ten strijde togen ? Niet
altyd was dit even duidel^k te onderscheiden. Hadden zij b^ de
keuze daarvan alleen aan de inspraak huns harten toegegeven,
ongetwijfeld ware h^t de driekleur van het keizerrijk geweest
gekroond met den vr^heidshoed. Orleans vond op dat t^dstip
bij de ontevredenen in Frankrijk weinig of geen sympathie, en
de herinneringen van het terrorisme lagen ieder nog te versch
in het geheugen, dan dat men de republiek openlijk had durven
aanpryzen. Voorzeker waren het de namen van Eeichstadt en
de Beauhamais, die in Frankrijk den meesten weerklank zouden
hebben gevonden, doch wie waagde het die openlijk uit te
spreken ! Geheel Europa had b\j plegtig verbond over het ge-
slacht van Napoleon den banvloek uitgesproken, en haar legers
hielden Frankrijk bezet om dat besluit te doen eerbiedigen. Bene
dwaasheid ware. het derhalve, zich als kampioen te stellen voor
een zoo verloren zaak. Er zat dus niets anders op dan een
noodvaan uit te steken. In het begin met eenige aarzeling ont-
plck)id, werd deze later met meer vastheid omhoog gehouden,
en toen bleek het geen andere te zijn dan de Oranjevaan , en
niemand anders dan de Prins van Oranje , later koning Willem
U , was de man , die door de uitgewekenen als candidaat voor
den vermolmden troon der Bourbons uitgeroepen werd.
Welk een hersenschim 1 zal men onwillekeurig uitroepen.
Waariyk , ons die de gebeurtenissen vijftig jaren na datum be-
schouwen kan het moeijeligk anders dan een sprookje voorkomen.
En toch in die dagen was die candidatuur bij eene part^ ook
in Prankryk ernstig gemeend en hadden mannen , die later ge-
toond hebben alles behalve droomers te zijn , hun zegel daaraan
gehecht. Het plan was, avontuurlyk genoeg , om Lodewijk XVIII,
als een anderen Jacobus II door een Oranje van den troon
te stooten en zoo voor Frankrijk de vrijheid te doen opdagen
van denzelfden kant, waaruit die in het jaar 1688 voor Engeland
met zulke heilrijke uitkomsten was opgegaan.
En , hoe avontuurlyk ook , waarom zou men in die dagen aan
de mogelijkheid der uitvoering getwyfeld hebben? Had ooit de
fortuin grilliger spel met kroonen en volken gespeeld dan toen?
Had niet kort te voren het Weener-congres met Europa gehan-
deld alsof het een onverdeelden boedel te regelen had ? En was
PRANSCHE UITGEWEKENEN , ENZ. 73
het huis van Oranje zelf niet een sprekend voorbeeld van de
wisselende kansen der fortuin ? De mogel^kheid er van was dus
denkbaar , minstens evenzeer als de verwezenlijking van de schoone
idealen van het keiliff verbond of van het vooruitzigt, om de
Pruissen eene liberale constitutie te zien erlangen van hun
feodaal-gezinden koning.
Doch het was niet eene blinde kansrekening alleen , waarop
de réfugiés hun plan gebouwd hadden. Ware dit zoo, zij mog-
ten op de eene of andere gelukster betrouwd hebben , maar
noch Lodew^k , noch de diplomatie zou er zich ernstig aan heb-
ben laten gelegen liggen. Het plan had een grondslag, waarvan
de juistheid later gebleken is, doch eerst lang nadat alle kansen
voor het huis van Oraiye verloren waren. Sedert de honderd dagen
was by diplomaten en leeken de overtuiging ger^'pt, dat het huis
van Bourbon spoedig in Frankrijk zou hebben afjgedaan. Sinds
hadden de onberaden houding van de ultra-reactionaire kamer van ver-
tegenwoordigers en de dweepzucht van den toekomstigen monarch ,
later Karel X treuriger gedachtenis , die meening zoo wel geves-
tigd, dat, behalve misschien een Wellington of een Castlereagh,
niemand er aan twijfelde, of welhaast zou de troon weder vacant
worden; en alsof het reeds zoover gekomen was, werd er
tusschen de kabinetten van Petersburg, Londen en Weenenindiep
geheim gekuipt, aan wie de toekomstige nalatenschap zou worden
opgedragen. Dit gevaar, dat door een stouten greep van Lodewyk
voor het oogenblik gekeerd werd om eerst in 1830 zyn opvol-
ger te treffen, deed van zelf de aandacht vestigen op ieder, die
eenige kans had als candidaat voor die troon in aanmerking te
komen. Onder dezen nu was de Prins van Oranje niet de minste
in het oog der Frtfuschen, al ware het alleen daarom, dat hier-
door het vooruitzigt geopend werd ivan eene hereeniging met
België. Zijn naam was bovendien reeds vroeger in het vertegen-
woordigend ligchaam ter sprake gekomen, voor dat de mogend-
beden Lodewijk XVIII voor de tweede maal op den troon hersteld
hadden. Wanneer men hierbij in aanmerking neemt dat Oosten-
rijk en Engeland elkaer in stilte bedreigden , de een met den hertog
van Beichstadt , de ander met Orleans , en bedenkt dat de keizer
van Easland, '/ prinsen zwager, op dat # tijdstip in Europa het
zwaarste gewigt in de schaal te leggen had, dan wordt het duidelyker,
hoc men het oog kon slaan op den prins , met het vertrouwen dat
de mogel^'kheid zijner verheffing geen louter luchtkasteel was.
74 MB. E. H. KAR8TEK,
De Nain Jaune stelde zich ten taak den candidaat van a^jn
partij op den voorgrond te plaatsen , en als een'ware Proteus wist
hg zijn waar in honderderlei gedaanten geestig of ernstig aan
de markt te brengen. Onuitputtelijk scheen hy in verhalen of
verdichte nieuwst^'dingen , waarin Bourbon aan de bespotting
werd prys gegeven en daarentegen de wijsheid, vrijzinnigheid en
opregtheid der nederlandsche regering ten hemel verheven.
Parabelen, profetiën uit het Oude Testament, alles werd gebruikt
om aan te toonen , dat Frankrijk met de 'Bourbons moest breken
en bij den Prins van Oraig'e haar uitkomst te zoeken had. Het
is der moeite waard eenige staaltjes hiervan op te halen. In een der
nommers van April 1816 wordt Lodewyk XVIII voorgesteld als
de curator van een boedel, die wegens onbekwaamheid vervangen
moest worden. *) Zekere monsieur Facard, zoo heet h\j daar,
beheerder van een boedel, die altijd zwak van vermogens geweest
en nu zoo goed als krankzinnig was, zou als curator worden
afgezet. Zijn vier broeders (de mogendheden) zouden worden
opgeroepen om een nieuwen beheerder aan te stellen. Dezen
waren een zeeman, een groot grondbezitter, éen luitenant en een
koopman in pelterijen. De twee eersten (waarmede Engeland en
Oostenrijk bedoeld werden) hadden hoogstwaarschijnlyk hun eigen
plannen, maar de belde laatsten (natuurlek Pruissen en Bus-
land) zouden zich wel verstaan om die zaak op te di'agen aan
een jong mensch, die pas door aanhuwelijking aan den koopmui
vermaagschapt was. Algemeen hoopten de belanghebbenden, dat
hierin op zoodanige wijze spoedig mogt voorzien worden.
Een andere keer 2) gaf men een berigt uit Para's, dat een
bekende troep comedianten van daar zou vertrekken. De heer
Cotillon, de chef, een oud acteur met veel inbeelding en weinig
talent , had eindel^k begrepen dat het tooneel te Parijs voor z^n
krachten te hoog was, en zyn troep daar niet in den smaak van
het publiek viel. Het was jammer, werd er by gevoegd, dat
men hem zou missen in de valsche rollen, waarin h\j voortreffe-
lijk was ; maar in zyn lievelingsrol , die van père noble , was hy
altijd onuitstaanbaar geweest. Zjjn garderobe, die hij b^' z^'n
f
1) Le Nain Jaune Réfiigié, torn. III, p. 188. (De twee eerste deelen
waren vroeger te Parys uitgekomen onder den titel van «Le Nain
Jaune.")
2) II. torn. IV, p. 22.
PBAN8CHE UITGEWBIUSNEN, ENZ. 75
vertrek van de hand wilde doen, bevatte onder anderen een
vergold-looden scepter, eene oude leuningstoel , een kompleet pak
• voor Tartuffe en dergelijke fraa^igheden meer. Dat deze persiflage
weder op niemand anders dan op Lodew^k XYIII doelde, be-
hoeft wel niet gezegd te worden.
Een idéé waarmede de redactie veel scheen op te hebben en
waarop z^ meermalen terugkwam , is de vergel^king van Frank-
rijk met eene zware zieke. Eene voorname dame, zoo vertelde
men, was ten gevolge van geleden tegenspoeden zwaar ziek ge-
worden. Ongelukkig was zij toen in handen van een charlatan
gevallen , die haar een recept van ^^^bloemen (fleur de lys) had
toegediend, waardoor zi|j in plaats van beter integendeel zieker
geworden was. Een slecht geprepareerde mokUendroop (de kleur
van het keizerryk) die zij daarop ontijdig ingenomen had, was haar niet
beter bekomen; toen was z^ op nieuw tot de leliebloemen terug-
gekeerd en daarb^ herhaaldelQk gelaten. Haar toestand
werd echter steeds bedenkel^ker , en volgens de bekwaamste ge-
neesheeren was de oranjeèloeèem het eenige middel , dat haar
behouden kon.
Om de aanhangers van het huis van Bourbon belagchelyk te
maken en tevens als eene parodie op het herstel der orde van
81 Louis , had de Nai» Jaune eene nieuwe ridderorde uitgedacht ,
de orde van de Ridderê van den domper, Yan ieder die de
eer genoot daarin te worden opgenomen , werd in het blad eene
korte karakterschets gegeven, waarin alles behalve vle^er^' werd
aangetroffen. Namen als die van Chateaubriand, Eoyer Gollard
en Gnizot werden daarin zelfs niet gespaard, doch w^ zouden vol-
strekt niet durven verzekeren , dat b^ dit wegen van reputaties de
schaal der geregtigheid met onpartydi^eid gehouden werd. 1)
Eene oppervlakkige kennis van het Fransche volkskarakter is
voldoende om te begrypen hoe gretig dergelijjke lectuur ontvangen
werd en bg de ontevreden menigte ingang vond. Werd de satire
somtijds door ernstige betoogen van dezelfde strekking a^wis-
1) Bese Biögraphü dt» ChêvaUerM dt rEnitmoir was eene navolging
van de welbekende Jhahnnaire du GwmetUê. De graaf de Blacaa
opent daarin do rei. Verder komen er, onder vele minder bekende
namen , behalre de genoemden, voor die van Bertin , Dësaugiers ,
Madame de Oenlis, Cuvier, Fontanës, llaltebrun, Cho{seul,*Molë, de
bemchte Ouvrard , Pnimorin , Dambray, ]e duc de Raguse , Bonald , Ie
dnc de Bicheliea, Beigamin Constant en'Fiév^
76 MR. E. H. KiLBSTEN,
seld , dan was dit meer voor den kleineren meer nadenkenden
kring van vrienden bestemd, die door enkel spotterny niet te
winnen waren. Genoeg, het blad maakte te Parijs opgang en
er waren op de grenzen wel ontrouwe douanen te vinden , door
wier oogluiking het daarheen gemakkelijk zijn weg vond. Daar
hield het de gemoederen in beweging, de onrust gaande en
verijdelde zoodoende de maatregelen door de regering met zooveel
voorzorg genomen , om juist die soort van pers in bedwang te houden.
Deze openlijke strijd tegen het hoofd van een naburigen
staat werd van Brussel uit, tot de helft van 1817, door Cauchois
Ie Maire en zijn vrienden in spijt van alle daartegen gerigte
middelen volgehouden, en de nederlandsche regering had tot
dien tijd dit werk met schijnbare onverschilligheid aangezien.
Oogenschynlyk nietige omstandigheden bragten op dat tijdstip
verandering daarin te weeg , en wel met dit voor de réfugiés droevige
gevolg, dat het gouvernement toen goed vond hun organen
het zwggen op te leggen en hunne voorvechters over de grenzen
te zetten. De aanleiding hiertoe kwam van gene zijde der Pyreneeën.
In November 1Ö16 had de Spaansche regering eene klagt
wegens laster tegen de redactie van den Mercure SurveiUanl
ingediend, die daarvoor te Luik teregt stond. De Mercure
verloor zijn zaak, en werd veroordeeld. Eenige schampere
uitvallen in den Nain Jaune tegen twee der regters en hunne
opname onder de Chevaliers de TEteignoir werkten zamen
om het nederlandsche gouvernement ongunstig te stemmen",
en eer het jaar 1816 ten einde was, hadden de Nain
Jaune zoowel als de Mercure op last der hooge regering op-
gehouden te bestaan. Door zich onder een nieuwen naam
vereenigd te verschuilen ontkwamen zij vooreerst de gevol-
gen der opheffing, en leefden voort onder den naam van Ie
Libéral, Doch lang kon dit masker hen niet beschermen. In Mei
van het jaar 1817 werden de redacteurs van het nederlandsch
grondgebied verbannen en daarmede was ook het kortstondig
leven van den Libéral uitgebluscht! Men trachtte door eene
nieuwe redactie dit te voorkomen. Een andere redacteur, die de
uitgave onder den naam van Ie vrat Libéral zou vooi^zetten , met
name Mehée de la Touche , kwam in Brussel , doch spoedig werd
ook hy door de policie vervolgd. Eerst ontsnapte hy met
moeite, doch kort daarna opgespoord, werd hij gevat en over
de grenzen gebragt.
PEAK8CHÊ ÜITGEWEKENSl^ , ENZ. 11
m.
//For jeaxs the French ministers and the
//ministers of the allied Powers at Paris ,
//and the allied Sovereig^ns (hmuelves , have
/ypointed out to the EIng the inconyeniences
«and dangers resnlting from his allowing
ivthose proecribed by the nnited opinion of
«all Earope , and the criminals who esca-
//ped from the yengeance of the laws in
wthis country, to resort to his dominions,
tfthere to receiye the encouroffemmt which
ffhis Majesty has afforded them."
Thr DrKE OP Wellington to Lord Clancarty.
Paris, March 24, 1818.
Beeds vroeger werd door ons opgemerkt, dat de partg der réfugiés
door hare woelingen niet alleen onrust zaaide onder de menigte,
maar dat z\j gerucht genoeg maakte om de diplomatie wakker te
schudden en zich dien veelhoofdigen y^and op den hals te halen.
De fransche ministers de Eichelieu en Des Cazes , de gezanten der
vier groote mogendheden die te Par^s in conferentie vereenigd
waren. Wellington, Metternich, allen raakten op de been om
het Jacobynenrot , dat in België trots het heilig verbond het
hoofd durfde op te steken , tot onderwerping te brengen. Dezen
echter stonden onder bescherming van de nederlandsche wet, en
al wat men tegen hen wilde aanvangen, moest door het neder-
landsch gouvernement bekrachtigd worden. Zoo werd dus het
gouvernement van koning Willem regtstreeks inde zaak der bal-
lingen betrokken, en alle aanvallen tegen dezen gesmeed kwamen
in de eerste plaats op het hoofd van onzen gezant Eobert Fagel
te Par^s en op den minister van buitenlandsche zaken, den
baron Nagel, neder.
De positie voor het kabinet te Brussel was vol moe\jeli[jk-
heden. In de jaren 1815 en 1816 was de koning nog goede
vrienden met de liberale party in België; h^' was geheel in die
stemming waarin de Engelsche gezant Clancarty hem beschreef:
te liberaal om koning te z^n en toch te veel koning om echt
liberaal te wezen. Daarb^ gevoelde h^ weinig lust om zich door de
groote mogendheden aan den leiband te laten leggen. Het volk ,
vooral in de zuidelijke Nederlan4en, was sterk op de hand van
?S MK. E. B. KABSTEN,
de réfugiés , en maakte van z^ne gastvr^heid ten hunnen opzigte
een punt van eer , en bovendien hadden de ballingen een bedekten
maar krachtigen steun aan het hof in den Prins van Orai^e ,
en versterkten dien niet weinig door de wijze waarop z^ zijn
naam aan hunne kuiperyen vastknoopten. Groot waren dus de
bezwaren van binnen om tegen hen te velde te trekken. Maar
deed de regering dit niet, het gevaar dat van buiten dreigde was
niet minder groot. Laadde zy niet het billyk verwyt van medeplig-
tigheid op zich, door eene oproerige propaganda toe te laten,
waarin de naam van Oranje tot leuze strekte ? En waarlyk , het
gewigt van de groote mogendheden was zwaar genoeg om het
te ontzien, vooral waar men zooveel aan die magten te danken
had als het huis van Oraiye.
In dit dilemma geplaatst , was er voor de regering niet anders op
dan eene keuze te doen , en stout werd het besluit genomen om
in naam der vrijheid de ballingen tegenover de grootmagten in
bescherming te nemen. Namens de conferentie was de roering in
den aanvang van het jaar 1816 uitgenoodigd die vreemdelingen
uit het land te zetten , die by ordonnantiën uit Frankrijk verbannen
waren , dewyl hun daarbij ook de grensstaten en in 't byzcmder
België als woonplaats ontzegd waren , en tevens maatregelen te ne-
men om de losbandigheid der belgische pers te beteugelen. Het ant-
woord daarop luidde, dat de koning door art. 4 der Grondwet
verpligt was alle vreemdelingen in hun persoon en goed evenzeer
te beschermen als de ingezetenen; 1) en wat de pers aanging,
deze was vry , doch indien zy zich schuldig maakte aan hoon o£
laster kon ieder beleedigde by den gewoneii regter eene ver-
volging doen instellen en regt verkregen.
Hadden koning Willem en vooral de Prins van Oranje openlyk,
door daden zoowel als met woorden , de kuiperyen waarin
hun naam te veel betrokken was, met kracht te keer gegaan,
deze houding zou geen waardigheid gemist hebben , en het ware
een edel protest geweest tegen den geest van reactie , die zich
overal zoo dreigend openbaarde , en tevens tegen de aanmatigingen
van de groote mogendheden. Dit was echter ongelukkig niet het
geval , en daardoor was het beroep op de grondwet en de vryheid
1) Grondwet van 1815 , art. 4. w Allen die zich op het grondgebied
«van het rQk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben
«gtUjhe aanspraak op beacherming van persoon en goederen."
PRANSCHE ÜIT0EWEK2NEN , ENZ. 79
van dmkpeTB onzuiTer en verdacht, en strekte slechts om aan ée
opregtheid van het nederlandsche gouvernement te doen tw^felen.
Het gevolg van dit antwoord was in de eerste plaats, dat de
Naiu Jaune en de Mercure Surveillant nog stouter toon aan-
sloegen dan te voren , en openl^k durfden gewagen van de
gunst , waarin zij b\j het hof stonden.
Maar de mogendheden van haren kant lieten de zaak hierbij niet
rosten. Hadden haar dringende klagten en vertoogen niet gebaat
ten opzigte van de réfugiés , evenmin waren z^ bevredigd met de
toepassing der gewone procedure op drukpersdelicten, waarvan
z\j tegen den Mercttre de proef hadden zien nemen. Het hof
te Luik had eene straf opgelegd zoo gering in haar oog, dat
het eene bespotting scheen en allerminst doel trof. Be zaak werd
dus op de conferentie te Par^s ernstig ter hand genomen en een
krachtiger maatregel werd voorbereid. Vreemd genoeg was het
de vertegenwoordiger van Oostenr^k van wien de zaak nu uitging ,
van Oostenrijk dat tot hiertoe noch van de ballingen noch van de
belgiache pers iets te Ijden gehad had. Beeds in de maand Mei
had baron Binder te Brussel op last van vorst Mettemich eene
scherpe nota in gereedheid gebragt, doch toen hadden de gezanten
der andere mogendheden zich daarmede niet vereenigd. In Augustus
evenwel kwam Mettemich daarop terug, en op ziïjn voorstel nam
de conferentie den 29^ Augustus het besluit dat het noodzake-
lijk was: ttV* om gemeenêchappeligk onmiddel^ke en doelirefende
maatregelen te nemen, ten einde van den Koning der Nederlanden te
verkrijgen de uitzetting van al de personen die b^ de ordonnantie
van 24 Juljj 1815 uit Frankr^k gebannen waren, en eveneens
van die koningsmoorders die niet in de amnestie begrepen waren ;
en 2® om te verklaren dat de teugellooze losbandigheid van de
nederlandsche pers onbestaanbaar was^ met de goede verstand-
houding tusschen Nederland en ieder anderen ordel^ken staat, en
derhalve den Koning te verzoeken aan dat openbaar schandaal
een einde te maken."
Ten gevolge van deze verklaringen brak nu in September van
alle zyden de ontevredenheid los. Fagel werd op een diploma-
tieken maalt^d bij Fozzo di Borgo openlijk door den hertog de
Bichelieu aangevallen, Oostenrijk liet te Brussel eene nieuwe en
scherpe waarschuwing hooren, Frankrijk dreigde met niets minder
dan eene vredebreuk zoo er niet onmiddel\jk voldoening werd ge-
geven, en Engeland, dat zich niet op eigen voorbeeld kon be-
80 MB. E. H. KABSTCN,
roepen, Tennaande den Koning der Nederlanden bet Terflchü
van positie tnsschen zijn Bgk en de Britsche-eilanden niet nit
betoog te verliezen, en aan de billijke wenscben der mogendbeden
geboor te geren. Ook Fagel vereenigde zicb met dien raad.
Er moest natuurlek iets gedaan worden van de z\jde van
Koning Willem om dien stonn tot bedaren te brengen; docb
bet strookte met zijne plannen niet iets meer dan bet boog-noodige
toe te geven. H^ beloofde derbalve eene wet op de drukpers en
de uitzetting van die vreemdelingen, wier passen door bet fran-
scbe gouvernement zouden worden ingetrokken. Van eene w^zi-
ging ecbter van art. 4 der Grondwet, waarop vooral werd aan-
gedrongen, wilde b^ niets weten.
Die wet op de ^ drukpers kwam spoedig tot stand. Men zou
meenen de band van den ontwerper van bet later ingediende
strafwetboek daarin te berkennen, als men verneemt dat in bet
oorsprohkemk ontwerp geesseling en brandmerk de straffen waren,
op gedrukte beleediging van vreemde souvereinen gesteld. Toen
bet ecbter den ministerraad verliet, badden die lijfstraffen plaats
gemaakt voor boetstraffen en gevangenis. Dit ontwerp werd in
't laatst van September tot wet verbeven 1), en de Minister de
Bicbelieu bedankte het nederlandscbe gouvernement voor z^ne
bew^'zen van bereidwilligheid bierdoor aan den dag gelegd.
Het was er evenwel verre van af dat biermede de goede har-
monie duurzaam hersteld was. Men bad nu wel eene wet op
de drukpers en de belofte dat de réfugiés van bet nederlandscb
grondgebied zouden verwijderd worden, maar de gevolgen bleven
uit. Enkelen, zooals zekere Simon de Brieg en de generaal
van Damme werden over de grenzen gezet; maar het was als of
men de voornaamsten niet kon vinden en de pers bleef even
vijandig als te voren. Spoedig begon dus bet werk van nota's
en protocollen op nieuw, en het werd den minister Fagel zoo
lastig gemaakt, dat h^ den koning in December met aandrang
verzocht van z^ne betrekking ontslagen te worden. De ruimte
gedoogt niet by deze onderhandelingen in b^zonderheden stil te
staan; het z^ genoeg op te merken, dat Koning Willem doof
bleef en by zyne oppositie volhardde, terwyl hy zich bitter be-
klaagde over de grootmagten , die zicb tot een areopagus stelden
1) Wet van 28 Sept. 1816, Stbl. n». 51 — „tot yaststelling van Btrafieii
van hon, die vreemde Mogendheden beleedigcn."
FRAN8CHB UTTGEWSKENEN , ENZ. 81
over geheel Europa en de andere vorsten als hunne onderdanige
dienaars schenen te beschouwen.
Het jaar 1816 was dus voor de partij der réfugiés vr^ gelukkig
a%eloopen. Zij hadden een geruchtmakenden str^d volgehouden
tegen het ancien régime, en het nederlandsch gouvernement had
hen daarin tegen de grootmagten beschermd. Waarsch^nliyk zou
ook verder de regering hare beschermende hand van hen niet
hebben afgetrokken, indien z^ niet door eigen toedoen eene
verandering in die goede gezindheid hadden te weeg gebragt, die
hen ten slotte duur te staan kwam.
Zoolang de schr^'vers van den Nain Jaune en van den Mereure
Surveillcmi de fransche politiek en het Heilig Verbond tot het
mikpunt hunner satyre bleven maken en het nederlandsche gouver-
nement als het brandpunt van deil vooruitgang bewierookten, was
hunne taal aan het hof te Brussel niet ongevallig -geweest. Tot
hiertoe hadden z^ ora die reden dan ook met het gouvernement
in vrede geleefd, en z^ hadden dit te meer kunnen doen, omdat
de oppositie in de Zuidelijke Nederlanden aanvankel^k geen poli-
tieke rigting had, ten minste niet als liberale part^ tegen
de regering was opgetreden. Tegen het einde van het jaar 1816
en vooral in het begin van het volgend jaar liep het echter
daarheen , en daardoor werd het met iederen dag voor hen
moe^el^'ker der regering aangenaam te z^n zonder hunne popu-
lariteit b^ de Zuid-Nederlanders te verliezen. Hunne revolution-
aire denkbeelden omtrent staat en maatschappij dwongen hen
reeds zich bg de oppositie aan te sluiten; ook hun candidaat,
de Prins van Oranje, bewoog zich in die rigting; er was voor
hen dus geen andere uitkomst, dan zich aan die zi\jde te scharen.
Het gevolg hiervan was, dat er spoedig tusschen hen en de
regering botsing ontstond. Wi\j hebben reeds gezien hoe eene
parodie op de regters die den Mercure veroordeeld hadden,
en eene der regering v^andige polemiek over de nieuwe druk-
perswet en den zin van art. 4 der grondwet, ten gevolg hadden ge-
had, dat de organen der uitgewekenen nog voor het einde van 1816
in naam althans opgeheven waren, en dit was eene eerste waar-
schuwing voor de réfugiés geweest , dat de thermometer te Brussel
voor hen aan het dalen was. De naam van het nieuwe blad, het
masker waarachter de oude redactie verscholen was, en niet
minder z^n inhoud toonden , dat men niet van plan was in dit
opzigt een anderen weg in te slaan. De Lihéral ging voort de
VAD. LBTT.,^.S. 1865. WET. £N BELL. No. IL 7
82 MR. E. H. KARSTEN,
regering te bestrijden , terw^i hij van den anderen kant voor den
prins bleef ^veren en door de hernieuwing der oude kuiper^en
de ergernis der vreemde diplomaten van nieuws opwekte. Nu
scheen voor .dezen het getij gunstiger, en eene vertrouwelijke
aanm&ning van den engelschen gezant door een particulieren
brief van den Keizer van Busland ondershands voorbereid, vond
in April 1817 gunstiger onthaal dan de barsche taal in het vorig
jaar gevoerd.
Men had , onder dien indruk , in het kabinet te Brussel ontdekt ,
dat de Grondwet met hare bescherming van den vreemdeling alleen
dengene bedoelde, die in het bezit van een geldig paspoort was.
Bij deze opvatting was niets gemakkel^ker dan om aan het
verblgf der réfugiés in Nederland naar willekeur een einde te
maken , en deze ontdekking kwam nu te stade. In Mei en Juny
werden al degenen onder hen, die de rust in België door hun
geschrijf hadden bedreigd , getroffen , en Cauchois Ie Maire , Guyet
en Brissot Thivars werden verbannen; Mehëe la Touche, hun
opvolger, werd spoedig na zyne komst te Brussel gevat. Een
klein theater, aldaar in het Park opgerigt om stukken op te
voeren die tot verheerlyking der revolutie moesten strekken ,
werd op last van hoogerhand gesloten. Alles scheen wel aan
te kondigen, dat Willem I het nu met de mogendheden eens
geworden was , om een einde te maken aan de woelingen die
hun zooveel last veroorzaakten. Maar spoedig rees er weer
twijfel, en het scheen dat dit des Konings bedoeling toch niet
zoo geheel geweest was. Toen h|j door deze strenge maatregelen,
den revolutionairen invloed in de Zuidel^ke Nederlanden naar
zijne meening genoegzaam had beteugeld , was zyn doel bereikt ,
en verder ging hij niet. De overige réfugiés die, al werd hun
werk niet openbaar, daarom toch niet hadden stil gezeten, en
wier uitzetting niet minder dringend werd gevorderd , liet men
allen met rust; zelfs werd niet eens gezorgd, dat z^ tegen wien
het decreet van verbanning was uitgesproken het land verlieten,
en kon Cauchois Ie Maij-e een jaar lang in Nederland omzwerven,
zonder dat de policie hem scheen op te merken.
Wanneer wij in het oog houden , dat Koning Willem zich in den
nazomej: van 1816 formeel verbonden had tot de uitzetting der réfu-
giés waarvan de ly st door de conferentie te Parys was opgemaakt ,
en tegen alle vermaningen in de uitvoering van zijne belofte
ad calcndas graecas verschoof, dan steekt zyn gestrenge han-
FRANSGHE UFTGEWEKBNEN , ENZ. 83
«
delur^se tegen die enkelen onder hen die zich te veel met
z^'n eigen politiek bemoeiden , wonderl^k af. De kaiperi\jen
toch tegen Frankr^k gingen niettegenstaande de opheffing der
Iransche bladen ongehinderd voort, en het kon niet anders of de
Koning laadde den sch^n op zich van behagen te scheppen in
die woelingen.
Tot het einde van 1817 bleef de nederlandsche regering in haar
politiek van oppositie volharden; in het volgend jaar echter had
er eene gebeurtenis plaats die eene omkeer in haar handelwijze te
weeg bragt en voor de réfugié noodlottig werd. In Maart 1818 werd
te Par^s een schot gelost op lord Wellington , en het bleek weldra
dat deze moordaanslag door de rëfogi^ in België beraamd, en
waarschijnlgk door een van hen uitgevoerd was. Dezen hadden ,
vooral sinds hun het gebruik van de pers ontzegd was, allerlei dolle
plannen op touw gezet om eene omwenteling in Frankri|jk te
bespoedigen. Sommigen hadden in vereeniging met hunne vrienden
in Amerika een plan beraamd om Napoleon van St. Helena te
doen ontsnappen; eenige voorstanders van den Prins van Oraige
te Parys hadden de stoutheid gehad zich tot den generaal
Woronsof te wenden , die over het russische contingent in Frank-
rijk het bevel voerde^ en hem rondweg aangezocht om met z\jn
leger Parijs te bezetten en den Prins tot Koning uit te roepen;
anderen weder, in wier o(^ lord Wellington het groote struikel-
blok was waarop de revolutie afstuitte, hadden het misdadig
plan beraamd Frankryk van zyn hatel^ke tegenwoordigheid voor
alt^'d te verlossen. Deze aanslag werd uitgevoerd doch mislukte,
en onder degenen, die, van medepligtigheid verdacht, te Parys in
hechtenis werden genomen, bevond zich een graaf de Croquem-
bourg, broeder van een aide 4^ camp van den Prins van Oraige.
Groot was de ontsteltenis, die deze gebeurtenis vooral buiten
Frankryk te weeg bragt, inzonderheid b^ de leden der conferentie.
Was het niet als een openbare aanslag op het Heilig Verbond
zelf gepleegd? Nu was het de vraag wat de Koning der Neder-
landen zou doen en vooral z\jn zoon, de Prins van Oraige, wiens
naam op zoo bedenkel^ke wyze met die der zamenzweerdera werd
in verband gebragt. Nu hielp geen talmen» en met uitvlugten
was de eer van het nederlandsche gouvernement niet te redden.
Tot hiertoe hadden de nitgewekenen des Prinsen naam gebruikt
en daarmede hvniie kniperyen gedekt, zonder dat van hem een
open protest daartegen was uitgegaan. De regering had alles
7*
84 MR. E. H. KARST£N,
oogluikend toegezien, hoewel zij door haar vroegere verbindte-
nissen jegens de mogendheden erkend had de wapenen te be-
zitten en te willen gebruiken om een einde daaraan te maken.
Wat vroeger met behoud van eigen waardigheid had kunnen
en moeten geschieden , werd nu onverm^delijk , en wat vroeger
als eene daad van loyauteit zou zi\jn geëerd, was nu niet veel
anders dan eene bekentenis van schuld. De Prins , die alt^'d als
de beschermer der ballingen was opgetreden, scheidde zich open-
lyk van hen af. Hy schreef een brief aan lord Wellington , waarin
hij z^'n onwetendheid van dit snood opzet betuigde en sp^'t aan
den dag legde over de bescherming die hy zulke onwaardigen
verleend had; h^ verzocht hem tevens om een onderhoud tot het geven
van ophelderingen over zyn gehouden gedrag. De regering bleef
ook niet achter, maar legde terstond de grootste bedrijvigheid
aan den dag in het opsporen en vervolgen der zamenzweerders.
In het complot , dat vermoed werd ten huize van mevrouw
Eegnault St. Jean d*Angély ontworpen te zyn, was de geheele
party van den Nain Jaune min of meer betrokken: Brice, Sausset,
Guyet en Ie Maire , Collignon en du Fermont. Deze allen werden,
voor zooverre het hun niet gelukt was tydigte ontsnappen , in
arrest genomen evenals zekere Marinet, die met Cantillon voor de
uitvoerder van den aanslag gehouden werd. Van de overigen werd
aan sommigen het verder verblijf in Nederland ontzegd, terwyl anderen
een goed heenkomen zochten. Zoo werd de aanslag op lord
Wellington gepleegd het sein voor de verstrooiing van de party
der uitgewekenen in Nederland. Deflaauve teekenen van leven die de
achtergeblevenen na dien tyd nog tot in 1820 van zich gaven, waren
zoo weinig beduidend, dat de diplomatie ze hare aandacht niet
langer waardig keurde. De regering bleef op den nu ingeslagen
weg voortgaan. Eene poging om de revolutionaire pers in de
zuidelijke provinciën door eene strengere wet te beteugelen , faalde
wel is waar door dat het ontwerp in de Tweede Kamer verwor-
pen werd, maar de goede verstandhouding met de mogendheden
werd door de genomen maatregelen geheel hersteld , en daarmede
was de kwestie, die aan de kabinetten zooveel werk verschaft
had, voor goed geëindigd.
By het betrachten van de gebeurtenissen, in deze bladzyden
geschetst, kan het niet anders, of de aandacht wordt daarby by-
zonder gevestigd op twee mannen, wier handelingen den neder-
landschen lezer meer dan die der overigen belang. inboezemen, Koning
PRANSCHE UITGEWEKENEN, ENZ. 85
Willem en den Prins van Oranje. Alvorens van dit onderwerp
af te stappen dient dus, al is het slechts kortel^'k, beider hou-
ding in deze zaak opgehelderd. De vraag die daarb^' op den
voorgrond treedt is deze: in hoeverre hebben beiden, de Koning
zoowel als z^'n zoon, in de orangistische woelingen der ballingen
zich laten medesleepen? Wanneer men de gevoelens raadplegen
wilde van de diplomaten die te Parijs vergaderd waren en zelfs
van onzen gezant te Parijs, Robert Fagel, dan bl^kt daaruit de
heerschende meening , dat zoowel de Koning als z^n zoon het plan
heimelijk ondersteunden. De schrijver van een uitstekend werk over
Frankr^ks parlementaire geschiedenis , aan de voortzetting waarvan
nog steeds gearbeid wordt, neemt die meening voor waarheid aan *) ;
dr. Bosscha daarentegen, in zijn welbekend Leven van Willem II,
werpt deze beschuldiging ten opzigte van beiden geheel weg. Voor zoo-
ver het nu mogelyk is uit hetgeen in 't volle daglicht geschiedt over ge-
heime handelingen en bedoelingen te oordeelen, acht ik dat van beide
zijden te ver gegaan wordt , en de waarheid in het midden ligt. Dat
de voorzigtige Koning zich met de onbekookte plannen der réfu-
giés zou hebben ingelaten , is een beweren dat op geen goede
gronden bewijsbaar is. De meening van Wellington doet hier weinig
af en evenmin die van Fagel ; deze toch steunde alleen op den indruk
van 's Konings onwil om de mogendheden in deze zaak ter
wille te z^n , en die onwil had veel natuurl^ker oorzaken.
Koning Willem wilde zich niet aan een Europeeschen vierschaar
onderwerpen, l^j wilde zich niet in de armen der reactie wer-
pen ten koste van den binnenlandschen vrede, en z\jn onverzet-
telijk karakter was tegen de bedreiging en der diplomatie opge-
wassen. Hig ging dus alleen met zi^jn eigenen met de nederlandsche
belangen te rade , en het eenige wat men hem met schijn van
waarheid kan ten laste leggen is , dat hy , welligt toegevende aan
een gevoel van schadenfreude , met opzet weigerde de han d te
leenen tot het stuiten van ongeregeldheden , waar men dit van een
goeden nabuur met regt verwachten kon. De jegens Koning
Willem zoo weinig welwillende uitgever van Van der Duyns gedenk-
schriften , de baron de Grovestins die het hof van - die dagen
zoo van nabij gekend heeft, aarzelt ook niet gezegd beweren
eene dwaasheid te noemen. * *
^) Dwftrgier de HaxaranMy Histoiro da Gouv. Parlement en France,
t. m, p. 437.
86 MB. £. H. KABSTEN,
Van den Prins van Oraige echter kan men niet geheel dezelfde
getuigenis afleggen. Lord Glancarty , die hetgeen hij te Brussel
onder z^'ne oogen zag gebeuren getrouw aan het Foreigii Office
te Londen rapporteerde , heeft daaromtrent de onwraakbaarste be-
wiijzen nagelaten. De Prins had even als zijn vader de réfugiés
in zgne bescherming genomen , en wie zou het laken ? — maar
hig ging verder. Z\jn naam werd door hen tot eene opromge
leuze gemaakt zonder dat h\j de minste poging deed hen daar-
van af te brengen; ja, daarmede niet tevreden, sloot l^j zieh aan
de aanzienlijksten van hen persoonlijk aan. Er was in die dagen
te Brussel een kring van oudere dames waarin de Prins zich bg voor-
keur bewoog , — spotvogels hadden daaraan den naam van la vieille
garde gegeven, — en onder die dames bekleedden mevrouw Berenger
en mevrouw B.eghault St. Jean d'Angély eene aanzienlijke plaats.
Een van de grootste aanstokers te Brussel was Lord Kinnaird,
de bijzondere vriend van Byron, een man van groot fortuin, die
de partiïj mildelijk van geld voorzag. Ook deze behoorde tot
de intieme vrienden van den Prins en geen waarschuwingen
of verwaten konden hem van zulken verdachten omgang af-
brengen.
B^ de bekende bedoelingen der part^ waaraan de Prins zich
zoo naauw aansloot, is het niet wel mogel^k deze handelw^'ze
anders te verklaren dan als bew^s dat hg daarmede instemde en de
hem aangeboden candidatuur werkelgk had aangenomen. Hoever
hg zich echter daarin heeft laten medesleepen is, naar hetgeen
tot hiertoe bekend is, onmogelgk te bepalen. Of de zending
van den graaf de Croquembourg naar het geheime comité te Pargs
al of niet met zgn medeweten had plaats gehad, heeft de
schrgver niet kunnen nagaan. Het heeft niet aan schrgvers ontr
broken, die over dit punt hebben gefantaiseerd , doch aanbewgzen
ontbreekt het voorshands ten eenenmale.
Was de handelwgze van den Prins in hooge mate onvoorzig-
tig, men kan die in den ridderlgken vorst, die meer veldheer
dan staatsman was en zich ligt door zgn gevoel liet medeslee-
pén, eenigzins verklaren. Een man van gelgk karakter, zgn zwa-
ger keizer Alexander , bragt hem daarvan het eerst terug. Deze
onderhield hem in een brief van Januarg 1818 ernstig over het
dwaze en onuitvoerbare van de onderneming waarin hg zich
gewikkeld had, en toen twee maanden later de aanslag op zgn
vriend Wellington plaats had , was hg geheel en al berouw over
PRANSCHB UITGEWEKENEN, ENZ. 87
den steun dien hij den uitgewekenen' gegeven had , en die nu
met zulke wrange vruchten werd beloond.
Yan dien t^d af liet de Prins van Oranje de réfugiés aan hun
lot over , die , daarover teleui'gesteld , zich ook van hem afscheid-
den en hunne blikken voortaan naar eene andere z^de gewend
hielden.
Het kwaad dat deze fransche bezoekers door hunne taal en han-
delingen gesticht . hebben , is ten slotte voor het land waar z^
gastvrijheid genoten , van ernstiger gevolgen geweest dan voor
hun vaderland. Het is waar , zij waren er in geslaagd den geest
der revolutie in Frankryk niet alleen wakker, te houden maar zelfs
meer op te wekken , en de goede werking die men minder van de
vreemde bezetting dan wel van de bevredigende politiek van het
ministerie Eichelieu en Des Cazes had mogen verwachten , werd
door hun toedoen grootendeels verijdeld. Doch dit kwaad was voor-
bijgaande en slechts eene kleine bijdrage t-ot het onkruid, dat op
Frankrijks bodem zoo welig tierde. Voor de Zuidelyke Neder-
landen echter werd deze party eene schadelijke leerschool. Van
hen vooral hebben de Belgen geleerd , hoe men van de pers ge-
bruik maakt om de volksmassa tegen het gezag op te zetten ,
hoe iedere handeling eener regering verdacht te maken, iedere
gedachte te vergiftigen. Dat kwaad was voor hunne komst in
België niet inheemsch ; naauwelyks echter waren hunne persen
. vernietigd, of de vruchten van het zaad door hen gestrooid kwa-
men rykelyk aan het licht ; en toen in het jaar 1 830 het gebouw
der Vereenigde Nederlanden in een stortte , kwam aan de man-
nen die in die school waren opgevoed , mannen als De Potter en
Van de Weyer , de droevige eer toe , van het meest te hebben
bijgedragen tot de ondermyning, niet alleen van het staatsgebouw,
maar tevens van datgene wat een vrij volk boven alles van noode
heeft, van de politieke eerlijkheid en moraliteit.
'sGravenhage, 1 October 1864.
TWEEDERLEI BESCHOUWING
DER
GESCHIEDENIS.
MEDEGEDEELD DOOR
P. BEUIJN.
De geschiedenis verhaalt ons de lotgeTallen der ffMenschheid;"
z^ is het register, waarin de geheele ontwikkelingsgang van ons
gezamentlijk Leven staat geboekt. Intusschen, men kan haar door
twee k^'kglazen bezien: of door een donker glas, met de wal-
men eener pessimistische waereldbeschouwing bedekt, of door
een, dat blinkt en vonkelt van hoop. Door het eerste zullen
w^ een Panorama zien voorb^ schuiven van op elkaêr volgende'
volken, beschavingstoestanden en dynastiën, die allen, hoewel
vruchteloos, de wanhopendste pogingen in 't werk stellen, om
zich staande te houden, of om een zekere ideaalhoogte te berei-
ken ; door het tweede zullen w^' de verschillende' perioden van
den vooruitgang elkander in geleidelijker orde zien opvolgen.
Welke van die beide gezichtspunten is het ware? Is de ge-
schiedenis niets anders dan een hopeloos vooruit- en achteruit
gaan , een onophoudelijk klimmen en vallen , — of wel beweegt z\j
zich op den weg van trapsgew^s , hoewel langzaam voortschr^dende
ontwikkeling? Wiy lezen hoe het eene volk na het andere
het waereldtooneel betrad om er te strijjden, te heerschen en
onder te gaan. Kunstvoortbrengselen, eens de roem van hun t^'d ,
bergen van kennis met ongeloofelgke inspanning opeengehoopt en
met argus-oogen bewaakt , r^kdommen van onmetelyk gehalte —
allen zijn zij verbruikt en verdwenen. De groote volken der oud-
heid z^n niet meer, en zelfs de taal waarin z\j schreven is
P. BRUUN, TWEEÜEBLBI BESCHOUWING ENZ. 89
vergaan. Waar zyn thans Babel en Nineveh ? Wat ia er overge-
bleven van al bun weelde, kunst en beschaving? Waar z\jn
Jeruzalem, Athene, Alexandrië, Bagdad en Bassora?
De wijsgeer legt het hoofd neer b^* die feiten, maar hig ziet
boven deze een feit van oneindig hooger beteekenis, dit namel^'k:
dat de menschheid een organisch, een zamenhangend geheel
Tormt , waarvan de volken de deelen , en de individuen de onder-
deelen zijn.
aln 't verleden lag het heden, in 't geen ü toot worden zal''
ledere volgende periode moge geen verbetering schynen der
voorafgaande, ze is toch in werkelijkheid een schrede voorwaarts
op den weg der ontwikkeling, even als ook by den groei van
het dierlijk organisme sommige veranderingen schijnbaar de be-
staande vormen te niet doen, maar om ze weldra door schoonere
te doen vervangen.
Volken verdwenen , individuen gaan onder , maar het geslacht
«mensch" leeft voort, en voortlevende komt het der volmaking
gedurig nader. Menschen, die den ondergang van vroegere bescha-
vingstoestanden betreiu'en, zullen niet te min, zonder van wanhoop
zich de hairen uit te rukken , den stokouden , levensmoeden gr^'saart
in het graf zien zinken , om voor jeugdiger , frisscher wezens
plaats te maken. Het bestaan van dien ouden man was intus-
schen de noodzakelijke voorbereiding van dat des jongeren.
Al schiijnt er veel te vergaan , er is ook niet weinig , dat niet
vergaat. De grijsaart vermaakt altoos iets aan die na hem komen,
al is het, helaas! ook waar, dat er menig rype vrucht door hem
in den hof der ervaring geplukt — juist omdat hij ze zich per-
sootilijk had toegeëigend — met hem verloren gaat. Toch laat
hij invloed achter, 't zij ten goede, 't zy ten kwade. Z^n werk
is nooit geheel verloren. Z^'n handelingen, zijn woorden, de
meer- zoowel als de minbelangryke , werkten iets uit b^ den
tqdgenoot, by gevolg moeten zij het ook doen bij den nazaat.
Het meest bescheiden leven zelfs draagt er iets toe b^ om het
algemeen eer- en zelfgevoel wakker te houden , — voert dit soma
op tot een hooger peil.
Eenerlei wet beheerscht de zedel^ke en stoffel^ke welvaart. Al
laat iemand ook geen kapitaal aan zijn erven achter, zoodat z^*
hun vermogen er mede kunnen uitbreiden , h^ heeft toch door
zyn arbeid den algemeenen welvaartstoestand helpen schragen.
De geschiedenis van onzen aardbol w^st mede op een gelei-
90 P. BBUUK,
delyke opklimming yan lager- tot hooger- bewerktuigd leven.
Bodem en klimaat moeten worden voorbereid, sal er zich een
r^ke en gevarieerde plantengroei in knnnen ontwikkelen. Een
uitstekend voorbereidingsmiddel vooral is het vergaan van plant-
aardige stoffen. Op de kale granietrotsen kan slechts het een-
voudig mosplan^en tieren. Het vermenigvuldigt zich, het sterft,
'en uit hetgeen er van overbluft ontwikkelt zich een hoogere vorm
van leven. Zoo gaat het' ook roet de geschiedenis der mensch-
heid. Blikbaar is de toestand , waarin wjj leven , voorbereid
door vroogere toestanden, en ook waar dit niet volkomen zicht-
baar is , hebben wij niettemin grond om te gelooven , dat die in-
vloed bestaat. Bezie eenvoudig onze taal : is z^ niet de vrucht
van vele eeuwen, de erflating van een mengelmoes van volken?
Neem onze minst zamengestelde kunsten, onze dageljksche ge-
reedschappen , en hetzelfde feit doet zich voor.
Ik ben geen voorstander van zoodanig optimisme, dat het
bestaan van het kwaad of van verkeerdheden loochent, noch
ook van zulk eene beschouwing der geschiedenis, die hetgeen
eenmaal geschied is, als het beste beschouwt dat onverm^-
del^k voor het heil der menschheid had kunnen geschieden;
maar toch houd ik het er voor, dat, 't zy ten goede, 't zy ten
kwade, nooit iets te vergeefs is -gebeurd. Geen streven bl^ft
gandsch zonder vrucht, en zelfs in zulke treffende gebeurtenissen
als de ondergang der Atheensche beschaving, de invallen der
barbaren, gevolgd door de dusgenaamd «donkere middeleeuwen,"
zie ik geen wezenlek vertragingsmoment in de ontwikkelings-
geschiedenis van ons geslacht. Athene viel, en die val moge
ons leed doen , even als de dood van een of ander w^s of braaf
man: maar al ging de Atheensche staat onder, de wereld had
de HeUeensche beschaving in zich opgenomen. Met al de geniën
en machten waarover z^' te beschikken had , al den schaarsch ge-
evenaarden luister, dien z^ op 't gebied van kunst, w^sbegeerte, j
staat- en krijgskunde ten toon spreidde, was toch haar inrichting I
in meiygerlei opzicht te bekrompen voor een meer zamengesteld j
leven. Zy pastte niet voor een groot rijk; — zy beantwoordde
niet ten volle aan het menschelyk ideaal, en daarom viel zijj weg,
gel^k alle onvolmaakte vormen wegvallen. — Laat ons dan geen
klaagzang aanheffen over die ingestorte tempelen, op wier bouw-
vallen barbaren den voet hebben gedrukt, of, zoo w^ klagen,
laat voor 't minst dat leedgevoel getemperd worden door andere
TWEEDERLEI BESCHOUWING DER GESCHIEDENIS. 91
gedachten y eyen als w\j, b^ het staren op de verwelkte schoon-
heid eener lieftallige vrouw, ons vermeiden in de herinnering,
hoc zy voor weinige jaren het oog bekoorde en de inborst ver-
zachtte van allen die haar zagen , hoe haar vergankelijk schoon
dus een onvergankel^'ken invloed heeft geoefend. De^waereld heeft •
veel gewonnen b^ hetgeen Athene haar heeft vermaakt. De
zichtbare schatten z^*n b^kans geheel verzwonden , maar de onzicht-
bare werpen rente af tot op den huidigen dag en hebben, in
vereeniging met andere middelen, krachtig meegewerkt tot de
voiming der waereld , zooals z\j thans is.
Hoe weetik, dat die onzichtbare invloed bestaat? Op dezelfde
w^jze als ik weet, dat de rivieren die in zee uitloopen in die
zee, vereenigd met andere stroomen, hun bestaan voortzetten,
en te zamen de zee maken tot wat zij is, niettegenstaande hun
spoor b^ geen mogelijjkheid kan worden gevolgd.
Yan den Griekschen invloed z^n niet alle sporen uitgewischt.
Op meer dan één gebied valt deze noch te ondekken. En. al
ware dit ook niet het geval : — al had Europa nooit getrild by
't genot der meestergewrochten van Homerus, Sophokles of Phi-
dias, — nimmer zich gevoed met de denkbeelden van een Plato,
Axistoteles of Hippocrates, zoo zouden w^ nogtans éene belang-
r^ke reeks van verschijnselen kunnen aanw^'zen, waaruit de
invloed van Griekenland (en dus ook vao Athene) onloochenbaar
bl^'kt; ik bedoel sommige leerbegrippen der Christel^ke kerk.
De naam zelf van het Christendom is Grieksch; en gel\jk
Herder 1) schoon heeft gezegd : 0 Indien men Jeruzalem de wieg
van 't Christendom kan noemen, dan is^Alexandrie zyn school
geweest." Zoo drukt in gelijken geest Milman zich uit : //Of-
schoon de godsdienst van Christus te midden van een Syrisch
volk is ontstaan en z\jn verheven stichter van den Arameeschen
tongval zich bediende , zoo is nogtans het Christendom reeds bg
zjne eerste ontwikkeling een Grieksche godsdienst geworden. In
het Grieksch werden de Evangeliën opgesteld of bewerkt. Grieksch
werd er gesproken van Indië tot de Atlantische Zee, vanLybië tot
Thule. Paulus was een Grieksche Jood. De schry ver van het vierde
Evangelie was niet vreemd aan Plato. De oudste kerkvaders waren
opgevoed in de begrippen der Grieksche w^sbegeerte, en hunne
godsdienstige opvatting werd door den invloed .dier w^sbegeerte
1) Herder » Ideeën 11 , blz. 329.
92 P. BRUUK,
beheerscht. Gedurende een zeer groot (met geen juistheid op te
geven) gedeelte der drie eerste eeuwen waren de gemeente van B.ome
en vele, zoo niet alle, gemeenten der kerk van het westen, om
zoo te spreken Grieksche godsdienst-kolonies. Zij spraken Grieksch,
werden bestuurd op zyn Grieksch, schreven Grieksch, lazen
Grieksch, en zelfs vinden wij in vele overblijfselen en overleve-
ringen, van hen de sporen, dat ook hunne kerkelijke gebruiken
en plechtigheden op Griekschen leest waren geschoeid. Door middel
van het Grieksch onderhielden de gemeenten van Bome en van
het Westen met die van het Oosten voortdurend gemeenschap ; —
en door middel van het Grieksch ook propageerde ieder ketter-
hoofd , als h^* eenmaal den weg naar Bome had Weten te vinden ,
met meer of minder goed gevolg z^n b^zondere gevoelens.
Grieksch was door het geheele keizerrijk heen de handelstaal
waarin de Joden, die reeds v66r de verwoesting van hun stad
door de gansche waereld verspreid waren, en overal de markten
vulden, hunne zaken dreven. In de buitenlandsche Synagogen
las men de Grieksche vertaling van het Oude Testament. De
Evangeliën en Apostolische geschriften werden, zoodra men ze mede
bij de openlijke godsdienstoefening begon te bezigen, even als de
Septuagint, gelezen in de oorspronkelijke taal. Al de ons bekende
Apostolische schriften, die te Bome en in het westen in omloop
kwamen, zijn of waren van Griekschen oorsprong. Zoo was het
ook in Gallië. De eerste Christenen vestigden zich daar hoofd-
zakelijk in de Grieksche steden , die Marseille als haar moeder
erkenden, en waar men van het Grieksch als van zijn moeder-
taal zich was blyven bedienen." 1) Ja — ik ga verder en be-
weer, dat de zoo bij uitstek fijne en buigzame Grieksche taal
ook de eenige geschikte yras, om zich ten aanzien van al de
leerbegrippen en ketteryen, waarover -door de heethoofdige , tuk
op bespiegeling zynde menigte, destijds vaak tot dol wordens
toe werd gestreden , eenigzins verstaanbaar uit te drukken.
Wy die in Europa te midden der XIX^^ eeuw leven kun-
nen bezwaarlijk ons voorstellen , hoe de menschen over zulke
nietige, ragfijne onderscheidingen, als oudtyds de kerk in rep
en roer brachten, .zoo geweldig in hartstocht konden ontvlam-
men. Maar voor gemoederen , die van jongs af die Griek-
sche spitsvondigheden en oostersche mystiek hadden ingezogen , be-
1) Biaman, Hiitoiy of Latin Christianity , 1854, vol. I , p. 27.
TWEEDSRLEI BESCHOVWINQ DEB OfiSCHIEDENIS. 93
helsden ze werkelgk leTensvragen. Zoo zegt dr. Stanley over de
hevige Ariaansche twisten : «Als wy bedenken, over welke
afgetrokken onderwerpen er werd gestreden: als wy nagaan
dat het verschil geenszins liep over de betrekking tnsschen God
en den mensch , noch zelfs wel beschouwd over de godheid of
menschheid van Christas, noch over het leerstnk der Drieëen-
heid (want op al deze punten waren beide partyen het met el-
kander eens (?) ) , — maar over de onnaspeurlijke handelingen der
Godheid lang voor het begin der waereld , dan kost het ons
moeite te begrijpen, hoe nasporingen van dien aart zulke aan
woede grenzende driften hebben kunnen opwekken".
En toch is dit het geval geweest — ten minste in Egypte
waar de str^'d begon. Menschen uit alle standen mengden er
zich in , en b\jkans ieder koos met nadruk voor een of andere
ziensw^ze partijj. Bisschop, zegt Eusebius, stond op tegen bis-
schop, landschap tegen landschap; zoo hevig liepen de twisten,
dat ze op de Heidensche schouwtooneelen voor de klucht werden
nagebootst, en dat de keizerlgke standbeelden op de pleinen nu
en dan in het str^'dgewoel werden omvergeworpen. Den Arianen
en hun gevoelens wierp men den schimpnaam van waanzinnigen 1
Ariaan-doUen! . . . naar het hoofd. En werkelyk, de onzinnige wyze
waarop z^ in 't publiek zich aanstelden, heeft later die benaming
maar al te zeer gerechivaardigd. Matrozen , molenaars , reizigers
neurieden, te midden hunner bezigheden of op hun wandeltocht,
lie^jens op de kwestie's van den dag. In iederen hoek, iedere
steeg der stad (men verhaalde dit later van Constantinopel , en
't zal dus wel te meer op Alexandrië van toepassing zyn geweest) ,
op de straten, de marktpleinen, by de lakenhandelaars, de geld-
wisselaars , de spyskoopers , overal hoorde men van Anus. Vroeg
tnen iemand naar de prys van eenig artikel , dan kreeg men ten
antwoord een leerstellig betoog over wgeneratie" of //aanvangloos
worden." Wilde men weten wat het brood kostte, de bakker gaf
Q bescheid door te zeggen dat: .nde Zoon ondergeschikt was aan
den Vader." Beedt gy navraag of uw bad gereed was, men
zeide u: «de Zoon is uit niets geschapen." 1)
Hoe lachwekkend zulk een schildering moge zyn, ze geeft ons
niettemin een getrouwen afdruk van de bedryvige bespiegelings-
1) Stanley. Lectnres on History of the Eastem Churcb. 1861. p. 98.
94 P. BEÜUN,
drift, die dest^'ds groot en klein bezielde. Dat die drift aanste-
kel^'k moet zijn geweest voor andere volken, zal bezwaarl^k
iemand ontkennen. W^' kunnen de sporen er van niet altoos
nagaan, maar weten nogtans dat ze veel invloed heeft gehad.
En z^'n dan nu de «donkere eeuwen*' die volgden louter
eeuwen van teruggang, dood en duisternis geweest, of is ook
wellicht die duisterheid bevorderl^'k geweest aan den wasdom?
Zeker! — beschouwt men ze alleen met het oog op letteren en
wetenschap, dan zien wi^j er niet veel licht in; met het oog
daarentegen op de menschel^'ke beschaving in 't algemeen , hebben
er zich machtige kiemen in ontwikkeld. <- De geheele «moderne
waereld" is er uit voortgesproten, eene waereld die, niet alleen
wat het maatschappelyke leven, maar ook wat wetenschap en
letteren betreft, onvergelijkelijk veel hooger staat dan de oude.
Ik bedoel hiermee niet dat Shakespeare en Dante grooter dichters
dan Sophokles en Virgiüus, of dat Newton en Cuvier grooter
wysgeeren dan Hipparchus en Aristoteles z^n geweest; maar
alleen dat, even als de standaard van het maatschappel^'k leven
is verhoogd en z^n inhoud meer zamengesteld is geworden dan
oudtijds, zoo ook in omvang en peil de nieuwere poëzie en
wetenschap de oude overtreft, 't Geen men gewoon is de «don-
kere eeuwen" te noemen, kan men beschouwen als een t^'d van
ontbinding en tevens van reconstructie. De oude waereld zakte
ineen, en op haar puinhoopen verhief zich de nieuwe. Door de
vervanging overal van de slavemijj door het lyfeigenschap , en
door de trapsgew^'ze opheffing ook dezer laatste, greep er eene
omwenteling plaats, die in haar gevolgen oneindig verder reikte,
en die vr^' wat krachtiger levenskiemen in zich bevatte , dan wellicht
eenige omweuteling van vroeger tyd. Het volk betrad van nu
af het tooneel. £n met het volk verhief zich, bestemd tot even-
redige machtsontwikkeling, de Industrie: zy, die de gedaante
der waereld zoo ten eenenmale heeft doen veranderen en steeds
voortgaat zulks te doen.
De moderne wereld heeft — behoeft het gezegd? — oneindig
veel boven de oude vooruit. Z^* bezit nieuwe organen voor
ontwikkeling. Zoo, onder anderen, is eerst door haar het denk-
beeld van ffvryheid" volledig aan 't licht gebracht. De oude vol-
ken, het is waar, hadden eenig begrip van vrijheid, maar deze
rustte b^ hen op de slavern^ als op haar natuurlijken grondslag,
en was bijgevolg slechts het voorrecht van enkele individuen. W^
TWEÏDERLBI BSSCHÓUWlXG DER GESCHIEDENIS. 95
bewonderen hnn schitterende volzinnen over de vrijheid , maar
weten intusschen, dat het volk er geen deel aan had: zoo bewon-
deren wij evenzeer de fraaye , koninklyke Romeinsche wegen ,
schoon het ons niet onbekend is, dat zijwegen b^ hen gansche-
lijk ontbraken. De breede heirbaan liep van stad tot stad.
Het land aan weêrszyde vormde ééne groote oppervlakte, bezaaid
met akkers, wouden of moerassen, doch met geen enkelen weg
of laan doorsneden. De Germanen — aan wie men gewqonl^k
het vaderschap van de idéé vryheid toeschryft: — hadden er in
wezendlijkheid niet meer gevoel van, dan de Grieken of Bomeinen.
Hun slaven waren 1^'feigenen: geen onbelangr^'ke wijziging zeker
in het gehalte der slavernij, maar toch ook niet meer dan een
w^ziging. Het waarachtig begrip van vrijheid, als van een heilig
recht, dat aan allen toekomt, is eerst een spruit der nieuwere
t^den. De ny verheidsstand heeft haar gekweekt, en zelfs nog in
onze dagen vinden wij de idee vrijheid 't zuiverst verwezenlijkt
onder die volken die op industrieel gebied tot de hoogst aange-
schrevenen behooren, als de Engelschen, Amerikanen^ Hollanders
en Zwitsers.
't Bl^kt dus, dat zelfs in de zoo vaak verguisde middeleeuwen
de ontwikkeling der volken niet heeft stilgestaan. Het geloof
aan vooruitgang rust op dezen grond, dat men zich de mensch-
heid, 't z\j met meerdere of met mindere klaarheid, voorstelt als
een groot geheel, uit ontelbaar vele deelen zamengesteld. Pleit
de waarschijnl^kheid voor zulk eene voorstelling? Tal van wigs-
geeren houden de zaak voor zoo goed als uitgemaakt. Z^ be-
weren, dat even als ons organisme uit talloos vele, voor het
bloote oog onzigtbare cellen bestaat, die elk heur eigen zelfstan-
dig leven hebben, geboren worden, zich ontwikkelen en sterven,
en door hun bestaan tot de instandhouding van het groot orga-
nisme^ waarvan zij een deel uitmaken, moeten dienen; even zoo
ook de menschheid eene zamenvoeging is van talloos vele indi-
▼idueele levens, die ie4er op zich zelv* onafhankd^k, niettemin
tot bereiking van het algemeene doel zamenwerken. Beide
opvattingen z^n van den nieuweren tijd. Lang heeft het geduurd
eer de natuurwetenschap bij machte was te bewgzen, dat ons
oiganisme uit cellen is zaHmgeweven. Lang ook eer de wijs-
begeerte kon aantoonen, dat de levens der afzonderlijke indi^
viduën gezamenl^k één leven vormen; maar van het oogenblik
af ook, dat eens die waarheid vaststond, was haar kracht on we-
96 P. BBÜUK, TWEEDEELEI BESCHOITWINO ENZ.
derstaanbaar. Nu eerst begounen wy de beteekenis van dat over-
oud , vroeger onverstaanbaar en schemeraehtig gezegde : «Mensche-
schelijk geslacht/' recht te vatten. Nu leerden w^ inzien, dat, gelyk de
leden eener familie één leven en ééne geschiedenis hebben : — gelQk
de individuen, tot ééne volksstam behoorende, gezamentlijk één leven
en ééne geschiedenis hebben , — zoo ook alle volken en alle families
onderling door één band z\jn verbonden. — Nu begrepen, wij dat,
al rolde er ook een breede oceaan tusschen twee natiën, al had-
den ze ook van eeuwen her elk hun eigen geschiedenis, al ware
er ook geen enkel zichtbaar snoer van belangen dat ze aaneen-
schajcelde, ze nogtans noodwendig, al kon misschien geen oog het
zien, vereenigd waren, en onbewust gezamenlgk arbeidden aan de
bereiking van één gemeenschappel^k doel. Een bittere ervaring
is juist in onze dagen bezig deze waarheid duizenden op het hart
te drukken, en hun voelbaar te maken hoe van hetgeen er aan
dezen of genen uithoek der aarde gebeurt, de weerslag wordt ge-
voeld in ons eigen leven. Het door honger geteisterde Lancashire
kan nu tot besef komen, hoe eene onregtvaardigheid , gepleegd
op Afrika's kusten i haar Nemesis vindt, wier voetstappen waar-
neembaar z^n tot zelfs in Manchester's fabrieken. — Zoo geen
enkele boom, in een of ander maagdelgk woud geveld, zon-
der invloed blyft op de algemeene luchtgesteldheid, zoo iedere
uitvinding den algemeenen r^kdom vermeerdert, het komt, door-
dien een onzichtbare draad zich kronkelt langs duizendvoudige
slingerpaden, die, 'al kunnen wy ze niet zien, daarom niet minder
zeker naar het bestemde doel leiden. En zoo, mits w^ maar b^'
machte waren volkomen helder te zien, zouden wj ook in ieder
tgdperk der geschiedenis, die volgens eene hopelooze w^sbegeerte
louter een tooneel is van vernieling en wisseling, de wet van
gestadige ontwikkeling en van vooruitgang met zekerheid kunnen
waarnemen.
I
Vr^ naar het Engelsch.
(Comhill Magazine.)
IETS OVER DE ZOOGENAAMDE
GKNERATIO SPONTANEA.
Dr. J. W. GUNNING.
Natura saltus non facit — de natuur maakt geene sprongen —
deze spreuk verraadt blijkbaar de overtuiging, niet alleen dat de
natuur met al de rijke verscheidenheid van voorwerpen en
verschijnselen die zg aanbiedt, eene organische eenheid is, maar
ook dat die eenheid door het onderzoek kan worden aangetoond.
Een leeuw en een eikenboom mogen, bij vergelijking met elkander,
slechts enkele zeer algemeene en daardoor hoogst onbepaalde en
weinig beteekenende punten van overeenkomst aanbieden, eene
klove, die niet te dempen zou. z^n, bestaat er tusschen
hen niet. Aan het volkomenste dier en de meest volmaakte
plant sluiten zich b^ vergelijking andere iets minder volkomen
dieren en planten aan, aan deze weder minder volmaakte en
zoo verder; in deze beide reeksen zoo ver mogel^k vjan het meer
tot het minder volkomene afdalende stuit de natuuronderzoeker
eindel^k op wezens, die door gemis aan sprekende kenmerken
al grooter en grooter overeenkomst met elkander aanbieden en
eindel^lc niet meer van elkander onderscheiden kunnen worden.
Vruchteloos zoekt de natuurkundige naar eene bepaling of om-
schrijving, waarmede een scherpe grens kan getrokken worden
tusschen planten- en dierenr^k; daar is een neutraal gebied, waar
fnnctiën noch vormen genoeg ontwikkeld zyn, om er de tegen-
stellingen en verschillen, die meer volkomen dieren en planten
aanbieden, aan te kunnen waarnemen.
VAD. LETT., X. 9. 1865. WET. EN BELL. No. U. 8
98 DE. J. W. GUNNING,
Maakt de natuur nergens sprongen? Loopt er een nergens afge-
broken draad door het geheele gebied der schepping , van de doode
steenmassa af, die het verstijfde gedeelte der aardkorst zamenstelt,
door al de reeksen van levende schepselen heen , tot aan haar kroon ,
den mensch? Hier weigert een ons ingeschapen gevoel van waar-
digheid om b^' voorbaat een toestemmend antwoord te geven, en
slechts noode zouden w\j er in berusten, wanneer het natuuron-
derzoek ons noodzaakte te erkennen, dat er geene hoogere ge-
dachte in de schepping is uitgesproken dan die, welke zich open-
^ baart in den dooden steen, in het infusiediertje en de gistplant,
ja zelfs in het 't meest aan den mensch gel^kvormige dier. Maar
het natuuronderzoek leert dit niet en zal dit naar onze overtui-
ging nimmer leeren. Al is het volkomen bewezen, dat de lig-
chamen van menschen, dieren en planten stoffel^'k geen onder-
scheid aanbieden , maar uit dezelfde elbmenten z\jn opgebouwd, die
ook aan de zamenstelling der aardkorst deelnemen, en dat de
chemische en physische wisselwerking der stofdeeltjes in al de
drie r^ken der natuur op dezelfde wetten berust, er is een
verschil, niet in graad, maar in aard, een onverklaard, en uit
de stof zelve niet verklaarbaar verschil, niet alleen tusschen
mensch en dier, maar ook tusschen het minst volkomen levend
wezen en de — om zoo te zeggen — hoogst georganiseerde steen.
Deze overtuiging is evenwel niet de uitsluitend heerschende; en
evenmin als zy het tegenwoordig is was zy het ook vroeger. In de
oudheid en tot aan het einde der middeleeuwen geloofde ieder aan
het ontstaan van levende wezens uit de onbezielde stof, zonder
voortplanting, zonder tusschenkomst van andere levende wezens
van hunne eigene soort. Men noemde dit: generatio spanianea,
een ontstaan, geboren worden uit zich zelf. Beter noemt men
dit onderstelde verschynsel heterogenie, wording uit ongelyk-
soortige dingen (levende wezens uit levenlooze voorwerpen), en
van dezen naam zullen wy ons in het vervolg bedienen. Onder
gewyzigde vormen heeft dit geloof zich tot op onzen tyd voort-
gezet en zich met zooveel waarschynlykheidsgronden weten te
omkleeden, dat het nog warme verdedigers vindt. In de laatste
jaren is zelfs op wetenschappelijk gebied over dit punt een
ernstige stryd gevoerd, die wel verdient èn'om het belang der
zaak zelve èn om de scherpzinnigheid en volharding waarmede
de kampvechters elkander bestreden, in ruimer kring bekend
te worden. Wy stellen ons voor in de volgende bladzijden eene
OVBR DE ZOOGENAAMDE GÏNBRATIO SPONtANEA. 99
poging daartoe te wagen en meenen daarby op de belangstelling
der lezers van dit tijdschrift te mogen rekenen. Vooraf wenschen
wij evenwel aan de geschiedenis der wetenschap een en ander
te ontleenen dat strekken kan om de zaak zelve in een juist
daglicht te stellen.
Het geloof aan heterogenie is zij^ oorsprong verschuldigd aan
de waarneming, dat zeer dikwijls levende wezens ontstaan op
plaatsen waar het schijnt dat z\j niet van elders kunnen zjjn
aangebragt, en onder omstandigheden die een gebofen-worden
dier wezens uit andere van hunne soort niet schynen toe te
laten. Een stuk vleesch dat bederft, eene snede brood die
op eene vochtige plaats bewaard wordt, een stuk oude kaas
zyn de woonplaatsen van ontelbare scharen van insecten en schim-
mels, wier ontstaan juist als het onbedriegel^'k kenteeken van
bederf wordt beschouwd. De oppervlakkige waarneming besluit
uit de afwezigheid van deze wezens zoolang de voorwerpen
versch zijn, en uit de schynbare onmogel^kheid dat z^* er van
buiten zouden z^n ingebragt , dat de rottende stoffen zelven zich ver-
vormen tot wormen, my ten en schimmels. Evenzoo is het met het
volksgeloof, dat onreinheid ongedierte doet ontstaan, omdat zin-
delijkheid en reinheid de beste voorbehoedmiddelen daartegen zyn.
In de oudheid had dit geloof evenwel eene veel grootere uitbrei-
ding dan thans. Gesteund door zekere wysgeerige begrippen die
eene soort van eigen zelfstandig leven toekenden aan de deeltjes
ook der onbezielde stof, en niet minder door de zucht tot het
wonderbare , die overal waar zékere kennis ontbreekt eene over-
w^ende magt op de voorstellingen en begrippen uitoefent, zag
men er niets vreemds in om nevens de gewone voortplanting,
vooral by dieren, niet alleen by lagere maar ook by 'hoogere,
een ontstaan uit andere voorwerpen, eene heterogenie aan te
nemen. Volgens de begrippen van Aristoteles brengt elk droog
voorwerp dat nat wordt en elk vochtig ligchaam dat droog wordt
dieren voort, wanneer het slechte in staat is die te voeden.
Algemeen werd aangenomen,' dat mollen en slangen door de aarde
of de steenen zelven, kikvorschen en onderscheidene visschen door
het slyk der poelen waarin zy leven, vlinderpoppen door de plan-
ten waaraan zy gehecht zyn, worden voortgebragt. Het versche
aUb van den Ny 1 , verhaalt Diodorus Siculus , wordt by het op-
droogen onder onze oogen tot eene menigte van dieren, die zich
als het ware ontworstelen aan de moederaarde welke hen doet
100 DR. J. W. GUNNING,
geboren worden, en bij Ovidius vinden w\j de wederbevolking
van de aarde na den vloed van Dencaleon toegeschreven aan
de heterogene geboorte der dieren uit het slijk der opdroogende
■ aarde. In het bijzonder was het evenwel de verrotting van
plantaardige en dierl^ke stoffen , die voor de bron van nieuw leven
gold. Corruptio unius est generaiio aUeriuSy het bederf van het eene
is de geboorte van het andere , was eene stelling wier waarheid nog
aangekomen werd lang nadat door naauwkeurige waarnemingen het
terrein de» heterogenie voor hooge diersoorten reeds was gesloten.
In de middeneeuwen vinden wy onder de eigenaardige mystieke
vormen dier t^den het geloof aan de heterogenie terug en zelfs
het betoog van hare mogeligkheid meer of min met wetenschappe-
liijke redenen omkleed, ontleend aan de kennis, die men van de
natuurwerkingen destijds bezat. Op grond daarvan ging men zelfs
zoo ver van te beweren , dat de kunst de werkingen der natuur by de
heterogenie kon nabootsen. Velen geloofden aan de mogel^kheid
om dieren te maken. Van Helmont beschrijft de handelwijze voor
de vorming van muizen. Palingenesie noemde men de kunst om
planten weder te doen ontstaan uit de asch die zy na de ver-
branding overlaten, eene kunst waaraan velen geloofden en die
sommigen beweerden gevonden te hebben. De theorie van den
homunculus of de mogeligkheid der vorming van den mensch,
zonder voortplanting , werd door velen verdedigd , en Paracelsus
beschryft in zyn werk: de Natura rerum (over de natuur der
dingen) de w^ze om een onvolkomen maar voor ontwikkeling
vatbaar mensch kunstmatig te doen ontstaan *).
De geest van onderzoek die in de 16^ en 17** eeuw zich in
Europa ontwikkelde deed echter een ander licht opgaan over het
tot nog toe onaangetaste geloof aan de heterogenie. Een der
leden van de Academia del Cimento te Florence, aan welke in-
stelling de wetenschap der natuur een aantal belangrijke onder-
zoekingen te danken heeft , Eedi , toonde door proeven aan dat
eene menigte insecten , even als andere meer volkomen diersoorten ,
alleen door voortplanting kunnen ontstaan. Hij omgaf een stuk
rottend vleesch met een fijn gaas, en bemerkte dat er geene
wormen in ontstonden , en dat de vliegen door den reuk aangetrok-
ken , maar het niet kunnende naderen , hare eyeren zoo digt moge-
>) Het oorspronkelijke is te vinden bij Figuier, rAlehiinie et les
Alchimistes p. 379.
OVER DB ZOOGENAAMDE GENERATIO SPONTANE A. 101
lijk by het vleesch op het gaas nederlegden , uit welke eijeren dan
de bekende wormen ontstonden. Hij besloot daaruit disit de wormen,
die in rottend vleesch ontstaan, de larven zijn van de vliegen
die daarop azen, en derhalve op den gewonen natuurlijken
weg en geenszins uit het vleesch ontstaan.
De naauwkeuriger kennis van de leefwyze der insecten door de
onderzoekingen van Valsneri, Swammerdam, Reaumur, Goed-
aart, Leeuwenhoek en anderen verkregen, deden eene menigte soort-
gelijke gevallen aan het licht komen, en allengskens vestigde zich de
overtuiging, dat al deze dieren niet anders ontstaan dan op zoodanige
plaatsen, die toegankel^k zyn voor de volwassen individus , die
er hunne eijeren nederleggen, en waar de voorwaarden voor de
ontwikkeling van dezen gunstig zijn. Eeeds in het midden der
zeventiende eeuw sprak Harvey het uit: al wat leeft, ontstaat
uit een ei (omne vivum^ ex ovo) ; en met die uitspraak, gegrond
op de overeenstemmende waarneming van vele natuuronderzoekers,
dreigde hij de heterogenie met den genadeslag.
Sedert dien t^'d heeft de overtuiging dat dieren en plan-
ten slechts ontstaan kunnen uit levende voorgangers zich meer
en meer bevestigd en uitgebreid ; alle latere onderzoekingen ,
in die rigting gedaan, hebben tot overeenstemmende resultaten
geleid. Wel is het gebleken dat de voortplanting b^* de lagere
diersoorten op meerdere w^'zen plaats grypt en dat de vermenigvul-
diging der soort hier oneindig gemakkelijker en sneller geschieden
kan dan bij de hoogere, maar alle proeven hebben bevestigd,
dat bij het volkomen ontbreken van levende voorgangers geene
nakomelingen ontstaan.. Het langst heeft het voorkomen van
ingewandswonnen en andere woekerdieren , die in grootere dieren
huisvesten, en zich daar vaak ophouden in ligchaamsholten die
sch^nbaar ontoegankelijk zyn voor de buitenwereld , ten steun
verstrekt aan de vroegere meeningen. Doch voortgezette onder-
zoekingen hebben ook hierover licht doen opgaan ; het bl^kt meer
en meer dat de natuur ook hier , hoewel soms met de zonderlingste
vormveranderingen , slechts uit levende wezens andere doet geboren
worden , en de overtuiging daarvan heeft zich'allengskens ook buiten
den kring der eigenlijke natuuronderzoekers voor goed gevestigd.
Gedurende het tijdperk echter, waarin deze onderzoekingen
aanvingen, was men ilog niet of slechts weinig bekend met die
wereld van levende wezens die het zamengestelde mikroskoop ons
heeft doen kennen. De ontdekking van wezens van zoo geringen
102 , DE, J. W. GUNNING,
omvang dat er eenige millioenen van leven in een enkelen water-
droppel, wezens die de natuuronderzoeker in aftreksels van
plantaardige of dierlijke stoffen als het ware onder z\jne oogen
zag geboren worden , en aan welke aanvankelgk geene organen
werden waargenomen die ter voortplanting konden dienen , deden
althans omtrent deze schepselen het geloof aan heterogenie, dat
nog niet gansch was uitgestorven, weder ontwaken, en onder de
natuurkundigen herleefde op dit thans meer beperkte terrein
een nieuwe str^d, die nu reeds meer dan eene eeuw voortduurt ,
en in vele opzigten, hoogst belangwekkend is.
Niet alleen de oneindig verbeterde hulpmiddelen waarover de
tegenwoordige wetenschap in vergelgking met de vroegere beschikt ,
en de meer empirisch-kritische methode die zij volgt, maar ook
de moe^'elijkheid van het vraagstuk zelf, die de onderzoekers doet
wedy veren in scherpzinnigheid en vernuft , geven aan dezen stryd
een geheel eigen karakter. Gold het vroeger slechts het in het
werk stellen van naauwkeurige nasporingen omtrent de leefw^ze
en voortplanting van betrekkel^k hoogere diersoorten, thans
moest het ontstaan van het leven worden bespied in z\jn meest
rudimentairen vorm en bij wezens die met het mikroskoop naau-
wel^'ks kunnen worden onderscheiden. Dit terrein kan alleen
met behulp van opzettelyke proefnemingen worden doorvorscht,
die, zoo z^' eenige bew^skracht zullen bezitten, aan vele niet
gemakkelijk tè vervullen eischen moeten voldoen, en wier resul-
taten slechts met de grootste omzigtigheid en zaakkennis als
wapenen voor of tegen kunnen worden aangewend.
Alvorens wy de hoofdtrekken van dezen strijd gaan schetsen ,
mogen enkele bijzonderheden over den bouw en de levensver-
rigtingen dezer wezens hier eene plaats vinden.
De wereld van levende schepselen die meerendeels slechts
voor het sterk gewapend oog zigtbaar zyn , behoort deels tot het
plantenryk en wordt om de overeenkomst in vormen tot de familie
der zwammen (fungi) gebragt, waartoe ook de schimmels behoor en;
deels, wegens devrye beweging en de wyze van voeding, tot het
dierenry k, en dan worden zij infusoriën genaamd , omdat zy het eerst
in aftreksels (infusiën) van organische stoffen zijn waargenomen;
deels ook vertoonen zy zoo weinig sprekende eigenschappen en
onderscheidingsteekenen, dat men ze noch tot de eene noch tot de
andere afdeeling der levende natuur brengen kan.
Wat wy gewoonlyk schimmel noemen bestaat,* onder het mikros-
OVEB DE ZOOGENAAMDE GENBRATIO SPONTANEA. 103
koop gezien, uit een digt netwerk van draden, of juister van lange
buisTormige cellen, tusschen welke zich mikroskopisch kleine
korrels (kiemkorrels of sporen genoemd) afzonderen, wier fanc-
tie dezelfde is als die van het zaad bij de hoogere planten;
zijj zijn namelyk bestemd tot de voortplanting der soort. Het
aantal dezer sporen dat zich uit een enkel schimmelvlokje kan
' afzonderen en als een fijn stof zich door de lucht verspreidt, is
buitengemeen groot. De schimmels leven alleen op en van orga-
nische voorwerpen. Nog lager in de ry van ontwikkeling staan
de zoogenaamde fermenten, zoo genoemd omdat zij gedurende
haar leven in vloeistoffen van organischen oorsprong zekere schei-
kundige veranderingen te weeg brengen, zooals b.v. de gist,
die, in eene suikeroplossing gebragt, deze weldra in alcohol en
koolzuur doet veranderen. Onder het mikroskoop vertoont zich
de gist als eene verzameling van onzamenhangende cellen, die
zich door verdeeling en knopvorming vermenigvuldigen.
Van de infusoriën worden naar vorm, grootte, voedings- en
voortplantingsw^jze — voor zoo verre deze kunnen worden
waargenomen — verschillende geslachten en soorten onderschei-
den. Tot de grootsten behooren de kolpoden, die eeüe grootte
van ongeveer \\^ ned. streep kunnen bereiken, en waarvan men
daarom ook onderscheidene bijzonderheden, hunne organisatie en
hunne leefwijze betreffende , kent. Zij zijn onder anderen van afzon-
derlijke werktuigen, tot spysverteering en tot voortplanting voorzien.
Veel kleiner, naauwelyks Vjoq,) ned. streep, zijnde monaden,
die zich als niet veel meer dan bewegende punten vertoo-
nen; men kent slechts weinig van hunne organisatie, behalve
een werktuig dat hun tegelyk als bewegingswerktuig en tot het
grgpen hunner prooi dient. Op de oppervlakte van hun ligchaam
ontstaan kleine uitwassen, die aangroeien en zich eindel^'k los-
maken en nieuwe monaden vormen.
Nog lager staan de vibrionen, zich vertoonende als fijne dra-
den, zamengesteld uit verschillende geledingen in wier afscheiding
van elkander de wi^jze bestaat, waarop zij zich vermenigvuldigen;
hiertoe behooren ook de bacteriums en de spirillen, die voorna-
melijk slechts in de wijze waarop zij zich bewegen van de vibri-
onen onderscheiden zijjn ^.
<) De beknopte aandoiding van enkele der meest voorkomende soorten
van infnsiediertjes ontleen ik aan het uitmuntende artikel van Jamin.
lei g^nérations spontanées, in de Reoue du deux MondtsjMï 15 Nov. 11.
104 DR. J. W. GUNNING,
Hoe ontstaan nu deze wezens? Het feit dat men onverander-
lijk waarneemt, is dit: Als men een aftreksel met water gemaakt
van een of ander plantendeel, b.v. van een vlok hooi, of van
eenig deel van een dier, of als men bloed, melk, en in 't algemeen
elke vloeibare stof afkomstig van een levend wezen, eenigen
t^d in ongehinderde aanraking met de lucht laat staan, dan be-
speurt men, sneller of langzamer, naar gelang de temperatuur
der omgeving hooger of lager is, aan de oppervlakte der vloei-
stof eene wolkachtige troebeling, die zich weldra als een vlies
over de vloeistof uitspreidt. Een gedeelte daarvan onder het
roikroskoop gezien, bl^kt te wemelen van levende dieren en ver-
vuld te zyn van schimmeldraden. Te gelijker t^d ontwaart men
de duidelijkste kenteekenen van verrotting. Niet in alle vloei-
stoffen van dien aard worden alle vormen van infusoriën en
Bchimmelplanten waargenomen. Elke soort zoekt als het ware
het vocht uit, dat voor hare ontwikkeling en voortplanting het
meest geschikt is. B\j het voortschreden der verrotting, die ge-
paard gaat met scheikundige veranderingen in den aard der vloei-
stof, wisselen dan ook vaak de soorten van dieren of planten ,
die haar bevolken, af.
Alle omstandigheden leiden er toe om bij de oppervlakkige
waarneming dezer verschynselen het ontstaan dier wezens toete-
schrijven aan de verrotting zelve der organische stof, en dus hier
het bestaan van heterogenie aan te nemen. Gelijjk wijj dan ook
reeds opmerkten, is de ontdekking der infusoriën- en mikroskopi-
sche schimmelwereld het sein geweest tot eene herleving der
heterogenie. Intusschen niet dan met eenige beperking; want de
ervaring, by hoogere diersoorten doorvroegere onderzoekingen op-
gedaan en die zoozeer pleitte tegen hare waarschijnlijkheid , maak-
te de nieuwe voorstanders der heterogenie eenigzins omzigtiger.
De erkende waarheid dat er in de natuur eene scherpe grens
bestaat tusschen onbezielde stof en levende wezens, liet men
onaangevochten. '). De meening der nieuwere heterogenisten
kan in ongeveer de volgende woorden zamengevat worden : In de
1) Dit is slechts gedeeltelijk jnist De aanhangers der zoogenaamde
ontwikkelingshypothesc van Lamarck , volgens welke de organische wereld
tot haren tegenwoordigen toestand is gekomen ten gevolge van eene
trapsgowgze volmaking, waarby uit de anorganische stof eerst de laagste
vormen van levende wezens en uit deze langs den natuurlijken weg
der voortplanting allengskens de meer volkomen dieren en planten syn
OVEB DE ZOOGENAAMDE GENERATIO SPONTANEA. 103
levende wezens is de stof bedeeld met eene zekere vormkracht
(force plastique); zy verliest die bij den dood van het individu
niet onmiddellijk en de organische stofvormen die by de verrot
ting van het ligchaam vrij worden, bevatten nog een deel dier
vormkracht, welke nu onder gunstige omstandigheden aan andere
wezens van eene andere organisatie het aanzyn schenken kan *);
of, gelijk Jamin het uitdrukt in zijn aangehaald opstel: «wanneer
men een deel , welk ook, van een levend wezen afscheidt, dan houdt
dit op te leven ; de organische elementen worden vry , en het aandeel
in het leven dat zij bezaten , is ontslagen van de solidariteit met
het geheele wezen waarvan zij afstammen. Het leven wordt van
collectief, individueel, en verbruikt om het aanzyn te geven aan
infusorien en schimmeldraden, en deze wezens, die hun ontstaan
te danken hebben aan de oplossing en verbrokkeling van een vorig
leven, leiden onder gunstige omstandigheden een individueel be-
staan." De voorstanders dezer theorie nemen dus zelfs de stelling
van Harvey aan, met de, trouwens ook om andere redenen
noodzakelgk geworden verandering van het omne vivum ex ovo in
amne vivum e vivo, onder beding dat onder vivum niet uitslui-
tend verstaan wórde een nog levend individu, maar ook datgene
wat er na den dood van overblyft , zoolang de levens-vormkracht
er nog niet uit verdwenen is.
Wij toetsen deze met een ietwat mystieken tint overtogen stel-
ling niet, maar merken op, dat de tegenparty in zooverre meer
aan den geest van hét natuuronderzoek getrouw blyft , als zy niet
de toevlugt neemt tot het uitdenken en aannemen van nieuwe
natuurkrachten, maar uit het bekende het onbekende door analogie
tracht te verklaren. Aangenomen, wat de vroegere onderzoekin-
gen hebben geleerd, nl. dat alle hoogere dier- en plantrvormen
slechts door voortplanting uit andere ontstaan, moet bij uitbrei-
ding hetzelfde ook worden aangenomen voor deze lagere levensvor-
ontstaan , kannen het bestaan van deze grens niet aannemen , en in
h«t belang dezer hypothese zijn er nog enkele pogingen gedaan, om de
leor der heterogenie in dezen zin staande te houden. Proeven, die
daarop betrekking liebben , vindt men o. a. in de Véêtt'gcs of CreaHon , een
werk dat in den geest dezer hypothese geschreven is. Niemand gelooft
echter tegenwoordig meer aan de mogelijkheid om kunstmatig uit anorga-
nische stoffen levende wezens ook van de laagste vormen te doen ontstaaUé
1) Pouchet, Hétëroge'nie ou traite de la génération spontanée, basé
sur de nonvelles expériences. Paris 1859. p. 130 sqq.
106 DB. J. W. GUimiNO,
men. De daartegen bestaande bezwaren, nl. het niet bemerkbaar zijn
van soortgelijke levende wezens als de infusorien en sohimmeldra-
den , noch in de infusies noch in de daarmede in aanraking gebragte
lucht , en het ontbreken van erkende voortplantingswerktuigen bg
velen dier infusorien , moest men door verdere nasporingen en door
hypothesen die voor proefondervindelgke toetsing vatbaar z^n uit
den weg trachten te ruimen.
Ziehier — zoo antwoordt de panapermie , met welken naam
om straks te vermelden redenen de rigting, aan de. Merogeme
tegenovergesteld , wordt aangeduid , aan deze laatste — hoe wg
over de zaak denken. Dat wij aan vele der besproken wezens
geene voortplantings-werktuigen of verrigtingen waarnemen is een
gevolg van hunne uiterst geringe grootte en de betrekkelgke on-
volmaaktheid onzer mikroskopen. Maar wat wg met zekerheid
daaromtrent althans bg sommigen dier wezens waarnemen, geeft
ons het volle regt om aan te nemen, niet alleen dat zij ook bij
de andere bestaan, maar ook dat de vermenigvuldiging bg allen
buitengemeen , ja ongeloofelgk groot is ; en de uiterst geringe om-
vang en de gemakkelgke beweegbaarheid der kiemen en sporen door
welke zij zich voortplanten , maakt het niet alleen denkbaar maar
zelfs zeer waarschgnlgk , dat deze laatsten in grooten getale overal
in de lucht verspreid zgn en kleven aan alle met deze in aanrar
king komende voorwerpen. Als , gelgk wg aannemen de ruimte
vervuld is met de natuurlgke dragers van leven, dan is er geene
reden om er zich over te verwonderen dat overal , waar de omstan-
digheden het toelaten , dat sluimerende leven ontwaakt , zich ontr
wikkelt en vermenigviddigt. En welke die gunstige voorwaarden
zgn , leeren ons de proeven zelven : nl. organische stoffen , in een
zekeren graad van vochtigheid, want in droogen toestand vertoo-
nen zg nimmer sporen van leven , eene zekere , niet te lage noch
te hooge, temperatuur, en de aanraking althans tgdelgk met
de lucht of met voorwerpen die zelven met de lucht in con-
tact zgn geweest. De onderstelling dat kiemen en sporen overal
aanwezig zgn (dit is de beteekenis van het woord poMpemUe)
verklaart op natuurlijke wijze alles wat gg als een bewijs voor
uwc stelling aanziet. En wat de verrotting aangaat, die gij als
de oorzaak van het leven beschouwt, zg is voor ons veel meer
het gevolg daarvan ; zgn niet de rottingsverschijnselen gelgksoortig
met de gisting van suiker en dergelijke chemische veranderingen
van organische stoffen? En voorlang heeft men toch reeds gewe-
OVEB DE ZOOGENAAMDE GENERATIO SPONTANEA. 107
ten, dat niet de gistende suiker gist voortbrengt, maar de gist
de gisting van suiker veroorzaakt.
Men gevoelt oogenblikkel^'k , dat de quaestie, aldus geformu-
muleerd, vatbaar is om door proefneming verder gebragt
te worden. Eeeds in het midden der vorige eeuw ziet men
dan ook een experimenteele strijd over het vraagstuk ontstaan
tasschen twee katholieke geestelyken, beiden beoefenaars der
natuurwetenschap, Needham in Engeland en de abt Spallanzani
van Pavia. Een korte aanduiding van de wi\}ze waarop die stryd
werd gevoerd , is zeer geschikt om een denkbeeld te geven van
de groote moeijel^kheden die aan de experimenteele'' toetsing van
het vraagstuk verbonden z\jn, en om ons tevens de geheel ver-
schillende stelling te doen zien welke de beide systemen tegen
over het etperiment innemen.
Needham , die de partij der heterogenisten was toegedaan , stelde
zich voor om de hypothesen der panspermisten op de volgende
w\jze te toetsen. Hij nam organische vloeistoffen, die hij vooraf
aan de kookhitte onderwierp, met het doel om de kiemen en
sporen die daarin volgens de theorie der panspermisten aanwe-
zig konden z^'n, te dooden. Hig bragt daarop deze vloeistoffen
in glazen toestellen, die zij slechts gedeeltel^k vulden, zoodat zijj
daarin met lucht in aanraking waren , en sloot deze 'toestellen
daarna op zoodanige w^jze af, dat de communicatie van den inhoud
met de buitenlucht nu voor goed was opgeheven. De toestellen
werden daarop, — ten einde ook de kiemen te dooden welke de
panspermisten mogten onderstellen aan de binnenwanden van het
glas te kleven, of voorhanden te zijn in de mede ingesloten lucht, —
in kokend water gebragt en daarin gedurende eenige minuten
gehouden. Op deze wijze meende Needham was te gemoet ge-
komen aan al de bezwaren welke de panspermisten konden
maken, en daar hij nu waarnam dat de vloeistoffen in de zoo
voorbereide toestellen steeds na eenigen t\jd met mikroskopische
wezens bevolkt waren, beschouwde h^', en met hem vele ande-
ren, waaronder b. v. ook de groote Buffon, zyne proeven als
beslissende bewijzen voor de waarheid der heterogenie.
Maar Spallanzani oordeelde anders. Juist het ontstaan van
levende wezens, merkte hij aan, bij de proeven van Needham
was het sprekend bewijs , dat de handelwijzen door hem gevolgd
om de kiemen en sporen te dooden onvoldoende waren. Zet de
verwarming der gesloten toestellen in kokend water een uur,
108 DB. J. W. GUNNING,
anderhalf uur Yoort, en de vloeistoffen en de lucht in de fles-
schen zullen blgken volkomen onvnichtbaar te wezen. Alleen dit ,
het onvruchtbaar blgven , is het bew^s dat de kiemen gedood zyn.
Waarop Needham antwoordde: wat gij noemt de kiemen te
dooden door aanhoudende warmte, is niets anders dan een
martelen uwer vloeistoffen, waardoor de vormkracht, die de
natuur aan de levende stof mededeelde, spoorloos wordt vernie-
tigd en waarby de lucht van haar vermogen om het leven te
onderhouden wordt beroofd. *)
Het is duidel^k dat op dezen weg geen afdoend resultaat te
verkrijgen is; de beteekenis van de waargenomen feiten, het al
of niet ontstaan van levende organismen, is voor beide partijen
eene verschillende, en zoolang daarin geene overeenstemming is
gebragt, bl^ft de strijd een duel met degens op 20 pas afstand.
Men zal welligt vermoeden dat Needham in dit opzigt eene
grootere waarsch^nlykheid op zjjne zijde heeft, dan z^n tegen-
stander, wanneer hij beweert, dat de toestellen slechts weinige
oogenblikken in kokend water behoeven te verbleven om zeker
te zyn dat alle daarin voorkomende organismen en kiemen ge-
dood zyn. Uit de teederheid van den bouw der mikroskopische
wezens, uit de eenvoudigheid hunner organisatie en levensfunc-
tien is men aUigt geneigd af te leiden , dat z^ weinig weerstand
kunnen bieden aan den ongunstigen invloed van uitwendige
omstandigheden. Die gevolgtrekking is evenwel niet volkomen juist ;
dieren van eenvoudiger organisatie en van eenvoudiger levensfunc-
tiën kunnen juist dien ten gevolge het leven bewaren onder omstan-
digheden , die hooger georganiseerde wezens onmiddell^k den dood
zouden aandoen. Van de infusoriën is het bewezen dat z^' snelle
en belangrijke afwisselingen van temperatuur zonder letsel kun-
nen ondergaan. Maar er is meer. Het is bekend dat het eiwit,
in den toestand waarin het in de vogeleieren niet alleen
maar ook in alle dierl^ke en plantaardige weefsels wordt aan-
getroffen , dus opgelost in water , stolt , wanneer het aan de
temperatuur van kokend water wordt blootgesteld. Maar de
*) De zamenstelling der lucht was toen nog onbekend. Later be-
wees Oay-Lussac dat bij de handelwijze van Spallanzani , die de grond-
slag is der zoogenaamde methode van Appert, om spyzen en andere
organische voorwerpen voor .bederf' te bewaren door ze in blikken
bussen te brengen en deze , na ze toegesoldeerd te hebben , in kokend
water te dompelen, de lacht inderdaad geheel van zuurstof wordt beroofd.
OVER BE ZOOGENAAMDE GENERATtO SPONTAKBA. 109
scheikimdigen hebbén aangetoond, dat datzelfde eiwit, indien
het eerst bij gewone temperatuur wordt gedroogd, in droogen
toestand uren lang aan een warmtegraad van lOO** kan worden
blootgesteld, zonder de eigenschap te verliezen van na bekoeling
zich weder in water, met al zijne oorspronkel^ke eigenschap-
pen, op te lossen. De ervaring heeft nu geleerd, dat het leven
b^ de infusoriën en de levensvatbaarheid van hunne kiemen
evenmin worden vernietigd wanneer z^ in geheel droogen toestand
aan de hitte van kokend water of zelfs daarboven worden bloot
gesteld. - Hetzelfde geldt ook voor de sporen van schimmels*
Men kan deze wezens op het mikroskoopglaasje laten uitdroo-
gen en in dien toestand jaren lang bewaren; na bevochtiging
ziet men weldra het sluimerende, maar niet vernietigde leven
weder ontwaken. De toepassing hiervan op de straks vermelde
proeven volgt yan zelf. Indien de lucht kiemen en sporen bevat
z\jn dezen daarin ongetwijfeld als drooge mummien voorhanden ;
en het is dus klaar dat de kortstondige inwerking van eene
vochtige hitte van 100® nog geene genoegzame waarborgen
geeft voor de vernietiging van hunne levensvatbaarheid.
In lateren tyd — in het t^dperk dat wy beleyen — zyn door
onderscheidene natuuronderzoekers, soortgelijke proeven geno-
men, waarvan het onnoodig is de b^'zonderheden te bespreken,
te meer daarzy niet allen regtstreeks betrekking hadden op het vraag-
stuk der heterogenie. Meest stelden zich die onderzoekers, waar-
toe behalve Schwann, Schulzeen, Schröder en Dusch, ook onze
landgenoot Dr. van den Broek behoort, meer ten doel na te gaan,
welken invloed de lucnt op het ontstaan van de rottingsverschyn-
selen in organische ligchamen uitoefent, en wordt daarb^' de
vraag naar het al of niet voorkomen van levende wezens in
deze laatste of geheel ter z^de gesteld of slechts van ter z^'de
besproken. Wanneer w^ intusschen bedenken dat het ontstaan
van levende organismen in organische stoffen steeds verge-
zeld gaat van de verrotting dezer laatsten, (de vraag welke
van beide verschijnselen als oorzaak te beschouwen is, laten wy i
voor het oogenblik daar) dan kunnen ook aan deze proeven ar- i
gnmenten ontleend worden voor ons doel. j
Wanneer men een organisch aftreksel, na het lang genoeg ge-
kookt te hebben om zeker te zyn dat alle mogelyke daarin voor-
handen organische wezens en hunne eitjes, kiemen of sporen
.gedood zijn, aan den invloed der gewone dampkringslucht
110 DR. J. W. GUNNING,
blootstelt , dan ontstaan daarin steeds en gel^ktijdig met de
gewone rottingsversckynselen infusoriën en schimmels, hetgeen
bewast, dat de vatbaarheid om levende wezens voort te bren-
gen of te onderhouden, (de onderstelde vormkracht der hete-
rogenisten) door die koking niet is vernietigd. Maar rigt men
het toestel, waarmede de proef wordt genomen, zoodanig in dat
de lucht, die tot het gekookte vocht toetreedt, daarmede
niet in aanraking kan komen zonder eerst op haren weg
blootgesteld geweest te zijn aan eene hooge temperatuur (zwak-
ke gloeihitte) of aan . den invloed van vitrioololie en dergelijke
sterkwerkende scheikundige stoffen , of wel nadat zij is gefiltreerd
door digte lagen boomwol, papier of soortgelijke vezelachtige stof-
fen, dan ontstaan er of geene of gewijzigde rottingsverschyn-
selen ; en worden deze vloeistoffen mikroskopisch onderzocht , dan
blykt tevens in de meeste gevallen, — wanneer geene verrotting
ingetreden is altijd — dat er geene organismen zyn ontstaan.
Van veel gewigt en naar het schijnt niet genoeg gewaar-
deerd zyn de hiertoe betrekking hebbende proeven van Van den
Broek; deze toch wist de door alle vroegere en latere onder-
zoekers noodzakel^'k bevonden koking der organische vloeistoffen te
vermijden. Het gelukte hem , dierlyke vloeistoffen : bloed , urine ,
eiwit, onmiddell^k uit het ligchaam (of uit het ei) en zonder dat zij
ook maar een oogenblik in aanraking kwamen met de gewone
lucht , over te brengen in ruimten , waar zich gegloeide of
door boomwol gefiltreerde lucht, of gegloeide zuurstof bevond.
Zoo er immer sprake kon wezen van eene levensvatbaarheid der
organische stoffen op zich zelve, dan had z\j zich' in deze proe-
ven moeten openbaren. En wat zag Van den Broek, zelfs na
jaren lang deze vloeistoffen op de beschrevene wyze en onder
overigens voor de rotting en voor de ontwikkeling van levende
wezens gunstige omstandigheden bewaard te hebben? Of in het
geheel geene verandering, of eene scheikundige ontleding, geheel
verschillende van die welke in aanraking met de gewone lucht
ontstaat, en daarenboven h^' het mikroskopisch onderzoek geen
spoor van infusoriën of schimmels. ^)
De algemeene gevolgtrekkingen die wy uit deze verschillende
1) In enkele gevallen, die daarop eene uitzonderiDg maakten, oleek
het dat de proef Diet met de vereisclite naanwkeurigheid was gelukt of
dat er omstandigheden waren ontstaan, die het mogelijk maakten dat
gewone lucht tot de vloeistoffen had kunnen toetreden.
OVER DE ZOOGENAAMDE OENERATIO SPONTANEA. 111
proeven kannen afleiden z^n ongunstig voor de denkbeelden der
heterogenisten. De resultaten , die daardoor verkregen zyn , laten
zich alleen verklaren wanneer w^ aannemen, dat de dampkring
vervuld is van levensvatbare kiemen, die slechts op een vrucht-
baren bodem en gunstige omstandigheden wachten om zich te
ontwikkelen. Deeleii van planten of dieren in zekeren toestand
van vochtigheid of in oplossing en een zekere mate van warmte,
z^n daartoe de eenige voorwaarden. Wordt echter de lucht,
waarmede deze in aanraking komen, vooraf op zoodanige wijze
behandeld dat de daarin onderstelde kiemen worden terugge-
houden (filtreering door boomwol) of gedood (gloeying of bloot-
stelling aan sterkwerkende stoffen), dan blyven de organische
voorwerpen, mits zij zei ven geene levende wezens of kiemen be-
vatten , — geheel onvruchtbaar en levenloos.
Wat ontbreekt er nog aan de volledige overwinning der pan-
spermie? Het antwoord op deze vraag zal de belangstellende
lezer in het volgende nummer van dit t^dschrift vinden.
JOHN HAMMING SPEKE.
In de maand October des vorigen jaars , — 't is al onzen lezers
uit de dagbladen bekend, — leed de wetenschap, bepaaldel^k
die der land- en volkenkunde een belangr^k en treffend verlies.
Kapitein Speke , de beroemde ontdekker van de Nylbronnen , is ,
terwijl hij zich in zijn vaderland gereed maakte tot een nieuwe
togt naar AMka's binnenlanden, alleronverwachtst en op nood-
lottige wijze om het leven gekomen. Ieder weet, hoe. Op de
jagt, by het overspringen van een muurtje, ging plo^eling de
haan van z^n geladen geweer over , en ... . John Hamming
Speke was voor zijne betrekkingen en vrienden, voor zijn vader-
land, voor de wetenschap en die haar liefhebben, verloren.
Grillige loop van het lot! Speke — gedurende zooveel jaren
aan tallooze gevaren van de ergste soort gelukkig ontkomen;
meer dan eens reeds in Engelsch Indië op z^ne avontuurliijke
jagten en later ook weder op z\jne togten door Afrika b^'na
als van onder de klaauwen der roofdieren gered; in den loop
zijner ontdekkingsreizen eens zoo-goed-als , een andermaal wer-
kelijk gevangene van de meest bloedgierige inlanders, maar beide
keeren door voorzichtigheid en beleid aan een schier wissen dood
112 JOHN HAMMIKG SPEKE.
ontsnapt; met zijn yzeren lichaam en gehard gestel de ontelbare,
voor zooyelen reeds doodel^ke vermoe^'enissen , ontberingen, kli-
maatziekten aan zulke ontdekkingstogten verbonden, ongedeerd
te boven gekomen; — diezelfde Speke sterft in zyn vaderland,
waar h\j kwam rusten van z\jne vermoe\jenissen en voor nieuwe'
zich voorbereiden, den meest roemloozen en ellendigen dood, den
dood der onvoorzigtigheid , — door een schot uit zyn eigen
duizendwerf beproefd jagtgeweer! Het is als de veel-bevaren
zeeman, die tal van stormen en orkanen op den onbetrouwb'ren
oceaan trotseerde en ten slotte verdronk in een trekvaarti Het
is als de Amerikaansche stoker-machinist, die vuur en smook en
kolendamp haast beschouwen mogt als z\jn Jevenselement en in
zyn eigen huis omkwam , ^verstikt door den damp van een kole
vuurs in zyn slaapvertrek.
W\j komen later in dit t^dschrift op Speke's ontdekkingstogten
en haar gewigt naar aanleiding van het thans reeds in drie talen
verschenen dagboek z^'ner reizen terug. Thans, bij zyn welge-
lykend portret den lezer hier aangeboden, slechts het volgende
ter herinnering:
Speke was tot 1856 officier in werkelijke dienst van het Engelsch-
Indisch leger. Daar had h^ zich door moed en koelbloedigheid,
door bekwaamheid en beleid bijzonder onderscheiden, niet het
minst op de groote Indische gouvemements-jagten. Toen nu het
Britsch aardr^kskundig genootschap te Londen besloten had tot
het uitvaardigen eener wetenschappel^ke zending tot onderzoek
van de oostelijke binnenlanden van Afrika, inzonderheid tot opsporing
van de nog altoos onbekende N^lbronnen, vond het in hem
benevens in z^n vriend en krijgsmakker Burton de mannen, die
men meende te behoeven. Hun eerste togt ving aan in 't midden
van 1856, van Berbera uit, een kleine stad op Afrika's Oostkust
aan de golf van Aden gelegen. Deze eindigde echter zeer spoedig
met den weinig gelukkigen uitslag, dat zy door de woeste stam
der Saumalis aangevallen werden, waarby Burton gewond werd,
terwigl Speke in de handen der inboorlingen viel , maar nog gelukkig
wist te ontsnappen. — Weldra daarna, in Jan. 1857 , aanvaardden
zy op nieuw hunne reis; ditmaal echter niet van Berbera maar
van het bekende eiland Zanzibar uit (6" 26' Z. b.) en op het vaste
land van de daar tegenover gelegen haven Bagamoyo. Ook ditmaal
moesten zij spoedig terugkeeren , thans door gebrek aan de noodige
uitrusting en zware ziekte. In Junij 1857 hervatten zij den togt
J^ ^. c//^i^<
r
J0H}7 HAMMUlG SFEK£. 113
ten derden male en kwamen in Maart 1858 b^ het beroemde meer
Tanganika, dat zij in kaart bragten, maar 't welk hnn tevens bleek
niet de moederbron van Egjpte'a hoofdrivier te zyn. Weder door
ziekte tot terugkeeren gedwongen, bleven z^ een poos te Kaseh
(5" Z. b. en 30° 36' O. L). Terwijl Burton nog ziek was, ondernam
Speke alleen een klein togtjen naar het Noorden, en ziet — b^
die gelegenheid had hg het geluk het meer JJkéréwé te ontdekken ,
dat hijj naar z^n koningin het Yictoria-meer doopte, en reeds
terstond als het groote water-reservoir beschouwde , waaruit de Njjl
zyn oorsprong neemt. Hij kon zich toen echter daarvan de zeker-
heid niet verschaffen. Naar Kaseh en van daar met Burton naar
Zanzibar en het vaderland wedergekeerd, maakten zi|j hunne ont-
dekkingen openbaar en werden met de gouden medaille van het
genootschap bekroond. Op nieuw aanvaardde Speke in 1860,
ditmaal niet met Burton-, maar vergezeld van zgn vriend, kapitein
Grant, de reis. Wederom ^ng het van Zanzibar uit en vervolgens,
met een karavaan van 800 man , de binnenlanden in. Na ontelbare
moegel^Jkheden , vermoeienissen en gevaren te hebben overwonnen,
mogt alleen de eerste, Grant was ziek geworden, den 28 Jul^'
1862 eindelijk de voldoening smaken, den schoenen waterval te
aanschouwen, dien hg den mpoN-val doopte, waarmede de wateren
van het Yictoriarmeer zich uitstorten in de bedding van den N^'L
In meerdere bijzonderheden te treden is ons thans niet vergund.
Genoeg. Yoor zich-zelf volkomen verzekerd de bronnen van den Ngl
te hebben ontdekt en het groote raadsel van zooveel eeuwen te
hebben opgelost, wendde Speke zich nu — altgd zoo digt mogel^'k
den loop van den Nijl volgende — naar Chartum , waar kg den
23 Febr. 1863 aankwam en van daar naar Kaïro en Alexandrie.
Van zgn 800 reisgenooten die met hem van Zanzibar waren
vertrokken, waren slechts 8 met hem gebleven. De overigen waren
gedood , ziek achtergebleven , ontslagen of gevlugt. Na een afwezig-
heid van 3 jaar en 2 maanden kwam hg in z^'n vaderland terug.
Het hierbg gevoegd portret is in steen gebragt naar de sohoone
staalgravure vooraan in zgn dagboek geplaatst , die op haar beurt is
genomen naar een zeer getrouwe photografie. Men ziet hem hier
omringd van zgn instrumenten, tot wetenschappel^ke waarnemingen
steeds hem vergezellende, zijn trouw en ten slotte zoo trouweloos
jagtgeweer nevens zich, en het Yictoria-meer op den achtergrond.
J. W. B.
VAD. LBTT., N. ü, lbG5. WET. EN BËLL. No. U.
EEN ONTZETTEND KOOPJEN.
müWE BUDKA6E TOT KBHVIS VAN DE IKDBN EN ÜSAKTiëH DER
E1TROPEE8CHB MAATSCHAPPIJ IH NEDEKLAHBSCH-IirDlë. *)
JAN VAN HOUTEN.
— „Und dM kat nit ikrcm Singm
Die Lorelcy geÜMB.**
HxxinucB Bsiifm.
EEN OEPSNSIONEEBD ABSISTEKT-KEZIDENT.
Jan Willem Br&ndelaar waa nog voortdurend eerste klerk op
een groot handelskantoor in de Stad (Ond-Batavia). Nog alt\jd
was zijn gelaat doodsbleek, — nog altjjd klonk z^ne stem zeer
indrukwekkend; zijn leven vloeide kalm en zonder sterke aan-
doeningen voorbiij. Als zijne ambtsbezigheden omstreeks vier
uren afgeloopen waren , rolde zijne bendi (tilbury) met kalme waar-
digheid het voorplein van 't Marine-Hotel binnen. Dan stapte
hy steeds met zekere deftigheid uit zijn rijtuig en gaf hy z^'ne
orders voor den avond aan z^n koetsier, die spoedig achter van
de öendi was afgesprongen, om het paard by den teugel stal-
waart te voeren. Daarna trad hq zgne kamer binnen — het
vertrek , 't welk hijj reeds zeven jaren als bachelor bewoond had.
1) Dese vertelling vormt op zich lelve een afgesloten geheel en strekt
tevens tot yervolg op Praktische Menschen (^Ntderland^ 1863), op
Met vliegende vendels en slaande trom (Nederlatèdgckt Spec*
tator, 1864) en op Geen praktiesch Mensch {Aurora, 1865).
BSN ONTZETTEND KOOPJEN. 115
Daarna maakte h\j zich lekker en sliep h^ soms eene pooze op z^'ne
so£ei. Omstreeks v^'f uren nam h^ een bad , en kleedde h^ zich ,
om tegen zessen eene kleine wandeling langs Molenvliet of Eys-
w^k te maken en een half uur later zich onder de habitués en
logeergasten van het Marine-Hotel te mengen. Dan dronk hjy
nimmer ieta, zoo als de baren deden. Dan sprak hg zeer weinig
en andwoordde hy met monosyllaben. Als er voor het diner
gescheld werd, bleef hg soms nog eene pooze achter en kwam
hg eindelgk met de uiterste achteloosheid zich op zgn zetel
Tleyen, hoofdknikken uitdeelend aan diegenen der gasten, welke
hg nog niet gezien had. Aan tafel werd Brandelaar stilzwggend
door ieder der aanzittenden als eene autoriteit in het goed- of
afkeuren der spgzen beschouwd; sprak hij, dan volgde er een
choor van eenstemmige zielen, die hem allen luide hun bgval
te kennen gaven. Doch dit betrof alleen de vrai^ of de soep
deugde, of de visch goed was toebereid, of het vleesch redelijk
mocht genoemd worden. Buiten dezen kring strekte zich Bran-
delaars autoriteit niet uit. Met zgne buren aan tafel, op eene
enkele uitzondering na sints jaren dezelfde, begon hg niet te
spreken, voordat de vruchten werden opgedragen. Wanneer ech-
ter de cigaren te voorschgn kwamen en men er zich toe zette het
rantsoen wijn van dien dag langzaam geheel te doen verdwgnen,
schoof Brandelaar zgn stoel wat af en liet h^', achterover leu-
nend, zijne basstem van tgd tot tgd hooren.
Een van zgne buren voerde daar meestal den boventoon. Deze
had een zeer fatsoenlgk uiterlgk, was keurig in 't wit met een
extra-specialiteit van faux-coU en elegante dassen. Hg droeg
zgn sluik blond hair midden op 't hoofd gescheiden, en lietaltgd
zeer opvallend zgne glinsterende witte tanden zien. Hg sprak
zeer doordrmgend schel, maar hoogst fatsoenlgk, en had de
gewoonte bg elk gezegde van eenig gewicht de oogen half te
sluiten. In 't algemeen kon men niet bemerken, dat zgne ge-
sprekken met grooten eerbied werden gevolgd, daar men hem
soms zonder eenig exkuus in de rede viel en over iets ganta
anrders een nieuw gesprek aanving. Sommigen evenwel luisterden
naar hém en boven alle tegenspraak was het feit verheven, dat
hg op zeer «gedistingeerde" wgze redeneerde en ook in zgn ge-
heelen persoon zeer « gedistingeerd" was. Doch er was het een
en ander onder de antecedenten van dien netten heer 't welk
enkelen nog steeds in 't geheugen lag en hun een weerzin
116 JAN VAN HOUTEN,
'tegen hem inboezemde. Men wist algemeen: dat luj een
half jaar na z^ne aankomst uit Europa eenhuwel^k had ge-
sloten met de dochter van een r^k grondbezitter in Buitenzorg,
dat er iets zónderUngs was voorgevallen tusschen hem en
eene zeer knappe goevemante; dat er een düêl 'had plaats
gehad, waarbij wederom iets zeer zonderlings was voorgeval-
len en waarbij z^'n vijand de verloofde der genoemde knappe
goevemante bleek te zyn. Daarna had men eene feitel^ke schei-
ding tusschen de jonggehuwden zien tot stand komen, en was
de nette heer met de glinsterende tanden onder de hahüués van
't Marine-Hotel opgenomen. En Brandelaar, die hem kende, had
hem een weinig geprotegeerd en het diepste stUzw^gen over het
voorleden bewaard. Hij was tweede kommies ter Goevemements-
Sekretarie en voerde den titel — reeds was het te vermoeden —
van Jhr. Eduard van Spranckhuyzen.
De vruchten* waren juist opgedragen. Brandelaar greep een
paar mangistans en schonk een glas wijn in. Daarna zag h^
met eenige levendigheid om zich heen en knikte zonder reden
tot een zyner buurlieden, een jong mensch met lang zwart hair
en een spitsen neus.
— tfStil, hè!" — galmde Brandelaar — wuu Van Starrenborg
vertrokken is!"
Met "Van Starrenborg bedoelde de spreker een zeer leven-
dig en zeer levenslustig advokaat', een gast aan de tafel in vroe-
gere dagen , die onlangs vertrokken was naar het vaderland , om
te trouwen.
— tfJa, wel stil!" — andwoordde de aangesprokene. — «Ik
ben nog lang niet op mijn gemak. Ik weet met myne vrye avon-
den geen weg!"
— //En hy plaagde je nog al, Max!" — zei Brandelaar weer.
— «Onzin! Hy maakte me lekker en liet me versjens opzeg-
gen! 'n Patente vent! AUes is duf, nu hij weg is!"
— «Hola, m^'n waarde! Men amuzeert zich nog al wel in ons
voortreffelyk Batavia. Gisteren bij voorbeeld was je nog heel aardig
opgewonden bij Buys. En Saturdag weer bal in Concordia, —
dan mag je weer je hof maken aan Mevrouw Dubois , aan Mevrouw
Buys , aan Mevrouw Euytenburg, aan Jufvrouw Serpensteyn "
— Soedah ! soed^h /" — schreeuwde Max , die driftig om aipi
(vuiir) begon te vragen , ten einde de aandacht op iets anders te
vestigen en er dadelyk bijvoegde:
EEN ONTZBTTBND KOOPJEN. 117
— riMaar is er van avond niets te doen Van Spranckhuyzen?"
Jonkheer Eduard blies eerst eene duchtige rookwolk in de lucht
en zei toen doodbedaard:
— nJk weet het niet!"
— wBr is Woensdags nooit veel" — merkte Brandelaar op —
«ik ga naar migne kamer en verwacht een bezoek van den onvol-
prezen Pénurot! Kom jelui ook?"
— ff Wat wil je met dien gek doen ?** — vroeg Van Spranckhuyzen.
— .Praten!"
— irBahl Dan ga ik zien of ik ergens een part^tjen kan maken !"
— /rMaar ik kom!" — riep de jonkman, welken de anderen
Max noemden.
— «Braaf!" — bromde Brandelaar, — «zie, datje nog een paar
engageert, om meê te komen. Ik ken Pénurot volstrekt niet.
Ik zag hem gisteren voor *t eerst b^ Buys en heb hem in opge-
wondenheid voor van avond geïnviteerd. 't Is een mooi koopjen!"
— //Dat zal nog moeten blijken! Pénurot is soms subliem "
Maar hierop zwegen de heeren , terwijl Van Spranckhuyzen z^jn
stoel met luid gedruisch over. den marmeren vloer wegschoof en
zich driftig uit de pendoppo verwijderde.
Anderhalf uur na dit gesprek vinden we Brandelaars kamer op
luisterr^ke wijze verlicht. De deuren z^*n wijd geopend en Bran-
delaars lijf jongen Ketjil ligt met de lali-api op den drempel te
dommelen , in , afwachting van de dingen die komen zullen. In
het vertrek zit de eigenaar nog geheel alleen op z^n schommel-
stoel zich heen en weer te wiegelen, te gapen en te rooken.
Daar klinkt een vlugge tred over het steenen plaveisel der kleine
voorgaanderij. Brandelaar ziet op en bemerkt met eenige verwonde-
ring, dat Jonkheer Eduard van Spranckhuyzen vrol^k binnentreedt.
Ketjil is opgesprongen en draagt een luyerstoel voor den bin-
nentredenden gast aan.
— «Was er niemant in de Harmonie?" — vraagt Brandelaar.
— //Geen enkel redel^k schepsel! Beeve zat er met z^n klub,
maar je weet , dat we sints het duel "
— «Hm , hm !" — liet de gastheer hooren met dat onbeschr\jfel^k
maleisch keelgeluid , H welk eene vage toestemming moet uitdrukken.
— ffDie Beeve is een pretentieus troupier en myn broer Hek-
tor is maar weinig beter!" •
— ff Hoe sta je nu met je broer?"
118 JAN VAN HOUTEN,
— ff Zoo, zoo! Een paar maanden na de affaire, kwam hij
me weer opzoeken, om eens te zien hoe ik den toorn van som-
mige gemoedelijke bataviasche dames wist te dragen. Hij sprak
alleen van zijne Caroline en van zijn aanstaand hnwel^'ksgelnk.
Maar het schignt, dat de kleine vnurroode Papa Deeselaar niet
razend veel kan doen, want de zaak blyft zoo. Hektor verwacht
eiken dag overplaatsing naar de //Bnitenbezittingen," zoo als ze
op de Sekretarie zeggen!"
— aJ. propos kom je by de Deeselaars ?"
— «Laatst ben ik er even geweest, maar de lui bleven uiterst
koel. Gelukkig zag ik Mevrouw Ruy tenburg , die altijd héél wel is ,
zooals je weet. Ik hoorde van haar nog al't een en ander nieuws !''
— "Uit Buitenzorg?"
— «Natuurlyk! De deugdzame meneer en mevrouw Outshoorn
zqn naar het verste bergdistrikt van Bokkermans landen ver-
zonden, omdat Lttcy en de andere jonge dames geen vrede konden
bewaren met de jonge mevrouw. Lucy blijft altyd zeer kwaad
gehumeurd en spreekt met niemant. Je weet, dat ze eenvou-
dig: //Neen!" zei, toen Papa Bokkerman haar vroeg of ze eene
separatie begeerde. Ze wil naar Batavia , maar Ruytenburg scheut
er niet aan te denken, om haar b\j zich aan huis te ontvangen.
De dwaze vent wil Outshoorn en z^ne vrouw hebben en het is
waarschijnlijk, dat we het beminnelyk tweetal over eenigen tyd
zullen zien verschynen. Mevrouw Ruytenburg roept nu al over
de soesdh (moeite.) *t Is tegenwoordig eene zonderlinge ver-
houding tusschen haar en Ruytenburg! Gelukkig helpt de goever-
nante haar zooveel mogel^k!"
Brandelaar glimlachte vlugjens en sprak:
— //'n Kapitale dame, die jufvrouw Serpensteyn! Maar bizon-
der mooi vind ik haar niet."
— ff Dat is tot je dienst, Brandelaar! Maar ik ken hier
niemant onder de bataviasche dames, die zoo door en door fat-
soenl^'k is!"
Brandelaar zweeg en wierp zijn cigaar naar buiten. Na eene
pauze, zeide hij:
— /»En is er niets gekomen van je diplomatische depêches
naar Mevrouw Van Spranckhuyzen?"
— «In Gods naam wees toch diskreet en spreek er niemant over !"
-^ «Wees bedaard amice! Ik houd niet van praten! Hoe
is de zaak afgeloopen?"
BEN ONTZETTEND KOOPJEN. 119
— «Mevrouw Euytenbnrg vermoedt, dat de ouwe Bokkennau
de brieven heeft ver-donkere-maand. Geen letter andwoord!"
— wLucy is koppig, he?"
— ff Ja, maar au fond houdt ze van mij. En de zaak heeft
nu lang genoeg geduurd ."
Jonkheer Eduard kneep b^ deze woorden zijne oogen volkomen
dicht. H\j boog zich voorover naar Brandelaar, maakte eeneniet
raadselachtige geste met duim en index der rechterhand en üuisterde :
— «Ik zou Mevrouw Van Spranckhuyzen met genoegen weder
ten mijnent ontvangen!"
Er volgde een oogenblik stilzwijgen. Driftige stappen in de
gaanderij kondigden een nieuwen bezoeker aan. Na een paar
sekonden trad het jonge mensch met lang zwart hair en spit-
sen neus binnen, dien men aan tafel Max had genoemd.
— "Is de onsterfelgke Pénurot nog niet gekomen?'* — vroeg
hij aanstonds met de eigenaardige opgewondenheid, die hem
karakterizeerde.
— «Neen! Ga zitten! — Keljil! Bawa tninoemanf (Breng
dranken!)"
Max ging zitten op den stoel, door Ketjil weder ylings aan-
geschoven; hy wierp zyn zonderlingen grijs-vilten bandieten-hoed
in een hoek van 't vertrek. Max heette eigentl^'k Maximüiaan,
en voorts was zijne familie-naam Maaning Scheinman. Hy was
om z^ne algemeen erkende bekwaamheid in oostersche talen b^
de Goevemements-Sekretarie tot tweeden kommies bevorderd en
zocht met de hem persoonlek kenmerkende veranderlijkheid
eene plaatsing op een handelskantoor, schoon hg van 't overige
met zeer weinig begaafdheid voor den handel was toegerust.
Hij was van middelmatige lengte, tenger tot mager wordens
toe in gelaatstrekken en ledematen. H^ bezat levendige bruine
oogen , welke zich bij zijn bleek wezen en puntigen neus op de
zonderlingste w^ze aansloten en eene zeer karakteristieke uit-
drukking aan zijn g&ntsche voorkomen schonken. Maximüiaan,
was zeer gezien bg de jongelui en de dames te Batavia: in de
eerste plaats, omdat hy eene onverstoorbare vrolykheid bezat en
altyd zijn Ivst voor gezelligheid en konversatie deed blijken ; in de
tweede, plaats, omdat hij dichter was en soms in opgewonden
oogenblikken komische versregels improvizeerde, en in de derde
plaats, omdat hy aan eene chronische verliefdheidskwaal labo-
reerde, die van de eene schoonheid op de andere oversloeg , *
120 JAN YAK HOimN,
met al de overijling Tan een grillig, overgevoelig gemoed,
schoon jong-getrouwde dames tot syne bysondere pmUgtet be-
hoorden. Maar in den grond was MaTimfliaan Maaning Schein-
man-*een uitmuntend jong-menacfa, met een ridderi:yk gemoed en
voortreffelgke b^inaden: een eoew-dw ^ sooals ieder getoigde.
— «Daar is uitstekend nieuws!" — begon l^j, terw^ Van
Spranckhuyzen en de gastheer zich met groote bedaardheid een
glas arak met water gereed maakten.
— «Welk nieuws?" — vroeg firandelaar.
— «De beide dames Nuyts van Weelj zijn met de Thetis
uitgekomen! Beeve heeft ze gezien en is enthoeziast over hare
schoonheid en éléganee. Ik was even in de Harmonie en s]»ak
den advokaat Dubois, die ze reeds ontmoet had. Hij is vol lof
over den geest en de knapheid der beide dames!"
— «Ik wist niet, dat Van Wecly nog zulke volwassen doch-
ters had!" — riep jonkheer Eduard uit.
— «Ik had er van gehoord!" — dreunde 'sgastheers stem.
«'t Is nog geen jaar geleden, dat Mevrouw Van Weely terug-
kwam en toen zei ze aanstonds , dat hare dochters binnen
kort zouden volgen, maar nog eerst een jaartjen op 't kost-
school moesten doorbrengen. Dat weet Hektor wel , Van Spranck-
huyzen! want h^ i» te gelyk met haar uitgekomen."
— jrWy komen niet meer by de Van WeelysJ" — luide 's jonk-
heers andwoord. — «Die lui protegeeren de Outshooms en de
Dubois' en hunne gantsche coterie van hooggeschatte en eerbied-
waardige christenmenschen — fout ce qmUl y a de plu» parfait T
— «£n ik kom veel b\j de Van Weely s !" — riep Maiimiliaan
uit — «Ik durf volhouden, dat geen van de fanuüën hier met
zooveel takt en smaak ontvangt! Ze zyn soms een zierljen
hoog en ceremonieel, maar dat hoort zoo by de betrekking van
den heer des huizes. Van daag over acht dagen is er receptie —
't zal fiuneus zyn , £uneus!"
Maar Jonkheer Eduard keek met een blik vol stillen toom
naar buiten en dronk zyn glas bij langzame tusschenpoozen leeg.
Daarna zong hij binnensmonds een wysjen uit eene franschen opera
en wierp hij zich op en neer in zyn luyerstoel , zonder verder eenige
notitie van Maiimiliaans andwoord te nemen.
Brandelaar zwe^, zonder party te kiezen, en moedigde Maxi-
miliaan aan , om braady^sama^jer (arak met water) te nemen. En
terwijl deze, onder nadere uitbreiding zijner lofspraak op de
EEN ONTZETTEND KOOPJEN. 121
Van Weelys, zijn glas aan Ketjil reikte, om het met water te
vullen , kloïik er een zware stap op ' den drempel , en trad de
lang verwachte gast, de heer Pénurot , binnen.
— «Alleraangenaamst de jongelui bij elkaar te vinden!" —
riep deze aanstonds met eene luidklinkende , schoon wat gebroken
stem uit , terwyl hy ieder met bedrijvigheid de hand schudde , onder
welke kunstbewerking Jonkheer Eduard eene p^nlijke^'moc^ maakte.
Daarna wierp hij ^ch naast den gastheer neer , terwijl Maximi-
liaan plaats maakte — en oogenblikkelijk daarop schreeuwde h\j .-
— Il Kam minoemr (Geef te drinken!)
Ketjil staat reeds gereed met een mand, waaruit allerlei hal-
zen van fiesschen, bierflesschen , wgnflesschen en arakilesschen
omhoog steken. Pénurot volgt het voorbeeld der anderen en
neemt arak. Daarna ziet h^ het gezelschap zeer tevreden aan
en wr^ft hij zich in de handen. De heer Jean Jacques Guillaume
Pénurot heeft iets zeer in *toog vaUends en zonderlings, 't welk
reeds bij een eersten blik de aandacht trekt. Zijn gelaat is dof-
geel met tallooze rimpels en bezit dat karakteristieke waas,
't welk men met een bastaardterm: gechiffonneerd zou kun-
nen noemen. Z^ne oogen zijn klein, grijs, ingezonken. Zijn stop-
pelachtig hair, zwart en gr^'s dooreengemengd, rijst recht over-
eind op zign schedel. Z^n kostuum is allerzonderlingst. Hij
draagt eene hooge zwarte stropdas op militaire wijze en. een rok
van blaauw laken , met metalen knoopen en van zeer ouderwetsche
snede. Zijn vest is van zwart satijn, hoog toegeknoopt en glan-
zend van lang gebruik en veeljarige trouwe dienst. Z^n panta-
lon is van eene grijze stof en in geen beteren toestand, dan het
vest. Hierbij voegen zich nog een paar eigenaardigheden. De
heer Pénurot maakt een hartstochtel^k gebruik van rappé uit
eene kolossale zilveren snuifdoos en bestrooit zijjn bovenlip, z^n
vest en de problematische sporen van linnengoed, die daaruit te
voorschyn komen — met aanzienlijke hoeveelheden snuif. Daarbij
haalt hij) gedurig een rmlgelen foulard te voorschijn , waarvoor Van
Spranckhuyzen de oogen dichtknijpt. Eindel^k prykt h^ somt^ds
met een wanstaltigen bril van schildpad, als hg iets met aan-
dacht moet zien , of wanneer hg in 't vuur van zgn betoog door de
eene of. andere beweging zgne opgetogenheid wil te kennen geven.
Hg vormde een allervreemdst kontrast met de gants in 't wit
gedoste jongelieden, mocht ook Maximiliaan een licht jasjen van
zwart orléans dragen. En toch was de heer Jean Jacques Guil-
123 JAN VAN HOUTEN,
laume Pénurot geen baar , hy in zijn europeesch kostuum van ouden
stempel. Wellicht' was niemant op Batavia zoo door en door
oudgast als* hij. Hij was jong op Java gekomen, men wist
niet van waar en hoe, had een avontuurlyk leven geleid
en vele bedrijven uitgeoefend. In dienst van 't nederlandsche
goevernement had hij allerlei rangen doorloopen, had hy door
velerlei kleine vaardigheden .zich onmisbaar weten te maken en
was hij eindelijk tot civiel gezachhebber op een der buitenbezit-
tingen, gestegen. Tot twee malen toe was hij naar Europa ver-
trokken, maar telkens had hem het verblijf daar verdroten en zag
men hem spoedig weder in Batavia terugkeeren, om op nieuw
zijn rusteloos, avontuurlijk leven voort te zetten. Thands had hij
eervol ontslag uit 's lands dienst verkregen en zwierf hij doelloos
door Batavia. Eene eigenaardigheid van den zonderlingen man
was nog> dat hy steeds gebrek aan gereed geld had, schoon
hem een redelijk pensioen was toegekend, en dat hy onder de
aanzienlijkste mannen der hoofdstad vele beschermers en vrien-
den bezat. Zyne taal werd voortdurend aaneengeregen door vloek-
formulen, fransche, engelsche 'fen hollandsche vloeken uit de
vischhal en de kazerne.
Hy had zich eenige ongenblikken met opgetogenheid in
de handen gewreven. Daarna wendde hij zich tot Brandelaar:
— w'n Lekker avondj en gister by Buys, hè? (engelsche vloek)
ik was zoo op m'n dreef!"
— // Buys schenkt uitmuntende champanj e I" — galmde de gastheer.
— «Eynwijn, champanje^ brandy, alles is er satansch lekker!
*n uitmuntende vent, die Buys! Waren er meer zoo !
Maar ik heb er ook van die lamme kerels gezien, als die
sche Dunsinger, die altijd volhoudt, dat de Javaan tjens
het goed hebben, 'k Wou, dat ik hem de waarheid zeggen mocht
(hollandsche vloek). Kasi la^i minoern! (Geef nog een glas!)"
De rijkdom van 's heeren Pénurots verwenschingstermen is zoo
groot , dat we , om verwarring te voorkomen , ze geheel zullen ach-
terwege laten of wellicht een paar streepjens zullen stellen tot
plaatsvervanging.
— //Dunsinger! O! dat is de papa van die charmante dame!" —
had Jonkheei' Eduard uitgeroepen. — «Heb je daar geen koepiet
op, Max?"
Maximiliaan wierp zich achterover en reciteerde met eene ko-
miesch-melancholische stem :
EEN ONTZETTEND KOOP JEN. 123
„AU «en vlinder of als een gazelle, lief kind!
Zweeft ge ving in den wieglenden wals!
Maar mgn blik smeekt vergeefs om een oogwenk van n
En verdwaalt langs ... .uw mageren hals !"
— ffyportre£feiyk amice!" — roept Pénurot, die eene duchtige
prise neemt. — «Sta me toe u met dit glas myn kompliment
te maken! Weergaas aardig! knap! Ik heb in üiijn tyd
ook verzen gemaakt, toen ik op de westkust van Bornéo rezi-
deerde, maar ik heb m^n dichterl^'ken aanleg geheel moeten ver-
waarloozen, om de belangen van den inlander — van den-
inlander, mijne heeren! te behartigen!"
— tf U waart een vader voor uwe bevolking , meneer Pénurot !" —
zegt Maximiliaan. — «Dat heb ik overal hooren beweeren ! Onder
nw bestuur heerschte er welvaart en werd er niemant gekweld
of gekneveld!"
— «Dankje jongelief! Ik heb m\jn best gedaan en mijne Alfoeren
nooit bestolen, toen ik assistent in de Minahassa was. Geene
drukkende belasting op eigen gezach voorgeschreven, — zoo als
Bunsinger en die andere kerels zouden doen met hun gezanik
over adai en heerendiensten en hoe die satansche winkel verder
heeten mag !"
— // ff De Javaantjens hebben , 't heel wol , meneer !
En 't batig slot is heel zoet!
Er hapert ni^ts aan 't Bestnnr!" - „Kasian!
De heeren zijn waarlijk wel goed!""
En Maximiliaan wierp zich wederom achterover en hulde zich
in de rookwolken van zyne manilla. Pénurot zette zijn schilpad-
den bril op en applaudizeerde. Brandelaar deed Ketjil met de
mand rondgaan en Maximiliaan vroeg om water met w^n — een
bewijs, dat h^ zijne dichterlijke stemming door d^n scherpen
prikkel der brandy niet behoefde op te wekken.
— «Ik houd meer van je erotische poëzie Max!" — sprak
Van Spranckhuyzen. — «De politiek verveelt me nu al bijna
twee jaren!"
— uSoedaAf Geen politiek !" — valt Pénurotin. — »Als meneer
Maaning Scheinman eens een avontuurtjen op ry m wou vertellen !"
— /De waereld is slecht en de dames zijn slecht!
Bij voorbeeld: de Vewé Cliquot,
Vertel ons das zelf maar wat hartigs en flinks ,
M^n waarde meneer Pénurotl"
124 JAN VAN HOirrsN»
— //Bravo! Max!'' — juicht de gastheer. — *Jc bent e» teine
jongen ! Willen we een half fleschjen MoëUe et Ckando» voor je
besteUen!"
— aTretM^kaêd (Bank je)! Ik wil myn dichtaar niet ver-
drinken ! Ketjil ! Kam lagi anggor sanui c^er ! (Breng meer wijn
met water)! Het woord aan onzen hooggeschatten Pënurot!'*
— //Ik weet voor den — — niets nieuws! Maar geef me
eens een mes en een paar kaarten, dan zal ik voor jelui goochelen!"
Het behoorde tevens tot de kleine talenten van den gepensi-
oneerden assistent, dat hij allerlei goocheltoeren met geldstuk-
ken, kaarten, messen en cigaren uitvoerde, — schoon sommige
z^ner intiemen verklaarden, dat h^ steeds dezelfde wonderen
deed toejuichen. Zoo was het ook met z^ne lange verhalen,
die meestal een relaas van buitengewone krachtsinspanning , van
buitengewone jagersvlugheid en buitengevone ruwheid met buiten-
gewone vloeken behelsden.
Brandelaar hielp hem met groote welwillendheid aan 't goochelen
en Jonkheer Eduard zong iets luider, dan te voren. Bij de vele
bekwaamheden van den schranderen jonkheer voegde hy nog
geenszins het vermogen om veel arak met water te kunnen drin-
ken. Maximiliaan juichte de kunststukken van Fénurot toe en
Brandelaar deed champanje ontkurken. De feestel^ke stemming
van 't gezelschap klom hierdoor tot belangryke hoogte en de ver-
zen van Maximiliaan vloeiden gesta&g vlugger. Met een gevul-
den champanjekelk — welken hij ter hoogte van z^n gelaat ver-
hief en waarop hy met de uiterste inspanning tuurde — in
de hand , ving h^ thands aan eene r^ van toostkoepletten te reci-
teeren, welke met uitbundigen b^val werden begroet.
— //Gy blonde doehtren van *t kille
En vochtige Avondland!
Uw matblaanwe oogjens getuigen
Het meest van gezond verstand !
ü, meen ik, hollandscbe dames!
ü, britsche schoonen vooral!
Met de duitsche, mijn waarde Heeren!
Is het somtijds een ander geval.
Ik denk om die Vt\lch?%augw
£n 't marmer bleeke gelaat
Van die dames, waar Heinrich Heine
Zoo honend satyriesch van praat.
ËEN ONTZETTEND KOOPJEN. 125
Een toost aan die blonde kindren
Van 't vochtige Avondland!
Ach waren ze minder sehnsttehtich ^
We schonken se hart en handt''
De tevredenheid van Pënurot grensde aan het nitgelatene.
Hy liep thands het vertrek driftig op en neer en reciteerde brok-
ken van zyne eigen poëzie , waar niemant naar luisterde. Brande-
laar en Van Spranckhuyzen fluisterden sa&m. Maximiliaan lag te
m^meren in zijjn stoel.
— /rEn thanda een lied voor de zwartoogige nonnaas van
Javaas gezegenden grond I** — riep Pénurot tot den improvisator ,
die ylings eene afwijzende geste maakte.
— ff Maar waarom niet?"
— ff Ze inspiieeren me niet!"
— «Gebrek aan smaak!"
— «Meneer Pénurot!" »
— «Meneer Maaning Scbeinman!"
En de beide sprekers stonden komiesch dreigend tegen elkander
over, barstten in vrolijk lachen uit en vingen aanstonds weder aan.
— l/Je hebt geen verstand van die zaken jongeliefi De
nonnaas van Java bewogen krachtiger snaren, dan er op jou
lier zijn gespannen!"
— ff Dank u, meneer Pénurot. Ik denk maar aan de platte
hollandsche spreuk: «Onbekend maakt onbemind!"
— gTant pis paur UnI Je bent nog nooit bij my aan huis
geweest, hè?"
— ff Neen, waarom?"
— «Omdat je dan nonna Sofie, myn pleegkind, m^'ne huis-
houdster soudt ontmoet hebben, — - en ik weet zeker, dat
je een lied op haar zoudt maken ! Ze ziet er deksels goed uit!"
— ff Zoo, meneer Pérunot!"
— ff Ja, meneer' Maaning Scheinman! Kom sta openr^dmeê,
dan zal ik je eens aan haar prezenteeren ! Gaan de andere heeren
ook meê?"
— «Waarheen?" — vroeg Brandelaar, die in zyn druk ge-
fluister met Jonkheer Eduard op de woordenwisseling tusschen
de beide anderen niet gelet had.
— ff Naar m^n huis in de Berendrechtslaan , om m\jne nieuwe
platen en schilderyen te zien!" — zei Pënurot vlug.
— «Ik ga meê!" — riep Maximiliaan.
126 jan'van houten,
— /rMijn rytuig staat u te wachten!" — voegde de ex-
assistent er b^.
Brandelaar zag Yan Spranckhuyzen aan , beiden stonden daarna
zonder aarzeling op , en volgden de twee anderen , die reeds voor-
uitsnelden.
II.
IN DE BERENDHECHTSLAAN.
Een palank^'n met geopende slor^ rolde zoo snel mogel\jk
langs Noordw^k. De heeren, die er binnen in zaten, waren vr^'
luidruchtig. Men hoorde ze luide zingen en disputeeren. 't Was
omstreeks middernacht. Alles was buiten stil en scheen in de
diepste rust gedompeld. Het tintelend wit licht van den vollen
maan viel over de boomgroepen en de woningen rechts en deed
overal b^ vooruitspringende lijnen en hoeken de ondoordringbaarste
slagschaduwen vallen. Het rijtuig had intusschen Noordwijk eene
pooze gevolgd, een z^gang ingeslagen en naderde weldra na eene
wyle radens de Berendrechtslaan. De zware basstem van Brande-
laar klonk uit den palankijn en scheen iets te beweeren , 't welk
door het schorre geluid van Pénurot werd ontkend. Plotseling
stond het rytuig stil en sprongen de vier heeren met kluchtige
haast te voorschijn. Den koetsier werd bevolen , om te wachten.
Daarna snelde men de vier steenen trappen van de voorgaandery
op en begon de heer des huizes met een sleutel aan de deur te
rammelen. Het openen der deur scheen echter niet te gelukken,
althands Pénurot slaakte allerlei verwarde uitroepingen en beproefde
te vergeefs met geweldige rukken tot z\jn doel te komen. Einde-
l^k stond hg plotseling stil, sloeg met den sleutel op de kozgnen
en riep met z^ne gebroken stem , zoo luid h\j konde :
— ffSidinI boekah lekas, hoekaM'' ')
Daarop zweeg hg eene pooze, de heeren wachtten zonder te
spreken en niets klonk in 't ronde , dan de kirrende zang van het
koor der krekels. Oogenblikkelyk echter vangt de vertoornde ex-
assistent weer met z^'n schreeuwen aan , waarop Yan Spranckhuy-
zen hem zw^'gend z^'n sleutel ontneemt en zeer handig binnen
eenige sekonden de deur opent, 't Is raadselachtig duister in
het binnenvertrek. Pénurot dringt de anderen voorb^', tast in
het donker om zich heen en ontsteekt eindelijk met luide uitroe-
k
•^ — ffSidin, maak spoedig open, maak open!"
r
EEN ONTZETTEND KOOPJ]^. 127
pingen een lucifer. Spoedig branden een paar waskaarsen en
plaatst de heer des huizes op eene tafel eenige lampen, welke
door Branddaar en Jonkheer Eduard worden opgeyangen en alras
ontstoken. Men kon thands duidelijk waarnemen, in welk een
soort van vertrek men zich bevond. Een vluchtig rondzien reeds
staafde, dat de bewoner op ieder voorwerp den stempel zyner
avontuürl^lce zonderlingheid had afgedrukt. In de hoeken ston-
den kamerorgels , draaiorgels en speeldoozen , soms in bonte ver-
warring opeengehoopt. Eene zonderlinge menigte kleine tafels,
allen met vuurroode kleeden .getooid, versperden den vrijen door-
gang in de kamer, terwijl in eiken mogelijken hoek een luyer-
stoel of een taboeret was weggeschoven. Maar de zonderlingste
verwarring heerschte er vooral in al datgeen, wat de eigenaar tot
verciering van z\jne woning had meenen te moeten aanbrengen.
Op de tafelijens en de kamerorgels waren allerlei kleine porce-
leinen figuurtjens saHmgeschikt, en waar die ontbroken haddeu,
waren ze vervangen door kleine spiegellgens , door reukflescl^ens
van allerlei gestalten en met veelkleurige etiketten voorzien, door
allerhande toJletgereedschap, tot schuyers en tandeborstels inkluia.
Boven eene deur tegenover den ingang hing een hooggekleurd
portret -van Garibaldi in eene breede vergulde lijst. Wat lager
aan den wand bevond zich eene reeks even bontgekleurde vrou-
wenportretten, wier gloeyende blos en glinsterende oogen, in ver-
band met hare zeer gedecolletteerde schouders van voorbeeldige
blankheid tegen den roetzwarten achtergrond dier konterfeitsels een
schreeuwend kontrast maakten. Yoorts was elk plekjen aan den
wand in beslag genomen door een of ander onbeduidend schilde-
rijtjen of fotografietjen. Hier en daar was eene trofee van jacht-
geweeren, rijzweepen, revolvers en krissen.
Zoo spoedig Pénurot ontwaarde , dat het licht helder brandde ,
greep hij eene zyner speeldoozen en zocht hij naar het sleuteltjen ,
om haar op te winden. Inmiddels opende hij een kamerorgel,
dat gedraaid moest worden, en riep:
— «Meneer Van Spranckhuyzen, als je nu eens een mooi
air uit de Favorüe wilt hooren , draai dan eens een oogenblikjen ,
hè? l^'oda (kom) draai eens wat!"
Jonkheer Eduard gaf hem geen andwoord en begon de schil-
derijtjens aan den wand op te nemen. Pénurot ging intusschen
yverig voort en deed weldra eene speeldoos een smartelijk tiktak,
kend walsjen aanheffen.
128 JAN VAN HOOTBN,
— ff Wat zullen de heeren gebruiken? Sapada ! kaam mi-
noemanP* *)
Maar Brandelaar en Maximiliaan poogden hem duidelyk te
maken, dat hun eerste dorst gelescht was — en wierpen zich
elk in een der stoelen aan den wand, uit vreeze een of ander
der veelvuldige cieraden van het vertrek te beschadigen. Pénurot
was hierdoor echter niet te bewegen en te midden van het ge-
raas, thands door twee speel doozen te weeg gebracht ,' hoorde
men de stem van den heer des huizes, die eene deur geopend <
had en driftig schreeuwde:
— ffSidin! Sidin! Nenneh! lekaSy lekas! Ali, di manah loe
9danr 2)
En telkens schreeuwde hiy luider en heftiger en telkens vormde
zijne stem een komischer kontrast met de rinkelende walqens der
speeldoozen. Brandelaar en Maximiliaan schaterden het uit en
Yan Spranckhuyzén staarde nieuwsgierig door de geopende deur,
daar Pénurot verdwenen was en z^n roepen nu uit de achter-
gaandery naar voren galmde. Op eens stuift Jonkheer Eduard
een stap achteruit, 't Is de gepensioneerde Assistent, die eene
z^ner bedienden in galop naar binnen duwt. Een zonderlinge
glimlach speelde thands om de lippen van Maximiliaan. In plaats
van de hoog geprezen Nonna verscheen er eene oude maleische
vrouw , die het schilderachtigste exempel van haveloosheid en ver-
val aanbood, 't welk ooit de stoutste fantazie kon droomen.
Met dreigende woorden overstormd bleef ze in de deuropening
staan en vestigde de starre, verglaasde blik op de drie vreemde-
lingen. Het weinige griyze hair zwierde in dunne, lange draden
om de rimpels van het bruine, hoekige voorhoofd en de knokige
schouders. Hare gantsche figuur scheen uit scherpe hoeken te
bestaan. Ze had de rechterhand beschermend opgeheven en ont-
dekte zoo haar tot op het been vermagerde pols en bovenarm. Ze
zag vol stille vrees naar haar meester op , en hijgde van
schrik en verbastering. In de beweeglyke rimpels van haar
mond schoot echter een trek, die van machtelooze woede sprak.
Maar Pénurot legde z^ne hand ruw op haar schouder en sprak:
— «Myne hoogbejaarde en zeer geachte huisvoogdes, myne ]
heeren ! Nenneh heeft me gekend toen ik maar één paar schoe- -l
1) ffUé, daar ginds, breng dranken T
^ 0 Sidin 9 Sidin! Nenneh I Qaanw, gaanw! Ali, waar ben je, Satans
tÈ^ ONTZETtEND KÖOPJE>^. 129
nen bezat en voor twee duiten nasn <) kocht b^ de toaron^'f •)
Sky kan tdbeh sama U>ewin4oêwan T >).
Maar Maximiliaan was opgestaan en had den driftigen spre-
ker iets in 't oor gefluisterd. Daarop Kad deze de oude met
scheldwoorden weggejaagd en nogmaals de gantsche woning met
hiid gerucht vervuld. Eindelijk kwamen twee uit den slaap opge-
schrikte jongens te voorsdiün, die haastig hunne hoofddoeken
vastknoopten en aanstonds allerlei flesschen bier, w\jn en rmn
opentrokken. Alleen Brandelaar nam een glas wyn, om de
moeite der jongens te loonen. Intusschen bleef Pénurot weg,
men hoorde zyne stem niet meer. De drie jongelieden, die
begrepen, dat h^* verlegen was, om te staven, wat hij beweerd
had -^ Maximiliaan had den twee anderen de aanleidixig tot
den tocht medegedeeld, — maakten zich vrolyk over"Jzgne aan-
staande verlegenheid. Plotseling klinkt een luide kreet, die door
eene heldere vrouwenstem werd geslaakt. Het gezelschap in he*
voorvertrek begint teekenen van nieuwsgieri^eid te geven.
Hierna volgde eene lange stilte. Toen klonk weer de stem
van Pénurot luid bevelend en bevende van toom. Op 't zelfde
oogenblik verscheen h^' zelf, een jong meisjen b^ den arm* naar
binnen sleurend. H^ duwde haar naar voren tot z^ in het
volle licht der lampen stond en bleef toen met de armen ge-
kruist over de borst b^ de deur staan.
De nieuw-binnengekomene stond met de handen voor de
oogen en gebogen hoofd. Maar aanstonds hief ze het hoofd
weer op en zag het gezelschap onverschrokken in 't aangezicht.
Hare groote zwarte oogen waren vol tranen, het prachtige
zwarte hair golfde los en verward naar omlaag; de kleine hand
hield de kabaai met angstige zorg b^' den hals vast. Yerried
reeds d« gele tint van 't gelaat, dat zQ kleurlinge was, nog
duidelgker werd dit voor wie haar oplettender gadesloeg en
de eenigzins voomitpuilende lippen, de beweegl^ke neusvleugels
en de opwaart loopende ooghoeken had waargenomen. Maar in
elk geval was zy schoon, voortreffel^k schoon, op dat oogenblik
wellicht dubbel schoon , terw^'1 hare gantsohe gestalte gramschap
en schaamte in de allenonderlingste mengeling uitdrukte.
1) Gekookte rgst.
^) Inlandfche gaarkeuken.
<) Kom , s€g deo heeren goeden dag t
YJÜ). LETT., N. 8. 1865 WET. EN BELL. No ü. 10
130 JAN VAN HOITfEN,
Ze scheen van haar leger ijlings te z^n opgestaan,' de kleine
naakte voet gluurde allerbevalligst onder uit den rand van
haar sarong en de slinker hand poogde te vergeefs de stroomen
van git zwart hair naar achter de ooren weg te schuiven.
De uitwerking dezer verschijning was bij de drie jongelieden
zeer verschillend. Van Spranckhuyzen stond langzaam op en
ving op nieuw aan, om de schilderijtjens aan den wand te be-
studeeren. Brandelaar bleef zonder merkbare verandering zitten.
Maximiliaan vloog op en zag Pénurot vragend aan.
— //Heb ik je te veel beloofd?" — had deze gezegd. — «Zullen
we nu een versjen hooren? Dat kleine meisjen daar is door
my aangenomen , toen ze een wicht van vyf jaren was ; — ouders
mij alleen bekend en lang dood. Ze volgt me na als een hond,
m^ne heeren! Ik heb haar een en ander geleerd. Schreven,
HoUandsch spreken, en de rest. . Kom Sofie! vooruit, zeg eens
wat tegen dien heer met zijn spitsen neus!"
Maar Maximiliaan deelde niet in het luid gelach dat thands
door de heeren werd aangeheven.
— «Laat haar met rusti" — smeekte hij.
— .//Gekheid!" — riep Pénurot.
£n de daad b\j het woord voegende trad hij op de kleurlinge
toe en vatte haar op nieuw vast b^ den arm.
— nAdoeP* ') — kreet het meisjen. .
— </ AUonsl spreken ! Lekasl (spoedig) Anders zeg je genoeg, hè?"
En de zonderling schudde haar met geweld heen en weer. De
kleurlinge verdedigde zich zoo goed mogel\jk en gaf eindelgk een
luiden' schreeuw van smart.
— tf Laat haar los, meneer! Dadelijk zeg ik u. Ge zij t geen
gentleman ^ ge z\jt een lafaartl Eene vrouw^ te slaan! Schaam
u, meneer! Ik had altijd nog een restantjen van achting voor
u ; — maar nu ken ik u ! Ik dacht , dat alles een grap of een
bluf was, want ik geloofde niets van uw zeggen zoo even, maar
nu het ernst wordt, meneer Pénurot, zal ik ook zorgen, dat het
ernst blijft! Ga naar je bed man! en slaap uit; — dan kan
je me morgen nader spreken!"
Een ontzettend kabaal volgde. Pénurot schreeuwde een stort-
vloed van verwenschingen en vloog op Maximiliaan toe. Bran-
delaar poogde hen te scheiden. De kleurlinge was, zoo spoedig
'P Onvertaalbaar: eene uitroeping van pyn!
EEN ONTZETTEND KOOPJEN. 131
ze Yr\$ weM, naar buiten geslopen. Op hetzelfde oogenblik was
ook Jonkheer Bduard verdwenen.
ni.
OUDE EN NIEUWE KENNISSEN.
Donderdag avond. Alle lampen in de Sociëteit de Harmonie
zign ontstoken. Heden is het soiree musicale. De muziek luischt
vrolijk naar buiten. Bondom het gebouw is een druk gewoel van
jeugdige leden en niet-leden der welgeliefde Sociëteit. Ëene groote
menigte van rijtuigen is op korten afstand gestationneerd. Een
goed deel der elegante dameswaereld van Weltevreden is er aan-
wezig , om , naar den term van sommigen onder haar, te nonionnen, ^)
De felle hitte van den dag is een weinig geweken , de starren
tintelen als van louter levenslust. De weg, die naar Rijswijk
voert, is bezaaid met voetgangers en r^tuigen. De krijjschende
uitroep van den maleischen waronghouder klinkt galmend uit
de verte. Het dreunen van rg tuigen en paarden over den brug
naar Noordwijk voltooit het concert van verwarde geruchten en
gonzend gedruisch.
De equipaadje van mevrouw Euytenburg heeft op eenigen af-
stand van de anderen post gevat. Z^ zelve heeft zich achte-
loos neergevlijd op de place d'konneur , aan hare z^jde manoeu-
vreert eene lange , magere jonge-dame met haar waayer. Tegen-
over deze twee is eene dame van middelbaren leeft\jd gezeten,
die diep in een donkeren sjaal is gedoken en het voorkomen
heeft als of ze dommelt. Mevrouw Euytenburg is nog altijd
even indiesch in denkbeelden en sympathieën. . Het huiselijk ver-
keer met haren echtgenoot en hare kinderen is in de laatste t^den
nog een weinig onaangenamer geworden, dan het reeds vroeger
was. . De aanleiding tot hare meestal vr^' gemel^'ke stemming
klimt nog altgd op naar het tydvak, toen hare voorlaatste goe-
vemante Mejufvrouw Van Hilbeeck haar huis verliet, om hare
hand te schenken aan den heer Outshoorn. Ze bleef nog steeds
b^ haar oordeel, dat deze jonge dame een intrigant schepsel was
vol leel^jke tinkaaê (grillen), de eenige oorzaak, waarom de jonge
*) Basteriterm, afgeleid van het werkwoord nontonni: een plechtig
beioek afleggen by eene bniid. In Bat. gebruikt voor het laisteren
naar muziek door dames in rytnigen en do daarb\j gebruikelijke begroe-
tingen van vrienden.
132 JAK TAN UOUTSK.
Yiui SpiBAcUmyxea ¥«ii de Sekretarie ach met zyne noaw in onr
aangenaamheden had moeten wikkelen. Maar MevnMiw Bnytenboig
had het anden begrepen en ze zon wel eens willen weten , hoe Ln^
— Merronw Yan Spranckhnyzen — eigentLijk dacht, kanoM!
Thands had ze zelve eene goevemante gekozen, die hare volle
sympathie had , Jnfvronw Serpensteyn , die daar jniat tegenover haar
zat en, met de oogen dicht, een weinig nadaeht over het een en
ander. In dien zin had ze jniat een gesprek gehad met Jnfvronw
Dnnsinger, die het ook geheel met haar eens was en die natnnr-
l^k niet nalaten kon op te meiken , dat ze over het algemeen niet
bizonder met de heeren Yan Spranckhnyzen was ingenomen , maar
dat die van de Sekretarie toch nog de beste was.
Dat daeht Jafvronw Serpensteyn ook, en voorts, dat de Van
Spranckhuyzens tot de fatsoenlijke familiën in UoUand behoorden.
Ze opende hare oogen bij dit gezegde zoo w^d mogeijk en staafde
ZJ&6 allerdnidel jkst , dat ze steeds een oreille m campagne had
gehonden. Het gesprek werd nu zeer geanime^d, en Jnfvronw
Serpensteyn bracht er niet weinig toe bj, om het interessant te
maken. Ze liet haar sjaal een weinig vallen en daar jnist de
volle maneschijn zich boven de woningen tegenover de Sociëteit ver-
toonde, viel het gemakkei jk hare trekken waar te nemen. Voor-
eerst was het moeyeljk te bepalen, welken leeftijd ze bereikt had;
't kon acht^n-dertig zijn, 't kon ook wel acht-en-veertig wezen,
dachten sommige oneerbiedige jongelieden. Van haar voorkomen
was niet anders te zeggen, dan dat het zeer alledaagsch was; hare
oogen waren levendig, maar flets blaanw tot grys word^is toe.
Om haren mond waren zekere plooyen en groeven, die dooreen
bestendig , welwillend glimlachjen zoo goed mogeljk werden gemas-
keerd. De linten van haar kapsel waren van breeden omvang
en de geringe voorraad van donkerbruin hair was zoo zorgvuldig
mogelijk langs de slapen glad gestreken. Had ze een hoed
mogen dragen, zoo als in Nederland, ze zou er wellicht nog een
belangrijk gebruik van hebben kunnen maken tot opluistering van
hare waardige persoon.
Hare houding was zeer bescheiden, zoo bescheiden, als met
hare niet al te sterk uitkomende korpulentie mogelijk was. Al
wuivend met de waayers hadden de drie dames de hoofden naar
elkaèr toegestoken en werd er druk geredekaveld :
— «En ik geloof zeker !" — ging Jufvrouw Serpensteyn voort —
/idat ze alles overdreef, want meneer Van Spranckhnyzen is een
EEN ONTZETTEND KOOPJBN. 133
acer fateèealijk man, — en ik begryp niet, hoe die meneer en
mevrouw Dubois juiet zoo op den tijd moesten komen, — «n ik
weet zeker dat niemant van de jongens of de meiden iets ge-
hoord hebben!"
— «Daar komt by," — vervolgt Mevrouw Buytenburg —
«die perkara (zaak) met Bokkerman! jij weet wel Marie?"
(Jufvrouw ]>unsinger knikte.)
— ffSpranekhuyzen wil naar Buitenzorg, h^ zegt my zelf, hy
kan niet bestaan van zyn geld. Maar Bokkerman spreekt met
dien Outshoom, ja? Outshoom moet kontroleur worden , ioedahT
-^ »En daarom, geloof ik Mevrouw !" — valt Jufvrouw Serpen-
steyn in — wdat er geïntrigeerd is, — en ik mocht wel eens
met de jonge Mevrouw Yan Spranckhuyzen spreken, dan zou
het wel uitkomen, wat zy er van dacht!"
Waarom is Jufvrouw Serpensteyn zoo ijverig voor onzen goeden
vriend "Van Spranekhuyzen in de weer? Om vele redenen. In
de eerste plaats , omdat zy gaarne in alles met mevrouw Euyten-
burg eens is. Vervolgens om nog eene andere zeer gewichtige
OGTsaak. Eindelyk — maar we zullen het weten, daar op dit
oogenblik zich eenige bezoekers by het rijtuig van Mevrouw Buy-
tenburg vertoonen. A.an de eene zy de is het Beeve , de model-luite-
nant, die zyne cowioüie aan Mejufvrouw Dunsinger komt bewyzen ,
door haar eenige opmerkingen over het klimaat en de hitte op
paseend hoffelyken toon toe te fluisteren. Aan de andere zijde
vertoooen zieh Brandelaar en Jonkheer Eduard. De eerste heeft
zieh spoedig met Mevrouw Btiytenburg in wydloopige beschou-
wingen over de bataviasche nieuwtjens verdiept, aanvangende met:
— ff Heeft u goed geamuzeerd op die receptie by Buys?" —
enz. — en het' brommend and woord van Brandelaar , wiens ge-
weten door de verwaaxloozing der nederlandsohe voornaamwoor-
den volstrekt niet werd geschokt
Maar Van Spranckhuyzen had zich met zyne allerbeleefdste bui-
ging naar Jufvrouw Serpensteyn gewend en haar met de hoogste
onderscheiding en z\jn meest gedistingeerden toon begroet.
Uit hun gesprek teekenen we het volgende op:
-*- «Mevrouw Buytenbui^ heeft me gezegd, dat u met groot
genoegen weer bij ons zult worden ontvangen, maar dat het
beter is, zoo u wacht, tot de jonge mevrouw uit Buitenzorg is
teruggekomen: daar meneer nog altyd tegen u is ingenomen
door de intriges van de Duboia' en de Van Weelya. Wilt u
134 JAN VAN HOUTEN,
komen op een stil avondjen, ah er niets te doen is, dat kan
ook zeer goed, want meneer is *8 avonds meest alt^d uit!"
— »En dat alles ben ik zeker aan uwe vriendel^ke voorspraak
verplicht? Ik kan u niet zeggen , Jufvrouw Serpensteyn ! met hoeveel
genoegen ik bemerk , dat u n^jne belangen heeft willen voorstaan !
Er z^n hier in Batavia zoo'n massa panrenu£amiliën , waarmee ik
gebrouilleerd ben om haar belachlijken toon, dat het eene ware
verademing is eene enkele waarachtig beschaafde vrouw te
ontmoeten !"
— wNiet vleyen, meneer Van Spranckhuyzen !"
— «Doe me het genoegen, — doe me de eer mij kortweg bg
mijn naam te noemen!"
— «We zullen er eens over denken; — maar ik heb u nog iets
anders meê te deelen. Ik heb eergisteren zeer lang met Mevrouw
Buys gesproken , die niet begr^pt , dat u niet meer op hare
recepties komt. Ze is het geheel met ons eens , dat de Dubois'
en de Van Weelys de zaken zoo bestuurd hebben, alsof u ge-
heel in 't ongelyk waart en Jufvrouw Van Hilbeeck een engel
van onschuld, kaaianf Mevrouw Buys heeft een briefwisseling
met Buitenzorg '*
— «Met Lucy?" —
— ;/Met Lucy! En wat het aardigste is, als alles wel gaat,
komt Lucy binnen kort hier en zal ze by Mevr. Buys logeeren "
De beide sprekers bogen de hoofden zeer intiem naar elkan-
der over en het gesprek werd zoo fluisterend gevoerd, dat nie-
mant der omstanders er een enkelen klank van mocht opvangen.
Na lange pooze dus zachtkens te hebben gesproken, werd Van
Spranckhuyzen opgeschrikt door eene vraag van Mevrouw Buy-
tenburg en bemerkte hij, dat Brandelaar verdwenen was. Hij
bleef nog eene korte pooze, maar scheidde weldra van z^ne
patronessen, om zich onder de wandelaars te mengen.
Weinige schreden verder stuitte hij op Brandelaar en Maxi-
miliaan, waarvan' de laatste hem aanklampte met eene vraag
naar zyn zonderling verdwynen den vorigen avond gedurende
den twist by Pénurot ; — een onderwerp , dat hij aan *t diner niet
had willen aanroeren. Jonkheer Eduard verklaarde kalm, dat
hij de verschrikte nonna eene pooze had toegesproken en dat
h^ het niet gemerkt had, toen de anderen waren weggereden.
De beide jongelieden hadden hem daarop zeer vragend en uitda-
gend aangestaard, maar niets verders van hem vernomen, terw^l
EEN ONTZETTEND KOOPJE N. 135
zij op hunne beurt verklaarden, dat de twist met Pénurot oogen-
blikkel\jk was b^gelegd door het amende honorahle van denmerk-
waardigen ex-assistent. Men wandelde verder, maar het gesprek wilde
niet vlotten. Van Spranckhuyzen bleef viï diepe gedachten peinzen en
scheidde daarop , na een korten groet , van 't gezelschap. Brande-
laar schudde b\jna onmerkbaar het hoofd en vloog de trappen
der Sociëteit op. Maximiliaan stond gants alleen, maar scheen
plotseling iets te zien , 't welk zijne aandacht in hooge mate
boeidb. Hy wandelde op en heer langs de rijtuigen, maar toefde
het meest in de nab^heid van eene calèche, welke buiten den
kring der anderen in de slagschaduw van een bygebouw der
Sociëteit verscholen was. Na eenige oogenblikken van beraad,
waagde hij z\jne schreden derwaart te richten en verwelkomde
h\j met eene diepe , eenigzins gedwongen buiging Mevrouw Nuyts
van Weely en de beide dames, pas uit .Europa aangekomen.
Mevrouw van Weely stelde hem vriendel^k voor aan hare doch-
ters Louize en Anna. Max was zeer verlegen, wat h\j zeggen
zou en babbelde zenuwachtig haastig over allerlei onbelangrijke
zaken. De dames beand woordden hem beleefd , maar spraken meest
met Mevrouw Dubois, die naast hare moeder gezeten was. Ten
slotte moest Mevrouw Van Weely den hofPeI|jken improvisator
aankondigen, dat ze het terrein verlaten ging en bleef h^ alleen
staan, verbaasd, onthutst en met iets onvoldaans in zijjn hart,
dat h^' zich niet verklaren konde. ïl^ had de beide dames Nuyts
van Weely gezien I Arme Maximiliaan! H^' was in gevaar z\jne
specialiteit te verliezen , — zijne sporadische verliefdheidskoorts was
volkomen geweken, — h\j was er van genezen, totaal genezen, maar
er dreigde eene andere zware ongesteldheid voor den armen bachelor !
De calèche van Mevrouw Van Weely voerde intusschen het
gezelschap huiswaArt op den breeden r^weg langs het Konings-
plein. Het schitterende maanlicht ontdekte nu volkomen, wie
de beide pas aangekomen jonge dames waren. Al wat jeugd,
gezondheid, schoonheid en smaak konden bybrengen, om een
tweetal bevallige jonkvrouwen te vormen, was in de beide zus-
ters vereenigd. Louize had de regelmatigste trekken , de donkerste
oogen en iets uitnemend geestigs in den glimlach, dien ze karig
aan hare woorden toevoegde. Anna was vrolyker, levendiger,
kinderlgker ; ze lachte soms luide ; — hare heldere stem had een
klank, die aan eene zilveren klok deed denken. Hare oogen
waren zachtblaauw en vriendel^k, — zoo vriendel^k, dat Maxi-
n
I
ld6 J. VAN HOUTEN, BEN ONTZETTEND KOOPJEN.
miliaan zich tweemaal heel dwaa& versproken had , toen h^ haar aan-
zag. MoTTOUw NuytB van Weely scheen door de tegenwoordigheid
van hare dochter» jeugdiger en opgewekter dan vroeger. Mevrouw
Ihibois zag er zoo gelukkig en innemend uit , als de schoone echt-
genoote van Mr. André Antoine Guirault Dubois sints haar huwe-
l^k steeds gewoon was.
— //Mama 1" — sprak Anna thands — /rik zou Batavia niet meer
gekend hebben, maar ' van het Koningsplein wist ik me toch nog
iets te herinneren. Welk een prachtige starrenhemel, hoe tintelt
alles van zilver in 't maanlicht! Ik ben recht blij, dat ik weer
by u ben!"
— «Lief kind !" — fluisterde de moeder en drukte haar zacht
de hand. — «En wat zegt Lonise?" — vroeg ze een weinig
nieuwsgierig.
— //Ik wist niets meer van Batavia!" — andwoordde deze —
i/maar ik kan u niet zeggen , hoe alles me op nieuw treft en boeit.
Alles is hier zoo ruim, zoo wyd, zoo flink ingericht! Geen be-
naanwde straten en bekrompen huizen ! Zie dien trotschen kokos ,
zijjne pluimen ritselen naauwel^ks op den nachtwind, hoe rustig
schoon , hoe elegant is die boom I E^n ding verwondert me
maar "
— //Welnu?"
— tfDat de meeste menschen, welke we van avond weer ont-
moet hebben, zoo weinig overeenstemmen met de grootsche natuur,
die hen omringt. Wat boezemt hen belang in, waar spreken ze
over ? Over bals , receptie , muziek Altijd over amuzemen-
tenl Is er hier dan zulk eene dringende behoefte aan amuzement?"
— (/Meer misschien dan in Holland, kindlief! Maar we zyn
juist bijj huis. Ik zal het u straks wel eens laten uitleggen door
Dubois, dien ik in de voorgnanderij zie!"
— Gelukkig, dat er niemant mecir is, ik heb geen behoefte
aan amuzement , als ik m\jne Heve ouders na zoo lange scheiding
eindel^k mag weerzien!"
De calèche stond stil, twee heeren ijlden den trap der veranda
af, om de dames bi(j 't uitstijgen behulpzaam te z^n.
(H^ordi vervolgd.)
!
DE KATHOLIEKE KERK
IN NEDERLAND
f IN DE 16"*«EN IT'^^BEÜW.
DOOR
Da. A. H. A. EKKER.
De hierboven geplaatste titel verleide den lezer niet, om ligtvaar-
ëlg dit opstel, als zullende wel tot de godsdienstige polemiek behoo-
ren , voor onleesbaar te verklaren. Ik verzeker hem , dat er geen
I polemiek in voorkomt. Ik verzeker hem verder , op eigen ervaring
aj^^nde, dat h^ hier dingen lezen zal, die hij nog nooit in
onze groote handboeken over Vaderlandsche Geschiedenis las.
En b^ deze beweerde onschuld en nieuwheid voeg ik, als derde
lokaas om hem te vangen, de merkwaardigheid van het onder-
werp. Die Moederkerk, waartoe onze voorouders minstens tot
in de 16^^ eeuw behoord hebben, welke dagen heeft zy beleefd
sedert Calvin hier zyne tente opsloeg? Welke waren, tydens den
opstand tegen Spanje, hare lotgevallen, hare wederwaardigheden?
Welken strijd voerde ook z^ in eigen boezem, en hoe hield z\j
na den Spaanschen tjjd in de Yereenigde Provinciën stand?
i Ziedaar vragen, dunkt mij, wier ri^ge beantwoording den weet-
gierige boeyen kan.
De Transvaalsche Boer moge — sedert de chirurgyn van
Biebeek in 1650 met zyne kolonisten aan Afrika's zuidpunt
1 landde — van lieverlede, van ouder tot ouder inheemsch ge-
I worden zgn in zyn nieuwe werelddeel; toch doet het hem goed
I van het land zyner Europeesche vaderen te hooren. De Katholieke
I VAD. LETT., N. S. 1865. WET. EN BELL. No. UI. II
188 DE. A. B. A. ËKRËft,
Kerk is ons eerste vaderland. Daarin werden onze voorgeslachten
opgekweekt, daarin ontvingen ook zij hunne opvoeding, die w^
dankbaar als de stichters onzes nieuwen levens ' begroeten. W^ ,
protestanten, mogen de Moederkerk verlaten hebben; maar haar
vergeten kunnen wy niet. — Bovendien , niet alle Nederlanders
verlieten haar: op dit oogenblik staan in «het Protestantsche
Nederland" hare belijders tot de protestanten als 2 tot 3; enz^
heeft in de bangste dagen der vervolging vrome aanhangers gehad
die hunne trouw bezegelden met hun bloed.
Inderdaad , het is eene leemte in onze Vaderlandsche-Geschiede-
nisboeken dat w^ er zoo weinig in opgeteekend vinden van dat
deel onzer landgenooten, dat thans naast ons en met ons zoo
rustig de zegeningen der vrgheid geniet.
</* Otide veete werd vergeten :
thans z^'n w\j allen vr^'e burgers, elk z^'nen God dienende naar
zjjne conscientie. Dat vryheidsgevoel deed Israëlieten, katho-
lieken, protestanten in November '63 als broeders feestvieren;
dat is de constitutioneele Eendragt die Magt maakt. En als de
hemel helder blijft (want de politieke wigchelaar heeft op meer
cyclonen te rekenen dan de Utrechtsche meteoroloog), als de
hemel helder bl^ft, dan zult ge datzelfde vr^jheidsgevoel zich
wederom zien lucht geven in den aanstaanden zomer , als Waterloo
veijaart. Dan zal wederom katholiek en Israëliet zich met ons
opmaken om , wanneer Blücher en Wellington het Plaudüe / roepen
b\i den afloop van het groote drama, eene dankbare hulde te
Inrengen aan de helden van het huiveringwekkend stuk.
Tot dezen welbehagelüken toestand zgn we. echter niet pijlsnel
gekomen. Godsdienstige en staatkundige vrijheid is eene rapheid
waartoe men zeggen zou dat de zon slechts enkele volken' stoven
kan. Neem Engeland, neem Nederland; maar dan hebt ge ook
alle luwe plekjes, waar de gouden appel r^pt, in Europa's
fruittuin geteld. En ook hier te lande is die volle rijpheid even-
min als in Engeland eeuwenheugend. Als het zwaarbeladen turf-
schip dat de rivier met tegenwind oplaveert, gaan de volken «en
zigzag" vooruit. Werkelyke vrijheid in politiek en godsdienst
zal wel het laatste station z^'n, door de ingenieurs voorlang uit-
gebakend , maar in de meeste landen door het staatsspoor zeker
in de 19'^^ eeuw nog niet bereikt. Eene schets te nemen van
den grond eer hq wordt opgehoogd en met onze rails over-
dekt, is even wenschelyk en praktisch als a tête reposée eens na
DB KATHOLIEKE KE&K IK KEDSRLaND E^Z. 1B9
te gaan wat er alzoo geschied is alvorens wy , vergeleken met andere
volken, thans gezegd mogen worden in Abrahams schoot te wonen.
De mensch is van nature geneigd, de kritiekste momenten* des
levens bi[j voorkeur te gedenken, daar omheen alle b^zonder-
heden te groepeeren en er , hetzij voor zich zelven , hetz^ voor
anderen, leering uit te putten van allerlei aard. Dat is ook in
het staatsieven het geval. Zie eens hoe onze opstand tegen
Spai^e Nederlanders en vreemden aantrekt, hoe menig peinzende
geest door dat onderwerp werd geboeid. Zie eens hoe telkens
het Hollandsche jaar 1672 en het Engelsche 1688 van alle
kanten beschouwd worden en wat al deducties uit die historisohe
beschouwingen door de nakomelingschap zijn gemaakt.
Onder andere schoone verzen (in der t^d in de Fuderlandêcke
LetUroefeningen geplaatst) die de kleinoodiën m^'ner kindsheid
waren, zong, drie- vier en dertig jaren geleden, de jeugdige Potgie-
ter , uit Noorwegen , dit kort maar roerend liedje aan Nederland toe:
Graaaw is nw hemel en stormig uw strand,
Naakt zijn nw dninen en effen nw velden:
U schiep Natuur met een stiefmoedershand ;
Toch heb ik innig u lief, o mgn landl
Al wat Gy »yt is der Vaderen werk:
Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden.
Beiden, de zee en den dwingland, te sterk,
Vrjiheid oen tempel en Godsvrucht een kerk.
Biyf wat ge waart, toen ge blonkt als een bloem:
Dat U Enrope den zetel der orde,
' Dat de verdrukte zijn wykplaats n noem ,
Land mgner vadVen , royn lust en mQn roem I
£n wat de donkere toekomst bewaart,
Wat uit haar zwangere wolken moog worden ,
Lauw'ren behooren aan 't vleklooze zwaard ,
Vaderland, eenmaal hoi vrijste der aard!
Dat die vrgheid thans het deel aller Nederlanders is, dat
danken wy aan het Protestantisme.
De actueele toestand hier en in Engeland zal den katholiek het
wenschelyke van persoonli[jke en godsdienstvrijheid doen beamen;
maar de geschiedeni84eert, dat niet één katholiek volk in dit opsigt
den trap van ontwikkeling bereikte, waarop wijj Nederlanders en
de Engelschen thans staan. Met' hoeveel vormelijjks ook bezwaard ,
hoe gebrekkig ook uitgevoerd door z\jne adepten, het Protestan-
11*
14Ö l>ft. A. È. A. ËKKËH,
tisme was de drager der ware humaniteit. Het bragt de gods-
dienst uit de kerk in den mensch, stelde twee geboden-. «Hebt
elkander lief' en 0 Onderzoekt alle dingen/' en den trouwhartigen
onderzoeker , tot in de ziel verontrust bij zyne resultaten , troostte
het met de verzekering «Be waarheid zal u vrijmaken."
Hoe langzaam nu die vrijheid moge zijn gekomen; hoezeer z^
ten slotte nog een krachtigen schok van de Bevolutie van 1789
behoefde om in Nederland van stapel te loopen, — Godlof, z^
is er; maar, uitvloeisel van den zuiveren geest des Christendoms,
z\j zou er nimmer gekomen zyn als niet, v66r drie eeuwen, het
Protestantisme, met z\jn verzet tegen het onheil door de «vader-
l^ke regeringen" gesticht, was verschenen.
Dat is de leering die de onpart^dige beschouwer trekt uit de
geschiedenis. Die leering is vertroostend, al is z^ beschamend.
Z^ is vertroostend voor hem die b^' een wereld vol ongereg-
tigheid soms wanhoopt aan verbetering. Verbetering komt er;
helaas, z\j komt traag, z^ komt spade.
Maar dereden, dat de vrijheid die w^' bezitten zoo spade kwam
is : dat z\j werd tegengewerkt door bekwame belangzuchtigen ; dat de
kleine schare verlichten niet alt^'d verstandig te werk ging en
dat hare energie, om op de indolente massa in te werken veelal
ontoereikend was. Een gevoel van billijkheid, van verdraag-
zaamheid zien we thans, meer dan vroeger, die massa doorstroo-
men. Moge slechts de School één der hoofdbronnen bleven,
wlMTuit de frissche wateren des levens naar alle woningen wor-
den geleid. Waar het onderwas het denkvermogen gaande maakt
en aan dat vermogen stof om te verwerken b^brengt; waar de
opvoeding, niet alleen de huisel^'ke maar ook die der school,
bezield door den geest des Christendoms die intellectueele
krachten voorzigtig ten goede rigt, — daar wandelt een volk,
uit de doornstruiken der bekrompenheid, op de baan der ware
humaniteit. . . . Maar genoeg van het Heden.
Moge de mensch als hij krank is eerst ten volle den schat der
gezondheid waardeeren, de gezonde kan leering trekjlcen en dank-
baar zi|jn aan de legerstede des kranken. Om ons, zoo noodig,
te verzoenen met het Heden, om den heugelijken toestand onzer
jnaatschapp^j te waardeeren, beschouwen wij van nab\j de troebele
dagen van olim, toen de zwaarden werden aangegespt en «het
TUUT der Inquisitievlammen" op het vaandel onzer vaderen de
leuze deed schitteren : ^ Liever Turksch dan Paapsch."
SS KATHOLIEKE KERK IS NEDSBLAKD EKZ. 141
Opkomst der HSRvoRsaNo in Nederland.
Onze natie is eene lezende natie. Amédée Pichot, de hoofd-
redacteur der Bevue Britannique, sprekende, niet sans phrases,
OTer Koning Willem III die in 1861 een bezoek bragt aan het
Fransche hof, vermeldt dit voor ons opmerkel^k feit, dat z^ne
Revue in Nederland z<Sóveel lezers telt, dat h^ er somw^len
over gedacht heeft of het niet bill^'k was z^n hoofdbureau naar
Amsterdam, 's Gravenhage of Botterdam te verplaatsen.
Ik zou durven gissen dat de Bevne des deux Mondes ten
onzent, vooral in den laatsten tiijd, voor de Britannique in
ezemplarental niet onderdoet. Dat zijjn verblijdende opgaven
die den trek naar gezonden kost b^ de natie bewezen. Welnu
kgeft — dat niet genoeg geprezen werk! — was • reeds in Lu-
thers tyd voor den Nederlander een behoefte; maar het was een
werk toen gevaarlijker dan thans. Want keizer Karel, 't ge-
meenschappel^k hoofd van Duitschland, Spaxge en Nederland,
zag ongaarne de beweging door Luther en de z\jnen in de kerk
verwekt, waaruit hij, niet ten onregte, bewegingen duchtte in
den staat. Luther werd dan ook in 1521 op den B^ksdag te
Worms, in plaats van wederlegd, met z^ne aanhangers en zijjne
geschriften ten vure gedoemd. De doodstraf werd ook op het lezen
der b^belvertaling gesteld en in 1522 werden Inquisiteurs benoemd ;
want inniger dan ooit met den Paus verbonden, was Karel
thans vast besloten alle ketterg uit te roeijen. — Jan de Bak-
ker, een 26jarig priester was de eerste in Noord-Nederland die,
in 1525 te 's Gravenhage, gewurgd en verbrand werd.
Na hem trof dit lot , althans kerkerstraf en boete , meerderen.
Telkens worden de plakkaten gescherpt. In 1529 «rzouden de
ketters gedood worden, de mans door het zwaard, de vrouwen
met de putte (d. i. door ze levend te begraven), de relapsen
(die ten tweeden male afgevallen waren) door het vuur."
Tennis Teekszoon te 's Gravenhage, in 1530, ten vure verwezen,
gaat zingend en God dankend naar den brandstapel. In 1581 wordt
in Limburg een gansch gezin , de man , de vrouw , twee dochters ,
twee schoonzonen, verbrand: zi|j riepen den naam huns Zalig-
makers aan tot aan hun jongsten snik. De plakkaten , hoe
scherp ook, zijn ongenoegzaam. In 1540 wordt den ketters de
beschikking over hunne goederen ontzegd, in 1544 hun het
142 ' BR. A. H. A. EKKEB,
ylugten zooveel mogelijk belet, in 1550 het aanbrengen eens
ketters met de belft der goederen des veroordeelden beloond.
Maar genoeg feiten *) ten bewijze dat de landvoogdessen
Margaretha (f 1530) en Maria, die in 's Keizers afwezigheid
deze landen bestuurden, al het mogelijke deden om de nienwe
leer tegen te gaan. De Inquisitie , d. i. het opsporen , vatten en
vonnissen van andersdenkenden kwam in vollen gang ; ja Buard Tap-
per van Enkhuizen gedroeg zich als opperinquisiteur zoo ge-
streng, dat de Landvoogdes zelve bij Karel op verzachting der
plakkaten moest aandringen. Het eenige echter wat zij bewer-
ken kon was , dat de gehate naam van Inquisitie verwisseld werd
met die van «Geestelijk Gerecht." ^
; Terw^l overigens Frankr^'k, Italië en Duitschland door bur*
geroorlogen werden verscheurd , bloeiden hier in vollen vrede han-
del en fabrgk'Cn, qu tal van vreemdelingen, waaronder vele die
de nieuwe leer beleden, bezochten ons land. Slechts die plak-
katen wierpen daarop een zwarte schaduw. Omdat zij de H.
Schrift gelezen , een heiligenbeeld oneerbiedig aangezien of ge-
spot hadden met de werkel^ke tegenwoordigheid van het ligchaam
en bloed van Christus in een ouwel , werden er — volgens ge-
loofwaardige schrijvers — krachtens Karels plakkaten wel
100,000 levend begraven, onthoofd, geworgd of verbrand.
Maar de ketterij wies als een mosterdzaad: ook in Nederland
zou bewaarheid worden het woord van Gaillard, den historie^
sehryver van Fran^ois I: «Yervolg een mensch om een gevoelen
dat nog niet geheel het zijne is en gg zult het hem weldra ge-
heel doen aannemen."
Toch was nog verreweg het grootste deel der landzaten katho-
liek, toen' Karel V in 1556 zijnen troon van Spanje, Napels en
de Nederlanden afstond aan zgnen zoon Filips II. IJverig
kat}ioliek en in gemoede overtuigd van het heilzame der plakkaten
tegen de ketters , was Filips echter de drie eerste jaren daarmede
ni.et gestreng , omdat hg ongenoegen vreesde bij de Nederlanders ,
wier geldelgke hulp hg behoefde in den oorlog tegen Frankrgk.
Na drie jaren strijdens wisten de alvermogende kardinaal van
Lotharingen en de schrandere Granvelle (de hoofden der katholieken
1) Deze data en de volgende zijn hoofdzakelijk aan van Lennop ,
iGrroên van Prinsterer» Bakbnizen van den Brinks Motley, Weber en
Waddington. ontleend.
D£ KATHOLIEKE KEBK IN 'NEDERLAND»' ENZ. 148
in Frankrijk en Nederland) den vrdde tnsschen hunne dweepzieke
meesters te bewerken, onder belofte van wederz^dsche zamen-
werking ten einde de ketterjj uit te roeyen met geweld. Dit
plan, in een gesprek met koning Hendrik van Frankrijk in 1559
vernomen, stuitte Willem van Oranje geweldig tegen de borst.
Hoewel zelf katholiek, was Oraige hoogst verdraagzaam. Zacht-
zinnig van aard , verfoeide h^ het onregt^ dat men in den zin had
t^en eene partij waartoe z^ne brave moeder , zijne vier broeders ,
eenige zgner zeven schoonbroeders , z^n talryke vrienden van
hooge geboorte behoorden. Van het jaar 1559 dagteekenen dan
ook de b^naam van «Zwijger", het wantrouwen , het vormen eener
oppositie, het uiten van grieven door de Edelen en Staten. Van
die oppositie was, toen Filips zich in 't najaar van 1559 naar
Spanje inscheepte en z^ne kloeke zuster Margaretha in de land-
voogdiïj achterliet, Willem van Oranje het hoofd.
Eerst was l^j echter in eene moejjel^'ke stelling. Als Filips*
stadhouder in Holland, Zeeland en Utrecht was h^ genoodzaakt
de hand te houden aan 't uitvoeren der plakkaten tegen de
ketter^ ; maar in 1561 hertrouwd met Anna, de Luthersche dochter
van Maurits van Saksen , moest hij de nieuwe leer gedoogen in eigen
huis. H^ vertrouwde echter op 's konings staatkunde, die hem
in dezen zou te hulp komen. Hij rekende er vast op, dat Filips
het onuitvoerbare zijner plakkaten spoedig zon inzien. Hoe?
zou hi} in 't kleine Nederland — de veelbetreden brug tusschen
de twee groote rijken Duitschland en Frankrijk — vernietigen
willen, wat hier zelfs aan 't vorstelijk liof in eere stond en ginds
sedert vier jaren een regt had van bestaan?
Te Par^s had zich reeds in 1555 eene protestantsche ge-
meente gevormd en 8,000 hervormden vergaderden eerlang des
nachts op het Pré-aux-Clercs om te zamen de psalmen te zingen
die Marot in het Fransch op r^'m had gebragt. Daar kwamen
de koning van Navarre, Anton van Bourbon en z^ne vrouw, de
heldhaftige Jeanne d'Albret, daar kwamen de prins van Gondé,
Colignj, Dandelot en eene menigte heeren van het hof. En
eer nog de edele Anne du Bourg z^n geloofsmoed boette met de
galg (1559), waren 4* Hugenooten in Frankr\jk reeds »een volk",
volgens de uitdrukking van den gverig katholieken Pasquier.
De élite der maatschappij, de bekwaamste prelaten, hooge
edellieden, nagenoeg alle groote mannen van wetenschap, waren
144 BR. A. H. A. EKKEB,
opentügk of in hnii hart, hervormingsgezind. Toen Karel IX»
onder de voogdijj z^ner moeder Catharina de Medicis in 1560
den troon beklom, had de hervorming zulke vorderingen gemaakt,
dat schier de geheele adel het katholicisme verlaten en minstens
een zesde deel der bevolking de nieuwe leer omhelsd had. £n
een pauselijk legaat verklaarde te vreezen dat het geheele
koningrijk voor de hervorming zou gewonnen zijn. Dat was de
vrucht der eenvoudige lezing des bijbels in de landtaal, waarvoor
Bamus ^verde met woord en daad.
En Duitschland? — Het had meer gedaan dan Frankrijk.
Het had met het zwaard in de vuist den keizer officiëele vrijheid
voor Luthers doctrine afgedwongen.
Van Wittenberg als uitgangspunt, onder de hoede van den
Saksischen Keurvorst en den Hessischen Landgraaf in beider
landen ingevoerd, allengs in Noordelijk Duitschland inheemsch
geworden, doorgedrongen in Frankenland en Zwaben, geplant
aan Donau en B^n, uit Straatsburg door Lotharingen en den
Elzas verbreid, was de Evangelische leer het palladium gewor-
den der ontwikkelde burgerklasse, van de boorden der Noord-
en Oostzee tot aan Zwitserlands bergen , in de talrijke Bykssteden,
als daar waren Maagdenburg , Neuremberg, Hamburg, Bremen,
Lubeck, Bmnswijk, Bostock, Goslar, Straatsburg, Ulm. Geen
B^ksdag vermogt met z^nen glans de geloovigen te verblinden of
hunne (Augsburgsche) confessie met zwakke gronden te weerleggen ;
geen Keizer met zijnen toom de nieuwe secte te verstrooien die ^
te Smalkalden in 1531 tot eendragt verbonden b\j mogelijk
gevaar, haar vertrouwen uitte in het juist nu gedichte lied:
aJEen vaste burg is onze God"
Tot dat verbond, althans tot de Evangelische leer, treden
allengs, terwijl de Keizer door buitenlandschen krijg zich de
handen gebonden heeft, vorsten en volken toe. Leipzig, Meissen
en Dresden onder hertog Hendrik van Saksen (1539); Joachim
ni, keurvorst van Brandenburg (1539); Anhalt en Mecklenburg
sluiten zich aan. De Aartsbisschop van Mainz laat in zijne stiften
Maagdenburg en Halberstadt der reformatie haar vrijen loop , onder
voorwaarde dat de stenden op zich nemen z^'ne schulden te beta-
len (1539). Wolfenbuttels hatel^ke hertog wordt- door de Saksers
en Hessen veijaagd. In weerwil der Beyersche hertogen volgt .
de r^ksstad te Begensburg het voorbeeld van Augsburg. Otto
^^
DE KATHÖLIEKS KERK IN NEDERLAIO) ENZ. 145
Hendrik van den Opperpaltz neemt deel aan 't Smalkaldisch
Verbond, gelyk Frederik II, de kenrvorst van den Rijnpaltz, de
nieiiwe leer vrije^jk in zijne staten toelaat in 1546. Ook Baden-
parlach omhelst de nieuwe leer: zelfs legt de keurvorst van
Keolen zijn' stenden een door Butzer en Melanchton bewerkt her-
vormingsplan voor.
Wel mogt men dus van weerszijden trachten zich vriendschap-
pelijk in een godsdienstoongres , te Begensburgin 1541 gehouden,
te verstaan. Doch de toeleg mislukte, en Karel met Frankrijk
vrede, met de Osmanen een wapenstilstand gesloten hebbende,
gaat nu tot ernstige stappen ter onderdrukking der kerkelyke
revolutie over (1544). Deels door omkooping, deels door wapen-
geweld lost h^ het Frotestantsch Verbond op , en is reeds in 1 547
volkomen overwinnaar. Kerk en staat op nieuw willende regelen,
wil hij aan het Keizerschap zijn ouden luister hergeven door het
te verheffen boven de magt van Rijksvorsten en Pausen. «We-
reldlijk hoofd der Christenheid" zal hij worden, als zijn lieve-
lingsdroom wordt vervuld. Maar die wordt niet vervuld. De-
zelfde man aan wien h^' zijnen triumf te danken had, werd
de oorzaak z^ner schande. Maurits van Saksen berouwde het
de zaak der Protestanten te hebben verraden. Hij keert terug,
en met hem keert de krijgskans tegen den keizer die , jichtig en
moedeloos , in het holle van den nacht over de besneeuwde bergen
van Tyrol naar Karinthië vlugt. Den 26'®" September 1555 komt
de gedenkwaardige godsdienstvrede van Augsburg tot stand,
waarb^ den aanhangers der Augsburgsche geloofsbel^'denis niet
slechts volledige gewetens- en godsdienstvrijheid werd gewaarborgd,
maar ook bwgerlijke gelijkheid voor 't geregt en 't voortdurend
bezit der kerKegoederen die z\j tot das verre hadden gehad.
Ziedaar de toestand van Midden-Europa en de les der historie,
die Karel V z^nen zoon Filips medegaf op den troon. Oranjes
verwachting — dat die zoon zyn voordeel zou doen met de erva-
ring des vaders — werd bitter teleurgesteld. Filips' laatste daad
v<5<$r^ zijn vertrek was de nieuwe regeling der Eoomsch-katholieke
Kerk, die hij door de aanstelling van meerdere kerkvoogden op
'hechteren grondslag meende te vestigen. Z^n laatst vaarwel aan
zijne zuster was eene aanbeveling om streng op de handhaving
der plakkaten toe te zien.
Wat er in de 8 volgende jaren tot aan Alva's komst (1567)
146 BB. A. R. A. EKKS&,
gebéurde sijn algemeen bekende feiten die ik , mede ter herinne-
nng, Tan m^n standpunt even aanstip.
Nationale baat tegen Spai^e doet ducbten voor partydigbeid
yan Fiüps, den geboren Spai^aard, vooral voor de officiëele in*
voering van despotieke instellingen zooals de Inquisitie. Eoomscb
en onroomscb is ontevreden over bet oprigten dier menigte nieuwe
bisdommen: een maatregel even onverstandig als die welke onze April-
beweging in bet leven riep. — Men uit klagten over betrij ver-
meende , betz^ wezentl^ke grieven , b. v. bet acbterblijven van eén
klein getal (8,000) Spaanscbe soldaten en de tegenwbordigbeid van
Granvelle, welke staatsman niets misdeed dan dat by der oppositie
in den weg was. 't Verbranden der ketters boudt aan; maar
de Nederlandscbe protestanten vatten moed uit den gunstigen
keer dien de zaken in Frankrijk nemen (1561 en '63): d^enin
Buitscbland bebben z\j geloofs- en bondgenooten. Zi|j worden
talrijker en magtiger: duizenden deelen beimelijk in bun geloof.
De Nederlandscbe koopsteden vooral verlangen, meer verdraagzaam-
beid, opdat de vreemdelingen niet worden geweerd. //Zijj konden
in Nederland (zegt van Meteren) van de Gereformeerden zoo
kwaad een gevoelen niet bebben als de Inquisiteuren in Spai^'e,
die bare Morisquen , Sarazijnen en Joden veel beter acbtten ;
want zij in Nederland dit dagelgks experimenteerden in baren
bandel en wandel, bevonden ben te wezen opreebte lieden, vol
geloof, liefde en waarbeid." Oranje en de meerderheid der
Edelen die zicb om bem scbaarden waren — na Granvelle dien
zy als bunnen tegenvoeter besebouwden te bebben verwyderd —
in 1564 en '65 alvermogend bij de Landvoogdes. De vervolging
neemt af: Margaretba stemt toe dat men b^ den koning op vol-
komen gewetensvr^'beid aandringe : daartoe wordt Egmond afge-
vaardigd. De uitkomst echter dezer zending (1566), waarop allen
de oogen gevestigd badden , m^&s , dat de vorst onverzettel^k bleek
te zijn, ja den Baad van State opdroeg om, in overleg met twee of
drie der voornaamste bisschoppen , middelen te beramen tot fnuiking
der ketter^. De .ontsteltenis in bet gansche land is groot. De prins
neemt zyn ontslag. De meer hevige Edelen sluiten , tegen 's Prinsen
bedoeling, een Verbond (of compromis tegen de Spaanscbe inquisitie)
met Hendrik van Brederode en Lodewyk van Nassau aan bet hoofd.
Brederode met driehonderd Edelen te Brussel aan bet bof ver sche-
nen , reikt aan Margaretba een Eequest over om matiging der plakka-
ten, op grond dat een algemeene volksopstand onverm^del^k is.
DE KATHOLIEKE KERK IN NEDERLAND ENZ. 147
Werkel^'k is er moderatie noodig; want de spanning onder
de burgerij neemt toe bij den dag: veel gereformeerde leeraren,
vooral uit Frankrijk, komen herwaarts: de openbare prediking
in bet vrije veld is niet meer te beletten. Van 4- tot 15,000
personen verzamelen zich ter hagepreek.
Van een dier vroegste vergaderingen die, in weerwil der over-
heid, te Overveen bij Haarlem gehouden werd, zegt Brandt:
K*t Meeste volk was daar den ganschen nacht geweest en had b^
gebrek van ander verblijf op 't veld geslapen. Ten leste kwam
ook de Predikant. Men stak twee stokken in de aarde en bond
daar een sperre overdwars aan vast om hem tot stut en leuning te
dienen. Na het zingen en bidden predikte hy over Efez. 2, v. 8,
9 en 11, en dat, ofschoon hij zeer kleinen zwak van persoon was,
omtrent vier uren lang , in een zeer heeten zonnesch^'n. Eindelijk
bad hij wel vurig voor alle standen van menschen en met name
voor de Overheid , zoodat daar weinig drooge oogen gezien werden."
Zelfs in veel steden is meu gedwongen godsdienstoefening te
vergunnen. De Verbonden Edelen beloven in Julij 1566 den
onroomschen bescherming. Men wapent zich om ter preek te
gaan : meer dan 200,000 man komen aldus in 't geweer.
Toen, helaas, uitte zich in de onderscheiden gewesten, geli^jk-
tijdig en algemeen, zonder overleg of beraad, de gemoedsstem-
ming der gistende menigte. De Beeldenstorm woedde in Augustus
1566 over 't gansche land. De furie die alle kerken, kloosters,
godshuizen schond, sloot tevens den weg van minnelijke verzoe-
ning, welke eene eendragtige, nationale houding tegenover den
Spaanschen Vorst welligt zon hebben bewerkt. Schrik en
verslagenheid zijn de droevige gevolgen der baldadigheid ; roomsch
en onroomsch vreezen voor regeringloosheid, 't Verbond der
Edelen verloopt. Margaretha herwint het gezag, omstuwd door
velen die den toorn van Filips duchten.
Voor 't eind van April '67 zijn alle schuldigen gestraft, is alles
onderworpen; de verordeningen tegen de ketters zijn harder dan
ooit.' Margaretha vordert een nieuwen eed van //gehoorzaamheid
tegen elk en een iegelijk zonder onderscheid." De prins weigert
dien en vertrekt. Met hem vertrekken meer dan 100,000 Neder-
landers naar Engeland, Frankr^k en elders. Een jaar na den
Beeldenstorm (Aug. '67) versch^nt Alva.
Ik heb gemeend dit wel wat groote voorportaal te mogen stel-
len als ingang tot m^ne Katholieke Kerk, ten einde de meeste
*-»*awr
-*-*> '«44rr«9«^ «•fiSfa r — . lig.
-i -s^L jts: -iratcT
HL
^i
-ï^jr ^Törf
:r. 5:i
tt tAftnÓLIÊÉA lÖBRlC tK S'EDÈ&LANB El>t2. léd
stellen , een regt schier aan alle ^ kapittels van kathedrale kerken
eigen en dat ICarel V hun ook b^ acte van 30 Sept. 1528
liet. Doch hoe het z^ met de bul van paus Glemens YII yan
20. Aug. 1529 (zie Dupac de Bellegarde p. 31): zooveel is ze-
ker dat het regt van verkiezing, hetwelk de v^f kapittels vaa
Utrecht tot dusrer hadden uitgeoefend, door de bullen vanpaus
Paulus IVenPiu8lV,in 1659 en 1560, aanzienlek werd verkort.^
Filips kriygt nu het regt van benoemen voor het aartsbisdom
zoowel als voor de 5 sufiragante zetels. Intusschen verliet de
vorst den traditioneelen weg niet, blijkens ziijnen brief aan de
5 kapittels van Utrecht, 20 Sept. 1561 geschreven, waarin h\i,
hun Fredrik Schenck voorstellende als eersten aartsbisschop,
wenscht, dat zy hem eveneens behoorlek als zoodanig zullen
w kiezen, aannemen et aanstellen." Het metropolitaansch ka-
pittel heeft dan ook sedert dien t\jd dat regt steeds met meer of
minder plegtigheid uitgeoefend.
Fredrik Schenck, baron van Toutenburg ') was de eerste
aartsbisschop van Utrecht, of wel als men Willebrord en Bonifa-
cius medetelt, de derde.
Hem was de droevige taak beschoren, van 1561 tot 1580 ge-
tuige te z\jn van staats- en kerkberoeiingen die z^n kromstaf
niet bezweren kon. Hy moest het nog beleven , dat de provincie
Utrecht de openbare uitoefening der katholieke godsdienst b^
plakkaat van 14 Jun^ 1580 verbood. Leedgevoel over de officiëele
verdelging zijner kudde sleepte, twee maanden later, den herder
ten grave. Toch is, hoewel onder verschillende vormen en met
meer of minder lange tusschenpoozen b\j 't benoemen, de zetel
Rtfeaji. J>ese wederom waren zoo genoemd (zegt Van Rijn I, xzxvi)
iromdat gij u verbonden hebt de kanoiiijke regels stipter te boaden
als de anderen." Zij woonden eerst als regulieren by de kerken , leefden
gemeenschappelijk, en aten aan denzelfdcn disch. Een prooit (ook wel
aAfgeheeten) stond orer hen. Reeds in de lOde eeuw hield het gemeen-
schappeiyk leven der kanunniken te Utrecht en elders op: toen lieten
lij zich, den naam van broeders te min vindende, domheeren of stifcs-
' heeren, noemen. Aan het kanunnikscliap waren natuurlijk proven of
prebcnd^n verbonden.
1) Toen een groot kasteel te Vollenhove in Overijssel gelegen, thans
eene schilderachtige ruïne op een eilandje in het landgoed Oldmitenborg
van den Baron Sloet van Oldr. — Een paar schoonc schetsjes voor 30
jaren door den talentvollen graaf Frederik van Bijlandt van dezen
bouwval gemaakt, zijn in mijn bezit.
15Ö DR. A. H. A. EKKS&,
der aartsbissclioppen van ülrechi steeds tot op onzen t\jd beset
geweest.
Ook 't kapittel der kathedraal van Haarlem heeft, schoon zon-
der openbare kerken en inkomsten, en 155 jaren {1587 — 1742)
^nder hoofd, zich onafgebroken staande gebonden en, met meer
moed en vastheid dan 't metropolitaansche, z\jne regten gehand-
haafd en doen gelden. *
't .Kapittel der kathedraal van Dtventer benoemde van 1577
tot 1665, terwijl de bisschoppelijke zetel open stond, groot^Ti-
carissen *) ter besturing der diocese; het werd in 1591, na de
inname van Deventer , naar Oldenzaal verplaatst, doch eigeatliljke
opvolgers had tot 1758 de laatate bisschop Gilles de Monte (te
ZwoUe, 1577) niet. Geldgebrek maakte het den benoemden
G\jsbert Coeverinck onmogelijk in functie te treden.
Cunerus Petri, de tweede en laatste bisschop van Leeuwarden^
had met groote moe\jelijkheden , ook van den kant zgner geeste-
1^'ken, te kampen: h\j werd b\j den ommekeer der zaken in
Friesland eerst te Harlingen in de gevangenis en later met
800 gl. pensioen in een klooster geplaatst. Sedert liep, door het
1) Groot*mcari8 (of plaats verrangor) is bij ontstentenis dea bisschops
do door het kathedraal kapittel gekozen bestuurder een er diocese: ge-
Ifjk Tan Ncercasscl zulks 10 jaren te rtrccht was. Een algemeen veearts
segt Van Hcnssen (bij Van Rijn I, xxxiii) werd door do klerezy
(te Utrecht door de 5 kapittelen) aangesteld in de plaats des overle«
den bisschops, totdat er een nieuwe zou zijn gekozen. Soms werden
er 3 vicarissen te geiyk aangesteld. Die dan het tijdelijke waarnamen
gddurende het openstaan des bisdoms hcetcn maubumi, mombers, ru-
waeods. Het onderscheid tnsscfaen groot" en algemeen vicaris schijnt
echter niet door te gaan. , Apostolisch vicaris was een titel, dien de
Paus schonk aan dengene die door de geestelijkheid met het, beheer
des bisdoms was belast. Blijkens de breve van Paul os V van 4 Oct.
1614 (waarbg aan Rovcnius de faculteiten van het apostolisch vica-
riaat worden verleend) heeft de apostolische vicaris «de magt om te
benoemen tot alle kanonikaten en andere beneficiën" waarvan het regt
van benoemen aan d^n H. S. behoort, «welke openvallen in de metro-
politaansche, kathedrale, collegiale, parochiale of andere kerken der
Vercenigde Nederlanden."
Verschillend van bovengenoemde is de vicaris eens bisscJtops «die diens
plaats bekleedt alsof hij de bisschop was." Een vicaris heeft een vol-
komen regtsgebied. De bisschop behoeft niet afwezig te zijn om een
vicaris te. hebben; de bisschoppen hadden wel vicarissen «al waren sy
by der hand en al hadden zg zelve bequaamigheits genoeg."
D£ ItATHÖLIEKE KEBK IN MEDBItLlKD t^Z. ISl
ylugten aller kannnniken, 't kapittel zgner kathedraal geheel
te niet, en 't beheer z^'ner diocese kwam eerst aan Haarlem,
later aan den aartbisschop van Utrecht.
De generaal der Dominicanen Jan Kn^ff was door Granvelle
in 1563 tot eersten bisschop van Groningen gew^d. Bruhesius.,
tot zyn opvolger bestemd, stierf voor de w^ding (1600); Amold
N\jlen, daarop tot den bisschoppel^'ken zetel yerkozen, bestuur-
de, ofschoon niet plegtig geW^d, 4 jaren de diocese. Toen
liet de Regering, tot de nieuwe leer overgegaan, N\jlen opslui-
ten , doch herstelde hem eerlang in vrgheid , zoodat h^' te Gro-
ningen woonde tot 1594, toen de stad overging. Sinds Nylens
vertrek vindt men, noch te Groningen noch te Leeuwarden,
httK\j van een kapittel hetz^ van een vicaris-generaal melding.
Haarlem werd eerst, later Utrecht met het beheer belast.
Te MiddeUmrg eindel^'k wordt na den dood des eersten bis-
Bchops Nicolaas de Gastro (1573), Jan van Str^en eerst tot
viearis-generaal , later (1581) tot bisschop benoemd.
Ook hem maakt de inname der stad het wonen aldaar oh-
doenl^k. Achtereenvolgens zetelt h\f te Keulen, Boermond,
Leuven, in 'welke laatste stad h\j met beleid het seminarie,
door Filips II voor z\jne diocese gesticht, beheert (f Julij 1594).
Gedurende eenige jaren is h^' de eenige gewade bisschop die overig
is van de 6 kerkvoogden der metropolitaansche provincie Utrecht.
Wel had hij nog een opvolger in Karel Filips de Bodoan;
doch daar de omstandigheden geenen bisschop vergunden zieh te
Middelburg op te houden werd na ziyn dood (1616) deze dio»
cese door de vicarissen-generaal der Utrechtsche bestuurd.
In 't begin van den opstand (1566 — 1579) werd, vooral door
't beleid vanden prins van Oranje, de instandhouding der katho-
lieke godsdienst bedongen en beloofd, 't Was op veel plaateen
slechts verzet tegen /de Spaansche tyrannig."
Ook de Unie van Utrecht (23 Jan. 1579) bepaalde dat niemand
om der godsdienst wil mogt bemoe^'el^'kt of ondervraagd worden,
alsmede dat alle geestel^ke en tot kerken , kloosters of coU^ên
behoorende personen het vr\je gebruik zouden behouden van al
hunne goederen, godsdienst, kleeding. In dien geest schreven
ook de Staten van Holland aan Amsterdam. En de eerste
inbreuk op die bepalingen werd ten strengste door de hoofden
der Unie gegispt. Intusschen badden de katholieken, vooral de
152 tt, A. ± A. ÈKSÉt,
geestelijken , veel te l^den hetzij van 't oproerig gemeen , dat niet
in toom gehouden werd, hetz^' van eigendunkel^ke partghoofden
die zich niet stoorden aan de gemaakte wet. B^ de opsomming
der gruwelen door de Spanjaarden gepleegd , mag in onze yader-
landsche geschiedboeken , als tegenhanger, de historie der 19
Gbrkumsche martelaren, die door den HoUandschen Alva, Lumey,
in 1572 op duivelsche wijze werden omgebragt, niet ontbreken,
't üitToerig relaas kunt gij lezen bij Dupac bl. 47 — 61.
Doch toen de protestanten zich allerwegeve rmenigvuldigden ,
toen door de wreedheden der Spanjaarden hunne verbittering en
door de zamenkoppeling van Kerk en Staat hun argwaan tegen
alle katholieken werden gaande gemaakt, werd allengs de verhouding
anders. Hunne meerderheid gevoelende, én in 't geheim of open-
lijk door de hoofden der Unie beschermd, begonnen eerlang de
protestanten de openbare uitoefening der katholieke godsdienst
te verbieden en den katholieken hunne kerken te ontnemen. Utrecht
doet dit, met verbeurdverklaring der meeste geestelgke goederen
14 Junij 1680; evenzoo de Staten van Holland in Maart en
Dec. 1581, gelijk het heette als t^del^'ke schorsing. De katho-
lieken van Haarlem worden van al hun kerken en openbare eere-
dienst beroofd: klagten daarover bij den Prins baten niet.
Nog strenger plakkaten te Utrecht in 1588: tegen alle, zelfs
geheime, godsdienstige zamenkomsteu der katholieken wordt zware
straf gedreigd.
Het edict van Holland en West-Friesland (9 Mrt. 1589) ver-
biedt het drukken en verspreiden van geschriften ten gunste der
katholieke leer, het lezen der mis of eenige andere oefening
van ir'tPaapsche bijgeloof' hetz^ in dorpen of steden, kerken
of huizen, schepen of schuiten. Den 12 Maart 1591 wordt
bi|j zware straf verboden het zenden van jongelieden naar de
universiteiten van Leuven, Douai, Dol of andere aan den Spaan-
schen koning onderworpen plaatsen.
Nog andere plakkaten tegen de katholieken worden uitgevaar-
digd in 1594 en '96. Maar in de meeste latere wordt er — en
dit is opmerkelgk — onderscheid gemaakt tusschen de gewone
wereldl^'ke priesters uit het land zelf en de vreemde monniken,
vooral de Jezuïten. De buitensporigheden dezer laatsten vooral,
hunne oproerigheid, hunne leer over den vorstenmoord, hunne
geldgierigheid, hun loeren op erfenissen geeft aanleiding tot de
meeste edicten. In dien geest is ook de verzoenende toespraak
BE katholukb kerk ik nbdsblani) enz. 153
die de president Jeannin, ambassadeur des Frauschen konings,
hield tot de Staten Generaal in Jun^ 1590, om althans b^ oog-
luiking de uitoefening der katholieke godsdienst te dulden, als
men haar niet wilde erkennen b^ de wet. Ook hij onderscheidt
de rustige, getrouwe katholieke priesters van de oproerpredikers
en raadt aan, alle welgezinde geestel^ken hunne namen te laten
opschrijven in publieke registers , en door goed ter naam staande
burgers de verklaring te laten onderteekenen dat die priesters
fatsoenl^ke, rustige burgers z^n. Zoo doende zult g^ i— zegt
h^ — alle geestel^ken kennen en weten wie te vertrouwen zyn;
en z\jn er nog anderen verborgen, g^ kunt dan dadeljgk vermoe-
den, dat z:y kwaad in den zin hebben en hen straffen.*
B^ plakkaat van ' 26 Maart 1612 verbanden de Staten van
Holland en West-Friesland de Jezniten, //damnosa Jesuitarum
secta", hen onderscheidende van die inlandsche geestelijken die
een vaste en bekende standplaat? hadden. Evenzoo 't plakkaat
van 26 Febr. 1622 dat de Jezuïten uit de 7 provinciën bant, als
ffverderfelijjke en moorddadige secte*', terw^l (als werd Jeannins
raad gevolgd) de andere priesters, «die geen Jezuiten zyn" binnen -
8 dagen hun naam en woonplaats moeten opgeven. Dit plakkaat
wordt tweemalen (Aug. 1641 en April 1649) vernieuwd. — Men
ziet, dat de regering er allengs toe kwam, om Hugo de Groots
wensch te verwezentljken (Hist. d. r. B. lU, 474): «Mogen toch
de niet katholieke mogendheden begrypen , dat geen vloten en geen
legers voor haar zoo te di^chten z\jn als die secte, die 't gezag
der godsdienst gebruikt, om de menigte op te ruyeni"
Werkel^k wordt de overheid allengs zachter jegens de inlandsche
wereldlgke geestelyken en hunne leeken. In de twee dedaratiën
der Staten Generaal, den 22*^» Mei en ll'^»^' Sept. 1682 aan de
provinciën en steden die nog Spaansch waren gerigt, ziet men
dnidel^k, dat z^ het in hun belang rekenden, de vr^je oefening
dei; katholieke godsdienst toe te staan in de plaatsen, die zQ
verder zouden onderwerpen. Dat beloven zi|j ook uitdrukkelyk ,
voor geesteliïjken en leeken, aan alle provinciën die zich zullen
vo^u aan hunnen kant.
Wel is waar worden de plakkaten^ tydens het 12jarig Bestand
geschorst, in 1621 met den oorlog vernieuwd , ja gescherpt. Maar
het is toch meer de heffe des volks die den katholieken overlast
doet dan de magistraat. Ook nog na den Munsterschen vrede
leest men hier en daar van willekeur en gestrengheid (b. v. te Leyden
TAD. LETTXaOBF., N. S. 1865, WET. XM BELL. No. UI. 12
164 BB. ▲. R. A. EKKEIl,
in 1££5— *1658) tegen de stille godsdienstoeleningen der katholie'*
ken ; maar liet waren meer plaatselijke &a. persoonl^ke maatregelen.
Amsterdam is sedert 1648 steeds de stad waar de katholieken
de meeste vrijlieid genieten. Friesland, Groningen, Zedand s^n
daarentegen het gestrengst. De Staten Tan Friesland, Terontnut
door Barend van Galens oorlogsyerklaring , dreigen b^ pUJÜcaat
Tan 26 Jolig 1667 zware boete aan ieder Jezuïet, priester pf
monnik, Treemde pf inlander , die in hunne proTinde Toor de
eerste maai gevonden wordt; zweepstraf en deportatie voor de
tweede, strengere ligchaamsstraf Toor de derde maal. Die h^n
herbergen worden schier eTen streng bedreigd. De Groningache
Staten volgen nog in 't zelfde jaar dit vooièedd. Die van
Zedand, ziende dat de onde plakkaten niet werden gdiandhaafd,
maken, S4 Jan. 1673, een nienw, welks uitToering den magistraat
met nadruk wordt gelast. Wantrouwen in eene godsdienst die
maar al te dikwerf ingreep in de staatkunde , was ook hier het motief.
De temgtogt der Franeehen op het laatst van 1678 gaf den
katholieken eene schier algemeene verademing. Men vpedde geen
achterdocht meer tegen hen even als tijdens den kr^g^ en de
trouw toen door hen aan de republiek betoond was een waarborg van
de trouw die men meende van hen te kunnen verwachten in vrede.
Toch wordt er wederom in Friesland, met het oog op Frankryk,
een zeer ernstig plakkaat afgekondigd in 1661, terwijl de oude
worden hernieuwd. En toen kort daarna (1685) de herro^ing
van 't Edict Tan Nantes ons land met tal van voortvlugtigen ,
waaronder 200 predikanten, overdekte, dreef de animositeit van
het oogenblik de protestantache bevolking tot wrevel en weerwraak,
en d«ed d^ magistraat in de meeste steden met klem de hand
slaan aan cle uitvoering der edicten van weleer. De edelmoedigheid
echter waannede de katholieken, vooral in Holland en West-
Friesland aan de roepstem der regering om hulp voor de réfugié
gehoor gaven (de katholiekei^ van Leyden alleen gaven 3,000 Gl.)
bragt onverw^ld kalmte te weeg.
Die stamming is steeds beter geworden. Sedert 1700 worden
de oude plakkaten schier niet meer toegepast. De Staten Gene^
mal zalven verklaren, 19 Julijj 1730, dat de veranderde omstan-
heden de scherpte der plakkaten hebben verzacht. Bq onder-
(cheiden gelegenheden zien wy de magistraten der verschillende
stedan, ja zel& het Hof van Holland als geldig verklaren de
uiterste wilsbeschikkingen gemaakt ten voordeele 1®. van katho*
BE KATHOUSKE KESK IN NEDEKtAND EKZ. 155 .
Heke aman- of weeshuizen, %^. van HCollegie te Amersfoort be-
stemd ter oplmding ?an aanstaande geestel^'ken der bisschoppelijjke
kerk, ta zelfs 8*^. ten gunste van honne parochiêou Sedert 1700
hebben de Staten geen nieuwe plakkaten , dan tegen onruststokers
onder de katholieken, mtgevaardigd.
Hoe dringend daartoe aangezocht, hebben de Staten daarom
steeds geweigerd hun zegel te hechten aan de zending van Apos-
tolische Vicarissen. Overtuigd dat het oneindig heilzamer is voor den
Staat, dat de katholieken er worden beheerd door de eigen geestelyk-
heid des lands, dan door vreemdelingen , gezonden door het Boom-
sche hof en dus geheel van Bome afhankel^k , hebben zijj de keus van
eenen aartsbisschop, in 1723 door die yaderlandsche geestelijkheid
feiaajk, even als vroeger die zyner voorgangers door haar was ge-
schied, begunstigd. Gedoogen daarentegen diezelfde Staten dat het
grootste deel der katholieken, in verzet tegen 't gezag der kerk-
voogden, zich laat besturen door de Nuntiussen te Brussel of
Keulen, sijj doen dat om de bevooroordeelde meerderheid, die
door de Jezuïten tegen de gewone leraren is opgezet, niet in
't harnas te jagen. De Staten hebben zich in dit opzigt v^enoegd
iPiet op nieuw de Jezuïten te bannen, die steeds als opru^'ers
z)jn beschouwd en als aanleggers van 't groote schisma, dat
onder de katholieken ontstaan is. Holland en West-Friesland
k<MQen tuBschen beide en dreigen de Jezuïten met uitbanning
(Febr. 1708) als zy 't interdict tegen den aartsbisschop Codde
van Utreeht niet opheffen. De verbanning wordt, toen dreigen
niet hielp, 5 maanden later werkel^'k uitgesproken^ Dit plak-
kaat tegen de Jezuïten, zoowel als andere uit de vorige eeuw,
hebben de Staten Generaal vernieuwd den 1^^ Mei 1720, en
deze vernieuwing is speciaal in Holland en West-Friesland den
gSiten iiiei a^ekondigd. Toch hebben de Jezuïten niet opgehou*
den ter sluiks op. verschillende punt^ der provinciën, waaruit
zy gebannen waren, te verschünen; terwjjl z:\j ^ ^ ^ andere
gewesten', welke die. resolutie der Algemeene Staten niet evenzoo
hadden omhelsd, even vr^ en opentl^k als de andere katholieke
leenren bleven voortwerken. Evenwel namen de Staten van
Utredit omstredcs 1764 eene geheime resolutie, houdende, dat
by doode van een Jezuïet geen zigner orde hem in zyne kerke-
1^ funetien kon opvolgen. Na de opheffing der Jezuïten-
orde door den Paus zelven vindt men een plakkaat van verban-
ning der Jezuïten in Friesland van 16 Maart 1776.
12»
156 BR. A. B. A. EKKEB,
In hoofdzaak z^n dit de regeringsmaatregelen sedert den triomf
van. het Protestantisme tegen de katholieken genomen. Metvl^t
verzameld, eerlek ohderzocht, z^n ze b\j Dupac de Bellegarde
een r^'ke bron* voor den geschiedvorscher die naar het suum
cniqne en juiste proportiën streeft. Thans moge volgen de
INWENBIGB TOESTAND DEB KATHOLIEKE K£BK.
«De uitwerking der eerste edicten tegen de Katholieken was
verschrikkeligk" zegt Dupac de Bellegarde. Wy mogen vragen:
waarom hadden dezen juist de tegengestelde werking van die der
edicten tegen de protestanten? Laat ons liever z^geu: «De
werking van 't protestantisme was verbazend." Z\jne verschijning
onder onze katholieken was als die van Garibaldi in 't r^k van
koning Franciscus : uiterl^k goed georganiseerd, viel de Kerk door
inneriyke voosheid uiteen.
Toen Sasbold Vosmeer in Februari 1583 optrad als Algemeen
Yicaris van den sedert Schencks dood ledigen aartsbisschoppel^'ken
zetel, vond kg hier te lande (met uitzondering van Haarlem)
alles in wanorde en ontbinding. Yan de 50 stiften van Bedel-
monniken die er in de 6 diocesen waren v66r den Opstand,
van de 116 abdigen of huizen van monniken en geordende kanun-
niken telde hy slechts 2 getrouw en op hun post gebleven Francis-
canen. Die niet waren overgegaan leefden in luiheid, uit vrees
van het kostgeld te verliezen dat hun was toegelegd toen het
klooster vernietigd werd.
Slechts de wereldl^ke geestelijken betoonden zich getrouw en
moedig onder de beproeving. Sasbold telt er 600 in den beginne,
over de verschillende provinciën verspreid. In 1692 waren er
meer dan 100 te Haarlem, meer dan 200 te Utrecht, en tot
20 en 30 in de voornaamste steden. Doch in de dorpen bleven
er schier geene wegens de moeyelijkheid om er zich te ver-
schuilen. Maar de priesters in de steden hadden de verschillende
kwartieren der provinciën onder elkander verdeeld, om er de
herderl^'ke zorg over te hebben: deels door ze^selven te bezoeken,
deels door de landbewoners b^' zich in de stad te doen komen
en hun den troost der godsdienst, zooveel z^* konden, te schenken.
De kerkel^'ke regering of hiërarchie — eene goddel^ke instel-
ling volgens 't Concilie van Trente — is, hoezeer in 't verborgen,
steeds in stand gebleven. Dit is een punt, door Dupac de Belle^
DE KATHOLIEKE KBKK IK NEDERLAND ENZ. 157
garde met blikbare voorliefde behandeld en op vri^j goede gronden
betoogd, 't Episcopaal bewind , het eerste en voornaamste deel
der hiërarchie, heeft nooit in de Nederlandsche kerk ontbroken.
Belette de ongunst der t^'den 't vervullen der suffiragante zetels,
bragt zy soms zelfs oponthoud in 't bezetten van den metropolitaan-
schen stoel ; die prelaturen z^n toch altijd beschouwd als bestaande ;
de omvang en grenzen van ieders regtsgebied zyn alt^d stipt in
acht genomen, en altijd was het streven levendig om 't bisschop-
pel^k bestuur der Nederlandsche provincie te herstellen zooaU
het v6ór de hervorming was geweest.
t By 't langdurig openstaan der suf&agante zetels had toch elke
diocese haren b^zonderen vicaris-generaal, of althans hare aarts-
priesters en pastoors, nagenoeg even geregeld als toen 't bisdom
werd opgerigt. Die algemeene vicarissen werden benoemd door
de kapittels der hoofdkerken , zoolang zn bestonden , en , b\j hunne
ontstentenis, door de aartsbisschoppen of 't aartsbisschoppel^k
kapittel. Zoo dikw^ls de Utrechtsche hoofdzetel vaceerde, benoemde
zgn kapittel vicarissen-generaal, om de diocese te beheeren, en
ging dan over tot de keus van den aartsbisschop , wiens w^'ding
'i kapittel nooit naliet te vragen. Werd er langzaam of achteloos
b^ eene benoeming gehandeld, zulk eene handeling lokte steeds
klagten uit; inmiddels bleven orde en tucht in 't kerkel^k
bewind met eene stiptheid bewaard, die men welligt in een
katholieken staat vruchteloos zoeken zou.
Was 't verzet der Hooge Hegering tegen de katholieke leer en
in 'tb^'zonder tegen de bisschoppen, voor dezen langen tijd een
reden om hun waren naam van «Aartsbisschop van Utrecht" of
«Bisschop van Haarlem" te verschuilen achter dien van «Bisschop
van Filippi , of Tralies of Castorië;" hebben deze hooge prelaten
uit te ver gedreven inschikkelijkheid voor de ultramontanen, welligt
te veel hunne hoedanigheid van Apostolische Vicarissen op den
voorgrond gesteld , het stond niettemin bi|j alle katholieken vast, dat
zü al 't gezag en al de regten van werkel^ke bisschoppen hadden.
't Is nagenoeg eveneens met de kapittels gegaan, bepaaldelijk
met het metropolitaansche van Utrecht. Daar de protestanten
zich op 't einde der 16<^ eeuw allengs van het kanunnikschap
meester maakten: daar het sedert 1632 niet meer geoorloofd was
anderen dan protestanten in dat collegie te benoemen, vergenoeg-
den zich de katholieke kanunniken — wier benoeming onafgebro-
ken . is doorgegaan — dikw^ls met den eenvoudigen naam van
158 1». A. H. A.
»idcari«sen" of «episeopale raad", om do regereadéi magken gOMt
danstoot te geven. Zoodoende zich bestendigend konden z^ tevens de
geestel^ke belangen der diocese behartigen en hy de proteetanten
den schijn vermeden als wilden zij voortbestaan, om eenmaal tenig
te keeren in 't bezit der tijdel^ke goederen die hun waren ontnomen*
Te Deventer, waar het kapittel tot na 164)0, en te HaarljHBi ,
waar het tot nu toe geregeld heeft voortbestaan, was dezelfde
voorzorgsmaatregel in naam en uiterl^ken vorm niet eens noodig.
Nog minder stoornis leed het kerkbewind b$ de geestelgken
van den tweeden rang. Waren kan de kerken» die de oude
parochiën vormden , mei alle inkomsten ontnomen ; s^ hielden er
niettemin den titel van , en men heeft steeds , zooveel de omstan-
digheden en de sehaarschte van priesters het gedoi^den, die
functiën vervuld. De pastoors^ daartoe benoemd, vormden met
de hun ondergeschikte geloovigen, steeds even zooveel afiEonder"
Igke parochiën, die al hare ottde praerogatieven , onafhankeli^
van 't verlies harer wereldscfae goederen, behieldetn. Qeen pries-
ter kon bezit nemen van één dier paroehiën, dan in zoover h^
daartoe van den hoofduestnurder der diocese de opdragt ontving,
en die opdragt was niet üjcfelijk, maar, als in alle katholieke
landen, voor het geheele leven.
De pastoraten van eUce diocese waren in aartspriestersdiap-
pen verdeeld: 6 in üe diocese van Utredit, 5 in die van
Haarlem, 3 in die van Deventer ^ en 1 in elk d^ diocesen vaa
Leeuwarden, Groningen en Middelburg.
Ook daar waar geen eigentlijke parochiën bestonden , maar slechts
staties die door missionarissen werden bediend , konden dezen zich
niet vestigen zonder verlof van den bisschop of van z^n groot-
vicaris , of, by vacature , van den vicaris-genenal des ka^ttels.
Wel hebben inzonderheid de Jezuïten op deze orde van zaken
inbreuk gemaakt^ doch de besluiten der pausen en der congre-
gatie van de Fnopapanda hebben steeds het goed regt der hie-
rardbische orde erkend.
Aangaande de geesteljgke re§/éapleffinf valt op te merken , dat
zy, in 't protestantsche land, geheel den steun der t^'del^ke
magt ontberend, met veel bezwaren in de toepassing gepaard
ging. 't Waren natuurlek slechts kerkel^'ke en geestel^ke straffen
die konden worden opgelegd. Schorsing, verbod, ontslag, uit»
banning zelfs werden door den aartsbisschop nitgespn^en ; maar
niet met die indrukwekkende praal welke een geestel^ geregts-
DS KATHOLIEKE KBBK IN NIBBSLAND ENZ. 159
kof in katholieke landen ometnwt. En om die etmSen tea uit-
Töer te leggen hadden de leeraren geene andere middelen dan
den eerbied yoot 'tgeoag, dat ze uitsprak, en 'tbewnata^n der
sdknldigen. Qroote omzigtigheid, wigzè spaarstaamheid weidden
in dit opzigt bjj de snperie uren vereischt; en toeh moeeten sQ,
huns ondanks, somd ergernis verwekken, als de straf waardigen
hooggeplaatst of invloedrjjk genoeg meenden te a^n« om zich, in
weerwil des kerkvoogds, in hunne bedieningen te handharen.
Ihipac de Bellegarde haalt een treffend voorbeeld aan van zulk
eme verwikkeling met den onwilligen vicaris Stappart, welke
Sasbolds laatste levenajaren verbitterde.
Maar genoeg van den vorm, de niterüijke regeling waufaan
Boómseh en Ondroomsch zooveel meer waarde hechten dan de
Frotestalit, die kerk en godsdienst niet als één beschouwt. Ne-
men w^ thans nog de navolgende statistische opgaven.
Toen Sasbold Vosmeer, na een SOjarige moe^el^ke regering,
als vicaris-generaal eneaartsbisschop stierf in 1614, had hy het
geluk zgne kerk in vry voldoenden staat achter te laten, 't Ver-
slag door hem over z^ne kerk den 4^®>^ Januar^ 1614 aan den
Brusselschen Nuntius ingediend , bevat merkwaardige opgaven.
Van de 140 Kanunniken, die het 5tal kapittels der aartsbis-
schoppelyke kerk van Utrecht voor den Opstand telde, waren
er in 1614 nog 4 overig, en 5 vicarissen van St. Maarten; van St.
Salvador de deken, de thesaurier en 6 vicarissen; 2 kanunniken
en 2 vicarissen van St. Jan; 8 'kanunniken en 7 vicarissen van
St. Maria. Bovendien de pastoors der 4 parochiën van de stad
benevens hunne vicarissen, allen te zamen 40 wereldlijke pries-
ters te Utrecht gevestigd. Die 40 priesters bedienden schier
dagelQks de mis en riepen gewoonl^k het volk ter godsdienst-
oefening en tot het godsdienstig onderwas zamen alle zon* en
feestdagen in 12 bedehuisjes of kapellen die 4 a 500 personen
konden bevatten. Zulke verzamelplaatsen waren er 60 in de
slad: men vergaderde b^ afwisseling in eenige van deze, om
niet zoo gemakkel^k te wórden ontdekt. Sasbold telt er in Ne-
derland nog 500 op het land, waar de priesters uit de stad de
geheime vereenigingen der katholieken kwamen leiden. Die aan de
leeken den tijd en de plaats der byeenkomst medede^den waren
geestelyke zusters, vandaar, gel^'kmen beweert, klofjet geheeten.
In dat jaar 1614 was de geestel^kheid op verre na zootalr^k
liet in de andere steden der diocese. Sart)old telt er in 't geheel
160 DB. A. H. A. EKKEB,
slechts 40 priesters: 1 te Botterdam, 8 te Leyden, 6 te Amers-
foort; 5 te Gouda, 3 te Delft enz. In 't Geldersche en Klee&land ,
waar de openbare eeredienst had stand gehouden, waren zjj tabr^ker.
Op Utrecht volgde, wat het getal clerici betreft, Haarlem, In de
stad Haarlem zelve telde men toen 20 wereldl^ke priesters en 5
ordesgeestel^ken; in Amsterdam 16 wereldlyken eü 7 geordenden;
in Alkmaar 7 en 2; in Hoorn 11 enz.
Bijjna gelyk in aantal was de Devettter diocese, waar 't kapittel
der kathedraal en dat der collegiale kerk van Oldenzaal stand
hielden met 24 priesters. — Nog waren er in functie 4 of 6 te
Zutphen, 5 te Grol; maar slechts 3 priesters in Deventer zelf, 2
te Zwol, 1 te Kampen, enz.
Schaarscher waren de priesters in de Groninger en Leeuwarder^o-
eesen, in beiden te zamen slechts 17, waaronder nog 2 Jezuïten.
Wat de Middelóurger diocese aanbelangt, die had geen enkelen
priester in 1614. Uit Utrecht moest een geestél^ke worden
afgezonden , voor wie in Zeeland geestel^ke^iulp mogten behoeven.
Dezelfde achteruitgang in getalsterkte blijkt uit dat verslag ten
aanzien van de geestelijke gesticMen,
Waren er voor de Eeformatie geweest
in de diocese van Utrecht 188,
in » II H Haarlem 72,
//• ,1 II II Deventer 62,
// // u II Leeuwarden 50,
// H II II Groningen 39,
if II u n Middelburg 33,
te zamen 444 stiften, waar-
onder 50 kloosters van bedelmonniken; in 1614 bestonden er nog
wel ettel^ke met hunne inkomsten in en omstreeks Utrecht (onder
anderen 3 abd^'en van Benedictijnen, 3 van maagden van de
kommanderyën der Duitsche en Malthezer orden, 9 kloosters van
geestelijke zusters); doch wat het personeel aangaat , kon Sasbold
in de geheele provincie Utrecht slechts 18 geedelijken vinden;
al de anderen waren verdwenen ; en van die 1 8 , zegt h^ , deden
slechts 2 iets aan de kerkedienst; de overigen waren eer van
ergerl^ken dan stichtelgken levenswandel.
Gunstiger daarentegen is het tafereel dat h\j ophing van de
seculiere geestelijkheid.
De geheele wereldl^ke geestelykheid — zegt de prelaat — is
DE KATHOUBRE KEBK IN NEDERLAND ENZ. UI
onbevlekt van naam, inkleeding, huisraad, levensw^'s eer beneden
dan boven het middelmatige eenvoudig. Zonder iets aan te nemen
van de geloovigen , weten zQ van hun vaderlek erfdeel of van de
opbrengst hunner beneficiën nog aanzienlijke aalmoezen te schen-
ken. Sommigen hunner bieden vol zelfopoffering b^ pestziekten
hulp , of trotseren met heldenmoed vervolging en kerker om 't geloof.
Ook een groot aantal keken had, nog in 1614, volhard in
'i geloof en leefde voorbeeldig. Sasbold telt er 8,000 in de
provincie Utrecht, waaronder van de aanzienlijjkste namen der stad.
Daarentegen waren er in de w^jduitgestrekte kwartieren zijner
diocese zoo weinig katholieken overgebleven, dat er sedert den
Opstand hier in geen 18, ginds in geen 80 jaren eengeestelijke
gesien was.
Een uitmuntend middel, om b^ voortduring in een genoegzaam
aantal geestel^ken te voorzien , had men gevonden in de stichting
van verschillende collégeê of seminariën te Keulen en Leuven , tiitslui-
tend bestemd voor de opleiding van jonge lieden tot de dienst der
Nederlandsche kerk. Ook een groot aantal sUtdMeurzen waren
tot datzelfde doel geschonken in de colleges van Fauê Jdriaan FI,
vam IHeskmd, van 8t. Wüleörard en van Atreeht te Leuven.
Be oudste dezer kweekscholen is die van St. Willebrord en
Bonifacius, in 't begin der 17**^ eeuw te Keulen gevestigd, ten
behoeve der diocesen Utrecht, Haarlem, Middelburg, en later
overgebragt naar Leuven. Dit college bevatte, omstreeks 1614
een 50tal leerlingen en leverde jaarl^ks ongeveer 15 leeraren
aan de Hollandsche kerk. Ook de bisschop van Neercassel
spreekt in zyn Verslag van den toestand der kerk in 1671 met
hoogen lof van de tucht en orde die er heerschten in deze
school. — Het a***^ college, van St. Pulcheria of van de Heilige
Maagd, werd gesticht te Leuven door Bovenius in 1616, be-
paaldel^'k voor de diocese Haarlem. De kosten der stichting
werden gevonden uit de meer dan toereikende giften aan 't
eoll^ van 8t. Willebrord vermaakt. Maar het verdient op-
merking , dat die ruime giften hoofdzakelyk voortvloeiden uit
de besparingen der geestel^kheid , ofschoon die toch , gel|jk
w^ boven zeiden, geen bezoldiging trok van het volk. De ordes-
geestel^ken daarentegen, die door hunne ommegangen aanzien-
l^ke sommen verzamelden, droegen niets voor deze collies b^'.
Het Idjarig Bestand maakte de gelegenheid gemakkelqk, om
16i& BH. A. H. k. BKKSB,
jongelieden uit Holland naar die eoll^efl te eenden. De staten veaAn^
den in dien t^'d slechts het plaatsen der knapen in de scholen der
Jezttïten, welke laatsten z^ in hun edict van 26 Mrt. 161 2 als ireene
verderfel^ke en moorddadige secte" seer erg paraphraseerden.
Deze scholen bezit de Utrechtsche kerk thans niet meer. Haar
Ti(janden hebben haar die ontnomen in den t^d der scheuring
(1724), toen zij 't gezag Tan den Aartsbisschop weerstreefden,
dien 't metropolitaansch kapittel zich koos. Kort daarop zocht
men 't verlies te vergoeden door 't stichten van een seminarium
te Amersfoort, dat sedert de gemeenschappelyke kweekschool is
gebleven der jonge geestelQkheid van Utrecht en Haarlem.
Evenzoo hebben de tegenstanders der aartsbièschoppel^ke par*
t^ het voordeel gehad al hare studiebeurzen van Leuven aa&
zich te trekken.
Gelijk Sasbold een arrest tegen zich had, dat hem van 1602
tot 1614 in de nog Spaansche streken of te Keulen deed ver*
w^'len, zoo werd ook z^n opvolger Bovenius nagenoeg om de*
zelfde reden in 1640 verbannen. De Algemeene Staten hadden
van Sasbolds reis naar Bome en 't plan des Aartshertogen, om hem
tot Aartsbisschop van Utrecht te verheffen, gehoord, en Bovenius had
zich meermalen «Aartsbisschop van Philippi en Utrecht" getiteld.
Vreemd voorwaar, dat de katholieke kerk in Nederland geen
erger vijanden had dan hare geloovigen zelve. Als men de
schets van Dupac of de Batavia Sacra doorloopt, stu^ men op
eene reeks van stribbelingen en hatelykheden , den kerkvoogden
door de Jezuïten verwekt; een groot deel der energie van de
yverigste prelaten ging door de Jezuïten voor de kerk te loor.
f Zelfs de protestanten — schrijft Sasbold aan Tilman, 3 Aug.
1596 — bemoeijeiyken ons zoo niet als de Jezuïten ons grieven;
en elders roept hij worstelens-moé uit: «Welk een genootschap!
Aandruischend tegen de instellingen der kerk, kan het een ander
lot hebben dan algeheele uitroeiing?" Wj , Sasbold Vosmeer,
de schrandere, vol^verige, kordate Delvenaar, zag met deermt
hun aantal toenemen — van 8 in 1609 klom het tot 22 in
1622 en tot 70 omstreeks 1630 — * immers hun beleid, zoo
beweerde h^, strekte slechts om den waren geest der godsdienst
te vernietigen, om van de Christenen eene pciiüeke vereeniging
in plaats van eene ehristelyke te vormen.
DE KATHOLim KERK IN NESVKLAND ENZ. 168
Bb, gtlfk Sasboldt leven, zoo was ook dat van zgn opvdger
Bovenms ^ne wonteling met de Societas Jesu. Bovenius, insge-
1^ genoopt om met 2 afgeyaardigden liaar Bome te trekken
(162d), t^ einde self b^ den paus sieb te suiTeren Tan den
laeter en de aanslagen der Jezmten , betoogt bovendien in s^n
ingediende memorie, Jboe heilloos hnn invloed zon z^n voor de
kerk. Werden toch de Jezuïten gezaghebbers of medegeeaghebbers
ia de Nederlaadsdie kerk, dan zouden de geloovigen eerlang
alle godsdianstoelening derven ; de Staten zouden hen geen oogen*
blik dulden binnen hun gebied: want steeds hadden de Staten
getoond hen meer dan andere ordesgeeste^jken te haten, zeggende
hea te besehöuwea .als de onruststokers in Fiankr^k, Duitedi-
kad, Yeietië en elders, die zich mengden in staataaangelegen-
hedea , die briefwisseling hielden met vreemde vorsten en aan
dezen de regeringsgeheimen verrieden, die ruime inzameUngen
van gdd hdMden om het naar hunne colleges te zenden, die de
stervenden tot aaazienliüke erflatingen noopten , enz.
Een regeringsdaad van Bovenius, die de Oudroomsfihett met biijzon*
dere voorliefde doen uitkomen , omdat daarin voor hen in zekeren zin
de cardo quaesticmis ligt , is de vorming van een Fteariaai of bissehop-
peliijken Baad (9 Nov. 1688). 140 kanunniken en 140 vicarissen
vormden in den goeden tijd het domkapittel der 5 kerken van Utrecht.
Bit ligehaam was sedert de hervorming wel in wezen gebleven ;
maar allengs hadden de protestanten zidi» b^ den dood der
tii«l0i88e% van verschillende plaatsen meester gemaakt, ofschoon
toch de katholieken lang in 't bezit van het meerendeel der benefieiéB
bleven. Beiden, het Boomsohe en het Protestontsehe element,
jdaatten zich voort volgens 't herkometig gebruik; het kapittel,
zoo halfslachtig , hield gemeenschappel^ke vergaderingen om zijn
gedeputeerden ter provinciale staten te kiezen, als aadendns.
Teneweg het grootete aantal katholieke kanunniken woonde niet
in de stad. In 1614 woonden er slechts ^2 katholieke kahun-
ntkea en 95 katholieke vicarissen hier te lande.
Berst in 1622 bragl het edict der Utrecfatsche Staten , dat het be-
noemen van een katholiek tot kanunnikschappen of prebenden die
openvielen verbood, in dien toestand eene verandering. Hoewel
oavenninderd hunne inkomsten trekkend tot aan hun dood, zouden de
kotkolidEen allengs uitsterven door die wet Bovenius was ten hoogste
bekommerd, 't Belang z^ns geesteliijken r^ks moest hem vnrigl^k
164 DB. A. H. A. EKKEB,
het Yooitbestaan yan sgn metropolitaansch kapittel doen wenschen.
Gemagtigd door eene pausel^ke breve , deed K\j dan ook nog
minstens 10 benoemingen tusschen de jaren 1622 en 1633.
Maar ofschoon h^, slechts op het geestel^k heil zijner kudde
bedacht, de t^del^ke voordeden, aan die plaatsen verbonden,
gereedel^k den protestanten liet, kon h^ zeker z\jn, dat de
Staten , als hun die benoemingen ter ooren kwamen , hem
daarover in regten zouden betrekken. Ziende dat h^ het oude
kapittel onmogel^k aldus bestendigen kon, werd h^ te rade,
7 der bekwaamste katholieke kanunniken, hier te lande woon-
achtig, te kiezen, en hun 4 z^ner beste seculiere geestel^ken
toe te voegen, ter vervulling der 4 eerste kanunnikplaatsen , die
het aan zyne beurt zou z^'n te begeven. Yan deze 11 vormde h^
wat h^' noemde //een Vicariaat," d. i. een medewerkend ligchaam ,
dat hem dienen moest van raad en met hem den arbeid z^ner
regering deelen. Alle andere reguliere en seculiere geestel^ken
zijner diocese verpligtte hg om 't gezag diens raads te erkennen ,
aan de statuten en ordonnantiên , die hy met dien raad maken
zou , zich te onderwerpen , hunne toevlugt bij moe^elijjkheden , die
zich in hunne ambstbediening zouden voordoen, tot dien raad te
nemen. Kortom dat nieuwe ligchaam moest, welken naam het
om de tijdsomstandigheden mogt aannemen, worden beschouwd
èn als de voortzetting van 't metropolitaansch kapittel, waarvan
het in 't geestelijke alle autoriteit had aangenomen, èn tevens
als de pUuUwenMmffer der kapittels van de andere kathedralen,
gel^k dan ook alle opvolgers van Bovenius het al^ zoodanig
hebben erkend.
Toen nu dit nieuwe coUegie, kapittel of vieariaai (want al deze
namen heeft het gedragen) voor goed was gevestigd, onthielden
Rovenius en zgne opvolgers zich van 't verder benoemen tot het
kanonikaat. Het kanoniek bewind der diocese was verzekerd:
dat was hem genoeg. De inkomsten liet men den protestanten ;
maa/'t nieuwe ligchaam werd als episcopale êetuuU en als kapiUe
betiteld in alle stukken , die over den toestand der kerk hier te
lande naar Bome of aan de Nuntiussen werden gezonden. Zoo ver-
klaarde zich ook op dit punt in 1669 de bisschop van Castoriën ,
Johannes van Neercassel aan kardinaal Chigi, die inlichtingen
vroeg; zoo zond van Neercassel later ter onderhandeling naar
Bome, Brussel of Keulen leden van dit corps met de qualificatie
van «leden of afgevaardigden van 't metropolitaansch kapittel van
tÈ KATHOLISKE KERK IK NEDEBIAKD SN2. l6fi
Utrecht". Zoo spreekt ook Theod. de Cock, -— in 1688 naar Bome
gezonden, om de bevestiging te erlangen van Hugo Frans van
HeuBsen (of zoo dit niet gelnkte, van één uit het nieuwe drietal,
Codde, Cousebant en Schep, door dit zelfde kapittel ter opvolging
van Van Neercassel geformeerd) — van iapiUel, van hoMmniken enz.,
ab gebruikel^*ke namen voor dit coUegie. Eerst in 1708 is men
bronnen aan dit ligchaam z^n naam , z^ne regten, ja zelfs zgn be-
staan te betwisten, toen de Jezuïten zich ten doel stelden, het episco-
paat in Nederland te vernietigen en de kerk aan de willekeurige
regering van 't Boomsche hof en zijne - dienaren te onderwerpen.
Bovem'us beleefde niet minder stormige dagen dan Sasbold. Te
naauwemood gew^d (1620) zag I^j het 12jarig Bestand ten einde
spoeden , en de oude geloofsvervolging op nieuw beginnen met den
kr^g. Beurtelings buitenslands, te Bome, in Brabant tot 1625, be-
zocht hg daarna de voornaamste kerken van Overgssel , alsmede ter
sluiks Utrecht en Holland. Hg genoot de bescherming en gast-
vriendschap van Jonkvrouwe Henriêtte van Duivenvoorde, bij
wie hijj zich te Utrecht de laatste 26 jaren zijns levens gedurig
ophield, bg wie hg (trots het banvonnis, met verbeurdverklaring
zgner goederen tegen hem geveld) in 't verborgen zgne geestelijken
ter vergadering beriep, tot twee malen aan eene geregtelgke
huiszoeking wist te ontsnappen, en in wier huis hg ook als
76jarig gtgsaard in 1651 overleed en begraven werd.
In weerwil der strenge vervolgingen groeide het aantal katho-
lieken tegpl^k met hunnen geloofsgver aan:
Had Sasbold schier in wildernissen gewandeld, had hg zich,
ofschoon eerst vruchteloos, in de bres gesteld om den achteruit-
gang te stuiten, zoodat het aantal wereldlijke prieUert in de
7 provinciën in 1583 nog 600,
ir 1592 tot 400,
ff 1614* tf 170, bgna uitsluitend yan de oude
geestelgkheid , was teruggegaan; gedurende het Bestand komen
hier uit den vreemde
26 crdeègeedelijken (waaronder 14 Jezuïten).
In 1622 zgner weer 70 wereldlijke geestelgken onder Bovenius.
In 1628 « tf /i 220 en 70 geordenden (waaronder 34 Jezuïten).
1628
In_l_ « „ „ 850 «182 u « 70 *
1638
In 1656 « f « 400 .150 * « 150 ,
166 bit. A. H. A. ÉKtRt,
onder JacobuB' de la Torre. Tot aan de 18^ emiw houdt die
aanwM aan.
£yen zoo waren de vaste vergaderplaatsen, of parochiën,
veimee^erd. Bovenins t<dt er in 1622 sleohts 56: 20 in de
dioeese van utrecht, 26 in die van Haariem, 6 in die van
Deventer, 2 in de Leeuwarder, 1 in de Qroninger, 1 in de
Middelburgsche diocese.
Yoorts telde Bovenius in 1622 ongeveer 50 steden en 700
dorpen eonder leeraren; maar 50, 60 jaren later waren er iu
schier alle plaatsen geestel^ken.
H^ stichtte in 1631 drie nieuwe parochiên te Amsterdam waar
het zielental vervierdubbeld was. Van Neercassel telt in 1662
ongeveer 380 paroeluën in de 6 diocesen.
Het getal leekm vinden w^ niet met dezelfde juistheid vermeid.
Sasbold telt er in z^n tgd slechts 200,000.
Bovenius spreekt in 1689 van meer dan 800,000; en w^* vin-
den ongeveer hetzelfde getal uitgedrukt in alle volgende opgaven
tot in den aanvang der 18^® eeuw, behalve dat van NeercassM
over de jaren 1668 en '71 spreekt van 4 tot 500,000. Hoe
het z^, die gemeente was, gelyk zulks gewoonligk b^' eene
minderheid in de verdrukking wordt opgemerkt, uitmuntend
door goede zeden en gehechtheid aan 't geloof. Bovenius vermeldt
nog het verschijnsel (in z^ne opgaven van 1688) dat jaarl^ks
1000 protestanten tot het katholieke geloof overgingen tegen 250
kaiholidoen tot het protestantisme. Een verschgnsd, zegt Dupac,
dat voortduurt tot het einde der 17'*' eeuw.
Ten slotte nog een woord over de reeds genoemde Klopjes.
Welligt werden zy — zegt Bupac — zoo genoemd omdat zy vau
huis tot huis gingen aankloppen om de dagen en uren der
godsdienstige zamenkomsten te melden. Zy woonden deels in
't ouderlyke huis, of met 2, 8 by elkander, deels b. v. te Am-
sterdam, Delft y Haarlem, ge meenschappelyk in begynenhofjes.
Van Neercassel telt in 1671 in 'tbegynenhof te Haarlem om-
streeks 800 klopjes en meer dan 100 te Ajnsterdam; ook te
Utrecht was in den Driehoek een hof, waax in 't begin der 18^*
eeuw meer dan 100 klopjes woonden.
Een der belangrykste functiën dezer zusters was het onder-
wazen van kinderen en zelfs van meer bejaarde vrouwen. Zy
hielpen met dit werk de pastoors die daarvoor dikwyls geen tyd
of gelegenheid hadden. Zy gingen leeren en catechiseren op het
BB KAfHOLnetB ttBÉ. Ut ^DÉSLtAm M^Z. 167
land, en waren oorzaak van menige bekeering. Yandaar bepaalde
besluiten tegen de klopjes en hare catechisatiën. 't Wordt haar
insgelijks verboden met meer dan drie te zamen en elders dan
b\i hare familie te wonen.
Ziedaar eenige mededeclingen omtrent de geschiedenis der
katholieke kerk in Nederland, gedurende de twee eerste eeuwen,
waarin het protestantisme in »|jne vrIQe ontwikkeling baar geheel
overvleugelde. Al is b^ den auteur , aan wien ik ze ontleende ,
de toeleg zigtbaar om het goed regt der Aartsbisschoppen, hun
raison d'être te Utrecht, geschiedkundig te betoogen; aan z\jne
waarheidsliefde valt niet te tw^ïelen. De zwakke punten in z^n
pleidooi — door Goethals in z^n Lectures, door den geleerden
maar hatel^ken Yarin in zijne 2 deelen ir La vérité sur les
Amauld" aangestipt , door anderen vó6r hen breeder gemotiveerd, —
is Dupac zelf eerlgk genoeg niet te verbloemen.
Maar het doemvonnis van deze en van alle tegenschr^vers
steunt op de numerieke meerderheid, op den uitslag. De kleine
Kleresg heeft hier, Port-Boyal heeft in Frankryk ondergedaan.
De offiDiêele regtbank sprak: dus veroordeelt ook het groote
publiek dat geen beroep op hooger regters dan de Paus en
Lodew\jk XIY kent. Toch is er een hooger regter dan deze:
de Geschiedenis. Yoor haar staan de Jezuïten gebrandmerkt: ia
Fnoikr^k als de sluipmoordenaars der Port^Boyalisten, en als de
verwoesters der kerk-orde in 't katholieke Nederland.
Was v<$érdezen de uiterl^ke kerk een vorm om den inhoud nood-
wendig; met ontzetting zag dan ook de geloovige voor 2 eeuwen ds
Jezuïten hunnen moker slaan tegen 't eerwaardig gebouw. Het vieL
Maar de Geschiedenis leert dat alle kerkebanden vallen. Wel
heai die , hare les verstaande, glimlagchend vragen kan : wat nood?
Ejimpen, Oct, 1864,
i
IETS OVER DE ZOOGENAAMDE
GENERATIO SPONTANEA.
DOOR
Dr. J. W. GUNNING.
n. 1)
In het jaar 1859 yencheen te Par^s onder den titel: RÜéto-
genie , om trtM de la géfUraUxm qfOfUaméè , öoêé eur de nouoeUeê
expériencei, een reeds vroeger aangehaald boek, in hetwelk de
warmste en teyens talentvolste der tegenwoordige voorstanders
van de leer der generatio spontanea , de directeur van het Museum
van Natuurlijke historie te Bouaan, de heer F. A. Pouchet, z^'ne
overtuiging in de wetenschappel^ke wereld ingang trachtte te doen
vinden, en, gel^k de titel aanduidt, niet alleen door kracht van
redenering, maar ook door middel van den wissen toetssteen van
alle natuurstudie: empirisch onderzoek. Dit merkwaardig boek
wordt voorafgegaan door eene opgave van 456 werken, zoowel
van vroegeren alsvanlateren t^d, waarin dit vraagstuk behandeld
wordt of die er mede in verband staan , en dat de schrijjver meer is dan
een \jverig verzamelaar van titels, bewast de inhoud, die door-
weven is van referaten en aanhalingen. Eerst wordt een historisch
overzigt gegeven van de meeningen en redeneringen , die de oudste
en latere wijjsgeeren en schryvers over de generalio spontanea
hebben geuit;* vervolgens wordt de metaphysische kant van het
vraagstuk besproken; de daarop volgende hopfdstukken bevatten
eene uiteenzetting van de voorwaarden waaronder de heterogenie
1^ Zie het eerrte gedeelte van dit opstel in het Febmary-nnmmer.
nSTS OTEB DE ZOOGENAAMDE QENER^TIO SPONTANEA. 169
zich openbaren kan, eene kritiek der panspermistisehe hypothese,
een physiologische studie Tan het proces der heterogenie , en ein-
del^k worden aan de geologie en botanie, aan de helminthologie (de
leer der ingewandswormen) en aan eenige andere pathologische feiten
nog een aantal bewijzen, voor de stellingen des schr^vers ontleend.
Men ziet, de inhoud is r^k; voeg daarb^* dat het geheel met
warmte en in een levendigen st^l is geschreven , dan klinkt het
niet vreemd, te vernemen, dat het boek na de lezing een zekeren
indruk achter laat, die niet geheel ongunstig is voor de meeningen
des schriijvers. Trouwens, het kan niet ontkend worden, dat de
leer der heterogenie voor een zeker standpunt van populaire
natuurbeschouwing iets aantrekkelijks en het geloof daaraan iets
bevredigends heeft, dat tot de aanneming verlokt. Een redenaar
op dat standpunt staande, kan er wel op rekenen in de gevoelens
van een groot deel z\jner hoorders ergens eene aan-staande deur
te vinden, die hig slechts behoeft aan te drukken,* om er
z^ne overtuigingen binnen te geleiden, en, voor een t^d
althans, te doen vestigen. Ware het niet zoo, vanwaar zou
het dan komen, dat te Parys, in het brandpunt van den strijd,
waar door de hoogste autoriteiten in de wetenschappeli|jke
wereld de zegekreet der panspermie is aangeheven , waar de be-
roemde Secretaris der Academie van Wetenschappen, Flourens,
nog onlangs uitriep, dat: wwie nu nog aan de heterogenie
gelooft, bewijjst, de zaak niet te begrepen," dat daar nog ten
vorigen jare een vriend en ^'verig medestander van Fouchet, Joly , in
een openbare voorlezing de warmste toejuichingen inoogstte en de vol-
doening smaakte, dat een deel van het publiek en zelfs van de weten-
schappelgke pers zich voor de zaak, die hig verdedigde, gewonnen gaf ?
Dit verschijnsel hangt in z^'n diepsten grond te zamen met de
natuur van den menschel^ken geest zelven en wordt daaruit
gemakkel^k verklaard. Alle natuurbeschouwing die zich niet door
streng onderzoek en naauwkeurige ontleding der verschijjnselen re-
kenschap tracht te geven van de indrukken welke z^ op ons maakt,
voert tot eene meer of min dichterlyke opvatting, waarbij de mensch
eigenlyk niet anders doet dan hetgeen in hem zelven leeft, eigen
oordeel en gedachte, eigen aandoeningen en hartstogten, in de natuur
overplanten. Deze neiging is de natuurl^ke grond van alle na-
taurgodsdienst, onder welken vorm wijj die ook in de oudheid en
onder onbeschaafde volkeren van den tegenwoordigen t|jd aantref-
fen. Het is eene neiging, die den mensch is ingeschapen, en
TAD. LETT., N. 9. 1865. WET. EN BELL. No. lU. 18
170 DR. J. W. GUNNING,
waarvan l^j zich ook niet dan ten koste van de hoogere be-
hoeften van zijnen geest zou kunnen ontdoen. Z\j is niet alleen
de adem yan alle natuurpoëzie, maar z^ leeft ook in de taal
des dagel^kschen levens in de verpersoonl^king van de ideeën:
dood, leven, ziekte enz. Maar zoodanig eene beschouwing van
voorwerpen en versch^'nselen behoort geheel vreemd te bleven
aan het wetenschappel^'k onderzoek der natuur, daar haar alle
elementen ontbreken die ons op den weg naar het doel der we-
tenschap, namel^k verklaring , kunnen brengen. Als w^ in het
dagel^'ksch leven spreek^zen als deze gebruiken: de machine
werkt goed, het vuur verteert de brandstof, enz., dan begrypen
w\j denzin dezer woorden zeer goed, maar wig weten tevens dat
z\j geene wetenschappelijke verklaring behelzen. W^ zouden
het zeer ongeremd vinden aan te nemen, .dat er in de machine
•ene kracht bestaat , die beweging voortbrengt en haar pligt goed
of ook slecht volbrengen kan. W\j z^n te goed bekend met de
wijjze, hoe in de werktuigen de beweging ontstaat, om zoo iets
ook maar in de verte te gelooven. Niemand die weet, waarinde
fonctieën der lucht b^ de ademhaling bestaan , zal het in de ge-
dachte komen, haar in wetenschappel^ken zin eene het leven on-
derhoudende kracht toe te kennen. Maar deze voorbeelden gelden
voor een aantal andere gevallen. Waarom zouden w\j dan in de
levende wezens eene eigene kracht aannemen , die ze leven doet?
Laat ons dat uitstellen , totdat het veelzgdigste onderzoek geleerd
heeft, dat die levensversch^nselen, welke tot het domein van het
natuuronderzoek behooren , op geene andere w^ze uit ons reeds be-
kende verscliynselen te verklaren zyn. Doen wy dit niet, dan
belemmeren w^ by voorbaat elk onderzoek, omdat w^ reeds b\j
den aanvang de willekeurig door ons gestelde verklaring bg de
hand hebben. Yan de oudste tijden her heeft de eigenaardig-
heid van de levensversch^nselen de w^'sgeeren er toe verleid , om
het bestaan van eene levenskracht aan te nemen, die onder
gunstige omstandigheden aanleiding geeft, dat de stof zich tot
organismen vervormt en het leven onderhoudt ; dit laatste denkbeeld
beheerschte tot voor korten t^d nog de geheele wetenschap, en
het vormt ook, bewust of onbewust, den grondslag waarop de
meeningen van de voorstanders der heterogenie zi[jn gebouwd.
Aan dit standpunt, dat door Fouchet in z^n werk wel niet
opzetteiyk en uitsluitend wordt ingenomen, maar dathy toch on-
bewust meer huldigt, dan den natuuronderzoeker past, is het
IETS OVEB DE ZOOGENAAMDE GENEEATIO SPONTANEA. 171
eigen , meer op te' hebben met meeningen dan met feiten , waar-
nemingen en proeven. Dit komt zeer duidelük uit in bet eerste
historische gedeelte waar h^' van de oudste tijden af alle uitspra-
ken en meeningen zamenbrengt, die met z^ne denkw^ze meer of
minder oyereenstemmen. Voor hem echter, wien het om dezuiyer
empirische verklaring van een verschijnsel te doen is, begint de
eigenlijk gez^de geschiedenis van het vraagstuk daarentegen eerst met
het tijdperk waarin men aanving het experimenteel te onderzoeken.
Wel wordt het experiment, de analyse, niet door Pouchet ver-
worpen, of geminacht , maar hij beschouwt het niet als het eenige
noch als het voornaamste middel om tot kennis te geraken. In z^'n
hoofdstuk «Métaphysique" wordt hét duidelijk, wat hij daarnevens
en b^'na als hoogere bron van kennis «rkent Daai worden het
diepzinnige tafereel der b^belsche scheppingsgeschiedenis, de
ontboezemingen, de profetieën en de visioenen der psalmisten
en profeten gebruikt , om er algemeene begrippen over het
ontstaan van het leven aan te ontleenen, en deze zullen later
het empirisch onderzoek zooal niet beheerschen, dan toch leiden.
Ware het Pouchet te doen, om eene den mensch bevredigende
godsdienstige wereldbeschouwing op te bouwen, w^ zouden niet
alleen 'hem toestemmen; maar zelfs een aanmerkelyken stap ver-
der gaan. Want wie tot de hoogste problemen wil opklimmen,
moet zich weten te verheffen boven het geschapene. Maar het
eindige kan alleen door middel van het eindige onderzocht worden.
Voor het natuurwetenschappel^k onderzoek ontstaan de ideeën eerst
met behulp en onder de heerschapp^ van het experiment; geene
beheersching van het experiment door eene aprioristische idee, hoe
verheven, hoe schoon, hoe waar welligt uit een ander oogpunt.'
Huldigen wij dan verder ook de empirische methode. Het is
een feit 'der waarneming dat dieren en planten andere dieren en
planten voortbrengen; deze functie is een der voornaamste attri-
buten van het levend organisme. De waarneming leert verder,
dat dieren en planten in den regel uitsluitend uit andere we-
zens ontstaan. Deze regel is b^na algemeen en hoe naauwkeu-
riger het onderzoek wordt, hoe meer het in bijzonderheden
afdaalt, des te kleiner wordt het aantal der gevallen, die zich
voor alsnog daaraan onttrekken.
Gebruiken wij als hulpmiddel, om deze gevallen — - de schyn-
bare uitzonderingen op den algemeenen regel , welke de heteroge-
nisten beweeren de bewezen te zgn voor hunne meening, — tot
18»
172 DR. J. W. GUNNING,
dien regel terug te brengen, de hypothese, dat de lucht ovenil
waar zij toegang heeft of gehad heeft, sporen, kiemen, eyeren
of zelfs levende maar verdroogde individuen van mikroskopische
dieren en planten kan aanbrengen, die slechts op gunstige ge-
legenheid wachten, om tot zigtbaar leven te ontwaken, zich te
ontwikkelen en te vermenigvuldigen.
Eene goede hypothese mag in zich zelve niets ongerijmds of
met andere bekende natuurwetten str^'digs bevatten. Voldoet de
hypothese der panspermie daaraan? Men kan tegen haar aanvoe-
ren , dat z^* ons tot eene meer of min zonderlinge voorsteUing
brengt van de dampkringslucht , door deze te bevolken met eene
massa ongeziene voorwerpen, wier aanwezigheid onvereenigbaar
schenen kan met de bekende eigenschappen der lucht, als hare
doorzigtighéid, gering soortelgk gewigt enz. Met meer talent
dan waarheidszin, met meer spot dan wetenschappel^ken ernst
spint Fouchet op verschillende plaatsen in z^n werk de gevolgen
uit, waartoe deze voorstelling van de zamenstelting der lucht
zoude voeren. Als inderdaad elke kubiek millimeter lucht, zoo
als h^' berekent, niet minder dan 6250 millioenen eitjes van
microzoa moest bevatten , dan zouden wij inderdaad met hem kun-
nen vragen waarom de lucht niet, in plaats van 770 maal ligter
dan water te z\jn, eenige malen zwaarder was.
Wie ziet hier niet dadelijk de overdryving van den hartstogte-
l^ken kampvechter voor eene geliefkoosde idee? Als men eenmaal
gelet heeft op de duizende reeds voor het bloote oog zigt-
bare stofjes in den zonnestraal, die door eene opening in het
venster in een duister vertrek geworpen wordt, en daarb^ in
zyne verbeelding voegt wat het mikroskoop ons nog zoude ontddc-
ken; als men denkt aan de stoüagen die zich aan alle voorwerpen
hechten welke met de lucht in aanraking z^n; als men eens onder
het mikroskoop heeft waargenomen de ontelbare sporen, die uit een
enkel schimmeldraadje ontstaan en denkt aan hunne fijnheid en
gering gewigt, zoodat massa's daarvan zich als stofwolken in
de lucht boven eene schimmellaag kunnen vertoonen; als men
weet dat de lucht overal en alt^d vervuld is van kleine — door
de scheikunde gemakkel^k op te sporen — deeltjes zout, de
overblyfselen van verdroogde opgespatte droppels zeewater; —
in het algemeen als men bedenkt, dat uit den aard der zaak al
wat op de aardoppervlakte voor ^ne verdeeling vatbaar is , zich
door middel van den dampkring overal kan verspreiden en opmerkt
IETS OVER DE ZOOGENAAMDE GENERATIO 8P0NTANEA. 178
dftt, in overeenstemming daarmede, de scheikundigen des temeer
verschillende stoffen en voorwerpen in de lucht aantreffen naar
mate de middelen van opsporing verbeteren, dan vervalt b^na
al het vreemde dat eene partijdige verbeelding uit de hypothese der
panspermie met betrekking tot de zamensteUing der lucht afleidt.
Zonder te uitvoerig te worden kunnen w^ op dit punt den
strijd niet verder volgen, maar w^* willen nog eene proef van
Pouchet vermelden om te doen zien, dat de wapenen waarvan
hij zich bedient, dikwijjls niet slecht gekozen zijn en dat de pan.
spermie niet alt^d een geheel afdoend antwoord heeft op de
vragen, die haar door de tegenpartg kunnen worden voorgelegd.
Pouchet vulde een platten schotel met eene dik gekookte pap van
meel en water en schreef daarop, toen de oppervlakte b^ de bekoe-
ling eenigzins st^f geworden was, met een penseel, gedoopt in
een aftreksel van galnoten, de woorden: Generaiio êponlanea. Daarna
liet hij den schotel, met eene glazen plaat bedekt, aan zich zelf
over. Na eenige dagen teekenden zich de aanvankeligk onzigtbare
woorden op de witte oppervlakte als zwarte letters af, daar de
plaatsen , waar zich het galnotenaftreksel bevond , de zetelplaats
waren geworden van een digt weefsel eener eigenaardige donker-
gekleurde schimmelplant , waarvan echter geen spoor zich op de
omringende meelpap vertoonde. «Hoe komt het nu" , vraagt Pouchet
b^ deze en meer andere soortgelijke proeven, ^dat de stoffen, die
gelijjkeliijk z^n blootgesteld aan den onderstelden regen van sporen
en kiemen, welke uit de lucht op haar valt, zich zoo in het
oogvallend ongelyk verhouden? De ware oorzaak van
dit verschil is hierin gelegen, dat verschillende stoffen b^ hare
verrotting ook verschillende soorten van levende wezens doen
ontstaan en deze resultaten z^n sprekende bewijzen tegen die
fantastische bevolkingstheorie en getuigen luide voor de hetero-
genie". Men begrijpt dat de panspermie hierop dit antwoord
geeft: «volstrekt niet, want de flora of fauna, die zich op een
rottend voorwerp ontwikkelt, hangt niet enkel af van de zaden
en kiemen, welke de lucht daarop aanbrengt, maar ook van
den aard van den bodem, waarop z^* worden aangebragt.
Die bodem kan ongeschikt z^n voor de eene, geschikt voor een
andere soort van kiekten, en het is dus begr^pel^k dat met de
natuur van de rottende stof ook de soort der zich daarop ont-
wikkelende wezens verschillend z\jn kan." Dit antwoord grondt zich
op eene stelling , die a priori allezins aannemelijk is , maar er is nog
174 DB. J, W. GUNNING,
veel te doen voor dat de bijzonderheden , waardoor zij nader gestaafd
zoude behooren te worden, aan het licht zullen zijn gebragt.
Aangenomen derhalve, dat de hypothese der panspermie niet
ongerijjmd is noch strydig met eenige bekende natuurwet, is het
naastbijliggend middel om hare juistheid te toetsen dit, dat
men beproeve, die levende kiemen zelven te verzamelen en
ze als zoodanig te erkennen. Ziedaar wat er nog ontbrak aan
de zegepraal der panspermisten. Daardoor zou het argument
der heterogenie, dat de middelen, tot nog toe gebruikt om de
beweerde kiemen te dooden of verwijderd te honden, geene andere
beteekenis hebben , dan dat daardoor de levenêkrackt der lucht wordt
vernietigd, vervallen of althans z^ne waarde bijna geheel verliezen.
Het is dan ook voornamel^k op dit terrein, dat de strijd
sints 1860 gevoerd werd. Aan de zijde der panspermie stond
de reeds door verscheidene andere onderzoekingen vooral op
scheikundig gebied bekende fransche geleerde Pasteur aan het
hoofd. Navorschingen over de fermentatie-versch^jnselen , welke
door hem worden ondersteld altyd afhankelijk te z^n van de
aanwezigheid van levende wezens, hadden hem belangstelling
ingeboezemd voor de vraag vanwaar deze laatsten ontstaan , en toen
de Academie te Parijs in het voorjaar van 1860 eene prgsvraag
uitschreef, waardoor nieuwe onderzoekingen over het vraagstuk
der heterogenie werden uitgelokt, beproefde hy daaraan z^ne
krachten en wel met zoo uitstekend gevolg, dat velen de zaak
voor goed door hem beslist achten.
Pasteur vatte het vraagstuk op van de zooeven aangewezen
zyde. Niet tevreden met levensvatbare kiemen in de lucht te
onderstellen, zocht h^ ze daarin op. Groote hoeveelheden lucht
dreef hij door eene naauwe buis, waarin zich eene poreuse stof
bevond als b.v. pluizen katoen of watten, waarin al de in de
lucht zwevende stofdeeltjes werden teruggehouden. Bepaalde han-
delwezen volgende, die het onnoodig is, hier te beschreven,
kon hij die stofjes in eene kleine ruimte bijeen verzamelen en ze
aldus onder het mikroskoop onderzoeken. Daarbij bleek , zooals te
verwachten was , dat het zwevende lucht-stof uit een groot aantal
in vorm, grootte en kleur zeer uiteenloopende deeltjes bestaat,
waarvan de afkomst evenwel niet zelden met tamelijk groote
zekerheid kan bepaald worden, zooals van zetmeelbolletjes ,
stuifmeel van bloemen , vezeltjes van katoen en dergelijke. Te mid-
den daarvan meende Pasteur echter ook sporen van schimmels en
IETS OVER DE ZOOOENAA.\fDE GENERA.TIO SPONTANEA. 175
eieren van infiisoriën te herkennen. Daar deze voorweipjes even-
wel niet door scherp waarneembare eigenschappen van andere in
vorm daarmede overeenkomstige onderscheiden z^n , blijft dit alt^'d
een moegelijk te beslissen punt. Schrijver dezes heeft zich daarvan
zelf kunnen overtuigen , bij eene herhaling van deze proef van Pas-
teur,, en hoewel hij het voorregt had by die gelegenheid voorge-
licht te worden door onze eerste autoriteit op het gebied van mi-
kroskopische onderzoekingen, den hoogleeraar Harting, was het
toch niet met volkomen zekerheid uit te maken, of onder de ge-
vonden stofjes ook kiemen of infusoriën-eyeren voorkwamen.
Pasteur bedacht evenwel een ander hoogst vernuftig middel
om faiet aanwezen van levensvatbare kiemen in de lucht aan te
w^zen: hij zaaide namelijk de op de straks beschreven w^ze
verkregen stofjes in een voor rotting vatbaar vocht, en onder-
zocht of zij dit konden bevruchten , of niet. Hoe zoodai\ig
eene proef uit te voeren is, zal men gemakkelijk kunnen nagaan.
Stel dat een klein en dun glazen buisje een propje asbest (eene
wollige delfstof, die hier dezelfde diensten vervult als watten) be-
vat, dat beladen is met het stof van eenige kubiek ellen lucht , en
daarop aan weêrsz^'den en op eenigen afstand van dit propje is
toegesmolten. Laat dit buisje gehangen' worden in een kolQe of
fleschje, waarin zich tevens eene voor rotting vatbare vloeistof
bevindt, die nu gekookt wordt om de daarin, aan de wanden
en in de lucht van het kolf je onderstelde kiemen te dooden,
en voorts voorzien is van een toestel , waardoor de lucht , die na de
koking weder in het werktuig toegelaten wordt, gegloeid of door
watten gefiltreerd wordt. Onder zoodanige omstandigheden — wy
hebben het vroeger gezien — rot de vloeistof niet en er ontstaan
geene levende wezens. Intusschen zyn de kiemen in het propje
besloten, zoo z\j aanwezig waren, niet gedood: want afgesloten
van het omringende vocht hebben zy in droogen toestand de inwer-
king der kookhitte ondergaan en , gelyk wy vroeger opmerkten ,
wordt onder die omstandigheden haar leven niet uitgebluscht.
Als men dus nu na eenigen tijd door een stoot aan het toestel
te geven het dunne glazen buisje doet breken, dan komen de
kiemen met het vocht in aanraking en leven en verrotting kunnen
zich in de tot nog toe onvruchtbare vloeistof openbaren. De
proef beantwoordde aan de verwachtingen, die de panspermie daarvan
koesterde. Het bleek inderdaad mogelyk te zyn om de kiemen
op deze wijze uit de lucht op te zamelen en hen na een wille-
176 BR. J. W. GUNNING,
kemigen tijd op de besclireTen wyze in een gescliikt Todit tot
ontwikkeliiig ie doen komen. SchiïJTer dezes kan dit ock vit
eigen ondervinding bevestigen. Bqzonder leerryk wordt dese
proef, wanneer men in een gedeelte van het met lacht-stof
beladen propje, door bet te gloeien, al de onderstelde kiemen
vooraf doodt en daarmede geheel op dezelfde wijze eene tegen-
proef instelt, welke dan door hare n^;atieve resultaten aan de
positieve uitkomst der hoofdproef eene nienwe waarde b^t.
Hoe veel beteekenend deze proeven ook mogen z^n in de oogen
der panspermisten, de heterogenisten z\jn er het antwoord niet op
schuldig gebleven, hoewel de argumenten, die zy bezigen, getui-
gen , dat de slag die aan hun stelsel is toegebragt het doel niet ge-
mist heeft. Zij ontkennen vooreerst de mogelijkheid om althans
vele kiemen of eijjeren in de lucht te vinden , en deze ontkenning
heeft, vooral in den mond van Pouchet, eene niet te miskennen
beteekenis, daar deze zyn tegenstander in vaardigheid voor
het mikroskopisch onderzoek op dit gebied zeer zeker overtreft.
Aan de andere zijde zon men echter weder gegronde bedenkin-
gen kuimen maken tegen de w^ze , waarop Pouchet de luchtstof jes
verzamelde, daar zy niet zooveel waarborg geeft als de door
Pasteur gebezigde voor het terughouden der allerfijnste deeltjes,
waaronder juist de gezochte voorwerpjes zich moeten bevinden.
De uitkomsten der zaaijingsproef worden door de heterogenisten
niet ontkend, maar z^ trachten er eene andere verklaring aan te
geven, waardoor hare beteekenis voor het vraagstuk in behan-
deling zoo al niet vernietigd, dan toch hoogst tw^felachtig-
gemaakt wordt. aZ^i g^ zeker'*, dus vragen z^, >rdat hetgeen
gij in uwe proppen hebt verzameld werkelijk georganiseerde
voorwerpen zjjn? kan niet veelmeer het levenwekkend begiïisel,
dat wij in de lucht onderstellen, of eenige andere stoffeiyke
voorwaarde voor het ontstaan van leven, daarin zgn teruggehou-
den of gecondenseerd, en moet niet daaraan de bevruchting
uwer vloeistoffen worden toegeschreven, in plaats van aan uwe
twijfelachtige kiemen, die wij te vergeefs in de lucht zoeken?"
Het laat zich denken dat een vindingrijke geest niet verlegen
behoeft te staan tegenover deze nieuwe bedenking , in welke de
lezer gemakkelijk weder eene uiting van de vroeger aangewezen
aprioristische natuurbeschouwing herkennen zal.
Gesteund door de reeds verkregene resultaten , sterk in z^ne over-
tuiging, en getrouw aan zijne methode, liet Pasteur elk bezwaar, door
IBTS OVER DE ZOOGENAA^tDB GENERATIO SPONTANEA. 177
de tegenpartij geopperd , gelden als eene gegronde reden tot tw^fel ,
dien hjQ telkens door nieuwe proefnemingen trachtte op te heffen.
Het denkbeeld, ten grondslag liggende aan de straks ver-
nelde proe&iemingen , was op verschillende wyzen voor ver-
werkelijking vatbaar, en de mogelijkheid gegeven om proefonder-
vindel^'k aan elke bedenking den pas af te sneden. Zoo trachtte
Pasteur de heterogenie meer en meer in de engte te drijven en
haar te dwingen zich eindelijk over te geven.
Meerdere onderzoekers hebben op deze w^ze aan den str^d
deelgenomen, doch w^ bepalen ons tot de vermelding der proe-
ven van Pastenr , daar deze in vindingskracht z^ne medestanders
overtrof en de resultaten by allen dezelfde beteekenis heb-
ben — namelijk gunstig zijn voor de panspermie. Om aan de
bedenking te gemoet te komen dat de proppen watten of asbest
de eene of andere stoffel^ke levensvoorwaarden mogten hebben
teruggehouden, bedacht Pasteur eene wyziging der proef, waar-
door het gebruik daarvan geheel vermeden werd en de onder-
stelde kiemen op eene geheel andere w^ze werden terug gehou-
den. Na de vloeistof in het kolf je gebragt te hebben, maakte
hij den hals daarvan door de hitte week en trok dien tot eene
dunne buis uit, aan welke hij een zoo groot mogelijk aantal
krommingen en wendingen gaf, zoo dat de lucht slechts langs
een naauw en met vele scherpe bogten voorzien kanaal in het
kolf je kon geraken. Na nu de vloeistof te hebben gekookt en
den geheelen inhoud der kolf te hebben gezuiverd , rekende hy er
op dat de lucht , die bij de bekoeling in het kolf je terugkeerde ,
overal tegen den glaswand stootende, op haar langen en bog-
tigen weg de vaste deeltjes, die zij meevoert, zoude afzetten.
De uitkomst beantwoordde aan zyne verwachting: er had geen e
ontwikkeling van levende wezens plaats, niettegenstaande de
lucht nu toch moeijelyk ondersteld konde worden voor zyne in-
trede in het toestel eenige vitale eigenschap verloren te hebben.
Maar Pasteur voerde ook nog een nieuw denkbeeld in 'de
proefiieming in, dat vooral daarom zoo vruchtbaar beloofde te
worden, omdat beide partijen het eens waren over zyne juist-
heid, en geen van beiden dus kon weigeren om zich aan de
uitkomsten der daarop gegronde proefnemingen te onderwerpen.
Wij laten Pasteur zelven spreken. «Als het waar is", zegt hij,
''dat de lucht vervuld is van levendragende organische en dus
begrensde voorwerpen, dan laat het zich denken dat deze, ten
178 DB. /. W. GUNNING,
gevolge van völerlei oorzaken, niet overal gel^'kmatig door den
dampkring heen verspreid zullen zijn. Het talrijkst moeten zg
b.v. zijn in de nabgheid van bewoonde en begroeide plaatsen
aan de oppervlakte der aarde, minder talrgk daarentegen op
grootere hoogten in den dampkring en boven de sneeuwvelden der
Alpen; menigvuldiger moeten zy *8 zomers voorkomen dan in
den winter; ongelgk moeten zij verdeeld z^n in de lucht van
eene besloten ruimte, die aan geene sterke temperatuurwisse-
lingen blootstaat gelgk b.v. in diepe kelders. Het moet zelfs mo-
gelgk geacht worden, dat in beperkte hoeveelheden lucht geene
kiemen hoegenaamd aangetroffen worden en indien dit door de
proef kon worden aangewezen dan was een nieuw* en Jcrachtig
argument voor de panspermie gewonnen. De heterogenie daaren-
tegen, die als haar laatste redmiddel eene vitaliteit in de lucht
zelve aanneemt , moet erkennen , dat deze onderstelde eigenschap ,
als aan de lucht zelve eigen , continu in den dampkring moet aan-
getroffen worden, met andere woorden , dat er geene lucht inden
dampkring is, welke die eigenschap niet bezit".
Beide partijen waren het volkomen eens over de juistheid van het
aldus gestelde dilemma en troffen elkander derhalve nu voor het eerst
op een gebied aan , waar de beteekenis der proeven voor beiden de-
zelfde was. vlk beweer", zoo stellig sprak Pouchet zijne meening
daarover uit, «dat, waar ter plaatse een tiende van een kubieke el
lucht genomen wordt , deze , wanneer zg in aanraking wordt gebragt
met eene voor verrotting vatbare vloeistof in een luchtdigt gesloten
toestel, (natuurlek met buitensluiting van alle mogelgke reeds
bestaande kiemen in de vloeistof of aan de wanden van het
toestel) , het vocht vervuld zal worden met levende organismen."
Men toog aan 't werk. Pasteur nam 60 glazen kolven , bragt in elk
daarvan een zekere hoeveelheid van een zelfde organisch vocht, kookte
dit gedurende eenigen tgd en smolt gedurende de operatie , wanneer
de stoom de lucht had uitgedreven , den naauwen hals der kolven digt.
Op die wyze was de vloeistof buiten elke aanraking met lucht
en onder deze omstandigheden konden er natuurlek , hoe lang ook
bewaard, geene organismen daarin ontstaan. Hij reisde nu met
de aldus toebereide kolven naar verschillende plaatsen, waar hij
de lucht wenschte te onderzoeken; het was daartoe voldoende
de punt van den hals der kolven af te breken , waardoor onmiddeUijk
lucht naar binnen drong en ze daarna weder toe te smelten. Twin-
tig der ballons werden geopend in de vlakte, die zich aan den
IETS OTEB DE Z006ENA.AMDB GBNERA.TIO SPONTANBA. 179
voet der Jura in Frankrijk uitstrekt, twintig andere op de
hoogste vlakte in dit gebergte, de overige twintig op den Mont-
tanvert, aan den zoom der sneeu wvelden van den Montblanc. Na
eenigen t^d onder gelyke omstandigheden bewaard te z\jn^ bleek het
dat van de eerste serie kolven acU^ van de tweede xn^, van de
derde slechts één levende wezens vertoonden; de anderen bleven
volmaakt onvruchtbaar. Daaruit mogt het besluit getrokken
worden , dat in de lucht boven de drie plaatsen van waarneming
het aantal levensvatbare kiemen, in de orde waarin z^ zijn op-
genoemd, geringer was; overeenstemmend met de onderstelling
was zij armer aan levendragers in hoogere en onbewoonde stre-
ken dan boven lagere bebouwde plaatsen.
Pouchet nam van zijne zijde in vereeniging met een paar z^ner
vrienden soortgelijke proeven op verschillende hoogten in de
Pyreneeën. Maar hoe groot was de teleurstelling van allen die
met belangstelling de beslissing van het pleit hadden verwacht,
toen deze onderzoekers na eenigen tijd verklaarden, dat al
hunne toestellen, niet een uitgezonderd, in overeenstemming met
deeischen der heterogenie , met levende wezens waren bevolkt!
Wederom verloor Pasteur den moed niet en by het naauw-
keuiig navorschen van de mogel^ke aanleiding tot zulke uiteen-
loopende uitkomsten bleek het hem, dat zi^jne tegenstanders in
sommige opzigten niet behoorlijk de eischen van het vraagstuk
hadden in acht genomen. Bij het openen toch der kolven was
het natuurlijk boven alles noodzakelijk, het indringen van alle
kiemen en sporen van anderen oorsprong dan uit de lucht, ten
eenemale buiten te sluiten. Om' daaraan te voldoen had Pasteur
de uiterste voorzorgen genomen en op alle, zelfs sch^nbaar
onbeduidende omstandigheden gelet. By het openen der kolven
had hij zich b.v. zoodanig geplaatst, dat de wind geene stofdeeltjes
van ))em of van zijne geleiders op de toestellen kon overbrengen ;
het afbreken der punt was geschied met eene pincet, wier pun-
ten vooraf waren uitgegloeid, enz. Zoodanige voorzorgen waren
door de heterogenisten niet of niet in dezelfde mate genomen
en naar het eenstemmig oordeel van bevoegden beneemt dit
alle bewijskracht aan hunne proeven. Leerzaam voorbeeld, voor-
zeker I dat aanwijjst hoeveel nadenken, kennis en gevatheid er
vereischt worden in den waren natuuronderzoeker. Proefnemingen
zijn inderdaad worstelingen tegen de natuur , die op onze vragen
niet alleen slechts gedrongen antwoordt, maar ook ons door hare
180 DB. J. -W. GUNNING,
taal van den regten weg af zoekt te leiden , wanneer w^ eene
onvoldoende mate van scherpzinnigheid t^en haar over stellen.
De beslissing scheen op nieuw verdaagd. Den strijd moede
noodigden, de belanghebbende partijen thans de fransche Akademie
van Wetenschappen uit, om als regter uitspraak te doen; men
kwam overeen, dat de proeven voor eene kommissie uit dat geleerde
ligchaam door de panspermisten en heterogenisten zelven zouden
worden herhaald, opdat het uitspreken van een onpartijdig oordeel
werd mogelijk gemaakt. Aan deze afspraak werd evenwel, tot
schade der wetenschap, geen gevolg gegeven ; de heterogenisten ont-
trokken zich onlangs aan den strijd, onder voorwendsels , die
gegronde aanleiding geven tot het vermoeden , dat zy de hechtheid
der grondslagen van hun stelsel beginnen te wantrouwen
Wijj hebben den. aard van het vraagstuk leeren kennen en een
overzigt genomen van het pleidooi. Waarschijniyk zullen onze
lezers geneigd zijn om zonder voorbehoud te stemmen voor de
panspermistische ziensw^ze. En voorzeker niet zonder grond , want
hoe verder het onderzoek zich heeft uitgestrekt , des te meer heeft
de heterogenie aan waarschijnlijkheid verloren. Hoeden wij ons
evenwel voor elke voorbarigheid. Het vraagstuk der generatio
spontanea kan eigenlijk nimmer volkomen opgelost , of althans niet
uitgeput worden, daar eene negatieve stelling — //uit niet-levende
stoffen kunnen geene levende wezens ontstaan" — natuurlek nim-
mer door proefondervindelyke bewijzen kan gestaafd worden.
Eene voorzigtige wetenschap spreekt over soortgel^ke vraag-
stukken nimmer haar laatste woord uit. De geschiedenis heeft
daarenboven meerdere gevallen aan te w^zen, waar proble-
men , die schijnbaar volkomen opgelost waren , door latere
geslachten anders werden opgevat. Niet dat het natuurkundig
onderzoek immer met zich zelf in str^d zou komen, want
zijn grondslag, het experiment, is als de onveranderl^ke taal der
natuur zelve onwankelbaar. Maar de waardeering en de opvatting der
resultaten van het onderzoek z^n afhankelijk van faktoren , die aan
wisseling onderhevig zgn. Inzonderheid is dit het geval met vraagstuk-
ken als het hier-behandelde dat tot het domein van meer dan ééne we-
tenschap behoort, en eq^ zoo diepen blik tracht te slaan in de binnen-
ste huishouding der natuur. In den loop van dit opstel hebben wy er
meer dan eens op gewezen , dat er nog een aantal feiten zijn , die wel
niet in directe tegenspraak staan met de panspermistische hypothese ,
nSTS OVER DE Z00a£KA.AMD£ GEKERATIÓ SPONTANEA. 181
over welke nog veel meer licht moet yerspreid worden , dan w^
thans kunnen aanbrengen , om ze volkomen met haar in harmonie te
doen eyn. En wat kannen nieuwe uitvindingen op het gebied der mi-
kroftkopie, gewijjzigde inzigten op het gebied van zoölogie en botanie
in de toekomst niet aanbrengen, dat ons noopt het eindoordeel nog
op te schorten? Er is hier ook volstrekt geen periculum in mora.
Trouwens , niet • ter wille van het eindresultaat alleen hebben
w^ eene schets van dit natuurkundig vraagstuk onder de oogen
onzer lezers gebragt. De weg, dien de wetenschap Mer heeft bewan-
deld, scheen ons ook een leerzaam voorbeeld voor de kenschetsing
der methode en der beginselen van het natuurkundig onderzoek in
het algemeen. Daarenboven heeft die weg r^ke vruchten voor
de kennis der natuur aangebragt, ook op de zig wegen geplukt.
Het zy ons veroorloofd , onze lezers uit te noodigen , ten besluite
nog eene dier vruchten even te proeven.
Onder de zekere resultaten , welke de besproken onderzoekingen
hebben opgeleverd , behoort vooral genoemd te worden de erkenning
van een innig verband tusschen de verrottingsyersch^jnselen, waarvan
alle plantaardige en dierlyke stoffen, na den dood der individuen in
de levenlöoze natuur terugkeerende, het tooneel zijn , aan de éene ,
en het aanwezen , van schimmels en infusoriën aan de andere zijde.
De vraag naar een mogel\jk oorzakel^'k verband thans geheel ter
zqde gesteld , leeren ons de waai^enomen feiten , dat de rottings-
versch^'nselen , gelijk zij in de natuur in den regel plaats hebben ,
steeds gepaard gaan met het ontstaan en het leven van organische
wezens van de kleinste soort. Dat er b^ volkomen afwezigheid
— door de kunst — van die wezens in het geheel geene verrotting
zon plaats gr^'pen, is onjuist, maar de verschünselen nemen on-
der die omstandigheden een van het gewone zeer afwijkend ver-
loop , bepaaldelijk ten aanzien der snelheid , waarmede z^ tot stand
komen. Die mikroskopische wezens zijn inderdaad de snelste af-
brekers van hetgeen door het leven aan den dood wordt pr^s ge-
geven. De elementen die in menigvuldige verhoudingen en inge-
gewikkelde combinatiën de organen der levende wezens zamenstellen,
worden door het leven en de werkzaamheid der infusoriën en schim-
mels onder gimstige omstandigheden tot hunne eenvoudigste binaire
verbindingen, koolzuur, water, ammonia, herleid, die zich in
gasvormigen toestand door de lucht verspreiden en tot hare
wezenl^ke bestanddeelen behooren.
Gelyk het tot de functieën van elk levend individu behoort, het
1
182 DR. J. W. GÜNNINO , IETS OVER DE ZOOGENAAJfDE ÖEN. SPONT.
z^ne b^' te dragen om de soort in stand te houden, zoo hebben
ook de beide af deelingen der levende natuur, in haar geheel ge-
nomen, het dierenr^k en het plantenr^'k, elk eene b^zondere
functie, die onmisbaar is tot het instandhouden van de tegen-
woordige natuurorde. In het algemeen zi^jn het de planten, die
zich de koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof, de vier organische
elementen per excellentiam, onder den vorm van de eenvoudige
tweeledige verbindingen, die als de puinhoopen der voorgaande
generatieën door de verrotting in den dampkring zgn gebragt,
toeeigenen, en daaruit, onder loslating van een gedeelte der
zuurstof, die meer zamengestelde organische verbindingen voort-
brengen, die het dierenr^k in zijn plantenvoedsel nuttigt. In
het dier verkrggt de stof hare hoogste organisatie, maar komt
daarmede aan het einde harer functie als zoodanig. Het dier
verbrandt, wanneer het niet meer in omvang toeneemt, met be-
hulp, der ingeademde zuurstof, de bestanddeelen van z\jn lig-
chaam en van zyn voedsel, en na den dood worden z^ne
overbl^fselen door de onzigtbare werkzaamheid van infusoriën
en schimmels tot dezelfde eenvoudige stofvormen Wleid en als
koolzuur, water en ammonia aan den dampkring teruggegeven.
De atmospheer is tegel^k de bakermat en het graf van al wat
leeft en leven zal. Hare ontvangsten en uitgaven loopen steeds
over dezelfde stof, die zij uitgeeft als voedsel voor en terug-
krijgt als het stoffelijk overbl^fsel van de organismen, die zg
heeft doen leven. Van deze ontzettende circulatie zyn al de
factoren^ de hoeveelheid waarover z^ loopt, het aantal en de
levensduur der planten en dieren, met elkander in evenwigt en
bepalen de snelheid waarmede het kapitaal wordt omgezet , de
intensiteit van het leven. Tot die factoren behooren ook de mil-
lioenen bij milUoenen wezens die eerst voor het gewapend oog
zigtbaar worden, en van de ongeziene werkzaamheid dezer wezens
hangt de natuurlijke orde der dingen , die wij op onze planeet
waarnemen, ons eigen stoffelgk aanwezen ingesloten, in niet
mindere mate af dan van de inrigting van ons zonnestelsel.
Wat is klein, wat is groot in de natuur?
Utrecht, Feb. 1865.
MN ONTZETTEND KOOPJEN.
KnirWI BUD&A.GE TOT KENNIS TAN DB ZEDEN EN ÜSANTiëN DER
EÜROPBESCHE MAATSCHAPPIJ IN NBDERLANDSCH-INDlë.
JAN YAN HOUTEN.
— i)Und dai hat mit Uircm Singen
Diê Lore-Ley gethan."
HKINKICH HIIKB.
IV.
JUFVBOÜW SERPENSTEYN.
't Mocht wellicht reeds na v^'ven loopen op het oogenblik , toen
de deur van Jufvrouw Serpensteynö kamer voorzichtig geopend
werd en kleine Klara Buytenburg zachtkens binnensloop. Die
kamer was niet veel veranderd, sints Henriëtte van Hilbeeck
haar had ingeruimd aan hare opvolgster en toch scheen bij den
eersten blik aUes gewi\jzigd. 't Was of de persoonl^kheid der
nieuwe goevemante aan elk voorwerp eene eigenaardige tint had
geschonken — zoodat thands alles, vergeleken b^* hetgeen men
er vroeger zou hebben kunnen waarnemen, een geheel anderen
indruk op den bezoeker maakte. In Henriëttes ti^jd stond op
een guéridan voor het groote venster van 't vertrek een kleine
ptycht, waarnaast allerlei smaakvolle ornamenten ; steeds was men
zeker er een vaasjen met tropische bloemen te zullen aantreffen —
en thands vond men er een kolossale toiletspiegel opgericht,
die bijjkans het gantsche tafeltjen innam en weinig plaats overliet
voor eene zeer kompleete verzameling poederdoozen , kammetjens en
verdere toilet-artikelen. In plaats van Henriëttes boekenkastjen
184 JAN YaN houten,
lag er een hoop nieuwe fransche romans van Charles Paul de
Koek, van de Gravin Dash en van den Markies de Eoudras op
een tafeltjen in een donkeren hoek der kamer. Overal waren
kolossale doozen met dameskleedjens en op de roggen van een
paar luyerstoelen hingen de uitvoerige bestanddeelen van een
balkostuum. De gantsche kamer scheen een modemagaz^n —
snippers van gaas en luie zwierven over den grond, een carton
met gemaakte bloemen stond geopend op de tafel.
Jufvrouw Serpensteyn zat op dit oogenblik voor haren spiegel ,
terwijl hare lyfmeid Melatti zich verdienstelyk maakte, om uit
de ruïnes van het vroeger wellicht zeer • fraaye donkerbruine hair
een geheel te vervaardigen, 't welk van de vindingskracht der •
eigenaresse en van het geduld der bediende een schitterend
getuigenis aflegde. Jufvrouw Serpensteyn had zoó even hare
siësta voleindigd, had een verkwikkend bad gebruikt en was nu
bezig met Melatti te bekyven over onhandigheid , lompheid en der-
gelyke minder pryselyke eigenschappen , die , volgens het be-
weeren der meesteresse , in hooge mate eigen waren aan de arme
maleische 1^'fmeid. Melatti mocht niet bevallig noch jong z|jn , lomp
was ze stellig niet. Ze hielp hare meesteresse kappen met eene
bekwaamheid die menig hairkunstenaar van beroep zou hebben
mogen benyden — maar het behoorde nu eenmaal tot het sys-
teem van Jufvrouw Serpensteyn, om niemant te pryzen, die
eenigzins aan haar ondergeschikt was.
Het gantsche vertrek is in een aangenaam halfdonker gehuld ,
daar de deur gesloten is en deperdennes van het venster slechts een
klein reetjen licht doorlaten. De figuur van Jufvrouw Serpensteyn
doet zich thands geheel anders voor , dan toen ze op vermelden
Donderdagavond zoo fluisterend had geredekaveld met den heer
Yan Spranckhuyzen. Hare korpulentie kwam in kabaai en
sarong met meerdere duidelijkheid aan den dag, dan in het
deftig avondtoilet. Ook was de uitdrukking van haar gelaat
veel ouderen scherper, dan op denbewusten Donderdagavond —
schoon er maar twee dagen verloopen waren en men dus heden
Saturdag schreef. Maar Jufvrouw Serpensteyn had haar toilet
ook nog niet voltooid. Haar v^'f-en-veertigjarig aangezicht was
thands met eene dikke laag èadak (r^'stpoeyer) bedekt en daarbij
kwamen er trekken om haren mond te voorschijn, als ze verstoord
tegen Melatti uitviel, die een zeer eigenaardig kontrast vormden
met de bescheiden glimlac^jens, welke ze in 't publiek met zoo-
EEN ONTZETTEND KOOPJEN. 185
veel welwillendheid plach uit te deelen. Jufvrouw Serpensteyn
heeft bovendien een zeer onaangenaam humeur voor hare min-
deren, in 't bizonder 's morgens en 's namiddags b^' haar toilet.
Heden schijnt ze buitengemeen kwaad gemutst en slaakt ze een
vloed van maleische uitroepingen en verwenschingen , die ze
ongaarne elders zou hebben doen hooren.
Het geheim' van Jufvrouw Serpensteyns boos humeur was in
niets anders gelegen, dan in het mislukken van een deel harer
balkleeding. 't Was dien avond bal op Concordia en Mevrouw
Buytenburg had haar zeer '0 geanimeerd" om mee te gaan. Nu
had Melatti dien morgen in last gehad een nieuw rooskleurig
lint op een wit gazen balkleed te rijgen en ze had dit zoo vol-
komen verkeerd gedaan , dat de achtenswaardige Jufvrouw Ser-
pensteyn eigenhandig de fouten had moeten herstellen. Melatti
hield zich daarom ook zeer stil en keek zeer deemoedig op de
kolossale schouders en het dorre achterhoofd van hare meesteresse
neder. Soms ook glimlachte de arme meid met iets pijnl^ks
in de uitdrukking van haar mond, wanneer ze de oogen der
verstoorde dame in den spiegel ontmoette. En daarna legde ze
zich met verdubbelde vlijt op het voltooyen van 't kapsel toe.
Juist op dit oogenblik kraakte de deur en vertoonde zich kleine
Klara om den hoek terw^l ze schalk lachend zet!
— .BoUh, Juf?" 0.
— «Hm, hm!" — bromde de verstoorde goevemante, die
vond , dat ze de kinderen waarlijk over dag lang genoeg om zich
heen had en Melatti een kam uit de hand rukte met een blik
die zeer weinig innemend was. Kleine Klara keek verschrikt op,
toen ze zag, dat Jufvrouw Serpensteyn in een kwaad humeur
was. Het kind had een zeer fijn gevoel en wilde aanstonds
weer vertrekken, maar bleef besluiteloos staan, daar ook dit
de Jufvrouw zou kunnen vertQpmen. Schoon Klara nog geen
volle negen jaren bereikt had, wist ze toch reeds, uitmuntend
te onderscheiden, wanneer r hare moeder of hare goevemante
in booze luim waren. Bekeven te worden was voor haar kinderlgk
gevoel een gruwel. Daarenboven, ze had behoefte aan gene-
genheid, aan zachte terechtw^zing — en van hare prilste jeugd
had ze met vrees en beving opgezien tegen hare moeder. Hare
oude baboe was het eerste wezen, dat ze met kinderlijk vertrou-
1) /r— Mag ik jaf?" -
VAD. LETTEBOEF., N. S. 1865, WET. EN BELL. No. lU. 14
f 186 JAN VAN HOUTEN,
wen had kunnen bejegenen; — later had ze hare Igfmeid Kern-
bang tot hare confidetUe gemaakt. Ze herinnerde zich steeds
met zekeren heimel^ken onwil, hoe dikwijls ze gepoogd had eene
liefkoozing van hare moeder te verwerven en hoe dikwijls deze
haar zeer kond op 't voorhoofd gezoend had, als ze even voor
het diner netjens aangekleed mocht binnen komen. De stem harer
moeder deed haar gewoonl^k met angstige hartklopping opzien en
vaak bleef ze geroime pooze in diep kinderl^k nadenken verzonken, en
peinsde ze wat te doen, om zooveel onverschilligheid te overwinnen.
Sinta hare opvoeding echter aan eene goevemante vertrouwd was,
begon voor haar een geheel nieuw leven. De eerste dame, die b\j den
heer Buytenburg als goevemante optrad , was zekere Jufvrouw Popel
geweest — een zeer goedhartig , bleek jong meisjen van twee-
en-twintig jaren, die het heimwee had en zich voortdurend on-
gelukkig gevoelde. Maar ze was zeer zacht voor Klara geweest ,
had haar nooit beknord, in alles haar zin gegeven en niets ge-
leerd. Toen was Jufvrouw Van Hilbeeck gekomen, en aanstonds
had Klara zich by haar aangesloten. Yoor 'teerst van haar
leven had z\j eene vriendin gevonden. In een oogenblik had ze
van hare vriendin lezen, schrgven en eenig handwerk geleerd —
ze verloor de doffe en matte tint, die soms over haar klein geel
gezichtjen was uitgespreid — ze ving aan gelukkig te leven.
Maar Jufvrouw Van Hilbeeck was getrouwd en Klara was in
den eersten tyd volkomen troosteloos geweest. Toen was wederom
eene nieuwe goevemante gekomen — Jufvrouw Serpensteyn. En
deze was zeer kalm en deftig begonnen en had de kinderen bang
gemaakt met haar kostschoolachtig streng gelaat. Daarna had
ze met even groote deftigheid hare lessen aangevangen en Klara
gezegd, dat ze nog niets goeds geleerd had. Het kinderl^k
gemoed had zich met argelooze vriendelijkheid ook aan deze
nieuwe autoriteit willen hechten,, maar de yskoude afgemetenheid
der veel geoefende goevemante , die twintig jaren diensttijd had ,
deed haar vol angst terugdeinzen. Gelukkig, dat ze thands in
den laatsten t\jd vooral zeer vertrouwelijk met haren vader had
kunnen spreken. De heer Buytenburg had zeer veel te klagen
gehad over het humeur van Mevrouw, sints hy goedgevonden
had in overeenstemming met z^n vriend Bokkerman als de patroon
van den jongen Outshoom en diens gade op te treden. Daarom
had Buytenburg zich soms met z\jne kinderen bemoeid, vooral
na een lang, styf diner, als zyne vrouw ongekleed verscheen en
KEN ONTZETTEND KOOPJEN. 187
beweerde aan hoofdp^n te 1^'den, om het recht te besdtten ieder zoo
bits mogel^k af te snaauwen. Het gekeuvel van zyne Ideine Klara,
als ze hem met haren zoetsten glimlach toesprak en met hare groote
zwarte oogen vol liefde in 't gelaat staarde , had hem meer en meer
Termaakt en eindelijk was er een vriendschappel^ke omgang tusschen
vader en dochter geboren, zoo als voorheen nooit bestaan had.
Telken middag was Klara gewoon reeds vroeg in orde te z\jn met
hare avondkleeding. Kembang moest zorgen, dat ze te half v\jf oren
gereed was , als haar vader wellicht eerder uit de stad mocht komen ,
dan gewoonl^k. Want nog alt^d is Buytenburg aan het hoofd der
welgeachte firma » waaruit hijj voortdurend aanzieul^'ke winsten trekt.
Zoodra Klara dan gekleed was , begaf ze zich naar de kamer der goe-
vemanté en wachtte er tot ze het bekende kraken van de wielen
over het grind hoorde, als haars vaders caÜche in vluggen draf
het erf opreed. ' Heden was ze kinderlyk opgewekt vrolijk geweest
en had ze haren loggen broer Hein uitgelachen, die geen bad wilde
nemen, zich niet wilde kleeden en voortdurend had bleven gapen.
En thands stond e^ by de tafel en keek ze in de geopende doos
met bloemen , van ter z\jde een blik naar hare goevemante werpend ,
die met verschillende hairspelden in den mond zoo mogelijk een
nog strenger en barscher voorkomen vertoonde. Op eens klinkt het :
— ivBl^f van die doos af, Klara 1"
Het kind had even den vinger uitgestrekt, zonder de doos
aan te raken. En oogenblikkel^k daarop volgde er:
— «Wat doe je hier zoo vroeg 1 Je zit met je ondeugende
handen overal aani je bent een akelig, lastig schepsel T'
Klara leunde haar hoofdjen op heur arm tegen den rand van
de tafel en andwoordde niets. Ze was reeds zoo dikwijjls bekeven
zonder schuld, dat ze aan een hard woord gewoon was en er
niet veel meer om gaf,- op voorwaarde , dat het niet erger werd.
Jufvrouw Serpensteyn moest zich in dat oogenblik met eene ge-
wichtige quaestie bemoeyen. Haar kapsel was voltooid en nu
zouden de bloemen en linten bepaald worden, die er de verdere
cieraden van mochten uitmaken. Melatti liep de kamer op en
neer, om allerlei dingen aan te dragen. Klara bleef peinzend
staan en luisterde of het rijtuig van haar vader zich niet deed
hooren. Toen het Jufvrouw Serpensteyn eindelgk gelukt was een
hoofdtooisel uit eene zonderlinge kompozitie van lichtgele koren-
airen en donkerroode mosrozen van een onmogel^k kaïmoz^n
saftm te stellen, keek ze even naar hare élève om en zet:
14»
r-i- r
4«Li^<«ifc> t«l«g4r^? ^iHftiaaitO. •- vrCKB^s:. "^raa^ V TTVC .Br
— .Uil»: i u: «f e'**
.'UiU9it |MSWt' ^«iii ^:^ n»?* cj^ in' ^m. mki '^twêè.
'x/^k ^ /: i«M4ir «riM^ iflgr urt %.:i^ ïz ÖS Vfc K wês. «k
^ J>«^ <«a ^.^ jii>«r mama f mmt. m iqpa. ^— **-^
c »" —
•V^> -J r* JLiisMr ftrfjK taa: }him aaar mr"
r-4tó»^ ^yjis*^MCa'
X^m0Ê*si M: «teir ^4^''
^-'^ iiji4«r I//V*' !«>!»? ''
IKJW./» Ai<^l4;^wt c«4 l^tLvm dciW dt; (^peiiin^ der
MMi/ ^/«tf^Uw, iüSff/Miw hicfpifcta^u beeft mt
f^fWicr^ rnA Muti^iAtciUi^ ^auftjudm ïn eca kaïtoa meC vitte
im444ui4éMcm^ , wiuuuii as« «eo pur zoekt, 't wdk zonder den
4(1/^ 4iPi iM;rH« UMiuwUicid u bezitten , echter hmiklMar
EEN 01<rrZETTEND KOOPJEN. 189
genoeg zou sgn voor het aanstaande bal. Klara heeft haar op.
nieuw g&geslagen en roept eensklaps zonder erg uit:
— II Gaat u van avond ook djinsen, Juf?"
— r/Ja, Klara!"
— «Niet lekker, dansen!"
— «Waarom?"
— «Zoo warm, ja? En dan. Jufvrouw Henriêtte — die an-
dere jufvrouw, weet u! — Jufvrouw Henriêtte zegt my altyd,
z^.niet begrijpt van al die oude dames — nog dansen, alt^d
dansen ! Jufvrouw Henriêtte nog heel jong. Juf!
De oude vr^'ster zag het kind een oogenblik met dreigend
vertoornde oogen aan. Doch , omdat ze een paar nieuwe gouden oor-
hangers moest vastmaken , vergat ze het boosaardige woord te spre-
ken, 't welk haar op de lippen zweefde. Na een oogenblik zw^gens
ziet ze Klara oplettend aan, en zegt ze met iets dreigend vriendel^ks :
— «Waarom praat je altyd van die jufvrouw, Klara!"
— » Omdat Klara zoo veel van haar houdt ! Z^ d^^^^ (wezenlek)
heel lief voor m^. Juf, hetoel! Z^' bl^'ft alt^'d b^ mij en praat
met m^ — en zoo'n mooye stem , Juf! Als ik al naar bed s' avonds,
z^' komt en spreekt heel zachtjens, heel zaohtjens!
— «En als je nakal was, wat zet ze dan, hè!"
— «Ik nooit iiakdl met Jufvrouw Henriêtte — nooit, Juf!"
— «Zoo! En by mij wel, hè? Je bent een ondeugend kind,
een naar schepsel! Ik ga nooit meer met je uit, hoor! Daar zit
ze me al weer aan die bloemen! Bl^f er af, nest!"
En Jufvrouw^ Serpensteyn boog voorover en gaf het kind een
gevoeligen slag ovorïe vingers. Klara kroop in elkander, en vluchtte
naar een hoek van de kamer. Daar leunde ,ze haar hoofd tegen
een kolossale linnenkast en snikte in stilte. De goevemante
keek grimmig naar haar om, fluisterde eenige zeer dreigende
woorden en bukte zich voorover, om een paar goudleeren bal-
schoenen met zwarte rosetten aan te trekken.
Buiten klonken nu haastige stappen op het grind. Men hield
voor Jufvrouw Serpensteyns venster stil.
— «Is Klara hier. Jufvrouw Serpensteyn ?"
't Was de stem van den heer Buytenburg.
De goevemante andwoordde met eene zeer vriendelyke intonatie,
dat Klara er was en tegelyk wenkte ze het kind met 'een gebiedend
gebaar, de kamer te verlaten. Maar de kleine verstond het anders. Zy
was nog te diep in haar verdriet verzonken en haar gezichtjen was
190 JAN VAN HOUTEN,
nog te veel door tranen bevochtigd, om aanstonds op te springen b^ het
hooren van de stem haars vaders. Jufvrouw Serpensteyn naderde haar
daarom en wilde haar juist zachtkens' naar buiten duwen , toen er
ongeduldig aan de deur geklopt werd. Melatti deed aanstonds open.
De heer Kuytenburg , stond op den drempel met eene elegante
jonge dame , die vrol^'k glimlachend in 't ronde zag. In eene sekonde
had Klara die dame herkend ; — met een sprong en een luiden uit-
roep vliegt ze vooruit en sleurt ze een versch gestreken wit gazen
japon van Jufvrouw Serpensteyn op den grond. Maar Klara kreunde
zich thands weinig om den toom der goevernante. Met een kreet ,
waarin de geleden smart nog natrilde en eene plotselinge vreugd
zich onstuimig openbaarde, was ze naar de nieuw aangekomene
dame gevlogen, die voorover boog en haastig op den drempel
neerzat, om de diep bewogen kleine in hare armen op te vangen.
Onbeschrijflijk was de uitbarsting van vreugd, van aandoening,
van verrukking, die thands volgde. Het kind overdekte het
gelaat, de rossig blonde lokken en de handen harer vriendin met
vurige kussen, uitte verwarde kreeten en glimlachte door hare
tranen heen. Ieder zweeg, ieder staarde met aandacht naar het
meisjen. Buytenburg verwonderde zich over de tranen van zjjn
dochtertjen en ondervroeg de goevernante met een blik. Jufvrouw
Serpensteyn maakte op dit oogenblik een vrij ongelukkig figuur.
Hoofd en voeten in bal tooi en verder in kabaai en sarong, vormde
hare korpulente figuur een zeer grotesk , een' zeer komiesch geheel.
Ze was woedend, dat men zoo onbescheiden was, om aan de
deur van hare kamer te blijven staan en ze durfde het met geene
enkele beweging te kennen geven. Ze vermoedde wie de nieuw
aangekomen dame was en haatte haar thands volkomen. Ze
wist niet wat ze zeggen zou, om de droefheid van hare elève
te verklaren, daar ze wel merkte, dat de nieuw aangekomene
veel. met het kind ophad , en ze ongaarne het verwet zou
hooren, dat ze barsch tegen hare leerlingen was. Ze naderde
daarom met een gedwongen vriendely ken lach , die eer een grijns
van verlegenheid mocht heeten en prevelde, dat Klara w*at on-
deugend was geweest en dadelijk begon te huilen, als ze beknord werd.
De jonge dame was intusschen opgestaan en hield Klara by de
hand. Ruytenburg stelde Mevrouw Outshoom voor aan Mejufvrouw
Serpensteyn. De oude en de nieuwe goevernante bogen tegen elkaêr.
Ruytenburg trad daarop een paar schreden achteruit en zei haastig :
— ./'t Was maar om Klara te doen, Jufvrouw! Mevrouw
EEN ONTZETTEND KOOFJEN. 191
Ontfthoorn is hier byna een jaar in uwe plaats geweest — toen
was u boven 1) b^ de familie du Sart en heeft u elkaar nooit
kunnen sden. Maar Klara zal u toch wel veel van de vorige
Juf verteld hebben, niet waar, \ind?"
Klara keek Jufvrouw Serpensteyn aan en de goevemante sloeg
de oogen neder voor hare negenjarige leerlinge.
— ;/Ik geloof dat we de jufvrouw storen, lieve?" — zei Mevrouw
Outshoorn , die eene diepe buiging maakte en de kleine stevig vast
hield — i/Ik mag haar immers wel een poosjen meenemen, Jufvrouw?"
— wWel zeker, Mevrouw!"
— «En straks aan tafel komen we weer by elkaar!" — voegde
Buytenburg er bi[j. — /'Misschien, dat Meneer en Mevrouw Outshoorn
ook naar Concordia gaan, dan kunnen de dames nader kennis maken."
Er werd nog even gebogen. Buytenburg snelde vooruit , Mevrouw
Outshoorn en Klara , die luid en druk praatte , en hare tranen
reeds lang had weggewischt, volgden.
Maar Jufvrouw Serpensteyn deed aanstonds hare deur weer
toe en wel zoo luide , dat ieder in de nabyheid het bemerken
konde. Daarna sloot ze de deur van binnen met eene drift , die
de arme Melatti deed afdeinzen naar het groote roode kamerscherm ,
dat voor het ijzeren ledikant stond. De vertoornde oudevr^ster
liep eene pooze op en neer met gekruiste armen en vonkelende
oogtn. Ze staat voor Melatti stil en fluistert:
— iiKenapa loe èoekaky ek?" 2)
Melatti houdt het hoofd eerbiedig gebogen en prevelt eene
verschooning. Tot loon verneemt ze eenige scheldformulen en
verwenschingen , die zeker bij ongeluk in den bouwvalligen mond
van Jufvrouw Serpensteyn waren verdwaald. Eene dreiging , om haar
onmiddellijk weg te zenden, volgt. Daarna loopt de meesteresse
naar haar uurwerk om te zien , hoe laat het is. Over half zes en
dus tijd, om aan de voltooying van het balgewaad te denken. Melatti
ontvangt nieuwe bevelen. Jufvrouw Serpensteyn heeft eene buiten-
gewone liefhebberij in opschik en ondervindt dus op dat oogenblik
den kalmeerenden invloed van eene gelief koosde bezigheid, die al hare
ergernis volkomen verbant. Evenwel gedenkt ze voortdurend aHn de
verschijning van Mevrouw Outshoorn. Die dame was wel onverwacht
gekomen. Zou ze by Buytenburg logeeren? Mevrouw was er niets op
gesteld en verwachtte haar ook niet. Wat zoude hare verschijning
1) In Bnitenzorg.
2) «Waarom heb je opengedaan, hè?'
192 JAN Van houten,
beteekenen? En die Meneer Outshoom was ook meegekomen ! De
oude heer Bokkerman was wel goed, om zoo vakantie te geven aan
zijne ambtenaren ! Nu wist ze zeker wie die hooggeprezen Mevrouw
Outshoom was, nu had ze de bewijzen, dat die dame een heel
intrigant' schepsel was. Ze kwam om de kinderen tegen hunne
tegenwoordige goevernante op te stoken, dat was duidelijk! Juf-
vrouw Serpensteyn kon best begrepen , dat zoo'n nest van eene dame
zich allerlei ongeoorloofde streken kon aanmatigen , b^ voorbeeld om
Meneer Van Spranckhuyzen aan te halen en twist te verwekken
tusschen dezen en z^'ne vrouw. Maar zy zou er nu eens voor
zorgen, dat de zaak eene andere wending kreeg. Z\j zou nu
eens van nieuws onderzoeken , wat er eigentl\jk gebeurd was
met dat gemoedel^ke dametjen, die de kinderen zoo tegen haar
had ingenomen. Waarom zou Mevrouw Buytenburg alt^d part^
trekken voor Van Spranckhuyzen? 't Was waar. Van Spranckhuyzen
was een recht fatsoenlek man — een volkomen fatsoenlijk man!
Jufvrouw Serpensteyn lachte geheimzinnig in zich zelve ,^ toen
ze deze gedachte vormde en bleef een oogenblik stil zitten zon-
der aan haar toilet te denken.
Daarna vervolgde z^ den loop harer vroegere overpeinzingen.
De waereld in 't algemeen , de familie Van Weely in 't bizonder
was zeer tegen den Jonkheer ingenomen. Maar sommige dames
trokken zijne part^ en met de meeste jongelui was h\j op goeden
voet. Dit pleitte zeer in zijn voordeel. En Jufvrouw Serpensteyn
wist voor heur zelve , dat h^ het zeer betreurde , steeds in onmin
met de familie Bokkerman te leven. Z\jne driftige echtgenoote zou
spoedig naar beneden (naar Batavia) komen en dan zou zij eens
polsen, hoe de zaak stond. En Jufvrouw Serpensteyn hief de vuist
op tegen de persienneë in de richting van Buytenburgs pendoppo.
— ff Pas maar op" — mompelde zy — «lieve Jufvrouw Hen-
riëtte ! we zullen uwe intrigetjens wel eens aan 't licht brengen.
We zyn nog niet in 't effen, lieve Jufvrouw ! Pas op^
wees voorzichtig met je schijnheilige tronie — ik zal je leeren
m'n kinderen te bederven!" —
V.
EBNE SOIREE OP CONCORDIA.
De calèche van de dames Nuyts van Weely reed in vlugge
beweging het Waterloo-plein langs , om voor het Sociëteitsgebouw
BEN ONTZETTEND KOOPJEN. 193
Goncordia op te houden. De lange gestalte van den heer
Nuyts van Weely, door den zwarten rok nog langer en schraler,
sprong vlug te voorschijn, om z^ne drie dames te doen uitstg-
gen. Bij het beklimmen van den trap der veranda zagen zi[j een
dichten drom van jongelieden, die met zekere plechtigheid stonden
te wachten — de officiêele geleiders der dames. Twee jongelieden
met een lintjen in 't knoopsgat sprongen daarop ^lings toe , om de
dames Louize en Anna van Weely naar de balzaal te geleiden,
terw^l hare ouders onder een storm van begroetingen en buigin-
gen reeds naar binnen streefden. Of het een bizonder toeval was ,
dan wel of er opzet in 't spel kwam , 't was Maximiliaan Maaning
Scheinman, die Anna zijn arm bood.
»'t Is geloof ik, voor 't eerst, dat u eene soiree in Goncordia
komt bijwonen!" — zei hij, terwyl men de lange balzaal 'met
zekere statige bedaardheid betrad.
— «Voor 'teerst, meneer!" andwoordde Anna.
— «Ik had Donderdag het genoegen aan u te worden voorge-
steld door uwe Mama!"
— ff Juist, meneer!"
Anna keek een weinig verlegen, want ze had deze omstandig-
heid reeds volkomen vergeten. Daarom was ze verheugd, haar
cavalier naar zijne beweering » gelukkig" te maken, met een paar
dansen, die hy van haar allernederigst verzocht. Toen de familie
Van Weely aan 'thooger einde der zaal had plaats genomen,
mengde Maximiliaan zich weder met een gelaat , dat van tevreden-
heid schitterde onder de officiêele geleiders en stond hig zoo geheimzin-
nig te glimlachen , dat de jongelui hem aanstieten en opmerkzaam
maakten , dat hij zijne plichten verwaarloosde en de dames alleen
naar binnen liet gaati.
De verschoning der jonge dames Nuyts van Weely maakte
vry groote sensatie in de balzaal. Alle jonge dames waren ijverig
in de weer om elkaar achter de waayers enkele invallende ge-
dachten meê te deelen. 't Was opvallend, dat de meesten eene
of andere aanmerking over het toilet der Van Weelys in 't midden
brachten. Anna en Louise waren pas uit 't moederland geko-
men, ze brachten nieuwe modes meê ! 'Maar een feit was het
tevens , daar beiden met grooten smaak en eenvoud gekleed waren ,
dat ze werkelyk voordeelig uitkwamen bij het belachlöke,
overladen gala van sommige oudgastische en lichtgeel getinte
balbezoeksters. De dames Henkens , zelfs de knappe Christine
194 JAN VAN HOUTEN,
met de kroezige zwarte krullen en Mejufvrouw Marie Bunsinger
hebben het er razend druk orer. Ze vonden de nieuw aangeko-
men dames Van Weely nu zoo yselijk knap niet , als er over ge-
roepen was. Die kleine blonde, met dat helder lichtgroene gar-
neersel aan den witten japon was niet onaardig, dachten ze; die
brunette met haar kolossalen stalen gesp aan haar rooskleurig cein-
tuur zag er al te trotsch uit — daar zouden ze het niet op hebben.
De muziek eener vrolijke ouveriure ruischte nu van de buitcn-
gaanderijën naar binnen. De grootste menigte der danslustige
of praatgrage dames-waereld was aanwezig — de heeren haastten
zich om danskon trakten te sluiten, voor zoover ze zich op dit
terrein moesten en durfden wagen, de deftige heeren bleven
deftig, zeer deftig onderhandelen over politiek of het vormen van
een partijtjen. Bij de meeste groepen valt eene levendige en op-
gewekte stemming waar te nemen , 't geen bijna zonder uitzonde-
ring met de jongere afdeeling van 't publiek 't geval is. Aan het
hooger einde zit naast de dames Van Weely de echtgenoote van
Mr. Karel Hendrik Buys, die geene enkele gelegenheid om te
dansen ongebruikt wil laten voorbijgaan. Deze buitengewoon
zwierig gekleede dame, is in zeer vertrouwelijk gesprek met de
kleine korpulente Mevrouw Euytenburg en hare niet minder
korpulente goevernante, Mejufvrouw Serpensteyn. 't Geldt het groote
nieuws; de komst van Meneer en Mevrouw Outshoom uit Bui-
tenzorg, die gelukkig geen plan hadden by de Buytenburgs te
blyven; — zy logeeren in Gang Scott, in dat kleine huisjen by
de Dubois', kaaianf Ze hebben wel op Tanabang gedineerd en
zullen daar nog wel terugkomen, maar ze komen niet op Concor-
dia Verder konde Jufvrouw Serpensteyn het gesprek
niet volgen : want ze werd zeer beleefd door een heer aangesproken ,
die al hare aandacht en al hare polkaas vroeg.
De heer in quaestie,was niemant anders, dan J. Eduard van
Spranckhuyzen. Zoo als hy daar stond te glimlachen , met zyne witte
tanden te manoeuvreeren 'en beleefd te buigen , was er uiterlyk iets
zeer nets en fatsoenlijks in zijne verschijning, waartegen de zoo
fatsoenlyke goevernante volstrekt niet bestand was. Ze willigde zijne
verzoeken in en gunde hem zelfs eene plaats naast haar op de
sofa , toen de eerste wals aanving , en niemant opdaagde om haar te
vragen. Hun gesprek was zeer merkwaardig. De Jonkheer begon:
— «Jufvrouw Serpensteyn mag ik ronduit en vertrouwelijk
met u spreken?"
EEN ONTZETTEND KOOPJEN. 195
— «Natuurlyk, Meneer Van Spranckhuyzen."
— « Ik verkeer in eene zeer delikate pozitie. U kent mijne
geschiedenis. Ik ben min of meer het slagtoifer van cancans
en hatelijkheden, die de Van Weelys goed gevonden hebben
ten mijne laste te verspreiden. Maar ik wil me a toul
prix met Mevrouw Van Spranckhuyzen verzoenen. Ik schaam mij
niet den eersten stap te doen, al heeft zij ook in der tijd door
ongegronde jaloersheid en drift mij beleedigd. Maar ik moet
haar zelve spreken. Wanneer zou ze in Batavia komen?'*
— rfik weet het niet zeker. Ik zal het aanstonds voor u aan
Mevrouw Buys vragen , — 't is beter , dat ik dit doe !"
— «Juist! Het moet den schijn niet hebben, of ik de zaak
al te ijverig behartig. Lucy moet ook iets doen en dan zijn
de apparences gesauveerd!"
— //Zoo begreep ik het eigentlijk ook! Mevrouw Van Spranck-
huyzen zal nu wel inzien, dat zij te driftig geweest is — en
behendig opgestookt door zekere vrienden , kasian f"
— //Jufvrouw Serpensteyn, ik kan u niet zeggen, hoe zeer ik
u voor uwe beleefde belangstelling verplicht ben!"
— //Ik ken de familie Bokkerman sints jaren en het zou mij
spijten, als er zonder eenige oorzaak eene verwijdering bleef be-
staan in een jong ge^n , waarvan man en vrouw beiden zoo sterk
aan elkaar sch^'nen gehecht te zijn!" '
Er volgde een onbeschrijfelijke blik, die tusschen beide spre-
kers gewisseld werd met eene radheid en eene bedoeling, voor
oningewijden ten zeerste raadselachtig. Be wals was intusschen
geëindigd — de dames kwamen naar hare zitplaatsen terug en Van
Spranckhuyzen nam afscheid met zijn aller charmantsten glimlach.
Hij, die op dit öogenblik de balzaal verlaten had, om zich
ter verademing naar de voorgaanderij te begeven , zou daar op het
voorplein by het gebouw een jonkman ontmoet hébben, die drif-
tig heen en weer wandelde en zich kleine uitroepingen veroor-
loofde, 't Was Maximiliaan, die met de zonderlingste opgewon-
denheid zich voorbereidde tot het buitengewoon geluk, om met
Mejufvrouw Anna Nnyts van Weely in eene franqaiw op te treden.
Een öogenblik had hij op en neer gestapt, toen hij aan den mouw van
zyn rok werd getrokken. Hij keek ijlings om ; — 't was Pénurot.
— <r Waarom loop je zod alleen in je zei ven te prevelen, (hol-
landache vloek). Ik moet je spreken, man!"
196 JAN VAN HOUTEN,
— ff Stoor m^' niet, driftige, maar daarom niet minder edel-
denkende Pénurot! zoo als onze goede Van Starrenborg placb te
zeggen. Ik ben in hoog opgewekte stemming:
MiJ dankt, ik draag een koningskroon,
Een scepter van goad en jaweelen,
Een mantel Tan purper en hermeiyn,
Of Tan sabel — dat kan me niet schelen !
£d naast mij gaat een Koningskind ,
Ik leid haar fier naar mijn woning!
De jongens juichen : oHozannah, hoezee V*
Hoezee Toor 'de bruid van den Koning!*'"
Maximüiaan had met de uiterste opgewondenheid gedeklameerd.
Fénurot schudde het hoofd. Daarna zuchtte de oud-assistent zeer luide.
— «Welnu wat zegt men van diekoepletten? Niets? Ik geloof,
dat de heer Pénurot wat somber van stemming is, hè?"
— «Zeer somber somber, tot in de laatste schuilhoeken
van n^jn onsterfel^'ken geest. Kom, Max! naar binnen en sa&m
een glas wijn geledigd onder de openbaring van m^n verdriet 1"
De beide vrienden vlogen den trap der veranda op en waren
spoedig in een hoek der voorgaanderij met rynwyn en vertrou-
welijke mededeelingen zoo druk aan 't werk , dat ze niet bemerkten
hoo Eduard Van Spranckhuyzen , die in de nab^heid naar een
tafeltjen met omberende suiker-baronnen stond te k^ken, aanstonds
wegsloop, zoodra hg het gelaat van Pénorot herkend had. De
mededeelingen van dezen laatsten waren niet hoogst belangrijk,
maar toch nog zoo boeyend , dat Maximiliaan byna het gewichtig
oogenblik der fran^aue zou hebben vergeten. Toen hy opstond
om weg te snellen, deklameerde h^* met vuur:
Geen Snikerbaron, geen Koffllord,
Geen loewan betaar kon jon helpen l
't Romantlesch bloed van jon sielewond ,
Zon zelfs geen Professor stelpen!"
P^nurot glimlachte en zuchtte weder. H^' zette zich eens goed
in z^n hoek der sofa, bestelde nieuwen w^n en dacht na over
zyn verdriet. Hy had zyn pleegkind, nonna Sofie, verloren.
Vy ftien jaren lang had hjj zyn best gedaan , om het arme ouder-
looze schepsel op te voeden , te verzorgen en aan zich te hechten ,
en nu was ze eensklaps verdwenen, omdat hg een weinig ruwer
dan gewoonlgk was geweest — een weinig ruwer, voüa tout!
En Pénurot zuchtte nogmaals.
EEN OKTZETTENB KOÓP^^. 197
Maar Maximiliaan spoedde zich naar de danszaal, waar de lang ver-
wachte franqaise zou aanvangen. Hij w^dde een gemoedel^k kamm
aan Pénurot en dacht iets over het verdwenen der nonna, in verband
met een woord van Van Spranckhuyzen op den voorleden Don-
derdagavond en spoedde zich naar z^ne danseresse. Mejufvrouw
Anna Nuyts van Weely had in de zeer begr^pel^ke noodza-
kelgkheid verkeerd, om eiken dans mee te doen. De jongelui,
hoffelijjke luitenants, zwart gerokte doc^^r» van de groote kantoren
in de stad, jeugdige advokaten of veelbelovende goevemements-
ambtenaren , die nog meedansten , om echtgenooten of dochters
van invloedryke groote-heeren allerlei uitgezochte vleyer^en te
zeggen — dit gantsche leger van glimlachende kavalieren had
haar en hare zuster omstuwd en om dansen gebedeld. De
beide dames maakten een .levendigen indruk op het gandsche hee-
ren-personeel en de algemeene bewondering werd soms vr^' luid-
ruchtig te kennen gegeven. Anna had er bl\j om gelachen en
was harer moeder allerlei kluchtige opmerkingen komen toeflui-
steren. Toen Maximiliaan zich aan haar vertoonde, deed ze
haar uiterste best eene deftige houding aan te nemen.
Met zichtbaren trots geleidde de improvisator haar naar den
cirkel der dansers. Luitenant Reeve stond als z\jn vis è nis
naast Marie Dunsinger, die haar spichtig halsjen wederom zoo
melancholiesch vooroverboog, als een jonge klapperboom, die op
den adem van den stormwind ziyn kruin schudt. Z^ was zeer
verontwaardigd over de zotte manieren der dames Van Weely.
Zy was even goed eene hoUandsche dame als die schepsels,
maar, ze had nooit geweten, dat het geoorloofd was zulke ge-
affekteerde houdingen aan te nemen, zulke ontzettend hooge
kapsels te dragen en zulke verbazend groote gespen aan een
ceintuur te vertoonen. Ze maakte Beeve tot haar vertrouweling,
vergeefs 1 Beeve glimlachte slechts , en trok met de toppen zyner
gehandschoende vingeren aan de lange netjens saHmgedraaide
uiteinden van zi|jn knevel. Maximiliaan poogde zoo opgewekt
mogel^k te spreken. Mejufvrouw Van Weely andwoordde hem
beleefd en met een zeker gevoel van waardigheid , 't welk hare
overbuurvrouw affektatie noemde.
— «Men moet de zaak van twee zijjden beschouwen 1" — ging
M^TimïlAAn voort. — «In Holland, dat geef ik u toe, heerscht
veel ernstiger geest dan hier. Men is er zeer ernstig in elk op-
zicht, ernstig in huis, ernstig buiten, in de kerk, in gezelschap ,
198 JAJJ VAN HOUTEN,
ia de komedie, overal ernstig, tot plechtig worden toe. Men
spreekt er u^tx jargan^ dat ik misschien ca»/ had moeten noemen ,
en 't welk men daar gewoonlijk den fatsoenlijken toon noemt 1 —
J)e fatsoenlijke toon I — daar heb ik eens een epigram op gemaakt!"
— «Maakt u dan verzen, meneer?"
— «Soms Jufnrouw Van Weelyl meestal impronzeer ik ze
voor plezier van vrienden en kennissen, weet u!"
— «Ik ben nieuwsgierig naar uw epigram !"
— /r Ja , maar nu durf ik haast niet. Ik ben het ook al weer
vergeten, waarlyk! Maar het kwfim hierop neer:
Soms denk ik aan *t lieve Nederland ,
Dan word ik zoo droef van lin I
Dan sneht ik, dan gaap ik oniachiyk luid,
En dommel al geeuwende in I"
— i»Te veel bewyzen is niets bewgzen, meneer ScheinmanI"
VoM faUes irop de zéUr
— //Oppozitie wekt lust, om zich zoo vinnig mogelyk te ver-
dedigen. U oordeelt zoo hard over Indiël"
— «Ik zei alleen maar, dat ik het zoo zonderling vind, als ik
altijd over dansplezier moet hooren spreken! Zie die dames en
heeren eens aan, allen verzonken in het genot van dansen dat
ze minstens om den anderen dag gaan smaken!"
Op dit oogenblik maakte eene figuur in de Jraw^te eene
naauwe toenadering der dansende paren noodzakel^k. Maximi-
liaail boog voor Jufvrouw Dunsinger met iets bizonder bl^moediga
in den blik, 't welk deze jonge dame nog al meer hinderde en aan-
. leiding gaf, om Eeeve toe te b^'ten, dat hy geheel didraxt was. Anna
van Weely keek den dapperen dichter aan en zei half lachend:
— ff Maar, meneer Scheinman! ik heb wel eens hooren be-
weeren, dat het niet goed was, om in Indië verzen te maken!
Men is hier zeer praktiesch, zeer pozitief, zeer op den penning!
Uwe poëzie zal, dunkt me, niet strekken om uwe maatschappe-
l^ke vooruitzichten te verbeteren!"
— *Nu heb ik waarl^k myn pleidooi gewonnen. Wanneer beval-
lige en jonge dames, zoo als u. Jufvrouw Yan Weely! eene zaak,
zoo heilig als de poëzie , met het praktiesch standpunt van het Nut
in verband brengen — dan bl^kt me eerstens , dat men in Holland
even praktiesch is, als hier, en inde tweede plaats, geloof ik u
ernstig te moeten smeeken, om, zoo zulk euvel ook in dit schoone
parad^sland mocht bestaan , het zoo scherp mogelgk te bestreden !
EEN OKT*ZETTENÜ KOÖPJEN. 199
We dansen hier wat veel, dat is waar! We gaan hier niet al te
vaak naar de kerk , dat is ook waar ! Maar er bestaat hier toch ook
een onbekrompen gezonde zin, om te arbeiden, waar het eer
en welvaart geldt , om de natuurlijke opwellingen van firi&sche le^
venslust niet te onderdrukken door een konventioneel begrip van
fatsoen en omdat het zoo hoort. We z^n hier vr\jer, dan in
het oude Europa , Jufvrouw Van Weely — en daarom ben ik zoo
onbegr^'pelijk vermetel u gedurig tegen te spreken!"
— «Heeft u over dit onderwerp ook een epigram gemaakt?"
— fl Verschillende epigrammen!"
— tfDie ik zeer gaarne zou willen hooren!"
— «Tot uwe dienst. Eerste koepiet:
Ëen gulle , luide , blijde lach ,
Blij als de blonde zonneschijn,
Door loater levensyreugd gekweekt,
Zou dat wel recht fatsoenlijk zQn ?**
— «Bravo, meneer Scheinman! En nu het tweede?"
— «Aanstonds! Een improvisalore mag zich vyf minuten be-
denken. — Juist, daar heb ik het. Tweede koepiet:
O zonneschijn, o zonneschijn !
Hoe kon jij zoo vermetel zijn !
'k Wou , dat men toch wat praktiesch was
En meer in «Brave Hendrik" las!
't Fatsoen , die zoete cherubijn ,
Verkreukt uit ngd zgn witte das!"
De galop aan het einde der frangaise maakte een gedwongen
eind aan Maidmiliaans improvizatiën. Anna van Weely had met
belangstelling geluisterd naar een gesprek, dat grootendeels on-
der den 'invloed van hare bevallige tegenwoordigheid was gevoerd.
Maximüiaan was zoo gelukkig geweest, zich niet bedremmeld te
gevoelen; hg had met zekere stoutheid gesproken — eene
stoutheid waarover hij zich later verwonderde. Toen de muziek
zweeg, spoedde Anna zich naar de zitplaats harer moeder,
mocht Maximiliaan de causerie ook nog langer willen rekken.
— «Dat jongmensch heeft al een zeer kluchtig uiterlijk!" — •
lispelde Louize zacht, toen hiy diep buigend afscheid had genomen.
— «En toch heeft hij misschien meer geest, dan de helft der
hier dansende heeren te saHm!" — suisde Anna even zacht.
Louize glimlachte met beteekenis en Anna wendde met eenige
verlegenheid haren blik ter z^'de.
200 Jan vaïï hoütek,
Doch de geliüddge impromèoiore ^ onbewust van de onderschei-
ding hem te beurt gevallen, streefde vrolgk door de groepen
Tan wandelende en pratende paartjens, die nog steeds het
dansterrein bleven doorkruisen en stond eindel^'k stil b^ een
kring van jonge dames, waar Marie Dunsinger alles met hare
verontwaardiging en verstoordheid vervulde. Ze had Beeve maar
gaauw afgescheept, want die keek onophoudel^'k naar de Yan
Weelys , of hy er r\jk van worden kon — en ze vond hem razend
lomp, jaP De dames Henkens dachten er ook zoo over, maar
Christine merkte op, dat de beide meisjens toch zeer knap waren. Dat
mocht zoo z^n, maar infaam koket, verzekerde Marie Dunsinger,
terw^l ze haar topzwaar hoofdjen zoo ver achterwaart wierp, dat een
plooi in haar zwanenhalsjen byna voor een onderkin kon doorgaan
— /Zoo, meneer Scheinmanl" — riep Christine uit, haar
fraaye zwarte oogen vrolyk dreigend op Maximiliaan vestigend —
ifU danst maar alt^d met die mooye Jufvrouw Yan Weely , ja?
Ik geloof, u beioel (wezentlyk) verliefd met haar!"
De glimlach , welke op dit oogenblik om de dunne lippen van
Marie Dunsinger zweefde, was inderdaad allerdreigendst voor den
armen Maximiliaan. H^' poogde aanstonds een schertsend repliek
aan de knappe Christine te geven — maar eindigde met den lof
van Anna van Weely:
— ffM^ne danseres van zoo-even is wezentüjk eenc allergeestigste
damel Ze is nog door en door hollandsch, maar daarom des te
gemoedelijker, te zachter, te beminnelyker i Ik wed, dat alle
dames haar eenmaal onder hare liefste vriendinnen zullen tellen V'
— ffModereer uw transport, meneer! We gevoelen geene de
minste behoefte aan nieuwe vriendinnen!"
't Was Marie Dunsinger, die hem bits deze woorden toebeet.
Maximiliaan zag verschrikt op en herinnerde zich, dat de naam
van die vertoornde jonkvrouw voor de volgende polka op z^ne
balkaart stond. En reeds klonk de introduktie. Daarom wendde
h^ zich ditmaal met zekere verlegenheid tot haar en sprak:
— «Ik heb de eer deze polka met U te dansen, niet waar
Jufvrouw Dunsinger?"
— //Neen, meneer Scheinmanl Ik zal niet dansen. Inviteer
de dames Yan Weely, meneer! Die z^n zeer voor U geschikt —
ook zoo dichterligk, zoo sentimenteel, zoo geafifekteerd !"
— //Doelt u op my, Jufvrouw Dunsinger?"
— //Ik doel op ieder, die het zich wil aantrekken!"
EEN ONTZETTEND KOOPJEN. 201
«Zoo iii dan , o Schoone ! uw hartje Taa steen !
En tichi ge niet op tnyn verdriet!
Straks grijp ik uit wanhoop een moordend rapier,
Of stort mij subiet in den TÜet !"
De dames Henkens schaterden het uit. Maxiiaüiaan had z\jn koe-
plet met de uiterste emfiaze gereciteerd, op het oogenblik toen ieder
dacht, dat hjj een ernstig krakeel met Marie Dunsinger zou aan van- -
gen. £n terwigl h^ zich onder eene diepe buiging verwijderde , be-
woog Mejufvrouw Dunsinger met den heftigsten toorn (laren waayer ,
terw^l ze zich eensklaps toevallig herinnerde , dat haar edelachtbare
vader grooten invloed op de Goevernements-sekretarie bezat.
Het bal had intusschen zijn vollen luister bereikt. Terwijl allerlei
dames en heeren in allerlei naar hunne opvatting bevallige poses door
de w^de marmeren zaal polkeerden , onderscheidde zich niemant door
rustiger en statiger dansmethode dan een paar , waarvan de kavalier
vry wat jonger was dan zyne dame. *t Scheen of ze slechts voor
de leuze eene pooze de beweging der groote menigte volgden ; —
weinige óogenblikken later vinden we ze in eene der gaanderijen
ter zijde van de danszaal in levendig, vertrouwelijk gesprek.
— «Ik heb 't Mevrouw Buys gevraagd!" — zet de dame. —
«Ik verzeker u, dat ze met de meeste achting van u spreekt. Ze
verwacht Lucy over een paar dagen — we zullen* wél een middel
vinden , om u toevallig met haar een onderhoud te verschaften!"
-2- «En dan zullen eindelyk de laffe hatelijkheden der Van
Weelys en van mijn voortreffelyken vriend Ruytenburg op 't
schitterendst worden gdoochenstraft ? Ik weet zeker, dat Lucy
de aangeboden hand niet zal wegstooten!"
• — ^En de oude heer Bokkerman zal zonder twijfel den zin vah
zijne dochter doen. We hebben alt^d gezegd, dat Lucy voor
hare gezondheid naar boven was en er is niets verwonderlijks
in, dat ze, als ze hersteldis, weer in hare woning terugkeert!"
— i/lk heb den ouden heer Bokkerman even noodig als zijne
dochter. Jufvrouw Serpensteyn! Mijne vrouw mag niet gebrouil-
leerd zijn met hare familie!''
Jonkheer Eduard van Sprankhnyzen wist zeer goed, wat hij daar
zeide. H\j had verreweg meer uitgaven gedaan, dan zijne
zeer matige inkomsten hem veroorloofden. Eene verzoening met
z\jne echtgenoote , eene herstelling zijner zaken was thands eene ge-
biedende noodzakelijkheid voor hem. Jufvrouw Serpensteyn zag
hem vluchtig glimlachend aan. Terstond h'ad ze geandwoord.
202 JAN VAN HOUTEN, EEN ONTZETTEND KOOPJEN.
— öWeet u wel, meneer Van Spranckhuyzen , dat we nu een
gi'oot verbond hebben gesloten, tot verdediging onzer belangen
tegen de zotte aanmatigingen van de coterie Van Weely-Dubois-
Outshoorn, enz. Ik reken op uwe hulp!"
— «Die u niet zal ontbreken! 't Is me inderdaad reeda een
bizon der genoegen, Jufvrouw Serpensteyn! aan uwe zgde te staan.
We begrijpen elkander volkomen. Mag ik me ook vleyen, dat
ik altjjd op uwe onontbeerlyke hulp zal mogen rekenen?"
— «Altijd, meneer Van Spranckhuyzen !"
— //Zal de tijd dan nimmer komen, dat u dat officiecle «Me-
neer" eens voof goed afschaft?
Jufvrouw Serpensteyn zag Van Spranckhuyzen aan. Ze wai
bejaard genoeg en had ondervinding te over, om zich niet door een
woord of een blik van een hoftelijk jong mensch al te zeer getrofl'en
te gtïvoelen. Thands echter klonk in de stem van haren bondgenoot
zooveel eerbiedige hoogachting en heimelijke sympathie , dat ze heur
oude vrijstersoog met schuchtere zedigheid neersloeg en iets zeer
zachts fluisterde, dat gi'etig door Van Spranckhuyzen werd opgevangen.
Een kwartier uurs later spoedde zich onze hoffelijke edelman
met een opgeruimd gelaat door de balzaal naar de voorgaanderij.
Plotseling ziet h^ Pénurot aankomen. Hij vlucht ter zyde af naar
het buifet en verschuilt zich in eene groep dcH'stige walsers.
Daarna weet hij stil weg te sluipen en \jlt h^ de trappen der
veranda af. Op 't voorplein stationeeren menigte van equipaadjes ,
beudies en huurr^' tuigen. Met gedempte stem noemt hg den naam van
een maleisch bediende. Na eenig roepen beweegt zich een koetsier
van eene huurcalèche uit het Marine-hotel. Deze springt domme-
lend van z\jn zetel , doet zijne paarden ontwaken en r\jdt naar Van
Spranckhuyzen. Jonkbeer Eduard springt haastig in "t rijtuig en roept:
— uBi KramatI" (Naar Kramat!)
Gedurende den rid zingt Van Spranckhuyzen al luider en luider ,
om plotseling te zwijgen , toen het rijtuig de brug van Kramat
bereikt' had. Daar stijgt hij uit en beveelt den koetsier te
wachten. Hij ijlt de brug over en slaat rechts om , den weg op ,
die naar kampong Kwitang voert. Nu wendt hij zich linka en
gaat het naauwe voetpad in, dat naar het midden van den kam-
pong leidt. Na eenig heen en weder loopen, staat hij stil voor
een klein bamboezen huis. Een licht flikkert door de reten. Op
z^ne teenen nadert hy de woning en klopt plotseling luide aan.
(Wardt vervolgd J
DE HEILIGE DOMINICÜS.
Mr. C. W. O PZ O O MER.
Voor drie eeuwen zat op het gestoelte te Bome Johan Peter
Caraffa, in z^n Pauselyke waardigheid onder den naam van Paulns
lY bekend. Slechts een deel z^ner kracht werd in den haat tegen
Spai^e yerbrnikt; haat tegen de Protestanten was de grondtoon
Tan z\jn leven. Hij was eenmaal lid geweest van het oratorium
der goddel^ke liefde, waarin zoo groote eenstemmigheid had ge-
heerscht met het beginsel van de leer der hervormers , deregtvaar-
diging door het geloof alleen. Maar reeds in de eerste zittingen
van het Trentsche concilie zien w^ hem krachtig medewerken,
om ook in dit hoofdpunt het oude dogma der kerk te handhaven.
Ik vermoed, dat de vereering voor den Paus en voor de eenheid
der kerk, de weerzin tegen alle scheuring, tegen alle afscheiding
van Bome, karaktertrekken waardoor de Italiaansche hervormers
zich van de Duitsche onderscheidden, hem op dien weg al verder
en verder heeft gebragt. Toen zich de Duitsche beweging had
uitgebreid, verklaarde l^j als kardinaal, dat er geen ander
redmiddel was dan herstelling der inquisitie, de oprigting vim
een hoogste geregtshof te Bome, waarvan alle andere moesten
afhangen. H^' zelf is onder de eerste algemeene Inquisiteurs , en
niemand is werkzamer dan hij ; de beginselen , waarnaar h^* voor-
neemt zich daarb^ te rigten, zijn uiterst gestreng. Aan c^e be-
ginselen bl^ft hij als Paus getrouw. H\i kent geen gewigtiger dag
dan den donderdag, waarop de belangen der Inquisitie worden
VAJ). LETTEROEP., N. 8. 1865, WET. EN BELL. No. IV. 15
204 MB. C. W. OPZOOHEB,
behandeld; het is er hem om te doen, haar werkkring en hare
regten nog uit te breiden , haar gedrag nog .strenger te maken.
De minste tw^fel aan volmaakte regtzinnigheid brengt zelfs kardinalen
in hare kerkers; op geheele uitroeijing der ketterij is het gemunt.
^ Maar by al die gestrengheid tegen de hervorming wil CarafiFazelf
hervormer blyven. Het moet slechts een Katholieke, geen Protestant-
sche, geen de kerk verscheurende hervorming z^n. Met edelen ^'ver is
l^j voor haar bezield. Hij erkent het regt van al de grieven der Prote-
stanten tegen den wareldschen zin, waardoor de kerk van hem , wiens
ryk niet van deze wereld is , was verdorven. Juist door een wederge-
boorte van het katholicisme , door een streng geestel^ke rigting, wil
h^ dat regt hun ontnemen. Als kardinaal onderteekent hij het beroem-
de stuk over de verbetering der kerk , dat de misbruiken , vooral
van het Pausel^k gezag, meêdoogenloos aantast. Tien jaren vroeger
had h\j de orde der Theatinen helpen stichten, tot bevordering
van den stillen omgang met God en tot verbetering der geeste-
l:gkheid, een orde die krachtig en heilzaam heeft gewerkt en de
kweekschool der bisschoppen is geworden. Zoo weinig is het hem
om de dingen der wereld te doen, dat h^* z^'n bisdom en aarts-
bisdom willig ten offer brengt , om de gelofte der armoede met
nog grooter gestrengheid af te leggen dan het eens door de bedel-
orden was gedaan. En niet anders is h\j op den Pausel^ken stoel.
Overal herstelt hij de vervallen tucht en schaft h^ misbruiken af.
H^ wil de kerk van Christus reinigen; zoo alleen kan de aanklagt
tegen haar verstommen.
B^ den grootsten geschiedschr^'ver van onzen ti[jd , b^ Ranke ,
lees ik omtrent Paulus lY deze woorden: whet feest San Domenico
rigtte hy in tot eer van dezen grooten inquisiteur." Helder z\jn
ze my niet Ik wil niet vragen, of Dominicus met regt inqui-
siteur is genoemd; ik vraag alleen, wat met de inrigting van dat
feest is bedoeld. Ik heb niet kunnen vinden, dat aan den Paus iets
anders is toe te schreven , dan hét verschikken van het feest van den
vyfden op den vierden Augustus. En zelfs dit berigt van Pagius
wordt weersproken door Echard, die deze verschikking aan een
zyner opvolgers, aan Clemens VIII toeschryft
Hoe dit ook zy, de ingenomenheid van Paulus lY met de eer
van Dominicus kan niet betwist worden. Gelyk er na hem nie-
mand is geweest, die meer zijne voetstappen heeft gedrukt dan
Pius Y, de Dominicaan, zoo is hem niemand voorafgegaan, met
wien hy beter te vergelijken is dan Dominicus. Er is groote
DE HEILIOB DOMINICUS. 205
oyereenkomst tusschen de t^'den waarin z^ geleefd hebben; met
dezelfde bestr^ding hadden zg te doen; met dezelfde wapenen
z^n z^ den y^'and te keer gegaan.
Op het eind der twaalfde eenw vinden wij yooral in het zniden
van Frankr^k en in Lombardije, waar de diplomatische betrek-
kingen aan de vr^e beweging des geestes meer ruimte lieten
dan elders, een krachtig verzet tegen de kerk. Gezonde en on-
gezonde leeringen verheffen zich in groote menigte. Waar zij veld
winnen, is het veel minder aan haar zelf te danken, dan aan de^
billykheid der bedwaren tegen de geestelijkheid, waarmede z\j
gepaard gaan. Het leven der geestel^ken was ontaard; de eer,
het genot, de rykdom der wereld was hun hoogste streven ge-
worden; ff de herder is verlaagd tot een huurling," roept zelfs
Innocentius III uit; «hg weidt niet het volk maar zich zelf, van
de schapen slechts wol en melk zoekend; en als de wolven de
schaapskooi bedreigen, neemt hg de vlugt, omdat hg slechts een
huurling is." Die wereldsche rigting, die zucht naar eigen groot-
heid, waarvan onderdrukking en afpersing het noodwendige ge-
volg was, wekte den kloeken tegenstand van hen, ^e uit de
Christenkerk het kruis niet wilden weggenomen zien, dat de vol-
geling naar het voorbeeld van den grooten meester willig dragen
moet. Op verloochening der wereld, op armoede en demoed dron-
gen zg aan. Hun eenvoudig leven, hun ontvlieden van alle praal,
hun matigheid en ernst, de reinheid van hun wandel, die zoo
gunstig afstak bij het verderf der priesters, deed hen ingang
vinden. Met spot en ernst traden zelfs de* zangers, de Trouba-
dours, tegen de losbandigheid op; één hunner riep het den bis-
schoppen toe, dat zg eerst dan hun plijgt zouden betrachten , als
men hen tot Eunuchen gemaakt had. Natuurlgk verklaarde de
kerk de zedelgkheid der ketters voor niets meer dan een gdele
vertooning en huichelarg. Humbertus — alleen op tgdgenooten
zal ik mg beroepen — schrijft er van: «zg deden zich voor
gelgk ketters pl^en te doen, met een groote nederigheid in hun
gedrag en kleeding en gesprek, en een bgzondere gestrengheid in
spgs en drank; ze ontsierden zich het gelaat, om van de men-
schen gezien te worden in hun vasten." Zoo past hg op hen toe
wat Jezus van de geveinsden had gezegd. Maar anders dacht het
volk. «Welke wgze zelfs," zoo gaat Humbertus voort, «zou op
het eerste aanzien niet door zulken worden bedrogen? Wie zou
hen niet voor bgzonder heilig houden?"
. 16*
206 MR. C. W. OPZOOMEB,
Hoe was de kerk uit haar neteligen toestand te redden? Want
ze is er uit gered ^ en w^ vinden geen reden om er over te treuren.
Al is onze sympathie met de Albigensen, toch zou hun zegepraal
geen geluk zijn geweest, want er was veel onder hen wat aan
de latere wederdoopers doet denken, en n^st een strenge zede-
lijkheid hij velen stond in dien tijd bg anderen een geheele op-
heffing van het onderscheid tusschen goed en kwaad, en werd den
vrouwen toegeroepen : «men mag stelen , rooven , echtbreuk plegen ,
zonder zonde, als het maar in de liefde geschiedt, want al wat
men in de liefde doet is geen zonde." We beklagen daarom den
triomf der kerk over de ketters van die dagen niet; haar neder-
laag was bewaard voor een latere eeuw, toen Luther maat zou
weten te houden en wie de grenzen te buiten ging zou af sny den.
We vragen slechts: waardoor bevocht de kerk de overwinning?
Met twee wapenen heeft z^ den str^d gevoerd, het zwaard van
den oorlog, en het zwaard eener prediking die door den wandel
werd bevestigd. De kerk moest ondergaan of herboren worden.
Te juister ure verheffen zich twee groote orden, wier doel het is,
den wereldschen zin te dooden, en de geestel^ke gestrengheid,
waardoor eens de kerk zoo veel gewrocht had, te herstellen.
Het z^n de bedelorden , die der Franciscanen en der Dominicanen.
Alleen de laatste is met het oog op de ketterij en onmiddelyk tot
hare bestrijding opgerigt; de eerste gettiigt meer voor een zeker
instinkt der kerk, waardoor zij gevoelde wat voor haar zelfbehoud
noodig was, aan welke nieuwe rigting zij behoefte had. Dat
instinkt vind ik in dien t^'d overal terug, niet alleen in Spanje
en 'Italië, maar in alle landen der christenheid, zelfs hier b\j
den Kanunnik van Utrecht, die broeder Henricus, een der
eerste Dominicanen, reeds als kind leert //der armen voeten te
wasschen en dé weelde te verachten ," zoodat weldra //Z^n hart
dorst naar die volmaaktheid, die hijj weet, dat in vry willige ar-
moede gelegen is , waardoor men krachtig, wordt b^gestaan voor
den regterstoel des eeuwigen regters." Maar al was de eene
orde meer door instinkt, de andere van den aanvang af met
overleg tegen de kettery gerigt, beider werking was toch dezelfde.
Het werd beiden te doen om door het voorbeeld kracht te geven
aan de prediking, en de klachten der ketters over het verderf
der kerk te beschamen door een wereldverloochening , een armoede
en onthouding, waarb^ de hunne gering moest heeten.
Voortdurend zijn dan ook de namen van Franciscus en Domi-
DE HEILIGE DOMINICÜS. 207
nicus , de stichters der beide orden , verbonden. De groote dichter
der middeleeuwen, Dante, zegt in den elfden zang van z^n par
radijs: «wien van de twee men ook nitkieze om te prijzen, men
prijst ze beiden, want één doel had hun werk," en terwyl hij
daar den lof van den h. Franciscus door Thomas van Aquino , den
grooten Dominicaan , laat verkondigen , voert h^ in den twaalfden
zang Bonaventura in , het sieraad der Franciscanen , om de groot-
heid van den h. Dominicus te verhalen. In een aantal van legenden
. heeft de kerk , toen er weldra een felle naijver tusschen de orden
was ontstaan, ter herstelling van eendragt en zamenwerking de
beide stichters met elkadj in aanraking gebragt. En zelfs vroe-
ger reeds heeft zij hen een verbond van vriendschap doen slui-
ten, zoo innig, dat beider wil dezelfde was, een bondgenootschap
in het werk des Heeren , zoo krachtig , dat niemand hun zou kun-
nen weerstaan. Hoe meer men zich in de schriften der beide
orden verdiept, des te meer vindt men, dat niet alleen de da-
den, van den een verhaald, ook aan den ander worden toegeschre-
ven, de visioenen en wonderen, den een te beurt gevallen, ook
den ander ten deel zijn geworden, maar zelfs ontmoet men tel-
kens dezelfde woorden en vergel^'kingen , een versch^'nsel , waaruit
zeker meer wangunst dan eensgezindheid spreekt.
Weinige jaren geleden heeft de beroemde hoogleeraar te Jena,
Karl Hase, ons in Franciscus een heiligenbeeld geschetst, zooals
hij het als onpart^dig geschiedschr^ver uit de oudste bronnen
had leeren kennen. Hij heeft, met de hand eener strenge kunst,
ons het oorspronkel^'ke beeld hersteld, ontdaan van al de ver-
sierselen, door latere eeuwen aangebragt. Yoor Dominicus is
zulk een restauratie nog onbeproefd , en toch niet minder noodig.
Door geen onzer t^dgenooten is z\jn leven te boek gesteld dan door
een lid zijner orde , den abt Lacordaire , met' ontwijfelbaar talent
inderdaad, en met al den gloed eener overtuiging, wier opregt-
heid ik niet verdenk, maar tevens met een volslagen gebrek aan
kritiek. Niet alleen gaat hig met een ligtgeloovigheid te werk,
alsof h^ nooit had waargenomen, hoe groot de kracht van ver-
beelding, van geestdrift, van partjjjbelang is; maar zelfs geeft
hij telkens de voorkeur aan het meer opgesmukte verhaal, al is
het eerst lang na den dood van z\jn heilige in omloop gebragt,
boven het eenvoudiger berigt van den t^dgenoot. Gaan wij in
de geschiedenis terug, dan vinden wijj een veel wetenschappel^ker
zin, een meer kritischen geest, die de katholieke geschiedschry-
208 MB. C. W. OPZOOMER,
vers van onzen l^jd beacbaamt, bg een ander lid der orde,
Echard, en b^ de Jesuiten, die de akten der heiligen hebben
verzameld en met groote kennis toegelicht. Maar toch is het ook
hier slechts die halve, onvoldoende kritiek, die zich alleen waagt
op wat z\j historisch terrein gelieft te noemen , het opsporen van
den leeft^d en het, meestal onbekend blievende, karakter der
eerste getuigen, maar zorgvuldig het psychologische gebied ver-
m^'dt, waai'op toch over het ontstaan van valsche verhalen het
meeste licht kan opgaan. In die bekrompenheid is «ij gel^k aan
den ohemions, die, geroepen om over het al of niet ver*
valsoht zijn van eenige waar te oordeelen, zich vergenoegt met
het lezen der aankondigingen en het hooren van getuigen
over hare onderteekenaars,, in plaats van de waar zelve te
onderzoeken. Wilt g^ een paar trefiende proeven? Piederik
van Apolda, die 70 jaren na den dood van den heilige schreef,
verhaalt op gezag van zuster Caecilia, die het kleed der
orde van Dominicus zelf had ontvangen, dat de heilige, eens
door den duivel, die de gedaante van een aap had aan*
genomen, bespot, hem een brandende kaars zoolang deed
dragen, totdat z\}n wijsvinger geheel was a%ebrand, en hem toen
eerst gelast had heen te gaan, waarop de aap verdwenen was
door den muur, een stank nalatende, die duidel^'k verried wie
hy geweest was. Melchior Canus had die vertelling belachelgk
genoemd. Malvenda daarentegen w|jst er op , dat zuster Caecilia
het feit heeft verhaald, en verklaart: «als dit geen voldoend
gezag voor de waarheid van het verhaal ia, dan weet ik niet
wat het dan wel zou zgn-" Echard wil schipperen, en meent dat
zuster Caecilia , reeds 84 jaren oud toen z\j die vertelling deed ,
wel een weinig in de war kan geweest z\jn, zooals het stokouden
menschen meer gaat. En Cuperus ? Hij wil liefst niet beslissen ,
maar laat de zaak aan het oordeel van den lezer over. — De Eechac,
een schrijver uit de zeventiende eeuw, verhaalt, dat een der
eerste negen zusters van het klooster te Frouille, ^del op hare
schoonheid , trots al de vermaningen van Dominicus , tot de wereld
wilde terugkeeren. Maar weldra leerde zg het nietige dier schoon-
heid inzien. Op een keer dat ze haar neus wil snuiten , valt die
neus in haar zakdoek. Nu overtuigd, hoe vergankelijk de dingen
der wereld z\jn, is zg vol berouw, en de heilige, die de opregt-
heid van dat berouw erkent, beveelt haar den zakdoek weer op
het gelaat te leggen. Terstond zit de neu3 er weer aan vast, en
DE HBILIGE DOMINICU8. 209
er is geen spoor van letsel over. Een bespottelijke vertelling,
tegt Cuperus; en toch is zijn resultaat geen ander dan dit: «ze
komt bij de oudste schrijvers niet voor, en zoolang er geen steviger
getuigenis is, gelooven we haar daarom niet." — Op het eind der
vijftiende eeuw, of nog later, komt het verhaal in omloop van een
ketter, uit wien ten aanzien van 12000 menschen , in de buurt van
Carcassone, niet minder dan 15000 duivels door Dominicus waren
uitgedreven, nadat hij hun eerst, terw^lintusschen Maria met hare
engelen was neergedaald, hun katechismus had overhoord. Cuperus
spreekt van een wonderbaarlijke zaak, zelfs van een zot verzinsel;
maar als kg zich toch voorhoudt, dat »de arm Gods niet verkort
is, en dat de Heer door zijne heiligen wonderen doet," dan heeft
zijn ongeloof op het laatst slechts dezen grond : vwelk verstandig
man kan zoo iets gelooven zonder oudere getuigen en dokumen-
ten? Zouden er dan de 800 beëedigde getuigen van Toulouse
niets van Termeld hebben?"
Onze kritiek is stoutmoediger. We meenen het vaak den ver-
halen zelf te kunnen aanzien of zij geloofwaardig zijn. We gaan
van het beginsel uit, dat een kerkvader der tweede eeuw, Minucius
Felix, tegenover de wonderen der heidenen uitsprak : «r waren deze
dingen gebeurd , ze zouden nog gebeuren. Maar ze zyn niet ge-
beurd, want ze kunnen niet gebeuren." En we mogen er bijvoe-
gen, dat de groote mannen der christenheid er niet b^' lijden, al
verbleekt om hun hoofd de stralenkrans der wonderen. Veeleer
worden er de trekken van hun beeld eerst regt menschel^k door.
«Het past niet," ik zeg het een lid der orde, Melchior Canus,
na: </het pas); niet, de ware daden der heiligen door kunstig ver.
dichte fabelen te ontsieren." Het is zoo , die mirakelen z^n ver het
grootste deel van al wat èr van hen berigt wordt, en b^* menigeen
blijven er, als zig geschrapt zi[ji^ zeer weinig feiten over. Be 400 blad-
zijden van Lacordaire moeten zeker vrijj wat krimpen; maar men be-
denke dan ook, dat de oudstebiografie van Dominicus, werd ze in
hetzelfde formaat gedrukt, slechts Vs van dien omvang zou hebben.
Tot de oudste bronnen, waaruit w^ de kennis van Dominions
putten , behooren de biografiên uit de eerste helft der dertiende eeuw,
én de geschiedschrijjvers van dien t^d, zoo als de historicus van
den Albigensenoorlog, Pierre de Yanlx-Cemay, en anderen. Een
dier levens is nog vóór z^n heiligspreking , en dus reeds in de
eerste üen jaren na z\jn dood, te boek gesteld, en wel doorz^n
opvolger Jordanus , den tweeden generaal der predikers , een man
210 MR. C. W. OPZOOHEB,
die te Par^s, nog yódr hy lid der orde was, Dominicus had
leeren kennen, en die later in de orde zgn vertrouwelijken om-
gang had genoten, een man die daarenboven met de oudste
broeders had omgegaan, en die ten duidel^kste toont, dat h^
niets wil verhalen, dan wat hig of zeU heeft gezien of gehoord,
of althans van die eerste broeders heeft vernomen. Bij deze
biografiën voeg ik nog de berigten van hen, die in 1233 ter wille
z^ner heiligspreking gehoord zijn. Wg bezitten niet alleen de
verhalen van 9 getuigen, te Bologne onder eede gedaan, omtrent
hetgeen zij zelf van Dominicus' leven en sterven hadden ervaren;
maar wij bezitten bovendien, uit hetzelfde jaar, een eveneens be-
ëedigd getuigenis van 26 personen te Toulouse, die feiten mede-
deelen, waarvan zy verklaren oog- en oorgetuigen te zyn.
Te Calaroga, een stadje onder het gebied van den bisschop van
Osma in Oud-Castilië, werd in het jaar 1170 een kind geboren,
dat met den zeer gewonen naam van Dominicus werd genoemd.
Z^'ne ouders behoorden tot de middelklasse; hun afstamming van
het aloude geslacht der Gusmans is een verdichtsel eerst van de zes-
tiende eeuw; vroeger zijn ze alleen onder de namen vanFelixen
Johanna bekend. Met uitzondering van Jordanus verzekeren al de
oudste biografen, dat zyner moeder in een droomgezigt werd ge-
openbaard, welk een zoon zy ter wereld zou brengen. Ze zag
uit haar schoot een hond uitgaan met een brandende fakkel in
den bek, die de geheele wereld in vlammen zette. In die fakkel
ziet men het zinnebeeld van den gloed zijner welsprekendheid; b^'
den hond heeft men eveneens aan zijne prediking gedacht , «wier
geblaf de wolven zou afhouden van de kudde , de zielen slapende
in hare zonden opwekken tot de waakzaamheid der deugd." Daar-
entegen heeft Jordanus , maar zonder t^'dsbepaling, voor de moeder
een ander vizioen. Zg zag haren zoon met een maan of een ster
op het voorhoofd, «ten teeken, dat hg een licht zou z^nterveiv
lichting der volken, die in de duisternis zaten en vcl de schadu-
wen des doods." De latere schrijvers nemen betover, maar laten
het eerst b^' den doop plaats hebben, en wel aan een hoog aan-
zienlijke vrouw, die hem uit de doopvont hief. £n, of het nog
niet genoeg was om zijne toekomstige welsprekendheid aan te
kondigen, zoo verhaalt reeds Bartholomeüs vanTrente, dat, toen
h^ in zyn wiegje lag , hem een zwerm b^'en om den mond vloog.
Nog in z^ne kindsheid werd hjj door z^ne ouders aan de dienst
der kerk gew^'d. Met dat doel vertrouwden zig hem aan zgn oom ,
DE. HEILIGE D0MINICÜ8. 211
die aartspriester was, maar wiens naam niet genoemd wordt.
Als koorknaap scl^jnt Ya^ bij de godsdienstoefening werkzaam te
zyn geweest. Maar reeds vroeger wordt zijn vrome en strenge
zin geroemd, zoodat men niet alleen verhaalt, met wat ijver hijj,
naar het voorbeeld z^ner oud^ers, de kerken begon te bezoeken
en God te dienen, maar ons door de oudste schryvers berigt wordt,
dat hij, nog onder de hoede zi^jner voedster , vaak zijn bedje verliet,
en met Jacob op den harden grond verkoos f e slapen , vol afkeer
van gemak en vdn de lusten van het vleesch. Men heeft echter,
en geen wonder, de tijden hier niet naauwkeurig uit elka^
gehouden. Wat de een van zijn prilste jeugd verhaalt , dat wordt
door den ander eerst van de jaren zïjner jongelingschap berigt.
Brie' jaren bragt hy te Palencia door, waar ky in den aan-
vang zich met grooten ijver op de studie der letteren en der
wijsbegeerte toelei, zoodat hy er verder in kwam dan zyne me-
destudenten. Tot die groote vorderingen was hig in staat , omdat
zign geest niet werd afgeleid door de zucht naar ijdele verma-
ken, en z^'n gemoed niet door onreine begeerten werd in onrust
en beweging gebragt. Als een jongeling wordt hg ons geschetst,
in wien reeds de ernst der grijsheid woont, wiens gesprekken
en zeden van een rijpen geest getuigen. Niet alleen van alle
verboden genot hield hij zich ver , maar zelfs het overtollige stond
hem tegen, zoodat hij besloot zich van het gebruik van wyn te
onthouden, een besluit waaraan h^* tien jaren lang getrouw bleef,
en waarvan hij later alleen op hooger last, en slechts voorzoover
het volstrekt noodig was, afweek. Hier zal dan ook wel voor
het eerst die gewoonte een aanvang hebben genomen, om het
weeke bed te vermeden, die, gelijk w^ zagen, door sommigen
hem reeds als kind wordt toegedicht.
Door zulk een geest bezield, kon hij zich met de wereldsche
wetenschap niet op den duur vergenoegen. De laatste jaren van
zyn verbluf te P^alencia w^dt h^' aan de theologie, aan de studie
der h. S. die hem zoeter dan honig dunkt. Aan die bron eener
hoogere kennis laaft h^' zich niet alleen des daags ; ook den nacht
brengt hy grootendeeLs slapeloos door, verzonken in de overdenking
der waarheid. Zoo vast prentte hij zich de woorden des levens in ,
dat z\in geheugen een schatkamer der goddelijke wigsheid scheen,
en zoo diep drong h|j in deze studie door, dat, gel^k Jordanus het
uitdrukt, »h^ niet alleen tot het drinken der melk geschift M'erd,
maar ook de geheimen der moeigel^'kste vragen zich ontsloten zag."
1
212 MR. C. W. OPZOOBIEB,
Maar de h. S. sprak niet enkel tot zyn verstand. Het is ligter
in hare diepten af te dalen, dan naar haren geest te handelen.
Dominicus was ook tot het laatste bekwaam. Een hevige hongers^
nood woedt in Palenoia. Door innig medeleden bewogen , wil hog ,
sooveel kg kan, hun die gebrek lijden te hulp komen. H^' ver-
koopt wat h^ bezit , zelfs zijne boeken , waarop hg zoo hoogen
pr^s stelt, en dïe met z^ne aanteekeningen zijn beschreven. Z^n
voorbeeld wekt anderen tot edelen naijjver , en wanneer ik de niet
zeer duidel^ke woorden der eerste biografie regt versta, dan heeffc
h^ hier als jongeling reeds een genootschap gevormd, waardoor
liefdegaven werden uitgedeeld en de nood der armen werd gelenigd.
Geen wonder, dat de roem z^ner kennis en zijner deugden tot
den bisschop van Osma kwam, Didacus of Diego genaamd, een
man , die op z^'n leven den meest beslissenden invloed heeft gehad ,
en van wien ik niet te veel zeg, wanneer ik beweer, dat door
hem het eerst de plannen gevormd zyn van hetgeen Dominicus
heeft gesticht of ontwikkeld. Diego was een man van groote
kennis der schrift en van strenge zeden. Hg zocht nimmer zich
zelf, njaar alleen, ik gebruik de woorden der oudste schets, de
dingen die van Christus zgn, en het was zign hoogste streven
zielen te redden van het verderf. Waar hy een wereldschen zin
aantrof, daar wekte l^j door zijn woord niet alleen, maar vooral
ook door zijn voorbeeld , tot een rein en streng leven op , en zyne
kanunniken bewoog hg , om zich aan den regel van den h. Augustinus
te onderwerpen. Het kon niet anders, of l^j moest er op uit zijn,
ook Dominicus onder hen op te nemen. Deze volgt zyne roep-
stem,, en terstond, zegt Jordanus, //schittert h^ onder allen als
een glansr^k gesternte, in nederigheid de geringste , in heiligheid
de voornaamste onder hen, hun allen een reuk des levens ten
leven." Spoedig wordt hijj dan ook door hen tot onderprior ge-
kozen, en in de , vérvulling z^ner kloosterpUgten vinden we hem
nu zoo ijverig, dat hg dag en nacht in het gebed doorbrengt,
terwjjl hij de enkele vrije uren, die hem overblyven, aan over-
peinzing wijdt en b^'na nimmer buiten de muren van het sticht
komt. Slechts één boek wordt genoemd van de vele wier lezing
hem bezig hield, een boek waarin de volmaaktheid der oude
heiligen beschreven was , en dat hem zeker evenzeer tot navolging
wekte , als ruim drie eeuwen later het lezen van zijn daden Loyola
in ijver zou ontsteken, om z\jne voetstappen te drukken.
Voor een rijke en nuttige werkzaamheid was in dat klooster te
BE UJfilLIGS DOMINIGUB. 313
Osma weinig plaats. Het was het gewone leven van den monnik
of den koorheer. Maar de pligten van dat leven schenen toen ,
en eeuwen vroeger en later, heilig , en Dominicus nam die pligten
met ernst ter harte. Al heeft dat monnikenwerk in onze oogen
geen waarde, toen dacht men anders, en, in staat om ons in
andere tigden en stemmingen te verplaatsen, hebben w^ eerbied
voor den man, die met z^n geheele ziel b\j zyne taak is. Al
z\jn de tranen onvruchtbaar, om de zielen geschreid die ver-
loren gaan, toch staan ze hooger in onze schatting dan de spot-
temy der onverschilligheid t wat gaat anderer heil ons aan? want
ze spreken ons toch van een hart waarin het vuur der liefde
gloeit Waarl^k, w^ wenden het oog niet met schouderophalen
af van den man , die onophoudelijk bidt, dat God hem toch de
genade moge schenken , om voor het heil z^ner naasten te werken,
«gemk Christus zich heeft overgegeven voor het heil der wereld."
Aan de eentoonigheid van dit kloosterleven werd Dominicus
ontrukt door een reis, die h^ met Diego moest maken, ter wille
van den koning van Castilië. Hun weg voerde door de streken,
waar zich de meeningen der Albigensen hadden uitgebreid, ^e Mont-
pellier vonden zy den legaat, dien de Paus reeds een jaar geleden
ter onderdrukking der ketterij had afgezonden, met de abten,
hem toegevoegd, in overleg, wat hun te doen stond. Zulk een
overleg was noodig, want tot nog toe was hun prediking zeer
onvruchtbaar geweest. De ketters hadden hun i^t^d de zedeloos-
heid der geestel^ken^ voor de voeten geworpen, en de keikeLyke
pracht, waardoor z^ gehoopt hadden indruk te maken, had juist
het tegendeel gewerkt. «Ziet", hadden de ketters hun nagerqepen ,
«ziet, hoe die ruiters ons den nederigen voetganger Christus pre-
diken, die r^e den arme van Nazareth, die aanzienlgke den
geringe die niet had waar hg ^^^ hoofd zou nederleggen." Er
bleef, zegt Pierre de Yaulx-Cemay, niets anders over dan de
prediking te laten varen, ten zg men de zeden der geestelijken
wilde verbeteren. Diego, door de vergaderden om raad gevraagd ,
zag het in. Overtuigd, dat de tegenpart^ zich vooral door een
naauwgezette prediking en een reinen wandel uitbreidt, spreekt
hü hun toe: «dat is niet de regte weg dien g^' hebt ingeslagen.
Het is onmogel^k , door woorden alleen menschen teregt te bren-
gen , die veel meer aan het voorbeeld hechten. Terwijl de ketters
den scl^jn aannemen van heiligheid, van Evangelische armoede
en gestrengheid, past het u den spigker met een sp\jker uit te
il 4 HR. C. W. OPZOOMER,
slaan, en tegenover den schiyn der heiligheid de ware godsdienst
te stellen." Die raad, dien hij zelf in beoefening bragt, vond
ingang; men ontdeed zich van alle praal, en predikte tegen de
ketters in eenvondigheid en armoede, gelijk Guillaume de Puy-
Lanrens zegt, «barrevoets rondtrekkende van oord tot oord, om
de* dwaling te bestryden." Dominicos nam er ^verig deel aan,
en achtte alle smaadheid gering die hem werd aangedaan. Want
het ging dezen predikers gel^k het den Franciscanen ging. Niet
alt\jd werd hun armoede en wereldverloochening bewonderd; ze
was ook dikwi\jls het voorwerp vah bespotting. Men lachte,
zooiuiden de oudste berigten, en floot den heiligen man uit,
men spuwde hem op het kleed, en wierp hem met sl^k en
vuil; soms bond men hem strootjes op den rug. Wy gelooven
het gaarne, dat hy in al het kwaad dat hem weêrvoer een
stof van bl^dschap vond. H\j wenschte mét het martelaarschap
te worden begenadigd» dat in de kerk eeuwen lang op zoo
hoogen pr^s stond, en er behoeft in al wat ons van z\jn ver-
langen naar het lijden wordt verhaald niet de minste overdr^-
ving te z^n. Maar toch moesten zjj, die van het lijden de
oorzaak waren, hun straf ontvangen, en zeker heeft hijj met
Diego ingestemd, wanneer deze by zulke tooneelen van bespotting
de handen ten hemel hief, en uitriep: «Heer! daal neder met
uw sterken arm en tuchtig hen, opdat die tuchtiging althans
hen tot verstan^pbrenge." Niet lang bleef z\j uit. Weldra werd
het kruis tegen* de Albigensen gepredikt; en wie kent niet den
gruwel der verwoesting, door een Simon van Montfort over een
der schoonste siareken van Frankr^k gebragt?
Intusschen was Diego gestorven , en het gebouw , door hem ge-
sticht, zou van zelf z^n vervallen, had niet Dominicus er de
hand aan gehouden. Zoowel aan de belangen van het vrouwen-
klooster te Prouille als aan de prediking tegen de ketter^ w\jdde
l^j zich met onbezweken ^ver. Minder duidel^k is het, welk
deel hg genomen heeft aan den kruistogt tegen de Albigensen,
en aan de inquisitie, die later, toen het algemeene moorden,
bij gebrek aan een openbaar verzet had moeten ophouden , was
ingesteld. Men heeft hier allerlei bg ter sprake gebragt, wat
tot de zaak niets afdoet. Of men zelf de inquisitie en de be-
straffing der ketters afkeurt, is geheel onverschillig. De orde
heeft er anders over gedacht; met blijdschap nam ze spoedig de
haar opgedragen taak der vervolging als haar voorregt in bezit,
D£ H£ILtQ£ BOMiKiCÜS. 215
en haar grootste theoloog, Thomas van Aquino , vindt het ontw^fel-
baar, dat ketters den dood verdienen. «Het is," zegt h^', «veel
erger misdaad, h^t geloof te bederven waardoor de ziel leeft ,^
dan geld te vervalschen waardoor slechts in de behoeften van
het lichaam wordt voorzien. Worden dns valsche munters en
andere boosdoeners met regt ter dood gebragt, waarom dan
niet met veel meer regt de ketters?" Ik vind geen enkel bew^s,
dat Dominicns een andere meening heeft gehad. Uit de zacht-
aardigheid, den edelen zin, de warme menschenliefde , die in hem
was, kan men het zeker met opmaken, evenmin als m«n uit de
teergevoeligheid van onze regters zou mogen besluiten, dat ze
geen doodvonnis kunnen vellen. Dit alles bl^'ft dus buiten
aanmerking, evenals de stellig valsche verhalen van lateren tijd,
het verdichtsel b. v. van de zeventiende eeuw, dat Dominicns met het
kruis in de hand onkwetsbaar aan de spits van het kruisleger
den Albigensen zou te gemoet z^'n gegaan. De eenige vraag is:
wat leeren de oudste bronnen? in welken zin is hij door
de beëedigde getuigen van Toulouse een «vervolger der ketters"
geuoemd? Tot deze voorstelling ben ik gekomen. Dominicns
heeft de bloedige vervolging der ketters nimmer gepredikt, nie-
mand tot haar het eerst opgewekt, maar nog veel mind«r heeft
h^ er van teruggehouden, veeleer is ze door hem aangemoedigd
en ondersteund. Al streed hjj, naar het zeggen van Diederik
van Apolda, met het zwaard van Grods woord, «terw^'1 Simon van
Montfort met het kr^'gszwaard streed, toch was hij met dezen
door innige vriendschap verbonden, en bad in de buurt van het
slagveld Gods zegen over z^ne wapenen af. Niet alleen vinden
we hem b^' het verbranden van ketters tegenwoordig, maar h^'
neemt ook althans inzoover deel aan hun proces , dat h\j het be-
wijs hunner ketter^ levert. Dit weinige is alles waarvoor ik durf
instaan. Er blijkt genoeg uit, dat het om het werk der predi-
king hem eigenlek te doen was. Aan haar w^dde hij zich in
vereeniging met mannen van gelijken zin, die door z^n voorbeeld
getrokken zich om hem schaarden. Hun verbinding was reeds
nu een soort van geestelijke orde, die hare huizen en goederen
ontving, en door Fulco, den bischop van Toulouse, met voor-
regten werd bedeeld. Het plan van Di^o, óm een predikorde
ter bekeering der ketters te vormen, was dus uitgevoerd. Alleen
de bekrachtiging van den paus ontbrak nog. Om haar te verkrijgen
ging Dominicns naar Bome. Volgens Constantinus van Orvieto
216 ITR. o. W. OPSOOlfER,
maakte InnocentiaB zwarigheid , niet minder dan tegen de orde der
Minoriten, ofschoon haar grond niet wordt opgegeven en hier veel
.minder duidelijk is dan daar. Is misschien, een vermoeden waarin
het zwijgen der oudste biografie m\j versterkt, de aanvankelijke
weigering van den Paus slechts een verdichtsel, verzonnen
om ook hierin de twee bedelorden aan elkander gelijjk te
maken? Zoo ja, dan is het ook hieraan toe te schryven, dat
tegenover beide Innooentius van z\jn bezwaar heet teruggekomen
door volmaakt hetzelfde droomgezigt. Hij droomde 'dat de Late*
raansche'kerk op het punt was om in te storten, toen Domini-
cus, door God geroepen, kwam toesnellen, met zijne schouders
den muur steunde, en zoo het gebouw voor den val behoedde.
Al was Innocentius er de man niet naar, om zijjn beslissing
van vizioenen te laten afhangen, ik zou tegen het feit zelf
van dien droom niets hebben, als het niet tweemaal gebeurd
heette. Wie toch zal de mogel^kheid van zulk een gezigt ontkennen?
En wie, die er van leest , denkt niet aan een lateren droom van
geheel tegenovergestelde strekking, door Frederik den wjjze van
Saksen gedroomd, toen Luther zijn stellingen te Wittenberg aansloeg?
Hij zag een monnik de pen in de hand nemen ; onder het schrQ Vfsn
werd ze al grooter en grooter; weldra reikte zy over de Alpen;
eindelijk stiet ze den Paus de driedubbele kroon van het hoofd.
Doch wat er ook van al die droomen en van de eerste weige-
ring zjj, Innocentius, zich houdende aan den 13^«" kanon van
het 4*** Lateraansche concilie , die de oprigting van pieuwe orden
verbood , gaf aan Dominicus den last , tot zyne broeders terug
te keeren, in overleg met hen een der bestaande orderegels te
kiezen, en dan op nieuw de bekrachtiging te vragen. Zoo geschiedde
het. Men koos den onbepaahlen regel van Augustinus , waardoor
men zich de handen vr^* hield. Men betrad hierin reeds den weg,
later door de Jesuiten met zoo goed gevolg bewandeld. Het doel
der prediking onder alle klassen der maatschappy, door latere
omstandigheden meer bepaald onder de hoogere standen, terw^l
de Franciscanen meer onder het volk werkten, verbood het be-
staan van zoo knellende banden, als door een gewone orde,
enkel aan godsdienstige vereeniging gew^d, werden gevorderd.
De gewone gestrengheid der regels van het monnikenleven werd
wel bewaard, en niemand die er zich trouwer aan hield dan
Dominicus zelf, maar een ruime bevoegdheid tot dispensatie werd
er mede vereenigd, opdat het praktische doel der orde, de prediking,
DE HEILIOB DOMIKICUS. 21 7
niet zou gehinderd worden. Alleen ten opzigte der armoede werd
dat doel juist door een onvoorwaardel:yke gestrengheid bevorderd,
die weldra zoo onbeperkt werd opgevat , dat zelfs de reeds verkregen^
goederen moesten worden opgegeven, en aalmoezen het eenige
middel van bestaan mogten bleven. «De pligt der prediking/'
zegt Jordanus, «mogt niet l^den door de zorg voor het aardsche."
Op die grondslagen gebouwd, en naar een plan ingerigt, dat
ons in menig opzigt aan de inrigting der Jesuitenorde doet
denken, werd nu op het eind van 1216 de orde der predikers
door paus Honorius III erkend, opdat hare leden zouden z^n
ikampvechters des geloofs en ware lichten der wereld." Ze
.waren toen nog weinig in getal, niet meer dan zestien. Welmogt
Dominicus voor hare bevestiging en uitbreiding bidden. Terwijl
h]\j eens in zulk een gebed verzonken was, geraakte hijj in een
verrukking van zinnen. In een gezigt verschenen hem de apostelen
Petrus en Paulus. Petrus gaf hem een staf in de hand, Paulus
bood hem een boek aan, en een stem klonk hem in het oor:
«6a en predik, want daartoe z^t g\j uitverkoren." Toen zagh^
z\jne volgelingen uitgaan naar alle streken der wereld, twee aan
twee , met den staf in de hand, predikende uit het boek des levens.
En al zeer spoedig gingen ze werkelyk uit. Trots al de beden-
kingen, waarmede men z^n plan bestreed, om thans reeds, nu
de orde nog zoo weinig leden telde, haar te verstrooien, bleef
Dominicus er b^ volharden. «Yerzet u niet, ik weet wat ik doe",
met die taal van een magtiger geest, die de behoeften van den
tyd overziet, en zign krachten kent, bragt hy ze tot zwegen.
«Het zaad," sprak hg, «bederft als men het bewaart; slechts als
men het uitstrooit brengt het vruchten voort." En inderdaad het ont-
kiemde , en welig wies de plant op. Binnenkorten t|jd telt de orde
een groot aantal leden , en verrazen aan alle oorden hare kloosters.
De groote taak van Dominicus was hiermede voltooid. Highad
een nieuwe kracht in de wereld opgewekt, die bestemd was om
in het laatste tgdvak der middeleeuwen een hoofdkracht te z^jn.
Hij] had een orde gesticht, die tot groote en veelzijdige werk-
zaamheid was geroepen. Niet alleen mannen waren in haar op-
genomen, die naar verre streken het woord der prediking zouden
brengen, en door wie de wetenschap met ^ver zou worden beoe-
fend, maar ook vrouwen, die in de afzondering van het klooster
aaa vrome overpeinzing hare dagen wilden wgden. Later kwam
er nog een derde vereeniging b\j, de orde der kr^gsmagt van
218 UK. C. W. OPZOOllEtt,
Christus genoemd, uit mannen en vrouwen bestaande, die in de
wereld het gewone leven zonder den geheelen last der klooster-
pligten bleven voorzetten. Ze hadden geen geloften te doen van
kuischheid, armoede of gehoorzaamheid, maar zich alleen tot het
leiden van een heilig leven te verbinden, en tot bevordering van
den bloei der kerk. Het stichten ook van deze vereeniging is aan
Dominions toegeschreven. Men zou dit geheel ten onregte doen , •
als werkel^k, gelgk Cuperus meent, — om van Lacordaire maar
te zwiggen — het eerste stellige berigt van deze derde orde bi|j
den biechtvader der beroemde Catharina van Siena, by Baimond
van Gapna , een schr^'ver uit het laatste deel der veertiende eeuw,
werd gelezen. Het zou m^ dan voorkomen, dat ze een instelling
eerst van dien tijd was , en wel ter navolging van hetgeen b^ de
Minoriten bestond. Maar daar ik ze in den brievenbundel van
Peter van Yinea (f 124*9) uitdrukkel^k, en wel als zeer uitgebreid ,
vermeld vind, zie ik geen reden, om de stichting door Dominicus
te betwisten, hoe vreemd het mig ook bügft, dat de oudste levens-
beschrijvingen er niets van wéten.
Nog ruim vier jaren na de bekrachtiging zyner orde heeft Domi-
nicus geleefd. H^ heeft ze besteed niet alleen tot hare uitbreiding ,
maar odk tot hare opbouwing. Met dat doel vinden wij hem nu
eens in Frankrijk, dan weder in Italië, eens ook in Spaige werk-
zaam. Hier sticht hg nieuwe kloosters, daar zorgt hijj voor de
handhaving der vastgestelde regels. Te voet, met den staf in de
hand, legt h^ z^ne reizen af. Waar hg in onbewoonde streken komt,
ontschoeit hg zich, en als h^ zich de voeten kwetst, verhaalt een
reisgenoot, verblijdt hij zich, dat God hem vergunt boete te doen
met zign bloed. Yrome overpeinzing, het lezen van Matthaeus' Evan-
gelie of van Paulus' brieven, is onderweg zyn eenig genot. Overal
waar zich de gelegenheid voordoet predikt l^j , dikw^ls in geregelde
orde een groot deel der schrift verklarend, terwyl in de kloosters
de pligten der orde niet zelden het onderwerp z\jner reden z^n.
Uit een gemoed , dat van Gods liefde vervuld was , stroomde z^ne
taal. Weggesleept door de kracht zigner woorden , vroeg men hem ,
uit welke boejcen hij zign welsprekendheid had geleerd. Dan was
z^n antwoord: wmigne studie is, meer dan in eenig ander boek,
in het boek der liefde; daar leert men alles." In die stadie der
liefde verdiepte hij. zich vooral in de stilte van den nacht. Broeders ,
die hem bespiedden , vonden hem dan in een vurig gebed tot God,
met het aangezigt op de aarde , terw^l heete tranen aan z^ne oogen
DE HBIUaE DOMINICUS. 219
ontvloeiden, of ze zagen hem zich het lichaam met ijzeren haken kasi^-
den, om het vleesch te doeden , dat van God zocht af te trekken.
6^ ziet , het is het beeld van den prediker en van den monnik.
Iets anders kan ik in de ondste schrijvers niet vinden. Aan wat
men feiten pleegt te noemen ontbreekt het hier volkomen ; er is
in deze laatste jaren geen andere afwisseling, dan dat de naam
van het eene klooster dien van het andere vervangt. Er zjjn
geen feiten dan alleen van het innerlijke leven , en de eenvoudige
en natuurlijke bezigheid van den man, die zijne taak heeft volbragt, ,
en die aan z^n werk slechts de hand moet houden. Maar de
legende is met die natuurl^ke werkzaamheid niet tevreden ge-
weest. Ze heeft deze levensjaren r^'k opgesmukt, opdat haar
heilige niet langer een mensch zou blijven. In de eerste biografie
klaagt Dominicus op zijjn sterfbed, dat er nog wereldsche ge-
dachten in hem geweest zyn, en hem die zonde is b^'gebleven
van meer behagen te scheppen in de gesprekken van jonge
meisjes dan in die van oude vrouwen. Het algemeen kapittel ,
in 1242 te Bologne gehouden, bevreesd, dat onder zulk een
bekentenis zyn heiligheid li[jden zou, beval die woorden te
schrappen. Ge ziet, al het menschel^ke moest weg. En zoo
heeft men het ook uit Dominicus' vier laatste jaren door talloos
tal. van mirakelen getracht te verdringen, waardoor Lacordaire
nog voor tweehonderd bladzijden stof behield. En die mirakelen,
al is het dan in veel kleiner getal dan later, vind ik reeds b^
de oerste schr^vérs. Hase verzekert, in z^'n schets van Franciscus,
dat wonderverhalen, die met de eeuwige natuurwetten in onver-
zoenlijken str^d z^'n, niet in de oudste bronnen voorkomen.
Al was het eens waar van Franciscus , wat ik echter ten stelligste
ontken, ten opzigte van Dominicus is het zeker onwaar. De
getuigen van Bologne en van Toulouse, de alleroudste levensbe-
schrijvingen, z^* allen spreken reeds niet alleen van genezingen, maar
z\j verhalen ook, zonder den minsten tw^fel te toonen, van dooden-
opwekkingen , van spijswonderen , van het droogbligven in het water,
van een geschrift van den heilige, dat met kettersche boeken driemaal
in het vuur geworpen er driemaal volkomen ongedeerd weer uit-
springt, en wat dies meer z^', mirakelen veel grooter dan die
van het N. T., zoodat niet ten onregte door de Protestantsche
kerkgeschiedschr^vers der vorige eeuw werd gezegd: Christus geniet
de hooge eer van het b^na even zoo goed te doen als de heiligen.
Terw^l we in al die wonderverhalen niet meer zien dan ge-
VAD. LSTT8B0EF., N. S. 1866, V7ET. £N BELL. No. IV. II
230 ME. a W, OPZOOKBB.
wrochten eener opsierende verdiohting, en er dus hier geen ge-
bruik Yan kunnen maken, trachten we uit hetgeen waarlyk vaststaat
ons Dominicus' beeld voor oogen te stellen. Vergunt m^' hem
tegenover Franciscus te plaatsen. Welk een verschil! Het doet
m^ aan het onderscheid denken, dat er drie eeuwen later tus-
Bchen de beide stichters der Theatinerorde bestond. Franciscus in
r^dom geboren, tot koopman opgeleid, heeft in z^ne jeugd de
wereld en hare weelde lief, maar is tevens goedhartig, vr^gevig,
met het lot der armen begaan. Er is een zware ziekte noodig,
om z\jn zin voor de aardsche genietingen te doen wankelen ; nog
vry lang duurt het, voor die geheel gevallen is. Maar nu is
het ook de omkeering, zooals wq ze van het dweepende, met
zich zelf bezige gemoed verwachten. H\j verloochent alles waaraan
hg vroeger hing, zelfs zyn vader; hg wil geen anderen vader
dan hem, die in de hemelen is, en z^n eenige liefde is voortaan
de armoede, de bruid, zegt Dante, die van Christus af meer
dan 1100 jaar lang geen vrger had gevonden. 2oo is het door
zgn geheele leven heen gebleven. De armoede was hem geen
middel, maar doel. Als hg zgne orde «heeft gesticht, gaat hg
met de zgnen uit om te prediken, maar wat zg prediken is de
armoede. Deze is het, die haar loon met zich brengt. Ge ziet,
er is iets in wat we doeUoos noemen, een gemoedelijke dweeperg,
maar waaraan het praktische verstand ontbreekt, en we herken-
nen er den man in, die later in planten en dieren zijn broeders
en zojBters ziet, ze met dien titel begroet en hun het woord der pre-
diking brengt, de man tot wiens hart de geheele wereld spreekt,
omdat hig nieta van hare goederen voor zich zelf begeert.
Hoe geheel anders Dominicus. In zgn geheele leven is nergens
een keerpunt. Het is een statig voortrollende stroom, die tot
het einde toe zgn eerste rigting behoudt. Nooit heeft lig de we-
reld gediend, i|ooit aan hare feesten deelgenomen. Hg acht
haar gering, maar alleen omdat hg een hooger genot kent. Als
knaap en jongeling heeft hg de wetenschap, de waarheid, die
uit God is, leeren beminnen ; h^* is verdiept in de schrift; ernstige
dingen houden hem bezig, de liefde voor sch^ngenietingen kan
in zyn hart geen plaats vinden. Zoo kan h^', in jaren nog een
kind, in denken en streven reeds een grgsaard zgn. Met zulk
een zin komt hg onder de leiding van een man , wien gestrengheid
van leven een eerste pligt is. Aan den band der kloosterregels
|;ewend, voert hem zgn weg op het tooneel zgner werkzaamheid*
DB HBHieE BOIONIOUS. 281
Hij heeft de armoede lief, thans eerst ziet h^* voor haar een
grootsdi doel. Door haar alleen kan de aanval der ketters worden
a^eslagen, door haar alleen de bedreigde kerk worden gered.
Maar dan behoort de armoede ook Tolkomen te z^n, dan moet
er een mim veld zijn voor hare beoefening. Toch blgft het enkel
middel, in den aanvang daarom nog minder gestreng, middel
om de prediking ingang te doen vinden. Zoo sticht hg de orde
der predikers; dat moet haar titel en haar naam zijn; ga èn
predik 1 was het in het droomgezigt. De goederen deï wereld
worden versmaad, niet omdat z^' het hart van den besten schat,
. de armoede berooven, maar omdat zij de werkzaamheid be-
lemmeren, omdat zg den v^'anden een wapen in de hand geven,
' dat gebroken moet worden. Zoo staat hier het leven , het werken
op den voorgrond. B^' Franciscns is het: de armoede, en tot
hare prediking de orde; big Dominicus: de orde, die de kerk voor
den val zal behoeden, maar die voor znlk een taak arm moei zijn.
Hebt ge ooit op een hoogte gestaan , waar twee rivieren , digt b^
elkaar) toch op verschillende plaatsen ontspringen? Hei is alsof
ze elkander willen ontvlieden; met zulk een kracht loopen ze nitecB,
elk langs haar eigen berghelling. Maar aan den voet van den
berg bnigen ze zich tot elkander; weldra zgn ze tot een breedea
stroom vereenigd; wie ziet het zgn water nog aan, dat het uit
twee bronnen gevloeid is? Ik weet geen beter beeld, om de beide
bedelorden te kenmerken. Het verschil tusschen hare stichters
geraakte door de éénheid harer werking spoedig in vergeidheid.
Toen in 1266 Hirmingald van Melgor aan Glemens lY de vraag
voorlei, welke van de twee orden hg best deed te kiezen, gaf
hem de pans ten antwoord': «Aan geen van beide geef ik de
voorkeur; beider weg is door armoede naar hetzelfde doel, het
keil der zielen. Nooit past het, als men tot de eene orde behoort ,
van de andere liefdeloos te denken. De prediker is te verwerpen ,
die dè Minoriten niet üef heeft; de minoriet verdient afschuw,
die de orde der Predikers veracht." Die gelgkstelling is natuurlek.
Op het eind der dertiende eeuw waren de beide orden de stenn van
den Fansdiljken Stoel; Bome zag in Franciscns en DominieoB,
naar het woord des dichters^ de twee vorsten die Ghristos ten
voordede zgner kerk had verwekt, de kampvechters die met den-
selfden moed voor één doel streden, en die Gk>d tot hnlpz^ner
venwakie en moedelooze kenrbende had geroepen.
Masirzgn de strijders, die Bome in de 13^* eeuw eiken tegen-
16*
222 MR. o. W. OPZOOMEB,
stand hielpen OTerwinnen , krachtig genoeg geweest, om op den duur
er de zegepraal aan te verzekeren? Mét luide ontkenning antwoordt
de geschiedenis. Toen Dominicus in 1221 te Bologne de nieuwe
werken zag, tot vergrooting der cellen van het klooster vanden
h. Nicolaas ondernomen, kon h^' zijne tranen niet bedwingen,
eu verw^'tend sprak h^' tot de broeders: «Wilt g^ zoo spoedig
de armoede vaarwel zeggen, en groote paleizen bouwen?" Zoo
had de stichter zelf reeds met het herleven van den wereldschen
zin in zyne orde te str^'den. En terw^l h\j zelf van allen rang
afkeerig was', en in de sterkste woorden de aanbiedingen van
bisschoppelijke waardigheid afwees, z^n de groote mannen der.
orde , want ze heeft velen gehad die dezen naam waarl^'k ver-
dienen, bisschoppen, kardinalen, Pausen zelfs geworden. In de
15^® eeuw kon men zeggen, dat alle werkelijke magt in de kerk
zich in de handen der bedelmonniken bevond. Wat klagten gingen
er toen overal over hen op ! Geen middel was hun meer te snood ,
als' het in staat was hun magt en winst te verschaffen. Alleen uit
Duitschland sleepten ze jaarlijks meer dan een millioen guldens.
£n de orde van Dominicus, die aan studie en wetenschap zoo
groote waarde had gehecht, die een Albertus Magnus en een Thomas
had voortgebragt, wat was ze anders geworden dan de v^andin van
allen vooruitgang? In den strijd tegen Ëeuchlin heeft Europa aan den
avond voor de hervorming ze leeren kennen. Nog streed ze voor
Bome met den ouden ^ver, maar niet met de oude talenten.
Kampende voor de kerk hielp ze nu haar val verhaasten.
Yan waar die ontaarding, dat bederf onder hen , die een beteren ,
heiligen geest in de kerk hadden willen opwekken ? Hoe waren ,
naar het woord van een der prelaten uit die dagen , zelfs de verze-
gelden afgevallen ? Ik laat het antwoord op die vraag aan anderen
over. Ik ben er zeker van , dat hun antwoord slechts de uitwer-
king kan zijn van Luther's spreuk, dat monnikerij de weg niet
is tot het koningr^'k Gods , het ware middel niet tot een duurzame
verbetering der zedelijke wereld. Zoolang het niet door een beter
beginsel des levens uit het hart verdrongen is, komt het kwaad,
kunstmatig a^esloten , zelfs door de kloostermuren weer naar binnen.
Maar b^ het licht van hun t\jd konden de stichters der orden ,
kon een Dominicus zulk een verval niet voorzien. Het doel was
edel, men dacht een goed werk te verrigten; al was dit de weg
niet, die er heen voerde, toch zocht men waarlijk het koningrijk
Gods, niet zich zelf. Jordanus verhaalt van broeder Henricus,
DS HEILIGE DOmNICUS. 223
dat hy, nog tw^felende of Ky tot de orde zou toetreden ^ in een
visioen Christus op den regterstoel aanschouwde. Van geen schuld
zich bewust, was h^ van het oordeel der vrijspraak zeker. Daar
strekt een, die naast den regter staat, de hand naar hem uit, en
vraagt hem: /«Gg, wat hebt gij ooit voor den Heer verlaten?"
Diep beschaamd wist Henricus niet , wat te antwoorden. Hy zag,
als de ryke jongeling in de gelgkenis , wat hem ontbrak ; sints
dorstte hy naar de volmaaktheid der armoede. Ziet, in dien
geest heeft men toen gehandeld. En zouden we, wat ook ons
oordeel over de uitkomst zy , voor dien geest geen eerbied hebben?
De kerk heeft er de kroon der heiligheid voor over gehad, zouden
wy , die geen sterveling heilig noemen , er niet de kroon der zedelijke
grootheid voor over hebben? Emest Benan heeft gelyk, wanneer
hy ons de lezing van de levens der heiligen aanpryst, om achting te
krygen voor de menschelyke natuur, om ons te overtuigen, dat zij tot
groote daden, tot het brengen van zware offers in staat is. Wel
hebben wy het noodig er aan herinnerd te worden in een tijd,
waarin het waarlyk groote, dat alleen in zedelyke kracht bestaat,
zoo schaarsch is. Wel is het noodig , het beeld van de predikers
der armoede en der zelfverloochening voor den geest te roepen '
in een tyd, waarin alles jaagt naar genot en naar het geld dat
de sleutel der genietingen is. "Zyt niet bezorgd voor den dag van
morgen, wat gij eten of wat gy drinken of waarmede gy u
kleeden zult," zoo sprak de stichter des Christendoms tot allen.
ffGy zult; geen goud noch zilver noch koper in uw gordel hebben,"
zoo sprak hy tot de discipelen, die hy uitzond ter prediking.
Wat is er van die woorden geworden? Wat is er van geworden
onder de belyders, wat onder de predikers van Tiyn naam? Men
redt er zich mede, dat men ze niet letterlek moet opvatten; maar
de geestelyke opvatting dan, waar wordt zy toegepast? Of hangt
het hart niet meer aan die goederen der wereld? Voorwaar,
het hart is niet los van hetgeen in het leven de hoofdzaak is.
In onze dagen is yver voor de dingen der godsdienst niet meer
aan ontbering gepaard, maar veeleer het middel*, om eer en
titels en rykdom te verwerven. Maar zoo wachte zich onze eeuw
ten minste voor zelfverheffing. Zoo houde ze op laag neer te zien op
vroegere tyden, toen men het als den eersten eisch der godsdienst
beschouwde : k verlaat wat gy hebt, neem uw kruis op en volg'my !''
Utrecht, 28. 1. 69.
DE SPECTRAAL-ANALYSK
Dr. H. C. DIBBITS.
I.
Alles wat de zinnen sterk aandoet maakt een diepen indruk op
het menschel^k gemoed; en Ket zintuig dat het gevoeligst is Toor
de indrukken der buitenwereld, is naar veler oordeel het zintuig
des geziigts. Yeel en velerlei genot heeft daardoor de mensch
aan dit orgaan te danken ; en onder dat vele bekleedt ongetwijfeld
het zien van kleuren eene eerste plaats, bovenal wanneer die
kleuren zich in hare grootste zuiverheid aan zi^n oog vertoonen.
Misschien is het dan ook wel ten deele daaraan toe te schreven,
dat de ontdekking der Spectraal-analyse (analyse door middel van
de kleuren in hqt spectrum) in zoo hooge mate de belangstelling
van het niet uitsluitend wetenschappel^k publiek heeft opgewekt.
Misschien ook heeft die belangstelling haar oorzaak in de hooge
waarde der ontdekking zelve of in de praktische gevolgen en
voordeden door velen er zich van voorgesteld. Hoe dit zij — in
het volgende opstel zullen wij ti:achten een kort overzigt te geven
van hetgeen de spectraal-analyse is en wat z^ tot dusverre geleerd
heeft. Het zal, naar wij hopen, het bew^s leveren, dat zg niet
ten onregte in ruimen kring de aandacht tot zich heeft getrokken.
Groote ontdekkingen hebben zelden plotseling plaats , maar
zgn meestal door andere zaken voorbereid. Zoo ook hier; en om
derhalve goed te verstaan waarin de spectraal-analyse bestaat,
DB. H. C. DIBBrrS, DE SPBCTBAAL-ANALlfSE. 225
moeten wig enkele punten uit de geschiedenis der Optica in her-
innering brengen. Newton, de groote Engelsche natunronder-
zoeker , ontdekte in het begin der zeventiende eeuw , dat , wanneer
men zonlicht op een prisma laat Tallen, dit licht, na door het
prisma te z^n heengegaan, gescheiden is in eene reeks van
kleuren, wajurvan hig er zeven onderscheidde. Het gekleurde
lichtbeeld van het aldus door een prisma opgevangen zonlicht
noemde h^ zonnespectrum ; en de zeeven door hem daarin onder-
scheiden kleuren zQn de bekende kleuren van den regenboog:
rood, oraige, geel, groen, blaauw, indigo of donkerblaauw , en
violet. Deze onderscheiding in zeven kleuren is echter kunstmatig;
die kleuren toch zijn in het spectrum van het zonlicht niet
scherp gescheiden, maar gaan ongemerkt in elkander over,
zoodat het aantal kleuren, in het zonnespectrum voorkomend,
oneindig groot kan genoemd worden. Eood en orai^'e z^n twee
hoofdkleuren, maar daar tusschen bevinden zich alle mpgel^ke
overgangen; eyenzoo tusschen oranje en geel, tusschen geel en
groen, enz.
Eerst in het begin der negentiende eeuw werd de kennis van
het zonnespectrum, zoo als die door Newton aan het licht was
gebragt, verder uitgebreid. In 1802 namel^k ontdekte Wollaston,
dat het zuivere zonnespectrum geen onafgebroken geheel uitmaakt,
maar door vijf donkere dwarsl^nen doorsneden wordt. Deze
ontdekking van Wollaston wekte evenwel in den beginne weinig
belangstelling, zoo weinig zelfs, dat zi|j twaalf jaren later in
DuitscUand nog niet bekend was. Onafhankelijjt van Wollaston
werd dezelfde ontdekking in 1814 door Fraunhofer gedaan, die,
in 'het bezit van meer volpiaakte hulpmiddelen, welke h^ zelf in
zqne beroemde fabriek van optische instrumenten vervaardigde,
in staat was het zonnespectrum veel naauwkeuriger te bestuderen
dan Wollaston. Fraunhofer ontdekte dan ook, dat het aantal
dier donkere dwarsl^nen 'of strepen in het zonnespectrum zeer
groot is; hij telde er ongeveer 600. Naar hem worden deze
donkere strepen in het zonnespectrum gewoonl^'k de Braunhch
fenche sérepe» genoemd. Zij zyn op eene sch^'nbaar onregel-
matige wijze over het geheele spectrum verspreid; sommige zyn
meer, alidere minder in het oog vallend; de meest in het oog
vallende duidde hij aan met de letters A, B H, terwijjl h^
ter onderscheiding van enkele strepen de letters a, 6 koos.
Op de hier achter volgende plaat, fig. 1, vindt men eene
226 DR. H. C. DIB6ITS,
afbeelding van het zonnespectrom , met de yoomaamste der Fiaun-
hofersche strepen.
Latere onderzoekingen hebben geleerd, dat het aantal dezer
donkere strepen nog veel grooter is dan door Fraunhofer was
aangegeven. Brewster telde er ruim 2000. En Kirchhoff, wiens
naam aan de spectraal-analyse onafscheidelgk verbonden is,
en die een toestel gebruikte, waarbij vier prisma's achter elka&der
waren geplaatst, zoodat het spectrum eene zeer groote uitge-
breidheid verkreeg, vond het aantal dezer donkere strepen nog
veel grooter. In den allerlaatsten tyd heeft men getracht het
zonnespectrum nog uitgebreider te maken , door het aantal achter
elkander geplaatste prisma's te vermeerderen (Gassiot plaatste
er zelfs negen achter elkander), en naarmate men nu meer pris-
ma's gebruikte, vond men, onder overigens gel^ke omstandig-
heden, ook een grooter aantal dezer donkere strepen.
Ziedaar in het kort de voornaamste feiten aangegeven uit de
geschiedenis van het zonnespectrum, voor zoover die betrekking
hebben op ons tegenwoordig onderwerp. Wy lieten ze vooraf
gaan, omdat w^ ze later zullen gebruiken, wanneer w\j spreken
over hetgeen de spectraal-analyse ten opzigte van de zamenstel-
ling der zon geleerd heeft. Thans gaan w\j over tot de schoone
ontdekkingen , waarmee Kirchhoff en Bunsen , de uitvinders der
spectraal-analyse, zijn aangevangen.
Het was reeds lang bekend , dat sommige stoffen de eigenschap
bezitten, om, wanneer zij in eene vlam gebragt worden, die op zich
zelve ongekleurd is, aan die vlam de eene of andere kleur mede
te deelen. Alkohol b. v. brandt met eene bleek blaauwe vlam;
maar brengt men in de alkoholvlam een weinig soda, zoo wordt
z^' geel van kleur. Even zoo kleurt strontiaan de alkoholvlam
en iedere andere kleurlooze vlam rood, potasch violet, boorzuur
groen, enz. Dit alles was reeds lang bekend, en die kleuren,
aan de vlam medegedeeld, konden aangewend worden om som-
mige stoffen» van elkander te onderscheiden. Door verschillende
personen waren deze gekleurde vlammen ook reeds met het prisma
ontleed, en daarbij had men opgemerkt, dat de verkregen
spectra meestal uit afwisselend lichte en donkere gedeelten be.
stonden van verschillende breedte. W^* noemen hier slecKts de
namen van Brewster , Talbot , Herschel, Miller, Swanen Van der
Willigen. Maar niemand kwam op de gedachte, om de spectra
dezer gekleurde vlammen naauwkeurig te onderzoeken en de be-
1
D£ SPEGTRAAL-ANALYSE. 227
kende zaken toe te passen op de praktik. Dit geschiedde eerst
door twee Heidelbergsche professoren, Kircblioff en Bonsen, en
het is aan hunne uitvoerige en geniale onderzoekingen, dat de
spectraal-analyse haar ontstaan te danken heeft.
Brengt men in eene vlam , die op zich zelve slechts uiterst weinig
licht geeft, en daarom eene kleurlooze vlam kan genoemd wor-
den '), een weinig soda, hetgeen het best aaneen dunnen platina-
draad geschiedt, die tot een oog is omgebogen, dan wordt de
vlam, zoo als w^ reeds zeiden, daardoor geel gekleurd. Onder-
zoekt men nu dit gele licht met een prisma, en wel op zoo-
danige wijjze, dat men liet licht door eene naauwe spleet laat
gaan, waarachter het prisma geplaatst is ^), dan verkrijgt men
'een zeer eigenaardig spectrum. Men ziet nu niet, zoo als b^
aanwending van zonlicht, een spectrum, dat alle kleuren bevat,
maar men ziet slechts ééne gele streep, waarvan de breedte
afhankeligk is van de breedte der spleet, die door de Vlam ver-
licht wordt: hoe breeder spleet, des'te breeder is ook de gele
streep, en omgekeerd. Yerwijjdert men de soda weder uit de
vlam, zoo verdwijnt ook de gele streep, en men ziet nagenoeg
niets. Die gele streep wordt nu in het spectrum te voorsch^n
geroepen niet alleen door zuivere soda, maar ook door verbin-
dingen daarvan, b. v. door zwavelzure soda, door salpeter-
zure soda, ook door chloorsodium , enz.; die gele streep, die
altyd volmaakt op dezelfde plaats in het spectrum optreedt, is
derhalve karakteristiek voor de soda, of liever voor het daarin
bevatte metaal, het sodium of natrium. De plaats dezer karak-
teristieke streep is aangegeven op onze plaat, fig. 5. — Brengt
men nu, in plaats van soda, zuivere potasch in de kleurlooze
vlam, en onderzoekt mén het licht dezer vlam, die nu door de
potasch eene violette kleur verkregen heeft, weder met het prisma.
1) Gewoonlijk gebruikt men hiervoo^ eene naar den uitvinder al-
zoo genoemde Bnnsensche gasvlam, d. i. eene gasvlam , die door doel-
matige vermenging met lacht van haar lichtgevend vermogen beroofd is.
Zulk eene vlam is overal , waar men lichtgas heeft » gemakkelijk te
verkregen ; zQ geeft op zich zelve slechts een uiterst zwak blaauwachtig
licht, en biedt daarenboven het voordcel aan van veel heeter te zyn
dan de alkoholvlnm , zoodat de ingobragte stoffen ook sterker verhit worden.
2) Gewoonlijk beziet men het spectrum door een verrekijker, waar-
door het geheele spectrum vergroot wordt. Dese verrekyker is onmid-
deigk achter het prisma geplaatst
Itd8 DiB. H. C. DIBJUTS,
dan ziet men geheel iets anders ; men yerkrjjgt nu een spectrum,
waarin de meeste kleuren voorkomen, doch waarin tevens twee
eigenaardige helle strepen worden aangetroffen, namel^k ééne
roode, en ééae violette. .Dit spectrum, door potasch voort-
gebragt, ziet men weder op volkomen dezelfde w^ze wanneer
men dez6 of gene verbinding van potasch, of in het algemeen
van het metaal potamum (ook kalium genoemd), in de vlam
brengt. Het bedoelde spectrum, met de eigenaardige roode en
violette strepen, is alzoo karakteristiek voor het kalium; het is
a%ebeeld op de plaat, lig. 4.
Ziedaar reeds een paar feiten, door Kirchhoff en Bunsen aan
het licht gebragt. Maar hunne onderzoekingen omvatten nog veel
meer.' Op dezelfde w^'ze als voor soda en potasch gingen zy
ook de spectra na, die andere stoffen bi\j verhitting in eene
kleurlooze vlam geven, en wel bepaaldelijk liihia, kalk, stron-
tiaan en baryt. Zij voi^den ook b^* deze vier stoffen, dat het on-
verschillig is of men deze stoffen zelve , dan wel de eene of andere
harer verbindingen in de vlam brengt: het spectrum blgft, voor
ieder dezer stoffen, steeds hetzelfde. Deze spectra werden met
groote zorg en naauwkeurigheid door hen in teekedng gebragt,
en z^n op onze plaat weergegeven, fig. 6 — 9. Het zal naau-
welyks noodig zyn hier te herinneren, dat lithium het metaal is,
dat in de lithia voorkomt, calcium het metaal van de kalk,
itronüum dat van de strontiaan,.daiy«i» dat van de baryt. In elk
dier spectra komen eigenaardige strepen voor, die karakteristiek
z^n voor iedere stof. De helste dier strepen z^'n door Kirchhoff
en Bunsen benoemd met de eerste letters van het Grieksche
alphabet. Zoo noemden z^ de roode streep van de potasch ot,
de minder in het oog vallende violette streep (3> Het spectrum
van lithia bestaat uit twee scherp begrensde strepen , eene prachtig
roode, die zij x noemden, en eene zeer flaauwe oranje, door (3
aangeduid (men zie de letters op de plaat). Het spectrum, dat
kalk en kalkverbindingen geven , bevat meerdere strepen , waarvan
echter twee byzonder in het oog vallend zijn, namel^k eene
breede roode (x) en eene breede groene (8). B^' strontiaan vindt
men voomamelyk strepen in het rood en oranje , waarvan de drie
helste door x, (Sy 7 zy n aangeduid ; byzonder in het oog vallend
is de breede oranje streep x , terwyl ook de blaauwe streep S zeer
eigenaardig is voor dit lichaam. Bij baryt eindelyk is het
spectrum tamelijk zamengesteld ; het bevat eenige flaauwe strepen
DE SFXOTftAAL-ANALYSE. ^^^
m liet rood> orai^e en geel, en verscheidene zeer hèUe in het
groen, van welke vooral ^ en j3 in het oog vallen.
De vraag ligt hier voor de hand, of ook niet andere stoffen
dan de ses genoemde, wanneer z\j in eene vlam verhit worden,
strepen in het spectrum te voorsch^n doen treden; of zulks
b\j voorbeeld ook niet het geval is met ^zer , koper , lood , enz.
of verbindingen dezer metalen. Op dit punt komen wy later
terug; voor het oogenblik z^ het hier genoeg op te merken,
dat, behalve de zes genoemde lichamen (potasch, soda, lithia,
kalk , strontiaan en baiyt) er slechts nog zeer weinige zyn , die
b^ verhitting in eene vlam strepen in het spectrum geven. De
reden daarvan is hierin gelegen, dat die zes stoffen in eene
gewone gasvlam gemakkelijk vervlugtigd worden, terw^l die vlam
niet heet genoeg is om de meeste zwaie metalen of hunne ver-
bindingen in dampvorm te doen overgaan. En verdamping is
voor elk lichaam een vereischte, om z^ne eigenaardige strepen
in het spectrum te doen optreden. Yerhit men de zware me-
talen of hunne verbindingen sterk genoeg, dan geven ook deze
eigenaardige strepen. Later zullen w^ zien op welke w^ze zulke
eene sterker verhitting dan in eene gewDue gasvlam mogel^'k is ,
kan verkregen wcorden. — Vooreerst bepalen yn^ ons bij die
lichamen, welke, b^ verhitting in zulk eene vlam, vervlugtigd
worden en dus strepen kunnen geven in het spectrum; en tot
deze behooren de zes, wier spectra w^ beschreven hebben.
Uit het zoo straks gezegde bmkt, dat elk dier zes lichamen
een geheel verschillend spectrum geeft. Hiervan is door Kirch-
hoff en Bunsen dadel^k toepassing gemaakt, en wel op de vol-
gende wjze. Soda, in de vlam gebragt, geeft in het spectrum
de straks besproken gele streep; wel nu, daar er geen ander
lichaam bekend is, dat by verhitting in de vlam diezelfde
gele streep, op dezelfde plaats, in het spectrum voortbrengt,
zoo kan men die gele streep als herkennings-middel voor de
soda gebruiken. Brengt men een onbekend lichaam in de kleur-
looze vlam en ziet men in het spectrum die gele streep, zoo is
het lichaam soda of bevat ten minste soda; ziet men de gele
streep niet, zoo is het iets anders dan soda. Ziet men in het
spectrum van het onbekende lichaam eene roode streep op
dezelfde plaats waar de streep x van het kalium op de afbeel-
ding voorkomt, zoo is of bevat het lichaam potasch. En zoo verder.
Ziedaar derhalve de prismatische ontleding der gekleurde vlam-
230 DR. H. C. BIBBITS,
men toegepast op de praktijk: ziedaar de spectraal-analyse in
het leven geroepen!
Om evenwel een dnideli^jk begrip te verkr^'gen van de hooge
waarde en voortreffelijkheid van dit nieuwe middel van onderzoek,
moet men nog letten op de volgende zaken. Kirchhoff en Bun-
sen toonden aan , dat , wanneer men twee stoffen te gelgk in
de vlam brengt, men in het spectrum de strepen van die beide
stoffen te gelijjk ziet; brengt men er drie in de vlam, dan
ziet men in het spectrum de strepen van die drie te ge-
lyk; brengt men ze alle zes gelijktijdig in de vlam, zoo ziet
men ook de strepen van alle zes, gelijkt^'dig of zeer kort na
elkander. Bit feit nu is voor de prakt^'k van hooge waarde.
Immers zoo men nu een mengsel van eenige dezer stoffen heeft , be-
hoeft men slechts een weinig van dit mengsel in de vlam te bren-
gen en het spectrum waar te nemen : oogenblikkelyk geeft iedere
stof hare eigene strepen , en in weinige sekonden heeft men door
middel van die strepen bepaald welke stoffen aanwezig z^'n , en welke
niet. — De spectraal-analyse biedt alzoo het middel aan, om de
zes genoemde stoffen met zeer weinig moeite en in leer korten
tijd op te sporen of aan te toonen, terwyl by aanwending der
vroegere scheikundige hulpmiddelen daartoe meestal verscheidene
langwijlige bewerkingen vereischt worden.
Mau- de voortreffelijkheid van het nieuwe onderzoekingsmiddel
valt nog meer in het oog, wanneer men let op zyne gevoelig-
heid, dat is op de uiterst kleine, hoeveelheden stof, die voldoen-
de zijn, om in het spectrum de karakteristieke strepen te voor-
schijn te roepen.
Drukt men die kleinste benoodigde hoeveelheden in getallen
uit, dan komt men tot cyfers, die ons inderdaad bewondering
afpersen. Kirchhoff en Bunsen hebben die kleinste hoeveelheden
by benadering bepaald, en ofechoon de door hen opgegeven
grootheden verbazend klein zyn, zyn zij naar onze overtuiging
nog veel te groot. Zy bepaalden die hoeveelheden door b.v.
eene zeer kleine afgewogene hoeveelheid chloorzure soda, met
melksuiker vermengd, te doen ontploffen, waarbij de soda in
zeer fijn verdeelden toestand, als stof, in de lucht verspreid
wordt. Uit den bekenden inhoud van het vertrek en de be-
kende hoeveelheid lucht, die in een zekeren tyd met de vlam
in aanraking komt, berekenden zy de hoeveelheid soda, die
in ééne sekonde door de lucht in de vlam werd gevoerd. En
DS SPECTBAAlrANALTBB. 231
op dergel^ke wijzen gingen z^ ook b\j de oyerige lichamen te
werk. Z^ vonden nu op deze wijze , dat , door middel van de gele
streep in het spectrum, van soda nog één drMhizend-mülioenëte
deel va» een ioigtje zeer duidelgk kan worden aangetoond. In-
derdaad eene hoeveelheid die zoo klein is, dat men er zich geen
denkbeeld van vormen kan! Bedenken wy dat eene hoeveelheid,
die honderd 'duizend maal grooter is, slechts ter naauwemood
door de allergevoeligste balansen kan worden aangewezen! —
Yoor andere stoffen gaat de gevoeligheid wel met z66 ver als
voor de soda, maar zy is toch ook voor deze verbazend groot.
Yan kalk is b. v. slechts één twintig-millioenste, van lithia
slechts één honderd-millioenste deel van een wigtje noodig.
Letten w^ op deze ontzettend kleine hoeveelheden, die door
de spectraal-analyse nog aangetoond kunnen wórden, dan kan
het ons niet verwonderen, dat deze sommige stoffen heeft aan-
getoond in lichamen, waarin ze vroeger niet waren vermoed.
Yan potasch, soda en kalk was het reeds bekend, dat z^ in
de natuur zeer algemeen verspreid z\jn; maar lithia, strontiaan
en baryt waren tot dusverre slechts in een betrekkel^k zeer
klein aantal mineralen en in enkele minerale wateren aangetrof-
fen. De spectraal-analyse heeft geleerd, dat ook deze tot de
zeer algemeen verbreide stoffen behooren. In het zeewater b. v. had
men vroeger , zeLfe b^' verdamping van zeer groote hoeveelheden ,
noch lithia, noch strontiaan kunnen aantoonen*. thans z^'n weinige
droppels voldoende, om het aanwezen van deze beide stoffen
in het water van den oceaan te bewezen. In een tal van mi-
neralen heeft men lithia, strontiaan en baryt gevonden, en zoo
ook lithia en strontiaan in de asch van planten, in minerale
en wei-wateren enz. Alle welwateren b. v. die in ons vaderland
worden aangetroffen, bevatten zoowel lithia als strontiaan: —
en voor weinige jaren werden deze beide stoffen nog onder de
uiterst zeldzaam voorkomende gerekend.
De straks genoemde kleine grootheden. verklaren ons verder,
dat men ook in de dampkringslucht zoo gemakkel\jk sporen van
deze of gene stof kan aantoonen, en vooral geldt dit van de
soda. Soda kan alleen in den dampkring voorkomen in kleine,
in de lucht zwevende vaste deeltjes, het üofy dat, wanneer de
lucht in rust is, voor het grootste deel op andere voorwerpen
neervalt En toch gelukte het ons nooit, zelfs in een ruim ver-
trek, dat vele dagen achtereen geheel gesloten was geweest, eene
3S8 tML H. €. DIBBIT8,
gasvlam, die vrg in dat vertrek brandde, geheel vry van soda te
zien. Wordt in een dergelijk vertrek het neergevallen stof weder
in de lucht verdeeld, b. v. door den grond te vegen, dan komt
na weinige oogenblikken de gele streep van het sodium bniten-
gewoon sterk te voorsch^n, om eerst een gemimen t\jd later,
wanneer het stof óp nieuw bezinkt, weder te verflaauwen. Even
zoo wordt die gele streep zeer sterk zigtbaar, wanneer men een
boek of een kleedingstuk op eenigen afstand van de vlam uitklopt;
een platinadraad, die met de grootste zorg van alle sporen van
soda is bevryd, is op nieuw daarmede bedeeld, wanneer h^ slechts
eenige uren aan de lucht is blootgesteld geweest. Overal zweven
stofjes in den dampkring; overal vindt men de soda, in die
stoQes vervat I
Ten opzigte van dit algemeen voorkomen der soda in het stof
van den dampkring is onlangs eene zeer merkwaardige proef ge-
nomen door onzen landgenoot Dr. E. Mulder , van welke wy alleen
het resultaat willen vermelden. H^' toonde namelyk aan, dat
die stoQes in de door den menach uitgeademde lucht geheel ont-
breken, ofschoon zij in de ingeademde lucht steeds voorkomen.
Die stoQes worden alzoo door de longen , of door een ander deel
der ademshalingswerktuigen , volkomen teruggehouden.
Wj gaan thans over tot de vermelding eener andere vrucht,
die de spectraal-analyse reeds gedragen heeft. Wij bedoelen de
cmtddcking van vier nieuwe metalen.
Beeds dadel^k na de ontdekking der nieuwe methode van onder-
zoek zagen Kirchhoff en Bunsen de mogelykheid in, dat er op de
aardkorst grondstoffen zouden voorkomen, die in geen enkel lichaam,
dat binnen ons bereik valt, zich in genoegzame hoeveelheid be-
vinden , om door de tot dus ver bekende hulpmiddelen der schei-
kunde te worden aangetoond , maar die misschien door de spectraal-
analyse zouden kunnen worden opgespoord. Het eerste voorwerp,
dat de beide Heidelbergsehe professoren uit dit oogpunt onderzoch-
ten, was hel minerale water van Dürckheim , en wel met b^zonder
gelukkig gevolg. Nadat zjj dit water aan zekere bewerkingen
hadden onderworpen, en z^ daardoor alle bekende stoffen, met
uitzondering van potasch, soda en lithia, hadden verw^derd,
ondenoditen z^ het overbl^Vende vocht met hun toestel, die in-
gerigt was voor de waarneming van het spectrum. Toen zij nu
een weinig van deze vloeistof in de vlam bragten, zagen zy in
DE SraOVKAAL-ANALTBB. 2S3
kei spectrum twee blaaawe streepen , die noch aan potasch , noch
aan soda , noch aan lithia toebehoorden , en hun dus het aanwezen
eener nog onbekende stof verraadden. Boor yerschillende bewer«
kingen , met groote scherpzinnigheid aangewend , gelukte het hnn
werkel^k dit nieuwe lichaam uit het Dürckheimer water af te
s&onderen. Ten bewijze van de geringe hoeveelheid waarin het in
dit minerale water voorkomt, moge strekken, dat daarvan 44000
Ned. kannen verdampt werden en het overblijvende slechts
soo weinig van het nieuwe lichaam opleverde , dat Kirchhoff en
Bunsen daaraan ter naauwemood de voornaamste eigenschappen
bestuderen konden. — Intusschen, de spectraal-analyse had hare
uitvinders eene nieuwe grondstof doen ontdekken, die een metaal
bleek te zjjn , zeer overeenkomstig met het metaal , dat in de
potasch voorkomt (het potassium of kalium). Geheel eigenaardig
is de naam, dien z^ aan dit nieuwe metaal gaven; z\j noemden
het namel^k caenum, welk woord hemeMlaauw beteekent, naar
de beide blaauwe strepen, die het in het spectrum te voorschijn
brengt; die naam is tevens eene herinnering aan de geschiedenis
zyner ontdekking. Later bleek het, dat in het spectrum van
het caesium nog meerdere strepen worden aangetroffen, die ech-
ter veel flaauwer z\jn dan de beide genoemde blaauwe ; men
vindt dit spectrum hierachter afgebeeld, in fig. 2; ;b en /3 zijn
de twee strepen , die Kirchhoff en Bunsen het eerst waarnamen.
Maar het bleef niet by dit ééne nieuwe metaal. Nagenoeg
gelgkt^dig vonden z^, bij het onderzoek van een tamel^k zeld-
zaam mineraal, lepidolüh geheeten, afkomstig uit Bozena in Bohe-
men, een tweede tot nog toe onbekend lichaam. Z\) hadden
ook hier weder eerst alle bekende stoffen, met uitzondering van
potasch, soda en lithia, verwijderd, en zagen by het overbl^-
vende onbekende strepen in het spectrum , die noch aan potasch ,
noch aan soda, noch aan lithia, noch aan caesium toebe-
hoorden, en dus weder eene nieuwe grondstof aanwezen. Het
gelukte hun ook deze grondstof af te zonderen, die ook weder
een metaal bleek te z^n van dezelfde groep , waartoe het potas-
sium en het caesium behooren. Kirchhoff en Bunsen noemden
iMt rubidiwn (afgeleid van rubidm^ hetwelk «fon^^rrocMf beteekent) ,
omdat in z^n spectrum twee merkwaardige strepen voorkomen ,
die in het uiterste rood gelegen zyn; het geheele spectrum ziet
men in fig. 8. Behalve de roode strepen y tn l zyn ook de
violette cc en 0 zeer merkwaardig.
DE SPECTRAAL-ANALYSE. 235
Maar die strijd kon niet lang duren: de waarheid moest zege-
vieren, zoodat dan ook thans Grookes algemeen als de ontdek-
ker van het thallium erkend wordt. — Deze eer komt echter
aan Lamy toe , dat hg zich door z^ne onderzoekingen omtrent
het thallium zeer verdienstelyk heeft gemaakt. Hij was tot die
onderzoekingen in staat gesteld , doordien zijn schoonvader eene
zwavelzuur-fabriek bezat , waarin zich , even als bg de straks
genoemde Engelsche fabriek, eene thallium-houdende stof afzette,
zoodat hij van die stof zeer gemakkelijk ruime hoeveelheden kon
verkrijgen. Zelfs was h^* door die familie-omstandigheid in staat
de fabriek zoodanig te laten inrigten , dat het thallium daarin
zooveel mogel^k in eene kleine ruimte werd bijeen verzameld , wat
aan zijne verdienstelijke onderzoekingen niet weinig bevorderljk was.
Wi|j komen thans tot de geschiedenis van het vierde metaal ,
dat door de spectraal-analyse werd ontdekt. Hierover kunnen w^*
^echter zeer kort z^n , omdat van dit vierde metaal nog zoo
weinig bekend is. Het werd in het vorige jaar ontdekt door
twee Duitsche scheikundigen , Beich en Eichter , te Freiberg in
Saksen, in een mineraal, hetwelk de ertsen van lood en ver-
schillende andere metalen bevatte. Z^' werden tot die ontdekking
geleid door de waarneming eener nog onbekende blaauwe streep
in het spectrum. Naar die blaauwe streep hebben zij aan het
nieuwe metaal den naam van indium gegeven. Met verlangen worden
de verdere onderzoekingen van Reich en Eichter tegemoet gezien.
Vier metalen alzoo werden tot op dit oogenblik reeds door
middel der spectraal-analyse ontdekt; en de mogel^kheid bestaat, dat
er op deze w^ze, vroeger of later, nog meerdere ontdekt worden.
Doch de spectraal-analyse was niet alleen het middel tot
ontdelddng dezer vier nieuwe lichamen ; z^* toonde ook aan ,
dat althans sommige daarvan zeer algemeen verbreid in de natuur
voorkomen. Caesium en rubidium werden door Kirchhoff en
Bunsen gel^k ook door andere scheikundigen , met behulp der
karakteristieke strepen in het spectrum, in zeer verschillende mine-
ralen en in vele minerale wateren aangetoond. Het rubidium
bleek daarb^* nog algemeener voor te komen dan het caesium ;
eerstgenoemd lichaam (het rubidium) werd daarenboven in
zeer verschillende planten aangetroffen, terwyl het caesium daarin
tot nog toe niet is gevonden. Eubidium werd b. v. door Gran-
deau aangetoond in de asch van beetwortelen, in tabak vanzeer
verschillende groeiplaatsen, in kolTij, in thee en in dmivensap,
VAD. LSTTESOEF. , N. S. 1 855 , WET. EN BELL. No. IV. 17
236 DB. H. C. DIBBITS,
terw^l het suikerriet en de cacao (dus ook de chocolade) daar-
van TT^ bleken te z\jn. Door anderen werd rubidium nog in
de asch Tan verschillende houtsoorten aangetoond. Er blgkt
genoeg uit, dat vooral het rubidium, ofschoon het tot nog toe
nergens in aanzienlijke hoeveelheden is aangetroffen, tot de
meest verbreide stoffen in de natuur behoort.
Yan het thallium is het mede gebleken, dat het in verschil-
lende mineralen voorkomt. Van het indium is, zoo als w^ boven
reeds meldden, nog te weinig bekend om er in dit opzigt iets
van te zeggen.
Maar w\j hooren sommigen onzer lezers reeds vragen: waartoe
dienen nu die vier nieuwe metalen? welk nut brengen zy aan?
kannen z^ tot het een of ander doel worden aangewend? —
Wanneer de laatste vraag alleen uit een technisch of indus-
trieel oogpunt gedaan wordt, is het antwoord daarop ontken-
kend. Eene regtstreeksche toepassing voor het dagel\jksch leven
is nog van geen dezer vier metalen gemaakt. Doch w\j hebben
hier twee opmerkingen. In de eerste plaats vraagt de wetenschap
niet dadelijk naar het nut; elke nieuwe waarheid, elk nieuw
gevonden feit is voor haar van waarde, onverschillig of de fa-
briekant of de kunstenaar het terstond kan gebruiken. Maar in de
tweede plaats heeft de geschiedenis geleerd, dat zoo menigmaal
reeds nieuwe grondstoffen ontdekt z\jn, wier bestaan langen t\jd
alleen voor de wetenschap waarde had, terw^l soms vele jaren
later de industrie ze tot verschillende nuttige doeleinden ging
aanwenden. Toen b. v. Malard in 1826 in het zeewater het
bromium ontdekt had, was dit lichaam, eene uiterst stinkende
en vergiftige vloeistof, alleen voor de scheikundigen van eenig be-
lang; — en thans wordt het, in verbinding met andere stoffen,
dagelijjks door eiken photograaph in handen genomen: zonder
bromium zou de photographie nimmer hare tegenwoordige hoogte
bereikt hebben. Men onttrekke dus zijne belangstelling aan eenig
lichaam niet , omdat er geen dadel^k gebruik van gemaakt wordt.
Met een enkel woord over de eigenschappen der nieuwe me-
talen, willen w^ van deze afscheid nemen. Het caesium en het
rubidium vertoonen onderling veel overeenkomst; zy behooren
beide tot dezelfde groep van metalen, waartoe ook het potassium
en het sodium (de metalen van de potasch en de soda) behooren.
Yooral met het potassium komen z\j in eigenschappen zeer over-
een. Zy kunnen geen van beide aan de lucht worden blootge-
DE 8PBCTRAAL-ANALY8E. 237
steld, zonder zich met de zuurstof der lucht te verbinden; eene
directe toepassing voor het dagel^ksch leven laat zich van hen
niet verwachten. Wat hunne verbindingen misschien nog een.
maal voor ons zijn zullen, is onbekend; men denke aan de
geschiedenis van het bromium! — Het thallium bezit geheel
andere eigenschappen. Aan de lucht blootgesteld, verandert het
b^na niet; uiterlijk heeft het groote overeenkomst met lood.
Van dien kant zou dus aanwending in het dagelijksch leven
niet onmogelijk zy n ; maar tot nog toe wordt het daarvoor veel te
spaarzaam gevonden. Yoor de schei- en natuurkunde is het
reeds thans een gewigtig lichaam, onder anderen wegens z|jne
eigenschap van aan kleurlooze vlammen eene groene kleur mede
te deelen. Eindelijk, het thallium behoort tot de vergiftige stof-
fen, en ook hierin komt het geheel met het lood overeen.
W\j zagen alzoo , dat de spectraal-analyse aan de scheikunde een
zeer gewigtig hulpmiddel tot onderzoek heeft geschonken : een hulp-
middel, dat in weinige minuten doet vinden , wat vroeger soms niet
dan ten koste van even zoo vele dagen arbeidens opgespoord kon
worden; een hulpmiddel, dat niet alleen in snelheid van uitvoering,
maar ook in gevoeligheid alle vroegere verre achter zich laat , zoodat
thans hoeveelheden van stoffen kunnen aangetoond worden, van
wier kleinheid men zich geen denkbeeld vormen kan. Wij zagen
ook, dat de spectraal-analyse reeds verscheidene nieuwe grond-
stoffen heeft doen ontdekken en welligt het middel kan z^'n om
er nog meerdere aan het licht te brengen. Intusschen, dit alles
heeft nog slechts betrekking op de aarde en aardsche voorwer-
pen; maar ook voor onze kennis van voorwerpen buiten de aarde»
is de ontdekking van Kirchhoff en Bunsen van het hoogst belang.
Wat zij ons daaromtrent reeds geleerd heeft zullen w^* in het
volgend gedeelte van dit opstel zien.
it*
BESSEMER-STAAL
B. W. TIDEMAN.
Ieder weet, dat in de laatste jaren het gebruik van staal zeer
is toegenomen, zoodat het nu met voordeel het ^zer vervangt,
als materiaal voor allerlei machinedeelen enz.; terwijl weinige
jaren geleden aan een zoo uitgestrekt gebruik nog niet te denken
viel. Als voorbeelden behoef ik slechts te wyzen op de stalen
kanonnen, kogels, kruk- en andere assen, spoorweg-rails, stoom-
ketels en stoom schepen.
Minder bekend is het misschien , dat de oorzaak van deze belang-
rijke verbetering Is de uitvinding van Bessemer , om staal van allerlei
soort , door een eenvoudig proces , te vervaardigen uit ruw gietijzer ');
en vooral geloof ik , dat men in ons land omtrent die bewerking zelve
niet zoo algemeen is ingelicht , of er zullen nog vele lezers van dit
tydschrift zijn wien een korte beschry ving er van welkom zal wezen.
De oude wijze van st^albereiding , die nog in vele gevallen en
somt^ds op een belangrijke schaal wordt gevolgd, bestaat in het
vullen van daartoe geschikte bakken met stafijzer en houtskool ,
1) Uit do ertsen wordt bet Qzer verkregen in d«n vorm van mw giet-
ijzer of pigijzer^ waarvan het grootste deel eerst door het verj^nen^
(omsmelten In hijzondere ovens) geschikt wordt tot verder gebrnik.
Om van gietijzer te maken smeedgzer of wetlajeer^ moet men er do kool-
stof nit afscheiden ; dit geschiedt in de puddelovens. Stafijzer is : tot
staven gewcUst smeedüzer. Staal bevat meer koolstof dan smeedyzer maar
minder dan giet\jzer.
B. W. TIDEMAN, BESSEMEB-8TAAL. 239
in elkander regelmatig afwisselende lagen; waarna verscheidene
van die bakken in een bijzonderen oven worden verhit, en gedu-
rende ongeveer veertien dagen op een bepaalde zeer hooge tem-
peratuur (1000 van Wedgwood*s pyrometer) worden gehouden.
Hierbiy verbindt het ^zer zich met . een deel van de kool en gaat
dus over in staal. In een groote yzer- en staal-fabriek te Shef-
field vindt men achttien ovens van die soort, elke waarvan 25 tot
35 ton (1 ton is 1016 N. pond) kan bevatten.
Het 8ta£gzer komt uit den oven als blider-êlcud en wordt
verwerkt tot veeren , door de staven te verhitten en te walsen ');
voor ander gebruik begint men met meerdere staven aan elkander
te wellen en te versmeden, onder zeer snel slaande stoomhamers,
waardoor men cemen^taal verknjjgt; terwyl om er het fjjne en
kostbare gieMaal uit te vervaardigen, dat b^'na alleen voor ge-
reedschappen gebruikt wordt, die staven worden uilgezocht welke
het grootste gehalte aan koolstof verkregen in den oven. Deze
stïiven worden in kleinere stukken gebroken en in kroezen ge-
smolten , met b^voeging van andere stoffen , die het oxyderen van
de kool beletten.
Het behoeft naauwel^ks gezegd te worden, dat deze bewerking
niet alleen veel t^'d en brandstof kost , maar ook , wil men eenig-
zins zeker zijn van de uitkomst, groote oplettendheid en onder-
vinding b^ de werklieden vordert.
Negen jaar geleden nam de Sngelschman Bessemer patent voor
een nieuw proces , om smeedijzer en staal te vervaardigen i^t ruw
gietijzer; en op 11 Aug. 1856 maakte h^, in een lezing voor de
Britüh A99ociation for the Advancement of Science, z\jn methode
bekend. Bessemer deelde mede, dat h^ sedert twee jaar zich had
toegelegd op het maken van smeed\jzer en staal, aanvankelijk
zonder belangryke uilkomsten te verkrijgen; tot h^ , na gedurende
vijftien of zestien maanden proeven genomen te hebben met allerlei
ovens, inzag dat het mogel^k was, zonder het gebruik van eenige
afzonderlgke brandstof, een veel sterker hitte te verkrijgen dan
met eenig fornuis.
Hijj kwam daartoe door de volgende redenering: Buw giet^*zer
1) Walsen heet de bewerking, waarby het door sterke gloeihitte week
gemaakt metaal tasBchen twee boven elkander liggende rollen of cilinders
wordt doorgedreven en daardoor uitgerekt Een nienwerwetsche of patent-
mangel is dos een wals-werktoig voor linnen.
240 B. W. TIDEHAN,
bevat ongeveei 5% koolstof, die by witte gloeihitte niet in aan-
raking kan komen met zuurstof, zonder dat er verbranding plaats
heeft. Die verbranding zal sneller voortgaan naarmate de opper-
vlakte van de kool, welke aan de inwerking der zuurstof wordt
blootgesteld, grooter is; terwyl de temperatuur, welke bereikt
wordt, zal afhangen van de snelheid waarmede kool- en zuurstof
zich verbinden. Door het genoemde oppervlak buitengewoon ie
vergrooten, zal men dus een temperatuur kunnen voortbrengen,
tot nu toe onbereikbaar in de grootste ovens.
Om dit doel te bereiken, stelde hy zich voor onder in een
massa gesmolten giet^zer gewone dampkringsluchi te blazen, en
ofschoon hij by zyn eerste proeven met 4, 5 tot 9 N. pond
ijzer groote bezwaren ondervond , was de uitkomst reeds van dien
aard, dat hij besloot een oven of retort te maken, om op een
grooter schaal zyn proeven voort te zetten. Toen hy daarop
met 850 N. pond tegelyk werkte, nam hij het zeer ongewone
verscfaynsel waar, dat, door het vergrooten van den toestel, de
bezwaren verminderden.
Ik zal van dien eersten oven geen beschryving geven (gelyk
men die kan vinden in de Engelsche tydschriften van dien tyd),
maar later den toestel in z\jn tegenwoordigen vorm beschreven.
Yooraf echter iets over de werking van de lucht op het yzer.
Wanneer in de vloeibare massa gietyzer lucht wordt gebragt , zal
deze laatste, ofschoon voorafniet verwarmd, onmiddelijk zeer sterk
verhit worde/i; en terwyl de lucht, die door een- groot aantal kleine
openingen wordt aangevoerd , in bellen opstygt , is er voldaan aan
alle voorwaarden voor eene snelle verbranding van de in het ijzer
bevatte koolstof. Aanvankelijk wordt slechts dat deel van de
koolstof aangetast, dat niet chemisch verbonden is methetyzer;
maar door het snel verbranden van den vryen kool, ryst de tem-
peratuur zoodanig, dat, na tien of vyftien minuten, ook het
overige deel zich van het \jzer afscheidt , om zich met de zuurstof
der lucht te verbinden.
De temperatuur van het yzer wordt, door .do onophoudelyke
snelle verbranding der koolstof, zoo hoog oj^evoerd, dat ook een
deel van het yzer zich met zuurstof verbindt tot ijzeroxyde.
Hierdoor gaat wel eenig metaal verloren, maar het gevormde
oxyde werkt ook als smeltmiddel voor de kiezelzure zouten,
welke voomamelyk het ruwe yzer veron-'einigen ; en die nu af-
gescheiden worden , als slakken op het meotal dryven, en gedurende
bessemer-stjlal. 241
eenigen tijd uit den mond van den oven worden geworpen als schuim,
dat, na gedeeltelijke af koeling, poreuze stukken vormt, die nog een
aantal fijne korrels metallisch ijzer bevatten. Ook de 2wavel en phos-
phorus, die in vele soorten van pig-ijzer voorkomen, en daaraan
zeer slechte eigenschappen mededeelen, verbranden en ontwijken.
Door het blazen lang genoeg (ongeveer een half uur) voort te
metten zal op deze w^'ze het gietijzer zijn geheele koolgehalte ver-
liezen,'en dus overgaan in smeedijzer, dat, afgetapt, eene spona-
achtige massa van buitengewoon zuiver ijzer oplevert.
Vergelekt men het gewigt van dit ^zer met dat van het aan-
gewende ruwe giet^zer, dan vindt men een gemiddeld verlies van
l^Vs %) ^^ brengt men ook nog het verlies b^ het walsen in
rekening, dan wordt dit ongeveer 18%. Bij de gewone bewer-
kingen (verlenen, puddelen, hameren en walsen) bedraagt dit
verlies ongeveer 28% en dus belangrijk veel meer. Hierby
komt nog, dat de hoeveelheid lucht, die door de blaasmachine
geleverd moet worden (volgens Bessemer) slechts y^ bedraagt van
die, welke tot het verfijnen .vereischt wordt; dat het proces veel
minder tijd vordert en bovendien een veel kleiner getal en min-
der bekwame werklieden vereischt, dan het puddelen; en terwijl
men veel minder brandstof gebruikt, is het ^zer meer homogeen
dan dat van de gewone puddelballen , en wordt dus het lang-
durig hameren en walsen minder noodig. Ook kan men op
deze w^'ze veel grooter massa's yzer tegelyk verwerken dan in
de puddelovens, waaraan groote voordeden verbonden z^'n.
Maar het belangrijkste voordeel van de nieuwe w^'ze van
werken is, dat men, door eene kleine wijziging in het proces,
in plaats van weekijzer kan verkregen staal, waarvan men het
koolstofgehalte en dus de eigenschappen naar willekeur kan
regelen. Door namelijk het blazen minder lang voort te zetten,
en het metaal af te tappen, kort nadat het opkoken («the boü")
een aanvang neemt (dat is als de chemisch gebonden kool begint
te verbranden), zal men een smeedbare staalsoort verkregen, die
het ijzer 30 a 40% in sterkte overtreft en bovendien veel minder
aan sli^jten onderhevig is '). Het verlies zal iets minder bedragen
*) Froeyen aan de N'ictoria-Terminas to London leerden dat daar,
terwijl gewone ijzeren spoorstaven twaalfmaal vernieuwd werden, de
stalen staven , welke er tasschen gelegd waren , nog naauwelijks sporen
van siytinj; vertoonden.
242 B. W. TIDEMAN,
dan boven werd opgegeven , maar dit wordt opgewogen daardoor,
dat de volgende bewerkingen moeijelijker zijn voor dit materiaal.
Deze wijziging werd ook door Bessemer voorgesteld en wordt
nog met zeer goed gevolg gebruikt in Zweden, Oostenryk en
Pruissen; de tijd, gedurende welke men de lucht aanvoert, be-
paalt dan de soort van staal die verkregen wordt, en moet voor
elke soort van pig-yzer door voorafgaande proeven bepaald worde».
Niet alle soorten van ruw ijzer leveren echter, op deze wyze be-
handeld, goed staal op. Het Engelsche yzer byv., dat minder
zuiver is dan het Zweedsche en Duitsche, verliest daarbij zijn
gehalte aan phosphorus en zwavel niet geheel , en hierdoor wordt
het onmogel^k met voldoende zekerheid de eigenschappen van het
staal vooruit te bepalen.
Aan Mushet komt de eer toe van dit overwegend bezwaar
te hebben overwonnen, ofschoon dit niet genoeg door Bessemer
wordt erkend.
Hij stelde voor het blazen voort te zetten, tot de vlam ver-
flaauwt, d. i. tot alle kool verbrand is; en daarna, b^j het
aldus verkregen zuivere ijzer, een afgewogen hoeveelheid (5 tot
10 %) wit gietyzer te voegen, dat veel" kool zonder schadelyke
bestanddeelen bevat. Hiertoe is het Duitsche «Spiegel-eisen*' het
meest geschikt, en die soort van ^'zer wordt daartoe ook gere-
geld aangevoerd in Engeland, waar de laatstgenoemde w^'ze van
werken alleen gebruikt wordt.
Het hoogst eenvoudig principe, waarvan Bessemer uitging,
werd dadelijk algemeen als juist erkend, daar het gehalte aan
koolstof van verschillende igzer- en staalsoorten reeds lang bekend
was, even als de werking van zuurstof of gewone lucht op
de kool bijj hooge temperatuur. Bessemer behoort dan ook tot
de weinige gelukkige uitvinders, die reeds groote financiëele voor-
deden van hun werk inoogsten, zoo zelfs, dat men algemeen
beweert, dat z\jn patent hem jaarlijks £ 100,000 oplevert; en
ofschoon het natuurlijk niet ontbroken heeft aan menschen bij
wie dit afgunst opwekte , en die beweerden , dat de uitvinding dien
naam niet verdient, daar reeds vroeger lucht en stoom werden
gebruikt om igzer te decarboniseren en tevens te verwarmen, be-
wigst juist het steeds toenemend gebruik van het proces de be-
langrijkheid er van.
Ik zal nu kortel\jk den toestel in den tegenwoordig gebruikelyken
vorm beschrijven , en daarby als voorbeeld kiezen de reeds vroeger
BESSEMEBrSTAAL. 243
genoemde fabriek in Sheffield , waar ik eenige maanden werkzaam
was, en deze bewerking op groote schaal zag uitvoeren.
Tot het smelten van het ruwe gietijzer worden gebruikt vier
vlamovens van een bgzonder goede constructie, zoodat in eiken
oven drie tot vier ton pig-^*zer in één uur volkomen kan gesmol-
ten worden , waarbij reeds een deel van de vreemde bestanddeelen
als^slakken *) wordt afgescheiden. Een vijfde oven is bestemd tot
het smelten van het spiegel^'zer. Deze ovens staan in eene afzon-
derlijke werkplaats, waarvan de vloer zoo hoog is, dat het ge-
smolten ^'zer onmiddelijk uit de ovens kan vloe^'en in de later
te beschrijven retorten.
In een afzonderliijke machinekamer vindt men een dubbele ho-
rizontale stoommachine (van 60 p. k. nom.), welke de lucht za-
menperst in een geslagen ^*zeren reservoir, tot een spanning van
15 ^20 E. pd. per vierk. E. dm. ; en een dubbele verticale stoom-
machine (van 16 p. k. nom.), bestemd om de pompen te bewe-
gen van de later te noemen waterpers.
Het eigentlijk & converting-hoüse," waar zich de retorten bevinden,
grenst aan beide genoemde werkplaatsen, en bevat een ronden on-
diepen gemetselden put van ruim 6 N. el middellijn. In het midden
van dien put is een yzeren waterpers geplaatst, waarvan de dompe-
laar *) een sterken gesmeed ijzeren balk draagt. Aan het eene
uiteinde van dezen balk is een groote geslagen ^zeren lepel (re-
servoir) bevestigd, inwendig met vormzand bekleed, die 10 ton
gesmolten metaal kan bevatten; en aan het andere uiteinde een
tegenwigt. De lepel kan dus langs den omtrek van den put wor-
den bewogen , waarbij de dompelaar van de pers in den cilinder
draait, en bovendien door de laatstgenoemde stoommachine geligt
of nedergelaten worden, terw^'1 nog door een kruk met schroef
zonder eind , werkende op een tandrad en as , het geheele reservoir
kan worden omgekeerd. Onder in den lepel is een gietgat aan-
gebragt, dat gesloten kan worden door een ijzeren stop aan
een stang, die over den rand van het reservoir gebogen is,
en aan den buitenkant op en neder bewogen kan worden door een
hefboom, zoodat men, ook als het reservoir gevuld is^ het giet-
1) Slakken zgn de- Btoffèn welke het Q^r verontreinigen , die reeds
in de ertsen voorhanden , of bg vorige bewerkingen er mede vermengd
xfjui samengesmollen met yseroxyde.
3) Ben domptlaar is oen b\J2onder lange suiger , geiyk men die altyd
gebruikt in hydrauUêcht'- of waterperêen.
244 B. W. TIDEMAK,
gat kan openen en sluiten. De stop en, zoover noodig is, de stang
z^n bekleed met yuurvaste klei.
De twee retorten (converters) zijn uit \jzeren platen zamen-
gesteld. De vorm is die van een cilinder, hoog 0,7 el bij 2 el
middellyn, aan beide einden begrensd door een halven bol, ter-
wijl nog aan het bovendeel een kegelvormige monding is aange-
bragt , zoodat het geheel ongeveer den vorm heeft van een gewone
glazen retort. Aan het ondereinde is nog een gegoten ijzeren
rand geklonken, waarop een deksel luchtdigt sluit, zoodat een
cilindervormige kamer gevormd wordt , waarin de blaaslucht wordt
geleid uit het reservoir in de machinekamer, terwyl die verder
door .49 openingen in de retort dringt.
Elke retort bestaat uit twee deelen, door sp^'bouten verbonden,
waarvan het onderste gedragen wordt door twee tappen aan een
zwaren ^zeren band, welke de geheele retort omvat, ongeveer op
het midden der hoogte. Door een der tappen wordt de lucht
aangevoerd, die van daar verder geleid wordt naar de kamer
onder de retort door een p^p, welke in alle bewegingen er van
deelt. Aan den tweeden tap is een groot tandwiel bevestigd , dat
door middel van een kruk en raderwerk kan worden bewogen,
waarb^ dus de geheele retort om de tappen draait, terwijl in eiken
stand de aanvoer van lucht onafgebroken kan worden voortgezet.
De gegoten ^zeren //frames," waarop de tappen der retorten
rusten, z^n geplaatst aan den rand van den put, zoodat de le-
pel gebragt kan worden onder de monding der retort, wanneer
die geledigd moet worden. De vlam welke gedurende de bewer-
king uit de retort slaat, komt door den vorm van de monding
onder den trechtervormigen mantel , die onder aan den schoor- .
steen is aangebragt.
Inwendig z^'n de retorten bekleed met poeder van //ganister"
(een rotssoort die in de omstreken van Shefiield zeer veel voor-
komt) dat een laag van gemiddeld ongeveer 0,2 N. el dikte
vormt; alleen in de monding wordt een bekleeding van vuurvast
metselwerk gebruikt, terw^l door den bodem, waarde bekleeding
0,3 el dikte heeft, de zeven tuijères (blaaspijpen) worden ge:
bragt, die uit vuurvaste klei vervaardigd z^'n.
Een ijzeren goot is bestemd, om het gesmolten ^'zer van de
vlamovens naar de retorten te voeren, en daartoe bekleed met
een platte laag vuurvast metselwerk, terw^l een afzonderl^ke
goot bestemd is om het spiegelijzer aan te voeren.
BSSSEMER-STAAL. 246
Na al het voorgaande kan het gebruik van de beschreven toe-
stellen in weinig woorden verklaard worden. Terwyl hetpig-ijzer
in de vlamovens gesmolten wordt, worden de retorten verwarmd
door er een vuurtje van cokes in te onderhouden, waartoe een
weinig lucht wordt aangevoerd ; dit is natuurlijk alleen noodig,
wanneer de bekleeding vernieuwd is, of de retort om eenige
andere reden zoolang ongebruikt bleef, dat die te veel afkoelde.
De retort wordt daarna op de tappen omgekeerd en door een
sterken luchtstroom gereinigd van de sintels of slakken, waarna
men haar weder zooveel terug beweegt, dat de monding komt
onder het uiteinde van de goot.
Het gesmolten i^jzer vloeit daarop als een vuurstraal door de
goot, die 12 el lang is, en slechts drie minuten z^'n er noodig,
om de geheele lading van 4 a 5 ton in de retort te brengen.
Beeds terw^l dit plaats heeft wordt de luchtkraan gedeelteliyk
geopend, om te voorkomen dat het yzer in de gaten der tuijères
dringt; en eerst nadat die kraan geheel geopend is, wordt de
retort weder in den regten stand gebragt, waarb^ een regen van
schitterende vonken uit de monding wordt opgeworpen.
Men ziet nu uit de monding een vlam slaan, die langzaam in
grootte en helderheid toeneemt, naarmate de hitte aangroeit;
terwi[jl bij tusschenpoozen de gloeijende slakken worden opge-
worpen. Na tien of vijftien minuten vangt het opkoken van het
metaal aaff7 en daarbij neemt de vlam toe in grootte , en verspreidt
een verblindend licht. Nadat dit eenigen t^d heeft aangehouden
begint de vlam weder te verminderen, naarmate de kool verbrandt,
en in twintig of vijf en twintig minuten is het yzer geheel ge-
dêcarboniseerd , gel^k men met eenige oefening aan de vlam kan zien.
Be retort wordt nu weder gedraaid « terw^l de lucht nog met
een dof geluid er uit stroomt ; en met behulp van een travelling-
kraan') wordt in de monding de goot gebragt, waardoor nu het
gesmolten spiegel-^'zer wordt aangevoerd. Onmiddelyk hierop
wordt de retort verder omgekeerd en stroomt het dun-vloeibare
metaal in den lepel, welke daarop wordt geligt door de water-
pers en boven de vormen gebragt, die langs den omtrek van
*
1) Een travelling-kraan is een lier of windas , geschikt om tware lasten
to ligten , en zoo geplaatst op een wagen , welke op spo>%n (daartoe
tegen de muren der werkplaats aangebragt) beweegbaar is , dat de lief
boTen elk pant in de werkplaats kan worden gebragt.
246 B. W. TIBEMAN, KBSSEMEB-STAAL.
den put gereed staan en nu achtereenvolgens worden volgegoten,
terwigl de slakken in het reservoir achterbleven.
Zoodra het metaal in de gevulde vormen tot rust komt, wordt
er een dun plaatje \jzer op gelegd , dat in den vorm past ; hierop
wordt een schep zand geworpen en daarop een tweede plaatje
gelegd, dat met een mokerslag aangedreven en onder een staf-
\jzer door de ooren van den vorm , door middel van wiggen ,
wordt aangezet. Het doel van deze voorzorgen is, te voorkomen
het ontstaan van luchtgallen in den «ingot." ^)
Ongeveer v^ftien minuten na het gieten worden de vormen ,
die eenigzins tapsch z^n, met een daartoe bestemde kraan geligt
en door mokerslagen gelost, zoodat de stalen iringots" nog wit-
gloe^end blgven staan.
De lepel wordt dan met water afgekoeld en omgekeerd. Voor
buitengewoon zware //ingots" wordt alles zoo geregeld, dat het
metaal in beide retorten b^na gel^ktydig gereed is , en te zamen
in den lepel kan worden afgetapt. Op deze w^ze kan men tot
ongeveer 10 ton staal in één vorm gieten.
De hier beschreven toestel levert wekel^ks meer dan 150 ton
staal op; maar in dezelfde fabriek wordt nu een werkplaats in-
gerigt op nog grooter schaal > waarin men tot 100 ton staal per
dag zal kunnen verkregen.
Om een denkbeeld te geven van den prys der toestellen kan
ik hier nog bijvoegen, dat de uitvinder die schat op £ 10,000
voor retorten , die elk drie ton kunnen bevatten, met inbegrip
van de b^behoorende ovens, machines, kranen enz. (alles te leve-
ren in Engeland); terwijl hy voor de werktuigen en ovens, ver-
eischt tot de verdere bewerking van het staal , een uitgave van
£ 15,000 noodig acht.
. 2) IngUs 18 de naam, dien mon geeft aan de klompen staal, welke
op de beschreven wijse worden verkregen.
Ylissingeu.
EM ONTZETTEND KOOPJEN.
iriBUWB BUDEA.GE TOT KENNIS VAN DE ZEDEN EN ÜSANTlèN DEB
EÜROPESSCHE HAATSCHAPFU IN NEDEBLANDSCH-INDlë.
DOOR
JAN VAN HOUTEN.
\
-~ tfUnd dat hat mit ihrem Singen
Die Loro>Ley getban.**
HKUfVCH HBIMS.
IV.
P]éNDROT IN TEELEQENHEID.
Jean Jacques OniUaiime Pénnrot was in de laatste veertien
dagen geen oogenblik bedaard geweest. Hi|j zocht zyn pleegkind
nonna Sofie, die sints den bewasten avond der b^'eenkomst met
de heeren Scheinman , Brandelaar en Van Spranckhnyzen nit zi|jne
woning verdwenen was. H^' bewoog alle mogel^'ke autoriteiten
om bem ter hvip te komen, vergeefs! Het meisjen was z^jnbnis
ontloopen, omdat b^* baar misbandeld bad — z^' was zeer
koppig, b^ kende baar, zy zou welliebt nooit tenigkeeren. De
laatste, die baar gezien bad, was Van Spranckbuyzen. Deze ver-
klaarde evenwel, dat by baar slecbts een oogenblik gesproken
bad, dat z^ zicb baastig bad verw^derd, dat by baar eene
pooze gevolgd was, maar baar niet bad knnnen inbalenl Pénnrot
geloofde niets van die verklaring. H^' zon op middelen, om de
waarbeid te ontdekken en zond talr^ke spionnen uit, die Van
Spranckhnyzen moesten nagaan ; maar geen dezer kwam met een
voldoend bericht terug. Zy dwaalden in de buurt van bet Marine-
Hotel, maar schenen den takt niet te bezitten, om te ontdekken,
waar de jonkheer met zijjne calèche henen reed. Penurot bad
248 Jkü Van hoütbk,
zyn yermoedeii aan vele vrienden meegedeeld — maar niemant,
die hem met afdoenden raad kon bestaan , schoon sommigen
in 't geheim zijn denkbeeld waren toegedaan.
Pénnrot had juist zyn eenzaam diner gebruikt. In vroegere
dagen zat z^ne pleegdochter tegenover hem en snapte vrol^k en
kinderl^k, met dartele moedwilligheid haar pleegvader plagende.
Pénurot was zeer ruw in uiterl^ke vormen, maar bezat daaren-
tegen een zeer ^n gevoel, zoodra er eene zaak van genegenheid
of vriendschap in 't spel kwam. Om der waarheid hulde te doen ,
dient hier gezegd, dal nonna Sofie inderdaad niets anders dan
z^ne pleegdochter was geweest. Op de avontuurlijkste w^'ze
had h^ haar gevonden als eene verlaten weeze van v^'f jaren. Met
onloochenbare grootmoedigheid had hy het bevallig kind tot zich
genomen en door zyne inlandsche vrouwel^ke bedienden doen
opvoeden. Overal had hig haar meegevoerd; uit de Minahassa
naar de Lampongs en van daar naar Bezoékie; alleen naar
Europa had l^j haar niet gebracht: h^* wilde haar volkomen notma
doen bleven en vermeed eiken invloed van europeesche bescha-
ving. Toen hg terugkwam, was Sofie volwassen en zeer schoon
geworden. Z\j eerbiedigde Pénurot als haar vader — h^
vereerde haar als z^ne dochter. Van daar eene betrekking
tusschen beiden, zoo als zeldzaam in dergel^ke gevallen tot stand
komt. Pénurot besloot haar geheel als zijn eigen kind te beschou-
wen; in z\jne goede oogenblikken onderrichtte h\j haar zooveel
mogelijjk; was l^j in eene booze luim, dan zond h^ haar weg,
uit vreeze haar te bedroeven. Sofie was hem eene geheiligde
persoon geworden, voor wier levensgeluk hy moest waken f"
wier dankbaar ontzach hem genoeg was!
Dat hij in een oogenblik van drift , van halve verblinding door
w\jn, met haar had willen pronken voor jongelui, die zyne be-
trekking tot haar niet kenden , was hem thands een bron van ge-
stadig zelfverwijjt. Hij kende de vluchtelinge te goed, om te
hopen, dat zij ooit, ten zg in den uitersten nood, tot hem zou
terugkeeren. Hij had haar van tijd tot t^d geschenken, goud en
zilver toegestaan. Zij was zeer spaarzaam, tot gierig worden toe,
geügk de meeste kleurlingen. Zg droeg haar kleinen schat steeds
b^ zich, en behoefde dus vooreerst niet voor gebrek te vreezen.
En indien eens Yan Spranckhuyzen een gunstigen indruk op haar
gemaakt had, indien z\j zich eens in de armen van dien welge-
mnnierden jonkheer geworpen had Pénurot balde de vuist
££K ONTZETTEND KOÖPJEN. $40
en zag woedend in 't ronde. Helaas, hoe was alles veranderd 1
Noch het portret van Garibaldi, noch de cirkassische dames op
den roetzwarten achtergrond, noch de kamerorgels, noch de talr^'ke
ornamenten van meubels en wanden mochten hem eenige belang-
stelling meer inboezemen. Pénurot had nog nooit kannen weenen
b\j onaangename of trejQfende feiten in z^n leven , — thands gevoelde
h\j zich zoo week, zoo droef te moe, dat hy mistroostig zich neêr-
wierp op zijne sofa van matwerk en z\jn gelaat in de handen verborg.
De raderen van een naderend r^tuig, 't welk z\jn erf opreed
en bg z^ne voorgaander^* stand hield, deed hem opzien.
Maximiliaan Maaning Scheinman wipte de steenen trappen op
en vloog naar binnen.
— «Hola, Pénurot!" — riep hy luide.
De ex-assistent verhief zich langzaam van z^ne sofa en liep
met een gelaat, waarop de uiterste mismoedigheid te lezen was
naar Maximiliaan.
— «Nog alt\jd in zak en assche? Luister eens , onsterfelgke
Pénurot ! dat duurt te lang ! uw pleegkind is zeer ondankbaar , zeer
slecht — je moet haar vergeten!"
— «Dat kan ik niet, voor den 1"
— ff Heel zonderling, heel vreemd 1"
— ff Neen, — — dat is niet vreemd, Max! Weet je
wel, wie Sofie was? Sofie was een fatsoenlek kind, zoo fat-
soenlek als jou zuster, wanneer je er eene hebt! Ik kreeg haar
uit de handen van een armen duivel van een eersten luitenant ,
die te Gorontalo een handvol soldaten kommandeerde en aan de
dysenterie stierf. De man had een mooye ^jei (huishoud-
ster) , de moeder van het kind. Ik trok me beiden aan , want ik
was daar assistent , maar het duurde niet lang of Mama liep van
me weg — (engelsche vloek). Toen heb ik besloten voor het
kind zoo goed mogel^k te zorgen en dat heb ik gedaan! Ik heb
haar het een en ander geleerd, haar goed onder de plak gehou-
den, en dat kan ik je op m^n woord van eer verzekeren, ik kon
voor m\jne eigen dochter niet zorgvuldiger gewaakt hebben, dan
voor haar. Ze weet het heel goed, dat koppige cttnaüler
Maximiliaan had de armen over de borst gekruist en z^n plat-
gevouwen gibus-hoed op de tafel geworpen. Hg droeg een blaauw-
lakenschen rok met metalen knoopen; l^j was geheel gekleed,
om naar een of ander dansfeest te vertrekken. H^' staarde Pénurot
deelnemend aan en bleef een oogenblik zwegen. EindeLgk begon lujj :
260 JAN VAN HOUTEN,
— «Ik heb u nederig yerschooning te Tragen , Pénnrotl voor
al hetgeen ik vroeger gezegd en gedacht heb. Wie kon vermoe-
den, dat je in stilte zulk eene idealische rol van pleegvader
speelde? Pénorotl er schuilen parelen in ignobele oesterschelpen I
Geef m^ de hand , beste vriend ! ik zou er gaarne een vers op maken ,
maar 't is nog zoo vroeg — en waarlijk j<l trof me met je verhaal T
De heeren drukten elkallr met warmte de hand. Daarna namen
ze zw^'gend plaats op de sofa. Pénurot riep luide om Sidin,
die juist verdwenen was , na de tafel te hebben opgeruimd. Toen
hy verschenen was, luidde het:
— uEJaan koppi sama sopt manUP' (Breng koffi en likeur!)
— tfJa, maar ik heb geen ti|jd, mgn waarde! Ik kwam u
twee dingen zeggen, die je ten spoedigste weten moet!"
— «Weizoo I"
— ffin de eerste plaats het minst belangr^ke voor u. Wat ik
je laatst konfidentiêel vertelde over . . . ."
— l/Over zekere blonde dame P — geneer je niet ! (holl. vloek).*'
— «Nu jal Ik heb veel hoop, Pénurot I Ik zag haar opv^f
receptiën en altijd even vriendel^'k. Ik ga aanstonds naar de
groote party by de Van Weelys en ik zal waaHyk een kans wagen:
Mijn hart is bang en klopt zoo InidI
Daar binnen woont een koningsbraid I
Zy Bwggt en laat zich niets ontglippen.
Die zoete sfinx met rozenlippen I"
— «'t Was nog zoo vroeg, zei je daar even, Max! Maar ga
je gang, jongeliefi ik houd veel van je enthoeziasme I"
«Begeistemng far jene hohen Dinge,
Die zwaï Verstand nnd Frosa achten geringe,
Fflr die jedoch die Edlen, Schonen, Gaten,
Auf dieser Erde schwarmen , leiden , l Inten T'
Maximiliaan sprak deze regelen met zachtere stem, dan ge-
woonl^k uit. Oogenblikkelyk voegde hijj er luider bij:
— «Pardon, voortreffelyke vriend ! Eene herinnering aan een
groot duitsch dichter, waaraan ik onbegrypelJijk veel verplicht
ben, deed mij] dit versjen opdreunen. Ik sprak u van Mejufvrouw
Van Weely en omdat je in 't geheim bent, heb ik behoefte je te
verkondigen, dat ik vast besloten ben werk van de zaak te maken ....
— «Hola! Daarmee moet nog wat gewacht worden! Le coeur
d^une Jeune JlUe ne »e prend pas i Vassavtr
— «Dat zullen we zien, Pénurot! Ik houd meer van wagen
BEN ONTZETTEND KOOPJEN. 251
dan yan wachten I Maar ik wilde je eene tweede belangr^ke zaak ver-
halen. Ik heb Termoeden, dat Yan Spranckhnyzen weet waar Sofie is 1"
Met een luiden vloek vloog de ond-assistentop^en schreeuwde:
— // Sap^adal (Is daar iemant?)"
Eer üog Maximilaan iets zeggen kon, vertoonde zich Sidin
en klonk het weer:
— nSoeroe p^uang hareüa! (Laat het rijtuig inspannen!)"
•^— «Bij alle duivels 1 daar zal hij voor bloeden!" -r riep Pé-
nurot. — ff Ik zal hem met m\jn rotting dood slaan!"
— wMaar .luister nu eens eerst. Je weet nog niet, wat er
van de zaak is. Yan middag aan tafel werd er zoo toevallig
over nonnaas gesproken ; de een vertelde dit, de ander dat.
Eindeliijk liet Yan Spranckhnyzen zich ontvallen, dat hy nooit
koppiger en onaangenamer wezens ontmoet had dan nonnaas. De
eenige drijfveer voor hare daden, voegde h^ er b\j, is eene toe-
vallige afkeer of eene even toevallige sympathie: Ik had reden
om te denken, dat het b^ hem geene sympathie geweest was,
want z\jne lippen klemden zich op elkaar, toen h^ die woorden
sprak en hij zag met een donkeren blik voor zich. Weet hy waar
Sofie is, zoo behandelt ze hem naar verdienste, datis duidel^k!"
— //'t Kan mogel^k z^n! Maar ik zal hem toch dadelijk gaan
vinden en raauw aanvallen! Dat beloof ik hem!"
— «Lei granda tecreU ne se découcrent pas è VassatU! Neen,
Pénurot! denk om uw eigen raad! Je kent Yan Spranckhnyzen
niet ! Door eenvoudig alles te ontkennen , neemt hy u elk wapen
uit de handen, daar we niets zekers weten, maar alleen kunnen
vermoeden. Mag ik u eens een vriendschappelyken raad geven?"
— ffOa je gang, jongelief!"
— tfYolg den jonkheer op den voet, maak toespelingen, onder-
vraag hem van ter zyde en drijf hem in de engte. H^ is loos;
maar verdubbel in list, en zie hem te verrassen. Dat ism^nraad!'"
— /r uitmuntend ! maar daar is een oude lompert, ala
ik ben , ongeschikt toe. Evenwel, ik zal b^;innen, en wat meer is ,
ik zal hem zelf in 'toog houden. Als ik eenmaal in z^ne tegenwoordig-
heid ben, verlaat ik hem niet meer! In stilte sluip ik hem na en
eindel^k zal ik ontdekken, waar h^' m^'n kind gebracht heeft.
Dan z\j Boedah en Siva hem genadig."
Pénurot sprak op den sombersten toon en balde dreigend de vuist.
Maximüiaan was opgestaan, had z^n hoed weer gegrepen , maar toef-
de nog, daar hijj niet voldaan was over de uitwerking zijner woorden.
VAD. LETTEROEF. , N. S, 1 865 , WET. EN BELL. No. IV. ^ 19
262 JAN TAN HOtmSN,
^- «Hoor, m^a waarde!" — zét hig eindemk mei — «ik
moet weg, anden kom ik te laat op bet feest t"
Sidin trad op dit oogenblik met koffi en likeuren binnen.
— «Neem eerst nog een kop koffi!" — riep Pénmot.
Haastig greep Maiimiliaan de aangeboden yerrersclung. H^
wilde nog iets zeggen, maar wist niet hoe h^ aanvangen son.
Eindel^'k klonk bet:
— «'t Spreekt Tan zelf, dat je m^n naam niet noemt aan
Van Sprankhnyzen. Ik wil geen deel hebben aan de zaak —
ik wil n alleen maar waarschuwen !"
— «Zoo a}s je wilt. Neem je eenglaasjen kirsch? Niet? *tZij
zoo, en rep je na naar de Yan Weelysl Goed sukoes^"
Jnist was Maximiliaan op de stoep der yeranda en gereed om
in te stygen , toen h\j zich eensklaps Inid hoorde terugroepen
door Pénurot. Deze stond reeds naast hem.
— «Max! waar zon de jonker van avond zyn? Je hebt hem
yan middag gesproken I"
— «H^ sprak van naar Buys te gaani Licht tref je hem daar!*'
— «Dankje , kerel ! En nu , wees gezegend in al je onder-
nemingen; kom als overwinnaar temg en dat Allah en z\jn Pro-
feet je in hnnne veilige hoede nemen !
Maximiliaan was reeds in z^ne bendi gestegen , toen Pénnrot
met grooten pathos deze zegenspraak uitgalmde. Men zag
oogenbUkkel^'k aan de gelaatsuitdrukking van den oud-assistent ,
dat hg op nieuw moed gevat had in z^n netelig geval. Maxi-
ihiliaan nam de teugels van zijjn jongen aan , boog zich uit zyn
bendi naar Pënurot en andwoordde even pathetiesch:
«Twee pain van Gharlemagne,
Twee jongens van Jan de Witt!
Voomit, hoeieol naar 't Koningsplein
In dollen, vliegenden rid!
«Mijn moed is groot, nw hart is eèl,
We sullen te taftm triamfeeren !
En loop ik een blaanw^en , je kant me dan
Recht gemoedeiyk kondoleeren."
Een knal met de zweep klonk door de lucht — de bendi van
Maximiliaan vloog pijlsnel de Berendrechtslaan in. Pénurot
glimlachte en schudde het hoofd. Juist reed ook z^'ne bendi
voor. IJlings steeg hy in en greep de teugels, het spoor
van Maximiliaan volgend. De, oud-assistent sprak in stilte b^'
EEN ONTZETTEND KOOPJEN. 353
ziet zelTen, terwijl h^ zoo snel mogelyk in de richting van
't Koningsplein voortreed. H^' was tevreden , hy meende een spoor
gevonden te hebben; reeds waande hy zich met z^e geliefde
pleegdochter verzoend, reeds droomde hij haar onder z^n dak
teruggekeerd. Eén ding vooral bemoedigde hem: zoo de jonker
waarl^k met haar in eenige betrekking stond, dan had ze hem
afgewezen en verbitterd , gelijk hij verdiende.
ToenPénurot het mime erf opreed, dat zich voor de villa van
Mr, Karel Hendrik Bays aan het koningsplein uitstrekte, be-
merkte hij} eene groote verlichting in de voorgaandery. Naderby
gekomen , vond h^* een klein, gezelschap b^een , 't welk nieuws-
gierig uitzag, wie de nieuwe bezoeker wezen mocht. Pénurot
was steeds in z^n buitengewoon kostuum, droeg steeds z^'n
blaauwen rok, z^n sat^nen vest en zijn versleten grigzen pantalon.
Een tip van z^'n morsigdn foulard hing uit zijn borstzak , en tot
meerdere cierl^kheid had hij de naauwe mouwen van z^ rok
opgeslagen, om zijne manchetten te doen uitkomen. Zoodra hq
uit z^ne bendi sprong, werd h^ allerwellevendst verwelkomd
door den heer Buys. Het gezelschap in.de voorgaftnderijj was
aan Pénurot bekend. Vooreerst Mevrouw Buys zelve / zeer kwi^jnend
wuivend met haren kostbaren waayer , waarop nog altyd de bont^
gekleurde Markieajens uit het Begentschap pronken; naast
haar Mevrouw Buytenburg, wier korpulentie in haar zwart zyden
kleed op 't zonderlingst uitkwam, te meer, daar HaarBdele zich
zoo zeldzaam kleedde en geene groote handigheid in het dragen
van een korset bezat; — vervolgens Jufvrouw Serpenst^^, aller-
jeugdigst en met een zeer langen japon van eene licht blaauwe
stof; — daarna Marie Bunsinger in 't wit, de kin strak naaar den
hals teruggetrokken en met kleine bewegingen van haar hoofdjen ,
die aan eene révolutionnaire gans deden denken. Naast den
gastheer prykte de groote Dunsinger met z\jn flegma, zijn ceder-
houten aangezicht en z^n vlak vermiljoen op den neus.
Pénurot boog zoo hoffel^'k mogel^k voor de dames, doch
knikte slechts even tegen den grooten Dunsinger, die van z^'ne
syde een half-ofiiciêelen groet met eene kleine armbeweging
maakte en zich met zyne manilla bezig hield. Een stoel werd
aangedragen voor den nieuwen gast, en hem eene plaats
gegund tusschen Meneer en Mevrouw Buys. Vroeger merkten
we op, dat de oud*assistent , trots z^ne zonderlingheden , een
groot aantal vrienden onder de aanzienl^kste mannen van
18*
254 JAN VAN HOUTEN,
de hoofdstad telde. Thands kwam het eigenaardig uit, toe
de dolle Pénurot in de hoog fatsoenlijke kringen niet alleen gedold ,
maar ook zeer wel ontvangen werd. 't Gesprek was eerst niet
bizonder opgewekt maar nam allengs toe in levendigheid en vuur.
Buys. — wis er nieuws, Pénurot?"
Pénurot. — «Politiek nieuws?"
Buys. — «Ja?"
Pénurot. — «Geen zier. De minister belooft vrij wat, als
ik de mail-edities van den Eotterdammer gelooven mag, maar
ik ben bang , dat er niet veel van komt, ze durven niet
doortasten in Holland!"
De groote Dunsinger, tusschen twee monden vol rook:
— «Daar valt niet door te tasten, de zaken gaan redelgk
goed I Een paar ongelukjens in 't binnenland en wat gezeur
in de kranten. Maar de koffioogst is uitmiintend, wat blief je!"
. Pénurot. — «Koffi, altijd kofii! Duitenplater^ , zoo als Mul-
tatuli zeggen zou!"
Buys. — «Geen beste autoriteit, die Multatulil"
Pénurot: — «Dat weet ik wel, maar als de groote heeren
er niet van hooren willen, dan beginnen de pariaas^ dan begint
de uiterste linkerz^, zooals Multatuli en zjjn klub, waartoe ik
alt^'d behoord heb. De groote heeren beoefenen de koffipolitiek ,
de suikerpolitiek, de indigopoHtiek ! Koffi, suiker en indigo!
Dat zyn hun wachtwoorden. Weet je wat wy er tegenover-
stellen. Meneer Dunsinger? Vryheid, Gelykheid en Broederschap !
Dat klinkt bar en hard, hé? Maar we zullen 't winnen, menee-
ren, en gaauw ook!"
De groote Dunsinger rookte statig door en zag Buys veelb©-
teekenend aan , terw^'1 h\j z|jne. schouders optrok. De gastheer
vond de wending, die het gesprek genomen had, vri^j onaangenaam;
hg riep dus om de jongens, die dranken zouden brengen, waardoor
Pénurot eenigzins afgeleid, voor een oogenblik zijne aandacht
vestigde op het gesprek der dames. Jufvrouw Serpensteyn had er een
groot deel in. 't Liep vooral over de pretentiên der pas uitgekomen
jonge dames Yan Weely , over de lasten welke Mevrouw Buytenburg
van hare logéa^ de Outshoorns uit Buitenzorg , ondervond, over den
slechten smaak van den heer Buytenburg, die zich geleend had
om z\jne gasten naar het feest der Van Weelys te vergezellen.
Mevrouw Buys wiegelde zich zachtkens op en neer en wuifde
voortdurend met haren kostelijken waayer. Eindelgk zag ze op met
- E£X OXTZETTEND KOOPJKN. 255
Wk ea ld ladit, tenryl ie nuaw de lippen bewoog:
— jMfugea komt rayne logee ^ dejongeMeYioaw Van Spranck-
kujxcn!-
— «Bat doet me red plezier!" riep Péimrot luide uit
— a Waarom, Meneer Pénniot?*'
— *Wel, de jonker hindert me tegenwoordig geweldig!"
JnffTouw Serpensteyn luisterde scherp toe en keek den oud-
assistent Tinnig aan. Al de damea zagen naar hem op en schenen
te Tragen, waarin die hindeniis bestond. Pénurot heraam:
— iLaat ik u eens wat Tertellen, dames! Ik ben heel alleen
op de werdd. zonder gezin, zonder familie. Nu dertien jaren
gdeden nam ik een klein kind Tan vqf jaren tot me. Ik was
toen te Goiontalo assistent en het kind werd me aanbevolen
door haar sterrenden rader, mijn vriend, een braven jongen,
die aan de dysenterie bezweek, 't Was een mooi mdsjen , dames !
en ik vond het nog al aardig om een kind op te voeden, om
iemant bj me te hebben, waarvoor ik zorgen kon. Dat heb ik
met alle inspanning gedaan — en nn voor veertien dagen is sg
nit myn hnis weggdoopen. Ik had een paar jongdui big me —
. Meneer Yan Spranckhnyzen en Scheinman en Branddaar! Ik
wou hebben, dat ze .zich eens vertoonen zou aan de heeren.
't Was d wat laat en ze wilde niet — ze is deksels koppig, en
als ze wat in haar hoofd heeft, dan is er niets aan te. veranderen.
Ik greep haar daarom bg den arm en sleepte haar naar binnen , waarop
ze eerst begon te huilen en later de deur uitliep , toen ik met Schein-
man eene woordenwisseling had over de zaak. Hed toevallig was
Meneer Van Spranckhuyzen ook verdwenen toen ze de deur uitging,
en later heb ik haar niet meer terug gezien I Ik vroeg hem er over en
hg lachte mg uit. Yan middag aan tafel in 't Marine-Hotel sprak
hg toevaUig over eene nonna, die hg kende en die zeer koppig
was! Ziedaar weer eene nieuwe aardigheid van den Jonker!"
Al de dames zwegen en bleven zonder eenige goed- of afkeuring
onbeweeglgk stil zitten. Pénurot keek verrast in 't ronde. De beide
groote heeren hadden een fluisterend gesprek gevoerd, tgdens zgn
verhaal, en zich een weinig van 't gezelschap afgezonderd. Daar
juist een jongen met dranken aan zijn stoel stond, maakte hg
zeer deftig een glas arak met water gereed en zet hg eindelgk:
— tfEn daarom ben ik zoo in mgn schik, dat Mevrouw van
Spranckhuyzen terugkomt. Ik had haast vergeten, dat de Jonker
getrouwd was!
:
256 JAN VAN HOUTEN»
Jufvrouw Serpensteyn had zich ongeduldig in haar Behommelfltoel
bewogen.
— tfMag ik ook eens een froordjen meè spreken. Meneer
PénurotP" — vroeg ze vrg luid.
De oud-assistent hief z^n glas op, en boog zich deftig.
— «Ik geloof, dat u zich al zeer sterk vergist! Meneer van
Spranckhuyzen wordt door vele 'bekrompen lui hier belasterd , en
't sch^nt, dat u daaraan gelooft. Ik verzeker u, dat h\j nooit zoo
iets doen zon, als waarvan u hem hier beschuldigt. Ik heb
de eer hem zeer goed te kennen, en verklaar u, dat h^ het
zeer betreurt in zekere onaangename spanning met de familie
zyner van hem gescheiden vrouw te leven I Maar die onaange-
naamheden zullen spoedig worden uit den weg geruimd en dan
zullen we eens zien , wie nog iets tegen hem zal durven inbrengen ! "
— ffYan Spranckhuyzen is een zeer fatsoenlek jong mensch!" —
fluisterde Mevrouw Buys.
— «De familie Van Weely" — siste Jufvrouw Serpensteyn
weer — //heeft goedgevonden een en ander uit te strooyen, omdat
de goevemante van Mevrouw Ruytenburg hem a/wmeet maakte!"
— ffH^ altQd heel veel bij ons aan huis komt!" — voegt de^
laatst vermelde dame er bij; — h^ heel pinter (knap) en
alt^d plezierig. Maar die jufvrouw Hilbeeck bederft allea, èeioel !
(waarl^k!)
Pénurot was tegen dezen storm niet opgewassen. J£y zag duidelijk
dat de dames tegen hem warmi ingenomen. Alleen Marie Dunsinger
had nog niets gezegd en daarom zag hig haar vragend aan.
— «Zgn al de dames het hierover eens?" — vio^g.hig met
eenige teleurstelling in z\jne stem.
Nu hief Marie Dunsinger even haar giraffenhalsjen op , en zei
snel en scherp , als alt^d :
— //Ik ben niet bizonder gunstig voor Van Spiunokhuyzen
gezind , meneer Pénurot ! maar als ik m^ne opinie zeggen zal , dan
geloof ik met de dames, dat u zich vergist! Er waren dien avond
meer jongelui by u, die u uwe pleegdochter konden ontschaken . . . ."
— //By voorbeeld?"
— //Meneer Scheinman! Juist iemant , om met eene menigte
vriendelijke woorden u een rad voor de oogen te draayen. Vraag
hem eens, wat hjj van de zaak weet, -Meneer Pénurot!"
En Mejufvrouw Dunsinger bewoog heur hoofd met een plot-
selingen ruk naar achteren, terwijl z^ zeer opgewonden in 't
BEN 0NTS5ETTENP KOOPJEN. 257
ronde zag. Waarom had Maxinuliaan haar ook mialuiagd op
de laatate vnrée in ConcordiaP
Het gerucht yan een naderend rijtuig deed allen een oogenblik
;&w^gfin en opzien, üene huuroalèche rolde over het erf. Op
eenigen a£stand bleef het ri[|tuig ataan. Een jonlonan met een
zwart jasjen en witten pantalon sprong er uit en begi^^ich naar
de voorgaander^. Geen tw^fel , 't was Yan Spranckhuyzen !
.Jufvrouw Serpensteyn vestigde al haar aandacht op Pénurot.
vn.
EEN TRIUUF VAN JXJFVBOtJW SEBPENSTEUN.
Mr. Jan Hendrik Buys had veel te gewichtige zaken af te doen
op het welberoemde advokatenkantoor van Buys & Andermans,
veel te voorname belangen te verzorgen , om zich een oogenblik
te kreunen aan wat er zoor al in de fatsoenlijke kringen voor
achterklap en laster omging , aan wat men hier en gints fluisterde
ten nadeele van sommige leden van den heavrmomde, Hig stond
daarom even op, toen Van Spranckhuyzen zich b\j de marmeren
stoep der veranda vertoonde , schudde hem even de hand met de
gewone mate van vriendelijkheid, welke hi^j aan jongelui zonder
zeer hooge pozitie gewoon was te betuigen, en liet hem toen
geheel vr^ , om z^n kompliment aan de danies te maken.
Deze laatsten ontvingen hem met bizondere voorkomendheid.
Ieder reikte hem de hand. Jufnrouw Serpensteyn maakte plaats
voor hem, en er werd een schommelstoel aangeschoven tusschen
Mevrouw Buytenburg en hare goevemante. Yan Spranckhuyzen
had zeer él^ant gebogen en Fénurot met veel hartelijkheid de
hand geschud, gedurende welke kunstbewerking de oogen van
den oud-assistent dreigend hadden gefonkeld. Toen Mi daarna
zitten ging en met den gibushoed in de wit gehandschoende
vingeren een paar gemeenplaatsen over de hitte in den kente-
ringstijd en over het bal delr Yan Weelys had in 't midden ge-
bracht , zag Mevrouw Buys hem met een veelbeteekenenden glim-
lach aan en zei ze met eene stem , zoo innemend vriendel^k ,
als zig alleen gebruikte bij sommige buitengewone gelegenheden:
— tf Zeer goed, dat u juist komt. Meneer Yan Spranckhuyzen 1
We hebben u dapper verdedigd tegen Meneer!" — met een zwaai
van den waayer wees ze vrijj onbeleefd naar Pénurot — «Thands
kunt u uzelven verdedigen en dat is u zeer goed vertrouwd 1''
258 JAN VAN HOUTEN,
— «r Mevrouw Bnys heeft gelyk!" — zei Pénurot met zooveel
waardigheid, dat Jufvrouw Serpensteyn haren uitdagendén blik
afwendde — alk verhaalde , dat ik u verdacht van in 't geheim .
m^'ne pleegdochter uit mijjn huis te hebben weggevoerd en van
haar nog op dit oogenblik verborgen te houden, ten einde het
arme kind reddeloos te verderven!"
Jonkheer Eduard van Spranckhuyzen zag zeer bleek toen P^
nurot deze uitdagende taal tot hem richtte. Ky klemde de tanden
op een^ om ze niet van schrik tegen elkaar te doen slaan , maar
behield toch de vrol^k- onverschrokken uitdrukking, die zyn ge-
laat sints het binnentreden had gekenmerkt. Daarna andwoordde hg
met volkomen meesterschap over zijne stem:
— //Ik begr^'p, dat het zeer onaangenaam voor u is, m^n
goeye Meneer Pénurot , als uwe huishoudster wegloopt , maar, wat
ik niet begr^'p , is in de eerste plaats , hoe het b^ u op kan komen
mi|j met deze zaak in verband te brengen — en in de tweede
plaats, hoe u een zoo volkomen gebrek van goeden smaak kunt
aan den dag. le^en, door uwe misère h'er in het gezelschap der
dames ter sprake te brengen!"
— «Onbeschaamde brutaliteit bewyst niets. Jonkheer van
Spranckhuyzen! 6\j waart het, die m\jn kind het laatst ge-
sproken hebt, die m^n huis verlaten hebt, toen z^* zich verw^-
derde. En nog heden middag hebt ge aan tafel u zeer duideligk
uitgelaten over koppige nonnaas!"
— ff Ik bewonder 'andermaal uw takt, m^'n waarde heer! Ik
heb te veel achting -voor dit gezelschap, Okn u aan de bizonder-
heden van den avond te herinneren, waarop u zinspeelt. Ik be-
wonder vooral de juistheid van uwe gevolgtrekkingen! Omdat ik
uw huis verliet op een gegeven oogenblik, omdat ik aan tafel
sprak over nonnaas, over koppige nonnaas, — daarom ben ik het ,
die 0UW arm kind verborgen houdt, om het reddeloos te verder-
ven!" 't Is magnifique! Mag ik vragen, wie u zoo uitmuntend
op de hoogte houdt van de gesprekken in 't Marine-Hotel?"
En terwijl de dames met veel voldoening van Van Spranckhuyzen
naar Pénurot staarden, viel eensklaps Jufvrouw Serpensteyn in:
— /'Dat zal ik wel doen. Meneer Van Spranckhuyzen! Juf-
vrouw Dunsinger zei zoo even al , dat Meneer Pénurot meer jon-
gelui dan u alleen b^ zich aan huis had op den bewusten avond, —
dat z\j er Meneer Scheinman voor hield , omdat h^ er juist de
rechte man voor was. Na verzeker ik u, dat diezelfde heer, die met
EEN ONTZETTEND KOOPJEN. 259
u dineert in 't Marin&-Hotel , de z^man van meneer Pénnrot is !"
-*- «Daar heb ik niets van gezegd!" — viel P^nurot snel in.
— F Dus komt het goed uit!" — merkte Mevrouw B^ys met
hare zondaagsche stem op. — «'t Is duidelijk dat Meneer Pénurot
zich vergist heeft!"
Maar de oud-assistent was opgestaan. Z^ne houding en stem
waren in het laatste uur volkomen passend en waardig geweest.
Hg had zelfs geen enkelen vloek uitgesproken ! . Zyn gr\js kas-
toren hoed opnemend, sprak hg rustig:
— vMevrouw Buys zal het mg ten goede houden, zoo ik
vertrek. Ik vermgd liever elke onaangename woordenwisseling.
Ik wensoh Mejuffrouw Serpensteyn geluk met haren nieuwen kUênt, en
wg, Meneer Van Spranckhuyzen, wg zien elkaar nader, niet waar?"
Het gezelschap was opgestaan. Van Spranckhuyzen had statig
gebogen. Toen Pénurot zich tot den heer des huizes wilde
wenden, bemerkte hg, dat deze met Dunsinger gearmd naar de
andere zgde van de veranda was gewandeld, zoodat de beide
groote heeren volstrekt niets van het konflikt bemerkt hadden.
Daarom nam hg haastig afscheid van beiden, zonder iets te
zeggen, en steeg in zgne bendi, terwgl hg een langen on-
heilspellenden blik naar het gezelschap in de voorgaanderg wierp,
't Was of zgn vertrek een teeken tot algemeene vrolgkheid gaf.
iedereen had eene uitroeping over den dollen Pénurot. Zelfs de
groote heeren kwamen vernemen, wat de oorzaak van zgn haas-
tig vertrek was en werden zeer voldoende ingelicht door Van
Spranckhuyzen. Men zette zich. nu nogmaalrtot gezelligen kout.
Mevrouw Buys was allerbeminnelgkst en deed den Jonkheer
zooveel mogelgk verstaan, dat hg in haar eene warme vriendin
bezat. Jufvrouw Serpensteyn deed hetzelfde, te meer, omdat Van
Spranckhuyzen meUbehendigen takt wist te vleyen , en haar telkens
in stilte iets had toe te fluisteren, waarover de eerzame goever-
nante bgkans eene kleur wilde krggen. Marie Dunsinger behield de
striktste neutraliteit en schommelde geeuwend op en neer. 'Eén ding
versphafie haar groote tevredenheid, dat ze iets had kunnen aanvoe-
ren tegen Maximiliaan, wiens verderf in stilte bg haar besloten was.
De groote heeren dronken daarbg menig glaasjen brandy sama
qjer, terwgl Van Sprankhuyzen zich even dapper voorstander van
rgnwgn en rooden wgn betoonde. Het ^iskoers werd daardoor zeer
levendig , en menigwerf barstte er een salvo van lachen uit , als de
vemufldge Jonkheer eene of andere aardigheid meedeelde. Wat later
260 JAN VAN HOUTEN,
ging men in de binnengaande]^ en trommelde Jufvrouw Serpeneteyn
een luchtig Btukjen uit Donizettis Favorite. Daarop akkompan-
jeerde z^ Yan Spranckhuyzen, die twee toonen te laag aanhief:
— tfUn ange, nne femme inconnae,
A genoux, priait prés do jmoi."
Yan ter zijde zag h^ intusschen de klayierspeelster aan met
den blik van .een jetme premier» En Jufvrouw Serpensteyn trom-
melde maar steeds voort — ook z^* zag op naar den zanger —
en beiden schenen zich uitmuntend te vermaken, 't Sprak van
zelf, dat Marie Dunsinger zich ook voor de piano plaatste, en
eene rêverie speelde die zoo soporifiek werkte, dat de goede kor-
pulente Mevrouw Euytenburg zachtkens op een divan indommelde.
Toen de waardige vrouw met schrik ontwaakte, begon ze, om,
zich eene houding te geven , te spreken van vertrekken en reed hare
calèche voor. Daarop werden er omhelzingen gewisseld door de
dames. Yan Spranckhuyzen kreeg zeer hartel^ke handdrukken.
BUys haastte zich zyne zwaarl^Vige gaste naar haar rgtuig te
brengen , Yan Spranökhnyzen volgde met Jufvrouw Serpensteyn.
— «Spranckhuyzen , jy brengt ons naar huis, ja?** — vroeg
Mevrouw Buytenburg.
De Jonkheer haastte zich, om z\jn koetsier af te danken en
plaatste zich tegenover de dames. Zoo spoedig men den tuin
verlaten had, on den breeden weg langs 't Koningsplein insloeg,
boog h\j zich naar de goevernante en fluisterde h^, terwijjl hy
even hare hand aanroerde :
— tfik moet u etraks spreken!"
Yoor het overige werden er slechts een paar zeer alledaagsche
opmerkingen gemaakt. Toen men het huis van den heer Nuyts
Yan Weely voorbij reed klonk eene luidruchtige dansmuziek naar
buiten. Mevrouw Buytenburg poogde iets scherps te zeggen,
maar 't mislukte volkomen Yan Spranckhuyzen zag een
paar keeren over de hoofden der dames achter het rijtuig naar
den afgelegden weg. Het kwam hem voor, dat een ben^ met
opgeslagen kap de calèche voortdurend volgde. Toen men ein-
delijk Tanabang bereikt had en het erf opreed van Buytenburgs
villa, verloor hijj de bendi uit het oog en vergat h\j haar.
Mevrouw Buytenburg was zeer vermoeid van het praten , zei ze ;
ze zou maar gaauw naar haar bottdoir gaan , anders moest ze mis-
schien nog met de van het Yan-Weelysche feest terugkaereade
JEEN ONTZETTEND KOOPJEN. 261
hnisgenooten spreken en dat was ie veel êoeBoh, ja? Yan Spranck-
h»yzen kreeg een hartelijken handdruk en zou nog een weinig met
de jufvrouw bijven praten. Zoodra ae weg was, stelde de galante
jemm.premier voor een eogenblik onder de aangename nacbt6oh4ik
duw van de groote laan der kanarieboomen op 't earf te wande-
len — Boo kon men rustiger en zonder gevaar van stoornis door
den een of and^ der jongens spreken en overleggen, wat er te
doen was b j de op lianden zjnde komst van liucj en welke maat-
regelen er moesten genomen worden tegen den dollen Pénurctt.
De goevemante had zich dadeli^jk naar 't verlangen van haar
irkHënt" geschikt , en langzaam wandelden beiden door de groote
kamarielaan , die zich rechts langs het igansche erf uitstrekte.
Van Spranokhuyzen boog zich voor over naar de goevemante en
zeide eindelyk met gemaakte ontroering in z\)ne stem:
— ff Alphonsine! mag ik alles zeggen , wst ik op mjn hart heb?"
— ff Natuurlek, Ednardl Ik hoop, datje me niets verheugt!"
De nomenklatuur en titulatuur was tusschen beide vrienden
in den laatsten tj^jd vrg wat gew^gd.
• — iLuiéter dan, ik zal u alles bekennen! Heb je ook iets
geloofd van al wat die oude dwaas van a^nd kwam aanikicen?"
— ff Niets ! Een edelman kan zoo iets niet doen!"
— «Dank u! Dat troostte me aanstonds en ik vond moorden
genoeg, om den vent op zijne plaats te zetten! Dus, êoedak daar-
van ! Maar nu moet ik je wat anders zeggen. Ik moetje nogmaals
vragen: mag ik alles zeggen, wat ik denk over de aanstaande
terugkomst mjner hooggeschatte echtgenoote?.
— M bimr
— »Ik zie er zeer tegen op, Alphonsine! Ik moet m\j met
haar verzoenen, dat staat vast, om daardoor meer kracht aan onze
alliantie te verleenen. Samen hebben we dezelfde vanden , de-
zelfde vigandin, mag ik zeggen, de weledelgeboren Mevrouw. Outs-
hoom, geboren Van Hilbeeok!
— «Uitmuntend, Eduard!'*
De goevemante legde haren vleezigen arm op des jonkheers
roksmouw en leunde vertrouwelijk aan zjn schouder.
— «Maar ik heb bj mjne verzoening nog een ander doel!" —
ging hj voort. — «Ik moet met Bokkerman op goeden voet ko-
men. Ik kan zonder hem niet langer. Je beg^njjptme, nietwaar?"
— ffik begrip je, Eduard!"
Jufvrouw Serpensteyn andwoordde met veel gemoedel jkheid in hare
262 JAN VAN HOUTEN/
Btem. Zg beklaagde den ongelnkkigeii edelman, die uit gebrek aan
middelen zich op nieuw onder een gehaat huweljjkBJuk ging krommen.
— «Luister verder, Alphonsine! Dat ik m^ met Lucy verzoen,
louter om de zegeningen van een gelukkigen echt te smaken,
moge de opinie zyn de eet domei ei de ces memetirê — w^' we-
ten beter. Ik zal Lucy met passende hoffelijkheid bejegenen , zoo
als 't hoort , enfin , je vat me I Behoef ik er nog b^ te voegen , dat
^ne geest en beschaving op m^ veel afdoender invloed oefenen,
dan de diamanten hairnaalden van m\jne voliunineuze echtgenoote?"
Jufvrouw Serpensteyn andwoordde. niets. Ware het niet volsla-
gen donker geweest in de kanarielaan, dan zou men wellicht heb-
ben kunnen opmerken, dat z^ haar kunstig gekapt hoofd omlaag
boog, ten einde hare ontroering te vermommen , en dat ze al
stillekens Van Spranckhuyzens hand vatte en vurig drukte. De
goevernante was volkomen door hem ingepakt, en dit was het
juist, wat de vernuftige jonkheer wenschte.
— ff Dus" — ging hij voort -^ /rzal migne houding tegenover
Lucy eenvoudig eenmaske zijjn. Dit is ons geheim. Je weet, wat
we winnen. We trekken de Bokkermans op onze z^'de en dat is
zeer bedeukeUijk voor Outshoom en z^ne vrouw. Is Lucy gewonnen,
dan moet Papa volgen. En daarvoor reken ik op u, Alphonsine 1"
— «Goed, maar wat moet ik doen?"
— «Je hoordet nog niets van den tyd en de manier, waarop
Lucy zal komen?"
— «De oude heer komt haar brengen, morgen, in den loop van
den dag!"
— tfDat vermoedde ik. Ik draag je de taak op, den ouden
man in te palmen voor onze belangen , zonder
Plotseling stond Van Spranckhuyzen onbeweegl^k stil. Een
heftige schrik maakte zich van hem meester. IQj had eene zwarte
gedaante gezien, die voorzichtig om de boomen sloop en gedu-
rende het korte oogenblik, waarin z^ te voorschijn kwam, hem
de figuur van Pénurot herinnerde. Doch de duisternis was te
gróót, om ook geene vergissing toe te laten.
De goevernante was evenzoo ontsteld. Z^ had een geritsel
vernomen aan denzelfden kant, waar de jonkheer de gestalte ge-
zien had. Beiden zwegen eene pooze.
— l/Wie zou het zyn ?" — vroeg ze bevend.
— «Stil, beweeg je niet ■— we worden bespied!"
— «Maar laat ons zien . . . . "
EEN ONTZETTEND KOOPJEN. 268
— «Stil Alphonsine, luister T'
Maar geen enkel genieht klonk in 't ronde. Sledits het melanko-
liesch suizen van den nachtwind, het eentoonig gekir der krekels —
en eindel^k , niet ver van hen af, de luide kreet van een tokkeh , die
oneen kavaUer en zi^jne dame op nieuw deed ontstellen. Na eene
pooze wachtens , waarin Yan Spranckhuyzen het angstig kloppen van
z^n hart bedwong, zei h^' eindel^k, bi^jna onhoorbaar fluisterend :
— «Ik dacht, dat het ^e schurk van een Pénurot was ! Maar
het scheut, dat we ons vergist hebben 1 Laat ons in elk geval in
den tuin gaan wandelen, Alphonsinel"
De goevemante was nog te zeer ontsteld, om te andwoorden.
Yan Spranckhuyzen vond alras versdhillende gronden om te
beweeren, dat ze zich beiden vergist hadden — dat het louter
een g^ichtsbedrog geweest was. Jufvrouw Serpensteyn begon
te herleven. Men wandelde langzaam door de breede tuinpaden
waar eenig meerder licht heerschte onder den met starren bezaaiden
hemel. De galante Jonkheer omvatte met z^n rechter arm de breede
leest der goevemante, om haar te steunen en te beschermen tegen
elk mogel^k ongeval. Daarna werd het gesprek weder voortgezet.
— «Als de oude Bokkerman hier is" — begon Yan Spranck-
huyzen weer — ff dan probeer je terstond hem te overtuigen , dat
men m^* verkeerd heeft beoordeeld , dat Lucy alti[jd aan m^ne z^*de
heeft gestaan , dat het niet mogel^k is ons langer gescheiden te hou-
den, maac dat we natuurlek eene algeheele verzoening moeten treffen
en zoo voort. Daar zul je wel wat op uitvinden, niet waar Alphonsine ?"
— «Ik zal er myn uiterste best voor doen!"
— «Daarmee bereiken we twee gewichtige rezultaten. In de
eerste plaats zal ik met allen nadruk mi|j hier doen gelden en
onze tegenstanders zonder vrees onder de oogen treden. De
terugkomst van Lucy in m^n huis en het geld van den ouden
heer zullen m^ hiertoe in staat stellen. In de tweede plaats
wenden we ons tegen de Outshooms en zullen we Papa Bok-
kerman zoo overtuigend hunne volkomen onbruikbaarheid aantoonen»
dat h^' zal moeten eindigen met ze weg te zenden."
— «Dan zal . dat pretentieuze mevrouwtjen wel genoodzaakt
worden , om vry wat van hare grondt airê te laten vallen "
Het geratel van eene calèche deed zich in hunne onmiddelljke
nabiijheid hooren. Ter naauwemood kon Yan Spranckhuyzen
zich met z^ne dame achter een dicht heestergewas verbergen.
Het » pretentieuze dametjen", Mevrouw Outshoom, had juist
264 JAN Van houten.
hare blikken naar de plek gewend, waar kort te voren onze
beide sa&mgezworenen kenvelden. Ook ziy meende iets te zien;
ook zij overtuigde zich, dat het gezichtsbedrog was geweest.
Toen Tan Spranckhnyzen een uur later te voet den weg van
Tanabang naar 't Marine-Hotel aflegde, rende hem bij B^jsw^k
een bendi in iglende vaart voorl^j. De kap was neergeslagen en
de heer, die de tengels voerde, reed hem zoo dicht op de voeten ,
dat hi|j met een vloek ter zijde moest springen. De man in de
bendi had luid gelachen. Tan Spranckhnyzen had hem herkend
en wist niet waarom h^ op nienw van schrik sidderde , want
ditmaal bleef er geen twijfel over — 't was P^nnrot.
Schatei^end van lachen reed de oud-assistent den weg naar
Molenvüet op. Hij had het geheim van Juffrouw Serpensteyns
animoziteit ontdekt. H^ had de nachtelijke causerie beluisterd
en wist nog niet wat hij er meè doen zou. Daar de galante
Jonkheer zich thands naar zijn hotel begaf en zulke veelom-
vattende plannen met des heeren Buytenburgs' goevemante
organizeerde, kwam het Pénurot meer en meer waarschynl^k voor ,
dat hg in z^nen aanslag op het levensgeluk der nonna niet
geslaagd was. In elk geval wist Van Spranckhnyzen de plaats
waar deze verborgen was en moest men hem zoo lang bespie-
den — en dus sparen — tot het geheim ontdekt was.
Vrol^k dus en vol goede hoop reed hij naar zijne woning.
Op het oogenblik, dat hg z\jn hek binnenkwam, rolde er een
tweede bendivan de andere z^'de op hem af. De twee personen,
die er in zaten , zongen en spraken luide. Pénurot stond
reeds op z^jne stoep ^ toen ook deze bendi z^n erf binnenreed.
Br sprongen twee jongelieden uit — Maximiliaan en firandelaar.
— tfOnsterfeli|]ke vriend!" — riep de eerste — /f Slacht het
gemeste kalf, steek al uwe lampen aan, geef al uw flesschen
champanje en druk me de hand!"
— «Goede zaken gemaakt?"
— ff Uitmuntende! Ik zal jè zoo alles vertellen! Brandelaar
weet er van. We komen een oogenblik b^ je praten na al de
vermoeyenissen van het bal!"
Binnen weinige oogenblikken had Pénurot, wiens goed hart
steeds innig deel nam in het geluk zijner vrienden, eyne ver-
trekken feestelgk verlicht, weldra waren alle jongens au gramd
eompleC, en begon de champaiye te stroomen. Maximiliaan had
reeds ettelijke epigrammen ten beste gegeven en was zoo uitge-
EEN ONTZETTEND KOOPJEN. 265
laten , dat de gastheer zich allea yan z^n aanstaand verhaal beloofde.
Juist wilde deze hem daarom vragen, toen hy statig oprees,
om in z\jne gewone houding met z\jn glas in de hand dus te beginnen:
— i,Veel duizend luchters schitt'ren,
Veel boesems hijgen, veel harten gaan :
Op pauken en turksche trommen
Be bruhie maestroos slaan !
Veel duizend oogen fonklen,
Veel lippen fluisteren een vlammenwoord ,
Verlakte voeten bewegen
Zich maatvast op 't akkoord.
Veel duisend smarten Igd ik,
2y zweeft mij yoorby en ziet m'ó aan:
Haar zielvol oog kan niet liegen ,
Het is met my gedaan I '
— ff Haltl" — roept de gastheer, a Je weet Max! dat ik je graag hoor
improvizefrev, maar op dit oogenblik ben ik buitengewoon nieuws-
gierig, wat berichtje brengt, na zooveel uitbundig enthoeziasme I**
Maximiliaaan zet zich bedaard neder, wryft zic^ in de han-
den en ziet z^ne beide vrienden vol tevredenheid aan.
— «Eigentl^k is er niets gebeurd , voortreffel^ke Fénurot I" zegt
h^'. 0 Oordeel, 't Was een uitmuntend feest bi|j Van Weely,
Brandelaar zegt het ook. De vooigaander^ en de tuin voor het
huis waren schitterend gdllumineerd. De rest kan ik overslaan, als
je zoo goed wilt zjjn je voor te stellen de smaakvolste , de rykste en
de amuzantste èoirée , die ooit in Batavia is gegeven. Behalven het
bal hadden we chineesch vuurwerk en een souper. Je weet, het was
Mevrouw van Weelys jaardag. We waren allen zeer deugdelijk op
z^'n Hollandsch geïnviteerd. Al wat Batavia aanzienlgks, jeug-
digsen schoons heeft, was aanwezig. En toch , dat verzeker ik je
zonder overdrijving, de wlaaraehtige vorstinnen van het bal waren
de beide dochters van den huize : Louize en Anna 1''
— ffDe dames Van Weely hebben zeer veel sukces I" bevestigde
Brandelaar.
— ffOoed, maar laat Maximiliaan praten en zonder verzen
ditmaal!" merkte Fénurot op.
— tEnfin ! de heeren z^n zoo min of meer in 't geheim 1" — ^
vervolgde de improvisatore. — aJk leed sints ettel^ke dagen aan
groote ffuUaUe, Ik heb de eer u te verklaren , m\jne heeren , dat
die thands volkomen geweken is!"
266 JAK TAN HOUTEN, EEN ONZBTTEND KOOPJSN.
— ff Uitmuntend, maar we mogen nog niet beoordeelen, of deze-
mededeeling op soliede gronden steunt I"
Pénurot bracht deze opmerking alleen in 't midden, om Maxi-
miliaan tot uitvoeriger mededeelingen uit te lokken; maar dit
scheen thands juist niet in de plannen van den gelukkigen gelegen-
heidsdichter te liggen. H^ verzekerde in algemeene termen,
dat h^ er zich meê vleide door de jongste der dames Van
Weely niet al te ongunstig te worden beoordeeld. H\j verhaalde ,
dath^ dien avond tweemalen met Anna gedanst, dat l^j ook aan
hare z^de gezeten had b^ 't souper — maar daarna trok h\j
zich achter eene wolk van geheimzinnigheid terug. Pénurot be-
greep aanstonds , dat een zekere schroom hem verhinderde alles
meê te deelen. Hy liet hem daarom telkens z^n glas vullen en
deelde van z^ne eigene ontmoetingen op dien avond zooveel meê ,
als hg voor 't oogenblik kon verhalen. De beide jongelieden
waren ten hoogste verontwaardigd, over de liffue van Yan
Spranckhuyzen en z^ne patronessen, en gaven den gastheer hunne
volkomen sympathie te kennen over z^ne houding tegenover den
vemuftigen jonkheer. Daarna zocht men Maiimiliaan tot uit-
voeriger mededeelingen aan te sporen , maar deze bleef mymeren
op en neer wiegelen en murmelde in zich zelven:
— «Veel daisend luchters schittren,
Veel boezems hygen, veel harten gaan:
Op pauken en torksche trommen
De bmine maëstroos slaan!**
Doch plotseling uitzijjne m^'mering ontwakend, zeide h^* :
— «Welaan, laatmi\j u degeheele blijde geschiedenis van de-
zen avond vertellen I Ik kan de verzoeking niet langer wederstaan."
(JFordi Vervolgd.) .
DE SPECTRAAL-ANALYSE.
Dr. H. C. DIBBITS.
II.
W^ hebben boyen de vraag reeds aangeroerd, of niet alle
metalen, wanneer zij in eene kleurlooze gasvlam verhit worden,
eigenaardige strepen in het spectrum te voorschijn doen treden,
gelgk zulks het geval is met de behandelde metalen kalium,
natrium, lithium, calcium, strontium, baryum, caesium, rubidium,
thallium en indium en hunne verbindingen. Zoo als w^' toen reeds
opmerkten, moet het antwoord op die vraag ten aanzien van de meeste
andere metalen ontkennend z^'n. Behalve de genoemde lichamen z^n
er nog wel enkele andere, die de eigenschap bezitten aan de kleurlooze
gasvlam eene kleur mede te doelen , maar hun aantal is zeer beperkt.
Boorzuur b.v. kleurt de vlam groen, en evenzoo sommige ver-
bindingen van koper en van mangaan; de spectra dier stoffen
zgn dan ook voor drie jaren reeds door Simmler beschreven,
zoodat men ook voor haar de strepen in het spectrum als her-
kenningsmiddel kan aanwenden. Maar b^ deze lichamen is de
spectraal-analytische methode vooreerst daardoor beperkt, dat
hier de gevoeligheid dier methode op verre na zoo groot niet is
als bij de metalen, wier spectra op onze plaat z^n a^ebeeld,
en ten tweede is het voor de beide metalen, koper en mangaan,
noodig, dat zij in bepaalde verbindingen voorkomen, wanneer zy
strepen in het spectrum zullen geven. Hierdoor is de toepassing
VAD. LETTEBOEF. , N. 8. 1 8 6 5 , WET. EN BELL. No. V, 19
268 DB. H. C. DIBBITS,
der spectraal-analy^e op de drie genoemde lichamen zeer beperkt.
Phosphorus en vlugtige verbindingen van phosphorua geven mede
aan de vlam eene groene kleur, en in het spectrum der aldus
groen gekleurde vlam komen ook weder karakteristieke groene
strepen voor, ten getale van drie, zoo als door de fransche
scheikundigen Christofle en Beilstein het eerst is waargenomen;
die drie groene strepen kunnen in bepaalde gevallen ook dienen
ter herkenning of opsporing van phosphorus. Maar de methode
is hier weder daardoor beperkt , dat de meest voorkomende
verbindingen van phosphorus in eene gewone gasvlam niet vlugtig
z^jn, zoodat zij ook hier weder slechts in bepaalde gevallen aan-
wendbaar is.
Yoor deze en alle andere stoffen, die in de gewone gasvlam
niet vervlugtigd worden , heeft men derhalve eene grootere warmte-
bron noodig. Men kan nu eene heetere vlam aanwenden; er
zijn gassoorten, die bij verbranding in de lucht veel meer hitte
geven dan het gewone' 'lichtgas ; of wel , men kan het lichtgas ,
of welk gas ook , niet in lucht maar in zuivere zuurstof doen
branden , en dan verkr^'gt men eene vlam , (de zoogenaamde knal-
gasvlam) , die steeds zeer veel heeter is dan de vlam van hetzelfde
gas, in de lucht brandende. Op deze laatste w^'ze kan men
inderdaad vele lichamen doen verdampen, waarbij geen merkbare
verdamping plaats heeft bjj de vlam in lucht; en by die lichamen
ziet men dan ook in den regel eigenaardige strepen in het
spectrum. Maar het verbranden van lichtgas of een ander gas
in zuurstof vereischt alt^'d eenigen omslag, zoodat daarvan voor
de praktijk althans nog weinig gebruik wordt gemaakt.
Doch men heeft een ander middel, waardoor men lichamen
tot eene nog veel hoogere temperatuur kan verhitten, dan in de
knalgasvlam mogelijk is. Dat middel is de electriciteit.
Het is bekend, dat, wanneer de electriciteit plotseling van het
eene .lichaam op het andere overspringt, dit gepaard gaat met
een lichtverschijnsel, waaraan men den naam geeft van electrische
vonk. Die vonk nu is het gevolg daarvan, dat, door de eleo-
triciteit, eenige deeltjes van de. lichamen, waartusschen de vonk
overspringt, in damp vorm overgaan en daarb^' tevens in gloe^ing
geraken. Op die wijze verkrijgt men dus gloeijenden damp van
lichamen , voor wier vervlugtiging de hitte der sterkste vlam v_ol8trekt
ontoereikend is. — Laat men de electrische vonk niet in lucht
maar in een zeer verdund gas overspringen , dan is het bekend ,
DE SPECTRA AL-ANALYSE. 269
dat de afstand, waarop de vonk uog overspringt, zeer vergroot
kan worden; het gas zelf wordt dan lichtend, terwijl in de
nab^heid der vaste ligchamen , waartnsschen de vonk overspringt ,
(de electroden), onder bepaalde omstandigheden gloeijende damp
van die lichamen zelve gevonden wordt. Of men hier electri-
citeit, die door eene electriseermachine geleverd is, dan wel
electriciteit van eene galvanische batterij, of wel geïnduceerde
electriciteit gebruikt, is nu voor het oogenblik onverschillig. Wy
merken hier slechts op, dat het altyd electriciteit is, welke de
stofdeeltjes , die haar tot geleider verstrekken , de stofdeeltjes , •
door welke zy haren weg neemt, buitengewoon sterk verhit, zoo
sterk, dat alle metalen daarby in dampvorm overgaan en die
damp gloeijend wordt. In het kort , de electriciteit werkt hier
in zoo verre alleen als eene warmtebron van buitengewone kracht.
Wat neemt men nu waar, wanneer men het licht van zulk
eene electrische vonk door een prismt^ beschouwt? Men ziet
dan weder een spectrum met bepaalde helle strepen, die voor-
eerst afhankelijk zyn van het metaal, waartusschen de vonk
overspringt. Het eene metaal geeft deze, een ander metaal
geeft weder andere, maar steeds hetzelfde metaal dezelfde
strepen. Twee of meer metalen te zamen gesmolten geven de
strepen van alle vereenigd. Hier is dus het middel gevonden
om, door middel van het spectrum, alle metalen van elkander
te onderscheiden, en daarby verraden zich weder uiterst kleine
hoeveelheden stof door hare eigenaardige strepen. — Maar in de
tweede plaats ziet men ook de strepen van het gas, waarin
de vonk overspringt; verschillende gassen geven verschillende
strepen, maar elk gas steeds dezelfde. Het spectrum, dat men
ziet, is dus zamengesteld uit dat van het metaal en dat van het
gas; welke strepen aan het eerste en welke aan het laatste toe-
behooren is geraakkelyk uit te maken, door of alleen het me-
taal, waartusschen de vonk overspringt, of alleen het gas,* door
een ander te vervangen.
De prismatische ontleding van het Ucht der electrische vonk
is het eerst door Wollaston en kort daarop ook door Fraunhofer
in het werk gesteld. Wlieatstone was de eerste, die opmerkte,
dat verschillende metalen verschillende strepen in het spectrum
geven. Masson breidde het onderzoek van TVheatstone uit, en
gaf naauwkeurige teekeningen van de spectra van verscheidene
metalen , terwyl hij daarenboven het eerst waarnam , dat ook het
19«
270 DB. H. C. DIBBITS,
gas, waarin de vonk overspringt, eigenaardige strepen in het
o
spectrum geeft. Daarna nam ook Angström de electrische spectra
deels van dezelfde, deels van andere metalen waar. Eindelijk
hebben nog de hoogleeraar Van der Willigen, onze landgenoot,
en de Bonnsche hoogleeraar Plücker zich met het onderzoek der
electrische spectra bezig gehouden, voomamel^'k met de spectra
der electrische vonk, overspringende in zeer verdunde gassen, in
zoogenoemde Geisslersche buizen, waarb^ dus hoofdzakelijk de
strepen van het gas gezien worden.
Dit alles geschiedde nog voor de schoone uitvinding van Kirchhoff
en Bunsen. Yan verschillende metalen en van verschillende gassen
waren de spectra reeds bekend, en Yan der Willigen en Plücker beiden
hadden er reeds op gewezen , dat het spectrum het middel oplevert
om de zuiverheid eener stof of van een gas te beproeven , daar bei-
den vonden , dat uiterst kleine inmengselen zich nog door hunne
eigenaardige strepen in het spectrum verraden , wanneer men
tusschen de vaste stoffen of door het gas eene electrische vonk
laat overspringen. — * Intusschen, deze w^ze van onderzoek, de
prismatische ontleding van het eledriache licht, vereischt steeds
verschillende handelwezen en toestellen, die tot nog toe te om-
' slagtig zjjn voor de meeste scheikundige laboratoria , zoodat van
deze prismatische ontleding nog weinig toepassing op de praktik
is gemaakt, noch door Plücker of Yan der Willigen, noch door
Kirchhoff en Bunsen. Maar uit een ander oogpunt zyn deze
onderzoekingen van des te meer belang: Kirchhoff en Bunsen
deden nog ééne ontdekking, en dfe ééne ontdekking was even
r^k, zoo niet r^'ker aan gevolgen dan hunne in het eerste deel
van dit opstel besprokene onderzoekingen. Wy zullen trachten
ook van deze een denkbeeld te geven. Daartoe is het evenwel
noodig een paar bekende zaken in herinnering te brengen.
Wanneer men een vast of druipend-vloeibaar lichaam verhit,
wordt het bij eene zekere temperatuur gloeijend ; en die temperatuur ,
waarby de gloeying begint, is voor alle vaste en druipend-vloei-
bare stoffen dezelfde. Draper bepaalde haar op 525** Celsius.
Maar het uitgezonden licht verschilt in kleur en in intensiteit
naar gelang der temperatuur van het gloeiende lichaam. Hoe
hooger de temperatuur is, des te sterker is het licht.
By den aanvang der gloeying is het uitgezondene licht donker
rood van kleur; maar kHmt nu de temperatuur, dan wordt de
kleur van het licht helderder en helderder rood , vervolgens oraiye.
DB SPECTRAAL-ANALYSE. 271
dan geel, en eindelijk, wanneer de temperatuur zeer hoog ge-
klommen is, wit. Nog duidelijker valt dit verschil in het oog,
wanneer men het prisma te hulp neemt. B^' den aanvang der
gloeijing bestaat het spectrum alleen uit het donkerste rood;
naarmate de temperatuur klimt, komt er meer rood b^ aan de
meer breekbare z|jde van het spectrum (aan de zijde van het
violet); klimt de temperatuur nog meer, zoo komt in het spectrum
ook het oraige te voorscl^jn, dan het geel, het groen, enz. tot
het violet toe. Is het lichaam witgloeijend geworden, zoo bevat het
spectrum alle kleuren, van het rood tot het violet. Maar naar-
mate de temperatuur klimt en dus het spectrum zich verder uit-
breidt, neemt ook het reeds bestaande deel van het spectrum in
intensiteit toe. Met andere woorden: er komen, bg het klimmen
der temperatuur, steeds nieuwe stralen van eene andere kleur
b^, maar de reeds bestaande vnnnen gelijktijdig aan lichtsterkte.
Doch wat hier nu eigentlijjk de hoofdzaak is, is het volgende:
in kei tpect/rum van een gloeijend vod of druipend-^loeihaar lichaam ^
het moge rood- of geel- of wit-gloe^end zijn, kamen nimmer
lichte of donkere strepen voor; onafgebroken en zonder sprongen
gaat de eene kleur in de andere over. — Geheel verschillend
is de w^'ze waarop gassen licht uitzenden, wanneer zg tot de
noodige temperatuur verhit zijn. Immers w^ zagen reeds, in het
eerste deel van dit opstel en zoo straks bij de electrische spectra,
dat sterk verhitte dampen en gassen meestal afgebroken spectra
geven: spectra, voor het grootste deel uit helle, lichte strepen
bestaande, die karakteristiek zign voor elk gas of elk lichaam,
dat in dampvorm wordt overgebragt. W^' kunnen hier thans nog
bijvoegen, dat, b^' het klimmen der temperatuur, die strepen
nimmer van plaats veranderen; dat z^' b^' toenemende temperatuur
aUe heller worden, ofschoon niet alle in gelijke mate, en dat
in enkele gevallen b^ eene hoogere temperatuur nieuwe strepen
optreden , die by eene lagere niet zigtbaar waren. Eindel^k is het
hoogstwaarschijnlijk, dat de temperatuur, waarb^' de licht-uitzen-
ding, dus de gloeijing, een aanvang neemt, voor verschillende
gassen en dampen niet dezelfde is.
Gaan w^ thans na, waarin de nieuwe ontdekking van Kirchhoif
en Bunsen bestond.
Bezig zynde met het prismatisch onderzoek der gekleurde
vlammen, waarover w^ vroeger handelden , wilde Kirchhoff bepalen ,
of de gele streep van het natrium volmaakt zamenviel met de Fraun-
272 DK. H. C. DIBBITS,
hofersche streep D in het zonnespectrum; deze zamenvalling was reed9
vroeger door sommigen beweerd, door anderen tegengesproken. Kirch-
liofif liet nu op de spleet , die voor zijn prisma geplaatst was , gel^ktij-
dig zonlicht en het licht eener door soda. geel gekleurde alkoholvlam
vallen. Eerst wendde h^ zwak zonlicht aan, en zag toen in het
zwakke zounespectrum , op de plaats waar anders de donkere
streep D zich bevindt , de helle gele streep van het natrium sterk
uitkomen. Maar toen hij het zonlicht langzamerhand versterkte ,
werd de helle streep van het natrium al flaauwer en flaauwer,
en toen het zonlicht zeer sterk geworden was zag h^, tot zgne
groote verwondering, dè donkere streep D buitengewoon duidelijk .
te voorschijn treden *). Hy verving toen het zonlicht door het
Drummondsche kalklicht, hetwelk, afkomstig z^nde van een
gloeiend vast ligchaam, een spectrum zonder donkere of helle
strepen geeft ; liet hij dit lic|it weder door de sodavlam heen
gaan, dan zag hij in het spectrum, juist op dezelfde plaats waar
sodium voor zich de helle gele streep geeft, eene donkere streep.
Hetzelfde verschijnsel nam hij waar, wanneer hij, in plaats van
het Drummondsche kalklicht , een platinadraad aanwendde , die
door een galvanischen stroom tot de witte gloeihitte was gebragt.
Kirchhoff had alzoo het feit gevonden , dat de sodavlam , die
op zich zelve geel licht uitzendt , waarvan het spectrum uit slechts
éëne gele streep '^) bestaat , ook de eigenschap bezit van datzelfde
gele licht , wanneer het van eene andere lichtbron afkomstig is , die
eene veel hoogere temperatuur bezit , terug te houden of te absor-
beren. Deze eigenschap van onder bepaalde omstandigheden dezelfde
lichtstralen te absorberen, die de vlam op zich zelve uitzendt,
vond Kirchhoff ook bij lithia: door chloórlithium in eene kleur-
looze gasvlam te verhitten, en zonlicht, door die vlam heen,
op zijn prisma te laten vallen , zag hy in het zonnespectrum eene
donkere streep op dezelfde plaats waar de lithiavlam voor zich
eene helle roode streep geeft. En even zoo gelukte het aan
Kirchhoif en Bunsen om de helste strepen van het kalium , calcium ,
1) Dit feit was ook reeds in 1849 door FoucauU ontdekt, maar was^
geheel onopgemerkt gebleven. Kirchhoff zelf leerde eerst later do ont-
dekking van Foucault kennen.
2) Beziet men het spectrum der sodavlam met een krachtiger instru-
nient, dan biykt de gele streep dubbel te syn. Hier veronderstellen
wy slechts een eenvoudig werktuig, waarby die dubbele streep sich all
ééne enkele vertoont.
DE SPECTRA AL-ANALY8E. 273
strontium en baryiim, bij doorvalling .van sterk zonlicht, in don-
kere strepen te veranderen. Deze omkeering der spectra, deze
verandering der lichte strepen in donkere, werd door Kirchhoff,
nadat hij ze door proefneming gevonden had, ook uit theoretische
'beschouwingen afgeleid.
Boven hebben w^ vermeld, dat reeds van verscheidene me-
talen en verscheidene gassen de ' spectra blekend waren. Met
een krachtig instrument, uit vier prisma's zaclmgesteld, werd
het onderzoek van de electrische spectra der metalen nu door
Kirchhoff voortgezet. Zijn toestel was zoodanig ingerigt, dat de
bovenste helft van de spleet , die yóót de prisma's geplaatst was ,
door het licht der electrische vonk verlicht werd, terwyl de
onderste helft door zonlicht beschenen werd. Op deze w^'ze kon
hij het zonnespectrum gelijktijdig met het spectrum der electrische
vonk waarnemen, en ze dus beide onmiddellijk met elkander ver-
gelijken ; de plaats der verschillende strepen kon hij daarenboven
op eene willekeurig gekozen schaal aanteekenen. Hij vergeleek
nu alzoo het zonnespectrum met de spectra van zeer verschillende
metalen, verkregen door de vonk tusschen dit of dat metaal te
doen overspringen. Daarb^ vond hy , dat van sommige metalen
de lichte strepen volkomen zamenvallen met donkere strepen
in het zonnespectrum , terwijl van vele andere metalen de lichte
strepen gevonden worden in deelen van het spectrum, waar het
licht der zon geen donkere strepen doet zien. — Thans hebben
wy nog slechts na te gaan, welke gevolgtrekkingen Kirchhoff
hieruit omtrent de zamenstelling der zon afleidde.
De voorstelling , dat de zon een gloeiend lichaam zou zyn ,
is reeds zeer oud. Men vindt zte door vwschillende Grieksche
wi[jsgeeren uitgesproken; en toen men de zonnevlekken had ont-
dekt, werden* deze door Galileï voor wolken verklaard, die in
den dampkring der zon zouden zweven en ons daardoor als zwarte
vlekken op het heldere lichaam der zon verschynen. — Deze
voorstelling werd evenwel in lateren tyd door eene andere ver-
drongen. WiUiam Herschel ontwierp op het laatst der vorige
eeuw eene andere hypothese omtrent het wezen der zon , gegrond
op de versckgnselen , die men b^ de zonnevlekken had waarge-
nomen. Znlk eene zonnevlek bestaat namel^k in den regel uit
eene zwarte kern, omgeven door een gryzen rand; die zonne-
vkkken deelen in de rondwentelende beweging der zon om hare
274 DB. U. C. DIBBITS,
asy en men had nu opgemerkt, dat alt^d, wanneer eene zonne-
vlek, ten gevolge dier wentelende beweging van het zonneUchaam ,
zich van het midden der zonneschijf naar den rand verplaatst,
de gr^'ze rand der vlek sneller den rand der zonneschijf nadert
dan de zwarte kern, zoodat deze als het ware tenigblyft. Om'
dit versch^nsel te verklaren nam Herschel aan, dat het lichaam
der zon zelf koud en donker zou zijn; daaromheen zou zich een
half doorschijnende dampkring bevinden, welke weder op zgne
beurt omgeven is door een tweeden dampkring, de zoogenaamde
photospheer, de bron van het licht, dat de zon uitzendt; en
eindel^k zou deze photospheer nog omgeven 'zjjn door een door-
zigtigén, maar niet lichtenden dampkring.
Volgens deze hypothese zijn de zonnevlekken trechtervormige
openingen in de beide onderste dampkringen der zon.. De zwarte
kern dier vlekken is het lichaam der zon zelf; wanneer men
deze ziet, ziet men dus door de beide onderste dampkringen heen.
De gr^ze rand daarentegen ontstaat door eene opening alleen in
de photospheer; men ziet dan den ondersten dampkring, die
niet volkomen zwart is , maar nog een weinig licht van de photospheer
terugkaatst. Door deze hypothese worden de verschijnselen by de
verplaatsing der zonnevlekken op de zonneschijf volkomen ver-
klaard. — De derde of buitenste dampkring werd aangenomen
ter verklaring van eenige verschijnselen die men bij totale zon-
eclipsen heeft opgemerkt.
Tot aan den tijd van de uitvinding der spectraal-analyse was
deze hypothese van Herschel algemeen door de sterreknndigen
aangenomen. Kirchhoff kwam nu echter met eene nieuwe hypothese
omtrent het wezen der zon te voorsch^n, welke in hoofdtrekken
met de straks genoemde van Galileï overeenstemt.
Volgens Kirchhoff is de zon zelve een gloeijend lichaam van
eene verbazend hooge temperatuur: vast of druipend-vloeibaar,
dit laat hij in het midden. Ten gevolge dier hooge temperatuur
moeten vele stoffen aan de oppervlakte der zon in dampvorm
overgaan, en moet er alzoo een dampkring bestaan, waarin stof-
fen kunnen voorkomen, die eene zeer hooge temperatuur ter ver-
damping vereischen, zoo als igzer, koper, zink, enz. — Daar de
hemelruimte eene zeer lage temperatuur bezit, straalt de zon
voortdurend warmte uit; afkoeling van de buitenste lagen des
dampkrings is daarvan het gevolg, waardoor dampen geconden-
seerd worden tot wolken , welke zich nu als zonnevlekken aan
DE SPEGTRAAL-ANALYSE. 275
ons oog vertoonen. Heeft zich eens zulk eene wolk gevonnd, dan
zal het daarboven gelegen deel yan den dampkring snel afkoelen,
daar het nu door de wolk voor de stralende warmte van het
zonnelichaam beschut is: de wolk zal dus aan de bovenzijde
aangroeien, maar daarenboven is nu in dit sterk a%ekoelde deel
van den dampkring de gelegenheid geboren tot het ontstaan van eene
tweede wolk , boven de eerste gelegen. Waar men nu twee zulke
wolken boven elkander ziet, heeft men de zwarte kern der zonnevlek;
waar men alleen de bovenste grootere ziet, vertoont zich deze aan
ons oog als een grjjze rand om de zwarte kern heen. Het
ontstaan van twee wolkenlagen boven elkander heeft op zich
zelf niets bevreemdends : ook in den dampkring onzer aarde neemt
men menigmaal dit versch^'nsel waar. En even als op onze
aarde de wolken door warme luchtstroomen kunnen afnemen of
verdwijnen, zoo kunnen ook de wolken in den zonnedampkring
door lucht- of damj^stroomingen weer geheel of gedeelteljjk op-
gelost worden, waardoor de veranderingen in de grootte en de
gedaante der zonnevlekken verklaard worden. Ook de ver-
schijnselen, die de zonnevlekken b^ het toenaderen tot den rand
der zonnesch^f aanbieden, worden door de hypothese van Kirchhoff
volkomen verklaard.
Brengen wy nu deze laatste hypothese in verband met de
straks genoemde wet van Kirchhoff, dat gloeijende dampen de eigen-
schap bezitten van het licht te absorberen, dat z^ zelven uitzen-
den. Het gloeijende lichaam der zon zelf moet een spectrum
geven, .blijjkens hetgeen wij boven gezegd hebben omtrent de
spectra van gloeijende vaste en druipend-vloeibare lichamen,
waarin noch lichte noch donkere strepen voorkomen. Dit licht,
door het zonneligchaam uitgezonden, gaat evenwel door den
zonnne-dampkring heen, alsvorens het de aarde bereikt; komt
er nu in dien dampkring sodium voor, zoo moet in het
spectrum van het zonlicht eene donkere streep gevonden worden
op de plaats waar sodium zelf eene lichte streep geeft. Daar
dit nu werkeligk het geval is , besloot Kirchhoff tot het aanwezen
van sodium in den dampkring der zon. En even zoo voor andere
stoffen: wanneer men de spectra van verschillende lichamen
kent, ontstaan door verhitting van den damp, heeft men slechts
de strepen dier spectra te vergeleken met de donkere strepen in
het zonnespectrum , om te besluiten tot het al of niet voorkomen
van die lichamen in den dampkring der zon.
276 DB. H. C. DIBBITS,
Zoo als w^ boven reeds zeiden, z\jn nu door Eirohhoff met
een sterk vergrootend instrument de spectra van een groot aan-
tal metalen bepaald en onmiddellyk met de donkere strepen in het
zonnespectrum vergeleken. By sommige vondhy nu zamenvalling,
bij andere niet; van de eerste was dus bet voorkomen in den
zonnedampkring bewezen, van de laatsten nam hjy aan, dat e^
daarin niet gevonden worden.
Onder de stoffen waarvan Kirchhoff op deze w^ze het voor*
komen in den dampkring der zon aantoonde, is het ijzer de
merkwaardigste. In het electrische spectrum van het ^zer komen
een zeer groot* aantal lichte strepen voor, en deze vallen alle
volkomen te zamen met donkere strepen in het sonnespedrum.
Tusschen de Fraunhoferache strepen A en G heeft Kirchhoff die
coïncidentie voor 75 strepen bewezen. Dit groote aantal geeft
aan z^ne hypothese eene hooge mate van waarschijnl^kheid , te
meer omdat, naarmate eene i^jzerstreep heller is, in den regei
ook de overeenkomstige Fraunhofersche streep in het zonnespec-
trum des te donkerder is. De waarschijnlijkheid, dat het licht
der zon door ^zerdamp heen is gegaan, is derhalve zeer groot.
Het zou alleen nog de vraag kunnen zijn , of die ^zerdamp zich
niet in de aardsche atmospheer zou kunnen bevinden. Doch in
onzen dampkring kan men onmogel^k ^zerdamp in zoodanige
hoeveelheid aannemen, dat daardoor zoo sterke absorptie-strepen
in het zonnespectrum zouden ontstaan. IJzer is hij de gewone
temperatuur volstrekt niet vlugtig, en in de hoogere deden van
onzen dampkring is de temperatuur zeer laag, zoodat daar nog
veel minder aan het voorkomen van ijzerdamp te denken valt
dan in de nabijheid van de oppervlakte onzer aarde. In het
stof van den dampkring kan wel ijzer voorkomen , maar dit ie
ter verklaring van het verschijnsel geheel onvoldoende, omdat
het niet genoeg is, dat er i\jzer, al is het ook fijn verdeeld, op
den weg van het zonlicht geplaatst is: dit ijzer moet in
dampvorm aanwezig z^n, zal het absorptie-strepen kunnen
geven. Men kan zich dus dien ijzerdamp nergens anders
denken dan in den dampkring der zon. Daarb^ komt nog,
dat de donkere strepen van het zonnespectrum, die met de
Ijzerstrepen zamenvallen, niet de minste verandering ondergaan,
wanneer de zon den horizon nadert. Ontstonden die strepen door
^erdamp in onzen dampkring , dan zouden z\j zich veel donker-
der moeten vertoonen big een lagen dan b^ een hoogen stand
DE SPEGTRiiAL-ANALYSE. d77
der zon, omdat het zonlicht in het eerste geval een veel laiige<
ren weg door onzen dampkring aflegt; en dit nu is niet het ge-
val. Het aanwezen van yzerdamp in den dampkring der zon
kan men dus als bewezen aannemen.-
Op gelijke wijze als bi\j het ijzer vond Kirchhoff ook b^ andere
metalen coïncidentie tusschen de lichte strepen in het spectrum
der electrische vonk , die tusschen die metalen oversprong , en
donkere strq>en in het zonnespectrum , en zoo besloot hij ook
tot het aanwezen van deze in den zonnedampkring. Dit was het
geval met de metalen natrium, calcium, baryum, magnesium,
chroom, nikkel, koper en zink. Opmerkelyk is het, dat wijj ^zer
en nikkel , twee metalen die elkander op de aardkorst bijjna altijd
vergezellen, ook in den dampkring der zon nevens elkander aan-
treffen. Omtrent het kobalt, dat op aarde mede b^na alt^'d b^
het iijzer wordt aangetroffen, is het nog tw^'felachtig, of dit in
den zonnedampkring voorkomt. Met zekerheid vond Kirchhoff
alaoo in het geheel negen metalen, die op aarde voorkomen, in
den dampkring der zon terug. — B^ vele andere metalen daar-
entegen vond hij] geen coïncidentie der lichte strepen van het
metaal met donkere strepen in het zonnespectrum; deze metalen
zyn dus als zoodanig niet in den zonnedampkring aanwezig. Yan
deze noemen w^ hier slechts de meest bekende , nameliijk : kalium '),
rubidium, lithium, strontium, arsenik, antimonium, tin, lood,
aluminium, kwikzilver, zilver, goud en platina.
Het is voorzeker eene grootsche ontdekking, dat men alzoo in
een physisch laboratorium , met slechts weinige instrumenten, kan
bepalen , welke stoffen in het dampvormig omhulsel van het hoofd-
lichaam onzes planetenetelsela voorkomen, terwyl dat lichaam
zich op zoo vele millioenen mijjlen afstands van ons verw^derd
bevindt! JVfaar niet minder dan de grootschheid dier ontdekking
treffen ons hare resultaten! Immers in den dampkring der zon
vinden wjj stoffen terug, die op deze aarde in groote hoeveelheid
1) Uit onze plaat zou men misscfaien kannen afleiden dat kalium wël
in den zonnedampkring voorkomt, omdat aldaar de streep a van bet
kalinm (Fig. 4) zamenvalt met de Fraanliofersche ütreep A (Fig. l\
Dit zamenvallèn is echter slechts schijnbaar. Bij sterke vergrooting ziet
men. dat die beide strepen nirt zaraen vallen, zoodat er ook geen grond
bestaat, om kalium in den dampkring der son aan te nemen. HIJ sterke
vecgrooting vertoont de roode streep van het kalinm zich dubbel, even
als de gele streep van het natrium.
278 DB. H. C. DIBBITS,
worden aangetroffen. Merken wij nog op, dat de stoffen, die
de oppervlakte Tan het zonnelichaam uitmaken, door verdam-
ping in de zonne-atmospheer moeten overgaan ; omgekeerd kannen
w^ het er dus voor houden, dat de lichamen, die w^' in de
atmospheer der zon aantreffen, ook ten minste in de buitenste
laag van het lichaam der zon voorkomen. Er bestaat alzoo
eene merkwaardige overeenkomst tusschen de grondstoffen, die
de buitenste korst der aarde uitmaken, en tusschen die, welke in
het zonnelichaam voorkomen: voor een deel althans z^n z^
dezelfde. Het is eene merkwaardige uitkomst: een nieuw bewys
voor de eenheid van zamenstelling in ons zonnestelsel!
Vragen wg u of alle donkere strepen, die in het zonnespec-
trum worden aangetroffen, op de boven beschrevene wijze reeds
zyn te huis gebragt; of men van alle reeds weet, door wdk
lichaam in den dampkring der zon zij veroorzaakt worden, —
zoo is het antwoord daarop ontkennend. Integendeel, onder
de duizenden Fraunhofersche strepen is het nog slechts van
een betrekkel^k zeer klein aantal gebleken, dat zi} zamenvallen
met de strepen van dit of dat metaal. Veel bl^'ft hier nog te doen.
Men kent op verre na nog niet de spectra van alle aardsche grond*
stoffen eu hare onderlinge verbindingen. Naarmate men van deze
meerdere leert kennen, zal men waarschijnlijk ook meerdere over-
eenkomsten met donkere strepen in het zonnespectrum, dus
nieuwe lichamen in den zonnedampkring , ontdekken. Kent men
eenmaal de spectra van alle aardsche lichamen, dan eerst
zal het kunnen blyken, of alle Fraunhofersche strepen samen-
vallen met de strepen van bekende aardsche stoffen ; dan eerst zal
het blaken of er in den dampkring der zon ook lichamen voorkomen,
die niet in de buitenste korst onzer aarde worden aangetroffen.
W^ moeten hier intusschen nog opmerken, dat niet alle
Fraunhofersche strepen aan den dampkring der zon haat ontstaan
te danken hebben. Men ziet reeds dadel^k de mogel^'kheid in,
dat sommigen door absorptie in de aardsche atmospheer kunnen
ontstaan; en inderdaad ,. proefnemingen hebben geleerd, dat dit
ook zoo is. Vergelijkt men het spectrum van het zonlicht b^*
zeer hoogen en bij zcfsr lagen stand der zon met elkander, dan
ziet men , dat de meeste strepen onveranderd blijjven , maar dat
sommige in het laatste geval, wanneer dus het zonlicht een veel
langeren weg door onzen dampkring heeft aijgelegd, veel sterker
DE 8PECTBAAL-A1JALYSE,- 279
te Yoorschyn treden. Het zijn deze veranderl^ke strepen , die aan
onzen dampkring haar ontstaan yersclialdigd z^n, en dus door
znnrstof, stikstof, waterdamp of een der andere bestanddeelen
onzer atmospheer veroorzaakt worden. Het aantal dezer veran-
derl^ke, in onzen dampkring ontstane strepen is echter betrekke-
l^k zeer gering; verreweg de meeste donkere strepen in het
zonnespectrom ontstaan door absorptie in den zonnedampkring.
Omtrent de bovengenoemde metalen , die niet in den dampkring
der zon zouden voorkomen, hebben w^ hier nog eene opmerking.
Te besluiten, dat z^ er werkel^k niet in voorkomen, zou zeer
voorbarig zijn, en dat wel om de volgende reden. Het is name-
lijk in den laatsten tijd gebleken, vooral door de onderzoekingen
van Alexander Mitscherlich , zoon van den zoo beroemden, thans
overleden duitschen scheikundige, dat niet alleen grondstoffen,
maar ook iedere scheikundige verbinding haar eigen spectrum
geeft. Dat verschillende verbindingen van kalium, van natrium,
enz., zoo als w^ in het eerste deel van dit opstel opmerkten,
steeds hetzelfde spectrum geven , is als het ware slechts eene
toevallige omstandigheid; het is het gevolg daarvan, dat al die
verbindingen reeds by de hitte eener gasvlam ontleed worden,
zoodat het metaal vr^ komt, en het is de damp van dit vrije
metaal, die de strepen in het spectrum veroorzaakt. Het is
eene omstandigheid voor de praktyk van hooge waarde; want
juist daardoor herkent men dadelijk ,, door middel van het spectrum ,
het metaal, dat in het in de vlam gebragte lichaam voorkomt;
de andere grondstoffen, die geen metalen zijn, als zuurstof,
zwavel, enz. geven bij die temperatuur nog geen strepen in het
spectrum. De spectra, op onze plaat afgebeeld, bestaan dus
eigentlyk uit de strepen* der metalen. — Maar om nu tot de
zon terug te keeren, wij mogen dus niet besluiten dat er b. v.
geen zilver in den dampkring der zon voorkomt, omdat de
strepen van het zilver niet zamenvallen met strepen in het zonne-
spectrum; daaruit mogen wy alleen besluiten, dat er geen wife
zilverdamp in den zonnedampkring voorkomt. Maar zilver kan
zich met andere grondsipffen verbinden, en die verbindingen
geven, zoo als wij zeiden, een ander spectrum dan het vrye
zilver: er kan b. v. chloorzilver , zwavelzilver , enz. in den damp-
kring der zon aanwezig z\jn, zonder dat men in het spectrum
van het zonlicht de strepen van het vr^e zilver ziet. Men mag
dus niet besluiten, dat zilver in den zonnedampkring ontbreekt^
S60 DR. H. C. BIBBITS,
Toor dat men de spectra van alle mogelijke verbindingeB ran
liet zilver kent. £n eyen zoo is het met andere grondstoffen gesteld.
W^' zagen alzoo, dat de spectraal-analyse ook het middel is
geworden ter ontleding van den dampkring van een ver ver-
w^derd hemellichaam, van het hoofdlichaam van ons planeten-
stelsel. De eenige bedenking, die nog tegen de hier verkregen
resultaten kan gemaakt worden, is deze: is de hypothese van '
Kirchhoff omtrent den physischen toestand der zon de juiste?—^
Het is waar, de voorstelling, die Kirchhoif van deii toestand
der zon gegeven heeft, is en bl^ft slechts eene hypothese, en
is nog geenszins eene bewezen waarheid. Maar aan den anderen
kant moet men erkennen, dat zg eene hypothese is, die eene
hooge mate van waarsch^'nlijkheid bezit. Het volkomen zamenval-
len van 75 strepen van het ^'zer en van zoo vele strepen van
andere metalen, met even zoo vele donkere strepen inhetzonne-
spectrtün kan geen loutere toevalligheid z^n. Op geen andere
wijjze laat zich eene verklaring geven van dit zamenvallen, dan
op de w^'ze waarop zulks door Kirchhoff i3 geschied. Z|jne hypo-
these verklaart de meeste versch^'nselen , die men op de zonnesch^f
heeft waargenomen, op eene zeer eenvoudige w^ze, en evenzoo
heeft z^ den oorsprong opgehelderd dier donkere strepen in het
zonnespectrum , die zoo langen tijd te vergeefs op eene verklaring
wachtten. Maar daarenboven, wanneer wij z^ne hypothese met de
vroegere van Herschel vergelgken, slaat de balans blykbaar ten
voordeele der eerste over. Tegen deze is nog geen enkel bezwaar
van eenig gewigt gerezen, dat niet door Kirchhoff op eene vol-
doende w^ze is opgelost ; en daarenboven is zig volkomen in over-
eenstemming met de hypothese van Laplace omtrent den oorsprong
van ons zonnestelsel. Volgens deze bestond dit stelsel eenmaal uit
ééne zamenhangende nevelmassa , die bi^j hare afkoeling zich van een
scheurde en daardoor de zon, de planeten en hare manen deed
ontstaan; al die verschillende lichamen moeten dus in den grond
van dezelfde zamenstelling z^n. De geologie heeft geleerd , dat
de aarde zich eens in een gloeienden, vloeibaren toestand heeft
bevonden: men moet nu aannemen, dat ook de andere lichamen
van ons zonnestelsel in zulk een toestand verkeerd hebben.
Maar de afkoeling, die b\j allen, ten gevolge der warmtestra-
ling, heeft plaats gegrepen, heeft by hen een zeer verschillenden
trap bereikt, voornamelijk afhangende van hunne massa; de
jnaan , die zooveel kleiner is dan de aarde , is ook reeds zooveel
DE SPECTRAAl-ANALTSE. 281
verder a%ekoeld dan deze , terwijl de temperatuur der zon , wier
massa zooveel grooter is dan die van onze aarde, nog niet onder
de witte gloeihitte gedaald is. De aardsche atmospheer, die
thans slechts nit zoo weinig grondstoiFen bestaat, moest, toen
dê aarde nog gloeide, eene geheel verschillende zamenstelling
besitten! alle stoffen, die bij de gloeihitte vlugtig zijn, moesten
toen in haar voorkomen. Een dergelyken toestand treffen wy
thans b^ den dampkring der zon aan.
Een bezwaar tegen de hypothese van Herschel is nog het vol-
gende. Qelyk de photospheer, volgens die hypothese, naar
bniten warmte uitstraalt , moet zij dit ook doen naar binnen.
Die photospheer moet eene zeer hooge temperatuur bezitten.
Allengs moet dus ook in den loop der eeuweu de onderste at-
mospheer, en vervolgens ook de oppervlakte van het zonnelichaam
zelf, verwarmd zyn geworden tot de gloeihitte. En toch is het
lichaam der zon, volgens de hypothese van Herschel, donker,
dus niet gloe^jend. Eene zoodanige onderstelling is in str^'d
met alle bekende wetten van de mededeeling der warmte.
Eindelijk heeft nog zeer onlangs Magnus op een feit op-
merkzaam gemaakt, dat zeer ten voordeele der hypothese van
Kirchhoff pleit. Magnus deed nameli^jk opmerken, en toonde
het door z^ne proeven aan , dat gloeiende gassen zeer veel min-
der warmte uitstralen dan gloeijjende vaste lichamen. Daar nu
de zon ons zulk eene verbazende hoeveelheid stralende warmte
toezendt, kan men zich moegelijk voorstellen, dat al die warmte van
gloe^'ende gassen afkomstig zou zijn (de photospheer van Herschel) ,
en is men wel gedrongen die stralende warmte toe te schryvèn
aan een gloeiend vast of druipend-tloeibaar lichaam, zoo als
de zon is volgens Kirchhoff's hypothese.
De voorstelling , door Kirchhoff van het wezen der zon gegeven,
is dus veel waarschynlijker dan eenige vroeger gegevene. De be-
slissing in hoeverre zij de ware is , blyft voor de toekomst bewaard.
Niet alleen tot aardsche voorwerpen alzoó bepaalt zich de
spectraal-analyse ; ook de dampkring der zon valt binnen haar
bereik. Thans gaan wy nog een stap verder: zy leert ons ook
de dampkringen der vaste sterren ontleden.
Gelyk er in het spectrum van het zonlicht donkere strepen
voorkomen, vindt men die ook in de spectra van het licht der
vaste sterren. Alle vaste sterren, die men tot dusverre in dit
2S2 DR. H. C. DIBBITS,
opzigt onderzocht heeft, geven een spectrum oyereenkomstig met
dat van het licht der zon : men vindt een verlichten achtergrond ,
hier en daar door zwarte strepen doorsneden. Die donkere strepen
zyn echter voor verschillende sterren niet allen dezelfde, en z\j ver-
schillen ook over het algemeen van die in het zonnespectrum; iedere
vaste ster geeft een eigen spectrum. Men heeft ook deze donkere
strepen vergeleken met de strepen der verschillende metalen, en
ook b\j sommige coïncidentie gevonden; en, op gelijke w^ze als
b^ de zon , kan men hieruit tot het aanwezen dier stoffen in den
dampkring der ster besluiten. Er bl^kt uit, dat de dampkringen
der vaste sterren niet alle dezelfde zamenstelling hebben, en dat
zy in het algemeen verschillen van die der zon.
Ten opzigte van de stoffen, die men op deze wi^jze in de
vaste sterren heeft gevonden , bestaat echter volstrekt niet dezelfde
mate van zekerheid als bij de analyse van den zonnedampkring.
Het licht, zelfs van de helderste vaste sterren, is slechts uiterst
zwak; van daar, dat men dat licht op verre na zoo sterk niet
uit een kan leggen als bi[j het zonlicht het geval is, of met
andere woorden , dat men de spectra der vaste sterren slechts
met eene geringe vergrooting kan waarnemen. By eene sterke
vergrooting wordt het licht zoo zwak , dat men niets meer. onder-
scheiden kan. Daarenboven bestaat er bjj de vaste sterren nog
eene oorzaak, waardoor het reeds zwakke licht nog aanmerkelijk
zwakker wordt. Die sterren vertoonen zich namelijk slechts als
punten: ontleedt men haar licht met een prisma, dan verkr^gt
men een lijnvormig kleurenbeeld, waarin donkere strepen, zooz^
er in voorkomen, volstrekt niet te onderscheiden zouden z\in.
Om een jspectrum van eene zekere breedte te verkregen, waarin
strepen kunnen onderscheiden worden, moet men het licht door
eene cylindrische lens laten gaan; dit nu kan zeer gemakkel^k
geschieden, maar het gaat gepaard met een aanmerkelgk lichtver-
lies, omdat hetzelfde licht over eene grootere oppervlakte ver-
deeld wordt.
Dit alles maakt, dat het bestuderen van de spectra der vaste
sterren aan veel grooter moeijel^kheden onderworpen is dan dat
van het zonnespectrum. Het zamenvallen der 'strepen kan bg
de eerste met veel minder juistheid worden waargenomen, en dus
is er veel meer omzigtigheid noodig bij het besluiten tot het aan-
wezen van deze of gene stof in den dampkring eener stei;. — Des-
niettegenstaande heeft men hier en daar coïncidenties van strepen
DE SPBCTBAAL-ANALYSB. 283
meenen op te merken, en daaruit met eenige waarschiljnl^ldieid
besloten, dat enkele stoffen, die op onze aarde worden aange-
troffen, ook in de dampkringen dier sterren voorkomen. De
nityoerigste onderzoekingen omtrent de spectra der vaste sterren
z^n onlangs door de Engelsche natunrknndigen Miller en Hug-
gins in het werk gesteld. Van de stoffen , die door hen langs
dezen weg in de dampkringen van eenige vaste sterren gevonden
z^n , noemen w^ hier : ^'zer, natrinm , calcium , magnesium en
waterstof. In den dampkring van Betelgeuze, de helderste ster
in het sterrebeeld Orion, ontbreekt de waterstof. In andere
stenen vonden zQ stoffen, die op aarde tot de zeldzame licha-
men behooren; zoo b. v. vonden zy in Aldebaran, de helderste
ster van het sterrebeeld- den Stier, kwikzilver, antimonium en
het op aarde zoo uiterst zeldzame tellurium.
Het is naanweiyks noodig hier b\j te voegen, dat de spectra
der planeten dezelfde strepen vertoonen als het zonnespectrum ;
immers de planeten z\jn op zich zelve donkere lichamen, die
slechts het licht der zon terugkaatsen. Bezit eene planeet echter
een dampkring, dan zal het licht, dat z^ terugkaatst, daar het
tweemaal door haren dampkring heen is gegaan, nieuwe strepen
in het spectrum kunnen vertoonen, afhankelijk van de bestand-
deelen dier atmospheer. Op deze wyze heeft men dan ook reeds
gemeend te kunnen opmaken , dat de planeten Mars , Yenus en
Jupiter een dampkring bezitten , en heeft men gemeend b^ alle
drie tot het aanwezen van waterdamp daarin te mc^n besluiten.
Dit alles moge nu nog zeer onzeker zijn; het w^st althans den
weg aan, waarop men misschien eenmaal ook de dampkringen
der planeten zal kunnen analyseren.
Yan het maanlicht laat zich gemakkel^ker dan van het licht
van vaste sterren of planeten een spectrum ontwerpen. Dit is
dan ook , onder anderen door Piazzi Schmidt , geschied , en daarin
heeft men slechts de strepen van het zonnespectrum terugge-
vonden, hetgeen alzoo de bekende waarheid bevestigt, dat de
maan geen merkbaren dampkring heeft.
Yan het licht van kometen heeft men , zoo ver ons bekend
is, nog nimmer het spectrum waargenomen.
Doch niet alleen over de verschillende lichamen van ons zonne-
stelsel, niet alleen over de zooveel verder verwijjderde vaste sterren,
ook over de nevelvlekken en sterrehoopen strekt zichdemagtder speo-
VAD. LBTTEBOBP., N. 8. 1865, WET. BN BELL. No. Y. 20
284 DR. H. C. DIBBITS,
traal-analyse uit. Slechts weinige maanden geleden (Nov. 1864)
deelde Huggins aan de Boyal Society te Londen de resultaten
mede zyner waarnemingen over de spectra van eenige neyelrlek-
ken, en wel in het b^'zonder van de zoogenoemde planetarische.
Deze planetarische nevel vlekken vertoonen zich, even als de
planeten , onder den vorm van ronde of eenigzins langronde
schigven, over welke het licht b^na eenparig verspreid is, zonder
dat er eene inwendige kern zigtbaar is; in vergel^king van de
overige nevelvlekken zyn zy scherp begrensd.
Het eerste voorwerp dezer soort, dat Huggins onderzocht,
vertoonde hem een spectrum , dat niet , zoo als by de zon en de
vaste sterren, alle kleuren bevatte, maar slechts uit drie scherp
begrensde strepen bestond, door breede donkere tusschenruimten
van elkander gescheiden. De helderste dezer strepen, in het
groen gelegen, vond h^ zamenvallend met dê helderste streep
in het spectrum van stikstof; de tweede, die zich in hetblaauw
bevond, viel zamen met eene der strepen van waterstof; by de
derde, tusschen de beide vorige in gelegen, kon hy geen coïnci-
dentie met eenige bekende streep waarnemen. Verscheidene an-
dere planetarische nevelvlekken vertoonden volmaakt hetzelfde
spectrum, met deze uitzondering dat soms alleen de helderste
streep gezien werd. Oplosbare nevelvlekken daarentegen gaven
hem steeds een onafgebroken spectrum. I) «
Van hoe hooge waarde dit resultaat voor de sterrekunde is,
laat zich gemakkelyk inzien. Het is toch duidelyk, dat de pla-
netarische nevelvlekken niet meer als opeenhoopingen van sterren
kunnen beschouwd worden. In j)laats van als een gloeyend vast
of vloeibaar lichaam, dat licht van elke breekbaarheid uitzendt
door een dampkring heen , die een gedeelte daarvan absorbeert ,
zoo als de zon en de vaste sterren zich aan ons vertoonen, —
moet men deze nevelvlekken, of ten minste hare lichtgevende
oppervlakten, beschouwen als ontzettende massa's van gloeijende
gassen of dampen. Hierdoor wordt de afwezigheid eener lichtende
kern volkomen verklaard; want, al is de geheele massa van het
gas lichtend, zoo moet toch het licht, dat door de gasdeeltjes onder
de voor ons zigtbare oppervlakte wordt uitgezonden , door de gas-
deeltjes aan die oppervlakte grootendeels geabsorbeerd worden,
1) Men vindt deze onderzoekiogen van Huggins vermeld in het
PhiloB. Magazine, Febr. 1865.
BE SPBCTBAAL-ANALYSE. 285
en daarom zien w^ alleen de buitenste lichtende schaal. De
geringe held^heidder nevelvlekken , in weerwil yan den meetbaren
hoek, waaronder z^ zich meestal vertoonen, is voorts geheel in
overeenstemming met de veel kleinere intensiteit van het licht,
dat gloeyende gassen uitzenden, in vergel^king met dat, het-
welk door gloeiende vaste of druipend-vloeibare lichamen uit-
gezonden wordt.
Daargelaten nu, of men in die gasmassa's stikstof, waterstof
en eene nog onbekende stof wil aannemen, ab verzamelingen van
sterren kan men ze niet langer beschouwen , en elke nevelvlek ,
welke een dergel^'k spectrum geeft, bestaat alzoo werkelig^ ^^^
eene ontzettende, in gloe^'ing verkeerende nevelmassa. Het mid-
del is dus gevonden, om door het spectrum te bepalen , of eene
nevelvlek uit zulk eene nevelmassa bestaat, of dat z^' slechts een .
nog onopgeloste, sterrehoop is.
Zeer uitgebreid is alzoo het gebied waarop de spectraal-analyse
hare toepassingen vindt. Hoeveelheden stof, wier kleinheid ons
begrip te boven gaat, doet zij ons met ontw^'felbare zekerheid vin-
den, — en de gesteldheid der verst verwijderde hemellichamen,
die voor altjjd met een ondoordringbaren sluimer voor het sterfe-
mk oog scheen omhuld te zijn, leert z^ ons met eene hooge
mate van waarschgnl^kheid kennen. Aangevangen met de voor-
Verpen, die zich onder het onmiddellijk bereik van den mensch
bevinden, heeft zg hare magt uitgebreid tot aan de verste
grenzen der zigtbare schepping.
Zutphen, Maart 1865.
NASCHRIFT, Het bovenstaande was reeds afgedrukt, toen
ons eene waarneming van het spectrum eener komeet ter kennis
kwam. Donati, de ontdekker der groote komeet, die in het
najaar van 1858 zoo prachtig aan den hemel schitterde, heeft
in het vorige jaar (in July 1864) het spectrum eener andere komeet
waargenomen, die tamel^'k lichtzwak was. In d&t spectrum zag
h^ drie lichte banden. De geringe lichtsterkte liet hem echter
niet toe meerdere b^zonderheden waar te uemen, of de plaats
dier banden met de lichte strepen der metalen te vergelgken.
Van hoe groot belang de waarneming der spectra van kometen
is, laat zich gemakkelgk inzien; langs dezen weg zal welligt
eenmaal de thans nog zoo raadselachtige natuur dezer hemellich-
amen aan het licht komen.
20»
DE DRIE HEROËN
DER
DUITSCHE LETTERKUNDE.
DOOR
C. P. TIELE.
L
OOTTHOLD EPHRAIM LESSING. ^)
Met nieuwjaar 1743 schreef een jongeheer van de Fürstenschule
tOv Meiszen aan z^n znster, eenige jaren ouder dan hig, een brief
Tan den volgenden inhoud: «Ik heb wel aan u gesdureven',
doch g^' hebt niet geantwoord. He moet dus denken, bfg^jkunt
niet schrijven , of g^ wilt niet schrijjven. En bijna zou ik het eerste
willen beweren. Evenwel, ik wil ook het andere gelooven: Gy
wilt niet «chr^'ven. . Beide fouten zijn strafbaar. Ik kan maar niet
inzien, hoe dit naast elkander kan staan: een redel^k mensch te
z\jn, redel^k te kunnen spreken, en evenwel niet te weten, hoe
men een brief moet samenstellen. Schr\jf zooals g^' spreekt,
en g^ schrijft schoon. Evenwel: al had ook het tegendeel plaats ;
al kon men ook redelijk spreken doch niet redel^k schrijven , zoo
zou dat voor u een nog grooter schande zijn, dat g^ niet eens
zooveel hadt geleerd. Gy zyt, wel is waar, uw leermeester zeer
vrocgtydig ontloopen , en reeds in uw twaalfde jaar hieldt gy het
voor een schande^ iets meer te leeren. Maar wie weet wat de
grootste schande is? Op zijn twaalfde jaar nog iets te leeren.
1) Adolf Stahr, G. e. Lessing* Sein Leben nnd seine Werke.
IIo Aofl. II Thle. Borlin 1862.
C. P. TISLE, DB DRIE U£BO£N DEK DÜITSCHB LETTEBK. 287
dan wel op zyn achttiende of negentiende jaar nog geen brief te
kannen 'schreven. Schrijf toch, en ontneem m^ deze valsche
meening van u. In 't voorbiggaan moet ik toch ook het nieuwe
jaar gedenken. B^na iedereen wenscht te dezer ti[jd iets goeds.
Wat zal ik u echter wenschen? Ik moet wel iets byzonders
hebben. Ik wensch dat u uw gansche Mammon ontstolen worde !
Wellicht zou u dat meer van nut zijn, dan wanneer iemand
voor uw nieuwejaar uw geldbuidel met eenige honderden du-
katen vermeerderde. Yaarwel, ik ben uw trouwe broeder,
6. E. Lessing.'*
Niemand zal loochenen, dat deze brief een gedenkstuk van
pedanterie mag genoemd worden. Indien deze veertienjarige z^n
eigen les heeft opgevolgd^ om te schrijven zooals l^j sprak, en
hg werkeligk z^n negentienjarige zuster ook mondeling op dezen
toon onderhouden heeft, dan zal hij destijds min of meer onver-
dragelijjk z^n geweest. W^' kunnen dan ook zeer goed begrepen
dat dezelfde knaap, negen jaren vroeger reeds, toen de een of
andere Saksische van der Helst* uit die dagen zyn portret zou
schilderen, volstandig weigerde met een vogelkooi naast zich te
worden a%ebeeld, en vorderde, dat de kunstenaar hem met een
grooten hoop boeken zou omringen. Evenmin verwondert ons,
dat de Conrector der genoemde school een jongeren broeder van
onzen Gotthold later vermaande, om wel zoo ijverig, doch niet
zoo ffuaseweis" als z^n broeder te zyn. Maar niet licht zou
iemand, die niets meer van dezenjeugdigen briefschrijver wist, ver-
moeden, dat dezelfde waanwijze jongen later de vr^ste van alle
duitsche geesten, de ongedwongenste van alle duitsche proza-
schr^'vers, de aartsv^'and van alle pedanterie — voegen wy er
b^, de beminnelykste mensch en de zelfverloochenendste van alle
broeders geworden is. Ook heeft zuster Justine, aan wie h^' nu
toewenscht dat al haar Mammon haar ontstolen worde, later van
broeder Gotthold menig tiental dukaten ontvangen, terw^l h^-
zelf in bittere zorgen verkeerde.
Het is niet onaardig om na te gaan, hoe deze verandering b\j
Lessing aanvankelijk plaatshad. De geheele wereld b^'kans werd
dest^'ds door de roede der pedanterie geregeerd , en droeg een
zware, statige pruik. Doch nergens had die pruik allen geest,
. alle levendigheid, alle humor en Witz zoozeer uitgedoofd en ver-
stikt als in het weleer zoo vrige Germauje. Duitschland was
288 C. P. TIELE,
het ware vaderland der pedanterie geworden. En wederom ner-
gens kon zich die verwaandheid zoo in al haar liefel^'k'e eigen-
schappen ontwikkelen, als in de geleerde en letterkundige wereld.
Daar vormde zy geen menschen, geen mannen der wetenschap,
geen denkers, maar een soort van klassieke monsters, apen van
Cicero en napraters van Aristoteles. Daar vnlde z^* haar slacht-
offers op met slecht grieksch, of vergaf ze met sierlyk latyn.
Het was beneden de waardigheid van een geleerde oiü dnitsch
te schrijven. Die zich echter zooverre vergat , dat hy zijn moedertaal
boven die van Latium verkoos, moest vooral zorgen elegant
dnitsch te schreven: te weten met veel latijnsche uitgangen
en wendingen, die dan ook door den druk zorgviddig van
het oorspronkelgke duitsche woord onderscheiden werden. Zoo
stond de eene helft der woorden • met duitsche , de andere
met romeinsche letters gedrukt. Dit staaltje alleen zou genoeg
zyn, om den geest van dien tyd te kenschetsen. En zoo we nu
den aangehaalden brief in dit licht beschouwen, dan beginnen
wy te vermoeden, dat hy in die eeuw van pedanterie wel als
een toonbeeld van losheid kon gelden; en dat een knaap, die
zulk zuiver duitsch schreef op een school waar geen dnitsch
onderwezen werd, wel eenigen aanleg had, om een sieraad der
duitsche letterkunde te worden.
Daartoe was echter meer noodig dan de aanleg alleen. Eeeds
op de school te Meiszen begon Lessing te gevoelen, dat hy op
weg was, gelyk hij zelf zegt, een wgriindlicher Pedant" te wor-
den, en schreef hy de schets voor een blijspel, dat eerst twee
jaar later door hem werd uitgewerkt, en dat, onder den titel
van «de jonge Geleerde," al de zwakheden en dwaasheden van
deze menschensoort op geestige wys bespot. «Het waren, zegt
hij , de eenige gekken , die ik desty ds kende , want onder dat
ongedierte was ik opgegroeid." Doch eerst in Leipzig, aan de
hoogeschool, werden hem geheelenal de oogen geopend. Ook
daar begroef hij zich eerst in zijn boeken, en werkte op zyn
zolderkamer^e met dezelfde rustelooze vlijt als op de klooster-
school. Maar dat duurde niet lang. Leipzig was in 1746 een
klein Parys , een der voornaamste middelpunten van het duit-
sche leven. In handel, wetenschap en letteren stond het aan
de spits, en in beschaving en gezellig verkeer behoefde het nog
niet eens te wedy veren met Berlyn, en had het op germaanschen
bodem zyns gelyke niet. De jonge boekworm was te midden
BE DRIE HEROËN DÜR DUITSCHE LETTERKUNDE. 2Q9
van dit alles nog als een vreemdeling. Doch eindelijk, hoe het
kwam, weet ik niet — eindelijk drong het verleidend gedruis
van dit wakkere leven ook door zyn dakvenster heen, en lokte
hem naar buiten. Hy waagde zich in de Leipziger wereld.
Helaas! welk een wreede proef moest hy daar doorstaan. Hoe
linksch was hij, hoe ongeschikt, hoe onhandig, hoe onwetend
in al de gebruiken der wereld. Men lachte om de boerschheid
van deiv predikantszoon uit de provincie, die blikbaar met zyn
houding verlegen was, en niet minder verlegen werd, toen hy
zelf bemerkte hoe belachelyk men hem vond. Wat zou hij doen?
Een dubbel harnas van verwaandheid en zelfbehagen aantrekken,
om zich althans een houding te geven? Maar hg was reeds ten
halve genezen. Troost zoeken in zyn kwartijnen? Maar hy be-
gon reeds in te zien-, dat «de boeken hem wel geleerd, maar
niet tot een mensch konden maken." Hij deed wyzer. Hij leerde
dansen en schermen , en ging naar de Komedie. Yan dien oogen-
blik begon er een ander leven voor hem. De Grieken en Bomeinen
werden ter zijde gezet. In plaats van latynsche verhandelingen
schreef hy nu anakreontische verzen, en blijspelen, waaryan er
zelfs een met goed geluk werd gespeeld. In plaats van met
drooge kamergeleerden verkeerde hy nu met jonge letterkundigen ,
en — met tooneelspelers. En toen het blyspel : //de jonge geleerde ,"
was opgevoerd en hartelyk toegejuicht, werd de Kerstkoek van
moeder Lessing in dit ergerlyke gezelschap opgegeten, om dat
heuglyk feit te vieren. Zelfs werden er te dien dage op het
zolderkamertje eenige flesschen goeden Ehynschen ontkurkt.
Men kan zich de ergernis van den waardigen Pastor primarius
te Kamenz, den vader van onzen Gotthold Ephraïm, en bovenal
van diens gade, de trouwe maar bekrompene moeder verbeelden,
toen het geruoht van deze zoogenaamde uitspattingen, niet wei-
nig vergroot, het ouderlyk huis bereikte. En hoe zyn contuber-
naal , de eerzame Fischer , die geen zaligheid kende buiten grieksch
en latyn, en de duitsche letterkunde als een uitvinding van den
Satan beschouwde, hoe Fischer er over dacht, wy behoeven het
ons niet te verbeelden. Jaren later gloeide hy nog van veront-
waardiging , zoo dikwyls hij er aan dacht, en als rector der Thomas-
school te Leipzig plag hy zyn leerlingen op het afschrikkend
voorbeeld van den verloren Lessing te wijzen. Eochlitz , die reeds
op Fischer's school den aanleg verried, om tot dezelfde misdryven als
Lessing te vervallen en een duitsch schryver te worden: zöoals
290 C. P. TIELE,
hij dan ook werkel^k geworden is, — Bochlitz hennnerde zich
zeei goed de ernstige toespraak, die de rector toen tegen hem
hield. Zij is te karakteristiek — ook voor de kennis van onzen
held, — om haar niet uit te schrijven. «Ik wil niet vragen," zoo
luidde deze Philippica , voor wier echtheid ik evenwel niet insta,
tfik wil niet vragen of je reeds op ernstiger studiën je hebt toe-
gelegd, Bochlitzl — maar hebt je 't niet gedaan, doe het dan
na, en laat je redden van 't verderf; want daarheen leidt het«
toch. En dat smart me nog te meer, omdat ik bij zulke ver-
grijpen altijd aan een exempel denken moet, aan een exempel
uit mijn jeugd, dat me nog heden door de ziel gaat. Ik wil
het je vertellen. Toen ik van Koburg hier op de universiteit
kwam, ging ik met iemand samenwonen, die al een jaar stu-
deerde, een kind van deftige lui, predikantszoon uit de Lausitz.
We woonden in de Burgstrasze, daarboven in de oude Baderëi.
Wat had God dien mensch een gaven geschonken! Wat kende
die een grieksch en een latijn! We gebruikten Ernesti, die toen
beroemd was, sdlicet, dien gebruikten w^ niet allebei. Yoor
ons genoegen begonnen wij dadel^k Thucydides te lezen. Wat
had er van dien meusch kunnen worden I Maar h^' had ook
zulk een neiging! Hg had al vroeger veel duitsch gelezen,
thans gewende hiy zich ook duitsch te schrijven , en maakte zel£i
duitsché verzen. Nu ging het al verder en verder^ en er was
geen houden meer aan. H^' was rn^n beste vriend, h^ wad m^n
eenige op de gansche universiteit. Maar ik toog van hem van-
daan, ik kon 't niet meê aanzien. Hij begon waarachtig kome-
dies te schryven! En nu — nu werd h^ van lieverlee — ach!
ik kan het niet zeggen. Yraag j\j het aan de menschen die er .
verstand van hebben; de kerel heette Lessing."
Zoo beschouwden betrekkingen en vrienden den jongen Lessing
als verloren, sinds hy in de wereld verkeerde, met beaux-esprits
en tooneelspelers omging, en komediën schreef. En kg was ook
inderdaad verloren: van hun standpunt gezien. Want van nu af
aan was hij voor geen geregelde betrekking meer geschikt. Het
was te vreezen — en die vrees bleek niet ydel te zgn — dat
hi|j nooit z^'n weg door de wereld zou maken. De droomen der
moeder, die zich ha4 voorgesteld, haar oudsten zoon eenmaal
den kansel te zien betreden, ja, dat hij wellicht eens haar echt-
genoot en haar vader in den rang van pastor primarius zou op-
volgen, — die droomen waren in rook vervlogen. Gotthold
BE DSIE HEBOËN BEB DUITSCHi; LETTERKUNDE. d9l
maakte een preek voor haar, en gaf haar die als een bewiga dat
h^ altyd nog prediker zou kunnen worden — indien h^ slechts
wilde. Het yiel echter niet te ontkennen, dat de wil zwak en
de troost schraal was. En zoo Fischer, zoo vader Lessing ge-
hoopt hadden, dat een mensch van zooveel gaven, minatena een
sieraad van de een of andere universiteit worden, en de gezonde
overleveringen der klassieke geleerdheid zou voortplanten op het
nageslacht, ook deze hoop was verijjdeld. In plaats van een
deftig professor, van een geëerbiedigd prediker, werd hig , — ja , wat
werd h^? — een schrijver, een boekenmaker van beroep! In plaats
van een gezeten , rustig , waardig en gelukkig leven , zou hj\} voortaan
een zeer droevig leven lijden , een leven vol teleurstelling en mis-
kenning, vernedering en verdriet, zou hij zwerven zonder doel
en zonder rust, en zelfs geen rust vinden in het ellendige Wol-
fenbüttel, waar hy zich levend begroef en langzaam verkw^nde.
Öngetw^feld kon de achttieiyarige jongeling dat zelfs niet
schemerachtig voorzien, en heeft h^ zich andere beelden van de
toekomst voorgespiegeld. Maar, indien h\j het had kunnen voor-
zien , ik geloof dat hy zeer bepaald deze treurige bestemming zou
hebben gekozen. Lessing heeft ten allen t^de een levendig be-
wusts^n van z\jn roeping gehad. En geen pastor, geen professor ,
geen vakgeleerde, maar schr^ver te worden, dat was z^ roe-
ping. Ik weet wel dat op dit woord «roeping" zeer veel wordt
gezondigd. Er zijn jonge studenten in overvloed geweest, en ze
zullen er nog wel zyn, die het veel gemakkel^ker en aangenamer
vinden, versjes of novellen voor het een of ander maandschrift
samen te stellen, dan coUegie te houden of in hun vak te sta-
deeren; en zeker zouden de meesten wi^jzer doen zich eenvoudig
by het laatste te houden, en het eerste na te laten. Doeh er
is tussehen Lessing en den grooten hoop van dit ^del gebroedsel
een aanmerkel^k verschil. Zij verbeelden zich geniën te wezen;
Lessing verbeeldde het zich niet, maar h\j was het. Hijj voelde
dat ieder vak, dat elke betrekking die al z^n krachten vereischte ,
een belemmering was voor zyn geest, een hinderpaal voor z^n
vi^'e ontwikkeling, een band, dien hg zichzelf niet aanleggen
mocht. Het ging hem als Hans Sachs in Gothe's bekend gedicht :
Er f&hlt, da» er eine kleine Welt
In leinem Qehime brütend halt,
Dasz die fAngt an m wirken and zn leben,
DasK er sie gerne mocht' roa sicb geben.
292 C. P. TIBLB,
En zoo h^* die kleine wereld in z^n geest zou van zich geven,
dan had hg voor alles behoefte *aan vr^heid. W^' kunnen niet
wraken, dat hg zich die veroverde, al druiste het tegen veler
wenschen en verwachtingen in. Boor z\jn moedig besluit ging
Lessing verloren voor de lutherschei gemeente van Kamenz en de
universiteit van Leipzig, doch werd h^' voor Duitschland, w^
mogen 'zeggen voor de menschheid gewonnen.
Ban, in stede van de handelwijs van den jeugdigen dichter
te verdedigen, moest ik haar veeleer doen kennen als een daad
van grooten, zedeligken moed en van historische beteekenis. Bat
was zy werkel^k. Het beduidt weinig, zoo een Franschman van
talent zich uitsluitend aan de letterkunde wjjdt. Hij heeft tal-
r^ke voorgangers en lotgenooten. Het is in Frankrijk een be-
trekking, en wat meer is, geen verachte betrekking, homme de
lettres te z^n. Maar in Buitschland^ en in Bnitschland meer
dan honderd jaren geleden? Men had er zelfs geen letterkunde,
of althans niets wat dien naam verdiende te dragen. Er waren
geleerden , die voor geleerden schreven. Er waren poëten van
hoogstens den derden rang en daarbeneden , die kreupele rymen
samenstelden voor het volk, dat wil zeggen: het gepeupel. En
de fabelen van Professor Gellert werden als meesterstukken be-
schouwd, die zelfs een europesche vermaardheid erlangden.
Overigens was alles fransch en van de franschen nagebootst.
Ja, de toestand der duitsche letteren was zoo erbarmel^k, zoo
mw en smakeloos, dat Gottsched, een zeer middelmatig man
overigens, niets beters wist te doen, dan haar in het keurslyf
der fransche literatuur te wringen, — en haar daarmee voor
z^n tyd een wezenl^ke weldaad bewees. Was het wonder, dat
de besten zelfs wanhoopten aan de mogel^kheid eener duitsche
letterkunde, en dat deze wanhoop een man van smaak en geest
zooals Frederik den Groote in de armen van Yoltaire en Mau-
pertuis voerde? Zeker niet. Maar wel bewonderen wig den
moedigen jongeling, die, nog geen twintig jaren oud, zulk een
vast geloof had in deze schijnbaar verlorene zaak, dat h^' be-
sloot er zyn geheel^ leven en al z^n kracht aan te wijden. H^
heeft z^n loon geoogst. Het heeft hem niet gelukkig gemaakt
en b^ z\jn leven minder lauweren doen oogsten, dan indien hij
de geleerde wereld door bondige verhandelingen in ciceroniaansch
latyn verbaasd had. Maar zijn doel heeft l^j bereikt. H^'
heeft beproefd aan Buitschland een nationale letterkunde te
DS DKIE HEBOËN DEK DUITSCHB LETTERKUNDE. 293
geven» en lig heeft het gedaan; hij is de eerste geweekt» die
den duitschen geest van zgn* kluisters beyrydde en naar alle
zgden nieuwe banen opende; de eerste, niet de minste van
een groot en edel geslacht.
Ik heb eenigen tgd bg Lessings eerste ontwikkeling stilgestaan.
En inderdaad, zgn karakter en beteekenis z^'n niet te begrepen,
zoo men die ontwikkeling niet kent. Want men meeneniet, dat
onze jonge letterkundige nu, als zooveel anderen, alle geleerd-
heid en alle wetenschajppelgke vorming over boord heeft gewor-
pen, om louter een schitterend, maar oppervlakkig literaat te
worden. Verre van daar. De ernstige studiegeest, die h^ zich
op de school te Meiszen had aangewend, verliet hem nimmer.
Zyn gansche leven door behield hg een neiging voor geleerde
onderzoekingen , de dorste en bgzonderste niet uitgesloten. Maar
nimmer gaf hig aan die neiging toe, ten koste van zgn roeping
als leermeester van zgn volk, als schrijver. Be vrucht van ieder
gdeerd onderzoek was een populair , voor eiken beschaafde verstaan-
baar, en zelfs boeiend geschrift. Lessings rgke geest vereenigde
twee eigenschappen, die maar zelden tegelgk worden aangetroffen —
ik bedoel niet, degel^kheid van inhoud en losheid van vorm;
want velen hebben die met hem gemeen — maar ik bedoel het
taai geduld en de scherpzinnigheid van den wetenschappelgken
vorscher, en de zienersblik, de bezieling van den dichter.
Men heeft dikw^ls gevraagd, wat Lessing eigenl^'k was, tot
welk vak van letterkunde hig eigenlgk behoorde. En men heeft
verschillend geantwoord. Hg is een kritikus, zeide de een, veel
meer kritikus dan dichter. Hg is vooral stylist, meende een
ander. Neen, aestheticus, riep een derde. Ons behoort hg, be-
weerden de theologen, het nieuwe leven in onze wetenschap is
van hem uitgegaan. En nu onlangs heeft een overigens, zeer
verdienstelgk letterkundig geschiedschrgver (Julian Schmidt) trach-
ten uit te maken, dat Lessing voor alles dramatisch dichter
was, en dat hg dit was, niet alleen in zgn drama's, raaar ook
in zgn kritische, ja zelfs in zgn theologische werken. Het is
zeer vernuftig opgemerkt, en er ligt zeker veel waarheid in, —
en toch, geeft het Lessing zeker nog niet wat hem toekomt. O,
blind en kleinzielig geslacht! Wilt gg dezen reus met uw ge-
brekldgen, bekrompen maatstaf gaan meten? Hig past niet in
een van die hokjes, waarin gg de wereld des geestes verdeeld
hebt. Kritikus? Zeker was hij het, in merg en been, onbe-
d94 C. P. TIBLB,
driegelgk ^n ea onyerbiddel^k streng : maar een van die weinige
kritici, die ook weten het beter te maken. Stylist? Geen Dnitr
scher heeft ooit proza geschreyen al» het z^ne. Aestheticus?
Voor alle t^den heeft l^j met verwonderlijke scherpzinnigheid de
grenzen tosschen poëz^ en schilderkunst afgebakend. Theoloog?
H^ was, een eeuw geleden, menig theoloog yan onze dagen verre
vooruit. Dramatisch dichter? H\j heeft het duitsche drama ge*
schapen. W^ seggen met den eermken Fischer uit de Burg-
strasze: «Was hatte Gott dem Menschen für Gaben g^eben!"
Hi[j had niet één talent, maar een legioen. Ik wil gelooven dat
bet niet gelukt, hem in een van uw enge rubriekjes te rang*
schikken. Geef hem een plaats alleen, met de edelsten en de
grootsten uit alle natiën en eeuwen. Lessing was l^j, gelijk
Oöthe Göthe was, gelyk Huig de Groot Huig de Groot, gelijk
Sokrates Sokrates, een van die heroën, die geen anderen naam
kunnen dragen dan hun eigen naam.
Het is dus volkomen nutteloos om te vragen, of Lessing meer
aanleg bezat tot kritiek, dan wel tot dramatische dichtkunst,
dan wel tot iets anders. Talentvolle menschen moge men rang-
scbikkisn naar hun eigenaardig talent, naar datgene waardoor z^
zieh onderscheiden, geniën z^'n voor dergelijke klassificaties niet
vatbaar. Hun aanleg is r^k en veelzijdig genoeg, om in aUes
te kunnen uitmunten, om des noods op elk gebied des geestes iets
groots tot stand te brengen. Naar welke zijde die aanleg
zich ontwikkelen zal, dat hangt van de verschillende levensom-
standigheden af, waarin zy geplaatst worden, van den tijd waartoe
zy behooren, van het volk waaronder zij verkeeren. Wat z^'z^n,
dat is een vraag die eerst door ernstige studie uit hun werken
afleid , en niet naar de titels of den aard dier werken recht-
streeks kan worden beantwoord. Wat er van hen wordt, dat is
iets bijkomends, iets toevalügs, iets dat — in zekeren zin* —
ook anders had kunnen wezen, en dat niet uit hun aanleg of
aard, maar slechts uit hun levensloop verklaard kan worden.
Niemand is er, van wien dat meer geldt, dan van Lessing.
B^ niemand is de letterkundige loopbaan zoo getrouw een af-
spiegeling van zijjn uiterl^'k lot. B^' niemand z^'n de ontwikke-
ling van z^'n geest eii de geschiedenis van zijn leven zoo innig
dooreengeweven als bij hem. Baar liggen zyn werken voor u.
Welk een bonte verscheidenheid b^ een betrekkelgk niet zoo uii-
gestrekten omvang! Vanwaar die verscheidenheid? vraagt g^*.
DB D&IË HEROEN DEB BÜTtSCHE lETÜEBKÜNDE. S95
irHoe kon één man zich niet alleen in zoo Yenchillende streken
Tan het gebied des geestes gemakkeligk bewegen , maar zich ook
t'hnis gevoelen, maar meester zi^jn in elk?" En het antwoord is:
Dat hg overal meester was, spmit voort uit de macht en den
r^kdom van z^n genie. Doch dat hij zich op zoo verschillend
gebied heeft bewogen , is het gevolg van zyn zwervend en afwis-
selend leven. Want wat hg was, was h^* niet ten halve, maar
geheel. Waar h^*^ verkeerde, daar leefde hy zich in. Waar hig
arbeidde , al was het t^del]gk in een beperkten kring , daar werkte
de geheele Lessing, met al z^n reuzenkracht. Op de school te
Meiszen, waar men, volkomen a^escheiden van de buitenwereld,
geheel en al in Latium en Griekenland werd verplaatst, daar
woonde l^j ook met zgn geest onverdeeld in de oudheid, daar
deed hg alles wat men er deed met zulk een ernst en ^ver, dat
hig nooit iets anders scheen te zuUen worden dan een geleerd
philoloog. Hg komt te Leipzig; hg bezoekt het tooneel, en een
geheel nieuwe wereld gaat hem open. De gedachte aan een na-
tionaal tooneel rgst hem voor den geest. En aanstonds slaat hg
de handen aan het werk. Hg doet wat hijj kan, en hetgeen de
achttieigarige jongeling voortbrengt, hoe gebrekkig ook, is reeds
beier, staat reeds hooger dan alles wat z^'n voorgangers of t^d-
genooten in Duitschland ooit oorspronkelgks lieten opvoeren. De
schouwburg is hem nu alles. Hg denkt aan niets dan aan bl^-
spelen, en waagt het reeds drama's te ontwerpen. Het voortrcf-
felgke spel en het edele karakter van de talentvolle Frau Neuber
heeft hem in zulk een geestdrift ontstoken, dat h^ zelfs niet af-
keerig is van het denkbeeld, om als tooneelspeler op te tredeir.
In elk geval is hij nu tooneelschrgver , dramatisch dichter — voor
goed. Neen , niet voor goed. De poging van Frau Neuber mis-
lukt. De troep wordt ontbonden , en ook Lessing verlaat Leipzig.
Na eenige wisselingen komt hy te Berlyn. • Berl^'n heeft een
fransch theater en een fransche opera , maar geen duitschen
^houwburg, tenzij dat men een houten loods waar een rondrei-
zend gezelschap nu en dan eenige voorstellingen gaf dien eemaam
wil toekennen. Hier verkeert Lessing dan ook in een anderen
kring. Onder de Berl^jnsche literaten met wie hQ omgaat heerscht
een kritische geest — Lessmg wordt kritikus, en een zoodanig
kritflnis , dat h^ al zgn mededingers al spoedig in de sdiaduw
stelt. Zal dit nu voortaan z^n levensbestemming z\jn? .... Op
zekeren dag is Lessing verdwenen, niemand zijjner vrienden, zelfs
296 C. P. TIBLE,
Mozes Mendelssohn niet, niemand weet waarheen. Trouwens dat
was zoo ziijn gewoonte; hij was tegen afscheidnemen niet wèl be-
stand. Maar zeker waren de Berl^nsche vrienden niet weinig
verwonderd, en sommigen* zelfs niet weinig verontwaardigd, toen
zi\j vernamen, dat hig te firealau was, in het hoofdkwartier van
generaal Tauenzien, en niet meer of minder dan secretaris van
dien bevelhebber zelf. Een Lessing onder dappere maar ruwe
soldaten! Een Lessing in het kampementsleven l Nu was het
niet vader Lessing die hem verloren gaf, want veeleer verheugde
zich deze over de vaste, en gelyk h\j meende winstgevende be-
trekking die de zwerver eindelijk had aangenomen. Nu waren
het de letterkundige vrienden, die niet meer aan zyn toekomst
geloofden. Wat moest er van hem worden in dat wilde leven
vol afleiding en verstrooiing? En dat hi^j ook daaraan deelnam ,
deelnam met al het vuur van zyn vurigen geest, het was maar
al te waar. Wat moest er van hem worden? Lessing antwoordde
met den Laokoön in 't licht "te geven en de Minna vonBamhelm
te schreven; den Laokoön, dat meesterstuk van aesthetiek, de
Minna von Bamhelm, het eerste nationale duitsche bljgspel, ge-
heel gegrepen uit dat woelige leven, waarvan hg getuige was
geweest; beide de vrucht van de onbezorgdheid waarin hg te
Breslau kon leven, en het laatste van de nieuwe ervaringen die
hij daar vergaderd had. Doch nu ook is het, als heeft hg te
Breslau niets meer te doen. Hg rekent zgn taak daar volbracht,
en legt zgn betrekking neder, zg zou hem nu een hindernis
zgn geworden. En h^ is weer de oude vogel op het dak, vrg
maar arm; nochtans vol vertrouwen, dat God de vogelen spgzigt.
Zulk een vFlickstein", zooals hg zich schertsend noemde, zou
hier of daar altgd wel een plaatsje vinden, en was overal te
gebruiken. Zoo was het ook. Kort daarna vinden wij hem in
Hamburg. Men zal er een nationaal tooneel oprichten. De beste
stukken van duitsche dichters zal men er opvoeren. De beste
spelers zullen er vereenigd worden. Het zal onder Lessings lei-
ding staan. De zaak was te schoon om te kunnen gelukken.
Na nog geen volle twee jaar een kwgnend bestaan te hebben
voortgesleept, werd het nationaal tooneel te Hamburg opgeheven.
Toch was de poging niet geheel zonder vrucht. De Hamburger
Dramaturgie, een der onsterfelgke werken van onzen meester was
er de schoone vrucht van. En hoe ernstig hg ook deze taak
had opgevat; hoe hij ook aan haar wederom, zoolang zg hem
DX DBIE HEBOêN D£B DÜITSCHS LETTERKUNDE. 29?
was opgedragen^ al de krachten yan z\jn geest had gew^d, dat
knnnen de nauwgezette studiêli getuigen, waarvan de Drama-
turgie de onloochenbare blijken draagt. Eindeüjjk, de Dramaturg
wordt Bibliothecaris. De regeerende Hertog Tan Brunswijjk, een
ydel en inderdaad weinigbeduidend vorst, die zich echter vooral
voor een man van smaak en beschermer van letteren en kunsten
wil doen doorgaan, vindt daartoe geen beter middel, dan den
beroemden naam van Lessing aan den z^nen te verbinden. H\j
maakt hem Bibliothekaris te Wolfenbüttel. Wolfenbüttel nu is
onder de 'bnnoemel^ke menigte van ellendige duitsche binnenstacyes
een der ellendigste. Het is dood, en het was honderd jaar gele-
den al dood. Men leeft er niet, men vegeteert er. Ook is de post
van Bibliothecaris niet de geschiktste tot verheffing des geestes —
vooral niet wanneer die zoo slecht beloond wordt, dat hy met
drukkehde geldzorgen gepaard gaat. Doch Lessing laat zich be-
wegen. Hijj heeft uitzicht, om verbonden te worden met Eva
König, de edele vrouw, die hem geheel waardig is; en om dat
uitzicht verwezenlijkt te zien, moet h^ gevestigd z^'n. Maar nu
beschouwt hg dan ook deze betrekking niet als een sinecuur.
Nu ü h\j dan ook Bibliothecaris, en houdt h^ zich yverig bezig
met het opdelven en in het licht zenden van de, inderdaad niet
geringe , schatten die de Wolfenbüttler Bibliotheek bevat Dat
noodzaakt hem (voor den Berengarius van Tours) tot de dorste
en scherpzinnigste dogmatische en kerkhistorische onderzoekingen ;
dat wikkelt hem (door de Fragmenten van Beimaras) in een
hevigen theologischen str^d. Maar hjj deinst voor beide niet
terug. Ook' is hg in beide meester. Het droogste onderwerp
wordt aantrekkel^k en boeiend zoodra het behandeld wordt door
zgn pen. En een str^'der zooals hij is er geen, tot aan de
tanden gewapend, en onverzettemk van moed. Intusschen geeft
een halfgedwongen en daarom voor hem grootendeels onvrucht^
bare reis naar Italië hem aanleiding tot een nieuw meest^stuk :
de Emüia Galotti, wederom het eerste in zign genre op den
duitschen bodem. Het zyn vreesel^ke jaren, die hg te Wolfen-
büttel doorbrengt; zes jaren van afwachting en slingering, waar-
in allerlei hinderpalen zich tegen zijn vereeniging met Eva König
verzetten; één jaar van huiselyk geluk, dat dan plotseling wordt
a^ebroken door den dood van vrouw en Idnd; en dan weder
•drie jaren van eenzaamheid, blindheid en ziekte. Maar in die
jaren volgt het eene stoute werk op het andere. ^Het heeft
298 c. P. Ï08LB, .
. — . , — ■■■--■■■ s
den Bch^n alsof zyn geest nünmer helderder en TBardiger ge<
weest is dm nu. De zwaarste slagen doen nit dit staal de
schitterendste vonken spatten. En als hig eindel^, met den
Toet leeds in 't graf, en na 2\jn tegenstanders onheelbare won-
den te hebben toegebracht, al z^ krachten v^zamelt tot een
laatste, tot wellicht ^^n grootste werk, dan schept i^j nog den
ffNatfaan de w^ze," — den Natiian, waarin m zich nit de
twisten en woelingen der godgeleerdheid tot de sfeer der reine
godsdienst Teiheft, en nog eens z^n ouden kani^, het tooneel,
beklimt, om de groote leer der ware Terdraagzaamheid te predi-
ken aan zqn volk; waarin h^ zidizelf geeft, met al z^n gaven,
waarin hg geheel zijjn edel gemoed heeft nitgestort; en die daar-
om z^n gansche werk waardig en heerl^k bekroont.
Dat is het, wat znlk een afwisselend leven van dezen genialen
mensch gemaakt heeft. Zullen w^ het betreuren, dat hem geen
kalmer, rustiger lot beschoren was? Zullen w^ zeggen: Wat zou
er dan wel van hem geworden z^n? Indien h:y al z^n krachten
eens geheel en al aan ^n zaak had mogen besteden, indien een
mensch met zulken geest begaafd , zich eens z^n gansche leven
door had mogen w^den, b^'voorbeeld aan de dramatische poëzie,
zou kg dan niet nog grooter geweest zgn, dan nu, zou hg dan
niet nog heerlgker werken hebben voortgebracht? zou hg dan niet,
meer dan Schiller, en in dit opzicht meer dan Göthe zelfis, zou
hig niet de duitsehe Shakespere geworden zgn? — Misschien. AI
deze ffindien's" geven aanleiding tot schoone, doch onbewgsbare
vermoedens. Men zou even goed de gissing kunnen wagen,
welken preektrant hg zou gevolgd hebben, zoo hg het ideaal
zgner moeder verwezentlgkt, en den toga aangetrokken had. Wat
hg onder geheel andere omstandigheden geworden zou zgn, kun-
nen wg'met geen zekerheid bepalen. Vermoeden kunnen wg,
met eenigen grond, dat hg dan het drama tot zgn levensroeping
zon hebben gekozen, want daarvan gaat hg uit, daartoe keert
hg telkens, nog stervend zelfs, terug. Het drama is zijn eerste,
trouwste, laatste liefde. Maar of hg dan in dat ééne vak die
hoogte bereikt zou hebben, die hg nu, als beoefenaar van vele
vakken innam, ik weet het niet, ik durf het betwgfelen. Ver- '
snippering, verdeeling van krachten w voor de meeste talenten !
noodlottig. Qui trop embrasse, mal étreint. Die meester wil i
zgn, en iets groots tot stand brengen in wat het ook zg, moet
er zich meestal onvoorwaardelijk aan wgden. Dat bleek aan
DB DRIE HEROËN DER DtJlTSCHE LETTERKUNDE. 299
Schiller b^ voorbeeld, die als dichter ee4 eersten rang inneemt ,
maar als geschiedschryyer en Tooral als noTellist een zeer nederigen
rang bekleedt. Doch, er zyn ook uitzonderingen op dien regel.
£r zijn menschen, die» zoo z^ zich tot één vak bepaald had«
den, niet die machtige werking zouden teweeg brengen, als
nu z^ Terscheidené omvatten. Het zijn de kritische geesten, de
wetgevers, wijjsgeerige wetgevers op het gebied van wetenschap
of kunst, die met scherpen blik de gebreken van het oude, het
bestaande ond^scheiden , maar tegelijk het betere kunnen aan-
wiljzen , en den weg tot -een hoogere ontwikkeling openen. Be-
zitten z^ nog daarenboven genoeg scheppende kraeht, om niet
slechts wetten voor te schreven, maar zei ven in het betere voor
te gaan, dan worden zy de rechte hervormers, de rechte grond*
l<^gg€r9 van een nieuwe eeuw. Zulkeenman was GottholdEphraim
Lessing. Hi[j was juist geschapen voor z^n tgd , en z^n tyd voor
hem.' Dit (mrustige leven was gemaakt voor dezen onrustigen geest,
en deze onrustige geest voor dit onrustige leven. De wanstaltige,
daarb^ half in puin liggende gebouwen , waarvan hig zich omringd
zag, moesten omgeworpen en weggeruimd worden, zou er iets kun-
nen verrijzen wat den naam van gebouw verdiende, en voldeed
aan de eischen van kunst en smaak — en hy deed het; hiy was
de man voor dat werk. De nieuwe bouw moest aangevangen,
ontwerpen en bestekken gemaakt en ook de grondslag zelf ge-
legd worden — h^' deed ook dit : die na hem kwamen , en niet
velen waren er machtiger dan hy, hebben slechts voortgebouwd
op het fundament dat hi^j had gesticht Op het rechte t^dstip
is h\j de rechte man geweest. Het Byk der letterkunde was in
Duitschland onder vreemde overheersching gebukt. Koning Yol-
taire heerschte er met nauwel^ks minder beperkte macht dan in
Frankr^k en stelde er, evenals in z^n vaderland, de wet. Met
hem heulden de vorsten, en de letterkundigen die het grootste
gezag hadden, waren zyn trawanten en navolgers. Dat kon onze
Lessing niet dulden. Hy ging uit, alleen met zjjn goede kri-
tische lans en z^n goeden moed , en door zijn genie heroverde hQ
het eene gewest na het ander. Overal , waar hy den voet zette ,
veijoeg .h^ de Franschen, en schafte h^* de fransche wetten af; —
aanvankelgk met hulp van engelsche bondgenooten , het is waar,
doch niet om het firansche juk door de slaafische navolging der
Britten te vervangen; — overal, waar hi|j den voet zette, klaarde
h\j den bodem, gaf h\j nieuwe, diepdoordachte , echt-nationale
VAJ). LBTTEROEP., N. S. 1866 , WET. EN BELL. No. Y. 21
300 C. P. TISLE,
wetten, gaf h^' den stoot tot een schoope, echt-nationale ont-
wikkeling, en riep kg nieuw leren te voorsch^n. Wat, indien
hij zich binnen een enkel gewest beperkt, en aan de ontwikke-
ling van dat ééae al z^n krachten gew^d had? De vreemde
heerschapp^ zou het hem spoedig weer hebben ontrukt. Hy
rustte niet, h^ mocht niet rusten, voordat de vi\jand het gansche
gebied der yaderlandsche letterkunde ontruimd had. Metéén-
woord, indien Lessing slechts een enkel vak van letterkunde had
beoefend, hi^ zou wellicht iets schoons geleverd hebben, maar
dat schoone zou op zichzelf hebben gestaan, en geen vrucht heb-
ben gedragen b\j het nageslacht. Nu is l^j de ware hervormer
geweest , niet revolutionair maar hervormer. Nu heeft h^ den weg
bereid voor Schiller en Göthe, voor SchleiermacherenHase, voorBaur
en Strausz, voor Bückert en Uhland. H^ heeft de spits afjge-
beten, en hun zoo de baan geopend, waarop z^' hem volgen kon-
den. Meer dnn dichter is h^ geweest — h^ is de stichter der
duitsche letterkunde geworden.
Ik kon slechts in 't algemeen op de groote beteekenis van
Lessing w^'zen. Het zou meer dan een enkel artikel vorderen,
zoo ik thans al het gezegde nog in bijzonderheden wilde aan-
toonen. Het zou een volledige levensbeschr^ving vereischen.
Niet dat het nutteloos of overbodig z^'n zou. Hoe gaarne schetste
ik den kritikus, by voorbeeld: voor mij het ideaal van den kri-
tikus, zacht en toegevend voor den bescheiden aanvanger,
maar. onverbiddelijk streiig voor opgeblazen domheid en wan-
smaak; niet blind voor het goede der mindere goden, maar ook
door het genie der groote meesters niet verblind, en nimmer
geneigd een enkelen grein wierooks te branden voor de valsche
goden van 't publiek; met een scherp mes in de hand, maar met
een geoefende hand om het scherpe mes te besturen. Ik wenschte
dat ieder, die zich waagt aan het moeielijke werk der kritiek —
en helaas! hoevelen wagen er zich aan met ongewasschen han-
den! — eerst de moeite nam om Lessing te bestudeeren. Ik
wenschte dat onze vaderlandsche kritiek met den gezonden geest
van dezen Duitscher gedoopt werd. Maar dat Lessing kritikus
was b^' uitnemendheid wordt door niemand betwijfeld, dat hg
de grootste kritikus der vorige eeuw , zoo niet van alle eeuwen was ,
door weinigen ontkend. Als aesthetikus, als wgsgeer en god-
geleerde wordt hij door volen gewaardeerd. Ik wil hem daarom
DE DRIE HEBOËN DER DUITSOHE LETTERKUNDE. 301
liever van een as^de doen kennen, die gewoonlijk niet zoo aan-
stonds in het oog 'valt. Ik wil van Lessing den dichter spreken.
Als dichter is Lessing het eigendom van aUen. Z\jn ook de
meeste zijjner werken, zelfs z^n gelegenheid»- en stryd- en vlug-
schriften onsterfel^k, alleen z^n dichterlyke werken hebben een
algemeen belang, en zullen, zoolang de duitsche taal wordt ge-
kend en gelezen^ hun waarde voor eiken beschaafde behouden.
En h^ was dichter, deze Gotthold Ephralm Lessing. Hg heeft
er zelf wel eens aan getwijfeld, en in een oogenblik van mis-
moedigheid dien tw^fel voor 't publiek uitgesproken. Maar op
andere t^den was h^* zich z^ner gave zeer wel bewust. Zoo
schrijft h^', na een hevige ziekte, aan z^n vriend, den dichter
Ramler, o. a. het volgende:
«Ik ben zoo tamelyk weer hersteld, behalve dat ik nog dik-
wi^jlB door duizelingen geplaagd word Gelukkige ziekte 1
Uw liefde wenscht m^' gezond, maar moesten dichters voor zich
wel een athletische gezondheid wenschen? Zou een geringe graad
van ongesteldheid voor fantazie en dichterligke gewaarwording niet
bevorderUijker zyn? De Horatiussen en de Bamlers wonen in
zwakke lichamen; de gezonde Theophilussen (Döbbelin) en Les-
sings worden spelers en drinkers. Wensch m\j dus gezond, lieve
viriendl Maar zoo mogel^k met een kruisje gezond, met een klei-
nen doora in 't vleesch, die den dichter van tijjd tot t^d den ver-
gankel^*ken mensch doet voelen, en hem herinnert, dat niet alle
Tragici zooals Sóphokles negentig jaar oud worden; maar dat,
zoo ze 't al wierden, Sóphokles ook by de negentig treurspelen
gemaakt heeft, en ik nog maar een enkel! N^entig treurspelen,
plotseling overvalt m^ een duizeling!"
In deze humoristische regels is blykbaar wel zooveel ernst, dat
de schryver zich met kabne zelfbewustheid onder de dichters
rangschikt ; en benaders van z\jn roem , die zich be^verden hem
alle dichterlyke verdiensten te ontzeggen, hadden weinig recht
zich daarb\j op zijn eigen gezag te beroepen.
Trouwens, al had h^zelf standvastig volgehouden, dat h\i geen
dichter was, ik zou even standvastig het tegendeel beweeren.
Niet, dat z\jn verzen hem aanspraak op dien titel geven. Hig
heeft in z^n jonge jaren werkel^k verzen geschreven , en ook z\jn
laatste werk, de Nathan, is een dramatisch gedicht. Maar de
versificatie is niet de grootste verdienste van den Nathan, enzyn
jongelingsgedichten, schoon zoo geheel verwerpel^k niet, z^nniet
JJl*
302 C. P. TIELB,
m staat om den dichterrang te ▼enrerven. Maar een diehter is
nog iets anders, dan een mensch die verzen maakt, en men kan
oneindig meer dichter zijn in proza, dan in maat en rijm. Dat
Lessing . dichter was bligkt uit zgn styl. «Zoo schreef hijj daa
dichterliljk proza?" meesmnüt de een of andere knnstreehter. En
ik antwoord: Jal — Niet van dat dichterlek proza, dat Kant
later zoo juist als dolgeworden proza kenschetste; een proza, smel-
tend van overgevoeligheid en verdampend in valsche verhevenheid,
in ons vaderland zoo fraai vertegenwoordigd door den gemoede-
lyken Bhignvis Feith. Neen, een door en door gezond en man-
nel^k proza was het, verstandig en helder, doch niet plat of
waterachtig, r^k aan beelden, gel^kenissen, allegoriën zelfs,
daarb^ vol dramatisch leven, verheffing en kracht. Hij noemt
dit laatste zelf, in een zijner geschriften tegen Göze , een fout van
B^n styl, (Anti Göze. Zweiter. (4) 1778. WW. IX, 251v.v.)eeB
erfzoA^e van zijn st\jl, welke deze van de dramatische werken
behouden heeft, en hij vraagt den heer Hauptpastor vergeving
voor deze zwakheid, die hem tot een tweede natuur is geworden.
ff Ieder mensch," schrift h^, «heeft zyn eigen st^l, zoowel als
zijn eigen neus, en het is noch aardig noch christeiek , een eermk
man met z^ neus beet te hebben, al ware die ook nog zoo zonderling.
Wat kan ik er aan doen, dat ik nu eenmaal geen anderen styl
heb? Bat h^ niet gekunsteld is, daarvan ben ik m^ bewust. Ook
ben ik m\j bewust, dat hg dan juist geneigd is de ongewoonste
cascaden te maken , wanneer ik de zaak het rgpst overdacht heb."
En ziel aanstonds nadat hg vergeving voor dit zoogenaamde
gebrek verzocht heeft, vervalt hij weder tot de oude feil. Want
een paar regels later heet het alweder: «Hoe belachel^k, om
de diepte eener wond niet aan het scherpe , maar aan het blanke
zwaard toe te schreven 1 Hoe belach^k dus ook, om de meer-
derheid, die de waarheid aan een tegenstander over ons ver-
leent, aan diens verblindenden st^l toe te schrgvenl Ik ken
geen verblindenden stgl, die niet meer of minder zgn glans
van de waarheid-zelf ontleent." Of het een gebrek is weet ik
niet. Maar zoo het er een is, dan is het een gebrek van zgn
dichterlyke natuur, een gebrek uit rijkdom en overvloed geboren.
En is het dit niet mee, wat nog heden aan z^n gesdbriften
zulk een aantrekkingskracht meedeelt, zulk een bekoring geeft,
al boezemen de onderwerpen daarvan ons niet altgd meer een
even groote belangstelling in? Twee voorbeelden slechts, twee
DE DBIE HEROëN DEB DUITSCHE LETTERKUNDE. 303
uit véle. Ziethier, o. a. een hekeldicht, midden uit een theolo-
gisch stnjdschrift.
«O gij dwazen! die den stonnwind gaarne uit de natuur ver-
baanen zoudt, wigl h\j een schip in het zand begraaft, en hier
een ander op den rotsigen oever verplettert! — O, g\j huiche-
laars! want w^' kennen u. Niet om deze ongelukkige schepen
is het u te doen, gy zoudt ze dan verzekerd hebben; 't is u
enkel om uw eigen tuintje te doen, om uw eigen kleine ge-
riefelqkheid , uw eigen klein genoegen. De boozé stonnwind!
daar heeft hg het dak van uw koepel weggeslagen! daar de
volle boomen te veel geschud; daar uw gansche kostbare oranjerie,
in zeven aarden potten, omgeworpen. Wat gaat u aan, hoeveel
goeds de stormwind anders in de natuur bevordert? Kon h^ het
ook niet bevorderen, zonder uw tuintje te schaden? Waarom blaast
hi|j ook niet langs uw heining voorbij ? Of neemt de wangen ten
minste niet zoo vol, zoodra hij] aanuwgrenssteenenisgekqpen?**
Wie deze zelfzuchtigen z^n, behoeft nauwel^ks te worden
gezegd; hun geslacht is nog heden niet uitgestorven. Maar om
hen zoo te schetsen, moet men dichter zijn.
Niet minder geldt dat big de volgende kenschetsing van zichzelf:
«Ik ben," zoo roept hg uit, als men hem een partghooM
genoemd heeft, «ik ben waarlijk geen reus, ik ben maar een
molen. Daar sta ik, op m^n plaats geheel buiten het dorp op
een zandheuvel alleen, en kom tot niemand, en help niemand,
en laat my door niemand helpen. Als ik iets heb om op m^n
steenen te leggen, dan maal ik het af^ het mag z\jn met wel-
ken wind het wil. Alle twee en dertig winden zgn m^n vrien-
den. 'Van den ganschen ruimen dampkring verlang ik geen
vingerbreed meer, dan mijn wieken juist voor haar omloop be-
hoeven. Men late haar dien omloop slechts vry. Muggen kun-
nen daar tusschen door zwermen: maar moedwillige jongens
moeten elkander niet ieder oogenblik daaronder door willen jagen ;
nog minder moet een hand ze willen tegenhouden, zoo die hand
niet sterker is dan de wind, die n^j drgft. Elk, dien m^n
wieken meè in de lucht slingeren, heeft het aan zichzelf te
wijten. Ook kan ik hem niet zachter nederzetten, dan h^* valt."
Het was hem niet mogelijjk anders dan in deze beeldrijke taal
te schreven. Het dorste onderwerp, heb ik gezegd, werd onder
z\jn behandeling aanstonds bezield; z^n dichterl^'ke geest gaf er
gloed en gestalte, gaf er leven aan. Hiervan nog één voorbeeld.
304 C. P. TIELE,
Men was gewoon op boetedagen in de hamburgsche ker-
ken , o. a. den toorn Gods over de heidenen af te smee-
ken. Een zekere pastor Alberti, Lessings vriend, had dit ge-
bed weggelaten, tot groote ergernis van den steilen Lutheraan
senior Göze. Lessing, die van weinig dingen een grooter' afkeer
bad, dan van oppervlakkige // Anfklarerei" , nam het in den kring
zijner vrienden meestal voor den oud-rechtzinnigen Göze op. Toen
nu het genoemde gebed ter sprake kwam, vroeg men hem
plagend , of hij het nu ook voor zijn vriend Göze zou opnemen.
Tot aller verwondering nam *h^' de uitdaging aan. Ja, zeide
h\j, het gebod om den naaste lief te hebben als zichzelven, was
zeer goed te vereenigen met de bede, dat God zijjn toom mocht
uitstorten over degenen die het verdienen. Hij zou het bewezen.
En welk was het bew^'s, dat h^' weinige dagen later gaf? Een
preek, die verloren is gegaan, doch wier strekking hij had sa-
mengevat in deze merkwaardige inleiding.
«De overste Shandy," — waarom Lessing hem tot een
Overste maakt, weet ik niet, doch waaraan de personen dezer
korte vertelling ontleend zyn, weet ieder; — » de overste Shandy
ging eens met z^'n getrouwen Trim uit wandelen. Zijj vonden
aan den weg een mager mensch, in een geheel verscheurde
fransche uniform, die op een kruk steunde omdat een z^ner
voeten verminkt was. Stilzwggend, met neergeslagen oogen nam h\j
den hoed af, maar zyn kommervolle blik sprak voor hem. De Over-
ste gaf hem eenige schellingen , ongeteld hoeveel. Trim haalde een
penny uit z^n zak en zei, terwijl hij dien gaf: French dogi
De Overste zweeg eenige sekonden , en zeide daarop , terw^l hy
zich tot Trim wendde: //Trim, het is een mensch en geen hond!"
De fransche Invalide was hun nagehinkt. Op de woorden
van den Overste gaf Trim nog een penny , en zeide andermaal:
French dog!
//En, Trim, deze mensch is soldaat!" Trim zag hem strak
in 't gezicht, gaf weder een penny en zeide: French dog!
vEn, Trim, hij is een dapper soldaat: gg ziet, hij heeft voor
zyn vaderland gevochten en is zwaar verwond." Trim drukte hem de
hand , terwyl hy hem nog een penny gaf en zeide : French dog !
//En Trim, deze soldaat is een goed en ongelukkig echtge-
noot, heeft een vrouw en vier jonge kinderen." Trim, riiet
een traan in 't oog, gaf alles wat hg in den zak had, en zeide,
een weinig zacht: French dog!
DE DBIE HEROËN DEK DUITSCHE LETTERKUNDE. 305
Toen de Overste t' huis kwam , sprak hy met Yorick over dit
voorval. Yorick zeide: //Het is duidelijk: Trim haat de gansche
natie, die z^n vaderland v^'andig is, maar h^ kan elk bijzonder
persoon van die natie liefhebben, wanneer die liefde waard is."
Doch de dichterlijke aanleg, die zich in al z\jn geschriften
verraadt, hoe machtig ook en onmiskenbaar, zou hem op den
Duam van dichter nog geen recht kunnen geven. Gelukkig, dat
hy andere aanspraken op den dichterrang kan laten gelden. Ik
behoef de drie schoonste zqner . scheppingen slechts te noemen:
Minna von Bamhelm, Emilia Galotti, Nathan de wyze.
Over den Nathan schreef ik vroeger. Op de Minna von Barn-
helm wil ik thans de aandacht vestigen.
Het is het eerste nationale duitsche blyspel , en het is steeds
een model voor alle latere gebleven. Lessing deed hier een
stouten greep; waarvan wy trouwens de stoutheid moeilijk meer
kannen waardeeren, zonder ons in dien tyd van geestelyke
slavemy te verplaateen. Ik heb reeds gezegd^ hoe de Franschen
de letterkunde van het gansche vasteland beheerschten. Zoo
werden ook de wetten van het fransche tooneel, de beruchte
drie eenheden met name, als wetten van den goeden smaak
zelven beschouwd. Men weet hoe Voltaire over Shakespere en het
engelsche drama dacht, en gelyk Voltaire dacht, dacht de wereld.
Het middel, om zich van die slavemy los te maken, was ge-
geven: om zich aan 't gezag van Yoltaire en de Franschen te
ontrukken, behoefde men zich slechts onder de vaan van Shake-
spere te scharen, en het engelsche drama op duitschen bodem
over te planten. Lessing had het gedaan. Hy had in de Dra-
maturgie Shakespere aan zyn landgenooten leeren kennen, en
voor 't eerst de oogen geopend voor de onvergelijkbare schoonheden
van dit reuzengenie. En door zyn Miss Sara Sampson had hy
gepoogd aan het burgerlyk treurspel, dat toen iu Engeland aan
de orde was, in Duitschand het burgerrecht te verschaffen. Het
was hem gelukt. Maar hijzelf zag in, dat zyn hulpmiddel
slechts tydelyk, slechts voorloopig was. Duitschland moest vry
worden; het moest zyn eigen drama hebben: een drama, vry van
de stijve conventie der Franschen, die niets anders was dan de
vorm van het drama der ouden, waarvan zy den geest niet verston-
den; maar ook geen slaafsche nabootsing van Shakespere, of van
dat moraliseerende en pathetische, dat prekende en weenende drama,
306 C. P. ÏIJ5LE,
dat de zedekundige scKool van !Richardaon desti^jds in Engeland in de
mode had gebracht ; een drama echt-klassiek en echt-modem tegel^k.
Daar was in de fransche , zoogenaamde classiciteit een zekere kuiach-
heid, een zekere spaarzaamheid, een zekere eenvoud, die b\j de en-
gelsche dichters maar zelden werden gevonden; daar was b\j de laatste
leven, handeling, yrigheid en beweging. Deze beide elementen smolt
Lessing samen tot : — het is dikw^'ls een phrase, doch hier is
het ten volle gemeend — tot een hoogere eenheid. Wat opper-
vlakkige beoordeelaars als het kenmerkende der tegenovergestelde
richtingen beschouwd hadden, de veelszins willekeurige regels der
Franschen, en het woelige spektakel der Engelschen; beide wierp
hij als onwezenlijk weg. Maar h^ behield, h^' vereenigde wat
in beide voortreifel^'k was, wat het wezenlgke, het eeuwig ware
van beide uitmaakte. Alles leeft in z^'n stukken, vooral ook
hier in zijn Minna. Er is gang in. Geen lange alleenspraken.
Geen «dik opgesmeerde moraal." Geen vervelende bespiegelingen.
De handeling is hoofdzaak, ontwikkelt zich natuurlek, rust nodi
kw^'nt, en komt tot de eenig mogel\jke en noodzakel^ke ont-
knooping, als vanzelf, dat is door de hoogste kunst £n welk
een eenvoud tegelijk! Welk een eenheid, in den goeden zin des
woords, niet eenheid van plaats of eenheid van t^d, maar eenheid
van conceptie, van leidende gedachte, die het gansche stuk bezielt!
Nog in een ander opzicht waagde Lessing zich los te maken
van de fransche traditie. Het gebruik bracht mede, dat de per-
sonen in de fransche Comedie, met statige grieksche namen
werden aangeduid. Waren ze geen helden , of vorsten gelgk in
de Tragedie, zoo verkregen ze door die klassieke namen voor
't minst iets deftigs, iets meer dan burgerlyks. Lessing had
vroeger, o. a. in zijn Freigeist deze gewoonte gevolgd. In
de Minna liet h^ haar varen. Hier bracht hy — en 't was een
waagstuk in zign dagen — hier bracht hg Pruisen en Saksen,
menschen met echte duitsche namen , menschen uit z\jn eigen t\jd
op 'ttooneel. De verandering was zeer gewichtig. Want zij
betrof lang den vorm niet alleen. Wat waren die Orgons en
Damis en Adrastes? Geen Grieken, maar ook geen Franschen;
menschen uit geen enkele eeuw of natie; onpersoonlijke personen >
maskers, domino's, schimmen. Ik ken hen niet, hoe zou ik ze
liefhebben? Hoe zou ik iets voor hen gevoelen? Ze doen op
m^ dezelfde uitwerking als een schilder^, waarop de schilder
zich beijverd had geen eiken en beuken en dennen, maar louter
DS DBDS HEROËN DEB DUITSCHE LETTERKUNDE. 307
boomen te schilderen; want z^ zijn ook menschen, die nergens
f huis behooren , louter menschen, dat wil zeggen louter abstracties.
Bat geeft dan ook aan de Aransche oomedie iets kouds, iets
lerenloos , en aan de personen die er in voorkomen iets vreemds ,
dat zelfs de meesterlijke karakterteekening van een genie als
Molière ons niet altijd geheel doet vergeten.
Nationaal was de Minna von Bamhelm in den edelsten,
reinsten zin van het woord. Wat is nationaliteit? Is het dat
dwaze, opgewonden patriotisme, dat met z^'n luidruchtig getier
de hartstochten van 't gemeen in beweging brengt? Js het dat
blinde , zelf behaaglijke patriotisme , dat de eigen nytie als het
uitverkoren volk, als de keur en kern van 'tmenschdom, het
inbegrip aller deugden beschouwt, die chinesche vaderlandsliefde
die louter op de y delheid werkt? Zoo dat de ware nationaliteit
is, dan is Lessing's Minna zeker niet nationaal. Hier geen op-
geschroefde uitboezemingen over duitsche eer en glorie. Hier
geen mededeeUng aan 't publiek , dat de duitsche natie de eerste
der wereld is. Toen Léssing de Liederen van een pruissisch
graiadier, voor den dichter Gleim uitgaf, had hij dit overdreven
patriotisme daar reeds zorgvuldig uitgemonsterd; zou hij het hier
dan zelf bij zijn volk pogen op te wekken ? Zijn nationaliteit was
van een ander gehalte. Liefde tot z\jn volk was haar eenige
bron. Kennis*, ware kennis van zijn volk, in zyn deugden en
zwakheden beide, dat was haar eerste vrucht. De Minna is
nationaal, omdat ze ons Duitschers voorstelt, Buitschers vom
echten Schrott und Kom, edele, dappere, trouwe, gemoede-
l^ke, beminnelyke , ook dwaze en kleinzielige IKiitschers ; Buit-
schers, niet onnatuurlijk geïdealiseerd, niet bovenmenschel^k edel-
moedig — zoo weinig overdreven zelfs, dat Lessings vriend Von
Kleyst hem de middelen aan de hand deed, om ze nog iets
edelmoediger te maken ; — Buitschers zooals z^ werkelijk z^n.
Zelfs de held van den dag, de groote Frits, die aan het einde
van den zevenjarigen oorlog juist het toppunt van zijn roem
had* bereikt, wordt niet verafgood, of bovenmatig geprezen. Maar
met een enkelen trek wordt h^ gekenschetst, dien echt konink-
lijken karaktertrek, dien zelfs z^'n vijanden hem niet kunnen ont-
zeggen: ik bedoel zgn onkreukbare rechtvaardigheid, die hij ook
hier den held van het stuk laat ondervinden. Baarenboven had
de diehter hier een groote moeil^kheid te overwinnen. Be koning ,
dien h^' meê om z^n wezenlijke grootheid Van karakter bewon-
308 C. F. TIELE,
derde, was de overwinnaar van Lessing's eigen landgenooten. De
zevenjarige oorlog was een binnenlandsche kr^'g, waar Pruisen
en Saksers tegenover elkander stonden. Met weerzin hadden zich
de hiatsten aan hun overwinnaars onderworpen. De vrede was
een besluit der v^andelykheden, maar geen ware verzoening ge-
weest. Moest dan een tooneelapel, uit dien t^d, uit diezelfde
omstandigheden ontleend , niet noodzakelyk de Saksers mishagen ,
zoo het door Pruisen kon worden toegejuicht, of in Berlyn wor-
den uitgefloten, zoo het in Leipzig met handgeklap werd ontvan-
gen? Slechts een Lessing kon deze klip ontzeilen. Z\jn held is
een majoor in pruissische dienst , z^'n • heldin een beminnel^k
Saksisch meisje. En als de graaf Von Bruchsall, haar voogd, en
een Sakser, z^n toestemming tot hun echtverbindtenis geeft, dan
zegt hijj, op Tellheim, den pruisischen majoor w^zende : a Ik ben anders
jegens officieren van deze kleur juist niet zoo wèl gezind.
Maar gq z^'t een eerlek man , Tellheim , en een eerlek man
mag steken in welk kleed h^ wil, men moet hem liefheb-
ben." Niet zonder doe] had Lessing z^n Tellheim tot een
Pruis , z^n Minna tot een Saksische gemaakt. Niet zonder
doel liet hig een saksisch edelman zulke edele woorden spreken.
Door beide wilde h\j aan z\jn landgenooten doen gevoelen, dat
de veete moest worden geslecht, en de kleingeestige na^ver tot
een einde moest komen. «Lessing's Minna, zegt Gröthe, moest
dit figuurl^k bewerken. De bevalligheid en beminnenswaardig-
heid der Saksische vrouwen overwint de waardigheid, de fierheid,
de stijfhoofdigheid der Pruisen, en zoowel in de hoofdpersonen
als in de ondergeschikte karakters wordt een gelukkige vereeniging
van zonderlinge en tegenstrijdige bestanddeelen kunstmatig voorge-
steld." Zulk een nationaliteit kon dus niemand kwetsen. Het eenige
wat de dichter zich veroorlooft is de bespotting van die firansche
gelukzoekers, die reeds zooveel ellende over Duitschland gebracht
hadden — en nog brengen zouden; en die in de Minna door den
lichtzinnigen schurk Bicaut de la Marinière worden vertegenwoordigd.
Trouwens de duitsche filisier wordt evenmin gespaard. Het is
die meesterlijke type van den herbergier, den rechten aanbidder
van den Mammon, kruipend beleefd jegens ieder van wien hjj
iets te vreezen, onbeschoft jegens ieder van wien h^* niets meer
te hopen heeft, daarenboven bezield met een b\jgeloovige vrees
voor de policie en een a%odische aanbidding van den Koning.
Doch leeren wig hemzelf kennen.
DE DRIE HEROËN DER DUrrSGHE LETTERKUNDE. 309
Minna Ton Barnhelm is met haar kamermeisje, Francisca, in
den «Koning yan Spai^e" afgestapt, en bewoont nu de vertrekken,
waaruit de waard kort te voren den Majoor Tellheim veijaagd
heeft, omdat h^' slechts een afgedankt officier is, en wat lang
crediet scheen te behoeven. Tellheim is de verloofde , dien Minna
komt zoeken. Na eenige woordenwisseling begint de waard aldus :
«Hierop kom ik al dadelyk (hg haalt een pen achter 't oor te
voorsch^n.)
Franciska. Nu?
De Waard. Zonder twijjfel kent uw genade reeds de wijze ver-
ordeningen onzer policie? '
Minna. Niet in 't minste, heer waard
W. W^ kasteleins hebben aanschryving ontvangen, om geen
vreemde, van welken stand of geslacht hg ook z\j, 24 uren te
huisvesten, zonder z^'n naam, woonplaats, karakter, de zaken die
h^* hier heeft te doen, den vermoedel^ken duur van zgn verblyf
enzoovoorts, ter behoorlgker plaatse schriftel^k in te leveren.
M. Zeer wel.
W. Uwe genade zal zich alzoo laten welgevallen ... . (gaat naar
een tafel en maakt zich gereed tot schrijven.)
M. Zeer gaarne. — Ik heet
W. Een klein oogenblik geduld I — (H^ schrift) «Dato 22
Augustus d. L j. alhier in den Koning van Spanje a%estapt" —
Nu uw naam, genadige Freule?
M. Freule Von Barnhelm.
W. (Schriijft) «Von Barnhelm" — komend? Waarvandaan,
genadige Freule?
. M. Yan n^jn goederen uit Saksen.
W. (schrgït) «Goederen uit Saksen" — IJit Saksen 1 Ei, ei,
uit Saksen, genadige Freule? uit Saksen?
Fra. Nu? waarom niet? Het is toch hier te lande wel geen
zonde , uit Saksen te komen ?
W. Een zonde ? Beware ! dat zou wel een geheel nieuwe zonde
z^n! — Uit Saksen alzoo? Ei, ei, uit Saksen! Dat lieve Sak.
sen 1 — Maar heb ik niet mis , genadige Freule , Saksen is niet klein ,
en heeft verscheidene — hoe zal ik het noemen ? — districten, provin-
cies. — Onze policie is zeer nauwgezet, genadige Freule.
M. Tt begrgp u: Yan m^n goederen uit Thuringen dus.
W. Uit Thuringen I Ja, dat is beter, genadige Freule, dat is-
nauwkeuriger. — (Schr\jft en leest) «Freule Yon Barnhelm,
810 c. p. TULE,
komende yan haftr goederen uit Thnringen, beneyens een Kamer-
vrouw en twee bedienden"
Fra. Een kamervrouw? dat moet ik wel zijn?
W. Ja, myn lief kind.
Fra. Nu, heer waard! zoo zet g\j in plaats van kamerrrouw
kamerjuffer. Ik hoor dat de policie zeer nauwgezet is; het
mocht eens aanleiding tot misverstand geven, dat me later b^
mijn verloving in moeili^jkheden zou kunnen brengen. Want ik
ben werkelyk nog juffer en heet Francisca; met den ge-
slachtsnaam Willig ; Francisca Willig. Ik ben ook uit Thuringen.
M^n vader was molenaar op een van de goederen der genadige
Freule. Het heet Klein Eammsdorf. Thans heeft mijn broeder
den molen. Ik kwam zeer jong op het hof, en werd met de
genadige Freule opgevoed. Wc zijn van één leeft^d, aanstaande
Lichtmis eenentwintig jaar. Ik heb alles geleerd, wat de ge-
nadige Freule geleerd heeft. Het zal m^ aangenaam z^n, alt
de policie m^' recht kent.
W. Goed, m^n schoon kind; dat wil ik voor verdere navri^en
opteekenen. — * Maar nu nog, genadige Freule, uw bezigheden alhier?
M. M^n bezigheden?
W. Zoekt uw genade iets bg des Konings llCajesteit ?
M. O neen!
W. Of by onze hooge Bechtsoollegiën?
M. Ook niet.
W. Of....
M. Neen, neen. Ik ben eenvoudig in mijn eigen aangelegen-
heden hier.
W. Heel goed, genadige Freule; maar hoe heeten die eigen
aangelegenheden? •
M. Zij heeten . . . Francisca , ik geloof, dat w^' uitgehoord worden.
Fr. Heer Waard, de policie zal toch de geheimen eener dame
niet verlangen te weten?
W. Zeer zeker, mijn schoon kind; de policie wil alles, alles
weten; en b^zonder geheimen."
Niet minder goed is het karakter van een ander der onderge-
schikten geteekend, van Just, den eerlyken maar grommigen be-
diende van den majoor. Hoewel de majoor getracht heeft hem weg
te zenden, omdat zijn beperkte omstandigheden hem niet langer
veroorloven een bediende te houden, heeft hg geweigerd hem
te verlaten. Francisca is hem niet zeer genegen. Hg is haar te
DE DBIE HEROËN DER DI3ITSCHE LETTERKUNDE. 311
strak en babbelt haar niet genoeg. Maar ze moet haar nieuwa»
gierigheid bevredigen, en maakt dns een praatje.
ffFra. Zeg eens, nog een paar woorden. — Waar z^ toch de
andere bedienden van den majoor?
J. De anderen? Hierheen, daarheen, overal heen!
F. Waar is Wilhelm?
J. De kamerdienaar? Dien laat de migoor reizen.
F. Zoo. £n Philip, waar is die?
J. De JBger? Dien heeft mi^jnheer aan een ander oveii^daan.
F. Daar kg nn geen jacht meer heeft, zonder twijjfel. —
Maar Martin?
J. De koetsier? Die is uitgereden.
F. En Frits?
J. De looper! die is ge&vanceerd.
F. Waar waart jö dan, f oen de majoor by oas in Thnringen
in winterkwartier lag? Je waart toch niet bjj hem?
J. O ja, ik was rijknecht b^* hem, maar ik lag in 'tLazareth.
F. Bqknecht? En nu ben je?
J. Alles in allen: kamerdienaar en jager, looper en rijknecht.
F. Ik moet zeggen! Zooveel goede, flinke kerels te laten
gaan, en juist den allerslechtsten te houden! Ik zou toch wel
eens willen w'eten, wat je heer aan je vindt!
J. Misschien vindt h^, dat ik een eerlgke ker^ ben.
F. O, men is verbazend weinig, als men niets meer is, dan
eerlgk. — Wilhelm was een ander mensch! — Uw heer laat
hem reizen.
J. Ja h^ laat hem ^* daar hijj 't niet verhinderen kan.
F. Hoe?
J. O , Wilhelm zal op z\jn reizen zeer goed voor den dag ko-
men. Hij heeft miynheers geheele garderobe meê.
F. Wat? Hij is er toch niet meè doorgegaan?
J. Dat kan men nu juist niet zeggen; maar toen we van
Nenrenburg weggingen, is hy ons daarmee niet gevolgd.
F. O, de spitsboef!
J. Hij was een heel heer! Hy kon friseeren, en raaeeren,
en parleeren -* en charmeeren — niet waar?
F. Althans had ik den jager niet weggedaan, als ik de ma^
joor geweest was. Al kon hy hem dan niet als jager gebrui-
ken, zoo was hij toch anders zulk een knappe jongen. — Aan
wien heeft h\j hem dan overgedaan?
o
312 C. P. TIELB,
J. Aan den kommandant van Spandan.
F. Van de Testing? Be jacht op wallen kan toch niet groot sgn.
J. O, Philip jaagt daar ook niet
F. Wat doet Ijj dan? J. Hy kart. F. Hg kart^
J. Ja, maar slechts Toor drie jaar. Hy maakte een klein
complot onder de compagnie ran den majoor^ en wilde zes man
door de voorposten brengen.
F. Ik sta verstomd, de booswicht!
J. O, het is een knappe kerel! £cn jager! £n schieten!
F. Goed, dat de majoor nog den braven koetsier heeft.
J. Heeft hg hem nog?
F. Ik geloof dat je gezegd hebt, dat Martin was uitgereden?
Zoo zal hg toch wel terugkomen?
J. Denk je? F. Waar is hg dan heengereden?
J. Het gaat nu in de tiende week, dat hg met Mgnheers
eenig en laatst rgpaard — naar het wed reed.
F. En is nog niet terug? O, het galgenbrok!
J. De brave koetsier kan wel in het wed verdronken zgn!
— Hg was een rechte koetsier — zoo een krggt Mgnheer
niet weer.
F. Nu ben ik bang om van het avancement van den looper
te hooren.
J. Neen, neen, daarmee is 't in orde. Hg is trommelslager
bg een regiment van H garnizoen geworden.
F. Dacht ik het niet?
J. Frits verslingerde zich aan een liederlgk mensch, kwam
's nachts nooit naar huis, maakte op den naam van Mgnheer overal
schulden en voerde duizend schandelgke streken uit. Kortom , de
majoor zag, dat hg met alle geweld hooger wilde (pantomime
van de galg) en bracht hem dus op den goeden weg.
F. O, de boef!
J. Maar een perfect looper was hg, dat is zeker. Als Mgn-
heer hem vgftig schreden voor gaf, zoo kon hg hem met den
besten renner niet inhalen. Frits daarentegen kan de galg wel
duizend schreden voorgeven, en ik verwed er mgn leven onder,
dat hg haar inhaalt. — Dat waren wel altegaftr uw goede vrien-
den, juffertje? Wilhelm en Philip, Martin en Frits? — Nu,
Just recommandeert zich."
Doch, ik mag niet to lang bg de ondergeschikte karakters
stilstaan. Ik moet van de hoofdpersonen spreken, van den Ma-
BE DBIE HEROËN DER BUITSCHE LETTERKUNDE. 313
joor Von Tellheim en Minna Von Barnhelm — «les amans gé-
nérenx," zooals .de rerminkte fransche vertaling van 't stuk ze
noemde. De voorstelling van deze twee karakters verraadt een
diepe stadie van het menschel^k hart en een zeldzame kracht
van dramatische conceptie.
De majoor Von Tellheim wiai zich door zyn edel , open, manne-
lyk karakter aller harten. Zi\jn knecht, zgn voormalige wacht-
meester, zijn verloofde aanbidden hem elk op hun b^zondere wijs.
Hij is hun afgod, en ze zouden voor hem door het vuur gaan.
Een geruimen t^'d heeft de oorlog hem van z^n Minna geschei-
den. Maar nu is h^' ontslagen uit de dienst. Waarom keert
l^j niet naar Saksen terug, en laat hij haar in zulk een p^'nlijke
onzekerheid omtrent z\jn persoon en z^n lot? Omdat h^* onge-
lukkig is. H^ werd niet alleen afgedankt, maar men weigert
ook hem een som, die hij aan de kri^jgskas voorschoot, 'terug
te geven. Daarb^' worden op z\jn rekeningen allerlei aanmerkin-
gen gemaakt, en werpt men een blaam op z^n karakter door
zjjn eerl^kheid te verdenken. Hij heeft besloten de hoofdstad
niet [te verlaten, voordat z^n zaak is uitgewezen, en men
hem volle genoegdoening heeft verschaft. Ook wil hi[j zich
zóó niet aan zyn verloofde opdringen. Aan den gelukkigen
Tellheim, den man van eer schonk zij haar 'hand, de ongelukkige
afgedankte officier met de twijfelachtige reputatie zal haar die
belofte niet gaan herinneren.
Zg behoeft er trouwens niet aan herinnerd te worden. Beeds
heeft zg een moedig besluit genomen. Met toestemming van
haar voogd, die haar weldra volgen zal, gaat zgzelf den ge-
liefde opsporen. Zg vindt hem. Maar zg vindt hem veranderd.
Hij is koud en hoofsch. In 't eerste oogenblik git hg op haar
toe, en roept hij uit: «M^ne Minna!" maar dadelijk houdt hy zich
weer in, en vraagt vergeving, dat hg de genadige freule zóó
durft aanspreken. De genadige freule weet niet, wat zg hier-
van moet denken. Het wordt haar spoedig verklaard. Tellheim
ontslaat haar van haar woord. Hg zegt haar dat niet de Tell-
heim, die eens hopen mocht haar hand en hart niet onwaardig
te worden, maar een geheel andere Tellheim voor haar staat,
de afgedankte, wiens eer gekrenkt is, de ellendeling, de bedelaar.
«Dat klinkt zeer tragisch," roept de jonkvrouw lachend
uit. — //Maar, Mgnheer! tot dat ik dien gewezen Tellheim te-
rugvind — ik ben nu eenmaal op de TcUheims verzot — moet
314 C. P. TIBLB,
deze tegenwoordige mj} mtar uit den nood helpen. — Uw hand , .
lieve bedelaar I"
Maar met scherts is het niet te winnen. Tellheims besluit
staat vast. En met een bloedend hart rukt h\j zich van haar los.
Intusschen biedt zich hem een middel aan om althans gedeel-
tel^k uit verl^enheid te geraken, 't Is reeds de tweede maal ,
maar van het eerste heeft h^ geen gebruik gemaakt. De weduwe
van een syner wapenbroeders kwam hem een som gelds terug-
brengen, die l^j aan haar echtgenoot had geleend; maar h^
veinsde van die schuld niets te weten, en weigerde iets aan te
nemen. Nu echter is het zyn oude wachtmeester, die hem smeekt
een sommetje, dat h^ heeft opgespaard, van hem te willen
leenen. Eerst heeft hg gepoogd den majoor diets te maken , dat
h^ de schuld van den gestorven officier namens diens weduwe
komt afdoen; maar als dit leugentje mislukt, moet l^j wel ronduit
spreken. Het baat hem niet. De majoor wil niets van hem leenen,
wanneer l^ niet zeker weet, dat hg 't ooit zal kunnen terug^
geven. Ten ebde raad , grgpt Wemer een laatste redmiddel aaa.
«Ik heb wel eens gedacht: hoe zal het met je gaan, Wemer,
als je oud wordt? Als je onbruikbaar, als je stuk gehouwen
zgtP Als je niets meer bezit? Als je een bedelaar zult mogen
worden? Maar dan dacht ik weer: Neen, je zult geen bedelaar
worden; je zult naar den majoor Tellheim gaan; die zal zyn
laatsten penning met je deelen; die zal je tot je dood toe te eten
geven; b\j hem zal je als een eerlgke kerel kunnen sterven.
Tellheim gr^pt Wemers hand. «rEn kameraad I Denkt ge dat
niet nog altgd.
Wemer. Neen^ dat denk ik niet meer. — Die van mg niets
aannemen wil, als hg 't noodig heeft, en ik het bezit, die wil
mg ook niets geven, als hg 't bezit en ik het noodig heb. —
Maar 't is goedl (hg wil gaan).
TeUh. Mensch, maak me niet razend! Waar wilt ge heen?
Ak ik u nu op mgn eer verzeker, dat ik nog geld heb; als ik
u op mgn eer beloof, dat ik het u zeggen zal als ik niets meer
heb; dat gg de eerste en de eénige zgn zult, bg wien ik iets
wil borgen: — zgt ge dan tevreden?
Wemer. Moet ik niet? — Geef me de hand daarop , heer migoor."
Twee opmerkingen in 't voorbggaan. Vooreerst : De nation nulxtaire
heeft een zeker eergevoel uitgevonden, waarvan de voomaamate
wet deze is, dnt een soldaat die zich beleed igd voelt zgn eer
DE DRIE HEROËN DEB DUITSCES LETTERKUNDE. 315
niet kaa redden, zonder een poging aan te wenden om zyn be-
leediger in koelen bloede en met yoorbedachten rade neer te
schieten of lapi eigen leven te wagen in een nutteloozen str^d.
Het eergevoel van Lessing's majoor is van eenigszins anderen aaid.
Het bestaat niet daarin, dat h\j geen laagbeid dulden wil» waar-
voor alleen hij die haar pleegt verantwoordelijk is, maar daarin,
dat h$ geen laagheid dom wil. Het veroorlooft hem niet eens geld
aan te nemen» wanneer hy niet weet hoe hQ bet ooit zal teruggeven.
Ten andere doe ik de schoone gedachte opmerken, hier door
onzen dichter nitgedmkt : dat de dengd aanstekelijk is. Edelmoe-
digheid maakt edelmoedigen. Von Tellheims onbaatzudbtige han-
delwjs lokt bij zign vrienden en onderhoorigen even belangelooae
handelingen nit. Béter kon Lessing z^n vertrouwen in den adel
der menschelijke natuur niet uitdrukken.
Doch , keeren> w\j tot Minna terug. Het freuletje heeft intus-
schen een krijjgslist bedacht, om haar weêrspannigen majoor te
overwinnen. Zy laat het voorkomen, dat z^lf ongelukkig is;
dat zij aan haar liefde haar toekomst en haar vermogen heeü
opgeofferd; dat ze den wil van haar oom en voogd heelt getrot
seerd, om haar beloofde trouw niet te breken; kortom, dat z^*
nu even arm en ongelukkig is, als haar verloofde. De list
gelukt. Nauwel^ks heeft Tellheim dit ^vernomen, of hig veran-
dert geheel. Haastig zoekt lu|i Werner, en vraagt nu om het
eerst geweigerde geld. Aan z^n eer, aan z^n belangen dénkt hg
niet meer. Z^n Minna is ongelukkig, z|j moet de zyne worden.
De verstootene zal hij niet verstoeten. Op hem heeft zy ver-
trouwd, en z^ zal in hem een beschermer vinden. H^ keert
terug; hg is de oude weer; hg spreekt haa]p van z^ liefde,
noemt haar bij haar naam; z^' zijn weer gel^k, niets staat hun
verbintenis in den weg. Doch nu z^ de rollen verwisseld. Het
freuletje betaalt hem nu met gel^ke munt, en houdt zich alsof
ze van z^n edelmoedigheid geen misbruik wil maken. Ook z^n
ze nu niet meer gelijk, beweert ze. Want de belissing van den
koning is gekomen, waarbij Tellheim in z^n eer en rechten her-
steld, en hem z^n oude rang weer wordt aangeboden. Neen,
z^ mag hem niet weerhouden van z^n geluk. Een schitterende
toekomst opent zich voor hem, en de arme freule zal hem niet
in den weg staan. Z^ geeft hem nu zyn woord terug.
De arme mi^joor is radeloos, en weet nauwel^ks meer wat
te antwoorden, want telkens wordt hg met zgn eigen wapenen
VAD. LETTEROBP., N. S. 1865 WET. EN BELL. No. V. 2^
816 C. P. TIELE,
geslagen. Eensklaps, daar gaat hem een licht op. Een vreese-
l^ke gedachte dringt zich op aan zijn geest: z^'n Minna is ge-
komen om met hem te breken. Zy heeft hem niet meer lief, en
zoekt naar een voorwendsel, om zich van hem te ontslaan. De
omstandigheid dat ze zijn ring, dien kg den kastelein tot pand
had gegeyen, van dezen heeft gekocht, bevestigt hem in dit ver-
moeden. De gewaande ontdekking maakt hem wanhopig
En ziethier nu weder de hand van den meester. In welke
hartverscheurende klachten, in welke brommende tirades zou een
middelmatig auteur z\jn held die wanhoop hebben doen lucht
geven. Lessing schetst haar met een paar trekken, in een karak-
teristiek tooneel.
Wemer treedt binnen met z^n geld.
ffW. Hier ben ik al, heer Majoor!
T. (zonder hem aan te zien). Wie begeert u?
W. Hier is geld, duizend pistolen!
T. Ik wil ze niet.
W. M orgen, heer Majoor! kunt gij nog over even zooveel beschikken.
T. Behoud uw geld!
W. Het is uw geld, heer Majoor! Ik geloof, dat gy niet
ziet, met wien gy spreekt?
T. Weg daarmee, zeg ik.
W. Wat scheelt u? Ik ben Wemer.
T. AUe goedheid is veinzer^' ; alle dienstvaardigheid bedrog.
W. Ziet dat op m\j?
T. Zooals je wilt.
W. Ik heb immers uw bevel slechts uitgevoerd.
T. Voer dan ook dit bevel uit, en pak u weg!
W. Heer Majoor! ik ben een mensch.
T. Dat is ook heel wat!
W. Die ook gal heeft ....
T. Goed! gal is nog het beste wat wy hebben.
W. Ik bid u , heer Majoor . . ,
T. Hoe dikwijls moet ik het u zeggen? Ik heb uw geld
niet noodigl
W. (toornig, en terwyl hy den zak voor T's. voeten werpt)
Nu, dan gebruike het wie wil!*'
De greep is goed. De man, die te kiesch was, om de zelf-
opoJQfering van den nederigen vriend te gebruiken voordat hy
haar dringend behoefde, de edelmoedige die alle edelmoedigheid
D£ DBIE HEBOiN DER DÜTTSCHE LETTERKUNDE. 317
ZOO ^'n gevoelde en zoo diep waardeerde, is hier zoo onedel-
moedig, zoo wreed, dat hij zyn trouwen Wemer, hoewel die
gansch onschuldig is, zonder mededoogen krenkt — het was niet
mogel^k de bitterheid z^'ner vertwijfeling scherper te doen uit-
komen. Gelukkig , dat de aankomst van den baron Yon Bruchsall ,
Minna's bloedverwant en pleegvader, den dichter gelegenheid geeft om
aan deze vertwyfeling een einde te maken, het misverstand te doen
ophouden , en het stuk tot een gelukkige ontknooping te brengen.
En wat is nu het geheim van die toovermacht, die dit stuk
uitoefent op ieder die het leest of ziet, en waardoor het zelfs
een man als Göthe tot in hoogen ouderdom nog steeds op nieuw
boeide en verkwikte; een toovermacht trouwens waarvan myn
ruwe schets niet meer dan een Aaauw denkbeeld kon geven?
Wat is het geheim , waardoor het Lessing gelukte, ons, zonder teedere
of hartstochtelijke tooneelen , zonder verliefde gesprekken , de vurig-
ste, zelfopofferendste, doch ook reinste en minstzelfzuchtige liefde te
doen aanschouwen ? Ons, zonder zedekundige redeneeringen of lang-
dradige vertoogen, wat goed en edel is te doen zien, en te doen lief-
hebben? Het geheim is geen ander dan dat van alle waarachtige,
duurzame macht op de harten der menschen uitgeoefend; een mach-
tig karakter spreekt hier, en in de personen van z^n drama, bovenal
in z^'n held, leeft de geest van den dichter zelf. Zonder dat h^'
het wist heeft hiy in den edelmoedigen TeUheim zichzelf weer-
gegeven. Zoo was h^', zoo deed hy. Zoo vrij van alle baat-
zucht was hy ook, z^n gansche leven door.
Een bew^s uit vele. Als secretaris van Tauenzien was hg in
de gelegenheid, om door gemakkelgke speculatie zich een groot
vermogen te verwerven. Ieder weet hoe Frederik de Groote ten
bate zijner schatkist de munt liet vervalschen, zoodat het goede geld
een meer dan dubbele waarde ontving. Allen die h^ de bron
zaten, joden en christenen, zorgden wel, dat hun deze kans
niet ontsnapte. Generaal Tauenzien, die tevens General-münz-
direktor was, bracht een kapitaaltje van 150,000 thaler bgeen.
Niemand zou Lessing verweten hebben, zoo hig voor zich de helft
had vergaderd, en het zou hem geen moeite hebben gekost.
Maar h^ weigerde standvastig zich te verreken met een enkelen
pfennig die niet langs eerlgke wegen was verworven. Even belan-
geloos handelde hy, toen hem een kostbare verzameling gemmen
ontstolen was, en degeen die haar van den dief had gekocht,
318 C. P. TIBLE,
hem die terug wilde zeiden. K^ wilde er i^iet van booren: de
yerzamding was hem geschonken, en de ander had er immers
geld voor betaald. Boch wat spreek ik yan enkele voorbeelden?
Was hig » die eiken thaler met z^'n pen moest verdienen , en die dik-
wyls «voor z\jn meesterstukken, zooals de Minna von Bamhelm
met niets dan wat handgeklap werd betaald, was hy niet zyn
geheele leven door de toevlucht z^ner gehéele familie ; in de eerste
plaats van den waardigen Pastor primarius , die z^n jongere zonen
nu en dan op kosten van den oudere liet studeeren, en tot zyn
einde toe van die grommige zuster, wier scherpe verwgten h^
met goudstnkken betaalde? Is de edelmoedige wedstr^d tussehen
Tellheim en Minna niet vele jaren later tusschen hem en Eva
König herhaald, doch helaas! minder vrol^ geëindigd?
Ja, ook die vurige liefde, die hig voorstelt, was uit zijn eigen
binnenste gegrepen. Zoo warm, zoo mannelijk, zoo trouw was
ook zijjn liefde, geligk w\j haar uit de brieven aan z\jn verloofde
kennen. Zy was zoo ernstig en diep, z^ grensde zoozeer aan
vereering, zy was hem zoo heilig, dat hy, ook van zijn bruid
op dit punt niet de minste sdierts gedoogde, en als ay h«n
by voorbeeld met een zyner vroegere gelieven 6de hij had ontmoet,
of met een gewaanden medeminnaar plaagde, daarop nimmer
antwoordde. Daarom, als zgn Eva hem, na een gelukkigen eeht
van een jaar, ontvallen is, heeft hy geen woorden meer, om
zyn droefheid uit te drukken. Zy is te groot om in woorden te
brengen. «Als ge", zoo sehryft hy aan zijn broeder Carl, «als
ge ze gekend hadtl Maar men zegt, het is niets dan eigen lof
zyn vrouw te pryzen. Nu , goed, ik zeg niets van haar. . . . Maar
zoo gy haar gdcend hadt T In dat herhaalde : Zoo gij ze gekend
hadt I Hgt zyn gansche gemoed.
Men aegge toch niet, gelyk zoo dikwyls gezegd en altydweêr
nagepraat is — men zegge niet: «Lessing was de verstandsman ,
de koude verstandsman; wat hem ontbrak was innigheid, was
gemoed." Dweepery en sentimentaliteit ontbraken hem zeker.
Maar die hem koud noemt kent hem niet. Men zou even goed
zijn geestelyken vader en voorganger Maarten Luther koud kunnen
noemen. Die hem koud noemt, weet voorzeker niet, wat hy voor
zyn vrienden geweest is; zyn vrienden, waarvan slechts twee
misschien hem geheel waardig varen : zyn Mozes , het stille, bedeesde
joo^, die eerst ontlook in de koesterende stralen vanLessing*s
machtig genie , en van wien deze , door hem aan zichzelf te ontdekken,
DE DRie HEBOËN BEB IHTITSCUC USTTBRKUNDE. 319
6611 w^jageer wist te maken en een bevallig auteur; en syn
Kleyst, de dichter en de edele keld, dien liij zoo welsprekend
betreurde. Niet in een l^krede, trouwens, maar in een brief,
die, al» bewijsstuk hier nog een plaats moet vinden: «Ach,
liefste vriend!" zoo schryft h\j aan Gleim, «het is helaas waar.
Uijj is dood. W^' hebben hem gehad. Kg is in het huis en in
de armen van professor Nicolai gestorven. H^ is bestendig «
ook onder de grootste smarten, gelaten en vroLgk geweest ....
M\jn treurigheid over dit verlies is een zeer wilde treurigheid.
Ik verlang wel is waar niet, dat de kogels een anderen weg
zullen nemen, omdat een eerlyk man daar «taat. Maar ik ver-
lang dat de eerlijjke man — adet ge;, dikwyls verleidt m^ de
smart om toornig te z^jn op den man zelf, die er het vo(vwerp
van is. Hy had reeds drie, vier wonden, waarom ging hy niet?
Met minder en kleiner wonden hebben generaals zich terügge-'
trokken uit den str^d, en dat zonder schande. H\j heeft 9inllm
sterven. Vergeef m\j, als ik hem te na spreek. Ja, men zegt,
dat 14j ook aan de laatste wond niet gestorven zou z^; maar
men heeft hem verzuimd. Verzuimd ! Ik weet niet , t^en wien
ik moet razen! De ellendigen, die hem verzuimd hebben! —
Professor Nioolai heeft eenligkrede op hem gehouden; een ander,
ik weet niet wie, heeft een treurdicht op hem gemaakt. Die
moeten niet veel aan Kleyst verloren hebben, die daartoe thans in
staat zyn. De professor wil z^n rede laten drukken, en z^ is zoo
ellendig I Ik weet zeker , dat Kleyst liever nog eoi wonde meer me6
in 't graf zou hebben genomen , dan zich zulk tuig te laten nazwet-
sen. Heeft een professor wel een hart? Hy verlangt nu ook van
m\j en van Bamler verzen: om ze b\j z^n rede te laten dmk«
ken. Als h^ dat soms ook van u verlangd heeft en g^ ver-
vult zyn verlangen — beste Gleim, dat moet g\j niet doen|
dat zult g^ niet doen!"
Men ziet uit dit laatste , dat de letterkundige kritiek van Les-
sing niet minder uit zjjn hart voortkwam , dan uit z^n hoofd.
En deze man , die zulk een reuzengeesl met zulk een karakter ver-
bond, deze man, van wien de eenige , die hem in r^kdom van talen-
ten overtrof, van wien een Oöthe getuigen kon : Ein Manu wie Les-
sing that uns Noth, deun wo ist ein solcher Character?" deze werd
door de meerderheid z^ner t^dgenooten met zulk een minachting
en koelheid bejegend , dat h^ de waardeering van z\jn vrienden
nood ig had, om niet geheel mismoedig te worden, en aan Men-
320 C. P. TIEUS, DE DKIE HEROËN ENZ.
delssohn klaagde: //De koude, waarmee de wereld zekere men-
schen pleegt te bejegenen, zoodat z^ haar ook niets naar den
zin kunnen maken, werkt , zoo niet doodend , nochtans verstijvend.''
Yoor dezen man, die door z^n volk niet begrepen werd, had
zelfs de groote Frederik, die hem had kunnen begrepen, geen
enkele van die gunsten over, waarmee h^' een gemalen zwende-
laar als Yoltaire of belachelijke onbeduidendheden zooals Mau-
pertui» overlaadde. Men liet hem over aan de genade van een ^del
vorst, den hertog van Brunsw^k, die hem liet verhongeren, en
van zgn moeilijke omstandigheden gebruik maakte , om hem aller-
höchstgnadigst te vernederen en te vertrappen, of beloofde hem
jaarwedden , zooals een zeker kdirvorst, — 's menschen naam zullen
wy niet noemen — jaarwedden waarvan hem nooit iets werd
uitbetaald. Eenige jaren na z^n dood wisten de Brunsw^jkers
zelfs zgn graf niet meer te vinden. En toen nog in onze dagen
dat graf eindel^'k door Dr. Karl Schiller , een man den naam van
Schiller waardig, was ontdekt, toen weigerden dertig van de drie
en dertig vorsten van Duitschland een bijdrage te geven voor het
standbeeld, dat men daar voor hem wilde oprichten. Men heeft
hem gedaan, gel^'k de profeten, die vóór hem geweest waren.
Maar al blyven de vorsten van Duitschland aan hun doorluch-
tige tradities getrouw, het duitsche volk heeft de schuld z^ner
vaderen uitgewischt. Het weet nu zjjn Lessing te waardeeren.
Trouwens, het kon niet anders. Wat waarlyk groot is, wordt
lang miskend, maar zegeviert in het laatst. Ook vrees ik niet,
dat de hulde, die hem thans, ook in Engeland , ook in Nederland,
wordt gebracht, zal verfiaaawen. Z\j zal toenemen veeleer. Hoe
meer men hem leert kennen, hoe meer de schatten, die in zijn
werken verborgen zi|jn, worden opgedolven, te krachtiger, te
dieper zal zyn invloed worden. En wij mogen met een zyner
levensbeschryvers gerust dit woord van den dichter op hem
toepassen:
Ë8 wird die Spur vod soinon Erdentagen
Nicht in Aeonen nntergehn.
TE HALF-WEG,
IN 1573.
XEK FIUGMENT UIT 1>£ KRONUK DER KENNEBfER TRUBÜITBR8.
DOOR
W. J. flOPDIJK.
De doodslaap van den winter beheerschte met huiyeringwek-
kende gest/bngheid de natuur; maar de Noord-Hollandsche land-
schappen genoten er luttel de ruste van. Trouwens — al had
men iets beters gehoopt — men had geen recht om iets beters
te verwachten: met flink en mannelgk gemoed had men op-
stand gezaaid — hoe kon er iets anders opwassen dan onrust.
Haarlem, by Staatschen gelyk bj Spaanschen Noord-Hollands
sluit- en hoeksteen zoowel als zi[jn sleutel geacht, zag z^n beleg
in vollen gang, en de omstreken leden daar niet weinig last van:
de jammerwolk, die boven de stad hing, strekte z^ne schaduwe
vry verder uit.
Sonoy, 's Pnncen Goevemeur in dat gewest, liet geenszins na
om het hem betrouwde gedeelte zoo mooglyk te vr^'waren. Tus-
schen Egmond en Alkmaar werd een verdedigingslijn geslagen,
en de boeren van Schermer, Bgp en Graffc moesten daar spitten
en delven niet slechts, om schansen en wallen tegen den v^and
op te werpen, maar zy moesten ook «victualiën en andere noot-
druften" aanvoeren. Toch bestond er gebrek, aan een hoogst
noodig oorlogs-middel : paarden. Daaglyks verscheen de v^'ande-
lyke ruiter^ in de omliggende dorpen en voor de schansen, en
er was geen middel om dat te keeren. De verbittering tegen
Spaiye ^- voorzeker een niet te miskennen zedelyke kracht -— werd
322 W. J. HOPDUK,
er des te grooter door , maar dat was niet altoos een genoegzame
sterkte tegen stoffelyke OTermacht.
Op den negentienden Jannaiy 1573 wervelde op den hard-
bevrozen grond buiten Haarlem het stofzand omhoog; en voor
den beangstigden omwoner, die hier, of daar nog ter sluips en
half verscholen een blik durfde wagen, bleek het als zekerheid,
dat er zich weder een kleine wolk van den grooten orkaan had
losgemaakt, en Eennemerland binnenstoof. Tot aan Uitgeest,
toenmaals nog niet het liefeliyk dorp der bloemen, maar toch reeds
het derde hoofddorp van Kennemerland, en een der belangryk-
sten dier streek , dreonde het klepperend hoe%estamp. Het ooite-
lyk palende meir, naar de Schermer strekkende, thands een ijs-
baan, bood gewis aan menig-een de gelegenheid tot t^dige vlucht^
maar zulks gelukte op verre na aan allen niet; zestig of zeven-
tig boeren werden doodgeslagen, en boven hunne hoofden golfden
de vlammen de woningen uit, want de vemielings-arbeid der
Spaanschen ging zoowel te vuur als te zwaard.
De buit was te gemakkelyk bekomen, en te beteekenend van
g^ialte, dan dat ze der begerigheid van den soldaat geen spoor,
slag in de lendenen zou z^n geweest. Noordwaart, verder het
land in, rezen nog meer torenspitsen als lokkende bakens op.
Voorzeker niet zonder inlichting omtrent de weerbaarheid dier
streek, zaten de ruiters straks weder in den zadel, en wie het
geflikker hunner blinkende helmen en kurassen naoogen mocht»
zag dat het in de richting van Limmen verdween. *
Dien dorpe, reeds beangstigd door den opwalmenden smook
van het half in kolen liggende Uitgeest, die zoo somber tegen
de strak-blaauwe lucht naar boven wolkte» trof weinig beter lot
Mocht het vrome geloof er nog de schimme des grooten WiUe-
brords, den beschermheilige van het plaatajen en patroon der
kerk, aanroepen — de plonderzieke ruiter ging er even ruw te
werk, en het nu nog meer van machtelooze woede dan van felle
winterkoude sidderende Limmen hechtte een zegel te meer aan
het handschrift der vervloeking die in Holland over den Spaan-
schen naam rondging.
's Eonings Stadhouder Bossu werd er nog slechter gediend
dan 'sPrincen Stadhouder Sonoy.
Verder dan tot Limmen door te dringen aohtte de Spanjaard
echter ongeraden, want Sonoys verdedigings-l^n strekte zich daar
in de nabyheid, van het oosten naar het westen, uit. Het be-
TE UALFwxe, IN 1573. 323
hiNid yan buit cai ooorlogsroem, ook vim den sdirik ywu d»
SpwuiBche vlag, eischte thands den terngtoeht, die zonder hin-
deniis kon worden bewerkstdüigd over Bncknm en Castrikom.
Het eerste, al besat liet een. eigen kapelle, niet yeel meer dan
een gehndit aan hset dnin, armelyk^ zooab de te midden van
mndatreken geiegen plaatsen gemeenlek t^ü, en meer doorscbel-
pers dan door kndbonwers bewoond, werd, ofschoon het als
een eigendom der Benediktynen van Egmond aan den Bieschop
van Haarlem Mioorde, zoo min verschoond als de bloeiende
dorpen: het roof-seizen maaide zelfs stoppelen wanneer er geene
met aüren gestopte' hahnen voorhanden waren.
Toen -de plondemidit er niets meer ter voldoening vinden
ken , ging het langs de duinz^de en het Kleybroek naar Oastrikum.
Zoo rustig -stak daar de gr^ze Sint-Pancraeskeric haar mnk-
gespitoten Uxrea. tegen den helderen winterhemel op ; zoo nistig
beden de lage stroo^aken daar rondom heen den boerschen ge-
ainnen een koesterende beschntting; maar niet dan bittere ver-
warring moet er hebben geheerscht by die verschrikte dorpe-
lingen, vluchtende of ter vlucht gereed, en met tranen en geklag
huis en erf ontwigkende dat hun niet langer een veilig verblijf
meer bood. Toen de hoefslag der paarden, en het gerammel
van wapenrusting en geweer der ruiters eenmaal in bet stille
derp vernomen werd, duurde het ook niet lang of de opslaande
reek vmneldde hoe het plonderingswerk in vollen gang was,
ea boerder^' en stulp den vratigen vlammen werden prijs gegeven.
SiBft-Paaeraes h^ligdom bleef nochtans gespaard, alsof zijn
on4e tuÜBteen den v^and eerbied inboezemde; maar het stond
daar weldra in sombere eenzaamheid , als in stillen rouw , te mid-
den der zwiarte aschhoopen van htet vernielde «out en edel dorp",
ton deele overhuifd van de rekkende achaduwe der duinen door
de dalende winterzon over de kille vlakte geworpen.
Daarna ging de rid der met rijken buit beladen ruiters naar de
legerplaats voor Haariem terug.
NoordrHolland trilde van wrevel , van woede , van wraakzudbt .
de Noord-Hollandsche Vrijbuiters, de Watergeuzen van het Y en
van de Zaan, wel het meest. Die voormalige paüngvisschers van
Zaandam , die haringvisschers van Wormer en Jisp , die ventjagera
van Westsanen, die boeren en visschers en vogelaars van «Crom
menye, Cionmenyerdjgk, Knollendam, Wormerveer, B^'p, Oraft^
Sflhenner, Schermerhom, Akersloot, Uytgeest, Oostsanen en ook
324 * W. J. HOFDUK,
uyt andere plaetsen van Kennemerland en Waterland;" die man-
nen, tfdie 'tweynig agten ofse 't wonnen of verloren ," meestal
berooid en onthavend door de Spanjaarden of door den nood des
t\jds uit hun erf gestooten ; die mannen , hoe verschillend van rang of
stand, en hetz^ «door noodt, ofte uyt wrake, ofte ten dienste van
'tVaderlandt," te wapen gejlogen, waren allen een in liefde voor
de vrijheid, en in haat tegen //de gehatede Specken, die Duc d' Al va
in 't land gevoerd, of die de z^de der selver gekozen hadde."
Met hunne waterschepen, dr^'vers of kwakken, ventschuiten ,
en roeijaehten beheerschten zy de stroomen en meiren van Kenne-
merland en Waterland niet slechts "- zy beheerschten ook het
Y, en weldra waagde Spaigaard noch Spaanschgezinde het om
op dat gebied te verschenen anders dan in grooten getale of
goed versterkt, hoewel ook dit zelfs nog dikwerf van luttel bate
bleek. Zelfs wanneer de winterstrengheid de golvende vlakte in
een ë^veld herschiep, was hun dat geen beletsel: zy schomden
zich de schaatsen onder den voet, en als gewiekte sperwers schoten
zy dan op hun prooi los , doodende en buit grijpende , en in een
oogenblik ook weer verdwenen.
Hun kr^gsdosch was niet veel-eischend. Men hing zich een
lang roer — somtyds twee — over den schouder; men gespte
zich een houwer aan de zijde, en hechtte een of meer pistolen
aan den l^friem ; men legde den verrejager — een polsstok ,
met een speerpunt aan het boveneinde — over den schouder,
en daarmee was de gantsche vrëbuitersrusting voltooid. Aldus
zwaar gewapend genoeg tot een krachtigen aanval, en licht ge-
wapend genoeg tot een vlugge beweging, begaven zy zich scheep
om hunnen vê*and te bespringen, of lagen in baai of kreek, tus-
schen de hooge rietbosschen en breedbla^erige lischdodden, stil
als waterhoenders en dodaarsen verscholen, op den loer, om den
belager te belagen en hem den loef af te steken.
Als de voomaamsten dier Vrijbuiters worden vermeld : Joachim
Kleynsorg, Hopman over een vendel soldaten, Kommandeur der
Galeien, een man van een seer groote ervarenheyd in dien dele,"
en »daar in hy hem wel gekweten heeft;" Govert 't Hoen van
Westsanen, gemeenlyk 't Oude Hoen genaamd, //niet minder in
kloekmoedigheyd" dan de kommandeur, en van wien //de Histo-
riën veel lofs verhalen;" //Capiteyn Engel Lastpenning , van Crom-
menye;" Albert 't Hoen, Goverts zoon' en daarom 't Jonge Hoen
geheeten, //die zijn vaders voetstappen navolgde," Goesinnen van
TB HALF-WEG, IN 1673. 325
Westsanen; Claes Kees Symensen uit de Middel; Pieter Claessen
Yperen, van Oostsanen, wwien sig ook in alle gelegentheyd dapper
weerde"; Jan Walichs, Jan Dienwers, en meer anderen. Onder
de bewoners der westzyde van den Dam *), door de benden
van Bossu te vuur en te zwaard uit hunne bezittingen verjaagd,
waren er van wie oude lieden in het begin der zeventiende eeuw
nog wisten te verhalen hoe zy «/tegens de Spanjaarden de felste
roovers en yverigste vry-buiteren wierden."
Zulken waren nu die piannen in Noord-Holland, die het meest
trilden van wrevel, van woede, van wraakzucht. En onder hen
het Oude Hoen, een man, als David, klein van gestalte —
misschien ook rosch van aangezicht , wat ik niet weet , doch voorzeker
bruin van vel — maar ook als David groot van moed , en die , met al
het vuur dat blaakte in z\jn stoute borst, h^gde naar de gelegen-
heid om den Spaanschen bedervers hunne treken betaald te zetten.
En die gelegenheid bleef niet al te lang uit.
Het was lentemaand geworden , maar nochtans hield de onver-
zettel^ke winter zich staande, en rekte zich met scherpe vorst
tot aan Faschen; toen kwam er ontlating, en straks ontwikkelde
het jonge saizoen al z\jn kracht in^ een feilen dooi.
De regen stroomde neer op 't pad.
Tot modder weekte 't zand.
't Was alles, alles, alles nat,
Het water en het land.
't Was of het T geen soom meer had.
De murwe d^k ^en kant
De boomen droppelden stch moe ;
De grond gaf 't drinken op ;
£n wat men ait sag, waar of hoe —
't Was regen , regen , af en toe ,
En alles glibbrig sop.
In het leger rondom Haarlem, dat, door de strenge en lang-
durige koude niet minder dan door het Haarlemsch geweer,
aanmerkel^k was gedund , werd naar geen weder gevraagd : iedere
ledige plaats moest er steeds worden aangevuld; en even als
de firissche luchtstroom naar een verdund en uitgedampt perk , zoo
zakten onophoudelijk nieuwe benden naar het belegerings-terrein af.
Zoo was het dan ook op een triesten dag in de maand Maart,
1) Thands Zaandam.
326 W. J. HOFIMJK,
dat «en bende Sfxuuisohe ruiters, oogeyeer honderd v^'f-en-twiatig
man steik , van Amsterdam gekomen , over den Sparendammerdgk
trok, langsaam en traag, naardien de hoeyen hnnner paardoi
kledderden in den tot pappigen modder geregenden kleibodem.
Geen vreezevoor eenigen aanval koesterende, goed gewapend
als zy waren, strompelden zy voorwaart op het glibberig en
verradeiiyk pad, waarin hmme ïossen somtijjds tot aan de kniën
wechzonken. Zy vloekten het onland, dathnn de dienst moeiely-
ker maakte dan ooit of ergends te voren.
Nog weinige oogenblikken, en zy zouden het voor eens en
voor altoos ondervinden, hoe het voor 't weelderige Zuiden een
harde zake was om str^d te voeren tegen het achrale Noorden.
Zy gingen hun weg niet onbespied.
Het oude Hoen lag met zijn roeyacht op het T. Achttien
koppen telde zgn boord, terw^l hy stond en staarde naar hon-
derd v^f-en-twintig ruiters, daar voorttrekkende op den d^k.
Wat mag er op dat oogenblik in het hooM des ouden Yqjbui-
ters z^ omgegaan? Die bende vernielen — dat tintelde hem
wel uit het oog; maar het ontzachlyk verschil in aantal!
Het moet der moeite waardig zijn geweest om de beraadslap
ging in dat scheepjen aan te hooren! —
Moeizaam inmiddels door sl^k en modder voortworstelende ,
hebben de in den zadel schuddende landers straks de grootste
helft van den w^^ afgelegd. Zy naderen de plaats waar noord-
waart de Y-golf tegen het paalwerk klotst dat er den d^'k ver-
sterkt die aan de andere z^de onmiddelyk a%looit in de wateren
der Spierinck meir. ') Zy hadden , ingespannen als zy waren , er
misschien naauwelyks bUk voor hoe op eenigen afstand voor hen
uit een roe^'acht op den dgk aanhield , een luttel tal mannen — *
niet meer dan negen — aan wal zette, en nu weder langs hen
heen oostwaart gleed. Ook toen die negen mannen, lange pols-
stokken in de hand, op den dyk stand hielden, en dien in zyn
geheele breedte bezetteden, achtten de Spanjaarden dat geen on-
derwerp voor hun aandacht.
Maar eensklaps leggen negen goed-geladen roeren aan — en
eer de doffe echo der knallende schoten over het Y vaart, is
1) Hooft, Vellus, noch Boeteboom noemen de plaats; maar hanne
beschryving past, volgends de kaart van Beeltsnyder, necgends dan op
het dykperk aan «Thais ter Hart."
TE HALF-WBQ, IN 1678. 32?
menige miter Tan z^n paard getuimeld, en wentelt bloedend in
het alyk van den weg.
Een kreet van woede gaat onder de aldno OToryallen bende op.
Die mannen gevoelen terstond al het dreigende yan hnnnen toe-
stand. In ToUen ren met de gestrekte speer een aaimd te doen ,
en aldus een geweldigen schok, een machtvemietigende opening
in een vijandemke bende te weeg te brengen — daarin ligt kun
kracht; en die kracht is hier gebroken; de Tlugge,lichtgewapende
▼oetknecht heeft hier ten eenenmale het voordeel boven den zwaar
gewapenden ruiter. De betrekkelyk geringe som van sterkte éex
aanvallerB wordt daardoor vertiendubbeld : negen mannen worden
nu tnegentig, en de eerste gunstige uitslag voegt er nog een tiental by.
Bovendien zijjn de scherp-gespitste verrejagers langer dan de
speeren der lanciers, zoodat, nu de negen koene Yrijjbuiters met
hun geducht lux^dwapen tegen de voorste ry hunner viganden in-
dringen, dezen onwillekeurig aan den teugel rukken, en hunne
spartelende en plonsende rossen tot deinzen dwingen. Die be-
weging deelt zich aan de gantsche bende meê, zonder de eerst
aangevallenen te kunnen redden: krimpende onder de diepe doo-
delyke wonde, hun door den feUen stoot der Vrybuiters toege-
bracht, z\^ wederom een aantal lanciers uit den zadel gestort,
en hun bloed vloeit met dat hunner reeds gevallen broederen
door-een in het kille en graauwe slgk dat opspat onder de kramp-
a(^tige vuistslagen der stervenden.
Maar ook de achterste rijjen die, nood en dood slechts voor
zich heen bespeurend, meenen te wenden, zien zich thands met
dezelfde stoutmoedigheid verrast en besprongen door de andere
Yrjbuiters, met het 'vaartuig achter hen griand, en als valken
het oogenblik bespiedende waarop het hunne beurt zou zjjn om
toe te schieten. Negen rookende lonten doen uit even zooveel
roeren het geperste kruit ontvlammen, en cfp het zelfde oogei^lik
toonen de ledige zadels en miterlooze rossen hoe goede scherp-
schutters de Vr^buiters z^n. Trouwens — ook by mindere geoefend-
heid kon het doel niet worden gemist , of liever -^ verving het eeae
doel het andere in dien ordeloozen hoop van saamgepakte centauren.
't Hoen en z^ne voormannen hebben van dit oogenblik gebruik
gemaakt: de roeren z^n op nieuw geladen; en nu de aditerwaart
teruggedreven ruiterbende wederom heil zoekt in een voorwaartsdie
beweging, wordt zy nogmaals door de volle laag van het eerste
negental Vrijbuiters gestuit. Eer de kruitdamp nog is opge-
328 W. J. HOFDUK,
trokken in de dikke dompige lucht, z^'n de murroeren over den
schouder geworpen, en de zelfde vuist, die pas het doodel\jk lood
zoo snel wist te stieren, voert thands den verrejager nog moord-
dadiger, en dunt op vreesel^ke w^'ze de onhandige gelederen, waar de
meest radelooze vern'arring hoe langer hoe meer de overhand neemt.
Want het zelfde bloedige spel wordt ook aan de andere z^de
gespeeld.
Tusschen en over die hoop van strompelende maar niet langer
beteugelde rossen en in doodstr^d stuiptrekkende krygers, drin-
gen de Vrijbuiters rusteloos heen, en op de steeds enger saam-
gedreven en immer smaller wordende bende aan. De paniek,
die simoen des oorlogs, is nu eenmaal daar, en verlamt der
ruiteren peezen; hun «Madre de Dio," hun «sant Jago" hebben
hen verlaten — en het ergste voor hen is dat zy dit gevoelen:
zich enger aan-een sluitende , in plaats van zich moedig uif elkan-
der te spreiden, en den dood te trotseeren man voor man,
worden zy by den hoop geslacht, door lood en door staal —
en eindelyk staan die achttien Vr^buiters tegenover elkander, zonder
een enkelen vijand tusschen zich, maar met honderd v^f-en-twintig
verslagenen rondom zich heen.
Een luide jubelkreet schalt langs den drassigen dyk : een neep
in het Spaansche harte, dat op dit oogenblik samenkrimpt van
pijn; een stoot van kracht in het Hollandsch gemoed, dat aldus
hoe langer hoe meer tot het bewustz^n van zjjne zelfstandige
sterkte komt.
Maar aan bespiegeling geeft het stoute kroost der Zaanlanden
zich nu niet toe. Zooals ' die dooden daar door-een liggen ,
bieden hunne wapenen en kleederen, al z^n ze met sl\jk bemorst
en doortrokken van bloed, een te verlokkende buit, dan dat de
overwinnaars zich niet ten eerste zouden bezig houden met hen
uit te schudden. Bene inderdaad afschuwelyke bezigheid, maar
die by de Vrijbuiters geene weemoedige aandoeningen opwekt,
veeleer de vreugde der overwinning vergroot; het z^n immers
hunne v^anden en die des lands, die zy hebben geveld! Zy,
die geplunderd worden, waren immers herwaart gekomen om te
plunderen; en wie weet hoeveel goud uit Mechelen , uit Zutfen, uit
Naarden hun reeds gegaan is door de vingeren, die nog kleven van
het daarby vergoten bloed ! Wat is niet onlangs , door hunne even
bloedgierige makkers, uit Holland in het Spaansche nest gesleept!
Gespt af die wapenen! Bukt los die kleederen! Verzadigt de
T£ HALF-WEG IN 157S.
hand ten volle met wat voorraad zy vinden mag — ook de
plondeiing is rechtmatige wraak!
En nog is de buit niet ten volle geoogst: nog is er voorraad van
kostbaarheid , die een schat van zilver afwerpen zal. Hoe gloeiend
de haat moge zyn, dien de Yr^buiters aan Koning Filips toedragen —
lief hebben zy hem toch, waar hij op een daalder gemunt staat.
Zilveren Filips-daaldersP . . . Gouden rozenobels zelfs zullen op
de Purmerender markt de hunnen worden, nog boven de klee«
deren en het wapentuig, indien zy thands de zaak maar goed
overleggen. Dit laatste nu is hun vry wel toebetrouwd, en hunne
handeling op het oogenblik getuigt daarvan. Zy vangen de paar-
den der verslagen ruiters op; zy koppelen ze achter elkander,
en zy begeven zich scheep om het Y over te steken. Langs het
eilandjen Buytenheyning gaat de vaart noordwaart, en de te
water gebrachte rossen zien zich gedwongen om hunne nieuwe
meesters al zwemmende op den tocht te volgen.
En tusschen Y en Spierinck-meir verzamelen zich zwermen van
raven. Krassende dryven zy een wylé op hunne hakerige zwarte
wieken rondom, telkens den kop schuins gericht, en met gierig
oog naar beneden starende. Maar allengs dalen en dalen zy, en
stryken neder op de naakte lyken, die daar versteven in het
ronnende bloed, op den drassigen killen dyk ; en hun naargeestig
vreugdegekrysch weergalmt er zoo lang in de mistige lucht, tot dat
zy worden opgejaagd en verdreven door de komst van nieuwe Spaan-
sche benden , die slechts tydig genoeg verschenen om de lyken hun-
ner verslagen makkers ten minste een rustig graf te doen geven.
Maar aan de overzyde, aan den Westsaner Overtoom, in de
herberg van Jan Slob, klonken andere tonen dan raafgekraa.
Daar waren de Vrybuiters met de zegeteekenen hunner viktorie
weder aan land gestapt, en lustig ging er de beker om, m de
gelagkamer van den wakkeren waard , die , zelf eigenaar van acht
of tien Vrybuiters-vaartuigen, met niet weinig vrolyke verbazing
het stoute feit uit den mond der roemzuchtige overwinnaars zelf
vernam, en met hartelyken broederzin in hunne vreugde deelde.
Daar zal het wel dapper hebben geklonken met de niet minder
spottende dan geestige woorden uit het «G^use Liedtboeck :"
nGhj hoenderen, eenden, en dnyven,
«Wilt Q ver bijden al:
«Den Vos, die op n plach te kluyven,
«Die leyt nu in een dal.
3S0 W. 1. HOFDinC, Tl HALFWEG IK 1573.
ffOploa irech derf hjr 't niet hoawen:
«Dat heeft de Gans gedaen,
«Die brengt bem in 't benouwen,
«Met haer joegen , sonder waen ,
«Die nn dapper broeden aen.
«De Vos die heeft m lange
. «Qebmyckt alle sün macht,
«De gansen opgehangen
«fAl door dea Wolyes kracht
«Maer nn comt de Gans met l.oopen ,
«Die dn» lang heeft gebroet,
«Ktt moet de Vos Torloopen , •
«Metten Wolf seer verwoet,
«Van de Gans al metter spoêt'*
Varenslieden kennen wel de starren die zy tot hunne bakens aan
den hemel hebben gemaakt ; maar waren de Yr^buiters tevens ook
Astrologen geweest — zy hadden ongetwyfeld in de nieuwe ster,
die sedert den achtsten November des vorigen jaars in Kasseopeia
waargenomen was, hun geluksstar en die van Nederland gezien.
Thands echter verhief hun geest zich niet zoo hoog. Zy hiel-
den zich meer by de laagte, op vasten bodem — en scy voeren
er wel by. Sinds pastoor Bemard Bemardi met zyn gantsche
gemeente in het stedeken aan het ende der Ptirmer tot de
Hervorming overging, was men daar hartig Prinsgezind, en den
Spaanschen luttel genegen. Midden in het land der meiren ge-
legen, zag het steddcen er z\ja handelszucht door den bezoeken-
den omwoner opgewekt, en vermeerderde er metter dag de ge-
legenheid om goed te markten. Paarden waren in Noord-Holland
op dit oogenblik bovendien een gewild artikel: en zoo togen
het Oude-Hoen en de zijnen naar Purmerende, dat mede niet
weinig vrolyk werd over het kostelyk feit. £n zy verwisselden
er hunne buitgemaakte krggsrossen tegen klinkende rozenobels
en Filipsdaalders , van welke laatsten er voorzeker menig-een
werd gebezigd om de gezondheid te drinken des Princen van
Oranje, den redder des Vaderlands, wien men nimmer te ge-
trouw dienen kon.
PALAEONTOLOGISCHE BIJDRAGM.
I>OOB
Dr. T. C. WINKLEE.
DE FOSSILENYOEBENDE AAEBLAOEK.
i/Palaeontologische bedragen /' dat is de titel door de redactie
gekozen voor eeuige opstellen , die zij m^ yerzocht heeft voor de Va-
derlandsche Letteroefeningen te sclirijven. Ik heb die keus der
redactie toegejnicht: losse bijdragen tot de kennis der wezens
die eens de aarde hebben bcivolkt, wensch ik den welwillenden
lezer te leverefi, niet eene aaneengeschakelde verhandeling over
de palaeontologie. Ook geen stelselmatige beschouwing van de
wetenschap der uitgestorven dieren en planten, geen handboek
voor de beoefening der palaeontologie verwachte men hier : elders
reeds heb ik getracht zoo iets te doen. Ik vooronderstel dat de
lezer weet wat fossilen, petre&cten, versteeningen zijn, of hoe
men ze wil noemen de bewerktuigde overbl^fselen die in de
lagen der aardkorst begraven liggen , en ons vertellen van t^den
die voorb^'gegaan z^n, jaren, eeuwen, myriaden van eeuwen lang
verleden. Sommige groepen dier uitgestorven wezens zullen wg
met eenige aandacht beschouwen, wy willen zien hoe z^' voor-
komen en wat zy ons leeren in betrekking tot de aardlagen
waarin z^* gevonden worden, in betrekking tot het ontstaan dier
aardlagen. Wij willen opmerken wat zg ons vertellen van het
VAD. LETTBBOEF. , N. S. 1866. WET. EN BELL. No. VI. 23
332 DB. T. C. WINKLEB,
leyen op aarde in lang yenrlogen tyden, wat zg ons leeren
betreffende eene yerandering van yormen, eene wgziging yan
Boortyonnen, eene uitsterving van oude, eene ontkieming van
nieuwe gedaanten waarin het leven zich vertoont. Doch wg
kunnen dat niet doen zonder eenige voorafspraak; w\j kunnen
niet, gelgk men in ket dageljgksch leven zegt, met de dtor iu
het huis vallen ; wg moeten vooraf ons oog vestigen op die
gedeelten der aardkorst die de fossilen voor ons onderzoek bewaren ;
wg moeten een blik slaan op de wgze van vorming dier gesteenten —
een geogenisch overzigt moet de inleiding zgn tot onzp «palaeon-
tologische bgdragen."
Alles wat zich ontwikkelt, heeft eén begin gehad. Wg zien
dat er overal op en in de aarde ontwikkeling en yerandering
heerscht; door aardkunde en palaeontologie weten w^ dat de
aardbol in verschillende toestanden van ont?rikkeling heeft ver-
keerd, en daaruit trekken wg het besluit: ook de aarde heeft een
begin gehad : voor de aarde zoowel als voor de overige planeten die
met haar om de zon wentelen, voor allen was er eenmaal een «in
den beginne." Wanneer en hoe? Dat weten wg niet. Wg zullen
het misschien ook nooit wetenschappelgk weten, want de feiten
die wg waarnemen leeren ons wel wat ontwikkelen, maar leeren
ons niet wat scheppen is. Slechts door redenering en be-
sluiten zgn wg in staat ons eene voorstelling te vormen, niet
van het begin maar wel van de langzame ontwikkeling van de
aarde en het geheele wereldstelsel. De sterrekundige bespiedt
het heirleger der ontelbare schitterende bollen der ruimte, hg
meet en berekent de banen waarop zg rondwentelen. De groota
hèdendaagsche teleskopen trekken menige ster digt bg het oog
van den st^rekundige, zoodat hg hare oppervlakte kan bestuderen.
Wat vroeger voor het ongewapend oog als een nevel of als een
lichtende vlek scheen, dat vertoont zich thans, door den teleskoop
gezien, als een zonnestelsel. De polaroskoop verschaft ons kennis
van het licht dat de sterren tot ons zenden; naauwkeurige bere-
keningen en metingen van de loopbanen aller planeten bevestigen
wat de physische, mechanische en mathematische wetenschappen
ons leeren omtrent aantrekking, beweging en traagheid; met het
gewapend oog zien wg thans vroeger nooit vermoede versch^n-
selen aan het fiimament -^ maar hoe eene ster, een wereld ont-
staat, dat heeft nog niemand gezien.
Zoodra eene hypothese over lan^ verloden toestanden der
PALASONTOLOOI8CHE BIJDRAGEN. 833
aaide op willekeurige atellingen stennt en in tegenspraak ia met
de eigenschappen der dingen, zoo als wy die dagel^ks kunnen
waarnemen, moet z\j verworpen worden. Droomen en bespiege-
lingen oyer het ontstaan yan het zonnestelsel en fan den aardbol
kunnen <ms niet dienen.
De wetten der natuur , die de wetenschap in de Bcheikunde ,
de phyiioa en de mechanica zamenvat, en waarnaar de stof zich
beweegt) zjjn onyeranderlgk : zoodra eene dier wetten Tervalt , valt
aUei ia puin. In zoover die grondwetten der natuur nagetpoord en
bekend z^n^ mogen w^ daaruit besluiten trekken als de volgende:
De planeten wentelen rondom de zon. Zoowel de zon als de planeten
wentelen in eene en de zelfde rigting om hare assen, en de
rigting waarin de planeten loopen is voor allen de zelfde — wy
besluiten daaruit dat al die ligchamen door eene en de zelfde
oorzaak in beweging gekomen z^'n , en van den beginne af bij
elkander behooren, en dat geen van allen zonder de anderen
bestaan kan. De aarde loopt op een elliptische baan rondom
de zon, en daar de invloed der laatste de wisseling der jaarge-
t^den (^ de eerste regelt, moet er, zoolang de aarde op die
baan rond wentelt, steeds een verschil van warmte tusschen de
polen en den equator bestaan hebben, met andere woorden: het
klimaatverschil in de verschillende aardgordels is zoo oud als de
aarde zélve. De maan loopt rondom de aarde, en uit het rond-
wentelen om de as der laatste, zoowel als uit den stand der
maan ontstaan de dagelijks wederkeerende bewegingen der zee
die w^ eb en vloed noemen •*- zoolang de maan om de akrde
draait en er water vloeit op de laatste, moet er ebbe en vloed
geweest z\jn. Kalkaarde bestaat overal , waar w^ haar aantreffen ,
uit de zelfde hoeveelheden calcium en oxygenium. Z\j verbindt
of vereenigt zich met de zelfde hoeveelheid koolzuur , dit koolzuur
kan door andere zuren verdrongen en vervangen worden, en dat
gebeurt onder de zelfde omstandigheden steeds op de zelfde w\jze.
Daar er bij vele andere stoffen eene dergel^ke standvastigheid
van chemische eigeuBchappen bestaat, zoo als de ondervinding en
waarneming ons leeren, mogen w^ beweren dat al die stoffen,
zoolang z^ er z^n , altijd de zelfde kenmerken vertoond hebben ,
die wi(j thans waarnemen.
Zoodirn wig ter ondersteuning van eene hypothese eene eigen-
aehap der dingen, al is het slechts eene enkele, anders aannemen
moeten als w^ haar door waarneming -hebben leeren kennen, dan
23*
334 DB. T. C. WINKLER,
is die hypothese valsch en moet zy verworpen worden. Onze
kennis van de natunr is big lange na nog niet zoo groot dat w^
alle aardsche toestanden en betrekkingen kunnen verklaren. Wat
er nog aan ontbreekt, moet door ons en onze nakomelingen wor-
den aangevuld. Maar w^' komen verder met eene bekentenis van
onvermogen, wi|j doen beter met te zeggen: «dit of dat kan de
wetenschap op haar tegenwoordig standpunt nog niet verklaren"
dan door het opwerpen van eene wel stout gedachte hypothese,
maar die door slechts enkele waarnemingen zwak gesteund of zelfs
wel op valsche grondslagen gebouwd wordt. Dit laatste verhin-
dert het onbevooroordeelde onderzoek of maakt het moe^'elijk.
Het heeft wel iets aanlokkends voor hem die voor het eerst een
onderzoek over het ontstaan der aarde begint, zoo maar in eens
een theoretisch geheel gereed staand gebouw in eene hypothese te
vinden, maar zijn blik wordt daardoor begrensd , zyne nasporingen
worden van den beginne af Qenz\jdig, en zgn oordeel op den
dwaalweg gevoerd.
W^ mogen dus de geschiedenis der aarde met geen mythen
beginnen : w^ zi\jn onbekwaam om de theorie die het zonnestelsel
uit een draaiende nevelschijf laat ontstaan , te volgen , hoe geestig
z^' ook gedacht mag zgn : w^ bekennen dat de tegenwoordige
wetenschap der natuur ons zoowel over het* ontstaan der stof
als over dat van het zonnestelsel en van den aardbol volkomen
in onzekerheid laat.
Wy kunnen derhalve het geschiedverhaal der aarde eerst be-
ginnen met het ontstaan der eerste fossileu voerende bezinksels,
want van dien t^d af bezitten w^' feiten, die ons aantoonen hoe
de oppervlakte der aarde ontstaan is. En toch z\jn ook hier de
waarnemingen nog zeer schraal, zig z^n nog b\j lange na niet
voldoende om ons een klaar beeld te geven van een klein gedeelte
der aarde, van Europa, hoeveel te minder nog om ons eene voor-
stelling van den ontwikkelingsgang des geheelen aardbols te ver-
schaffen. Zoover als men door mgnen en boorgaten in de aard-
korst gedrongen is, dat is omstreeks 1000 el ofhet vijjfde gedeelte
eener nugl, of nog niet eens het vierduizendste gedeelte van den
halven diameter des aardbols, bestaat die korst uit gesteenten.
In die gesteenten spelen zuurstof, silicium, aluminium, calcium,
koolstof en waterstof de hoofdrol; op de tweede rei staan chloor,
iijzer, magnesia, zwavel, kalium en natrium; op de derde
^n vierde de overige elementen. Zij vormen water, silicaten,
PALAEONTOLOOISCHE BIJDRAGEN. 835
koolzure en zwayelzure zouten, chlooirerbindingen, zwavelme-
talen en andere mineralen, die naar de wetten van scheikundige
keurverwantschappen gerangschikt zijn, op elkander werken en
elkander wederkeerig vervangen. Uit den str^d der stoften onder-
ling ontstaan steeds nieuwe verbindingen. Het elkander opvolgen
der mineralen, de wijze waarop zij in den schoot der aarde met be-
hulp van water, zuren, gassen, warmte, electriciteit en magnetismus,
hare atomen anders rangschikkende, uit en door elkander ontstaan,
is tot heden nog niet voldoende bekend. De studie der meta-
morphosen in de gesteenten staat nog steeds op een lagen trap,
en kan nog niet tot grondslag dienen voor een deugdelyk stelsel ,
voor een goede metamorphosénleer , hoeveel te minder dus om
daaruit besluiten te trekken ten opzigte van den oorspronkel^ken
toestand der aarde, of van het zonnestelsel. Wjj staan hier slechts
aan de poort der kennis, en de weg naar de waarheid is wel
breed, maar moe^'elijk. '
' De nasporiugen en onderzoekingen van den geoloog leeren ons
dat kristallijne gesteenten ontstaan kunnen door metamorphose
van fossilenvoerende kalk, leem en zand; dat er in het binnenste
van dier- en plantversteeningen watervrije silicaten , zoo als grenaat,
feldspaat, homblende en mica ontstaan kunnen, zonder dat de
vormen dier organische overbl^fselen veranderen; dat zelfs kei-
aarde, metaaloxyden en zwavelmetalen in de weefsels van be-
werktuigde wezens kunnen dringen, en hunne oorspronkelijke
stoffen geheel en al kunnen verdringen. En daaruit mogen wjj
afleiden dat zelfs zulke kristallijne silicaatgesteenten, die als de
fondamenten voor de oudste bekende bezinksels dienen, ook voor
veranderde, gemetamorphoseerde bezinksels gehouden mogen
worden. En dat dit werkel^k zoo is, bewyzen ons de schoone
ontdekkingen van den laatsten tijd in Noord- Amerika , waarover
ik eenige weken geleden uitvoeriger gesproken heb dan hier
gepast zou zyn, namelijk in «de Krongk" n^ HE, 1865.
Toen zich op de iaurentiaansche gesteenten, die men tot
voor korten t^d als niet fossilen-voerende beschouwd heeft, de
lagen vormden die wi^j nu de silurische vorming noemen, toen
die silurische bezinksels op den bodem der zee, op stranden en
ondiepten en op koraalriffen bezonken, was dat gedeelte van
het noordelijk halfrond, wat thans den naam van Europa en Noord-
Amerika draagt , met eene zee bedekt waarin de Eozoön cattadense
leefde en misschien groote eilanden vormde, zoo als het koraal-
336 DS. T. o. WINKLER,
diertje thans in onze hedendaagsche zeeën doet. Van die eilanden
spoelde sl^k", zand en grind in zee, zelfs landplantea kwamen
daarmede in het zoute nat. Het vaste land dier t^'den moet
reeds uit zeer yerschillende gesteenten bestaan hebben, want de
bezinksels der silurische vorming z^n van zeer OBder«
.scheiden aard. Het z^n mica- of glinuner- en yzeriioudende
zandsteenen, grindbeddingen , le^en, koolhoudende gesteenten en
kaLkgesteenten, die niet uit een kalksligk zyn oatataan, maar
door koraaldierijjes en schelpdieren z^n gevormd. Daar tusacheft
vinden wy vulkanische gesteenten , tuffen en lavaas di« door ynaeh
spuwende bergen uitgeworpen, en tusschen de bezinksels uit de
zee nedergelegd werden. Zelfs steenkoolbeddingen heeft men. in
d« lagen van het silurische t^dvak gevonden , als bew^n dat er
ook toen reeds veen groeide op het vaste land» of ten minste
in kuilen daarvan.
Al die toestanden zyn in vele opzigten aan die onzer dagen.
gel^k. Het meest en best onderzochte terrein der siluriache
vorming omvat de tusschen 65^ en 35® noorder breedte liggende
euTopesche en amerikaansche lagen. De zee waarin die lagen
bezonken, is niet de zee te vergelijken die thans op het zuidelyk
halfirond Yan Diemensland en Nieuw Zeeland omspoelt. Op die
eilanden bestaat de flora voomameiyk uit varens, grassen en eenige
palmen. Die flora gelakt op die , welke door Unger uit brokken
van versteende silurische planten opgebouwd is. Bekend is het
denkbeeldige landschap uit den silurischen tyd door Unger g»-
teekend. Het verbeeldt de kust van eeu door klippen omringd
eiland. Uit de zee stygt rook op, uit een onderzeeschen vulkaan
ontstaande, en die te kennen geven moet dat gedurende dat
t^dperk, 'even als in het onze, ook de warmte der aardkorst aan
het vormen der oppervlakte deel nam.
In die zee nu leefden de dieren welker overblijfselen w^ thana
in de silurische gesteenten vinden : bekerkoralen of oyathophyllea,
korstkoralen of favositen, graptoliten, vastzittende zeesterren,
weekdieren, zoo als terebratulen, goniatiten en orthoceratiten , en
vooral trilobiten, zonderlinge schaaldieren, en hoe z^ verder heeten
mogen de dieren van den!^ silurischen tyd, die w^ later meer uit-
voerig wenschen te beschouwen , en waar w^ ons dus thans niet
langer b^ ophouden. Slechts dit nog: evenmin als thans was
ook toen de fauna overal geli\jk. De amerikaansche silurisoha
gesteenten bevatten slechts 30 tot 50 diersoorten die aan de-
PALAEONTOLOOISGHE BLTDRAOEN. 387
ewropéflcke gelijk zyn, dat is onder de 100 slechts 3 of 4.
Toen, even als thans ^ bestond er reeds eene, de soort en den
yorm der dieren bepalende, afbankel^kheid van den bodem en
▼an de eigensefaappen des waters.
In het westen van Amerika lag in dien tijjd waarsch^'nl^k een
«itgeeirekt land, dat de ^massaas en konde stroomen van de noord-
pool belette om zioh in dee nropesche silorische see te verspreiden.
£ene vei naar het zuid<m lich uitstrekkende open zee zond daaren-
tegen warme waterstroomen naar de enropesche kusten , en dat was
waarschgnl^k de reden dat er koraaldiertjes in die zee konden
leven en riffen bonwen. In de atollen dier riffen vonden ortho-
oeratiten en het groote leger van trilobiten geschikte woonplaatsen ,
op de riflbn vestigden zich wonderl^ke haarsterren, en vonden
armpeotigen eene goede gelegenheid om zich vast te hechten.
De natanrknndigen die gelooven dat de aarde uit een nevel
.ontstaan is, die haar daarna eene groote hoeveelheid warmte laten
uitstralen, die stellen dat op den in den beginne gloe^'enden aardbol
langzamerhand en eerst laat water nederviel, en die aannemen dat
er in dien ocMrspronkelijken op den nog zeer heeten bodem rustenden
oceaan, een launa leefde die overal op aarde gel^k was, stellen tevens,
dat de natuur toenmaals de eerste proeven om dieren te vormen
heeft genomen. Z^ beschouwen de overblijjfselen van de dieren die
men in de bekende silurische gesteenten gevonden heeft, als de
eerste bewgzen van het leven op aarde. Wij weten echter dat
er in de gesteenten die ouder z^'n dan de silurische, in de lau-
rentiaansche gesteenten die voor eenigen ti^d nog de azoïschen,
d. i. dierlooaen, geheeten werden, overbly&elen van den Eowön
eonadenêê ontdekt zijjn, gelijjk wij boven reeds met een enkel
woord meldden.
OverbiyfiBelen van landdieren en van vogels heeft men tot he-
den nog niet in silurische gesteenten gevonden. Dit laat zich
daardoor veridaren, dat er op de eilanden van den silurischen
archipel even weinig groote dieren leefden als op de eilanden
onzer zeeën, en dat de overbl^fselen van die er geweest zijn of
geheel verloren gegaan, of door de verzamelaars nog niet gevon-
den zijn. En wat er voorgevallen ts gedurende het silurische
tgdvdc op het overige veel grootere gedeelte van de aardopper-
vlakte , heeft men nog niet uit de gesteenten van dien ty d kunnen
nagaan. In de tropische zone heeft men nog geen silurische
gesteenten aangetroffen; w^ 'weten dus niet of er toenmaals bij
388 DE. T. C. WINKLEB,
den evenaar ook andere dieren leefden als aan dese zyde van
den keerkring, zoo als thans het geval is.
Algemeen verspreid is onder ons het geloof dat cle warmte in
den aardbodem toeneemt hoe dieper men komt. Ook die warmte-
toename heeft men aangezien als een bewijs voor het bestaan van
het centraalvunr. Zonderling is het, dat velen zoo ter goeder
trouw meenen, dat overal in de aardkorst de warmte met de
diepte toeneemt. En waarom meenen z^' datP Omdat z^ wel
eens vernomen hebben dat 'het zoo zyn zou in het boorgat van
den artesischen put te Grenelle b\j Par^s, — als of zulk een
speldeprik in de buitenste schors voldoende was om ons het bin-
nenste der aarde te leeren kennen 1 Een speldeprik noemden w^
dat diepe boorgat : immers als de aardbol de grootte had van
een oranjeappel en men maakte er een speldeprik in, zoodat de
punt niet door de dikke schil, maar slechts even in het buitenste gele
gedeelte der schil drong , dan zou die speldeprik nog dieper z^n in
verhouding tot den oranjeappel , dan de put^van Grenelle in verband
tot den aardbol. Maar er is nog meer : het is niet eens waar, zelfs
te Grenelle niet, dat de warmte met de diepte toeneemt. In de
eerste 677 voet diepte nam de warmte in het bedoelde boorgat
met eiken 81V,ü voet wel een graad toe, maar in de volgende
792 voet eerst met elke 123 voet. Dit feit is waarl^k niet
gunstig voor het geloof aan een centraalvunr : immers de warmte
moest toenemen en met kortere tusschenruimten een graad hooger
worden, hoe digter men bij dien gloe^'enden kern kwam, even
als iiet in een kamer digt b^ de kagchel het warmste is. Maar
al is er geen centraalvunr, warmte is er wel in de aardkorst: zy
mag door stofwisseling, door oplossing van stoffen, electrische en
magnetische werkingen, beweging, wryving, drukking of welke
oorzaak dan ook ontstaan. Warmte, vuur zelfs is er in de korst
der aarde, vulkanen en heete bronnen, lava en gloeiende steenen
en asch, aardbevingen, opheffingen en dalingen van den bodem
en vele andere dingen zeggen het ons duidel\jk.
Oprijzen van den bodem gaat steeds van dalingen op andere
plaatsen vergezeld; het eene is zonder het andere niet denkbaar,
ten minste^ als wij den aardbol niet eene veranderlgke massa of
een veranderleken diameter willen toeschrijven. Laten wy dar
lingen ontstaan ten gevolge van de verkoeling des gloeienden
bols, dan moet zyn diameter kleiner -worden en daarmede z\jn
omloop om de zon veranderen. Nemen wy den vurigen gesmol-
PALAEONTOLOGISCHB BIJDRAGEN. 339
ten kern der aarde langzamerhand als lavastroomen eruit, gieten
w^ al die lava uit over de oppervlakte, en laten wig de inwen-
dige holte ledig, dan wordt de diameter der aarde grooter en zij
loopt in korteren t^d om de zon, of z^* gaat verder van de zon
af. Of er ooit eene verandering der aardbaan plaats gehad heeft ,
is nog niet bewezen, maar het is niet waarsch^nl^'k dat zij ooit
veranderd is, zoolang onze planeet om de zon wentelt. Hoogst-
waarsch^nl^k is het dus dat er dür dalingen 'der oppervlakte
ontstaan, waar de tot opryzingen gebruikte stoffen, lavastroomen
en aschwolken, uit de diepte genomen z^n.
De geschiedenis der aarde toont ons eene bestendige afwisse-
ling van zakkende en in de hoogte rijzende punten: er moet dus
ook een daarmede overeenkomstige afwisseling tusschen verbruik
en ophooping van stoffen in de diepte plaats gehad hebben.
Ook reeds in het silurische tijdvak bespeuren wy die wisseling.
Sommige lagen van het silurische stelsel, b^' voorbeeld de bo-
heemsche, werden niet slechts opgeheven maar ook uit de
oorspronkelijk horizontale ligging zelfs in steile rigting op den
kant gezet, of als kommen gebogen. Doch dat oprigten der
lagen geschiedde uiterst langzaam, en ' duurde nog in andere,
latere t^dvakken voort. Want men moet niet denken dat de door
de .geologen aangenomen grenzen der .verschillende vormingen
werkelijk afdeelingen z^'n in den ontwikkelingsgang der aarde ,
alsof telkens door de eene of andere geweldige gebeurtenis het
einde of het begin van een tijdperk gekenschetst werd. Keen,
de t^dvakken gaan onafgebroken en onmerkbaar in elkander over:
de natuur doet geen sprongen; langzaam bereidt z^ zelfs zulke
gebeurte^ssen voor, die ons als katastrophen of als kataklysmen
voorkomen. Zy heeft vele honderdduizenden vierkante mijlen van
den zeebodem zeer langzaam en gelijkmatig opgeheven, door op-
zwelling van onderlagen en door ophooging van boven, z|j heeft
ze tot droog land gemaakt, zoo als de uitgestrekte met siluri-
sche en devonische gesteenten bedekte streken van Noprd-Amerika
en van Busland; zy heeft die vlakten opgeheven zonder de hori-
zontale ligging der lagen merkbaar te veranderen. Die groote
steenplaat is slechts, dewijl zg thans een wat grooter segment van
een kogel bedekken moet dan voorheen, in stukken gebarsten , en
die barsten en spleten noemen w^ nu dalen. Op die gebarsten
gedeelten en in die barsten nu vond de afknagende atmosfeer
gelegenheid om haar werk te doen en nieuwe vormingen voor te
840 BK. T. C. WINKLBB,
hereideii. Het a%ebrokkelde gesteente weid docHr watentroomen
tak winden weder naar zee terug gebragt, om daar weer nieuwe
lagen te rormen. Maar ook gedeelten van oudere vaste landen wvksa
wedw in den ooeaan, kusten verdwenen met de ligken van dieren en
de overblij^len van planten, en werden met sl^ en «ii<d bedekt.
Zulk eene wisseling van de hoogteligging van alfe deelen der
aardoppervlakte is er noodig om de bewerktnigde wereld in stand
te doen bleven. De delfstoffen die ter onderhouding van bet
dieren- en plantenleven noodig z^n, worden langzamerhand vit
den schoot der aarde, uit de gesteenten, opgelost en door de
rivieren naar zee gevoerd. Di^ bezinken z^ met andere stoffisn,
of dringen in de diepte en verbinden zioh met andere gesteenten.
Maar eindel^k komen zy'met die gesteenten of met die bezink-
sels weer op het drooge» om weder planten en dieren te voeden.
Sn dat it r^zingen en dalingen langzaam en niet plotseling 'ge-
beurd zijn, weten w^ door hetgeen w^' in onze dagen waarnemen.
Z^ verwoestten het dierl^ke leven niet plotseling, maar gaven
aanleiding tot veranderingen van soortvormen , zoo als wy dnidel^
in de versteeningen der op elkander b'ggende lagen ontdekken.
Be devonische vorming volgt onmiddellijk op de siluri-
sche , hare lagen liggen op de silurische gesteenten of z^ strekken
zich daarover uit,' en z^' rusten dan op de zelfde laurentiaansdie
gesteenten die de silurische dragen. In België en Duitschland
scliünt zij op een dalenden zeebodem ontstaan te zyn: ook de
devonische vorming vertoont ons groote koraalriffen. Orthocera^
titen en eenige trilobiten zwommen tussohen die riffen rond, maar
de devonische fauna is over het algemeen toch eene geheel andere
dan de silurische. Yersehillende planten versierden het drooge,
vooral aan de kusten der eilanden: in de devonische bezinksds
vinden w^ enkele araucariën, onderscheidene varens, ealamiten,
sagenariên en noeggerathiën-stammen en bladeren. In de zee
groeiden de fucussoorten die w^ thans in de devonische zand-
steenen en leijjen vinden. Visschen leefden in groeten getale in
de zee, de grindmassaas van den old red êandséonerKaljnt^lKady
Rusland en Noord-Amerika.zyn vol overbl^fselen van devonische
visschen. £n het amerikaansche vaste land leverde zelfs eenige
z^ner bewoners, kleine salamanderachtige diertjes, in de zee.
Wat er ver van de kusten in de open zee leefde en stierf,
znllen w^ misschien nooit gewaar worden, slechts dit is zeker
dat er woeling was in en onder den bodem der zee , dat daar
PALAEONTOLOeXSCfiE BUD&AOEN. 841
de gesteenten gemetamorphoseerd werden, dat er spleten OBtr
stonden in de gesteenten en dat er lavaatroomen e» aschwoLken
klaar gemaakt werden. En toen het tot Tulkenieoiie nitbaretiiigin
kwam, yloden de bewoners dier zee, yerschrikt door die ephonre^
lende prodnoten der aarde, maar toch bereikte hen het verstik-
kende gas en de doodende kitte; b\ï müUoanen wevden sy ger»
dood; en hnnne l^ken beeonken op de producten yan het ynllur
niemus, om in de door eonferven gemaakte kalk, met swe(Teli|jzer en
swayelkoper opgeytdd, tot op den huidigen dag bewaard teblyyen.
Pis ynlktannitharstingen geschiedden gedeelteLyk ook ia den
omtrek yan koraalriffen, en de uitgeworpen stoften liggw nu, ala
tnffen en lavaaa op die kalken: w^ heetense nn djorieten> diaba^
sen, hyperiten en felsietporfieren.
De/oude dalende zeebodem waarop de koraalriffen gebouwd en
de zandeteenen en leenwteenen of leijjen bezonken waren', reea rnv
weèsor opwaarts en werd tot een vlak land, ter plasitse waar
w$ thans de Yogesen yinden en dat zich tot het tegenwoordige
Thuiingen uitstrekte. In de baaijen die de zee op de kasten
yan dat groote eiland yormde, bezonk een kalk- en leemsUjk,
vjk ^Aii zwayeliüzer, dat eene menigte schelpen en schalen yan
weekdieren, goniatiten en cümeniën, ook haarsterren en koraal-
dieren en eenige vissohen bedekte. Op die leem- en kalkbezink-
sek volgden zandlagen, waarin hier en daar varens en andera
landj^anten liggen, en dus voor yastelandsvonningen gehouden
w«rden. Even oud ala die zandsteenen van het devonische i^
vak, en daarover heen uitgespreid, vinden wy vulkaniache tuffen
en lavaaa, het z^ de yzerspiliten, serp^tynen, gabbro en hypo<
riten .der boveibdevonische vorming : zij bewyzen dat ook toenmaals
hot vnlkanismus in het vormen der aardkorst werkzaam waa.
De opgeworpen kegele dier vulkanen zyn reeds lang verdwe-
nen ten gevolg» van de vele veranderingen van hoogteligging
des bodems die toen plaats hadden; de lavaaa en tuffen die
zy uitgeworpen hebben, zyn reeds lang door stofwisseling ver-
anderd, en sgn nevens vele leemr- en zandbanken in allerlei yaste
en kristallüne gesteenten gemetamocphoaeerd , waarin door
diamische en electrische werkingen der aardmassa allerlei ertsen
en vaoral yzeredeen gevormd zyn. Hier en daar daalden gedeel-
ten van het devonische land tot beneden den waterspiegel der
zee, en onder dat zakken ontstonden er moerassen en lagunen;
maar ook groote landstreken' bleven als bergruggen bestaan , en
342 1>R. T. C. WINKLER,
leverden het grind en zand en leem, dat in het steenkool-
tijdvak over de boschmoerassen en venen werd uitgespreid, en
de plantenmassaas bedekte die wij nn als steenkool uit de aarde
opgraven.
Ook in het devonische t^dvak was de zee reeds zout, de zee-
bezinksels uit die dagen bevatten keukenzout, en waar zi|j opge-
heven zijn boven den zeespiegel, zoo als in Amerika, daar konden
zich in latere t^den door uitdamping en uitlooging in sommige
kuilen des bodems steenzoutbeddingen vormen, volkomen op de
zelfde wys als wij zulks thans in het meer Elton en in andere
meren der aziatische steppen zien gebeuren. Op de verschillende
gedeelten van het vasteland ontstonden ook nu verschillende toe-
standen. Terw^l er op de eene plaats varenbosschen of uitgestrekte
bosschen van kegeldragende boomen groeiden, waren er op eene
andere plaats poelen en moerassen waarin de Jrchêgosaurtiè rond-
kroop, en waarin groote paardestaarten , schubboomen en zegel-
boomen de tegenwoordige steenkoolbeddingen voorbereidden. En die
groene streken vnsselden af met zandwoest^nen en duinen, z^
verstoven landwaarts in en overdekten het land, en begroeven
bosschen en venen, en zoo komt het dat onze steenkolen tusschen
leem- en zandsteenlageu liggende gevonden worden.
Het steenkooltijdvak is dus slechts eene voortzetting van het
devonische. Tijdens de steenkooUagen gevormd werden, stierven
vele oudere dieren uit, en ontstonden er eenige nieuwe vormen,
maar ook vele bleven voortbestaan. Stekelhuidigen, encriniten,
ontplooiden toen in tallooze menigte hunne- sierlijke op sterren
gel^'kende kelken op den kalkachtigen bodem der zee, armpooti-
gen hingen aan klippen en rotsen onder water, en andere week-
dieren zwommen of kropen daartusschen rond. De trilobiten
maakten plaats voor den Ltmulus, en luchtinademende insekten
gonsden over het land. Haa^'en met stompe tanden verbryzelden
de encriniten en de harde schelpen der weekdieren of aasden op
glans- en plaatschubbige visschen. Op het drooge groeiden digte
bosschen van sigillariën of zegelboomen , met bladeren die in bun-
dels aan de takken zaten, dikke .rietsoorten of calamiten, slanke
varens met bruinen stengel en lang vederachtig loof, hoogstam-
mige araucariën en walchiën , welker donker naaldvormig loof af-
stak tegen het geelachtige groen der varens. En tusschen en
onder al die planten groeiden annulariën, asterophyUiten , equi-
seten en allerlei woekerplanten , terwijl de grond bedekt was met
FALAE0NT0L06ISCQE BUDBAOEN. 343
conferyen, mossen en grassen. En in het moerassige gedeelte
kropen reptilen, eenigzins op krokodillen gelijkende, zoo als de
Archegomuru» en eenige andere, rond.
Waar de wateren der zee somt^ds de moerassen konden over-
stroomen, bezonken sl^klagen met zeeschelpen gevnld op die
plantenmassaas en begroeven ze, en op, dat sigk ontstond met
den tyd een nienwen plantengroei. Doch meer nog werden die bos-
schen en venen van het steenkoolt\jdvak begraven onder sl^k en zand,
dat door zoetwaterstroomen van de bergen werd afgevoerd. In slijk
en zandgesteenten, op en tusschen steenkoolbeddingen vinden w^
thans niet zelden nog de regtop staande stammen van boomen
uit den steenkoolt^d. Ook kalk bedekte de moerasplanten , kalk
die later door ^zeroxydulen verdrongen werd en aanleiding gaf
tot het ontstaan van de ^zerertsknollen , die w^' in die steen-
kooUagen vinden. Ook zwavelziuk, zwavellood en zwavelyzer ,
door de verrottende bewerktuigde ligchamen aangetrokken , vinden
wi|j in die lagen, abmede overblijfselen van zoetwaterweekdieren
en visschen.
W^ vinden ook in de steenkoolbeddingen, hetzy van onderen
naar boven, hetzij in de lengte of in de breedte onderzocht , eene
afwisseling in den plantengroei. Dit bewijst ons dat de .flora
veranderde al naar de droogte of de vochtigheid der landstreek,
en dat er misschien ook gedurende den langen duur van het
steenkoolt^dvak veranderingen van het klimaat en daarmede
veranderingen in den plantengroei geschiedden.
Yttlkaanuitbarstingen waren het ook thans weder die lava en
asch uitstortten over de vormingen van den steenkooltyd. Op
andere plaatsen werden zg door duinen en slijkstroomen bedekt.
Daardoor veranderde de zamenstelling der bedolven stoffen
langzamerhand, en ook de bedekkende stoffen bleven niet zoo
als zy geweest waren. De pyroxine-houdende lava werd tot
melafier en groensteen, de trachietlava tot felsiet en leempor-
fier veranderd of omgezet. Bij de verandering van veen in
steenkool slinkt de massa, en daardoor ontstaan er kuilen en
knikkingen in de lagen die op de steenkolen gelegen z^n, en
die wi|j thans permsche of dyas-gesteenten noemen.
In dien permschen t^d strekte het vaste land van Europa
zich reeds uit van Portugal tot aan den Oeral: het wa& toen
een lang en smal maar groot eiland. De noordkust werd door
een ondiepe zee bespoeld, en groote zeeboezems drongen ver
S44 BB. rr. c WINKLSB4
lü&dwiuurts in. Wftt er in li«t zuiden lag, weien w^ niet; wnat
d&^r bedekken joü^e tttdli^en, eoo als jnim^ kryt en tertiaire
gesteenten, in zulke dikke mBBsaas de gesteenten die missohien
ook dlUür tot de permsche Torming behooren, dat a^, als e$ er
a^n , voor ons onderaoek tot heden oneigtbaar gebieten z\jn.
De dikke aandstecnen, mergelkalken en conglomeraten van
het oosten Tan Europa, Bnsland, z^n van den Oeral afkomstig,
die toen reeds een ontzaggelijke bergketen getreest moetzyn, om
zulke vele honderde toeten dikke bezmksels te kunnen leTvren,
orer eene uitgestrektheid van rüe doizende vierkante m^len.
Gedurende het vormen dier permsche of dyas-aardlagen bestonden
er groote dennenbosschen in het midden van Europa. Wig vinden
in de permsche gesteenten stammen van arauoariën, voltaiën «n
walchiên vermengd met cycadeên, palmen, calamiten enz., eene
flora niet ongeluk aan die welke thans Nieuw^Zeeland en Yan
Diemensland versiert.
Dit oude europesohe eiland met zyne bosschen begon nu op
sommige plaatsen te zakken, terw^l er op andere plaatsen door
de vulkanische werkzaamheid stoffen opgeworpen werden. Waar-
schgnliyk zonk een groot gedeelte , het gedeelte dat thans tüsschen
Thnringen en de gebergten van den Bjjn gelegen is , zoo diep dat
de noordel^ke en suidel^ke zeeën ineenvloeiden en het eiland in *
tweeën deelden. Doch dat gezonken gedeelte vormde toch slechts
een zeearm van geringe diepte, waarin de jongere leden van de
dyas- vorming, of het gesteente dat de Duitschers zechstein noemen,
bézonki De oVeri^l^feelen in dien zechstein zyn van stranddieren
afkomstig, en slechts enkele van bewoners der open zee.
Koraalriifen z^n in dezen t\jd ten eenenmale onbekend « en
haarsterren zelden, maar foraminiferen vormen met wieren en
kleine slakken reeds uitgestrekte lagen op den zeebodem. -
Na de bovengemelde daling van den grond begon deze later
Weder te r^zen; de zee, waarin de zechstein bezonken was.
Werd eene binnenzee en droogde ten laatste uit, en daardoor
ontstond er eene zoutkorst op den bodem , die thans als steenaout
uit de aarde opgedolven wordt.
En met dat opheffen van den bodem der permsche zee sluit het
aardkundige ti^jdperk dat de palaeontologen het palaeozoïscheof
het t^dperk van het oude leven geheeten hebben» Doch in
der daad vormt dat geene afdeeling in de ontwikkelingsgeschie-
denis der aarde; neen, die ontwikkeling der aardkorst gaat onaf-
PiLAEONTOM>aiSGHE BUDBAOBN. S46
gebroken voort Hat rijzen «a dalen van landateken houdt aan.
Het grootste gedeelte der permsche gesteenten, met vele andere
lagen die sedert lang^ t\jd vaste landen gevormd hadden, wer*
den va, het eerst van het mesosoïsche tydperk dooreene zand-
woestijn bedekt, die thans de bonte zandsteen gdieeten wordt.
Op e^ge plaatsen begroef dit zand, langzamerhand in den loop
der eeuwen b^eengewaaid , vruditbare met bosschen beigroeide
vlakten, en déUir bevat nu de boifte zandsCeen overbl^fselen van
planten en dieren. Op andere plaatsen bedekte het de pas uit de
golven opgeheven dyas-bezinksels en daar is thans de bonte
zandsteen van versteeniogen ontbloot en bevat even weinig dieren
als ona duinzand. Grel^k de oostewind het zand yan de a&ikaan-
sche woest^'nen in wolken opneemt en dwarrelend in de zee
werpt, zoo dreven ook de winden die toen waaiden het zand
voort en wierpen het op andere plaatsen weder neder. Wat
wonder dat geen leven bestaan kon op dat door de brandende
zon beschenen bewegel^ke zandl Slechts waar het zeewater het
bevochtigde, ontstond er eene armelyke strandflora en fauna.
Maar allengs vestigden zich eenige weekdieren op die zand^
banken; er ontstonden schelpbanken , kalkophoopingen, afkomstig
van weekdiersohelpen met leem vermengd: muschelkalk noemt
ds Dnitsdier die kalkbanken van het tri as tiydvak. De zee,
die de muschelkalkbanken van den trias bedekte, bestond uit
ondiepten , baaien en inhammen , die in de zandwoest^jn drongen.
In die ondiepe zeeboezems leefden nu oesters, kamoesters, ea
andere tweekleppige weekdieren; eenige tnrritellen en andere
slakken kropen op den bodem rond. Op andere diepere plaatsen zaten
terebratulen aan de rotsen vast en sloegen hunne gevederde
armen in het water uit, of de zeeleUe, de JEncrimiea lü^famtiê,
breidde zijn stralenkelk uit. De Ceratües nodomtê en eenige
andere koppootigen zwommen op de stille watervlakte rond. Als
de branding- der zee over het vlakke strand rolde, wierp z^*
overbl^fselen van zeedieren op het strand. En als de storm
weer bedaarde dan liepen strandvogels en het Cheiroikmum op het
natte strand rond, om de uit zee opgeworpen vissohen, krabben
en weekdieren op te zoeken: z^ drukten het spoor hunner pooten
in het weeke sl^k, en z^ bleven zoodoende bewaard tot in onze
dagen, die voetstappen van dieren die reeds sedert lang verdwe-
nen zQn van de oppervlakte der aarde, want de wind en de
golven wierpen er andere bezinksels over heen.
346 BE. T. C. WINKLEK,
In de zee echter ging het andera toe. Waar wij thans de
tyroler Alpen zien, zwommen eene menigte koppootigeu: cera-
titen, ammoniten en nautiliten; koralen en encriniten versierden
den zeebodem, allerlei slakken kropen er op rond. Op de wei-
nige eilanden vertoonden zich eenige plantensoorten, vooral zul-
ke die in moerassen tieren. Dit laatste gedeelte van den
triast^d noemt men den keuper : keuperplanten zijn het , die thans
groe^'en, eene biessoort, Palaeoxyrk^ equiseten of paardestaarten en
calamiten, eenige varens en meer landwaarts in dennen en cycadeën.
De dierbevolking, op het europesche triaseüand was desniettemin
nog zeer schaars. Het uit zee opgerezen land stond met geen
enkel groot vast land in verband, en kon dus van buiten af niet
bevolkt worden. De landdieren die er op gebleven waren toen
in vorige t^'den een oud vast land hier in de diepte verzonk,
behalve enkele bergtoppen die als eilanden boven de golven uit-
staken, waren zeker iiiet groot in getal, en, behalve visschen en
sauriën die in zee leefden, konden geen landzoogdieren en
vogels, geen landslakken en insekten van het verwy derde vaste
land naar die eilanden verhuizen. Slechts toevallig kon zulks
eens gebeuren, en hoe dikwijls moeten zulke tegen hun zin aan-
gespoelde schepselen omgekomen zijn voor dat z^* voedsel konden
vinden, zich aan de vreemde omstandigheden gewennen en zich
voortplanten? En toch heeft men enkele overblijfselen van kleine
landzoogdieren, kaken en andere beenderen, in de bezinkels van
den triastijd aangetroffen. ^\j leeren ons niet hoeveel zoogdier-
soorten er toen reeds leefden, maar toch wel dat er toen reeds
zoogdieren op aarde bestonden.
De armoede der fauna van Nieuw-Holland ten t^de der ont-
dekking van dat groote eiland, is een geschikt voorbeeld van
hetgeen w^* zoo even zeiden. In Nieuw-Holland vindt men dieren
en planten welker vormen die van de oudste tijden herinneren : het
is waarschijnlijk de sedert eeuwen zinkende bodem van een
oud vast land, welks bergtoppen en hoogvlakten thans Australië
heeten. Zakkend is de bodem van dat werelddeel sedert langen
tyd, wat door de dikke koraalriffen bewezen wordt die het om-
ringen. Sedert het devonische tot in het tertiaire tijdvak is het-
geen thans van dat werelddeel zigtbaar is , gebleven zoo als het was ,
want de mesozoïsche zeevormingen ontbreken dóAr ten eenenmale.
In het laatst van het triast^dvak^ en vooral in het eerst van
den daarop volgenden juratijd zwierven er groote visschen en
FALAEONTOLOGISCHE BUDBAGEN. 347
reusachtige amphibiën met vinpooten in de zee en op de kusten
rond. Yischhagedis of IcMhyoaauruè y Flesioêaunu , Myètriosauruê ^
z^n de namen waaronder wij die dieren kennen. Vraatzuchtige
roofdieren waren het, die duizenden visschen, schaaldieren en zelfs
^unne gelijken ferslonden. Op de strandrotsen leefden vladde-
rende hagedissen: vleugelvinger, Pterodadylw y is hun naam. Ook
hunne lijken geraakten soms in het sl\jk bedolven en werden tot
in onze dagen in den lithographischen steen van Solenhofen, en
in Engeland in de le^jen van Stonesfield bewaard. En langzaam
werd het land, dat de kern van Europa vormde, grooter in de
lengte en in de breedte. Aan beide z^'den strekten zich groote
zeeën uit, waarin verschillende bezinksels gevormd werden. Ter-
wyl de zandig-leemige noord-europesche juravorming in de noor-
delijke zee ontstond, ontwikkelde zich in koraaleilanden en
riffen de kalkrijke jura van het zuiden , welks lagen ver
over het zuiden van Europa, het midden van Azië en Afrika
uitgespreid en zelfs in de warme streken van Amerika en
Australië aangetroffen worden. Zoowel het europesche eiland
als het aziatische in de streek van Oost-Indie gelegen, zoowel
het australische als het amerikaansche waren met planten ge-
tooid, palmen, cycadeën, naaldhout en varens, rieten en grassen.
Gedurende het juratijdvak werden de zout- en gipslagen, die
uit de muschelkalk- en keuperzeeën bezonken waren , op de zand-
steppen van het europesche eiland tot harde gesteenten veranderd.
Die delfstoffen ontstonden op de zelfde wijs als in de oudere
vormingen gebeurd was en zoo als zij heden ten dage in onze
zandsteppen gevormd worden. Dat wij thans die steenzout- en
gipsbeddingen van den juratijjd vinden, is slechts omdat z^
later niet onder water geraakt z\jn en alzoo niet weder opgelost
konden . worden. Op andere plaatsen groeiden steenkoolbeddin-
gen in groote moerassen, op de zelfde w^s als wij in vroegere
tydvakken zagen; alles gebeurde toen gelyk voorheen ; maar slechts
de planten behoorden tot andere soorten. De zegelboomen en cala-
miten z\jn vervangen d^or cycadeën en schuurbiezen. In de lucht
fladderden reeds vogels en gonsden insekten. In de door koraal-
riffen afgebroken zeeën zwermden ontelbare scharen van ammo-
niten met fraaije geribde schelpen, in gezelschap van naakte
sepiën en van belemniten; en terebratulen, zeeëgels en zeesterren
zaten vast aan den koraalbodem. Digter aan de kust op het slijk
lagen de oesters der juravorming, de grypheën, in groote banken
VAD. LETTEKOEF., N. S. 1865 , WET. EN BELL. No. VI. 24
348 IHL T. C. IfTVKLlR,
b^een. GlaBssehabbïge yisschen kaaairdeii met kvime étarige
knobbelige tanden op weekdieren en schaaldieren , venrolgden an-
dere yisschen of voedden zich met de vele soorten van Boewieren.
Ook riviervormingen nit den inratijd zijn ons bekend. De ri-
vieren stroomden door uitgestrekte moerassen heen, waarin reus-
achtige gavialen' en schildpadden huisden. Behalve visscken en
schaaldieren leefden er vele soorten van zoetwaterweekdieren in
die stroomen, potamiden, paludinen, cydas, <rfrenen en unioniden.
De vulkanische werkzaamheid schijnt zoowel in het trias- als
in het jurat^'dvak , in Europa althans , niet zeer krachtig geweest
te zijn: slechts hier en daar ligt er een gesteente van vurigen
oorsprong tusschen de koraalkalkgesteenten. Misschien was het
vulkanismus in andere werelddeelen krachtiger werkzaam: in
Europa sch\jnt het slechts aanleiding gegeven te hebben tot het
dalen van sommige landslreken , zoodat de zee op vele plaatsen
zich uitbreidde en er in het nu beginnende kr^tt^dvak kryt-
gesteenten bezonken op de jongste bezinksels van den juratyd,
zoo ab wy thans duidelijk zien in de gesteenten die op de
wealdenvorming liggen. Ën omdat er in het jurat^dvak ook
landstreken onder water verzonken, die sedert duizenden van
eeuwen reeds droog land geweest waren, daarom vinden w\j nu
kr^tgesteenten liggende op de steenkoolvorming van Westfalen en
zelfs op de süurische vormingen van Bohème.
Gedurende den kr\jtt\jd werden de groote en kleine eilanden
die het toenmalige Europa uitmaakten, al meer en meer met
elkander vereenigd door ophefingen van sommige gedeelten van
den zeebodem en door het gevuld worden van zeestraten met
verschillende bezinksels. De noordel^ke zee , waarin de zand- en
leemachtige lagen van het saksisch-westfaalsche krgt bezonken,
diende tot woonplaats van andere dieren als die in de zuidel^ke zee
leefden. In die zuidelijke zee bezonk veel kalk, die thans lagen
in het Alpengebergte vormt. De diervormen in die beide zeeën
waren échter b\j lange na niet alle nieuw, velen hadden reeds
in den jurat^'d bestaan. Opmerkel^k ^i\jn de dieren die w\j
Riedisten )ieeten en die in menigte in de zuidelyke zee leefden, week-
dieren die het midden hielden tusschen armpootigen en koploozen.
Deze dieren, met de eene dikke schelp aan den bodem gehecht,
besloegen vele duizenden . m^len van den zeebodem; het zijn als
't ware oesters en armpootigen in eene schelp. De armpootigen
hadden in den jurat^'d als ammoniten hunne hoogste ontwikkeling
PALASOMTOIiOOISCHE BIIBBAOEN. S49
bereikt; in den Icrytt^'d sterren z^ langzamerhand uit , en de sier-
l^ke opgerolde sohalen dier ammoniten vertoonen sich nu als
turrilit^i, hamiten, scaphiten, baouliten en anderen. Met ortho-
oeratiten was deze familie begonnen, met baculiten ^digde z^':
slechts een verwante vorm, de nautilus, bleef tot in onzen t\jd
bestaan. In de plaats der grypheên Tan den jurat\jd vertoonen
sRch nu exogyren en eene menigte andere oestersoorten. Vele
buikpoot^n of slakken zQn reeds moeigeLgk van de hedendaag-
sohe te onderscheiden. Foramiuiferen, sponsen, koralen en
biyoaoën vinden w^ in vele kr^'tgeste^iten, zoo als in het gele
kiiljt van Maastricht, in ongeloofelijjk groote menigte. In de
zee die toen golfde waar nu de St. Pietersberg bijj Maastricht ge-
vonden wordt, leefden, behalve ontelbare weekdieren van allerlei
aard, ook groote zee-sohildpadden en reusachtige zwemmende
amphibiën die w^' thans Mosasauntê beeten — groote krokodil-
of gaviaalachtige dieren met vinpooten.
De flora der zee bestond uit wieren , maar het land vertoonde
behalve de varens, cycadeën en dennen, die uit dei^juratyd
overgebleven waren, thans ook boomen met bladeren, zoo als
iepen, walnoten, eschdoorns en wilgen. Vooral aan den oever
der rivieren schynen z^ gegroeid te zijn, want hunne bladeren
en takken vinden w^ thans in de zandige zoetwaterbezinksels
van den kr^ttijd. En op moerassige plaatsen was er veengroei,
venen die thans door aardlagen overdekt en in elkander ge-
perst steen- of bruinkolen geheeten worden.
Onmerkbaar gaat het krijtt^dvak over in het tertiaire,
welks oudste of onderste lagen wy den naam geven van eoceen,
het morgenrood van een nieuw ti^jdvak in de geschiedenis der
aarde. Gelijk de laurentiaansche , silurische, devonische, steen-
kool en permsche vormingen tot het palaeozoïsche, de trias-,
jura- en krijtvormingen tot het mesozoïsche tijdperk gerekend
worden, zoo brengt men de eocene, miocene en pliocene met de
diluviale en alluviale vormingen tot het kainozoïsche i^'dperk.
In het zuiden van Europa en in een groot deel van Azië lag
in het eerst van den tertiabren t\jd nog de groote nummulitenzee.
Waarschgnl^k echter was die zee niet zeer diep : zij was de woon-
plaats van duizenden nummuliten, koralen, weekdieren en visschen.
De noordel^ke zee van den kr^tijjd veranderde gedurende den
tertiairen t^d herhaalde malen van vorm. Zij vloeide hier en
daar over landen van vroegere vorming heen, en strekte zich
24*
350 DE. T. C. WINKLER,
zelfs uit tot waar nu Leipzig ligt, en overdekte het groote moeras
dat vroeger tusschen die streek en het zeestrand lag. Elders
trok zg zich ver naar het noorden terug, en liet het land tot
aan de tegenwoordige Oostzee droog. Ja zelfs nog verder noord-
en westwaarts werd het land droog, en waar nu de Oostzee
ligt groeiden in den tertiairen t^'d groote dennenbosschen , hoo-
rnen die den harst leverden, thans bij ons als barnsteen
bekend. Maar ons land lag nog alt^'d onder de wateren bedol-
ven ; waar nu , in Gelderland , ^Wintersw^'k ligt bevond zich toen
het strand der tertiaire zee: tertiaire lagen z^'n het, die wij daar
thans vinden, overdekt met jongere vormingen. Eeusachtige
haaijen zwommen toen rond waar w|j nu wonen, en op de
kust leefde het zonderlinge dier dat men Squalodon GraU-
kmpi heeft geheeten. Men heeft het eerst voor een soort
van ' walvisch, voor een soort van numalw gehouden, thans
wil men dat het tot de familie der zeehonden behoort. Doch
al mag deze whaayentand" of squalodon geen walvisch geweest zyn,
walvisschen en dol^nen bevolkten toch reeds de tertiaire zee:
in Amerika vindt men hunne overblijfselen in oude tertiaire, dat
is in eocene lagen.
Ook op het uit ineengevloeide eilanden bestaande vaste land
nemen de zoogdiersoorten in getal toe. Er leven nu olifanten ,
neushoorns, leeuwen; herten, tapirs, verschillende knaagdieren
en zelfs apen in Europa. Unger heeft almede een denkbeeldig land-
schap uit den eocenen t\jd geteekend : een gi'ootc vogel , een soort
van nimmerzat of Tantalus, staat op een rotsblok op den voor-
grond , alsof h\j al zijne aandacht gevestigd houdt op het kruipen
van een schildpad aan den oever van een riviertje. Een slang
slingert zich om een boomtak , en bewijst ons dat toenmaals reeds
die reptilenfamilie vertegenwoordigd was. Een neushoomdier
loopt op den hoogen oever der rivier aan de overzyde, en een
olifant verdwijnt verder achterwaarts in het digte bosch, terwyl
op den achtergrond eene kudde palaeotheriën in een vochtig dal
graast; dieren die, gel^'k hunne hedendaagsche nakomelingen de
zwynen en tapirs, rondroUen in het slyk van boschmoerassen.
W^ moeten niet gelooven dat al die diersoorten zoo in eens of
plotseling in het eerst van het tertiaire tijdvak ontstaan zyn, evenmin
als w^' gelooven moeten dat de soorten die inden kr\jtt ij d leefden plot-
seling vernietigd zgn b^ het einde van dien tgd. De geheele loop der
natuur weerspreekt dat, gelyk wij boven reeds herinderden: de
PALAEONTOLOOISCkE BUDBAGEN. 351
natuur maakt geen sprongen. Waarsch^nlijk leefden de voorvaderen
der tertiaire soorten reeds sedert eeuwen in een ander gedeelte der
aarde, op het eene of andere groote vasteland. Europa was,
zoo als wij boven gezien hebben , tot in den kry tty d een archipel ,
een eilandengroep, en eerst in het tertiaire tijdvak werden die
eilanden verbonden met dat oudere vaste land. Nu konden
landdieren verhuizen naar streken die vroeger voor hen ontoegan-
kelijk waren: zy, en de vogels die over de nog bestaande zee-
armen vlogen, bragten zaden van allerlei planten aan; die nieuwe
planten en nieuwe dieren vermengden zich met de oude krijt-
planten en dieren, en zoo ontstonden de flora en fauna die hare
overblijfselen in tertiaire gesteenten hebben achtergelaten.
Zoodra nu het vasteland van Europa in grootte toenam , zoodra
er zich hooge bergruggen in verhieven , moesten er natuurlijk ook
verschillende klimaten ontstaan, dat is: he.t klimaat moest zich
splitsen in een zee- of kustklimaat en een landklimaat. Op de
vele eilanden die, door zeearmen van het vaste land gescheiden,
hunne toppen boven water uitstaken, moest natuurlijk de lucht
vochtiger en de temperatuur meer gematigd zijn dan binnen in
het vaste land en gevolgelijk ook de flora daar anders wezen. Het
spreekt van zelf dat er in de groote zee van die dagen die de
tegenwoordige landen aan de Middellandsche zee, en Midden-
Azie tot aan China omspoelde, stroomen waren gelijk er thans in
de groote zeeën onzer dagen stroomen worden waargenomen. Zoo
brengt tegenwoordig, gelijk algemeen bekend is, de golf stroom
het door de keerkringszon verwarmde water van de kusten van
Amerika naar die van Europa, en verzacht daardoor het klimaat
van Schotland en Noorwegen. Zoo kan het ook in den ter-
tiairen tijd geweest zijn, want de noordelyke zee dier dagen
stond met de groote zuidelijke in verband. De golfstroom voert
soms plantenzaden uit Amerika naar Europa. Door de stroomen
der zee konden ook in vorige tyden zaden van proteaceën en
banksiën uit het zuiden, van salisburiën en kamferbooroen en
anderen uit het oosten naar het europesche vasteland spoelen , op
de stranden geworpen worden en daar ontkiemen en tot boomen
opgroeijen. Dat er zulke aanspoelingen plaats hadden, volkomen
op de zelfde wijs als in onze dagen, bewijzen de vele en ver-
schillende vruchten in de zeebezinksels van de eocene vormingen
in Engeland: het z^'n overzeesche, door water aangebragte vruchten
die eigenlijk niet in de tertiaire vormingen van Engeland te huis
352 DK. T. C. IFINKLEB,
behooren en waarvan geen van alle ontkiemden, omdat het klimaat
daar niet warm genoeg was, even gel^k thans de kokosnoten ên
andere zaden die door de golfstroom naar IJsland en Noorwegen
gevoerd worden, in die landen niet tot ontwikkeling knnnen
komen. Doch sommige dier in den tertiairen tgd aangevoerde
zaden vonden in Europa een voor hen geschikt klimaat, en zoo
z^n waarschgnl^k de bladeren, vruchten en takken van dennen,
öypressen, walnoten, eschdooms en tulpenboomen in de tertiaire
bezinksels gekomen. Opmerkeliyk is het dat wy in de europesche
tertiaire vormingen wel amerikaansche en australische planten,
maar geen dieren uit die deelen der aarde aantreffen, en dat
de beide helften der aarde, de westelijjke en de oostel^'ke, reeds
toen eene fauna bezaten onderling even onderscheiden als de
tegenwoordige faunaas van beide halfronden verschillen. Europa,
Azië en Afrika hebben in dit opzigt steeds met elkander in
verband gestaan, en zich in dezen steeds van de andere streken
der aarde onderscheiden.
Gedurende het geheele eocene tgdvak groeiden er aan de oevers
van de zuidelijke zee palmen, araucariën, salisburién, thujaceën,
podocarpeën en cypressen. Digte bosschen van laurieren, myr-
taceën, kamferboomen , styraceën, eschdooms, walnoten, iepen,
platanen en altyd groene eiken versierden de berghellingen. Als
onderhout vertoonden zich rozen, heideplanten, kruisbessen en
meidooms, en allerlei klimmende planten klommen b\j de boom-
stammen op en hingen slingerend van tak tot tak. Aan de
beken ruischten riet en biezen en breedbladerige rietgrassen, in
de moerassen groeiden varens, characeën, veenmossen: zij vormden
de venen van den tertiairen tiyd, die thans bminkolen geheeten
worden, berken, cypressen en andere boomen die op vochtige
plaatsen, gelijk thans in de amerikaansche moerassen, groe\jen,
waren over die venen verspreid: hunne stammen woe^'en soms
om en verzonken in het veen:. in de bruinkool vinden w^* niet
zelden, zulke in het veen bewaard geblevcne stammen , gel^k w\j
boomstammen, als kienhout bekend, in onze hedendaagsche en
diluvfale venen vinden. Meer noordwaarts bedekten digte denne-
bosschen de vlakten ; uit hunne takken vloeide de harst die insekten
en zaadkorrels omwikkelde en voor ons onderzoek bewaarde: w^
noemen ze thans barnsteen, die stukken hars uit den Fimua
8ucctn\fery losgespoeld uit de bruinkoollagen onder de wateren
der Oostzee, en opgeworpen door de zee op de stranden van
PALAEONTOLOOISCHE BU1>ltA6£N. 353
Fonuneren, Oostfirieslaad , Ameland. Ja zelfg ver noordwaarts,
op Ualand en in Groenland, was de aarde met schoone bosschen
bedekt, lanraceën, magnoliën, tnlpenboomen; zdfs de w^nstok
tierde koog in het noorden; de mriurbrand^ de bruinkool ran
IJsland, bevat vele planten die tbans onmogelgk in die streken
knnnen groe^'en. In het noorden van Duitschland tierde een
w^nstok, VUi» teuionica^ welks zaden, de zoogenoemde dmive-
pitten, zoo gelijk z\jn aan die yan den wijnstok onzer dagen,
da VUü vinifera, terw^l andere druiyepitten uit de tertiaire
lagen op die van den wilden amerikaanschen wingert gelijken, die in
den herfst met zyne roode bladeren onze tuinschuttingen yersiert.
Ook toen was het yaur in de aardkorst werkzaam, het yuur
dat reeds sedert duizenden van jaren gesteenten opheffend en
landstreken hooger makende gewerkt had. Beeds lang was dat
yuur bezig met de Alpen en de gebei^n van Midden-Azie op
te heffen uit de diepte der zee , het had de diepe zuidel^'ke trias-
zee veranderd in de ondiepe zee van den jurat^d, töt de nog
ondiepere van den kr^tt^'d, tot de met zandbanken en sli^jkplaten
gevulde zee waarin de nummuliten leefden. Nu evenwel deed
het den bodem der wateren opr^'zen tot hoog in de lucht: tot
boven de wolken rezen de toppen der Alpen op. Dat oprezen
van den bodem , voorbereid en aangevangen door het kristalliseren
van vroeger vormlooze gesteenten, werd voortgezet en ondersteund
door vulkanische krachten, die lava uitstortten in de spleten, door
het oprijzen der gesteenten ontstaan.
Ten noorden van de eerst als een eilandengroep oprijzende Al-
pentoppen daalden landstreken, die langen t^'d droog 'geweest
waren , en zg werden op nieuw door de wateren overstroomd.
Miocene dieren en planten leefden in die zee: z^ hadden eene
groote overeenkomst met de fauna en floravan de tegenwoordige
^ Middellandsche zee. De dieren zijn in de hoofdzaak gelijk aan die
uit den eocenen t^'d: alles w^'st op een klimaat, dat een graad
of tien warmer was dan hetgeen thans op de zelfde breedten heerscht.
De winter met zyn sneeuw en ^s was in den miocenen t^d in
Europa onbekend, krokodillen, groote salamanders, zoo als die
thans in Japan leven, het rivierpaard en tapirs leefden in de
nooit bevroren wateren, en op den oever graasden mastodonten,
en sloeg het ffverschrikkel^'ke dier" of Dinoéherium z^ne
groote tanden in het sl^k der wateren, om wortels van nympha-
eeèn en andere oever- en waterplanten op te graven. Yogels
354 DB. T. C. WINKU»,
Ylogen er rond, insekten gonaden in de zoele lucht, en op de
op het water dryTende bladeren Tan plompen of op de stengels
van rieten en biezen zaten zoetwaterslakken , kleine schaaldieren ,
watertorren, en die plompebladeren beschaduwden het water
waarin kikrorschen, schfldpadden en eene menigte rondschubbige
en kamschubbige visschen zwommen.
In de zeeboezems en misschien ook op de eilanden verhieren
Tulkanen, rook en aschwolken uitwerpend, hunne kegels; lava,
thans zich als trachiet en doleriet vertoonende, ontstroomde de
wyde spleten in de aardkorst, en vloeide heet en gloeiend over
oude en jonge gesteenten. In den omtrek der vulkanen zakt
de bodem, plaatselijk ontstaan er kuilen en holten. Wig vinden
zulke plaatseligk gedaalde omtrekken hier en daar inlhiitschland.
Bohème en Frankrgk. De opheffingen dier da^en vinden w\j nu
in het Ehöngebergte , in den Yogelsberg, in het Habichtswald en
anderen. Door het oprezen Van landstreken wordt de zee naar
het zuiden gedrongen, en door zakkingen in het noorden wint de
zee daar op het land, zoodat nu de verwoesting der bamsteen-
dennebosschen plaats heef\, waarover wjj boven reeds spraken.
Groot moet in het noorden de land-oppervlakte geweest z:gn die om-
streeks dezen tijd onder de golven der zee verdween. Maar met
die veranderde verhouding van zee en land ging eene groote
.verandering van het klimaat in Europa gepaard. Het ijs van de
noordpool kan nu in den vorm van ontzaggel^ke \jsbergen dry-
ven ver naar het zuiden: de ijzige wateren der noordpool ver-
mengen zich met de warmere vloeden. Vorst en sneeuw vertoo-
nen zich op plaatsen waar z\j vroeger onbekend waren : de ystijd
neemt een aanvang. Nu sterven de palmen en andere zuidelyke
planten door de vorst. Nu voeren de ijsbrokken, vanhetnoord-
sche bergijs afgebroken, groote hoopen zand en grind aan: op
onze breedten gekomen , smelten die ysbergen , en hun vracht,
van aarde en steenen valt op den zeebodem , en vormt de
heuvels en vlakten die wy thans de Luneburger heide, en de
ïlondsrug in Groningen noemen. Nu wordt het zand aauge-
voerd waaruit vele onzer heidevelden en duinen zullen bestaan.
Door de thans heerschende koude breidt ook op de Alpen en
andere bergen van Europa het bergys zich uit, en zoodoende
worden er grinddammen en groots zwerfblokken gebragt naar
plaatsen waarvan w\j naauwelgks kunnen gelooven dat er eens
bergys gelegen heeft. Wy zouden ook niet weten dat het voor-
PALAEONTOLOOISCHÈ BIJDRAGEN. 355
malige bergijs die groote steenen zoo hoog boven de^ zee of zoo
ver van het tegenwoordige bergijs aangevoerd en nedergelegd
heeft, als wij niet duidelijk den weg konden volgen dien zij ge-
nomen hebben , en die nog zigtbaar. is in de groeven en krassen
en de gladgeschnnrde oppervlakten der gesteenten waarover het
berg^s eenmaal zich bewogen heeft.
De op tertiaire gesteenten liggende zand-, leem- en grind-
beddingen, zeer vele strandvormingen en ook vele uitwerpselen
van thans nog werkzame vulkanen, behooren dus tot het t\jdvak
dat w^ gewoon z^'n het diluvium te heeten. Langen t\jd heeft
men gemeend dat al die vormingen ontstaan waren ten gevolge
van een algemeenen watervloed , die de geheele aarde had bedekt
en die men , naar het verhaal van den B^'bel , den zondvloed heeft
geheeten : daarom heeft men die vormingen diluviaal genoemd.
Wy kunnen ons hier niet verdiepen in eene beschouwing van de
bewijzen dié de geologen gevonden hebben , en die ons aantoonen
dat er herhaaldel^k gedeeltel^ke overstroomingen van de aardop-
pervlakte hebben plaats gehad, en dat de aarde sedert den silu-
rischen tijd nooit weder geheel met water bedekt is geweest. Het
is hier de plaats niet daarover te spreken : w^' willen liever een
blik werpen op de dieren die in den diluvialen tigd in Europa
leefden en hunne overblijfselen in de posirpliocene aardlagen en
in holen hebben achtergelaten.
Het hooge noorden der aarde schijnt toen bewoond te z^n ge-
weest door groote kudden van met haar bedekte olifanten, neus-
hoomdieren en groote herten , paarden en runderen , benevens beren
en hyenaas. Die ruighatige olifant, Elephaa primigeniuê , onAidx ^tn
russischen naam van mammmUh algemeen bekend, leefde in geheel
Europa en een groot deel van Azië , tot zelfs in Siberië. Hunne kie-
zen en slagtanden , hunne reusachtige schedels en andere beenderen
liggen in groote hoeveelheid in de klei en het zand onzer rivieren.
Eens liepen z\j rond op het land dat thans door de Noordzee bedekt
wordt : de viss'chers die tusschen Engeland en ons land , op de
Doggersbank, tarbot vangen, vinden niet zelden hunne netten
verward in gedeelten van het geraamte van een mammouth. En
op sommige eilanden in de IJszee, op VB** noorderbreedte, bestaan
geheele bergen uit beenderen en slagtanden van mammouthen,
en de zee spoelt è&kt duizende olifantstanden op het strand.
Even als de ruigharige rhinoceros, de trouwe kameraad van den
mammouth, leefde ook deze laatste van dennenaalden en gras.
356 DB. T. C. WIKKLXB,
Ook in zuidel^ker streken leefden olifanten; de overbl^fselea
dier dieren worden in thans warmere aarddeelen gevonden : men
heeft dit dier EUpAoê prucua genoemd.
Nevens mammonthen en neushoomdieren en rivierpaarden door*
kruisten groote kudden paarden en runderen de meeste landen
van ons werelddeel. Boa prtscui is de naam van dat rund oit
het diluvium. In Ierland heeft men in oude venen overblyfiwLen
gevonden van het renzenhert. Dat reuzenhert schgnt met den
mammouth en den wolügen rhinoceros geleefd te hebben tot in
de dagen van den mensch. In Ierland heeft men eeae rib g^
vonden van dat groote hert, gewond door een p\jl. Het rendier
leefde toen zuidwaarts tot in Frankrijk, rendierbeenderen vindt
men met bewezen van menscheliljke knnatvl^t in diluviale grindt
lagen van Erankryk. £n nevens die plantenetende zoogdieven
werden toenmaals de gematigde streken der aarde ook bevolkt
door beren, leeuwen, t^gers, hyenaas, wolven en andere vleeseh-
etende roofdieren. Vooral in holen en brecciën vinden wjj de over-
blijfselen van die dieren. W^ komen straks even op die holen temg.
Onder de vogels vallen vooral de groote dinomissoorten in
het oog. Hunne beenderen en eiyerschalen liggen in den dilnvialen
leem van Nieuw Zeeland. Ook vele amphibiën en visschen vindt
men in diluviale bezinksels begraven. Z^ gelijken over het alge-
meen op de hedendaagsche soorten. Dat is ook toepasselijk
op de insekten, weekdieren en polypen, en ook op de boomen,
want populieren, wilgen, elzen, eiken, beuken en andere thans
nog levende boomen, versieren reeds het land.
Door het indringen van water in de gesteenten en ten gevolge
daarvan door het oplossen van sommige bestanddeelen , waren er
reeds sedert lang holen en grotten in de gebeigten der aarde
ontstaan. Vooral in oude kalkgesteenten was dat het geval.
Zulke holen, wel bekend wegens de prachtige druipsteenen of
stalaktieten die aan de gewelven hangen, of als stalagmieten
den bodem bedekken, vindt men in vele deelen van Europa, in
Duitschland, België, Frankrgk, Engeland, en ook in Amerika,
vooral in Brazilië. Niet zelden liggen zij hoog in de gebergten,
dooh meestal vindt men de ingangen dier holen ook in oude
dalen, en zijn zij ongetwijfeld eens met water gevuld geweest:
rivieren hebben zekerlgk eeuwen aimeen door die onderaardsche
holen gestroomd. En die rivieren voerden klei en zand en grind
in die holen, en met die stoffen beenderen van dieren, gestorven
PALA£ONTOLOGISCHE BIJD&iLOSN. 357
op bet land of verscheurd door roofdieren. Ook zollen enkele
holen wel tot sehuil- en woonplaatsen yoor sommige dieren gediend
hebben, die er hunne beenderen in hebben achtergelaten» Yoor
den palaeontoloog zyn die holen .zeer belangrijk, juist wegens die
beenderen van dieren uit het diluvium. In veelal roodachtigen
leem liggen die beenderen in tle holen begraven en z^n met een
kalkkorst bedekt. In vele holen vindt men slechts beenderen
van beren, in andere slechts van hyenaas: by de laatste z^n
er die door roofdieren afgeknabbeld zgn. Maar dat vele holen
met beenderen, er door waterstroomen ingespoeld, gevuld z^n,
blijjkt uit het gerolde grind, de land- en zpetwaterslakken
en soms zeeschelpen die nevens de beenderen in de leemlaag
liggen die den bodem der holen bedekt. En sommige holen z^n
geheel gevuld met ingespoelde stoffen, z^ heeten dan beenderen-
brecdën. In zulke beenderenbrecciên heeft men, nevens vele
overbl^fselen van dieren, ook overblijjfelen van menschen gevon-
den, hetz^ gedeelten van zign geraamte, hetzig ruwe werktuigen
van vuursteen gemaakt. Men besluit daaruit dat de mensch reeds
met den ïnammouth, den wolligen rhinoceros, den holenbeer en
andere uitgestorven diersoorten de aarde bewoond heeft.
En hiermede zijn wij genaderd tot den tgd waarin een tot
hiertoe nog niet voorhanden wezen, de mensch, op aarde ver-
sch^nt. Met hem vinden w^ tevens vele dier- en plantsoorten
die reeds veel vroeger bestonden, nevens vele andere nieuwe
soorten die de plaats innemen van andere, die in de t^den voor
den mensch verdwenen en uitgestorven waren.
Ook thans nog ontstaan er aardlagen en gesteenten: w\j zien
dagémks de natuurkrachten werkzaam, w\j zien dat zy vervor-
men wat aanwezig is, dat z^' nieuwe vormen geven aan de stof.
De wiyse waarop die krachten der natuur thans werken, verschilt
niet» geligk wig uit hare uitwerkselen zien, van de w^ze waarop
z^ in vorige dagen hebben gewerkt. Grind en zand en sl\jk
ontstaan heden nog door de beweging des waters, gelyk in het
eerst van het laurentiaansche tigdvak de grind- en zand- en sl\jk-
lagen ontstaan zyn, waarmede de geschiedenis der aarde een
aanvang neemt. Nog heden scheiden dieren en planten kalk en
kwarts af, gelgk voorheen, uit een waterige oplossing, om er
gesteenten en aardlagen van te bouwen. De scheikundige wetten ,
waarnaar de stoffen zich verbinden, waardoor de metamorphosen
der gesteenten en van geheele bergketenen geregeld worden , de
358 DR. T. C. WINKLEtt, P AL AEONTO LOGISCHE BIJDRAGEN.
werkingen in de aardkorst waardoor lavaas geboren worden uit de
in de diepte aanwezige stoffen, en wa&rdoor de gesmolten stoffen
door den damp van water op de oppervlakte worden geworpen , ver-
zeld van ' vuur en rook en gassen , zy zyn onveranderd gebleven
gedurende den ontzaggel^k langen t^d , waarin slechts de vormen
van dieren en planten menigvuld^ veranderden en gewijzigd
werden. Marr in de voorb^'gegane tijdvakken der aardgeschie-
denis werden die werkingen, der natuur door geen verstandig en
redenerend wezen gade geslagen — in het tegenwoordige t^'dperk
ziet en onderzoekt en bewondert de redel^ke mensch de werken
der natuur. Hem is de magt niet gegeven de natuur te veran*
deren, hij kan het onder de wateren zinkende of het tot bergen
opr^'zende land niet tegenhouden , hij kan winden en zeestroomen
niet gebieden en het uitvloeijen van lava niet keeren, h\j kan
de wetten der scheikunde evenmin veranderen als die der zwaarte
en der aantrekking. Maar h^ ziet en begrypt. Hij ziet de
werken der natuurkrachten, spoort hare eigenschappen op en
bezigt haar tot z^n nut en voordeel, hij vindt de voldoening
zijner ligchamelyke behoeften in hetgeen de aarde oplevert en
erkent den zamenhang aller dingnn in het geschapene, in de
groote werken Gods.
En hiermede meen ik dit vlugtige overzigt van de aardlagen
die fossilen bevatten tn mogen eindigen. Wij hebben een zeer
oppervlakkigen blik geslagen op haar ontstaan, op hare veran-
deringen, op de tgdperken waarin de geologen de geschiedenis
der aarde verdeeld hebben. Wij zagen hoe die geheele lange
geschiedenis eigenlek slechts een enkel groot verbaal is, niet
afgebroken door groote omkeeringen, door katastrophen van
vreesselijken aard. Wy noemden enkele namen op van de be-
werktuigde wezens, die overblyfselen in de gesteenten der ,aarde
hebben achtergelaten; wy leerden daaruit, dat de aarde bewoond
geweest is door levende «wezens van den beginne af. In eenige
V9lgende opstellen wensch ik sommige groepen dier uitgestorvene
wezens meer opzettelijk met den wel willenden lezer te beschou-
wen i ik hoop zoodoende de belofte der redactie te vervullen door
het leveren van eenige «palaeontologische bijdragen."
DE ZEDEKTODE VAN SPINOZA
DOOH
Dk. D. BÜBGEB,
Dit opstel is niet bestemd voor eigenl^'ke w^jsgeeren, want z^'
kennen Spinoza en weten, met hoeveel regt Hegel zeide, dat
alle grondige beoefenaars der wijsbegeerte begonnen z\jn^ roet
Spinozisten te wezen, daar in zyn stelsel de kiemen van alle
volgende stelsels tot op den hnidigen dag liggen opgesloten. Het
is echter niet alleen voor hen, die de wijsbegeerte tot hunne
hoofdstudie maken^ maar voor allen, die de vraagstukken, welke
onze hoogste belangen raken , hunne opmerkzaamheid waard achten ,
zeer wenschelijk met Spinoza's Ethica bekend te worden , en zich
een goed begrip van dit werk te vormen. Hiertoe wil de Schryver
van dit opstel het zijne trachten bij te dragen , te meer daar het
hem •voorkomt, dat over dit werk vele min juiste voorstellingen
bestaan. Be Ethica van Spinoza toch wordt veel genoemd maar
weinig gelezen, en bij gevolg dikwijls verkeerd beoordeeld. De
oorzaak hiervan is, dat de vorm, waarin dit boek geschreven
is, menigeen reeds na de lezing van enkele bladzijden af-
schrikt. Ik zeg zulks niet om te klagen, dat de menschen
tegenwoordig alleen in romantische litteratuur behagen scheppen;
ik wil zelfs gaarne toegeven, dat w^sgeerigc verhandelingen, ook
al z^n z^* streng wetenschappelyk, nog wel lezers vinden; maar
toch hpud ik den vorm, waarin Spinoza zijn werk heeft geschreven,
360 .BB. D. BÜBOeB,
voor de groote oorzaak, waarom het veel minder dan het ver-
diende gekend wordt. Het is de vorm van een wisknnstig
leerboek, met bepalingen, aiioma's, stellingen, hulpstellingen,
b^'stellingen , enz. I^j is alles behalve uitlokkend voor allen , die op
aangenamen st^l pr^sstellen en ook in wijsgeerige verhandelingen
aan eene doorloopende , niet telkens afgebrokene redenering de
voorkeur geven. Wanneer echter iemand, dien het hoofdzakelijk
om den inhoud te doen is, zich over dien minder aangenamen
vorm heenzet, dan vindt h\j in Spinoza zooveel goeds, dat het
hem geenszins berouwt de moeite genomen te hebben van al die
stellingen na te gaan en te overpeinzen. Dit meen ilr althans op-
gemerkt te hebben , én wil daarom beproeven, in eene doorloopende
redenering de uitkomsten m^ner studie van Spixioza's Ethica
beknopt mede te deelen, in de hoop dat dit hun niet ongeval-
lig zal wezen , die gaarne wat meer van Spinoza's Ethica zouden
willen weten, mits het hun maar in een vorm, die hen niet
stuit , worde voorgedragen.
Spinoza begint met God. H^ is van oordeel, dat dewjjlQod
de bron en oorzaak van alles is, ook het godsbegrip in een
wijsgeerig betoog moet voorop komen, en is alzoo schgnbaar in
strijd met Aristoteles, die leerde, dat voor ons menschen de
eerste beginselen van alles , ten gevolge van onze bekrompenheid ,
niet dadelgk voor de hand liggen , maar eerst door eene moeije-
lyke analyse moeten gevonden worden. Men kan lang rede-
twisten over het meer of minder juiste van beider opvatting,
maar toch is het merkwaardig, dat er in vele punten tusschen
beider resultaten groote overeenkomst bestaat. De oorzaak zal
wel deze zyn, dat beider methode veel minder verschilt dan
men oppervlakkig zou meenen; want Spinoza is niet dan na
lange voorbereiding aan het schrijven zgner Ethica gegaan en
heeft ongetwyfeld zgne denkbeelden niet in eens gevgrmd maar
wel degelyk door opmerken, nadenken en analyseren verworven.
Ten waarborg hiervan hebben wy behalve zyn herhaald beroep
op de ondervinding vooral zgne brieven , waaruit onder anderen
blykt, dat h\j veel werk maakte van de proefondervindelyke
natuurkunde, hetgeen zeker g^n bewgs is, dat h\j alles alleen
uit zgn eigen brein wilde putten. Zgne methode is de weg,
waarlangs hg zijne denkbeelden het best kon mededeelen, niet
dien , waarlangs hg zelf er toe gekomen is.
Spinoza begint dan met God. Hg zoekt te betoogen, dat
BE ZEDIKVNBI TAN BPINOZA. 861
men noodzakelijk het bestaan moet erkennen van één wezen,
hetwelk van niets afhankelijk maar volkomen onbeperkt en on-
eindig is, dat alleen door z^n eigen kracht bestaat, zonder
welkB bestaan dat der eindige dingen ondenkbaar zou z^n , en
waarin dus alles berat wordt, waarvan alles af hangt wat bestaat.
Dit wezen noemt hi|i God of de voortbrengende natuur, waarvan
de voortgebragte natuur of de wereld der verschgnselen ander-
scheiden wordt. God is dus de onbeperkte ea oneindige oorzaak
van aUes , en moet big gevolg krachten bezitten om alles voort te
brengen wat wordt voortgebragt. Willen wy derhalve weten,
welke krachten in God z^n , dan moeten wig zien , wat hg voor-
brengt; ofschoon w^ moeten erkennen, dat deze taak oneindig
groot is , daar Grod als oneindig wezen ontelbaar vele krachten
en eigenschappen moet bezitten , die wy niet kunnen te weten komen.
De verschijnselen, die w^ waarnemen, en wier groot aantal
ons ligtelgk in verwarring zou brengen, kunnen wij, tot een
meer gemakkelyk overzigt onder rubrieken rangschikken. Wij
verkrijgen hierdoor een hulpmiddel om de eigenschappen Gods
te leeren kennen; mits onder de voorwaarde, dat wjj die rubrie-
ken niet willekeurig nemen, maar zoo als de waarneming ze ons geeft.
Wanneer w^ nu al de verschijnselen, die binnen ons bereik
vallen, nagaan, en onderzoeken onder welke hoofdrubrieken w^
die kunnen samenvatten, dan v-inden w^ eenc wereld van gewaar-
wordingen, gedachten, voorstellingen, gevoelens en begeerten
binnen in ons, en eene wereld van in de ruimte uitgebreide
verschijnselen buiten ons. Dit noopt ons tot het aannemen van
eene groote verdeeling in in- en uitwendige verschijnselen, waar-
van w^ de eerste de wereld van het denken, de andere die
der uitgebreidheid kunnen noemen. Dit is de grond der twee
eigenschappen van uitgebreidheid en denken, die Spinoza aan
God toeschr^ft^ en waaromtrent dikwijls is aangemerkt, dat men
moe^'eljjk kon inzien, hoe Spinoza juist aan deze twee eigen-
schappen gekomen was. De reden hiervan toch is deze, dat hij
alle geestelijke verschijnselen onder het denken, alle stoffel^ke
onder de uitgebreidheid rangschikt. Over de juistheid dezer
benamingen kan men redetwisten, de juistheid der verdeeb'ng
zelve is niet te loochenen. Evenmin b zulks het geval met de
aanmerking van Spinoza, dat w^ dus in God de kracht moeten
erkennen om de wereld der gedachten en die der uitgebreidheid
voort te brengen, en derhalve aan God oneindig denken en
362 DR. D. BÜBOEB,
oneindige uitgebreidheid moeten toeschreven; evenwel met dit
voorbehoud, dat deze twee hoofdeigenschappen wel afzonderlek
kunnen gedacht en genoemd worden, maar niet afzonderlijk kun-
nen bestaan, daar God één is, en dus zyne verschillende eigen-
schappen geene verschillende wezens uitdrukken.
Dit is in het kort dé inhoud der twee eerste boeken van
Spinoza's Ethica. Men ziet er uit, dat Spinoza ten onregte een
atheist genoemd wordt. De reden van deze beschuldiging is
daarin te zoeken, dat hy alle raenschelijke voorstellingen van
God verwerpt, en dat wijsgeeren, die dit doen, van ouds voor
atheisten gehouden z^n. De meeste menschen kunnen zich God
niet anders denken dan als een mensch in den overtreffenden
trap. Hieruit is de ongeremdheid voortgekomen, dat een man,
die z^jn geheele leven besteed heeft om het bestaan van God te
bewyzen, onder de atheisten is gerekend. Gelukkig mogen w^
hier echter by voegen, dat deze beschuldiging onder de der zake
kundigen hoe langer zoo minder wordt gehoord. Onder dezen
moge men over Spinoza's pantheïsme hooren klagen , zij weten
echter wel, dat een pantheïstisch godsbegrip te hebben en aan
geen God te gelooven hemelsbreed van elkander verschilt.
Het is Spinoza evenwel hoofdzakelijk om praktische resultaten
te doen. Daarom willen wij thans zien, hoe hij uit de ge-
noemde beginselen de zedekundc zoekt af te leiden.
Twee dingen staan volgens Spinoza vast. God bestaat en is
oneindig en onbeperkt, en aan den anderen kant aanschouwen
wij eene ontelbare menigte eindige dingen, die allen weder-
keerige werking op elkander uitoefenen. Al de tusschentrappen
op te noemen, waardoor die eindige dingen met het oneindige
wezen verbonden zyn, was boven het vermogen van Spinoza, en,
voegen wy er by, van alle menschen. Dit is evenwel ook niet
noodig; aan het bekende hebben wij genoeg. Wij trekken daaruit
namelijk het besluit, dat al die eindige dingen in God bevat en
de krachten, waarmede zy werken, aan God ontleend zijn, en
dat derhalve eigenlyk gezegd kwaad in de natuur niet bestaan
kan. Wat ons kwaad toeschynt is zulks niet voor God, want
hoe zou het mogelijk zijn, dat een eindig wezen het oneindige,
waarin het bevat is, zou benadeelen? maar het bestaat alleen
voor ons, daar wy datgene goed noemen,- wat ons helpt om
het ideaal, dat wij ons voorstellen, te bereiken, en datgene kwaad
wat ons daarin hindert. Wij kunnen dit ophelderen door te
. BE ZEDEKÜNDE VAN SPINOZA. 863
w^zen op de nataunrersckgnselen , waaryan er vele z^U, die de
geheele natniur onmogelijk kannen verstoren , daar z\) immers zelve
slechts een voortbrengsel z\jn van de werking der natnurkrachten,
maar die toch voor den mensch dikw^ls gevolgen kannen hebben ,
die hem alles behalve aangenaam z\jn. Deze gevolgen echter kan
hy dikw^ls voorkomen door de natuurkrachten, waaraan h^ is
blootgesteld, te leeren kennen, en ze dan te ontwaken of ze met
behulp van andere natuurkrachten te bestrijden, zooals men b. v.
tegenwoordig, nu de rigting der stormen meer en meer bekend
worden, deze dikwijls kan vermeden, en de schadel^ke werking
van den bliksem kan voorkomen door gebruik te maken van de
bekende natuurwet, dat de electriciteit b^' voorkeur door metaal
wordt aangetrokken en voortgeleid, enz. Dit past Spinoza aldus
op de menschelijke hartstogten toe.
De mensch is geen kleine wereld binnen in de groote, geen
ryk in een ryk, maar een deel van de geheele natuur, en hy is
aan dezelfde natuurwetten als alle andere dingen onderworpen.
Zyne hartstogten zyn dus geene godheden, zooals de oude heide-
nen beweerden, en evenmin inblazingen des duivels, zooals men
in de middeleeuwen geloofde ; maar natuurverschynsels , die op zich
zelf niet goed noch kwaad zijn , maar by welke alles op de kennis
en de behandeling, daarvan aankomt. Wil men ze verstandig
leeren behandelen, dan moetmen beginnen met ze te leeren kennen.
Dit is dus het eerste, wat Spinoza beproeft. En hy heeft zich
hier als meester betoond, en eene tot nog toe niet overtroffen
classificatie der hartstogten gegeven. Hiervan willen wij de hoofd-
punten mededeelen.
- Spinoza brengt alle hartstogten tot drie hoofdrubrieken, zoodat
elk hunner tot één dier drie moet gerekend worden. Deze drie
hoofdrubieken zyn de vreugd, de smaré en de begeerte , die hy op
de volgende wyze bepaalt.
Elk eindig wezen zoekt zich zelf te bewaren. Blijft het nu
in denzelfden toestand , dan gevoelt het eigenlyk niets ; maar
gelukt die bewaring beter, dan gevoelt het vreugd, gelukt die
minder, dan gevoelt het smart. Op dezen grond bepaalt hy
vreuffd als den overgang van eenen minder volmaakten toestand
tot eenen meer volmaakten ; wmrl daarentegen als den overgang
van eenen volmaakteren toestand tot eenen minder volmaakten;
terwyl de begeerte by hem de al of niet met bewustzyn ver-
bonden poging is , om zich zelf te bewaren en wat voor onze
VAD. LETTEROEF., N. 8. 1865, WET. EN BELL. No. VI. 25
364 DR. D, BURGER,
instandhouding goed schynt te bevorderen , wat daarvoor kwaad
schynt af te weren.
Hier verwacht ik de tegenwerping , dat er wel degelijk scha-
delyke vreugd en heilzame smai't 'bestaat. Deze tegenwerping
echter is door Spinoza voorzien en aldus beantwoord. Vreugd
is op zich zelf altijd goed , maar kan , wanneer zij den mensch
slechts gedeeltelijk aandoet voor den geheelen mensch nadeelig
worden , en in dit geval kan smart als tegengift nuttig wezen.
Zoo streelt b. v. lekker eten alleen de tong ; maar is «voor het
geheele ligchaam dikw^ls nadeelig , en in dit geval is onpasse-
lijkheid vaak een correctief der gulzigheid , enz. Hiermede is
de zwarigheid opgelost.
Spinoza beschouwt dan de vreugd, de èniart en de begeerte
als de drie oorspronkelijke hartstogten. Uit deze eenvoudige be-
ginselen leidt hy nu alle hartstogten af. Wy willen hiervan
een paar voorbeelden mededeel en en kiezen daartoe de bepalingen
van liefde , haat en trotschheid.
Liefde bepaalt Spinoza als vreugd, verbonden met de voor-
stelling van de oorzaak , waardoor die vreugd wordt te weeg
gebragt ; haai als smart, verbonden met de voorstelling van de
oorzaak dier smart ; troUchJieid als uit eigenliefde geboren te
hoogschatting van zichzelven , enz. Wy konden deze voorbeel-
den zeer vermenigvuldigen, maar dit zou ons te lang ophouden.
Het gezegde zij genoeg om te doen zien , dat Spinoza de harts-
togten eerst naauwkeurig zoekt te bepalen voordat hy hunne be-
handeling bespreekt, en dat hij zich. niet in ijdele declamaties
toegeeft , maar ze geheel volgens de methode der proefondervin-
delyke natuurkunde behandelt , zoodat de toepassing dezer methode
op de zedelyke wetenschappen van hem is uitgegaan.
Zoolang nu een mensch op het natuurlijke standpunt staat ,
is h\j een slaaf zyner hartstogten. Hij verbeeldt zich vry te wezen ,
doch is het volstrekt niet ; want terwijl hij zijne begeerte volgt
en zich van die begeerte en van haar voorwerp geheel of althans
gedeeltelyk bewust is , weet hij gewoonlijk niet , waardoor die
begeerte bij hem is opgewekt ; en hierin ligt juist de knoop ,
waarmede hij aan de wereld buiten hem is vastgemaakt. Dit
zullen wy met een paar voorbeelden ophelderen.
Beschouwt de mensch iets als oorzaak van smart , dan is hy
gedetermineerd om het te haten; beschouwt hy het daarentegen
als oorzaak van vreugd, dan kan hij niet nalaten het lief te
7)S ZEDBKUNDE TAN SPINOZA. 865
hebben; meent h^j de eerste te kunnen yerm^jden, dan moet h^
znlks trachten te doen , en das hiernaar begeeren; en omgekeerd moet
hi|j trachten alles te verwerven en te doen gebenren, wat h:g als de
oorzaak van vreugd aanmerkt. Deze gevoelens en begeerten kunnen
elkander kruisen en tegenwerken, b. v. wanneer wig begeeren iets, dat
ons kwaad toesch^nt, af te wenden, doch meenen, dat ons daardoor
een grooter kwaad zal overkomen, en alzoo aan den éénen kant
door begeerte, aan den anderen door vrees geprikkeld worden;
of wanneer w^ uit verschillende oogpunten iets te gelyk als oor-
zaak van vreugd en van smart beschouwen, zoodat w^' door liefde
en haat her- en derwaarts getrokken worden, enz.
Alzoo is een mensch gel^k aan een schip op zee, dat zonder
roer door wind en golven wordt heen en weder geslingerd. Zyn
er dan geen middelen ta vinden , om die slingering te doen op-
houden en ons levensschip te besturen? Voorzeker, en die middelen
zal Spinoza zoeken aan te w^zen. Eerst handelt hy over de men-
schelgke slavemg; en in het laatste deel der Ethica over de
menschelgke vr^heid. Als punt van overgang tusschen deze twee
zoekt h^* aan te w^zen, wat de rede óns voorschrijft; want wat
baat het de middelen te weten om het schip te besturen, indien
w^ niet weten, waar de haven gelegen is, naar welke w^ koers
willen nemen?
Hetgeen de rede ons voorschrijft is tweeledig. Wy z^'n menschen ,
dat is redemke wezens , en w^ leven met vele andere menschen
verbonden. 'Bet is ons in het geheel niet onverschillig, hoe wy
zelf leven, en in welke betrekking w^ tot andere menschen staan ;
maar het is klaarbl^kelgk , dat ons waarachtig belang vordert onze
rede over onze hartstogten te doen heerschen , opdat deze ons niet
brengen, waar wg niet begeeren te komen, en met onze mede-
menschen in liefde en eendragt te leven , zoodat w^' elkander niet
verscheuren en vernielen maar helpen en ondersteunen. Welke
zyn nu de middelen om het zoover te brengen?
Het eerste middel hiertoe is zel/kenmê, Hoe verder w^* het
in kennis van ons zelven brengen, hoe minder wi|j door onze
hartstogten beheerscht worden; want kennis is handelen, geen
lyden, en dus is iemand, die zich zelven kent, niet meer bloot
Igdel^k, maar handelend. Daarenboven verdwenen alle hartstog*
ten, die uit verkeerde beoordeeling van ons zelven voortkomen,
by meerdere zelfkennis; en als wig weten, waar onze zwalke
zijde is, dan zullen w^ ons wachten die bloot te geven, en de
26*
366 DB. B. BURGER,
gelegenheid zoeken te Tenn^'den om die h&rtstogten op te wekken ,
welke ons het meest tiranniseren.
Het tweede middel is kennis van de wereld rondom onê, voortd
tan de menèckenwereld, Jloe yerder wy het hierin brengen en in
bijzonderheden afdalen, hoe meer w^' leeren inzien, dat alle dingen
als eene keten van oorzaken en gevolgen samenhangen, hetgeen
ons niet weinig helpt om onze hartstogten te beheerschen; want
dingen, die wij afzonderlek beschouwen, maken op ons eenen
geheel anderen indruk dan wanneer w^ ze in hun rerband nemen.
Zoo verdwijnt b. v. de haat, die door iemands beleedigingen
by ons wordt opgewekt, wanneer w^ leeren inzien, dat die be-
leedigingen een gevolg z^n van z\jn temperament en van z\jne
omstandigheden , en dus onze smart eigenlgk niet door hem maar
door de oorzaken , die hem beheerschen, wordt te weeg gebragt, enz.
Een derde middel bestaat daarin , dat wig in kalme oogenblikken
door bedaard nadenken onze rede versterken en ons van die begin-
selen zoeken te doordringen, die ons kunnen helpen om dehartstog-
•ten te beheerschen, b. v. van de voortreffelykheid der liefde
boven den haat, van het inzigt, dat de menschen veel wat ons
onaangenaam is onvry willig doen, van het nut der zelfbeheer-
sching, enz. Hierby geeft Spinoza den raad zich niet door
zwartgaUige beschouwingen te kwellen, maar de dingen zooveel
mogelijk van hunne goede z^de aan te vatten , om niet door smart
maar door vreugd tot handelen gebragt te worden.,
Het voornaamste middel echter om de hartstogten te leeren
bedwingen is de kennis van God, Voor een nadenkend mensdi
is alles een trap, om hem daartoe te doen opklimmen; want in
alle verschijnselen die hem ontmoeten ziet h^ de werking van
krachten en wetten, die uitvloeisels zyn der Godheid; en wan-
neer dit begrip levendig big hem is, dan ziet lig in, dat het
schgnbaar kwaad hem zoo voorkomt, omdat h]g het verband van
alle dingen niet overzien kan , maar dat voor een oneindig ver-
stand alles in de wereld zich in de schoonste harmonie zou op-
lossen. Deze overweging geeft hem kalmte en gerustheid , , en
vervult zyne ziel met heilige vreugd en liefde voor al zyne natuur-
genooten, die even als hg door de oneindige scheppende kracht
zgn voortgebragt , en even als hg in zich zelf eene sprank van
den goddeiyken geest hebben , waardoor zg , als het maar gelukt
deze op te wekken, tot een echt redelgk en menschelgk leven
kunnen ontwaken.
DE ZEDBKUNDE VAN SPINOZA. 367
Die het zoover brengen kan leeft zoo gelukkig als op ons be-
perkt menschelyk standpunt mogelijk is; want hij wordt door
z\jne hartstogten niet beheerscht, omdat l^j een hooger voorwerp
zyner liefde bezit dan alle eindige dingen, een voorwerp, dat
niemand hem ontnemen kan, en dat hem al het andere doet ge-
ring schatten; en alle hartstogten, die den mensch ongelukkig
doen z^n en anderen ongelukkig doen maken, verdwenen daar-
voor in het niet, en ruimen de plaats voor eene algemeene wel-
willendheid en menschenliefde. Zoodanig is de ware wijze hier op
aarde , alzoo is de wezenl^ke wigsheid de weg tot wezenlijk geluk.
W^ hebben bijj dit alles geen woord van onsterfeli^jkheid ge-
sproken, omdat wy niet uit de toekomst maar uit de eeuwige
waarheden en wetten, die binnen ons bereik liggen, het hoogste
goed wilden leeren kennen; en wij hebben alzoo gezien, dat dit
hoogste goed inderdaad bereikbaar is, zonder dat wij nog weten,
of w^ er ook hier namaals van zullen genieten, daar wijj niet
naar den duur maar naar den aard van het hoogste goed onder-
zocht hebben. Desniettemin volgt uit het vorige ook eene eigen-
aardige theorie van onsterfelijkheid. Deze theorie komt hoofdza-
kelgk op het volgende neder.
God is oneindig en onvergankel^'k en alle eindige dingen z\jn
werkingen van goddel^ke krachten. Die eindige dingen vertoonen
zich in allerlei natuurverschgnselen. Hun eigenlijk wezen echter
bestaat niet in die verschijnselen maar in de krachten, waarvan
die verschijnselen de openbaringen z^n. De versch^nselen zijn
voorbijgaand en vergankel^k, maar de krachten die daarin wer-
ken z^'n onvergankelijk en eeuwig. De eigenl^'ke kern dus van
alle eindige wezens is even onvergankeLyk als Ood zelf, en bg
den dood vergaat er niets wezenl^'ks maar alleen eene t^delijke
openbaring van dezelfde krachten, die zich vervolgens weder op
andere wys openbaren. De dood is dus een overgang van de tóne
wijze van bestaan in de andere en met hem gaat niets , dat wezenligk
bestaat, verloren. Deze beschouwing alleen is reeds genoeg, om
ons- met den dood te verzoenen, en te doen inzien, dat hg geen
kwaad, maar iets geheel natuurl^ks is. Doch er is meer.
De ware wyze denkt weinig aan den dood, niet omdat h^* er
niet aan denken wil en er eigenlijk voor vreest doch dit niet wil
bekennen; maar omdat zyn doel is goed te leven, en hij zich
hiermede bezig houdt , niet met het tegenovergestelde. En waarin
bestaat nu het leven van den waren wijze? In de kennis en de
868 BB. D. BVBOER,
toepassing der eenwige, onvergankel^ke waarheden, die uit het
wezen Gods voortvloe^'en. Z^'ne gedachte woont in het eeuwige,
onvergankelijke, dat hem geheel vervult en hetwelk hig in z^n
leven tot rigtsnoer neemt. Hierin heeft h\] een waarborg voor
z^ne onsterfelgkheid , want hy is niet meer een bewusteloos
orgaan, waardoor de goddel^'ke krachten werken, maar deze z^'n
in hem tot bewustz^'n gekomen. De wijze houdt dus nimmer op
met leven, al is het dat de tijdelijke vorm, waarin h^' tegen-
woordig arbeidt, met den dood verdw^nt, maar z^', die geheel
in het zinnelijke leven opgaan, verdwenen geheel, zoodra de
vormen , die hunne geheele ziel innemen , vernietigd worden. Ook
biij hen blijven natuurlijk de krachten, die hun eigenlijk wezen
uitmaakten , na hunnen dood bestaan , doch hun bewustzgn bevat
niets, dat de vernietiging van hunnen tegenwoordigen vorm van
bestaan kan overleven. Spinoza leert dus, dat zij, die tot ware
wijsheid ontwaakt z^'n, de onsterfelijkheid bezitten; maar dat de
geheel zinnelyke menschen, indien zij al voortduren, in een vol-
gend leven van voren af aan moeten beginnen.
Deze theorie wordt uitdrukkelgk in de twintig laatste stellin-
gen der Ethica geleerd, en het is n^j onverklaarbaar, hoe iemand,
die dit werk met eenige opmerkzaamheid gelezen heeft, beweren
kan, dat Spinoza de onsterfelijkheid loochent. Men kan zi^jne
theorie onvolledig vinden en afkeuren, maar heeft geen regt om
Spinoza van loochenen der onsterfel^'kheid te beschuldigen.
Dit zyn naar mijne opvatting de hoofdpunten der leer van
Spinoza. Het zou my verheugen, wanneer ik door dit korte
overzigt iets kon bedragen om te bewerken, dat hy meer gekend
en minder veroordeeld werd; want ik ben overtuigd, dat het
laatste zal verminderen naarmate het eerste toeneemt. Spinoza
mag wel van naby bezien worden.
Hier zou dit opstel kunnen eindigen, indien het niet noodig
scheen nog iets te zeggen over de redenen, waarom de studie
van Spinoza's Ethica voor onzen tyd aanbevelenswaardig is. ')
Socrates werd geprezen, omdat hg de wysbegeerte uit den
hemel op de aarde had gebragt , dat is , omdat hy in plaats van
vele gissingen omtrent het bovennatuurlyke te maken zich vooral
1) In myn Homerus, FUUo, Spinoza ^ aitgegeven bij H. J. van
Keiteren te Amsterdam heb ik de plaats, die de wijsbegeerte vau
Spinosa in de ontwikkeling der beschaving inneemt , soeken aan te wysen.
Dfi ZEDEKUNDE VAN 8PIN0ZA. 369
op menschenkennis en zedekiinde had toegelegd. Het voorbeeld
van Socrates is door zijne discipels en hunne nakomelingen ge-
volgd; want al maakten zij meer werk dan hun meester van bo-
vennatuurkundige vraagstukken, de mensch was en bleef toch
een hoofdpunt van hun onderzoek, en hieraan hebben wij veel
goeds, dat ons uit de oudheid is overgeleverd, te danken. Het-
zelfde meen ik dat van Spinoza kan gezegd worden. Hy is ja
met bovennatuurkunde begonnen, maar toch is '/j zijner Ethica
bepaald praktiech, en het is zelfs mogelyk zeer yeel nut uit dit
gedeelte te trekken, al heeft men het eerste gedeelte slechts
vlugtig gelezen, of zelfs al is men van een geheel tegenoverge-
steld gevoelen. De oorzaak hiervan is deze , dat Spinoza een naauw-
keurig waarnemer was van de hartstogten en aandoeningen van
den menschel\jken geest, en de uitkomsten zijner waarnemingen
in zijne Ethica heeft nedergelegd. Hij heeft ze daar met zijne
bovennatuurkundige beginselen in verband gebragt, doch zij zyn
er niet uit afgeleid, en kunnen onafhankelijk daarvan bestudeerd
en gebruikt worden. Dit nu wenschte ik aan te moedigen, zoo
omdat het voor alle praktische vraagpunten, vooral voor die der
opvoedkunde en zedekunde, allerbelangrijkst is, eene juiste kennis
van de menschelijke hartstogten, hunne magt over den mensch
en hunne behandeling te verki'ijgen, alsook dewyl deze studie
geschikt is om de rigting van den geest op het praktische , die
door de twisten van den dag wel eens kon verloren gaan, leven-
dig te houden. Die dus de Ethica van Spinoza hetzij in het
oorspronkel^'ke , hetzij in eene vertaling bestudeert, zal zich niet
beklagen; maar ook al is h^ geen zoogenaamd wijsgeer van be-
roep daaruit zeer veel voordeel voor zyn leven kunnen trekken.
Thans mag ik eindigen. Als ik enkelen mogt hebben opge-
wekt , om met Nederlands grootsten wijsgeer kennis te maken ,
dan zou mijn opstel zyn doel bereikt hebben. •
NIEUWE BIJDRAGE
LUST VAN BILDEKDIJKS WERKEN.
De. A. de jager
In n". 5 der Faderldndsche Lettero^eningen van 1860 werd, ten
vervolge op vroegere stukken van dien aard, opgenomen m^ne
Nadere Bijdrage tot de Ujd van Bilderd^kè Werken, De hier vol-
gende nieuwe aanteekeningen over dat onderwerp, die ik den
gaande weg kleiner wordenden kring van belangstellers aanbied,
beschouwe men als eene voortzetting, en waarschynli|jk als het
slot van mijnen arbeid op dit gebied onzer letterkunde. Z^ wor-
den wederom medegedeeld in de chronologische orde der stukken
of werken,' waarop zy betrekking hebben.
B^' de verzen van Bilderd^ks vader, door mij b^' eene vorige
gelegenheid opgegeven (zie Be Becenseni, Algemeen Letierl, Maand-
schrift^ IVlJart 1857), kan er nog een gevoegd worden. In een
bundeltje gedichten , alleen voor vrienden gedrukt en getiteld : Ter
bevordering van d^n WelEd, Heere W, C, Vosmaer, tot meeèter in
d^ öeid^e rechten enz. te Leyden den 9. van Sprokkelmaand 177 5,
komt voor een vers van ui. Bilderdyk, Med, Doet." Uit de
Vadert, Bist, ten vervolge op JTageTtaar, D. I. 42, blykt, dat
deze Vosmaer en nog 3 andere studenten met de kap tot het
meesterschap werden bevorderd, by gelegenheid van het Tweede
Eeuwfeest der Hoogeschool te Leiden.
Zoo is mij ook nog een dichtstuk voorgekomen van Bilderdgks
NIEUWE BUBRAGE TOT DE LUST VilN BILDEBDUKS WERKEN. 371
•
eenfce gade, in een bundel lijkzangen op Petruê I^teuwland y zaUg
in den Eeer ontslapen, den 30. van Eèr/simaand 1196; in 'sGror
venkage, big G. Broekhuyzen. Het komt aldaar voor onder den
titel van OedacMen bij hei graf van enz. en is onderteekend:
<fC. B. Büderdyk, geb. Woesthoven."
Men weet, dat Bild. deze zyne gade vereerde onder den naam
van Odilde. Een oud vriend van laatstgenoemder familie heeft
m^ onderrigt, dat die naam de vertaling was van den geslachts-
naam Woesthoven. Het woord is dan gevormd van ode^ goth.
afithè, oud-hoogd. odi, middel- en hedendaagsch hoogd. ode (adj.)
onbebouwd, ledig, woest. Yan daar b^ Isidorus od^u», ledigheid
woestheid , woest^n ; en misschien ook het b^ denz. voorkomende
odhü, vaderland, dat intusschen ook tot öd, vaderl^'k erfgoed,
kan behooren; zie den Thesaurus van Schilter, Hl. 646, en
Schmeller, Bayerischea Wörterb. I. 28 en 29. Ter vertolking van
JToedhoven ware derhalve Odina wèl zoo gepast en onbetwistbaar
geweest als Odilde, De overeenkomst van Odina met Odin^ den
bekenden Alvader uit de noordsche mythologie, is welligt oorzaak,
dat de dichterl^ke minnaar liefst zijjne keuze tot het min bekende
Odilde bepaalde.
IL
In mijne Nadere Bijdrage maakte ik de opmerking, dat in
Krusemans uitgave der Dichtwerken van Bild. de Krijgêzangen
van Tyrteuê waren afgedrukt naar een nadruk van Nayler, en dat
daaraan moest worden toegeschreven de misstelling der rymwoor-*
den vervolgen — verzwolgen (in plaats van vervolger — verzwolger),
die door den heer Kruseman zelven gelukkig nog in t^ds was
verholpen. Ik .kom op dat punt nogmaals terug, om te verkla-
ren, «dat die opmerking niet in allen deele juist was. De heer
Da Costa heeft wel niet den zuiveren druk der Ztygszangen tot
grondslag gelegd voor de nieuwe uitgave, maar toch ook ver-
moedelijk niet dien van Nayler. M^' .kwam onlangs een druk
der Knjgêsangen in handen, die uit- en inwendig alle blyken
draagt te zijn van het jaar 1787, doch met een aantal misstel-
lingen en daaronder ook die van de gemelde r^'mwoorden. Dat
exemplaar is blijjkbaar een door den Auteur nog niet behoorlijk
herziene proefdruk. Niet minder dan veertien fouten komen er
in voor, die in den goeden druk allen zijjn verbeterd. Ongeluk-
kigerw^'ze is juist zulk een exemplaar zoowel door Nayler b^ z^'n
372 BR. A. DE JAGER,
nadruk, als door Mr. da Costa bg den herdruk gebezigd en treft
men alzoo in Krusemans uitgave (D. IV) nog onjuiste leadngen
aan, die niet zoo gemakkel^'k als de twee rym woorden in 't oog
vielen. De misstellingen van ken voor kern bl. 363 reg. 8, en
Koningrijken voor Koninkrijken bl. 364, wees ik reeds aan. Bc
voeg daarb^* nu nog bl. 362 reg. 11. vlien voor vlién; reg. 17
nog voor noch; bl. 363 reg. 14 zijn voor gijn\ en reg. 16 poê*
voor pa98\ die allen aan het bezigen van een verkeerden tekst
z^n te w^'ten. Dit is echter niet het geval met bl. 364 reg. 6
in 't gemoed voor in 't gemoet, en bl. 366 reg. 12 de of^feilören
teeg voor d'on/eilören weg, die voor rekening van Mr. da Costa bleven.
Als kenmerk van den onzuiveren druk van 1787 geef ik nog
op, dat het lat^'nsche motto in plaats van adstringere te lezen
geeft: adalringeze; de eerste regel der Krijgszangen: ^(mt/^ in plaats
van koo/d, en het slot van n". II: slrander in plaats van «^a^wfer :
feilen, welke zoowel door Nayler als door Mr. da Costa her-
steld werden.
III.
In de KompL Dichtv). D. XIII. 49 (en niet 4*6, zoo als de
Alg. Inh. bl. 269 opgeeft) komen twee by schriften voor, overge-
nomen — vr^' onnaauwkeurig, zoodat er welkom voor wolken ge-
lezen wordt — uit het voorwerk van Bild.'s Redevoering over de
Schilderkunst y in 1794 te 'sHage gehouden en voor de leden
van Pictura gedrukt. Op welk gezag die dichtjes aan Bild. wer-
den toegeschreven, blykt niet. Ik vermoed op dat vanKlinkerts
Lijd; doch deze zegt aUeen: fin de present-exemplaren wordt
deze redevoering voorafgegaan door" enz.
Dat de stukjes niet van Bild. zyn, bl^'kt uit hun beider onder-
schrift «In Vrede Heil." Dit toch was de zinspreuk van Johan
van Hoogstraten (welke naam dezelfde aanvangsletters heeft als
de spreuk); zie van Harderw\jks Lijd van Zinspreuken, in den
Konst- en Letterbode van 1846, n^. 1 en 2, en van der Aas
JFoordenb, d, Ned. Lichters, II. 243.
Meer dergelijke bijschriften van dezelfde hand kwamen m^*
voor, bi[jvoorb. het volgende, dat anders Bilderdijks dichtpen niet
onwaardig zou zijn , en gep^atst is voor een bundeltje Gezangen ,
enz. ter heuchel, gedachtenis van de gez. Omwent, in 1787 :
ffWanneer 't gevoelig hart, dat drieste laagheid schawt,
De schelle laDgkanst aan de scboone dichtkanst huwt ,
NIEUWE BLTDBAGE TOT DB LUST VAN BILDEBDUKS WBBKEN. 373
En stem- en snaeitccoord rerraklijk saam zich meDglen»
Dan bootst men, hier beneên, de Hallek na der englen,
Der reine geesten , die , voor 's Hoogsten glorietroon ,
Gods grootheid halde doen, op onnavolgbren toon.
In Vrede Heil."
IV.
Onder het dichtstuk oAan m^n Vrienden in Amsterdam" {Me»-
gelingen, HL 81 — 93, Kom^L BicMw,, X. 330—836) leest men
in dei^ Dichters handschrift «Hamburg, Wynmaand, 1795," be-
nevens: ffOvid. Trist. Lib. lU. El. IX., vs. 64—66."
Van de lAjkgedacMenis van Z, B. E, Frim Willem Qeorge
Urederik, later in de Oranjezucht opgenomen, bezit ik drie ver-
schillende nitgaven; t. w. behalve de bekende zoogenaamd «Leip-
zig, 1799" zonder uitgever, twee naar 't my voorkomt echte,
en beide ^te Bmnswijk, gedrukt bij Ernst Willem Godlief Kircher
1799." Deze twee verschillen onderling in letter en papier, en
de tekst der ééne uitgave is blikbaar eene verbetering van dien
der andere.' De slordige druk , hoewel overigens op beter papier
dan de andere, is stellig niet door Bild. zelven nagezien, zelfs
niet door iemand, met nederlandsch rijm en versmaat bekend.
Men vindt er byvoorb. ontroert (in plaats van doorboord) als r^m-
woord op voort; aderen voor acTren , plondering voor plond*ring
enz. In den regel: toaar edel, waar ver/teven , ^fier / is het woord
edel uitgelaten. Andere regels schijnen door den Dichter werkelgk
eerst naar dezen druk geschreven, doch later veranderd; bijvoorb.
in de plaats:
«Beods stond de roof der Nederlanden
Hun weer te ontglippen uit de handen"
luidde de tweede regel eerst:
tOns weer te vallen in de handen."
wat zeker minder gepast was. Eén veranderd woord zou ik liever
behouden wenschen ; in den aanvang des gedichts leest men thans :
vMaak los de zachten die ons prangen ,
En stort ze d' engen boezem nit!"
waar vroeger stond : 9toot, dat mijns inziens eigenaardiger gezegd is.
Wat ik hier echter voomamelgk wilde mededeelen , is dat de
foutive druk der lAJkgedacMenia als bijvoegsel heeft een Graf9chrift
op den Prins, dat de latere uitgaven missen , en dat ook door
374 DB. A. DE JAQEB,
Büd. noch in de Oranjezucht, noch elders is opgenomen. Het
komt mij dan ook voor, niet van uitstekende waarde te zijn.
Met verbetering van enkele fouten luidt het dus:
ff Een Willem in beleid, een Maurits in den slag;
Een Engelachtig mensch stierf hier op dezen dag.
God woog xyn hart, syn deagd, zijn menschenmin naar waarde ,
En sprak: Gg zyt te groot Yoor een bedorven Aarde."
Ik trof het eigen stukje mede aan in het Letterkundig Maga^
zijn van Wetenschap , Kunst en Smaak, 1821, D. I. bl. 367,
waar een ongenoemd Beoordeelaar zegt: //Wig kunnen ons niet
onthouden , om hier een ander Grafschrift op dien Vorst, onzen
geliefden Prins Fredrik, ten tijde van zyn overlijden vervaardigd,
doch toen, wegens de ongelukkige t^dsomstandigheden , niet
openlijk bekend gemaakt, maar slechts aan weinigen schriftel^k
overgegeven, mede te deelen" — waarop dan hetzelfde dichtje
volgt, met uitzondering, dat in den eersten regel gelezen wordt
ndoor beleid", en in den laatsten: ir voor deze ondankbare aarde".
Yroegcr (zie Be Recensent, Alg. Lettert. Maandsckrtft, Maart,
1867) gaf ik eene toen onuitgegeven Opdragt der bovengemelde
lAJkgedachtenis\ een stukje, door Mr. da Costa — met zoo
menig ander vers — in de uitgave der KompL Dichtto. over 't
hoofd gezien, doch geplaatst in het aanhangsel op z^n: De
Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk, bl. IV. Naar een
ander handschrift van die Opdragt geeft ik hier van de 2
laatste regels een variant, die de voorkeur schijnt te verdienen
boven de vorige lezing:
«En is die poging grootsch, voor haar mislukken pUü
Gewis dat eigsn hart — myn bede is oyerbodig."
VI.
In het Lett^kundig Magazijn, straks genoemd, voor 1826,
D. II; bl. 369, leest men het volgende:
//Het was in het jaar 1784, dat het volgende versje, op den
regenboog, op een octavo blaadje veel in omloop was:
//Oranje boven! is de lens
Van zee- en Hollands watergeus.
En teekend , onveranderd ,
Zoo lang de vr'^e Statenvlag
Van onze stengen waayen mag,
Den vaderlandachen standert.
NIEUWE BUDEAQE TOT DE LUST TAN BILDESDUKS W;EBK£N. 375
«Veel eer lal 't licht yan Zon en Maan
Voor 's aardryks oog te gronde gaan,
Dan 't schoon Oranje boven!
God zelf gaf dit aan 't wereldrond
Ten teeken yan sijn heilverbond :
Kooit wankelt Gods beloven.
ffWaarli[jk een klein» maar vqlgeestig versje, waarmede ik,
' ware ik er Dichter van , n^j zelven geluk zou wenschen. Het
was geteekend met eene B, en ik geloof het te zgn het aange-
naam voortbrengsel van het edel Dichtgenie van een groot man in
kennis, welker diepte aan de uitgebreidheid treffel^k beantwoordt.**
De Schryver had hier niet behoeven te //gelooven." Een blik
in de VaderlanéUche Oranjezucht, bl. 167, had hem kunnen over-
tuigen, dat zijn vermoeden gegrond was. Het stukje komt daar
voor met het opschrift //Oranje boven! Gen. IX. 18," en enkele
veranderingen in het tweede couplet. De onzekerheid, waarin
de Schr. hier verkeerde, verwondert m^ te meer, omdat h^' een
oud vriend was niet alleen van Oranje, maar ook van Bild. 't Is
namel^'k dezelfde Mr. J. W. Campbell, gen. Kumpel, die onder
Bild.'s bekend portret van 1786 het by schrift stelde:
«De nette teekenkonst van Boon heeft hier naar 't leeven,"
enz. en voor wien Bild. een door hem vervaardigd — door Mr.
da Costa niet opgenomen -^ fransch vers copiëerde; zie Be
NavoTBcher, D. II. bl. 1.
Deze Campbell, gen. Kumpel, gaf in het gen. Magag^ ver-
schillende gansch niet onverdienstel^ke dichtstukken , die in van
der Aas Jankanpsel op Witsen Geysbeeks Wóordenóoei (D. II. 346)
niet vermeld z\jn. Hij spreekt er (bl. 821 en volgg.) van een
gedicht door hem in 1783 gemaakt en getiteld: Heihooripellinff ,
z^nde eene navolging van de FoUio van Yirgilius. B\j gelegenheid
van Willem den Y^fdens veijaardag zond l^j het gedicht, doch
naamloos, aan den Prins. «Een ander (zegt Kumpel) werd er
een compliment over gemaakt. Zijne w^ze van zich deswege
als onverdiend te verschoonen, ja het stuk min of meertedecli-
neren, bevestigde het opgevat gevoelen. En achl met hoeveel
konst en list is n^j met dit stuk ook daarna 's Torsten toege-
negenheid ontroofd 1" — Zou die «ander" ook Bild. zyn? Van
elders bleek m^, dat deze later tegen Kumpel sterk ingenomen
was. Merkwaardig is het dat de gemelde voorspelling groote
overeenkomst heeft met eene dergelijke, door Bild. later gedaan.
376 BB. A, D£ JAOEB,
Kumpel zong van des Stadhouders zoon, later onzen beminden
Koning, die den 24. Aug. 1772 was geboren:
iiH\j rukt AugQstas naam eoos uit den kring yan 't jaar,
Men zal syn maand de maand van Willem Fredrik noemen,
£n. Vorst I ofschoon nw pad beset met doornen waar.
Uw Zoon, nw Erfgenaam zal op meer rozen loemen."
Terw^l Bild. in 1787 den toenmaligen Erfprins toezong:
„*k Zag de Aard gelukkig zyn , n machtig, Neérland vryi'*
Zie Vaderl, Orat^ezucht, bl. 152; eene yoorspelling , op welke
Bild. later met voldoening terugwees, zie de Aant. op de Xrekel»
zangen y II. 202. Als men in aanmerking neemt, dat ook
Berkhey de herstelling van Nederland onder een telg van Willem
den Yyfden heeft aangekondigd, dan mag men zeggen, dat onze
oranje-gezinde dichters op' dit punt vrij eenstemmig geinspireerd
werden.
vn.
In m^ne Nadere Bijdrage stelde ik het auteurschap van Bild. ten
aanzien van het kerkgezang : Op den Herfd iw^{^\wi\ii\g. Die twijfel
is nu opgeheven. Uit de belangrijke en naauwkeurige Geêchiedenis
van hei Kerkgezang è^ de Hervormden in Nederland , door Dr, R.
Bennink Janssonius (Amh. 1860) bl. 275 en volgg. bl^kt, dat b\j
de Commissie voor de zamenstelling van een Gezangboek in Mei
1805 inkwam een zestal (lees zevental) gezangen, allen uit het
Hoogduitsch vertaald en zonder naam van den vertolker. Die
naam werd intusschen in het volgende jaar bekend, toen tioee
van deze stukken in 't licht verschenen in Bilderd^ks Nieuwe
Mengelingen (D. I. bl. 76 en 80) getiteld: Zelf beproeving en
aan Ood, Drie andere, t. w. Finkslerzang , Paaachzang en Jezus
Hemelvaart verschenen later in de Nalezingen, D. I. 93 (met het
opschrift Zangbede), D. II. 40 en 43. De twee overige, Herfit-
Ued en Heiligheid der Christenen , werden door Bild. niet in z^ne
werken opgenomen. Aan het Her/stlied, benevens aan het lied
Aan God, ruimde de Commissie in haren bundel eene plaats in,
onder de nommers 8 en 165.
Uit het bovenstaande blijkt, dat in de KompL Dichtwerken met
alleen het lied Op den Herfst, zoo als ik reeds vroeger op-
merkte, maar ook de drie stukken uit de Nalezingen, verkeer-
delijk z^'n geplaatst. Men vindt ze D. YI. 202 — 210; z^ hadden
moeten worden gebragt op het jaar 1805 Deel Y.
NIBÜWB BI/DEA.aE TOT DE LUSf VAN BILDERDUKS WEEKEN. 877
B^ vorige gelegenheden deed ik meermalen opmerken, dat
Bild.'s eigene berigten aangaande zijne geschriften niet altyd
juist zijn. Eene nieawe proeve daarvan levert z\jn lied Op den
Eerfü. De Hoogl. M. Tydéman schreef aan Bild. den 19 Maart
1808: //Men zegt dat het Sste Evangelisch gezang (Gods onver-
anderl^kheid //o GodI eer 't aardrijk was gegrond'*) van n is.
Is dit zoo? en geen ander?" — Bild. antwoordde 23 Maart:
«Het is zoo: het 8ste gezang (geen ander) is van miy."
vm.
In de Nieuwe Mengelingen , D. II. 288 (Kompl. Diehtw. JU. 5)
vindt men een Diehtzucht, Dit stukje is het eerste gedeelte , met
eenige verandering in het slot, van een vers uln den Vrienden^
rol de» Heeren T, van Limburg,, tertoijl k^j z^jne Fadérlandsc/te
OedicMen uitgaf'* Dat Bild. dezen vruchtbaren genootschaps-
dichter hoogachtte, bl^'kt uit deze regels, die de 4 laatste van
het gedrukte gedeelte vervangen:
//Wat heil , een waardig lied voor *t Vaderland te spelen
Voor de eer, voor 't nageslacht en voor zyn eigen hart!
o Limburg! dit geluk, zoo 't iemand ooit kon streelen,
Dit heil, dit heil is 't uwe, als Nedrlands oorlogsbard.*'
IX.
Wijlen mijn vriend Klinkert vermeldt in z^ne I4J9t van de
Ode Napoleon drie uitgaven; 1®. 'sHage, Erve, J. van Cleef,
1806; 2^ Tweede onveranderde druk, Amst. M. H. Schonekat,
1836; 3^ Druk van 1823, alleen voor 's Dichters vrienden.
Behalve deze bezit ik nog twee andere drukken, beide met
het jaartal 1806. «In den Haag, b^' de Erven van Isaac van
Cleef," doch in letter verschillende van de gewone van dat jaar,
door Klinkert vermeld. Eén van deze twee komt m^ voor echt
en werkeligk van 1806 te wezen; l^j is op minder soort van
papier dan de gewone, heeft bl. 10 /ramberaamend" voor //amber-
aHmend." Den anderen, op zwaar papier, houd ik voor een
nadruk van later t^d; de tekst is zuiver, doch het grieksche
motto op den titel met een fout.
Dat de druk van 1823 0 Varianten" geeft, zoo als Klinkert
zegt, is eigenlijk niet zoo. Hi(j geeft — een viertal misstellin-
gen niet meegerekend — denzelfden tekst der Ode, doch met
één couplet meer, en nog wel met tweederlei lezing daarvan«
378 BR. A. DE JAGER,
Daar echter geen van beide door Van der Palm goedgekeurd
werd, is het couplet b^ de uitgave weggelaten.
Het is vreemd , dat Mr. da Costa , Aant. op de KompL Dichiw.
(IX. 484) den naam van Van der Palm verzwygt. Ook mag
men vragen, waarom de tekst der Ode daar andermaal geheel
is medegedeeld. Getrouw is die mededeeling anders wel, want
ay geeft de 4 misstellingen, die niet één der openlijke uitgaven
ontsieren (t. w. zonnenteugel voor zanndew/el, guislend voor tute-
lend, baiert voor öaaiert, amberdamend voor amheradmend) getrou-
wel^'k weder, en voegt er nog één aan toe (zeeën voor zeen),
Yan de beide dichtstukken Aan den Koning en Zege/eest van
1807 is een eerste druk, zonder naam des Dichters. Yan den
Vreugdezang van 1808, een dito, alleen met de letter B onder-
.teekend; en van *ê Kionings komst tot den Tkroon 1809, een druk,
alleen door papier en hier en daar door typographische inrigting
verschillende.
X.
De Bruiloftszang {Odilde bl. 45 en volgg. Kompl. Dichiw, X.
41 en volgg.) is vervaardigd ter gelegenheid van het huwelijk
van Maria fetronella Woesthoven met Samuel Elter, Notaris te
Amsterdam. Zie het berigt van den heer J. M. Pfeil, voorden
bundel Gedichten van Vrouwe M. P. EUer geh, fVoesihoven , mei
een woord vooraf door J, J, L. ten Kate, (Utr. 1859) bl. YIII.
XI,
Het fragment uit de Ilias van Homerus , eerat geleverd in den
Post van den Helicon ^ n°. 37, en later inde Verspreide Gedichten ^
komt ook naar het handschrift des Dichters voor in de Astrea
van Dr. Wap, lY. 14, doch met zestig regels meer; 't geen ont-
snapt is aan de aandacht van Mr. da Costa {KompL Bicktw, II.
271) en aan die van myn anders bij uitstek naauwkeurigen vriend
Pan; zie z^'ne aant. in de Kompl, BicJdw, XY. 364 en 491.
xn.
Zoowel prof. G. W. Yreede in de Handel, van de Maatsch. .
der Ned. Letterk. van 1861 (bl. 169 — 171 der Levensbeschr,) ,
als een ongenoemde in den Volksalmanak door de Mantsehappij
tot Nut van 'tAlg, 1862, bl. 41, maken gewag van de — zeker
nog al zonderlinge — omstandigheid, dat' in hei Liedenboekje Y9,n
Mr. Bilderdyk, Yrouwe K. W. Bilderdijk, en Mr. S. I. Wiselius
NIEXmE BUDRAGB TOT BE LUST VAN BILDBBDUKS WÉRKEN. 879
in 1813 uitgegeyen, een dichtstnk is opgenomen vanMr. C. van
Marie, zonder vermelding van diens naam niet alleen, maar zelfs
zonder diens voorkennis. Het zal niet ongepast geoordeeld wor-
den, dat ik deze zaak wat nader toelichte.
Na de omwenteling van 1813 verscheen te Amsterdam b^*
Hendrik Gartman een Nieuto lAederenboe^e op aangename en be-
kende ioigzen, strekkende tot Opwekking van Faderlandschen Moed
en gepaste Vreugde in deze belangrijke dagen ^ (28 pag. in .8to post-
formaat). Dit boekje, thans zeldzaam geworden, zonder voor- of
naberigt verschenen, bevatte 13 dichtstnkken , t. w. zeven van
Bilderdijk (Woerdens Moord n". 1, JTapenêcAreeuw , Efygszang,
Oranje, Wükelmua van Nassau, Welvaart en Vrede en jKrifgsmani-
zang); vier van Vr. Bilderdgk (Woerdens Moord n°. 2, Bij hei
verheffen der HoUandsche Vlag, Het Wilkelmuslied en Eendracht) ;
één jfransch liedje van Mr. Wiselius (get. CAawo») , en voorts eene
Toonkunstige Berijming des oTnstandigen Verslags van Napoleon den
Grooien, nopens zijnen ongelukkigen krijgstogt tegen de Sarmaten',
Scythen, Tartaren, en toot dies meer zij, gedaan bij zijne aankomst
van Moscou,
Nog hetzelfde jaar zag b^ denzelfden uitgever, mede zonder
eenig berigt, een Tioeede Druk het licht, in groot octavo formaat
en nu op den titel de namen der drie auteurs voerende. Deze
druk had «verbeterd" mogen heeten; juist wel niet om den
nieuwen titel Liedenboekje , in plaats van den- vorigen die Liede-
renboekfe luidde: het eene is b^'na even ongelukkig gekozen als
het andere; maar omdat de speUing, in de eerste uitgave vrij
slordig, op geregelder voet was gebragt. Het stukje Krijgszang
werd herdoopt in Krijgslied.
Kort na de verschoning van deze uitgave las men in de Haar-
lemsche Courant van Zat. 1 Januar^' 1814 het volgende artikel:
flDe Ondergeteekende heeft, voor acht stuivers, gekocht een
Nieuto Liedenboekje , ' op aangename en bekende wijzen , enz. door Mr.
W. Bilderdijk, Vrouwe K ïV. Bilderdijk en Mr. S, L Z. JVise-
litts, gedrukt te Amsterdam by H. W, Gartman, 1813. — Dat
dit boekske nieuw is, moge waar z^n» doch dat de liedjes, in
hetzelve vervat, het, althans voor den Ondergeteekende, alle
z^n zouden, ontkent de Ondergeteekende op het stelligst, alzoo
hy (onaangezien vele verminkingen) in het Stukje, getiteld Toon-
kunstige Berging enz. en te vinden op bl. 20 volg. , met geene
geringe verbazing, zyn eigen werk herkend heeft. Hoe de ge-
VAD. LBTT., N. 8. 1865. WET. EN BELL. No. VL 26
380 ' BB. A. D£ JA6EB,
melde Heeren en Vrouwen eene zoodanige handelw^ze voor zich
en het publiek kunnen verantwoorden, en wat hen bewogen heb b e
om de bekende fabel van Phaedrus om te keeren , en tusschen
hunne trotsche Paauwenveren een ontleend kraa^enpennetje in te
voegen, lust den Ondergeteekende niet , te onderzoeken : Sed rem
8uam vindiccU, en de heer Bilderdiik althans, die ten allen t^de
heeft voorgegeven een gezworen vyand van alle letterdie verytjes
te z^n, zal zeker deze reclame niet onbillgk kunnen vinden.
«Weinig had de Ondergeteekende kunnen verwachten, dat
een gedicht, waarvan* l^j zelve naauwelijks, in het geheim , durfde
bekennen. Vader te z^n, zoo op eenmaal, onder wildvreemden,
twee Vaders en eene Moeder, te gel^'kertjjd, zoude vinden; en
daar nu zgne aanvankel^k ongunstige meening omtrent z\jne
kleenen hierdoor aanmerkelijk ten goede is veranderd, en de
plaats gehad hebbende adoptie , daarenboven volgens den 8*^«" Titql
1»^* Kapittel 1»^« Sectie van het burgerlek Wetboek, bezwaarlijk
als Vettig kan beschouwd worden , zoo heeft de Ondergeteekende ,
met protest tegen alle, buiten hem aangegane, verbindtenissen ,
besloten het gedachte ojmiondige Kind z^ner luimen zelve de
wereld in te leiden. Ingevolge hiervan zal hetzelve binnen weinige
dagen , onder zynen waren doopnaam van \\XTx(ixf7i; of Rapport
van Xerxes ievTspoi; in den Raad zijner Minktera enz» en vergezeld
van nog eenige soort^el^'ke , mede in den t^d der verdrukking
geboren , hersenvru^hten , uit den Boekwinkel van den heer J, van
Thoir te Leyden, te voorschyu treden. De Ondergeteekende
verzoekt dus ten vriendelykste dat zijne kinderen voortaan van
alle verdere adoptie verschoond mogen bly ven , ten einde hy niet
genoodzaakt worde zyn Vaderregt op eene krachtdadige wyze te
handhaven. Benificium toch (dit weten de heeren Büderdijk en
Wüelius zoowel als de Ondergeteekende) non obirudUur inmto.
Of Mevrouw Bilderd^k Latyn verstaat , is den Ondergeteekende
onbekend; zoo niet, zal haar Gemaal dit wel willen vertalen.
's Gravenhage, i
den 29 December 1818. Mr. Comelius van Marie."
Als antwoord hierop las men in dezelfde Courant van Dingsd.
4 Januaiy het volgende:
//Mr. S. I. Z. Wiselius berigt by dezen den Heer Mr. (7. van
Marie y dat het vervaardigen en verzamelen der Liederen, vervat
in den bjj den boekverkooper Garbnan eerst naamloos uitgegeven
NIEX7WB BIJDRAGE TOT DE LUST VAN BILDEBDUKS WEBKEN. 381
Bundel, geen ander doel heeft gehad, dan om in de allereerste oogen-
blikken der jongste Omwenteling ten goede te werken op den alge-
meenen Volksgeest: dat hy ten dien einde eene veel grootere Verza-
meling had b^eengebragt , dan in den gezegden Bundel werkelijk ge-
vonden wordt, dewyl van al het vreemde, van hier en ginds opgeza-
melde , b^ nader overleg , niets anders is behouden , dan alleen het
in der daad geestige stukje, welk nu bl^kt het eigendom van den
Heer Van Marie te z^n. Dat de eerste druk uitverkocht zynde,
de Heer Oartman eenen tweeden druk heeft doen opleggen, op
wiens tytel hy met verlof van den heer Bilderdijk (zonder dat
mij door een misverstand daarvan iets was ter ooren gekomen)
de namen heeft doen plaatsen, terwijl voorn. Heer Bilderdi^k
geloofde, dat alles, wat niet uit zijne eigen pen of uit die z^ner
Echtgenoote gevloeid was, aan mi|j behoorde. Dat ik eenige
Exemplaren van den tweeden druk ontvangende, met schrik de
namen op deszelfs tytel geplaatst vond en daarvan ook terstond
aan den Heer Bilderdijk kennis heb gegeven, terw^l ik, van het
voornemen, om die namen alzoo te plaatsen, vooraf onderrigt
z^'nde geworden, wel zoude hebben gezorgd gehad, dat het
stukje van den Heer Van Marie ware achterwege gelaten. Dat
het mig w\jders voorkomt, dat die Heer, wel overtuigd moetende
zqn , hoe althans de Heer en Mevrouw Bilderd^k , om zich letter-
^ kundigen roem te verwerven , de hulp van vreemden niet be-
hoeven, omzichtiger hadde gehandeld met vooraf op de eene of
andere geschikte w^'ze inlichting te vragen nopens het verschy-
nen van iets, dat hem toebehoorde, onder andere namen, alvo-
rens zoo maar regtstreeks het Publiek in z^'ne, op zich zelve
regtmatige, verwondering te doen deelen, en zulks vooral in de
plaats hebbende omstandigheden, .nu elk, die het vaderland
waarlgk bemint, zich alles, ook zelfs grievende beleedigingen
behoort te getroosten , liever , dan op eenigerhande w^'ze aanlei-
ding te geven tot het doen ontstaan of aankweken van haat en
wrevelmoedigheid."
Deze toelichting maakt zeker de toedragt der zaak wel eenig-
zins begrypelijk, doch verschoont in geenen deele het feit, dat
de heer Wiselius, die met het verzamelen van het bundeltje lie-
deren sch^nt te zijn belast geweest, daarin een stuk heeft opge-
nomen van eenen hem onbekenden auteur, buiten diens mede-
weten. De heer Van Marie beklaagde zich er dan ook op nieuw
over als over eene //ongewettigde" daad, in de Voorrede van de
26*
382 DR. A. DE JAGER,
door hem aangekondigde Bymelary van Mr, Comeüuê wjm Mark
(Leyden 1814). Hij laat zich daar aldus uit:
ffEttel^ke der, in dit boekdeeltjen vervatte, stukjens, en wel
bepaaldelijk de Mixrafix^tg » hebben « door te onbedachte mede*
deeling, eene niet begeerde, en, in der t^d, hoogst gevaarl^ke
ruchtbaarheid verkregen, waarvan ik ook, zonder de tussohen-
komst van veelvennc^ende beschermers, onfeilbaar het slagtoffer
sfioude geworden zijn. Ook is, na dien t\jd, en sints, de door
Gk)ds goedheid bewerkte, herstelling van ons dierbaar Yader*
land, het bedoelde stukje reeds onderscheidene malen, buiten
. myne voorkennis, gedrukt; en wel op eene wijze, die my, ten
einde m^' van de blaam van letterdieverij te zuiveren, genood-
zaakt heeft, mij, b\j het Publiek, openlijk den maker van het-
zelve te belijden; eene bekentenis, tot welke ik zeker, buiten-
dien, nimmer zoude zign overgegaan. En daar nu alle de be-
doelde, ongewettigde uitgaven, voor zoo verre althans die ter
mijner kennisse gekomen z^n, wemelen van zin- en redestorende
veranderingen, zoodanig zelfs, dat men daarin, onder meerderen
«van den óeermklaauw van eene rivier"* gesproken vindt, zoo dry ft
my een natuurlek en regtmatig gevoel van eigenliefde, om, door
eene eigene uitgave , te voorkomen , dat men mij , thans per-
soonlek bekend, ten minste niet voor nog onbedrevener houde,
dan ik my reeds werkelijk maar al te zeer gevoel.**
De hier geuite klagt over «zin- en redestorende veranderin-
gen" is niet overdreven. Het couplet met den »beerenklaauw"
luidt by Wiselius :
«Dat Bohroom'lijk l&nd- en waterdier
Heeft mij al heel wat kwaads gebroawen.
De Beresina, een rivier,
Die 'k al mQn leven zal onthoawen ,
Greep me ook haast in haar beerenklaanw . . .
Myn Heeren! 'k zat zoo in het naaow.'*
terwyl de ware lezing by Van Marie deze is:
«Dat schroom'lijk land- en waterdier
Heeft heel wat onheils mij gebrouwen.
De Berennat (een rivier,
Die 'k al myn leren zal onthonèn).
Zag haast my in zyn- beerenklaanw.
Myn Heeren I 'k zat zoo in bet naanwl"
_ Deae en andere afwykin^en van den goeden tekst zyn hersteld
NIEUWE BUD&40E TOT BE LIJST VAN BILDERDUKS WERKEN. 888
geworden in de derde uitgaee van het lAedenboékje ^ in groot Svo
te Amsterdam bi|j de Erven H. Gartman, 1829. Be naam van
C. van Marie komt ook , zooals men nu verwacht zou hebben ,
weder niet op den titel, doch is onder het dichtstuk geplaatst.
Bovendien is deze uitgave vermeerderd met een ander stuk
ondtf denzelfden naam , getiteld : Be Napoleenade , Heldendicht
in vier gangen, in 's Mans Rijmelarij voorkomende bl. 53 — 75.
Men mag onderstellen, dat die overneming ditmaal met medo-
weten en goedkeuring van den Dichter heeft plaats gehad. Prof.
Yreede maakt van deze laatste bijzonderheid geen gewag.
Uit m^ne vroegere aanteekeningen over de Bilderd^k-Ute-
ratuur kan men zich herinneren, dat enkele stukjes van diens
hand, in het Liedenboeh^ voorkomende, eigenlyk vroeger waren
vervaardigd onder en voor koning Lodewijk; zie De Reeensent,
Alg. Lett. Maandeckrift t. a. p. Het zijn de vier volgende:
JFapenschreeuw , Krijgszang of Krijgelied, Oratie en Welvaart en
Vrede,
Eén van dezen, t. w. de JFapenschreettno , is in de Eompl.
Dichtwerken door Mr. da. Costa over 't hoofd gezien. Daaren-
tegen is in de uitgave D. IX, bl. 146, opgenomen Woerden
Moord van Vrouwe Bilderdyk, hetwelk derhalve daar niet thuis
behoort.
(Wordt vervolgd.)
EEN ONTZETTEND KOOPJEN.
NIBirWB BUDBA6E TOT KENNIS VAN DB ZEDEN EN USANTièN DEB
EÜ&OFEESCHE MAATSCHAPPIl IN NEDBBLANDSCH-INDlë.
DOOR
JAN YAN HOUTEN.
— „Uiid das hut nut ilireiii Singtn
Die Lore-Ley gciliun."
HKINYICU UEINX.
VIII.
DE TALI-API.
Maximiliaau trakteerde de Trienden aan tafel van 't Marine-hotel.
De vreemden en loges waren reeds vertrokken. Brandelaar,
Van Sprankhuyzen en twee habitué's waren blyven zitten, ora
een paar flakons extra-fijne bordeaux met den gelukkigen Maxi-
miliaan te ledigen. Want de opgewonden improvisatore was
voor 't eerst aan tafel verschenen in zijne nieuwe qualiteit van
verloofde aan Mejufvrouw Anna Nuyts van Weely. Drie dagen
achtereen had men hem moeten missen en steeds was zijn geluk
het onderwerp der gesprekken geweest. Men wist reeds te be-
weeren , dat Maximiliaan zijne betrekking van tweeden kommies bi^j
de sekretarie^ zou nederleggen en dat zijn aanstaande schoonvader
hem eene zeer goede plaatsing b^ eene landelijke onderneming
in de Kedoe zou bezorgen. Tot nog toe had men dit punt niet
aangeroerd, maar vrolijk en opgewonden gesproken. De meer
gedwongen toon, die in den aanvang heerschte, had moeten
wijken voor vertrouwlyker gesprekken , toen ons gezelschap alleen
aan tafel achterbleef. Vooral Van Spranckhuyzen had zich onder
scheiden door vrolijke opgeruimdheid.
EEN ONTZBTTEND KOOPJEN. 385
— «De tafel zal nu spoedig een paar habitué's verliezen!" —
had h^' juist gezegd.
— »Een paar?" vroeg Brandelaar.
— «Ja, in de eerste plaats Maximiliaan, als h^' gaat
trouwen , en dan mijn persoon , want ik vertrek binnen kort naar
Buitenzorg b^ de Bokkermans "
— hM weer een plaats vakant by de Sekretarie !*' — riep
een der faabitué's.
Maar Brandelaar hief z^n glas op en stiet zeer geheimzinnig
en zeer veel beteekenend aan met den vernuftigen jonkheer. Dit
voorbeeld werd algemeen gevolgd. Men begreep, dat Yan
Spranckhuyzen zich verzoend had met z^'ne echtgenoote en hare
familie. Maximiliaan stond op, en wachtte in stilte, om eene impro-
vizatie voor te dragen. Op dit zelfde oogenblik werd Van
Spranckhuyzen zeer eerbiedig en bedeesd aan den arm getikt.
Een Maleyer met een langen rooden kabaai bevond zich achter
z^'n stoel en boog zeer diep, terwijl hij hem een elegant gevou-
wen briefjen overreikte. Yan Spranckhuyzen vloog aanstonds op
en liet Maximiliaan zijne epigrammen voordragen. Aan het
eind van de tafel gekomen, bedacht h^ zich en brak h^' het
briefen open. 't Bevatte slechts enkele regelen en was aldus vervat ,
— //Mon cher Edouard! Yiktorie, Yiktorie! De koppigheid
«uwer volumineuze wederhelft bleek ten slotte slechts een ver-
/r borgen belangstelling in uw persoon. Daarna hebben wij den
M bruinen planter onder handen genomen en hem duidelijk be-
// Meezen, dat de oorzaak van alle kwaad in mijne voorgangster
«schuilt. Lucy heeft ronduit verklaard, dat ze u wil terugzien
II en de oude heer heeft aarzelend toegestemd. Luister nu eens
//goedl kom morgen, zondag, b^* Buys déjeuneeren — dan kunt
#ge u vooraf met de lui verzoenen! Ik zal met Mevrouw Euy-
tftenburg ook komen — dan kunnen wg de eerste styfheid van
/ihet diskoers wat temperen. Adieu! — a la vie et a la mort:
wAlphonsine."
Yan Spranckhuyzen knikte tevreden en wenkte den Maleyer,
toen juist de galmende stem van Maximiliaan hare hoogste
vlucht nam in de improvizatie. Hig begaf zich naar z^jne kamer
en schreef schielgk een andwoord in de volgende termen:
— ff Ma chère Alphonsine! Je bent een exeptioneel knappe
386 JAN VAN HOUTEN,
ff dame I De zaak ia gewonnen 1 Laat m^' morgen maar de quaes-
ttiie acheveeren ! En dan beloof ik je , dan gaat Mevrouw Outs-
ff hoorn er aan. Tot morgen. Ton tout devoué.
«V. Sp."
Neuriënd wierp l^j het biljet den buigenden bediende toe en
snelde toen ^'lings weer naar de pendoppo , om het festiyn van Maxi-
miliaan verder b^* te wonen. Juist toen hy zyne kamer verliet,
kwaakte de tokkeh luid boven zijn hoofd en ontstelde h^ hevigi
Maar h^ glimlachte weldra en begreep niet, waardoor h^ zoo ras
verschrokken was. Teruggekomen b^ het gezelschap, bemerkte
hij, dat men op het punt was uiteen te gaan. Maximiliaan had
voorgesteld, om naar Concordia te r^den en de muziek te hooren.
Hy voegde er by, dat de dames Nuyts van Weely daar zouden
nofUonnen — en dat men er hem bescheiden had. Ieder be~
greep, dat men hem reeds te lang had opgehouden. Brandelaar
vroeg aan Yan Spranckhuyzen , of hy meereed — en deze
stapte aanstonds in de bendi, die gereed stond. Brandelaar
merkte op, dat de jonkheer buitengemeen luidruchtig vrolyk
was — maar dat hy soms achteruit zag over de omgeslagen
kap, alsof hy verwachtte, dat hem iemant volgen zoude. In-
derdaad meende Yan Spranckhuyzen, dat men hem sints eenige
dagen ijverig volgde en een gedurige angst bestormde hem, als
hy dacht, aan de vermetelheid van den dollen Pénurot.
Onder een stortvloed van aardigheden reden beide vrienden naar
het Waterloo-plein. By Concordia werden ze door de vrolyke
toonen der stafmuziek verwelkomd en vonden ze eene groote me-
nigte in den omtrek van het sociëteitsgebouw verzameld. Yan
Spranckhuyzen had overwogen, dat Lucy en Mevrouw Buys
op het terrein aanwezig zouden kunnen zyn, maar ook dat de
oude heer Bokkerman haar zou kunnen vergezellen. Daarom zei
hij vluchtig tot Brandelaar, dat hy even eene reize rondom de
rijtuigen zou ondernemen en .dat hij aanstonds zou terugkomen,
om een partijtjen te maken. Stil sloop hy nu de laan langs het
gebouw in en keek voorzichtig in 't ronde. Weldra had hij de
equipaadje der Yan Weely s ontdekt en Maximiliaan aan de zyde
zyner verloofde — hy trok de schouders op.
— //Een halve zot en eene heele gekkin!" — mompel de hyby
zich zelven. — //Die dames Yan Weely zynal te gB&r des précietésea
r idicules en de heer des huizes een hoog opgeschoten christen I Bah !"
BEN ONTZETTEND KOOPJBN. 387
H^' sprak deze monoloog met de bitterste minachting uit, en haastte
zich verder. Volkomen verborgen in de sdiaduw van een dikken boom-
stam, zette hg thands z^'ne waarnemingen een geruime pooze voort.
Langzaam komt een r^'tuig voorb^ stappen. H^ buigt zieh voorover
en herkent voor zoover de duisternis het toelaat den ouden heer Bok-
kerman. De beide dames welke tegenover dezen zitten moeten Me-
vrouw Buys en Lucy zijn. Het rytuig houdt stand. Van Spranckhuy-
zen vindt het raadzaam ^ch niet te bewegen en dus zich niet te
vertoonen. Men schijnt in 'trytuig weinig te spreken. £indel\^
hoort h\j duidelijk de stem van Lucy:
-i- //Ik verwonder, dat ik hem niet zie!"
— //Meneer Van Spranckhuyzeu zal in de Sociëteit z^nl" —
fluisterde de stem van Mevrouw Buys.
Daarna wordt het gesprek een oogenblik op zachten toon voort-
gezet. Op eens hoort h^* den heer Bokkerman zeggen:
— //Ik ga eens zien, of ik Euytenburg, Buys of een ander
in Concordia kan vinden — tot straks dames!"
En de vierkante, zwaarlijvige gestalte van den buitenzorgschen
landeigenaar verhief zich uit het rijtuig , gaat rakeUngs Van Spranck-
huyzeu voorby en verdwynt tusschen equipaadjes en voetgangers.
Nu keurt de vernuftige jonkheer het oogenblik geschikt zieh
aan de dames voor te stellen. H^' loopt een eind terug en ver-
toont zich plotseling aan zijne onthutste echtgenoote.
— ttMaggal ') Eduard! Jij staat daar en ik denk, j^ bent
in die Concordia!"
Van Spranckhuyzeu had met veel aplomb gegroet, terw^l Lucy
deze woorden met veel stemverheflBug uitstiet. Mevrouw Buys
gaf hem aanstonds een wenk en in eene sekonde was h^* over
de dames gezeten. Daailia kreeg de koetsier in last vooruit te
r^den en verwijderde de calèche zich spoedig uit de menigte.
Lucy had zenuwachtig luid gelachen en eindelyk in hare ver-
rassing de beide handen van haren welgepol^sten echtgenoot ge-
vat, welke zy met zichtbaar genoegen vasthield.
Een kwartier uurs later stapte Van Spranckhuyzeu uit dezelfde
calèche onder geheimzinnig gefluister der dames, toen het r^tuig
bij het Sociëteitsgebouw was teruggekomen. De verzoening was
volkomen. Mevrouw Buys had hem daarb^ te verstaan gegeven ,
dat de oude heer wel volgen zou , daar men dien alles goeds van
1) Eene mtroeping van verbaiing.
388 JAN VAN HOUTEN,
zijn schoonzoon gezegd had en al het vroeger gebeurde hoofdza-
kelyk op rekening der koketterie van Buytenburgs vroegere goe-
vernante gesteld had. Echter moest Van Spranckhuyzen de uiterste
voorzichtigheid gebruiken en den ouden heer in niets tegenspreken,
daar deze nog niet geheel toegestemd had in den wensch z^ner
dochter, om zich zoodra mogelijk met Eduard te verzoenen. Den
volgenden morgen zou de zaak haar beslag krijgen en wachtte
men hem aan 't déjeuner in de villa Buys. 't Sprak van zelf,
dat Van Spranckhuyzen geen woord repte van zyne korrespon-
dentie met de welbekwame Jufvrouw Serpensteyn; van deze asso-
ciatie mocht zelfs Mevrouw Buys niets vernemen.
Zeer vrolyk en zoo mogelijk nog opgeruimder dan te voren
zocht hig thands Brandelaar op , om dezen van z^ne ontmoeting te
verhalen. Het trof, dat Brandelaar juist zeer uit zyn humeur
was, daar hy geen derde persoon voor eep omberpartytjen
konde vinden; de tweede had zich in de gedaante van luitenant
Schotzer voorgedaan. Aanstonds was de zaak nu gereed en
begon Van Spranckhuyzen de jongens met luide bevelen naar alle
zijden uit te zenden, om brandy-samorojer en w^'n aan te bren-
gen. Brandelaar en Schotzer waren weldra in 't spel verdiept.
Van Spranckhuyzen zag gedurig om zich heen en dronk met ver-
bazende snelheid. Schotzer en Brandelaar verwonderden zich zeer
over zijne uitgelatenheid en nog meer over het zeldzaam goed
geluk, waarmee hy ieder spel won.
— ff Heb jelui Pénurot van daag ook gezien?" vroeg de geluk-
kige jonkheer.
— «Pénurot is ziek!" andwoordde Schotzer. «Ik ben voor het
diner even b^ hem geweest, h]g had een zware rhumatiek en
pijn in de leden, kadanP^
Van Spranckhuyzen liet met zijn gewone vlugheid al zijn tan.
den zien door een snellen glimlach. Daarna won hij voor de
vyfde keer een prachtigen sam-prendre. Er stonden verscheidene
jongelui om het speeltafeltjen der drie heeren en ieder verbaasde
zich over het buitengewoon geluk van den j'onkheer. Deze dronk
intusschen gedurig door , zonder eenige ontrustende verschynselen
aan den dag te leggen. Daar zijn geluk hem zelf verdroot,
stelde hy voor een ander spel te spelen. Dadelyk stemden zijne
partners toe en voegden zich eenige jongelui by hem. Men ving
nu aan met lamguenet. En ook hierin bleef de fortuin den jonk-
heer begunstigen. Er stonden weldra hoopen zilvergeld op de
EEN ONTZETTEND EOOPJEN. 889
tafel voor hem, maar het aantal der toeschouwers groeide ook
Toortdorend. Bij al zijn goede luim scheen de jonkheer niet by-
zonder ingenomen met de belangstelling, die zijn persoon op-
wekte; want hier en daar had men soms beweerd, dat hij al te
ylug met de kaarten was. Op eens keerde zich echter de kans. Groote
hoopen gelds werden nu weder door hem uitbetaald. Dit gaf hem
aanleiding te verklaren, dat hij nu genoeg van het genot der
kaarten had gesmaakt en nog een oogenblik buiten wilde zitten.
De heei-en trokken de schouders op en Schotzer zet met ondub-
belzinnige duidelgkheld :
— ff Al mooi de hoogte, liè?"
De anderen waren het hiermee zeer eens en sommigen dachten,
dat het goed was hem te missen, daar z^'n veine wel eens kon
terug komen. Het voorwerp hunner bespiegelingen had intusschen
een manilla ontstoken en zich langzaam door de voorgaander^'
naar buiten begeven. De muziek-uitvoering was reeds geëindigd —
de menigte voor een goed deel verspreid. "Van Spranckhuyzen .
hief by zich zelven een vrolijk wijsjen aan. Hy duizelde eenig-
zins, maar trad toch opgewekt voorwaart. H\j gevoelde eene
buitengewone vreugde. H^' triumfeerde. Eens had men hem
reeds uit de maatschappij gestooten — thands zou hij vol moed
weer te voorschyn treden, want hij had z^ne bondgenooten ge-
vonden. Hij wist dat een zeker deel van den bataviaschen 6eau-
monde hem verachtte , dat een ander deel hem in stilte beschermde.
Z^ne ijjdelheid was groot en zijne vurigste ambitie was om
op nieuw een invloedrijk lid te worden van dezelfde waereld,
ook te midden van hen die hem hadden uitgeworpen. Hy was
er nu zeker van, dat zijne plannen zouden gelukken! Hy zou
den ouden heer Bokkerman spoedig zien te winnen — hg zou
voor ettelJijke weken naar Buitenzorg trekken en eerst zijne pozitie
daar verzekeren. Hij rekende op tijd. Later zou hij in Batavia
terugkeeren, want ook Lucy was liever in de hoofdplaats en de
schoonzoon van den schatrijken Bokkerman zou wel het een of
ander baantjen vinden. Steeds gevoelde hij eene buitengewone
vreugde en terw^ hig voorttrad lachte hij luide. Zonderling, h\j
ontstelde van zi^jn eigen lachen — en hij begreep niet waarom.
Op eens stond hg een oogenblik stil. Hg dacht eene pooze
na. Hij lachte nu zacht en lang. H^ had een zeer aardig idee,
dacht hg. Hig liep haastig voort in de richting van Pasar
Senen. Hg amuzeerde zich den gantschen weg over met zjjn
S90 JAN VAN HOITFBN,
kompleet répertoire van fransche ariaas binnensmonds te zingen.
H\j haastte zich Yoortdurend meer^ z\jn tred was een weinig
onvaster geworden , maar toch geenszins wankelend. Soms keek faq
nog nit gewoonte om, maar Pénurot was ziek — wie zou hem
thands knimen bespieden. Doch zoodra een bendi of een r^-
tuig hem yooib^ reed , week h^* behoedzaam ter z^de in de
schaduw. Juist was h\j de brug yan Kramat genaderd. Haastig
ging hg deze over. Daarna wendde hy rechts.
't Is yry donker' in 't ronde. Wel fonkelen de starren boyen
z^'n hoofd, maar de slagschaduw links langs de bamboezen
woningen onder het hooge tropische loofdak zou hem yolkomen
yerborgen hebben , zoo iemant hem daar mocht hebben gige-
•lagen. Z^n yoorzichtige tred kraakt oyer het grind aan de
huizen — de honden bassen luide, waar hij voorb^' gaat. B^*
het eerste blaffen schrikt h^' weder , maar eenige oogenblikken
later ziet h^ woedend naar de plaats, yanwaar het geluid
kwam en balt h\j er de yuist t^en. Eindelijk slaat h\j links
af een smal yoetpad in naar den kampong Kwitang. H^
yolgt een bamboezen pa^ar (heining), waaroyer de breede
gelende pisangbladeren ' naar buiten wuiven, 't Pad wordt wat
ruimer, hi^j komt op eene soort van driesprong, waar enkele
klapperboomen hunne kruinen te sallm strengelen. Juist treedt
hem een Maleyer met een fakkel voorb^. Hij wil haastig
uitweken, maar struikelt b^na en tuimelt tegen den pagat.
Een krachtige vloek klinkt luide uit z^'n mond. Maar h^ her-
stelt zich aanstonds , daar hem breede lichtstroomen uit een
der nab^'z^nde huizen tegemoet vloeyen. Het getingel van een
gamelang klinkt uit die woning. Er is een of ander aedekak
(feest). H\j sluipt ^lings voorb^ , want h^ koestert eene buiten*
gewone minachting voor^ maleische of javaansche eigenaardig-
heden. H^ haast zich om zoover mogelijk buiten het licht
te geraken. Nu kiest hg een nog naauwer voetpad, waar
takken en struiken hem bgna den weg verspeiTen. Zachtkens
nadert hg een bamboezen hut. Twee klappers rgzen loodrecht
boven het laag afdalend dak. Hg sluipt zonder eenig gerudit
nader en luistert een pooze. Alles is stil , beweegloos , i^onder
gerucht.
Daar krijscht plotseling weder .de tokkeh. En wederom
ngpt een bewustelooze schrik hem de keel toe. Doch hg
richt zich verstoord op, maakt gerucht en nadert de deur.
EEN ONTZETÏEND KOÖPJEN. S9l
't Is of men z^'ne komst yermoedde. De deor wordt zonder
eenig geraas geopend. Een flaanw licht stroomt naar buiten.
In de opening vertoont zich eene jonge vrouw. Van Sprank-
huyzen nadert schielijk en legt de hand op haar schouder. Maar
zy w^kt snel terug naar binnen — de vernuftige Jonkheer volgt.
— «Dag Sofie! ada baai? ^ zegt hy.
— üBaaifioewanl" *) antwoordt deze.
Van Spranckhuyzen werpt zyn rotting en zonhoed op een
balé-balé en ziet vrolyk in 't ronde. Het vroegere pleegkind van
Pénurot stond b^ een klein bamboezen tafeltjen, waarop eenig
handwerk lag. Een lampjen met drie vlammen wierp een vr^
voldoend licht over hare gantsche gedaante. Zij hield het hoofd
half gebogen en volgde met een hoek van haar oogen al de be-
wegingen van haar onverwachten bezoeker. Hare kleine lippen
trilden en zoo Van Spranckhuyzen oplettender had willen toezien
zou hig hebben kunnen vermoeden, dat het uit gramschap was.
Maar nu zette h^ zich op de balé-balé en staarde hij haar
nieuwsgierig aan.
— ff Ben je boos, Sofie?" vroeg hy.
— sTidahr (neen).
— ff Waarom kyk je dan altyd zoo zwart, je weet, dat ik
goed voor je ben, dat ik je helpen zal, als die schurk van een
Pénurot je zal weghalen — want dat zal hy , wees er zeker van I"
— nKefCapa? (Waarom?)
— ttKen*apa? Omdat hy woedend is, en omdat hy je wil af-
straffen voor je wegloopen! Maar van daag is hij gelukkig ziek I"
— ff Is hij ziek?"
En de nonna treedt wat nader — er vertoont zich een trek
van smart over haar gelaat.
— «Ja, hy is ziek en hij zal je nu wel wat met rust laten!"
— «Vader ziek, kasianT — mompelt Sofie, terwyl ze in
treurig gepeins verzinkt.
Van Spranckhuyzen ryst voorzichtig op en nadert haar. Hy
wil al schertsend hare leest omvatten. Met een luiden uitroep
stuift ze uit den weg. Maar daarna, herstelt ze zich weer en
legt ze schynbaar rustig:
— ff Jy blyft daar op de balé-balé zitten en staat niet op — •
of ik loop weg, als laatst, ja?"
1) «Gaat het goed?** 2) «Ja, meneer!"
392 JAN VAN HOUTEN,
Yan Spranckhuyzen keek woedend in 't rond. H^ kende het
onbuigzaam, fier karakter van het meisjen. Hare onwankelbare
deugd wekte hem op tot den uitersten toorn. Bovendien bevond
h^ zich thands in geene stemming om bevelen te ontvangen.
— //Weet je wat, Sofie," — begon hy driftig, terw^l zijne
oogen vonken schoten — «aan al die gekheid moet een einde
komen. Dat duurt te lang. Myn geduld is uit, ala je me weer
zoo iets zegt, ga ik zelf oogenblikkel^'k naar Pénurot en vertel
hem, waar je bent!"
De nonna wees met haar vinger op de balé-balé en Van
Spranckhuyzen , die begreep, dat er met geweld of bedreiging
volstrekt geen den minsten invloed op haar was uit te oefenen ,
zette zich buiten zich zelven van drift neder , terwijl hg zijn
best deed bedaard te blijven. Hij dacht een oogenblik na.
Hg glimlachte daarop met een vertrokken gelaat. Zjjn hoofd
begon te duizelen, 't Was zoel en drukkend in 't vertrek tot
stikkens toe.
— //Hoor eens, Sofie!" — zei hij ditmaal met eene zachte
vleyende stem — //dat is nu razend ondankbaar van je! Zoo
spoedig als je vftn Pénurot wegliept, heb ik je geraden hier te
gaan en je beloofd, op mign woord van eer, beloofd, er niets
van aan dien ouden schurk te zeggen!"
— //Myn vader geen oude schurk — tidahl (neen)."
— //'t Kan me niet schelen! Maar je bent bang voor hem
en je haat hem. De man achtervolgt me tegenwoordig — alleen
omdat hy gelooft , dat ik weet waar je schuilt — en stellig zeker
kom je er gek af, als hij je ontdekt! Wees dus wat vriendel^'k
voor me, of ik ga!"
Sofie andwoordde niets, maar hield hare rechterhand onder
haar donkerblaauwen kabaal. Hare schoone zwarte oogen staar-
den somber naar den uitgang der hut. Een oogenblik vertoonde
zich iets glinsterends in de ooghoeken — maar weldra hief ze
haar hoofd weer fier op en zag Van Spranckhuyzen met de
uiterste minachting aan. Daarna sprak ze snel:
— //'t Is waar! Je helpt my voor inih roemah (dit huis). Ik
geloof, j^ satoe (een) braaf mensch — maar j^ komt hier my
plagen, altijd plagen. Jij Botoe ffladakl (een schavuit!)"
Van Spranckhuyzen lachte luide en hield dadeligk weder op.
Hij had zich over de balé-balé uitgestrekt, en leunde met zgn
hoofd op den linkerarm. H^ gevoelde zich meer en meer be-
EEN ONTZETTEND KOOPJEN. 393
vangen door den wign en meer en meer geprikkeld tot wraak-
oefening. Langzaam grijpt hij z\jn sigarenkoker en neemt er even
langzaam een manilla uit. Hg toont Sofie al zijne blinkend-witte
tanden en vraagt , schgnbaar onverschillig :
— uEh , Sofie , geef me wat api (vuur) ja?"
De nonna denkt eene pooze na, daarna verwgdert ze zich
een oogenblik. Toen ze terug kwam had ze een brandenden
talirapi (vuur-touw) in de linkerhand. Van Sprankhuyzen nam
haar opmerkzaam waar , toen zg naderde. ^ Zg treedt zonder
vrees op hem toe en reikt hem den lali-a^i. De jonkheer neemt
hem langzaam aan, maar bliksemsnel grgpt zgn andere hand
den arm der nonna. Deze schynt volkomen daarop voorbereid,
want even snel zwaait zij de kris, die ze onder haren kabaai had
verborgen. Eene worsteling van eenige sekonden, zonder een
geluid van weêrszyde , doet Van Spranckhuyzen achterovertuime-
len op de balé-balé. De nonna houdt hare kris krampachtig in
de vuist geklemd en vlucht ylings naar den uitgang. Van Spranck-
huyzen richt zich met moeite op en slingert het brandende
touw naar het hoofd der nonna , die juist door de deur ver-
dwijnt. Met een schorreii schreeuw stuift kg op van zijnen
zetel. Hg werpt zich tegen de deur. Te laat. Zij is van
buiten versperd I Met al de kracht, die woede en wraak-
zucht den half beschonken ellendeling mochten verleenen , rukte
hg thands aan de deur. Maar zg wgkt niet, noch voor zgn
ondtuimig bonzen, noch voor zijne razende pogingen om haar
open te rukken. Hg staat een oogenblik stil om adem te
scheppen. Zijn gelaat is akelig misvormd.. Hg hggt en siddert
over zgn gantsche lichaam. Hij balt de vuisten en doet een
kreet hooren — die niets menschelgks meer heeft. Daarna
stormt hg op eens naar de andere zijde van de hut , schuift
een gordgn op zij, dat toegang verleent tot een tweede vertrek
en zoekt de deur. Daar heeft hij den uitgang gevonden! Maar
wederom versperd I — en geen woede ter waereld mag hem ba-
ten. De hut blijft gesloten. Uitgeput van zijne machtelooze
pogingen, tuimelt hg weder naar het voorvertrek. Hg zinkt
in een op de balé-balé.
— ff Ze moet terugkomen!" — hikt hij met eene vreeselgke
vervloeking. Een gevoel van loomheid en vermoeidheid over-
meestert hem tegen wil en dank. Hg sluit zgn oogen.
Maar de tali api was ter zgde afgevallen in een hoek van
804 JAN VAN HOUTEN,
het vertrek, waar spaanders Tan bamboes en allerlei rafels yan
lijnwaad op een boop b^eenlagen.
Toen de nonna bet buisjen verliet, bad z^* aanstonds de deur
van buiten verzekerd. Ook zij bad baar plan van vergelding
gevormd. Zy was voortdurend gedreigd door den welgepolysten
scbobbejak , dat bij baar aan Pénurot zou overleveren. In,
den beginne bad die dreiging baar verscbrikt, daar z^' terug-
deinsde voor bet denkbeeld van naar baren pleegvader terug te
keeren. In den beginne daarenboven bad Van Sprankbuyzen
zicb beleefd en zacbt voor baar betoond, als wilde by baar uit
louter belangstelling besebermen tegen de ruwbeid van P^nurot.
Maar langzamerband waren z^'ne bezoeken lastig geworden en bad bj
zijn toon gewijzigd. Daarna bad ze dikwijls berdacbt boe goed en
zachtmoedig baar pleegvader meestal jegens baar geweest was — en
aarzelend bad ze besloten terug te keeren, scboon een beimelyke
schroom baar tot nog toe weerhouden bad. Juist thands was baar be-
sluit plotseling tot rijpheid gekomen. Maar ze wilde zich tevens wre-
ken. Sofie was eene kleurlinge, maar bezat al den trots van de
eerste blanke. De laatdunkende minachting, welke in de handelwijze
van den jonkbeer doorschemerde , bad haar het meest gekwetst.
Zij was bet diepst beleedigd in bare eer als jonkvrouw door de
vermetele driestbeid van den schelm. Zjj had hem opzettel^'k in
de bamboezen woning opgesloten , om Pénurot zyn verblyf te
kunnen aanwijzen en gezamentlijk wraak te oefenen.
Pijlsnel liep z^' thands voort, door den kampong naar Parapattan,
en door een zigweg naar den Kazemeweg. Zy \jlde, zoo ras z^
konde, en zag noch ter zy, noch achterwaart — immer recht
voor zicb uit — zy kggde en ving soms aan een oogenblik zoo
snel zy konde te rennen en soms weer een oogenblik stil te staan
en adem te scheppen. Nog steeds hield zij de kris in de band.
De weinige voorbygangers , meest Maleyers, bleven staan, om baar
na te zien, maar zy bekreunde zicb om niets. Zoo bad zy bet
Waterloo-plein bereikt en nog haastiger werd haar tred, toen zy
Bazar Baroe voorby streefde en op Noordwyk aankwam. Hare
rood- fluweelen muilen vielen soms uit bij bet driftig treden en
dan vertraagde ze een oogenblik baar ijlenden gang. Toen zy
den Gang Patjenongan bereikt bad, slaakte zy een diepen zucht
van voldoening. Nog een weinig gaans en zy trad de Beren-
drechtsbaan in. Thands ving zy aan wat langzamer te loopen.
BEN ONTZETTEND KOOPJEN. ' 895
Z5 bemerkte, dat haar weelderige hairknoop in groote wanorde
over mg en schouders zwierde en z^ toefde eene pooze, om
eenige orde in haar voorkomen te brengen.
't Was omstreeks middernacht, toen zig de woning van haar
pleegvader bereikte. Alles was duister en gesloten. Geen licht
brandde meer in de voorgaande^]. Zij sloop het huis om naar
de pendoppo. De deur van de binnengaander^ stond open.
Zachtkens trad zij nader. In de kamer van Pénurot brandde
licht. Zi|j stak bevende de hand uit. Daar sprong Sidin , de lijlQon-
gen van haar pleegvader, uit zyn slaap tegen haar op.
— ttJDiamy diamf (Stil, stil)" — fluisterde zy. Sidin deinsde
achteruit en deed een zonderlinge kreet van verbazing hooren.
Maar Sofie drong voorwaart, en stond eensklaps in -de geheel
verlichte kamer van Pénurot. De oud-assistent was ongesteld,
leed aan pijn in al de ledematen en kon niet slapen. Hij lag
met een goeden voorraad fransche romans op zijn kanapé en
dronk wijn met water. Zoo spoedig l^j Sofie zag, vloog hij drif-
tig op , maar moest zich aan de tafel vast houden van plotselinge
pijn. Maar z^ne pleegdochter wierp zich voor hem op den grond
en bad hartstochtelQk om vergififenis.
En nu ving een dialoog vol verwarde uitroepingen en vragen aan ,
waarbij twee groote tranen over de bruin verbrande wangen van Pé-
nurot biggelden en'de blijde nonna in onstuimig geween uitbarstte.
Pénurot had haar reeds alles vergeven en beschuldigde zich , dat
h\j de oorzaak van hare vlucht geweest was. Toen Sofie wat
bedaard was ging ze op de sofa naast haar pleegvader zitten
en begon ze een lang verhaal van hare avonturen sints haar
verdwijnen. Pénurot luisterde met de uiterste inspanning, zoo-
dra de naam van Yan Spranckhuyzen genoemd was. Zijne oogen
fonkelden en onrustig bewoog hij zich heen en weer. Eindelyk
verhaalde zij de geschiedenis van de jongst vervlogen uren.
— «En nu zit hij opgesloten?" vroeg Pénurot.
— «Hm, hm!" — murmelde Sofie.
— «Sidin, lekas, lekasf (Spoedig, spoedig!)"
— u Toewan panff gil? (Heeft meneer geroepen?)" — stamelde
de dommelende Sidin.
«— ff Soeroe paaang kardta ! (Laat het rijtuig inspannen !)"
Pénurot richtte zich op. Hy gevoelde geen pyn meer. Hy
was geheel hersteld. Hy had zijne dochter weder en zou den
loozen intrigant gaan straffen — die hem gedurende drie weken zoo
VAD. LBTTEEOEP., N. 8. 1865. WET. EN BELL. No. VL 27
396 JAN VAN HOUTEN,
handig had om den tuin geleid en nog daarenboven zoo onbeschaamd
had bespot in de tegenwoordigheid van de dames Buys en Bnyten-
burg, van Jufvrouw Serpensteyn en Marie Dunsinger. Maar
wat hem nog de meeste bl^'dschap veroorzaakte, was de zeker^
heid, dat z^n pleegkind de booze aanslagen van den schavuit met
fierheid en kracht had afgewezen — dat z^ gered was in elk op-
zicht , dat z^' nog de vreugd en de steun van z^n ouderdom kon z^n.
— «Vader !" — riep eensklaps Sofie — aApa üoe ?** (Wat is dat ?)
Pénurot luisterde. Een buitengewoon gerucht klonk van bui-
ten. J)^gardo^8 (inlandsche politie-agenten) sloegen het blok
verkeerd. Een luid gerucht van stemmen klonk door de lucht.
Daar stort Sidin het vertrek binnen en roept:
— hApi, toewan y api! (Brand, meneer! Brand!)"
Pénurot vliegt met zijne dochter naar buiten , het huis langs ,
naar de voorgaanderij. Naauwel^ks zjjn z\j daar gekomen, of
z^ zien een feilen vuurgloed in 't Zuid-Oosten aan de lucht.
Eene menigte voorbijgangers ^It voorb^. Het kloppen van het
blok in de wachthuisjens , het roepen der gardoe*8, het geraas,
dat van verre klinkt, vervult hen met schrik.
— nBi mana api?** (Waar is de brand?)" roept Pénurot een
inlander toe, die haastig voorby loopt.
— nBi kampong Kmtang! (In den kampong Kwitang!)" —
luidt het antwoord.
Eene siddering beving het geheelè lichaam der nonna. Zy
richtte zich in hare gantsche lengte op en greep Pénurot kramp-
achtig bij den arm. Sprakeloos wees z\j naar den vuurgloed en
eindel^k barstte zij uit in den schreeuw:
— «De tfUi-apil de tali-apir
Toen viel z^' bewusteloos aan z^'ne voeten neer.
IX.
££N TRIUMF VAN KLEINE KLABA BUYTENBÜRO.
Zondag morgen, twaalf uren. De heerBuytenburg zit in zgue koele
binnengaander^ op Tanabang. Z^n dochtertjen Klara is b^ hem. Hiy
bladert in een geïllustreerd fransch prachtwerk. Klara speelt met
een aantal fraai gekleede poppen. De heer Euytenburg verveelt zich
een weinig. Zijne echtgenoote heeft zware hoofdp^n en zal zich
niet vertoonen. De Outshooms , op wier tegenwoordigheid hy
rekende voor het déjeuner, z^'n naar de Van Weelys vertrokken,
EEN ONTZETTEND KOOPJEN. 397
waar de verloTiiig van de jongste dochter des huizes met den heer
MiEiximfliaan Maaning Scheinman op nieuw zal worden gevierd. Dien
avond zal daar een groot feest z\jn , Buytenburg heeft aangenomen
er te gaan , dus vond l^j beter zich thands niet te vertoonen en
den morgen aan de intime vrienden en kennissen over te laten.
— flKlara!" zegt hy — «waar is de juf?"
— ff In juf z^'n kamer , Pa ! z^ gaat uit — want Xembang
bestelt een karetia (rgtuig)."
— ffZoo, dan ga ik ook maar uit en j^' gaat meê, kind!'*
— EnakI enak! (Lekker, lekker!)" roept de kleine — «met
Papa uit !"
Weinige oogenblikken later zit Buytenburg met z^n dochtertjen
in z^ne fraaige cotfp/, en geeft last naar het Koningsplein te
r^den — naar de villa Buys. Hij wü zijn ouden vriend Bokker-
man uit Buitenzorg een. bezoek brengen, daar h^' vernam, dat
deze weldra vertrekken zal. Onder den rid zegt Klara:
— ff Pa, mag ik meê, als Jufvrouw Henriêtte weer naar
Buitenzorg gaat?"
— ffWou-je naar Buitenzorg, Klara?"
— ff Hm, hm!"
— ffMoet ik dan maar alleen bl^Ven?"
— «Neen, want Klara komt heel gaauw weerom — maar
Jufvrouw Henriêtte zegt m^, ik moet maar vragen!"
— ffBn de Juf dan ?"
— - ff Jakkes, de Juf! Z\j alt\jd nakal (boos) met m^ ! Zijj knort
maar altyd! Och Pa, stuur haar weg, ja?"
Buytenburg lachte. H^ had menigwerf ondervonden dat z^'n
dochtertjen en Jufvrouw Serpensteyn niet op den besten voet ver-
keerden. Hig had de zaak aan haren natuurlgken loop overge-
laten en vertrouwd, dat het kind zich wel aan hare nieuwe
goevemante zou gewennen. Dagel^ks bleek het echter, dat dit
niet het geval was. Jufvrouw Serpensteyn scheen Klara maar in
't geheel niet te kunnen leiden noch te lijden. Het kind koesterde
een natuurlgken afkeer tegen hare. korpulente goevemante en hoe
meer deze zich b^ hare moeder aansloot, hoe meer Klara dagel^'ks
klaagde, dat de Juf haar' sarde en plaagde. Maar Buytenburg,
die in elk geval een bepaald ontzach voorde «gestelde machten''
koesterde, Buytenburg had tot nog toe dezen revolutionairen zin
bi\j zgn kind niet ondersteund. Thands echter zag h^ Klara nog
eens lachende aan en zéi:
898 JAN VAN HOUTEN,
— ff Goed, ik zal Jafvrouw Serpensteyn wegzenden, maar
dan gaat Klara naar Europa — naar Tante Mina in Amsterdam!"
— //Niet lekker naar Amsterdam 1"
— «Goed, maar dan moet Juf ook maar big ren !"
Het kind zag haar vader met smeekende blikken aan , en daar
zij niet bestand was tegen zijne argunienten, wierp zg zich vleyend
in z^ne armen. De coupé rolde juist het erf op yan Mr. Karel
Hendrik Buys en het gesprek werd gestaakt.
. Toen Buy tenburg met zgn dochtertjen in . de binnengaanderig
verscheen, vond h^' er alleen de huisgenooten met hunne loges,
den ouden heer Bokkerman en zijne dochter Lucy. De beide
heeren ontvingen hem zeer hartelyk, de beide dames legden
eene groote reserve aan den dag. Men had iemant anders
verwacht. Mevrouw Buys scheen bovendien niet gediend met
kinderbezoek. Klara werd naar de pendoppo gezonden, waar ze
met den wilden jongeheer Karel mocht rondspringen.
Lucy schoof haar schommelatoel wat^nader bg de vrouw des huizes.
— //Waarom komt Jufvrouw Serpensteyn niet mede?" — vraagt
ze zacht.
— //Ze zal nog wel komen 1" — fluistert Mevrouw Buys
achter haren waayer.
-— //Maar ik begrip niet van Eduard, hg belooft stellig
't wordt veel te laat."
En Lucy schudt recht verontwaardigd haar kolossaal hoofd
heen en weer, zoodat men de diamanten haimaalden in haar
kondek (hairknoop) duidelgk kon zien schitteren. Daarna bepalen
de beide dames al hun gesprek tot een paar uitroepingeiï over
de hitte, terwgl ze de heeren volkomen onverschillig aan hun
politieken kout overlaten. De heer Buys doet een glas champanje
als morgenwgn aanbieden en de ontevredenheid van Lucy stggt
met iedere minuut.
— //Toewan Pénurotl" kondigt een joi^en aan.
Helaas! Mevrouw Buys hoorde het niet en de heer Buys
knikte om hem toe te laten. Toen hg zich vertoonde, werd de
vrouw des huizes rood van gramschap.
Pénurot was een vgand van Van Spranckhuyzen en als zg
elkander ontmoetten, zou er wellicht eene botsing tot stand
komen. Zij keerde zich van hem af zonder hèm te groeten en
Lucy, die hem niet kende, maar wederom te vergeefs- naar haren
berouwvollen echtgenoot had uitgezien, volgde haar voorbeeld.
EEN ONTZETTEIO) KOOPJEN. 899
P^nurot had iets zeer geheim zinnigs op zijn gelaat, iets veel-
beteekenends, dat Eaytenburg zeer nieuwsgierig maakte. Daarb^*
kwam, dat de houding der dames eenigzins z^'ne opmerkzaam-
heid had opgewekt en dat Bujs wat afgetrokken was, zoodat
de heer Bokkerman alleen het woord voerde.
— »Van avond is groot feest by Van WeelyT' begon deze
weer — tf'tls de verlovingsparty van eene der dochters met
een jong mensch hier, hè?"
— «Met myn vriend ScheinmanP* — viel Pénurot in. — »Een
uitmuntend jong mensch van veel talent , die het wel ver zal brengen 1"
— «Gaat u er ook?" — vroeg Buys.
— «Ik ben eigentlyknog wat invalide, meneer Buys! Gisteren
was ik nog zeer ziek -— en als ik niet iets zeer dringends
vooral aan Mevrouw Buys te zeggen had, ware ik niet gekomen."
Be dames en heeren zagen Pénurot by deze woorden allen
zeer verwonderd aan.
Op dit oogenblik werd nieuw bezoek aangekondigd. Met een
air van triomf en voldoening streefde Jufvrouw Serpensteyn de
gaanderij binnen. De linten en kunstbloemen in haar kapsel
waren zeer veelkleurig en haar lichte zijden japon was van een
zeer opzichtig grasgroen. Daar verandert eensklaps haar gelaat.
In plaats van Van Spranckhuyzen ziet ze Pénurot. Ook den
heer Buytenburg had ze niet verwacht. Maar weldra zit ze
naast de dames en wordt er druk gefluisterd. Daar de aandacht
eene pooze van de verklaring des oud-assistents was afgeleid,
ving Bokkerman weer aan:
— ' tfEen schriklek leven van nacht met dien brand, hè?"
— * Ik heb er gelukkig niets van gemerkt I" — zegt Buytenburg.
— «Neen, zoo gelukkig ben ik niet geweest 1" — roept
Pénurot uit. — »Ik heb er mij zeer lang mee moeten bemoeyen
en daarmee staat ook eenigzins het nieuws in verband, 't welk
ik de dames kom mededeelen.
Klara kwam nu zachtkens binnen en fluisterde haar vader in
't oor , dat Karel Buys haar zoo verveelde. Jufvrouw Serpensteyn
begon aanstonds vriendel^k tegen haar te lachen j maar het kind
verkoos niet bij haar te komen en bleef achter de stoei van
haren vader staan. Jufvroaw Serpensteyn werd bleek van angst
&i ergernis ; de blikken, die Pénurot haar toewierp waren zeer spottend.
— ir Welhu, Pénurot! wat heb je dan eigentlyk?" — begon
nu Buys, die eindelgk ook belang in de zaak stelde.
400 JAN VAN HOUTEN,
— ff Herinnert uzich nog, Mevrouw!" — zei de oud-assistent
zeer deftig tot de gastvrouw — «dat ik by een bezoek, 't welk
ik de eer had u in de vorige week te brengen , eene zeer vinnige
woorde wisseling bad met den beer Yan Spranckbuyzen?"
— ir Ik herinner m^ dit volkomen goed meneer Pénurot!" — zei
de aangesprokene, met iets droogs en scherps in hare stem, dat duT
delgk een kwalijk verholen toom aan den dag legde. — «Maar ikhad
nimmer kunnen vermoeden , dat u er zelf op nieuw van zou spreken 1"
De aandacht van al de hoorders was ihands zeer hoog gespan-
nen ; ieder zag met groote verwachtingen naar. Fénurot.
— «'t Zal u niet onbekend zyn," — ging deze voort — «dat
de heer Yan Spranckhuyzen heden morgen zich hier had moe-
ten bevinden, om eene poging tot verzoening te beproeven met
z^ne echtgenoote/' — hier boog Fénurot deftiger dan ooit tegen
Lucy — i/en met zyn schoonvader I" — Nieuwe buiging voor
den heer Bokkerman.
— «Daar wist ik niets van!" — viel deze in.
— ' ir Gel^'k ik de eer had u te zeggen!" — vervolgde de oud-
assistent steeds tot Mevrouw Bujs, die van verontwaardiging
haar fraayen waayer met markiesjens uit elkander trok — vde
visite van den heer Yan Sprankhuyzen was een afgesproken werk
tusschen u en Mevrouw Yan Spranckhuyzen." — Nieuwe bui-
gingen. — ff Ik meen zelfs, dat Jufvrouw Serpensteyn, niet on-
bekend was met de zaak!"
En voortdurend boog Pénurot statiger.
Jufvrouw Serpensteyn had met de uiterste kwaadaardigheid
zgne redeneeringen gevolgd. Z^ viel schiel^k in:
— ff Ik geloof niet , meneer Pénurot , dat Jonkheer Yan Spranck-
huyzen u heeft te vragen of h^ eene visite mag maken b^ den
heer Buys, hé?"
— ff Dat geloof ik wel! Althands is het myne meening, dat
h^ z^ne bezoeken gerust staken mag. H^ is een eerlooze schelm,
dien een fatsoenlek man niet in z^n huis zal ontvangen?"
— «Wacht maar!" — siste de Goevernante. — «Hë zal
oogenblikkel^k komen, en dan zullen w^ zien^ wat u tegen hem
te zeggen heeft!"
— ffHy zal niet komen! Jufvrouw Serpensteyn! 't Is onmo-
gel^k dat l^j komt en wel om de eenvoudige reden, dat h^
zeer zwaar gewond in zyn hotel ligt — gewond door brandwon-
den, dezen nacht in den kampong Kwitang bekomen!"
EEN ONTZETTEND KOOPJEN. 401
Onmogelyk is het de verbazing, de schrik, de woede van
sommigen det aanwezigen te beschrijyen. Mevrouw Buys lachte
stil uit toorn, Lucy zat sprakeloos Pénurot aan te staren. Juf-
vrouw Serpensteyn scheen kalm en wees naar beur voorhoofd,
om aan te duiden dat de oud-assistent plotseling krankzinnig
geworden was. De heeren zagen elkaftr vragend aan en wachtten
wat er verder komen zou.
— «Misschien begrepen de heeren m\j niet" — ging Pénurot
voort — «en zal ik hun eenige opheldering moeten geven!"
H^ ving nu aan een kort verhaal te doen van z\jne betrek-
king tot z\jn pleegkind — van den avond waarop z^' z^ne
woning verliet — van z\jne vergeefsche pogingen om haar terug
te vinden — van zyne verdenking tegen Van Spranckhuyzen —
van z^n twist onlangs met dezen en de aanwezige dames in de
voorgaander^ der villa Buys uitgebroken — van z^n bespiedings-
werk en wat h^' vernomen had van den dialoog tusschen den
Jonkheer en de goevemante — van de terugkomst z^ner pleeg-
dochter en wat zij hem verteld had.
— irMjjn eerste zorg" — vervolgde Pénurot — «was nu om te
ontdekken, of de schobbejak b^' den brand was omgekomen. Ik
heb zelf met Sofie het terrein onderzocht. Van het huis was
b^na' niets overig, maar geen enkel spoor van een menschel^'k
wezen, dat daar verbrand zoude kunnen z^n, was te ontdekken.
Toen spoedde ik mig naar het Marine-Hotel en schoon het diep
in den nacht was ontdekte ik z^ne kamer. Hig was erl"
Een luide gil van Jufvrouw Serpensteyn brak hier het verhaal
af. Mevrouw Buys had uit het verhaal begrepen, dat Van
Spranckhuyzen reddeloos verloren was. Lucy had met al de
schranderheid van eene kleurlinge op dit stuk volkomen ingezien ,
dat h^ meer dan schuldig was , z^' schudde haar hoofd, heen en
weer en toonde niet de minste ontroering. Alleen Jufvrouw
Serpensteyn was hare aandoeningen geen meester — z\j had
hare rol geheel vergeten. Zij luisterde met gespannen aandacht
en uitte onwillekeurig den schreeuw, welke het verhaal van den
oud-assistent had afgebroken.
— vMaak u niet ongerust!" — sprak deze aanstonds. — «De
schavuit leeft nog. Z^ne handen en zign aangezicht zyn door
brandwonden vreesl^jk misvormd, maar ik geloof niet, dat er ge-
vaar ia. H^ zelf heeft mjj nog huilende gebeden, om hem te sparen
en hierheen te gaan. U ziet, dat ik aan z^n wensch voldoe!
403 JAN VAN HOUTEN,
— «rEn ik was op het punt mij met hem te venoenenl" —
zet de oade heer Bokkerman.
— ffHij heeft zijjne eigene schande bewerkt, door.z^jn intri-
ges," — voegde Buytenburg er bij. — «Gelnkkig, dat hij gisteren
er zoo inliep!"
— irEen ontzettend koopjen voor bemi" besloot Buys.
Daarna heerschte er eenige stilte. Mevrouw Buys en Lucy
hadden zich onwillekeurig van jufvrouw Serpensteyn verwijderd,
't Bleek duidel^k uit Pénurots verhaal, dat z\j de draden der intriges
in handen had gehouden. Men stelde haar geheel geljjk met
den vemuftigen jonkheer en zag haar met verontwaardiging aan.
Hare pozitie was inderdaad niet benijdenswaardig. Zij blikte
naar al de leden van den kring , of zij bystand dacht te vinden —
maar niemant, die op haar lette.
— ff Pa!" — riep de kleine Klara nu — «Kyk Juf eens!
Z\i wordt zoo rood, ja? Juf weer nakal (boos), Pa!"
Dit was te veel voor de goevemante. Plotseling stond zij
op. Haar hoofd brutaal opheffend, zei ze nu :
— ffU begrijpt, meneer Buytenburg! dat ons kontrakt ver-
broken is! Ik wil my niet laten beleedigen door kinderen,
meneer! U mag omzien naar eene andere goevemante! Ik
heb vrienden genoeg, die mij beschermen ! De tijd zal komen,
waarop de zottepraat van een gek, als meneer Pénurot, niet
zal worden geloofd — en. dan hoop ik , dat de dames en heeren
hier zich niet zullen gekompromitteerd hebben!"
Statig liep ze voorwaart. Haar groene zyden japon ruischte
plechtig achter haar. Ze deed de deur der gaanderij zelve open
en wierp het gezelschap een blik vol verachting toe. Daarna
verdween zy onder luid gelach van de heeren.
Maar kleine Klara had zich op de knie van haren vader ge-
plaatst. Ze vl^'de haar hoof dj en tegen z\jne borst en zet zacht:
— ff Nu mag ik toch met jufvrouw Henriëtte meegaan — ja , Pa?"
Buytenbuig zuchtte en knikte stil.
— ff Heel lief van u, Pa!" — antwoordde de kleine — «en
ik zal gaauw big u terug komen, want de Juf is weg!"
Goenong Sahari
Maart 1865.
NIEUWE BIJDRAGE
LUST VAN BILDE RDIJKS WERKEN.
Dr. A. de JAGEB.
XITI.
Tot de verzen, ter gelegenheid van de omwenteling van 1813
in *t licht gegeven, behoort eene fFapenkreet voor Neêrlands Vblk^
te Jmsi, by Q. van Dijk (1 blad in 8vo). Dit stukje heeft als
motto het bekende versje Oranje Boven, uit Eild's Vod. Oranje-
xucM; voorts de Wape^ihreet, dus aanvangende:
«Op Nederlanders! — op! wint blinkende Eerlaurieren,
Met Wapens in de hand!
*t Geldt awe Yryheid I — op 1 't is tijd voor 't Vaderland
Te sterven of te zegevieren."
Daarna eenige regels aan Z. K. H. Willem I, en eindel^k
eene Korte Schets der wreedheden , door de Franschen te Zwammer-
dam gepleegd in het jaar 1672, welk proza-opstel , blykens eene
aankondiging in denzelfden Yan Dgks Letterkundig Magazijn (1814,
n®. 6) ontleend is aan den Nederl, Stad- en Dorpbeschrijver.
Ik meen, dat Bilderdijk niet vreemd is aan den inhoud van dit
stukje. De uitgever Van Dijk stond tot hem in eenige betrekking
door z^n genoemd tijdschrift; hij berigt ook op den omslag dat
bi[j hem voorhanden z\jn //exemplaren van de Vaderlandache Oran-
jezucht'^ De Wapenkreet is geheel in den trant van Vrouwe
Bild. , en de regels aan den Souvereinen Vorst kunnen , dunkt
m^, van niemand afkomstig zijn dan van Mr. Willem Bilderdyk.
De lezer oordeele!
VAD. LETTEROEF. , N. S. 1865 , WET. EN BELL. No. Vil. 28
404 DK. A. DE JAGER,
AAK
ZUKE KONINKLIJKE HOOGHEID
WILLEM DEN EEBSTEN,
Prim van Oranje m Nasêou, Souoerem Ford der Nederkmdem
enz. y enz.
Begeer thanf , dierbre Vont, in '0 Hoogsten welbehagen !
Verhef aV Yorstiyk hoofd met onTerdoofbren moed !
Zie Koningen om strgd nw er^^toelte schragen!
Doch wees, roor alles, fier op d' oorsprong ran uw bloed!
Een bloed, geheiligd aan Gods eerdienst, wet en regten.
Door d' Almagt-ielf Terwekt, doorstraalt nw eedle borst:
En, waar rerdienste of rang lich eerepalmen ylechten,
OsAHJx is grooter naam dan al wat schepter torscht.
XIV.
Het albamyers, Yoorkomende JffodiUen^ D. 11. bl. 106 , KompL^
Diehiw, XI. 189 (en niet 140, zoo als het Begiater zegt),, voert
in het handschrift tot dagteekening «Amsterdam, den eersten van
Herfstmaand, 1813."
XV.
In het Mengelwerk van den BeceneeiU ook der Recensenten voor
1814 no. 9, en 1815 n^" 8, 4, 7 en 8 vindt men eene even
belangrijke als bescheidene geschilvoering tusschen de Hoogleer-
aren H. C. Cras en M. Siegenbeek, over den vergrootenden trap
van goedkoop; een onderwerp , waarop later Prof. Kinker is temgge-
komen, in zijjne bekende Beootdeeling van Bild's Spraakleer, bl. 58 —
'62. Het meergemelde Letterkundig Magazijn gaf in zijn Mengel-
werk voor 1815, bl. 404, een klein stukje, getiteld: «Over goed-
kooper of beterkoop. Uit een' gemeenzamen Brief van een' groot'
Taaikenner." — De inhoud van dit uittreksel deed n^j vermoe-
den, dat het van Bild. afkomstig is, en in een brief, door hem
den 29<^° Jul^ 1815 aan een z\jner vrienden geschreven, vond ik
dit m^n vermoeden bevestigd.
XVI.
Op kei albumölaadfy'en van een Geleerde luidt het opschrift van
een stukje, voorkomende in de Nieuwe DicktscAakeering, H. 111
en 112 (Ebmpl. Dichtw, XI. 121). De daarin genoemde vMeier"
NIEUWB BUDSA.GE TOT BE LUST VAN BILDERDUKS WEBKEN. 405
ifl de bekende regtsgeleerde Jonas Daniel Me^er. In het oor-
spronkelijke luidt het dichtje hier en daar, vooral aan het slot,
eenigzins anders, zoo als ook blijkt nit den Groninger S^udenien^
Almanak voor 1816, bl. 89, waar het is meegedeeld. Het is
gedagtéekend ir Amst. 3 Febr. 1812."
XVIL
Onder m^'ne verzameling van onuitgegeven brieven van Bild.
bevinden er zich eenige, die gerigt z^'n aan den Heer J. den
Hengst te Amsterdam, uitgever o. a. van 's Dichters Onder-
gang der Eerde Wareld. In de meening, dat ook Ueine b^'-
zonderheden, dit groote meesterwerk betreffende, niet onwel-
kom zullen zijn , laat ik hier het een en ander uit die
briefwisseling volgen.
Den 3«° October 1819 schreef Bild. aan den Boekhandelaar,
die, naar ik meen, wegens beider betrekking op een godsdien-
stig gezelschap, zijn «veelgeachte vriend" was:
ff Wat de Foorwareld betreft, z\j is ten dienst van UWelEd. en
gaarne sta ik dat fragment (dat toch geen ander gevolg hebben kan)
aan u af; voorwaarden make ik met iemand vfin uwe denkwgse
niet, maar laat alles aan uwe redel^kheid en welmeenend karak-
ter , 't geen ik hoogacht en waardeere , over. Alleen had ik
gaarne dat het origineel Handschrift tot gedachtenis bewaard
bleef, en de druk naar uw afschrift geschiedde, waartoe XJwelEd.
wel gelegenheid zal hebben.
ir Ik heb op de ontf angst van uwen aangenamen, het stuk nage-
zien. Zoo men 20 regels op een bladz. zet, en een franschen
tytel tusschen ieder zang plaatst, bedraagt het dichtstuk 12 vel-
len, zonder het voorwerk. Zoo men 22 regels op de bladz. zet,
(meer doet men thands niet) 9% vel; want dan kan geen tns-
schentjtel b^ de zangen plaats vinden , om dat dan de 2 laatste
zangen op een even bladzy' beginnen moeten.
«Het spreekt van zelf dat er een wat uitgebreide Voorrede of
Voorbericht voor dient te wezen: waarvoor ik in tyds zorgen
zal. — Op Vignetten (waarvan UwelEd. melding maakt) wil ik
gaarne denken, doch met m^n schemerend gezicht en bevende
hand heeft mijjn teekenen zeer weinig meer te beduiden.
tfHet Ms. ligt ter uwer beschikking. Zoo UwelEd. verkiezen
mocht, dat ik het onder m^n oog liet afschrijjven^ dit zou het
werk van een/ 8» of weinig meer kosten zijn.
28»
406 D&. A. DE JAOEB,
tfP. S. Ik zie daar juist op &e zeer net en welstandig uitge-
voerde Dieren. Op gelijke w^'ze, zou het Dichtstuk zonder het
voorwerk 12 bladen bedi'agen. Tusschentytels schikken niet, om
dat één der zangen dan ook noodzakel^k op een oneven blad-
zigde begint."
De wensch des Dichters aangaande het Handschrift is vervuld
geworden. Dat is als gedachtenis bewaard gebleven, en na zijn
dood bij openbaren verkoop voor zeven en zeventig Gulden het
eigendom geworden van Bastiaan Klinkert. Ik kan verzekeren,
dat w^'len m^n geachte Vriend veel duurder aankoopen heeft
gedaan dan dezen.
De onkosten echter van het afschreven gingen boven de raming.
In een lateren brief stuurde Bild. een nota daarvoor over ten
bedrage van zeven Gulden.
Van de Vignetten, zoo als men weet, is niets gekomen. Den
29®° October schreef Bild. //Wanneer de kaart voor den graveur
noodig is, is zy te uwer dienst, doch ik denk dat in dezen t\jd
van 't jaar daar niet aan begonnen zal worden, en daar is t\jd.
Feeltoaard heeft zelf voor my nog werk onderhanden, waar haast
by is. Op vignetten hebben wy ook nog t^d genoeg om te denken."
En den ö*^" April des volgenden jaars: «De kaart voor ons
werk zal ik UwelEd, tydig zenden; ook de Voorrede gereed
maken. Maar over vignetten en dergelijke, die gezicht en hand
vorderen, kan ik nog niet denken, en wellicht nooit meer."
Uitvoerig luiden de letteren van eene week later (13 April)
over de kaart: «Thands gaat hiernevens het kaartjen, maar het
geen in een rond gevat moet worden , als de nevensgaande schets
aantoont. Tot tytel vignet kan het niet dienen; want niet alleen,
dat dit te Hoogduitsch en te kruimelig zyn zou, maar het be-
hoort tot het werk zelf en dus niet tot het tytelblad, 'tgeen
fier se buiten het werk is. Het behoorde een uitslaande plaat
te z\jn, waarvan ik de invoeging zal opgeven als ik er de proef
van ontvang. Liefst had ik het kaartjen op de zelfde grootte
van myn nette teekening: het zal anders wat onduidelijk worden
voor het verstand van de krygstocht en de liggingen der plaatsen.
Evenwel wordt het geheele rond van den globus ierraquew dan
geweldig zwaar, en moet dubbel plooien, hetgeen ook lastig en
niet welstandig is. Kan men het rond van diameter maken als
de hoogte der gedrukte bladzijde, en dan het bewoonbare
gedeelte daar op zyn plaats zoo veel verkleind in overteekeneu
NIEUWE BIJDRAGE TOT DE LIJST VAN BILDERDIJK8 WERKEN. 407
dat de proportie van het schetsjen bewaard blijft (het zou
dan ook tot circa 74 verkleind worden, en zoo zou het nog
duidel^k kunnen z^'n) des te beter; maar m^'n gezicht laat
dit niet toe. Misschien vindt UwelEd. daar wel iemand toe,
die aan kaartteekenen gewoon is; doch eer men graveert, dien
ik dan de teekening te zien."
Met de kaart ging het niet vlug voort, In een brief van
11 Augustus lees dk : «Zonder einde zit ik te wachten op het
kmrtjen van Veelwaard, en op de schets van den tytel\ en zoo
lang die wegbleven , begreep ik dat er geen haast met het Voor-
werk was. Ondertusschen , daar ik van dag tot dag afneme,
meene ik, voor zoo veel my betreft, een eind aan de zaak te
moeten maken, en zie hier derhalve de Voorfede, die ik gaarne
kursyf gezet had.
hW bid UwelEd. Veelwaard aan te zetten dat h^* voortga,
eii wacht nu ook eerstdaags een proef van de Voorrede, Draalt
dit nog langer, zoo zie ik zeker het eind van dit werk niet."
De proef van de Voorrede viel niet naar- wensch uit. Zg was
niet alleen niet iikur9yf^ maar de letter was te klein. Over
het laatste punt schreef Bild. den %Q^ Aug. 1820: «Is het niet
tegen alle gebruik en stijl, een Voorrede of Voorbericht met een
kleiner letter dan het werk-^elf te zetten? My dunkt zoo: aan-
teekeningen achter aan pleegt men met kleiner letter te zetten,
maar geen voorwerk, dunkt my."
De bedenking vond geen gehoor: de Voorrede bleef met de
kleine letter.
De laatste revisie-proef ging den 25®° Augustus 1820 naarde
dnikkerg terug , zoodat het werk omstreeks elf maanden op de pers
is geweest. Wie dat tijdvak wat ruim mogt oordeelen, bedenke
dat de Auteur in dit jaar op zijn minst nog negen andere grootere
of kleinere geschriften ter drukperse had.
Bg het medegedeelde zal ik het thans laten. Uit dezelfde
brieven reeks ware anders nog menige merkwaardige bgzonderheid
van anderen aard te vermelden. Aandoenlgk bg voorb. is het
in een brief van 5 April 1819 te lezen:
f/Met genoegen heb ik de 2 Catalogi doorbladerd; maar gy
weet, dat het mijn zaak niet is boeken te koopen, en herinnert
u, dat ik van den koop van den du Cange voor eenige jaren
(hoe noodig ik dit werk ook had) af moest zien. Gy weet wat
een Filozoof op een jaar- of feestmarkt zei: »Ik leer hier, hoe
408 DB. A. DB JAGZB,
veel er is, dat ik ontbeeren kan": my gaat het zoo als ik een
goeden Catalogus in lianden kr\jg, met dit onderscheid, dat ik
ook wel vind wat ik miet otUieeren kan, raaar eohter <mU>eer€u
Karakteristiek, de uitral tegen een hooggeacht vriend, b^ het
ontvangen eener drukproef (27 Sept. 1829):
ff Nooit ben ik zoo verontwaardigd over een proef als over
deze, die hier terug gaat. Wat donunigheid heeft zich toegelegd
om my dus te kwellen en te beschamen met de lange / overal
in de korte ê te veranderen, en hoe is het mogel^k, dat men
dit by ons de lafié en onkundige verfiranschte Brabanders op
een Hollandsche Drukkeiy na doet ten volstrekten bederf van
onze Taal?
«Hoe 't z^, zuUc hatel^k verfiranschen en verachtel^'k mishan-
delen van m^n zwakken ouderdom in dit waarschijnl^k laatste
voortbrengsel hoop ik het laatste te zgn, dat ik ondergaan zal."
xvm.
Het Albumvers aan J. H. van der Palm, in de NaUnngen^
I. 16, voert daar het jaartal 1782. (In de Kompl. Diokko. X.
259 , staat verke^rdel^'k 1781). Naauwkeurig vindt men den
tqd der vervaardiging aangewezen in de lezing, zoo als die werd
medegedeeld door Dr. Beets, Lef>e» en kar. van J. H, o. d, F.
bl. 186. Het onderschrift luidt daar «Kniedicht. Semperldem.
Leyden, 11 Nov. 1782."
Ook had naar deze uitgave eene in de Ndlegingm ingeslopen
misstelling in den tekst door Mr. da Costa kunnen verbeterd
worden. Men leest er namel^'k den vierden regel dus :
«Of 't blad smelt weg in 't vier,"
waarvoor « zoo als de zin ook eischt, het handschrift heeft :
ff Of 't blad smelt weg Id vier,"
• XIX.
Van het dichtstukje Jfi^W Leven, geplaatst in den Belgischen
(en niet Nederlandêchen, zoo als Mr. da Costa zegt) (Mwfen-
Jlmanak voor 1830 (Kompl, Dichtw, XII. 892), bestaat eene
fraaie fransche overzetting door Charles Froment, in het Fueil-
leton du Journal de Gand, van 28 Deo. 1829, en later overge-
nomen in de Jstrea door Dr. Wap, D. V. bl. 413.
KIE17WE BIJDRAGE TOT DE LUST VAN BILDEBDUKS WEBKEN. 409
XX.
Het opschrift van het dichtstulge , in de Nagelatm Oedickiên
van Vrouwe Büderdjjk, bl. 151, luidt, volgens het handschrift
der Dichteres, naauwkeuriger dus: Jan Paulm Godfried van
Hoorn y Med. Loet, ie Leiden, In den laatsten regel moet voor
«een" gelezen worden «haar," en onder het stukje het jaartal 1824.
Evenzeer is door den uitgever of verzamelaar des bundels bl.
156 het opschrift niet juist gesteld. Men leze daar: Op ieé Ge-
denkteeken ter' eere van Alexander Zachariae Guinoseau, geboren
18 Dec. 1771, overleden 5 Jpril 1816. De taalfout in den ze-
venden regel (legge voor ligge) komt in het handschrift niet voor.
XXI.
De brief in beeldschrift, achter de Mengelingen en Fragmenten
door Immerzeel geplaatst, en waarvan in m^ne Nadere Bedrage
onder No. XI de lezing is medegedeeld, is, bl^kens het hand-
schrift, gerigt aan de meergemelde vrouwe M. P. Elter, geb.
Woesthoven. Bovenaan heeft het Hs. nog een paar eohken
of echoenen ^ door een band vereenigd, en een Heter, waardoor,
volgens eene bijgevoegde aanteekening, verstaan moet worden
lAtfUe Zuster* Heeft men voor lirfste of lieete te denken aan
het eng. leaach, eon koppelband? De Auteur muntte meer uit
door schoone verzen, dan fraaye r^ue.
xxn.
Op één der brieven van Bild. aan Mr. S. I. Z. Wiseiios,
voorkomende in Messcherts verzameling D. UI. bl. 82 tot 136 »
teekende de Uitgever bl. 175 aan: «De heer WiseHus heeft uit-
drukkel^'k verlangd, dat ook deze brief wereldkundig zou worden
gemaakt, als, naar zijn oordeel, zeer geschikt, om velen aanlei-
ding te geven tot een ernstig nadenken over deze en gene hoogst-
belangr^'ke onderwerpen en over hunnen eigenen inwendigen ge-
moedstoestand." — Men heeft uit deze aanteekening wel eens
willen afleiden, dat de schrijver van: de Sadduceën van Mr.L da
Coda getoetst, en Nog een blik op de Sadduceèn in latere jaren
van denkw^'ze zou zi[jn veranderd. Over hetgeen daarvan zQ, en
overigens over Wiselius' standpunt ten opzigte van Bild., vooral
ook ir toen hg dezen z^'n hof zag maken b^ den heer Lodewijk Buo-
noparte," raadplege men het belangrijk werk: Eet Leven van
410 DB. A. DE M6ER,
Mr. Samuel Iperuszoon Wiêelius, beschreven door gijnen behuwdgoon
P. van Limburg Brouwer (Gron. 1846) bl. 214 — 222 en 285 — 293.
Aangaande één. punt , in dit werk voorkomende , moet ik eene
teregtw^zing geven. De Schrijver verkeerde in de meening, dat
door zijn Behuwdvader slechts éént verzameling brieven van
Bild. aan hem gerigt is uitgegeven, en wel door Immerzeel, zie
bl. 289. Dit is onjuist. Immerzeel nam eene reeks zoodanige
Brieven op in de Mengelingen en Frtigmenten nagelaten door Mr,
W, B, (Amst. 1834) bl. 124 — 171 ; en daarna Messchert eene
tweede reeks, t. a. p. en het is in de laatste verzameling, dat
de beide brieven voorkomen van 7 Dec. 1822 en 24 April 1824,
door den heer Limburg Brouwer t. a. p. bedoeld, doch door hem
aangehaald uit een afzonderlijken afdruk dier Brieven, die niet
is in den handel gebragt. Het bijgebragte uit een schryven van
Immerzeel (van 4 Januarij 1834) kan derhalve niet slaan op de
twee zoo evengenoemde brieven, door Messchert in 1837 bezorgd.
Behalve het belangrijke , dat op de boven aangewezen bladzijden
in van Limburg Brouwers werk nopens Bild. voorkomt, leest
men nog op bl. 225 de bijzonderheid, die ik hier overneem:
«Voor Bilderdijk kocht hij (t. w. Valckenaer) een buitenplaats,
liet die in orde brengen, en het huis meubileren; en hij zou 'er
hem met hetzelfde genoegen ontvangen hebben, waarmee hy
Van Kooten ontving in zyne eigene woning, wanneer niet Bil-
derdgk 'er voor bedankt had, omdat het huis het uitzigt had op
het Haarlemmermeer!"
Terwyl ik aan de bovenstaande gemengde aanteekeningen de
laatste hand ter uitgave leg, wordt een nieuw werk aangekon-
digd, dat zonder twyfel veler belangstelling zal wekken. Ik be
doel de Brief tciëèeling van Bilderdijk met de Hoogleeraren Meinar-
dus en Hendrik Willem Tydeman, Is van \ het voornemen, door
den laatstgenoemden Geleerde by zyn leven gekoesterd' en bekend
gemaakt, om zelf dien letterschat aan het licht te brengen, uit
hoofde van andere werkzaamheden niet gekomen : het uitzigt is
geopend , dat zyne erfgenamen dat plan zullen ten uitvoer leggen.
Eenigermate bekend zijnde met den inhoud der aangekondigde
Brieven, moet ik de verklaring afleggen, dat zg de reeds in
druk bestaande verzameling van dezelfde hand in belangrykheid
overtreffen. Zij loopen niet alleen byna uitsluitend over taal-.
NIEX7WE BUDBAGE TOT D£ LUST TAN BILDEBDUKS WEBKEN. 411
dicht-, letter- en geschiedkunde; doch sommige onderwerpen uit
die vakken worden er besproken met eene breedyoerigheid , die
menigen brief tot verhandeling heeft doen uitd^'gen. Neemt men
daarb^ in aanmerking, dat ze ons niet alleen Bilderd^jk als
spreker doen optreden, maar dezen in bestendige tweespraak met
twee zijner uitstekendste tijdgenooten op het gebied van kunst en
wetenschap : dan bestaat er grond voor de verwachting , dat niet
alleen de vrienden en vereerders van den genialen Dichter, maar
ook alle hoogschatters en beoefenaars der vaderlandsche letteren
de uitgevers door hunne deelneming zullen schragen.
Als toegift tot mijne tegenwoordige bijdrage volgt hier een
zevental onuitgegeveu brieven, door Bild. gerigt aan wijlen den
wolfenbuttelschen bibliothecaris C. F. Langer. Zij werden mi\j,
door vricndel^ke tusschenkomst van mijn geachten stadgenoot
O. Petri, in naauwkeurig afschrift welwillend verstrekt door den
tegenwoordigen bibliothecaris Dr. Bethmann. Zy doen ons een
blik slaan in des Schr^vers letterkundige werkzaamheden en be-
moeiingen, en sluiten zich aan de kleine verzameling aan Jacob
Grimm gerigt, mede in het iransch gesclireven , en ons doorMes-
Bchert bezorgd. *
Eene kleine aanteekening hier en daar tot opheldering is van
m^ne hand. Overigens wordt de tekst , ook met s^ne taalfeilen ,
onveranderd teruggegeven.
LETTRES
a
M. C. P. LANGE B,
BIBLIOTHiCAIBE DE LA BIBLIOTHJÈSQÜE DE WOLFENBUTTEL.
1.
Mofiêieur ,
Quoique je n'ai pas l'honneur d'être connu personellement de
Vous, mön nom Yous devra Têtre par une lettre de Mr. Ie
conseiller d'Etat intime de Zimmerman , que j*ai délivré chez Vous
dans YEté passé , ayant manqué alors de Vous y rencontrer. Depuis
ce temps-la j'ai éié empêché de reprendre un nouveau tour vers
412 DB. A. DE JAOSB,
Wolfenbuttel , par les indispositions continaelles , ou je sols en
proie, et qni me mettent hors d'état de sortir. Je prends done
la liberté, Monsieur, de m'adresser par ces.lignes il votreindul-
gence qu'on m'a dépeint comme tres extraordinaire pour les
pauTTes Etrangers, Exiles, Béfugi^s, Emigrës qui se trouvent
dans ma situation. Il s'agit d'une chose tres simple, mais Ü
&at qne je Vous supplie de m'y éclaircir par'un petit mot de
lettre. C'est de sayoir, si parmi les manuscrits qui se trouvent
h la Bibliothèque il y a (comme on me l'a assur^ un Manns-
crit des Jid. Pauli Beceptae SetUenitae, et de la Legum Momu
carum et Romanarum Collaiio. Yous connaitrez ces deux ouvrages
anciens, Monsieur, dont la meilleure Edition est ceUe de Schul-
ting dans sa JurtsprudefUta AnUijudinianea , publiée )lLeide,mais
qu'on a répëtëe a Leipsic 1737. — Il m'int^resse extrèmement
de savoir si <^es deux Ms. existent yéritablement lla Bibliothèque,
et s'ils sont d'une certaine anciennetë?
J'espère, Monsieur, que Yous daignerez bien avoir la complai-
sance de m'en informer, et en cas qu'ils existent, si je dois me
munir d'un consentiment particulier de Monseigneur Ie Duc pour
avoir Tavantage de les examiner?
En Yous demandant pardon pour Timportunit^, j'ai Thonneur
d'ètre Monsieur, avec beaucoup de considération ,
Yotre tres humble
et trèsobeissant Serviteur,
BILDERDUK.
Brunsvio ce 22 Mai 1805.
Monsieur,
Je Yous ai infinement d'obligations , Monsieur, pour rillucida-
tion dont Yous avez bien voulu m'honorer par saport aux Jul,
Pauluê etc. En conséquence, j'ai demandé ^ Mgr. Ie Duc la
permission d'avoir ce Ms. chez moi pour quelque temps; mais
comme ce n*était qu'un des articles d'une lettre assez longue que
j'avais rbonnenr d*écrire a Son Altesse sur plusieurs sujets , auxquels
il ne m'a pas encore été répondu qu*en partie, il se put, ouque
ce point-la ait été oublié, ou bien que j'y aurai encore la réponse.
Cependant je saisirai la première occasion pour renouveler mon
instance, car je ne doute nullement, qu'elle ne me soit accordée.
NIeAwE BUDEAGB tot BB LUST YAN BJLDEUDLTKS WBBKEN. 413
J'ai rhonnenr, Monsieur, de Vous printer d-joint unExem-
plaire d'uii petit reoenil d'Obserrations sur Ie droit Bomain *) ponr
1» Biblioihèque Ducal^. Comme c'est Ie seol sur du bon papier
qni m'eu restait apres les pr&ens que j'étais obligé d'en üedre
aux Cours de Brunsvic et de la Damille Stadboudérienne , je me
trouve dans la nécessité, Monsieur, de Yous prier d'en vouloir
Men acoepter un pour rous-mème, sur du papier ordinaire. Je
Yous en demande pardon, Monsieur; mais ne connaissant pas
iei les coutümes, je n'ai pas pris les arrangemens nécessaires, pour
me mettre dans Ie cas de satisfaire a mes obligaüous, ainsiqu'il
ne me reste plus par raport a ce sijgetj que flebile beneficium
cessionis bon9rum , et de donner ce que j'ai au lieu de oe que
je devais,
Yeuüle^ Hgicéer, Monsieur, les assurances des sentimens distin-
gnés, avec lesquels j'ai Tbonneur d'ètre.
Monsieur ,
Yotre très-bumble
et tres obéissant Serviteur ,
BILDEKDXJK.
Brunsyic ce 31 Juillet 1805.
3.
Monsieur f -
Cest ayec bien de reconnaissance que j'ai Thonneur de Yous
retoumer Ie Ms. de la Bibliotbëque Ducale, que Yous avez bien
Youlu me confier. G'est une pièce fort curieuse, Monsieu?, et
qui, quoique n'étant pas ce que je m'imaginois, n'apas laissë de
m'ètre tres utile sous bien de raports. Je trouve. Monsieur, que
feu Ie Professeur Conradi de Helmstad en a fait mention dans
ses Farerffa] ou ü en donne un Extrait figuratif qu'il acoompagne
entre autres de ces mots: «Perretustus Codex Monoèterü Wüse»-
bwrgeuM, quem Bibliotheca Augusta hodie servat, in quo post
legem Salicam Breviarum ex interpretationibus corporis Marioiani
oontractum extat etc." De gr&ce. Monsieur, quelestce Monadke
1) Cet o^TImge, iotitnlë GuUêlmi a TeiêUrhant (dicL Bilderdijk) IcH
OhêerviUhnum et Enundationum Uber Untts, BronoWci, 1806, fat dédié
par TAutear )h ion bienfaiteur, Ie Dac de Binnswic-Lanenboarg. H ftit
réimprimë et angmentë d'an vLiber alter" (dëdië k M. J. Valckenaer)
en S Tol. Ik Leide, 1819 et 1820.
414 DR. A. BE JKQZK,
on couyent de Wissenburg ; de quelle maniere et depuis quand
ce Codex esi-il parvenu dans la Bibliothèqne Dacale; et oom-
ment lifr. Conradi a-t-il su cela? Voila trois pointa qni
m'intëressent infiniment, et que peut-être Yous me pourriez
éclaircir. Je sens que j'abuse de Yotre bonté; mais pardonnes
^ l'indiscrétion , si j'ose Yous les proposer, Monsieur. Le pas-
sage de Conradi, dont je parle, se troure dans la nouvelle Pré-
face de TEdition de 1740, page XXVIII. — Le petit carton,
attaché en dedans de la reliure, marqué /'97 Mst. Weiss" paroit
s'y raporfer.
Je suis extrèmement faché, Monsieur, que Tétat de ma santé
ne me permet pas de me rendre chez Yous, tant pour Yous
témoigner de bouche Tobligation dont je suis pénétré vis-k-vis
de Yous, que pour Yous demander bien de renseignements par
raport a la Bibliothèque et aux Mss. tant Juridiques que de
Littérature du medium aevum. N*y en a-t-il pas un Catalogue,
que je pourrois consulter sur ces deux objets?
J*ai rhonneur d'6tre avec les sentimens les plus distingués,
Monsieur,
Yotre très-humble
et très-obéissant Serviteur,
BILDEBDUK.
. Brunsvic, ce 14 Septembre 1805.
4.
Monsieur ,
Yos plaintes, Monsieur, ne sont que trop justes, et je m'en
avais fait déj4 bien de reproches, quand votre aimable et indul-
gente Lettre vint ik mes secours pour me donner Taudace d'avouer
une faute que je n'osois plus ni palHer ni excuser. Sensible ik
vos bontës. Monsieur, je ne prolongerai plus Tembaras que je
puis Yous avoir causé, et j'ai llionneur de Yous retourner ci-
joint le Catalogue en question en vous priant de vouloir bien
agréer ma reconnaissance et mes remerciments pour l'usage qu'il
m'a été permis d'en faire.
Cependant comme je n'ai pas tiré encore toute Tutilité que
je m'étais proposé, je serai enchanté. Monsieur, de profiter de
Tofferte que vous daignez me faire, et de le redemander encore
(pour quelques jours) lorsque je serai plus a même de vaquer
a eet objet , que malheureusement je ne le suis dans ces momens.
NIEUWE BUDRAUE TOT DE LUST VAN BILDEBDUKS WEBKEN. 415
L'Etat pénible oü je me trouve par raport a ma santé, et la
nécessité de m'occnper jonr et nnit d'on objet qui excloait
toate aatre occupation, et qui m'entraine toujours plosloin,
Yoiïk, mon cher Monsieur, la vraie source de ce retard inopiné,
dont je me suis rendu coupable, et que je serois plus honteux
encore de vouloir défendre, que de Tayoir commis. Que mes
soufirances physiques et morales s'exaspèrent encore par la fatalité
des calamités publiques, qui en amènent aussi de personnelles
h moi, rien de plus naturel. Monsieur; et Yous pénétrez fort
bien quels en doivent être les effets sur une constitution comme
la mienne , abimée par un enchainement de malheurs et de frustra-
tions qui n'ont cessé jusqu'ici de me poursuivre. Je mets un
pril infini, Monsieur, a la part que tous daignez y prendre,
et j'accepte les voeux que Yous faites pour Ie soukgement de
mon sort, avec toute la reconnaissance que cette généreuse com-
passion ne doit inspirer. Puisse Tannée qui va commencer,
adoucir a la fin tous les maux oü Thumanité se trou?e plongée
et que nous partageons tous , dans un plus grand ou moins degré.
D j a longtemps que j'ai désiré de faire un» course a Wolfen-
buttel, mais les forces me manquent absolument. Le
credula vitam
Spes fovet et melius cras forè semper ait
c'est ce qui me soutient. Je me trouverois tres- heureux. Mon-
sieur, de Vous signifier en personne, comme je suis pénétré des bontés
que Vous me témoignez , et de Yous offrir les sentiments d'un cocur
tout rempli d*estime et de gratitude , avec lequel j'ai Thonneur d'être.
Monsieur ,
Yotre très-humble et très-obéissant Serviteor,
BILDEBDUK.
Brunsric ce 9 Decembre 1805.
5.
Amsterdam, le 10 Decembre 1811.
Monsieur/ ').
La seconde Classe de llnstitut de Hollande, dont l'organisa-
tion l> éié confirmée par decrèt de Sa Majesté TEmpereur et Boi ,
du 21 Octobre demier, s'occupant de la langue et de la littéra-
1) Cctte lettre, ainsi qne los deux saivantes, furent adreaseés par
Bild. do la part do Ia seconde Classe do Tlnstitat Boyal de Hollande
k M. Langer, dës Tan 1809 Mcmbre corrcspondaDt de cette Classe. Le
savant Allemand mourut ït Wolfenbattel en 1820.
416 Dft. A. DË JAOSR,
tore Hollandaise, ne doit n^liger aucune dessoorces^ dont cette
branche de rancienne langue Teutonique déoonle; et Ton n'apaa
besoin, Monsieur, de Yous expliquer rimportance des restes
prfeieui da Frano-Theodesque pour ce qni oonstitae l'objet de
ses reoherchee et de ses travanx. C'est sous eet aspect , Monsieur,
que la Qlasse ne peut que s'intéresser yivement a un Manuscrit
de WilleramuB, qui doit se trourer dans la Biblioth6}ue
de TVolfenbuttel , Manuscrit unique (a ce qu' on vient d'être
informé) tant par son anciennet^ que par une paraphrase Latine
en prose, et autres parties, qui ne se trouvent ni dans les Edi-
tions connues ni mème dans les Ms. de Yienne.
J'ajoute que selon les renseignements qu'on vient de receroir,
ce Ms. est quote du N**. 131 et qu'il a appartenu autrefois
i^ rillustre Marquardus Qudius, dont Ie catalogue Ie marque du
N". 289 i la page 50—61.
Associé ik notre corps littéraire comme Membre Correspondant ,
Yous ne refuserez pas, Monsieur, d'obliger notre Classe par Ie
service qu'elle va Yous demander par rapport a ce point. n
s'agit d'être informé, si l'on pourrait obtenir la communication
de ce Ms. , et sous quelles conditions? On sait qu'il a été con-
senti quelquesfois ^ de tels emprunts de livres, moyennant une
garantie publique ou privée. Nous d^irerions d'apprendre la
disposition des règlements de la Bibliothèque k eet égard, et nous
nous flattons, Monsieur, qu'en tout cas {k moins qu'il n'j eut
quelque obstade invincible) l'Institut Hollandais pourra jouir d'un tel
avantaijpe , ne fdt-ce que par les rapports particuüers de Sa Migesté,
Ie Eoi de Westphalie, avec TËmpereur et Hoi, notre Souverain.
Si cependant vous Irouviez, Monsieur, que ce qu'il y a d'inconnu
OU d'extraordinaire dans ce Ms. n'est pas d'üne telle importance
que nous Ie croyons d'après les renseignements reous, la Classe
se bomerait i demander une copie exacte de la dite paraphrase .
Latine, et de la Préface, avec une coUation a faire surTEdition
de Meruia ou de Scilterus; et c'est a quoi nous espérons que
dans ce cas U, Yous voudrez bien eoncourir par tos soins, qui
seront reconnus, comme il appartiendra.
Yeuillez agréer, Monsieur, la considération distinguée de notre
Classe, qui sera flatteéde l'honneur de votre réponse, etpermettez que
j'y joigne i'assurance la plus positivo de mes respects particuliers.
Dans l'absence du Secretaire perpétuel,
BILDERDUK.
KIBX7WE BUDBAGE TOT BB LUST TAN BILBBBBUKS WEBKEN. 417
Amsterdam ce Avril 1812.
Monsieur!
Dans la réunion des qnatre Classes ou divisions qui forment
rinstitut Hollandais , dont rorganisation a éié conformée par decrèt
Impérial dn 20 Octobre demier, la seconde Classe est appelée
a s'occnper de tout ce qui regarde la littérature» les antiquités,
et rhistoire de notre païs. EUe ne peut donc que s'intéresser
ik tout ce qu*il y a de monuments qui puissent contribuer a
^daircir ces objets. £t comme il y a lieu de croire que les
bibliothèques ou Musées de TAllemagne» en contiendront de
différents genres, Yous ne trouverez rien de plus simple, Mon-
sieur, que son désir de s'en informer par Ie moyen de ceux de
ses membres correspondants qui sont ik portee d'en suppéditer des
renseignements. C'est comme tel. Monsieur, que la dite Classe
a recours a votre bonté, et Ton se flatte, que Yous voudrez bien
serrir par rapport a ce point. H s'agit dans ceci principalement
de vieux Manuscript^ HoUandais ou Flamans dont on sait que
quelques uns ont éié conservés dans les coUections pubüques
ou privées des différentes parties de TAllemagne, mais on ne
se bome pas a ce seul idiome. L'Allemand des temps les plus
reculés jusqu'au quatorzième siècle nous intéresse ^alement
avec tous les dialectes Tudesques ,. Ie Gothique , l'Anglo-Saxon ,
Ie Bunique; et mème l'Anglais de la dite époque. On souhaite-
rait. Monsieur, de savoir, c^ qu'il en existe de remarquable
dans vos départements. C'est la même chose des briques ou
pierres gravées, des figures etc. qui se rapportent par exemple
ik la Nehalennia de notre Zeelande, au culte des nixes ou mcken
de vos contrées etc. Au reste, ce n'est pas a un savant de
votre ordre qu'on ait besoin de detailler, cequ'il y a de plus
important pour les recherches ou nous nous sommes voués.
Yous voyez, Monsieur, ce qu'on ose Yous demander ; ceserait
une indiscrétion des plus graves, si Ton n'avait lieu de compter
sur rétendue de vos connaissances , sur votre position locale, et
sur eet empressement qu'on Yous connait i, contribuer au bien
des lettres. Permettez donc que je Yous prie de vouloir bien
m'honorer des informations que Yous aurez la faculté et la com^^
418 BK. A. DE JAGER,
plaisance de donner sur ces objets, et veiiiUez agréer rassorance
de la haute considératiou avec laquelle j'ai rhonneur de Voos
saluer.
Dans Tabsence du Secretaire perpétuel,
BILDEBDUK.
Amsterdam, Ie 29 May 1812.
Mormeur!
La Lettre que Voua prites la peine de m'ëciire aroccasionde
mes perquisitions sur Ie Ms. de Willeramus m'a touche viyement ,
et toute la Classe n'est pénétrée que des mêmes sentimens par
raport auz désastrueuses nouvelles que Yous nous mandiez rela-
tivement a l'apparence de votre destitution. Depuis ce moment
j'ai craint de Yous incommoder par mes lettres que je ne trouvois
pas Ie moyen d'affiranchir, et telle a éié notre persuasion que Ie
partage de la bibliothèque de Wolfenbuttel fut effectuée, qu'au
si]get d*un autre Ms. de la même bibliothèque la Classe a cru
deyoir s'adresser a,Mr. Grimm , Bibliothécaire Boyal a Cassel. ')
C'est par celui-ci que nous apprenons maintenant , qu'au moins
Ie transport ne s'est pas opéré jusqu'ici , et nous nous flattona
qu'en conséquence votre emploi ne sera pas supprimé. Permettez
donc, Monsieur, que je continue il Yous considérer sous eet
aspect, et ne prenez pas en mal , si Ton Yous a passë dans une
chose qui Yous regardait principalement et directement.
La découyerte de quelques vieux Mss. Hollandais ou Flamanda
dans Ie Cercle de Suabe a donné lieu a notre Classe de marquer
par une lettre circulaire a ses correspondans Tintérêt qu'elle
prend a tout ce qui regarde notre ancienne langue et les dialectes
qui y tiennent. J^ai Thonneur de la joindre a celle-ci. Yous
pourrez trouver, Monsieur, que Tobjet de cette circulaire y est
énoncé d'une maniere tres vague ; mais Yous pénètrerez fort bien ,
qu'il y a eu des raisons pour ne pas trop distinguer, et je Yous
assure, foi d'honnête homme , que nous ne prétendons point de
Yous contester vos anciens ouvrages ou de spolier les bibliothèques
d'AUemagne. Mais il faut avouer que votre ancienne littératnre
(1) Yoir la lettre de Bild. k M. Grimm da 27 Mai 1812, dans Ie
recaeil pablié par M. Messchert, T. III. p. 196>20i.
IflEUWE BUDKAOE TOT DB LUST VAN BILDSBDUKS WEBKEN. 41 9
et la ndtre se tiennent par la main, et qu'il est impossible de
les séparer rune de Tautre. Au reste^ rinvitation de la Classe
vient déj^ d*avoir d'excellens effets , quant I rintérieur de ce pais.
Je Yous parlais tout a Theure d'un Ms. relativement auquel
nous avions écrit ^ Mr. Grimm. C'est celui de Maerlani , intitulé
der Naturen hloeme ; ouvrage du IS*' sieèle , et plus connu sous
Ie nom du hediaire de Maerlani, La Classe en possède un autre
Ms. qu'elle désire de coxnparer avec celui de Wolf enbuttel , et
Mr. Grinun en étant informé (dans une correspondance entamée
avec lui particulièrement sur d'autres restes du même auteur)
s'est offert galamment de nous Ie procurer, et Ton a accepté
eet offire. J'ai cru yous devoir expliquer cette marche d'une
affaire qui Yous pourrait étonner, en cas que Ie Ms. se trouve
encore sous votre garde , comme j'ai lieu de supposer. Au reste,
je ne doute pas que Yous ne soyez disposé ^ concourir ik un
service si essentiel pour Tobjet de nos recherches communes.
Yous nous obligeriez beaucoup, Monsieur, en nous instruisant
si Yotre Bibliothèque possède la Heymelieheit ou Ie Wapen
Mariijn, ou autres pièces connues ou inconnues de Maerlant ^)
Yeuillez me mander, s'il y a quelque voye pour yous faire
tenir mes lettres et quelques rapports faits cL Tlnstitut, francs
deport. Excusez celle-ci, et soyez persuadé de la Yéritable
considération et de Tattachement particulier avec lequel j'ai
llionneur i'ttrt,
Monsieur ,
Yotre tres trumble et obéissant SerYiteur,
BUDEBOUK.
(1) Des ouvrages de Maerlant, dont il est qaestion dans cettre lettre,
nous possédoDS maintenant d'excellentcs pablications. Le Heimelijkheid
fat pnblié et.commentarié par fea le prof. Clarisse , dans les Nieuwe Werken
van de Maatsch der Nederl Letterk. Tomé lY. (Dordr. 1838); Ie Wa-
pene Martijn par le Dr. E. Yerwijs (Derenter 18ó7) et Der Naiwren
Bloemé par le prof. Bormans , de TAcad. Boyale de Braxelles (ISrnz.
1857) Tomé premier. Il est )k espérer qae mon sarant ami nooi
donnera bientdt la continoation de eet onvrage interessant.
TAD. LBTTEBOEF. , N. 8. 1865 , WET. EN BELL. Ko. Yll. 29
VERANDERINGEN
\
IN
DE PLANTENWERELD.
(een feaokent).
DOOB
F. A. W. MIQÜEL.
In den schoot der aarde rusten de overbl^'fsels van uitgestorven
scheppingen, als zoo vele getuigen van talrijke tijdvakken, ge-
denkteekenen van veel verhevener aard dan de bouwvallen van
menschelgken oorsprong. De vergelijking der planten- en dieren-
wereld, die in deze verschillende perioden de aarde bewoonden,
leert ons eene wet van gestadige verandering, van steeds klim-
mende ontwikkeling kennen; de uitgestorven vormen werden door
andere meer zamengestelde vervangen en een hooger leven verrees
telkens op de graven der voorgeslachten, tot dat het tydvak van
het heden aanbrak, waartoe de mensch behoort, door wiens be-
staan als een redel^k en zedelijk wezen, ons t^'dvak als door
eene onmetemke klove van alle vroegere gescheiden is. Is de
mensch de kroon der schepping, wier Almagtigen Maker hijj er-
kent, ook als haar Heer treedt h^ op, in toenemende mate,
naarmate h^ zelf in ontwikkeling vooruitgaat. Was het vroeger
de onderlinge strijd om het bestaan door de wezens gevoerd,
waren het veranderingen in de temperatuur der aarde, wisselin-
gen van land en zee, die in de bestaande orde der dingen het
meest heerschten, thans staat de mensch, door de kracht van z^n
geestelijk bestaan, boven het geheel. Hier is h\j de strijder,
die het bestaan van planten en dieren beperkt of vernietigt, ginds
dd beschermer, die, wat nuttig is voor z^'n belang, onder zyne
hoede neemt, aankweekt en vermenigvuldigt.
▼ESANDEBINGEN IN DE PLANTENWERELD. 421 .
Ware het uit dien hoofde reeds eene dwaling, aan tê nemen,
dat de tegenwoordige toestanden het karakter van standvastigheid
bezitten » nader onderzoek leert ons, dat ook de tegenwoordige
schepping op yerschillende w^'ze, gedurende haar reeds langdurig
bestaan, in allerlei rigting veranderde. De stroom des t^ds
gaat onophoudelijk voort, en in den aard der schepping zelf
leven de -oorzaken tot gestadige wisseling en verandering, waar-
aan ook de mensch onderworpen is. Veel van deze verande-
ringen ontgaat aka den oppervlakkigen blik, omdat w\j in ons
kortstondig bestaan, dat als eene snelle beweging is, de lang-
zame, door eeuwen zich voortzettende veranderingen niet opmer-
ken. Maar wanneer w^ den factor des t\jds in rekening bren-
gen, dan overtuigen w^' ons dat die langzaam voortgaande ver-
anderingen de wegen zijn tot groote uitkomsten. Wiens oog
voor deze soort van waarnemingen geopend is, is als de reiziger
die de hoogte beklimt en z^neii blik op groote afstanden ver-
ruimt, en wie met vorschende gedachte naar de afgeloören tijj-
den zich wendt, heeft zich als met een historisch teleskoop ge-
wapend. Uit dit standpunt beschouwd, levert het thans levende
plantenrigk een tal van versch^'nsels op, die wel geordend en in
onderling verband gebragt, z\jne geschiedenis uitmaken, waarin
iedere soort haar eigen rol vervult, de eene als magtige en in-
vloedr^ke, de andere als zwakke of verdrukte zich doet kennen , maar
ten laatste alle aan den mensch onderworpen worden. Ik wensoh
op enkele bladzyden van dit geschiedboek een blik te werpen.
Zonder b^ beschouwingen stil te staan over het verband der
thans levende wezens met vroegere levensvormen -— vragen, die
ons t^dvak zoo zeer bezig houden — kan de verspreiding over
de aarde, de veranderingen die w\j daarin hebben leeren ken-
' nen en de wetten volgens welke z^' plaatsheeft, moe^el\jk ge-
scheiden worden van de gedachte aan het eerste optreden dier
soorten, en de plaats van haar oorsprong, van waar, volgens
de wetten van vermenig^diging , z\j zich over grooter of kleiner
' gebied verspreid hebben. Drie vormen van voorstelling leven
dienaangaande op het gebied der wetenschap; 1^ iedere soort
begon met één individu (of met een paar, bg gescheiden ge-
slacht); — 2^ gel^kt^'dig met meer individus; — of 3^ som-
mige soorten met één, anderen met meer individus. — De meeste
natuurkundigen, met Linnaeus aan het hoofd, verdedigen het
29*
422 K A. W. HIQÜEL,
eerste gevoelen, dat door verder ondei*zoek naar de wetten der
verspreiding van organische wezens meer en meer sch^nt beves-
tigd te worden. De tweede voorstelling, reeds in 1789 door
Murray ontwikkeld, vond talentvolle voorstanders in twee uitstekende
natuurkundigen, in Schouw (de sedibus plantarum orginariie) en
Agassiz (Geographical distribution of Animals, in The Christian
Examiner, march 1850). Het derde gevoelen werd door Alph.
de Candolle in het leven geroepen (Bibliothèque Univ. 1834),
maar later door hem naauwelijks meer verdedigd. Waar alle
regtstreeksche waarneming ons verlaat, kunnen w^ alleen uit
algemeene beschouwingen, uit de kennis van de wijze waarop
planten en dieren thans over de aarde verdeeld zijn, uit de ver-
anderingen die wi\j in de verspreiding hebben leeren kennen, ons
eenige voorstellingen ontwikkelen. De vraag of een of meer in-
dividus tegel^k ontstonden, verliest echter van haargewigt, wan-
neer w^' in het laatste geval mogen aannemen, dat het meerder
getal als een groep in hetzelfde gewest verrees en zich van daar,
als van één uitgangspunt, verspreidde. £én punt van uitgang
toch bl^ft de meest waarschijnlgke voorstelling. De meening,
vroeger algemeen, dat alle thans levende wezens, met name de
planten , gelijktijdig in het aanz\jn kwamen , heeft de natuurwe-
tenschap reeds lang verlaten. De eenvoudige waarneming, dat
de eene soort afhankel^k is van de andere, o. a. de talryke
parasiten van de ontwikkelde voedsterplanten , wederlegt reeds
dit gevoelen, dat trouwens met alle uitkomsten der natuurstudie
in str^d is.
Dat de eenmaal opgetreden soorten zich op ongelijke wijjs,
niet met gel^ke snelheid noch over gelijke uitgestrektheid van
gebied, verspreiden konden, volgt uit de ongel^'kheid der kracht
van vermenigvuldiging, uit de ongel^'ke physiologische verhouding
tegenover licht, warmte en bodem, en eindelijk uit de verschillende
ligging en betrekking der plaatsen waar z^ het eerst in het leven
werden geroepen. Noodzakel^k moest er str^'d ontstaan om de
woonplaats en die str^'d lééft door alle eeuwen en is van zeer
zamengestelden aard. De soort die de grootste kracht van bestaan
bezit, die de minste eischen ten aanzien van levensbehoeften heeft,
die zich het sterkst en snelst vermenigvuldigt tegenover anderen,
blyft overwinnaar, maar wordt elders of ten gevolge van veranderde
omstandigheden door nog sterkere op hare beurt overwonnen. Maar
terwijl in die toestanden en invloeden met den loop des t^ds
TERANDERINGEN IN DB PLANTENWEKELD. 423
yeranderiogen plaats vinden , wordt de str^d gevoerd met ongel^ke
uitkomst in de versclullende t^den, en het beeld van het ge-
heele plantenrijk verkr^gt met den loop der eeuwen eene v»«
schillende gedaante. Terwigl de soorten daarb\j onveranderd
blijven, kan men zich het geheele verschiynsel deels als eene 80<»t
van beweging, van komen en vertrekken, deels als een beurtelings
uitbreiden of beperkt worden,"^ voorstellen.
De eerste verspreiding der soort, onder vermenigvuldiging der
individus, is als ware het de eerste reis die z^' begint. Zelden
volbrengt het individu die in volwassen staat, maar nogtans vin*
den w^ voorbeelden van verplaatsing in dien leeftijd. Water-
planten worden met stroomende rivieren veelvuldig verplaatst ,
hetz^ z^ op de wateren dravende leven, hetz^ zg van nature
aan de oevers geworteld zijn, waarvan z^ losgescheurd en
vervoerd, elders gezeteld, het leven voortzetten. Geen wonder
dus dat de plantengroei langs dezelfde rivier gelijkvormig is.
Ght)otscher zi[jn de versch^nsels welke de zee op die w^ze aan-
biedt. Ook hare kustvegetatie is onder gel^ke temperatuur weinig
verschillend. Wieren of Algen worden door de groote zeestroomen
op de verste afstanden weggevoerd, losgescheurd van hare
oorspronkel^ke zetels, maar zetten op deze reizen en de
plaats waarzjj tot rust komen, leven en vermenigvuldiging voort.
Het Zeekroos of Sargasso is een sedert lang bekend voorbeeld van dit
versehqnsel. Op den 16. September 1492 onder 28^ N. Br. en
85® W. L. het eerst door dën ontdekker der nieuwe wereld
waargenomen, bepaalde Humboldt nader den omvang die de z. g.
Krooszee, d. i. het met dit wier digt gevulde gedeelte van den
Oceaan tusschen de Canarische, Azorische en BermUdas-eilanden
inneemt. De hoofdmassa vult de ruimte tusschen 20"* — 46® N.
Br. en 40 — SlVi® W. L. Eene kleinere, maar door een strook
met de eerste verbonden, Krooszee ligt Z. Z. W. van de Ber*
-mudas-eilanden, tusschen 25 — 31® N. Br. en 68® — 76® W. L.
Eene oppervlakte van 65.000 G duitsche mijlen, zesmaal zoo
groot als geheel Duitschland, wordt daardoor als een in de zee
gelegen weiland, uit digt za&mgepakt wier gevormd. De Sar-
gassozee, zegt Osbeck, is een reusachtig dry^end weiland, dat
aan de daaronder b^'eenscholende zeedieren tot voedsel strekt. —
Van waar deze opstapeling komt, is door de betere kennis der
zeestroomen opgehelderd. De golfstroom sleept eerst in de groote
bogt van Mexico , dan in de straat van Bahama , het van rotsen
424 T. A. W. XIQÜEL,
1
en banken losgescheurde wier mede en Eet het Terrolgeni
op de genoemde plaatsen buiten den stroom af. Humboldt kon
zich daaryan door eigen waarneming op verschillende plaatsen
van dien grooten zeestroom oyertuigen. — Soortgelijke en grootscber
Terschijüsels nog levert de stille zuidzee op, op wier bodem
reusachtige Algen (MacroeysUs en Lesmmid) tot digte wouden
vereenigd groeiden. Maerocydi» pyrifera vormt bij de IFalklande-
eilanden, Kerguelens-land , aan Kaap Hoorn, tusschen deCrozet-
eilanden , onderzeesche' wouden ; de stengels , met de wortels op
den zeebodem bevestigd, in elkander gedraaid als natnurl^e
kabels , stuiten de vaart der schepen , en kunnen eene lengte van vele
honderden voeten, volgens sommige waarnemingen van duizend
voet bereiken. Door de zeestroomen losgescheurd wordt dit wier
over het geheele zuidelijk halfrond der aarde verspreid, en
sterft eerst waar het de tropische temperatuur bereikt. De zuidpool-
stroom, die zich aan Kaap Hoorn splitst, voert de ontzettende
wiermassa's ten westen van Zuid-Amerika tot naar de Gallopagos-
eilanden, vermengt zich met eenen kouderen stroom, waardoor
het wier ongedeerd over de linie kan vervoerd worden, tot de
breedte van Kamschatka, Nieuw-Califomie en de Aleutische
eilanden, zoodat het ten W. van Amerika van den eenen pool-
cirkel tot den anderen voorkomt. De oostel^'ke arm van den
Kaap-Hoom-stroom voert deze drijvende eilanden mede tus-
schen de Falklands-eilanden en het Yuurland, op 800 m^len
afstands. Op 85*^ Z. Br. ligt in den Atlantischen Oceaan de
noordel^ke grens. Ook het oostelijk gedeelte der Indische zee is
r^'kel^k met dit wier gevuld, welligt afkomstig van den noorde-
lijjken rand van den westel^'ken stroom.
Volbrengt slechts zeldzaam het volwassen gewas te land eene
verplaatsing, nogtans kan de vermaarde roos van Jericho {Ana-
ëUUica hieroehuntia) als voorbeeld daarvan vermeld worden;
een klein gewas dat in de zandwoestünen van Arabic groeit,
bQ droogte zijne takken als tot een' bol ineenslaat en door den
wind losgewoeld, met de stuivende zandmassas op groote afstan-
den wordt weggedreven. Treedt eene vochtige weêrsgestelhdd in ,
ontvouwt het z^ne takken, het rollen wordt onmogeli[jk en het
gewas wortelt en hervat den groei op de nieuwe standplaats.
Zaad is de pas geboren plant, het kind, bestemd tot verdere
ontwikkeling, zoodra het de daartoe geschikte plaats heeft ge-
vonden. De natuur voorzag het van beveiligende bekleédsels en
TEBANDEBIN6EN IN DE FLAllTrENWEBELD. ^ 425
s een taai levensbeginsel, zoodat het veel kan doorstaan en onge*
^ deerd afwachten, wanneer het niet dadelijjk ter geschikte plaats
^ aankomt. Opmerkel^'k is het, hoe alles strekt, om deze jonge
^ wezens van de moeder te verwijderen en van elkander te ver-
spreiden, opdat allen eene vr^'e standplaats verkrijjgen en zich ondei^
ling niet benadeelen. Allerlei eigenschappen van den bouw,
natuurkrachten van verschillenden aard bevorderen die verspreiding,
die reizen en verre togten die het jonge kroost onderneemt. Wind
en water dr^'ven hen voort, of, door eene kleverige oppervlakte,
haakjes, enz. bleven z^ aan dieren, soms aan s'menschen kleeding
hangen, die hen nu onbewust verder dragen. Zoo vergezellen
de netelplant en de weegbrêe den Europeërin alle werelddeelen,
en in reisverhalen leest men dat de Indianen in Amerika uit dien
hoofde de weegbrêe de voetstappen der blanken noemen. Aan
haven- en zeeplaatsen is menig gewas uit verre landen burger
geworden. Aan de fransche havens langs de middellandsche
zee, vooral waar de wolschepen aankomen, tiert een gedeelte der
Levantische Flora. Een tal van Europesche onkruiden landde
in Znid-Amerika aan en heeft reeds lang in het nieuwe vader-
land het burgerregt verkregen. Amerika leverde wederkeerig z\jn
contingent aan Azië, Afrika en zelfs aan Europa. Uit de aarde
waarin kiemende koffieplanten van Bio Janeiro naar Java werden
vervoerd, ontkiemde een onkruid, dat zich thans over het geheele
eiland verspreid heeft. De wateren rondom onze stad en in
onze provincie (en weldra van geheel Nederland) leveren een
treffend voorbeeld van een uit verre landen aangevoerd gewas,
dat door z^ne ontzettende vermenigvuldiging eene ware water-
plaag dreigt te worden. Niemand toch zal in staat z\jn, die
Nodea va» Canada, door een noodlottig toeval by ons inge-
voerd, te verdelgen. -— In vele plantengroepen z^n de zaden
van vleugels en haarkroonen voorzien, on worden, door de
lucht gedragen, op ontzettende afstanden voortgedreven. Bo'
halve Wilgen, Populieren enz. is het de groote groep der zalm-
helmige gewassen, aan wier zaden de natuur dat vervoermiddel
schonk. En welke rol de mikroskopische kleine zaadjes van
lagere plantenvormen, met name d^ paddestoelen en schimmel-
planten, daardoor in de natuur spelen, heeft men in nieuwer tgd
meer leeren beseffen. In de dampkringslücht zweven onzigtbaar
voor ons oog myriaden van zulke kiemen. Taai van leven ver-
duren 2^ allerlei toestanden en invloeden , om, zoodra z^ op eene
426 F. A. W. M1QT3ZL,
geschikte plaats aanlanden, zich te ontwikkelen. Ééne soort kan
over alle werelddeelen zich verspreiden. Zyn z^ parasiten, dan wordt
hunne magt zoo veel te grooter, naarmate de voedsterplant, hun
natuurlyke bodem, meer algemeen is. Deze kweekt nu hare eigene
vijanden en hoe z\j daardoor geteisterd en vernietigd wordt,
leeren de schimmelplantjes die sedert eeuwen de graangewassen
verwoesten of die welke in de jongstverloopen jaren de aard-
appelplant en den w^'ngaard in zoo hooge mate teisterden. —
Het water speelt b\j dit alles ook een belangrijke rol. Yele
zaden drijven in het water en worden door z^n stroomen vervoerd,
zonder hun kiemvermogen te verliezen. Zelfs aan den invloed
van het zeewater bieden vele weerstand, en het bewys is geleverd
dat langs dien weg van Zuid-Amerika menig burget naar westelyk
A&ika is overgekomen. De verspreiding van den Gocospalm levert
een der schoonste voorbeelden van dien aard op. Zorgvuldige
nasporingen hebben de overtuiging gevestigd, dat die nuttige
boom daar z^n oorspronkel^k vaderland niet heeft, waar h^ thans
het meest voorkomt, t. w. in Zuid-Azië en op de eilanden in de
stille Zuidzee. De eilanden westelgk van Centraal-Amerika waren
zign oorspronkel\jk vaderland, het uitgangspunt z^'ner verre ver-
spreiding. Zeestroomen dragen de r^'pe nooten van eiland tot
eiland, in westelijke rigting, en door de golven op de koraal-
eilanden geworpen, ontkiemen z^*, een natuurlek kokosplantsoen
schiet op, dat voor den zich vestigenden mensch in alle behoeften
voorziet. In de vogelen-wereld vinden zeer vele planten een
middel tot verre verspreiding, daar vele zaden in het dierl^k
ingewand hun kiemvermogen* niet verliezen. Watervogels planten
op die w^'s de gewassen over van het eene meer naar het andeïe
en het verschynsel dat ieder ontstane waterplas weldra met planten
bevolkt wordt en dat de gewone waterplanten in den regel verder
verspreid z\jn dan landplanten, wordt daardoor mede verklaard.
De duurzaamheid van het leven in verschillende zaden onder-
steunt alle deze verschijnsels in hooge mate. In den bodem
of onder water voor schadel^ke invloeden beveiligd, rust eene
ontelbare menigte van zaden, tot dat veranderde omstandigheden
hunne ontkieming opwekken. Worden waterplassen drooggelegd
of de bodem omgewoeld, ziet men gewassen van allerlei aard
verschijnen. Vele bewaren ook zonder die beveiliging zeer lang
het leven. Van de talryke voorbeelden, in de botanische boeken
opgeteekend, wil ik alleen herinneren dat R. Brown in Sloane's
VBHANDBWNGEN IN DE PLAKTENWBKELD. 427
verzameling kiemkrachtige zaden van Nelumbium van 1507 op-
spoorde en men 80-jarige boonen uit Toumefort's herbarium zag
ontkiemen.
Niet altoos echter z^n de zaden der planten voor eene verre
verplaatsing geschikt. Door de rivieren in den oceaan gebragt,
zinken velen door hunne eigen zwaarte, terwijl andere, verder
medegevoerd, door den schadelijken invloed van het zeewater hun
kiem vermogen derven, of aanlanden onder luchtstreken, waar de
noodige warmte tot hunne ontwikkeling ontbreekt. Zoo werpt
de golfstroom gave zaden uit Amerika op de stranden van Engeland,
Nederland, ja tot Noordkaap toe, zonder dat er een enkel gewas
uit ontwikkeld wordt. — Daar waar het vaste land eene groote
uitgestrektheid heeft, zooals op het noordel^'k halfrond der aarde,
kan dezelfde soort zich zeer verre verspreiden, en naarmate een
dergelijke geographische toestand langeren t^'d bestaan heeft,
wordt de Flora meer en meer geligkvormig. Maar land en
zee veranderen van grenzen; wat vroeger zamenhing, werd later
niet zelden door de zee gescheiden. Bij den eersten blik sch^nt
ons dan de gel^kvormige plantengroei in van elkander gescheiden
landstreken , ook op eilanden , dikwijls ver van de kust , onver-
klaarbaar. De geologische geschiedenis levert den sleutel tot
de verklaring, even als omgekeerd zoodanige verschignsels in de
verspreiding der gewassen op geologische veranderingen wijzen,
die na de vestiging der Floras plaats vonden. Zoo vinden w\j
in het hooge noorden, op de hooglanden van Schotland, op het
Hartsgebergte , de Alpen en Pyreneën dezelfde planten, dus
op plaatsen die thans door de zeë of ver uitgestrekte vlakten
gescheiden z^'n. Onder de tegenwoordige omstandigheden zou
geene dier soorten zich van het eene punt naar het andere kunnen
voortplanten, maar de aan onzen tijd voora%egane ^'speriode,
waarby uitgebreide gletscherbewegingen over uitgestrekte noor-
del^ke zeeën, waar thans land is, verbindingen daarstelden tus-
schen deze verwijderde punten, geeft de verklaring van het ver-
scl^jnsel. Ook landen, nu door de zee gescheiden, konden,
voorheen zamen verbonden, hunne planten uitwisselen, zoo als
Engeland met Frankrijk, Ierland met Portugal en Spanje. En
gaan wij eene schrede verder in den t^'d terug, dan ontmoeten w^'
nog treffender verschijnsels. De planten die in de tertiaire t^d-
vakken, welke aan onzen t^d voorafgingen, uit de lagen der
aardkorst opgedolven werden , leeren ons bijv. eene periode ken-
428 F. A. W. MIQÜEL,
nen, waarin soorten en geslachten, die thans tot den Indischen
Archipel of Nieuw-Holland beperkt tijju , in het Zniden van Europa
hare zetels hadden. In Silezië liggen wouden begrayen Tan boom-
soorten, die thans nog in Noord-Amerika leven, b^T. de ook
bi|j ons aangeplante Amerikaansche cypres CTaaeodivm eMiekumJ.
En wanneer w^ onder de 735 gewassen, die de Flora van Nieuw-
Zeeland zamenstellen , 60 europesche soorten vinden, die niet
in nieuwer tijd van Europa werden aangebragt, dan rijst de
gedachte aan groote veranderingen van de oppervlaUe der aarde ,
na het ontstaan der tegenwoordige plantenwereld, in ons op.
Op de verplaatsing of verhuizing der verschillende planten-
soorten is ook de omstandigheid van invloed, dat iedere soort
eene eigen scheikundige zamenstelling van den bodem en eene
bepaalde mate van vochtigheid voor haren groei noodig heeft.
Maar de groei zelf verandert den bodem en maakt hem door
gestadige onttrekking van noodige bestanddeelen ten laatste on-
geschikt. Veranderingen van waterstand, door verplaatsing van
rivieren of andere oorzaken, vinden niet zelden plaats. Dat alles
veroorzaakt groote wijzigingen in den plantengroei. In de geolo-
gische geschiedenis der aarde is dit een hoofd-eleriient , want door
alle perioden heerschte eene langzame beweging van de aardkorst,
die hier onder het vlak der zee wegdaalde, ginds op nieuw zich
daarboven verhief. Ook in de tegenwoordige orde der dingen ont-
dekken wij veraoderingen in den plantengroei, als gevolgen
van de genoemde oorzaken. Waar daardoor een woud uitsterft,
ontwikkelt zich alsdan niet weer dezelfde boomsoort, maar een
ander woud verrijst, omdat voor die andere soort de bodem nu
geschikter is. Het eene woud verdr^ft aldus het andere, en
wouden van verschillenden -aard volgen elkander op. Waar thans
onze veenen liggen, tierden weleer dennen en «iken, wier stam-
men en wortels w^' terug vinden. Daar verrezen geene wouden
op nieuw, omdat de bodem door veranderden waterstand moe-
rassig geworden , voor grooter geboomte ongeschikt was geworden.
Elders vindt men de opvolgende wouden in de veenen op
elkander begraven; in Denemarken bijv. rusten op de overblijf-
sels der. dennen ^ie van eiken, op deze de beuk, die het laatst
in die gewesten doordrong. — Wordt een woud door den mensch
of het vuur verwoest, dan kan het zich dikwerf niet herstellen,
omdat een ander gewas met groote snelheid de plaats in bezit
neemt, zoodat er nu geen boomzaad ontkiemen kan. Inindié, iDp
TERANDEBIKOBK IN DX TLAinxyWEBELD. 429
de eilanden van onzen Archipel, oyerdekt aldus het Alang^gras
met z^'ne digte zoden m^lengroote landstreken, en verandert het
vmditbaar boschr^k land in dorre en onvruchtbare vlakten. — ^
Zoo heerscht in de plantenwereld gestadige wisseling, bewe-
ging, reizen en trekken, en konden w\j, wat hier langzaam en
in de lengte des tigds tot stand komt, in een kort t^dvak voor
onzen geest zamentrekken, dan zou de stille plantenwereld, die de
aarde bedekt, alom als in allerlei rigting zich bewegend en ver-
anderend aan ons voordoen. Welke rol de mensch onwillekeurig
daarb^ vervult, wees ik reeds ter loops aan. Maar veel grooter
en magtiger is , wat hij op dit gebied met opzet tot stand brengt.
Met het t^'dstip dat de verschillende menschenstammen het no-
maden-leven verlieten, begon er eene ware heerschapp^ des
menschen over het plantenrijk , en naarmate hijzelf zich uitbreidt
en z^ne behoeften klimmen, verkr^gt z^n heerschen grooter om-
vang, en opgeklommen in kennis, vindt h^ al meer en meer
middelen om die magt over de natuur met beleid en onweer-
staanbare kracht uit te oefenen. In z^ne hand gaat de natuurl^ke
toestand over, hij verandert het plantenr^k naarz^ne veelvuldige
behoeften, en* dwingt het voort te brengen wat h^ in de ver-
schillende gewesten der aarde noodig heeft aan voedsel, kleeding
en voor vele andere behoeften. Verwoestend, wouden verdelgeilll
treedt h\j op, met vuur en b^l, om plaats te maken voor de
gewassen die hig onder z^ne hoede vermenigvuldigen wil.
Veranderingen van allerhanden aard zijn van deze vernietiging
de onafscheidel^ke gevolgen; de invloed der wouden in de huis-
houding der natuur, tot vorming van waterstroomen b^'v., neemt
af of wordt geheel opgeheven, en bodemgesteldheid en klimaat
veranderen. Met het geboomte sterft menig plant en dier uit,
die zonder dat niet kunnen tieren. Vraagt men, hoe ver die
verandering reeds is gekomen, het antwoord ligt in de c^fers die de
hoeveelheid bebouwde gronden tegenover onbebouwde uitdrukken ,
en hoe het eerste qjfer het tweede in ons werelddeel reeds overtreft,
weet iedereen. De andere werelddeelen wacht hetzelfde lot, en
wanneer het menschelgk geslacht in dezelfde verhouding bl^ft
toenemen, zal de geheele natuurl^ke oppervlakte der aarde zijne
vervormende hand hebben ondervonden, het plantenrijk zal z^e
grootsche figuren, z^'ne ondoordringbare oorspronkelijke wouden,
z^e met wild gewas van allerhanden aard bedekte vlakteb en
VBlle^en hebben verloren, en veel dat thans de vreugde van den
430 F. A. W. MiqUEL,
natauionderzoeker is, zal voor goed vernietigd z^n: want de
zelfzacht bewaart slechts wat haar kan dienen.
Maar keeren wij van dit beeld der toekomst, die wg niet znllen
zien, tot het verledene terug, tot het tijdstip, waarop de mensch
zijne heerschappy aanvaardde. Het onderzoek naar de gewassen,
die hg in de verschillende streken der aarde tot voedsel en kleeding
koos, heeft een historisch belang, zoowel voor de kennis van de
oorspronkelgke zetels der menschenstammen als voor die van het
eerste vaderland der kultuurgewassen. Wy hebben hier meteene
soort van botanische antiquiteiten te doen, een uitgebreid gebied
van nasporing en onderzoek, waarvan ik slechts enkele punten
wensch aan te stippen.
Graangewassen waren in zeer vele gewesten de eerste planr
ten , die de mensch tot zgn voedsel verbouwde. Dat tgdstip verliest
zich in de grijze oudheid en ligt verre achter de berigten der
gewone geschiedenis. Mythen en overleveringen gewagen er van
en alles wyst op eenen van het begin der geschiedenis zeer
verwgderden tijd. Door aanwending van allerlei hulpmiddelen,
door taalkundige en botanische nasporingen, door reizen en
natuurkundig onderzoek heeft men in nieuweren tgd het oor^
spronkelijk vaderland dier gewassen en de wgze van verspreiding
van den eenen volkstam naar den anderen trachten op te sporen.
Klassiek zijn de onderzoekingen van Link, Dureau de la Malle,
Alph. de Candolle, en anderen. Altoos echter ligt iets zonder-
lings in de voorstelling dat de nog zoo zeer onbeschaafde
mensch planten als de graangewassen, die in het wild verstrooid
groegen en waarvan ieder individu op zich zelf weinig en kleine
VTUchtjes voortbrengt , tot verbouwing in het groot gekozen heeft ,
en toch vinden wg hetzelfde verschgnsel in alle werelddeelen
terug. Dat het eenmaal gegeven voorbeeld navolging vond om
de eenvoudigheid en snelheid van produktie , kan niet verwonderen ,
en wg denken daarbg aan de zeer practische woorden waarmede
het hoofd van eenen Indiaanschen stam in Noord Amerika den
graanbouw aanbeval, ons door Crêvecour bewaard: «/Ziet gg
niet, dat de blanken van zaadkorrels maar wy van vleesch
leven? Dat het vleesch meer dan dertig maanden behoeft
om te groe\jcn en dikwerf schaarsch is? Dat elk van die
verwonderlijke korrels, die zij in den grond strooien, hun
meer dan honderd voud teruggeeft? Dat het vleesch waarvan wy
leven, vier beenen heeft om weg te loopen, maar w^ alechts
VE&AMBEBINOSK IN DE PLANÏENWSBELD. 431
twee om het te vangen? Dat de korrels daar blijven en
groe^jen, waar de blanken ze zaaijen? Dat de winter, voor ona
de t^d der moeitevolle jagt, voor hen een tijd van rust is?
Daarom hebben z^ zoo vele kinderen en leven zij langer dan
•w^. tk zeg* daarom tot ieder die m\} hooren wil: voor dat
onze ceders door onderdom zullen a^estorven z^n, en de esch-
doom der vallei zal opgehouden hebben ons suiker te leveren,
zal het geslacht van de zaayers der kleine korrels het geslacht
der vleescheters verdelgd hebben, bijaldien de jagers niet be-
sluiten te zaaien."
Het eerste graangewas van den caucasischen menschen-
stam was de rogge, in een gedeelte van Azië en noordelijk
Europa; de celtische benaming Secal of Segal (Secale, Seigle),
wqst eenigzins aan, langs welken weg de Bomeinen meMit gewas
bekend werden. Met den oudgermaanschen naam Bije zal de heden-
daagsche benaming zamenhangen. In de Slavische talen wordt z^
Zyto genoemd. — Lang was men omtrent het oorspronkel^k vader-
land geheel in het onzekere, tot dat de nasporingen van nieuwer
t^d genoegzaam hebben aangetoond dat het vaderland der rogge in
de noordel^'ke caucasische landen, volgens sommigen bepaaldelgk
in Anatolie , moet gezocht worden. De drie aangehaalde geheel ver-
schillende namen in oude taaistammen aan dit gewas gegeven, dui-
den den hoogen ouderdom van den roggebouw aan, in de landen
tusschen de Zwarte Zee en den Atlantischen Oceaan. In Indie was
de rogge onbekend, en ook in de zuid-europesche talen en geschie-
denis vinden wi\j haar niet terug. — De tegenwoordige gren-
zen van den roggenbouw worden zoowel door de temperatuur als
door bodemgesteldheid bepaald en verder door maatschappel^ke
toestanden. In Scandinavië klimt . de bouw westelijk tot 67 S
oostelijk tot 65® N. Br. op, in Busland tot 62*/, o. Omstreeks
V| der bevolking van ons werelddeel wordt door rogge gevoed.
In zuidelijker streken maakt z^' plaats voor andere met meer
voordeel gekweekte granen.
De tarwebonw klimt evenzeer tot de aloudste t\jden op en
begon in westel^k Azië, volgens de scherpzinnige nasporingen
van Dureau de la Malle vooral in Palestina en breidde zich van
daar in oostelijke en westelijke rigting uit. Stanislas Julien be-
paalt het begin van deze teelt in China omstreeks 2822 v. Chr.,
en de mythen van Isis en Ceres bew^'zen hare 'aloude uitbrei-
ding in de vruchtbare landen langs de Middellandsche Zee,
432 P. A. W. MXQUSL,
In Deutemomium Yin wordt Palestina het land der tarwe en garst
genoemd, en waarschgnl^k maakte z\j het eerste bestanddeel
van den landbouw in die landen uit. Ook in de Sanskrittaal
draagt z^ reeds een eigen naam. Door dit alles wordt de
meening gewettigd, dat ia westel^k Midden-Azie ket vaderland
der tarwe moet gezocht worden. Strabo verhaalt reeds dat in
Hyrcanie, thans Mazanderan, tarwe zich van zelve zaaide, en
natuurkundige nasporingen in nieuwer t^d in ELlein-Azie en de
naburige landen in het werk gesteld, deden de tarwe werkel^'k in
het wild terug vinden. Zoo zag Olivier langs den regter oever van
den. Euphrates, N. W. van Anah, op woeste en nooit be-
bouwde plaatsen tarwe en garst in het wild, die h^' ook reeds
op onderscheidene plaatsen in Mesopotamie ontmoet had. Balanzo
ontdekte wilde tarwe op den berg Sipylo in Klein-Azie. — In
dezelfde gewesten schijnt ook het vaderland der Spelt te z^n ,
die zich met de tarwe als kultuurplant verspreidde. Fraas
houdt haar in zijne Flora Classica voor de Zea der Grieken en velen
brengen daartoe het hebreen wsche Kussineth (Exod. IX, 31, 32.
Jesaia XXVIII: 24; 25. Ezech. IV, 9). — Dat tarwe meer
warmte tot hare ontwikkeling behoeft dan rogge, wordt door
haar. meer' zuidelyk vaderland reeds aangewezen en nader be-
vestigd door den meerderen afstand, als kultuurplant, van
het koudere noorden. In Schotland wordt haar bouw gedreven
tot 680 N. Br., in Noorwegen tot 64* , in Zweden tot 62\
in westel^'k Busland tot op de hoogte van Petersburg, tot 60/,*,
in OosteLgk Bosland tot 60 — 59^ N. Br. De hoofdstreek van
den tarwebouw in Busland ligt echter tusschen 51^ en 48® N.
Br. — Zoo als van alle eenjarige of zomergewassen wordt de grens
der kuituur niet door de wintertemperatuur bepaald, maar hoofd-
zakelijk door die van den zomer, en daar het wintergraan
door eene dikke sneeuwlaag in den regel genoegzaam beveiligd
wordt, kan men stellen dat de zomertemperatuur over het alge*
meen de noordelijke grens van den graanbouw bepaalt. De onder*
staande cigfers kunnen het verduidelijken.
Gemidd. tempentanr» ran htt
Landatreck Oe
Schotland (Inverness)
Noorwegen (Drontheim)
Zweden
W. Busland (Petersburg)
T. breedte Jwr
wintet
<oa.i.
68» + 8
+ 2,6
+ 14»
64» 4,2
—4.8
16»
62» 4,2
-4.7
IB»
60 'A» 3.3
-9.1
16,6»
YERANDEBINGSN IN BE PL ANTEN WEE2LI). 43S
De Isothere (l^n der gemiddelde zomertemperatuur) van 14®,
die het tniniTTinTn yoor den tarwebouw kan geacht worden, sn^dt
in Canada nog bijkans onbewoonde streken, beginnende van den
znidel^ken hoek van Labrador, tegenover Nienwfoundland, onder
50® N. B., zet zich voort tnsschen de Hudsons-baai en de meeren
van Canada, op 50® N. B., loopt dan noordwaarts in het
midden van den continent, en bereikt omstreeks op gelijken
afstand tosschen de Hudsonsbaai en den Oceaan den 58® N. B.
In Cumberlandhonse (onder 54® N. B., en 104® W. L.) begonnen
de Engelschen met goed gevolg den akkerbouw. Garst, tarwe,
zelfs maïs kunnen er tieren , want niettegenstaande de zeer strenge
winters, klimt de zomerwarmte er tot 19®,5'. — De noordelyke
grens der tarwekultuur verkrijgt eene eigenaardige belangrijkheid
door de omstandigheid dat zy , over een gedeelte van haar beloop ,
zamenvalt met die van onderscheidene vmchtboomen en elders
met de grens van de eikenwouden. Akkers en wouden veranderen
daarom te zamen op een sterk sprekende w^s, wanneer men de
Isothere van 14® bereikt. — Soortgelyke wetten beheerschen de
grens van den graanbouw op de verschillende berghoogten; in
Zwitserland eindigt (volgens Kasthofer) de tarwe op d^ hoogte
van 3400, haver 3600, rogge 4600 , garst 4800 voet. — De zuide-
lyke grens van den tarwe- en in het algemeen van den graan-
bouw wordt door den voor de normale ontwikkeling te hoogen
en dan schadelyken warmtegraad bepaald. Daar waar de ge-
middelde temperatuur omtrent tot 18® klimt, houdt de tarwe-
bouw op; slechts enkele verscheidenheden van tarwe verdragen
eene, nog hoogere temperatuur. Boussingault zag in de Andes
beneden 3300 voet geene tarwevelden meer ; op die hoogte telt de
gem. temperatuur 18®,8'. Ongeveer dezelfde wet had Hum-
boldt reeds gevonden. Kan men echter in tropische landen
een gedeelte des jaars vinden, lang genoeg voor de ontwikkeling
der plant, gedurende hetwelk de temperatuur genoegzaam lager
wordt (en zulke t^dvakken komen in vele tropische gewesten
voor), dan kan ook in die landen tarwe verbouwd worden.
Garst behoort mede tot de meest aloude kultuurgewassen ; in
de Sanskrit-taal wordt zij reeds met eenen b\jzonderen naam
onderscheiden, en de oudste berigten van Falaestina en Egypte
gewagen van hare teelt. Diodorus en andere oude schr^vers
noemen Palestina, de landen langs de Kur in Georgië, Maroo
Polo» de prov. Balanschiani in Noord-Indië het vaderland der
434 F. A. W. MIQÜBt,
garstplant. Ik heb boven reeds venneld dat Olirier haar in
nieaweren t^'d in Mesopotamië in het wild ontmoette en in de
l^st der Caujaaische Flora door Meijer uitgegeven, vindt men,
dat de tweer^jige garst tusschen Lenkpran en Bakn van nature
voorkomt. — Uit deze berigten en ontdekkingen kan men reeds
met genoegzame zekerheid opmaken, van welke landen in de
gr^ze oudheid de kuituur van dit gewas zich verspreid heeft.
Uithoofde van de mindere behoefte aan warmte, klimt de garst
het hoogst naar het noorden op, hare grens is de grenslijn van
allen graanbouw en in verband daarmede bepaalt zy ongeveer
de grens tusschen den akkerbouw en het nomadenleven. Alleen
valt daarb^ op te merken dat de mogelijkheid tot de aardappel-
teelt nog iets hooger naar het noorden en hooger op de bergen,
de grens tusschen die twee maatschappel^ke toestanden iets
hooger doet opklimmen. In westelijk Lapland valt de garstgrens
onder 70® N. B., nabij Noordkaap, het uiterste punt van Europa;
in Busland aan de oevers der Witte Zee, tusschen 67*^ en 68',
op de Oostzode onder 66<*, nabij Archangel, aan de Obi tus-
schen 60® en 61®, in Siberië aan de Jenisei 68® — 59®, in Kam-
schatka op 56® — 57®. Eene gemiddelde zomertemperatuur van 8®
scheut das als eene voorwaarde voor deze teelt te moeten beschouwd
worden. In zuidel^ke gewesten verliest de garstbouw zijne belang-
r^kheid, en het product dient niet meer tot voedsel, maarhoofd-
zakelp tot bier- en. alcohol-bereiding ; uit dien hoofde treedt z^*
nog meer op den achtergrond, waar het gebied van den w^n-
gaard begint.
Zooals de Caucasische menschenstam zijne aloude voedselplanten
heeft die hem op z^ne verre uitbreiding over de aarde volgden,
zoo hebben ook de overige stammen hunne van ouds gekweekte
en hunne verspreiding volgende graangewassen. Voor de Mon-
goolsche stammen en een gedeelte der Maleijers staat de r ij s t-
p la n t boven aan. Over haar oorspronkelijk vaderland is veel getwist
en nog is men niet in staat, het met volkomen zekerheid op te
geven. De onzekerheid over een voorhistorisch verband tusschen
de bewoners der oude en der nieuwe wereld geeft bovendien aan
deze nasporingen en de uit de waarnemingen getrokken gevolg-
trekkingen eenige onbestemdheid. Daarbg komt het algemeene
bezwaar om het werkel^'k wilde gewas van de hier en daar ver-
wilderde planten te onderscheiden. Immers waar een gewas
algemeen verbouwd voorkomt, waar de zetels der verbouwing zich
TBRAKDEBINOBN IN DE PLANTENWEBSLD. 485
verplaatsen, ontmoet men telkens overgebleyen of ontrlngte voor-
werpen, en te meer zal dat versckynsel daar plaats vinden, waar
.asolke vingtelingen door geene winterkoude kunnen gedood worden.
Boxburgh zegt de r^stplant in Noord-Indië, in Circars, langs
de meeren in het wild te hebben gevonden, en reeds was het
ook door de kuHunrverspreiding in Zuid-Azie bevestigde gevoelen
algemeen geworden, dat Zuidel^k Azië het vaderland der r^stplant
was, toen in nieuwer t^'d eene t^enwerping gemaakt werd door
Mazüns, die op zyne reizen in Brazilië, aan de £io Negro en
in Para wüde r^stplanten meende ontdekt te hebben. Wel verre
echter dat latere reizigers dat gevoelen bevestigd hebben, is het
meer en meer waarschignl^'k geworden dat de beroemde reiziger
door verwilderde planten misleid werd. — In Indie klimt de
TJjstbouw tot de oudste t^den op , zoo als men reeds kan opmaken
uit het onnoemelyk tal van zeer uit een loopende spelingen
tot wier ontstaan ongetw^feld eene ontzettende tigdslengte ver-
eischt werd. De Sanskritsche naam Arunya leverde welligt
het grieksche ipv^x • even als het cingalesche Oeroeï. Theophrastus
(Hist. lib. IV) gewaagt van den indischen rijjstbouw en volgens
Strabo (Geogr. I. XY) werd de r^st in Babylonie, Baktrie en
Syrië algemeen verbouwd. De Arabieren verspreidden den rgst-
bouw later naar de landen rondom de Middellandsche Zee , vooral
naar Sicilië. De Europeërs bragten de plant naar Amerika over,
waar die kuituur eenen zoo ontzettenden oyivang verkreeg. Maar
ook over geheel Zuid-Azie breidde zich de r^stbouw gestadig meer
en meer 'uit, en men kan zeggen dat r^st thans de plant is, die de
grootste hoeveelheid voedsel voor het menschelijjk geslacht levert. Zg
is het hoofdvoedsel van de Japanezen, Chinezen, de volkstammen
van den Indischen Archipel, Zuid-Azie, Madagascar, op de kus-
ten van Mosambique en Guinea, in Noord-Afiika, Klein-Azie en
Persie, gedeeltel^k in het Zuiden van Europa, en in een groot
gedeelte van Amerika; nergens echter is die teelt zoo uitge-
breid en haar voortbrengsel zoo uitstekend dan in Louisiana en
Garolina. Twee hoofdvoorwaarden bepalen de kuituur: warmte
en vochtigheid. Op het noordel^k halfrond ligt de grens tus-
schen de linie en. omstreeks 45^. In Lombiurdge en Piemont
vindt men de meest noordel^ke r^stvelden, onder eene zomer-
temperatuur van 23<'.
Ook omtrent bet vaderland van de maïs bestond voorheen
veel onzekerheid, maar thans kan men het met alle waarsch\jn-
VAD. LETTEBOEF., N. S. 1865, WET. EN BELL. No. YII. 30
436 F. A. W. MIQTTEL,
mkheid in Amerika plaatsen. De naam yan tnrkseh koorn,
waaronder dit gewas in vele landen van Ënropa voorkomt, bm
tegenover betere bewijsgronden niet voor aziatischen oorsprong
pldten ; van zoodanige oiyuiste benamingen toch z^'n er door toeval
of onwetendheid vele gangbaar; de /rCoq d'Inde" toch kwam
van Amerika en de «italiaansche" populier groeit niet in Italië.
Yeertig jaren na de ontdekking van Amerika gewaagt Tragua,
in 1532, het eerst van de maïs, waarvan hij eenige korrels
ontvangen had, en door onbestemde opgaven omtrent den oor-
sprong misleid dacht hg aan aziatische afkomst. Maar Came-
rarius (1588) en Matthiolus (1570) noemden, als eene onbe-
twistbare zaak, Amerika als het vaderland en voerden ook de
amerikaansche benaming mays in. In de eerste beschrijvingen
van Amerika wordt dan ook reeds met ophef gewag gemaiüct
van de maïsknltunr. Hemandez bgv. w^dt daaraan een geheel
hoofdstuk. In geen geschrift, op geen monument der oudheid heeft
men dan ook eenige aanduiding van dit gewas in dei oude wereld
gevonden. Zorgvuldig heeft men uit dat oogpunt de egyptïsche
oudheden onderzocht en wanneer men daar afbeeldingen vindt van
alle hunne kultuui'planten , zou dan een zoo belangr^k gewas
voorb^ z^n gegaan? — Bonafous echter, de beroemde mono-
graaf der maïs, heeft in nieuwer t^d de aziatische afkomst
van dit gewas tot het uiterste verdedigd. Een hoofdbewijsgrond
door hem aangevoer4, berust op eene schriftel\jke mededeeling
van Bifaud, die onder een mummiehoofd trossen van maïs ge-
vonden had. Alph. de Candolle meent, dat indien ook de heer
Bifaud een geloofwaardig man is, men toch tegenover een zoo
gelieel geïsoleerd feit aan bedrog of dwaling moet denken. —
Toen ik boven van den langen duur van het kiemvermogen der
zaden gewaagde, heb ik opzettelijk het in vele boeken vermelde
verhaal weggelaten, dat tarwe- en andere zaden en bollen, uit
de egyptische katakomben afkomstig, en door Passalacqua medo-
gebragt , te Par^s en elders ontkiemden. Ik herinner m^ daarb^
aan hetgeen ik vroeger van B. Brown vernam, — met wien
zoo vele niet gepubliceerde uitkomsten van het scherpzinnigst on-
derzoek ten grave daalden — , die deze zaak op ruime schaal
onderzocht had ; h^' was overtuigd, dat hier misleiding plaats
had en dat arabische gidsen de zaden der thans in Egypte ver-
bouwde gewassen, door hen in de katakomben gebragt, verkocht
hadden, 't Zou eene eenvoudige verklaring z\jn van het zoo
VEBANDEBINGEN IN DB PLANTENWEEELD. 437
hoog gewaardeerde en tot zooveel conclasiën gebezigde feit, dat
uit PassalacqQa's katakomben-zaden dezelfde planten ontkiemden ,
die thans nog in Egypte verbouwd worden. — Volgens de berig-
ten van Acosta en Hemandez was tijdens de ontdekking van
Amerika de maïsbouw daar alom, en sedert lang, algemeen. In
de graven der Inkas, in de oudste katakomben van Peru
vindt men maïs-aren. Eene godheid in Mexico ontleende haar
naam Cinteutl aan de maïsplant, werd vereerd als Oeres bij
de Ghrieken en de eerstelingen van den maïs-oogst werden
haar toegewijd. — De maïsbouw is ook thans nog in Zuid-Azië
van beperkten aard, en wordt onder de vijf voedselpl anten ,
die de chineesche keizer Chin-nong invoerde, niet vermeld; eerst
in eene chineesche Encyclopedie van de 17^^ eeuw wordt maïs
genoemd , als een gewas van westel^'ken oorsprong. — Uit een bo-
tanisch oogpunt pleit voor den amerikaanschen oorsprong ook
de omstandigheid dat alle overige soorten van maïs tot dat
werelddeel behooren. — Als zomergewas kon de maïsbouw,
eenmaal naar andere werelddeelen overgebragt, eene aanzien-
l^ke uitbreiding erlangen. In Zuid-Amerika , tüsschen de
keerkringen, klimt volgens Humboldt de kuituur der maïs tot
12,000 berghoogte op, en op de reeds koudere hoogvlakten van
Mexico zag hij nog op 8680 voet uitgebreide maïsvelden. —
In ons werelddeel moet men een onderscheid maken tüsschen de
zuivere maïskultuur, waarbij het zaad beoogd wordt en die waar
de plant slechts wegens het groene blad ten behoeve van de veeteelt
of tot andere einden verbouwd wordt. De grenslijn, tot welke
met goed gevolg zaad verkregen wordt , begint in westel^'k Europa
aan den Atlantischen Oceaan , tüsschen de plaatsen Bourbon-Yendée
en Nantes, 46V^<^ — 47^ N. Br. , verder in Europa*, bijv. noordelijk
van Frankfort, op 50 Vj^; in oostelijk Europa valt zy langs de
boorden van den Dniester. Dit alles doet de behoefte aan eene
gemiddelde zomertemperatuur van 19 — 18° onderstellen. In
Noord-Amerika wordt de bouw gedreven tot 54'* N. Br.
Gierstsoorten van allerhanden aard komen in vele , vooral war-
mere , landen als graangewas naast andere meer voorheerschende
graansoorten voor, maar in Afrika spelen zy, vooral de z. g.
gninea-gierst (Sorghum, Müium) , eene hoofdrol. Bij de laag-
staande beschaving van het negerras is die teelt echter niet re-
gelmatig; vele andere wilde vruchten, knolgewassen enz. beklee-
den daar onder de voedselstoffen nog eene belangr^ke plaats,
80*
488 P. A. W. MIQUEL,
Votfr liet begin van den graanbonw namen Trnehten en knollen
Tan allerlei in het wild voorkomende planten, naast ket meer
oirenregend dierlijk Toedsel, eene plaats in, en ook thans nog
worden deze soorten van roedselplanten, maar onder eene meer
regelmatige verbouwing » door de bewoners van bijkans alle lan-
den gekweekt.
Het ligt geenzins in mijn voornemen , eene optelling van alle voed-
selgewassen der menschen te geven; ik wees slechts op enkelen
om de veranderingen te doen uitkomen , die de natunrl^ke planten-
wereld door de aanzienlijke uitbreiding van slechts weinige soor-
ten van kultuur-planten ondergaan heeft, en in toenemende mate
ondergaan zal. Suikerriet, koffie en theeplantsoenen, bananen en
indigo-velden, vlas en hennip, kokos- en dadelpalmen en vele
andere spelen in verschillende landstreken in dien zin ook eene
belangryke rol. Maar in snelheid van verspreiding over de geheele
aarde, verdr^'vende niet enkel het wilde gewas, maar ook andere
kultuurplanten, overtreft de aardappelplant alle. Ten t^de
van de ontdekking van Amerika, aldaar, in haar oorspronkelijk
vaderland, reeds verbouwd, werd zij in Europa eerst in de aller-
laatste jaren der zestiende eeuw bekend en in kruidkundige boeken
beschreven. Eerst in den nienweren tijd kon men het eigenlek
vaderland in Peru, waar Pavon haar b\j Chancay ontdekte, en
in Chili, Valdivia, op Juan Fernandez en den Chiloë-Archipel,
waar Darwin haar aantrof, met juistheid vaststellen. Naar alle
waarschijnl^kheid hebben niet de Engelschen , met name niet Francis
Drake, dit gewas in Europa ingevoerd; maar veel gegronder acht
ik de meening dat de aardappelplant over Spanje in Europa ver-
spreid werd. Glusius die haar sedert 1588 in eenen botanischen
tuin kweekte en in 1591 beschreef, had de knollen uit Italië
verkregen, waar zij toen reeds voor mensch en vee verbouwd
werden. Snel verspreidde zich van dien tyd af de kuituur, in
België sedert 1590, in Ierland 1610, in Engeland 1684, maar
eerst in 1714 begon men er in Duitschland mede, en Frederik
de Groote moest nog met geweld de Ponunersche boeren tot den
aardappeibouw dwingen. Uit Europa werd de aardappelteelt naar
Noord-Amerika en meer en meer over de geheele aarde verspreid.
Wegens haren snellen groei kan de aardappelplant nog noordeüijker
dan garst verbouwd worden , zelfs op IJsland nog, terwijl evenzeer
de hoogere bergstreken der tropische landen haar thans ook voort-
brengen. Niet ten onregte schrijft men de snelle vermeerdering der
VERANDERINGEN IN DE PLANTENWERELD. 489
bevolking in Europa gedurende de laatste honderd jaren ook aan
de uitbreiding der aardappelkultuur toe, en dat z^* aan hetgeheele
landbedryf eene andere gedaante gaf, is algemeen bekend. —
Is, wat de algemeene natuurbeschouwing leert, de planten-
wereld een magtig element op de oppervlakte der aarde, dan zal
men moeten erkennen dai de door den landbouw veroorzaakte -
groote veranderingen zich niet enkel tot de physionomie der
plantenwereld en de ontwikkeling der menschel^ke maatschapp^
bepalen, maar ook ingrepen in dat wat w^ de huishouding der
natuur noemen. Wanneer b^v. van de hoeveelheid der planten,
van de uitgebreidheid der groeijende groene opperrlakte de hoe.
veelheid koolzuur afhangt die aan den dampkring onttrokken en
van zuurstof die daarvoor teruggegeven wordt, met andere
woorden, het proces van zuivering dat het scheikundig evenwigt in
den dampkring onderhoudt; wanneer dehoeveelheid water, die uit
den bodem in den dampkring gebragt wordt en als regen neder-
vallend, het aardrijk bevrucht, door de hoeveelheid van woud
en bosch bepaald wordt, dah is de vraag niet ongeriymd, hoe
bij toenemende kunstmatige veranderingen in de plantenbekleeding
der aarde die toestanden zullen gewyzigd worden. De teeke-
nen daarvan reeda waargenomen, z^n vermaningen om de
heerschapp^ met wijsheid te voeren. De gevolgen Van de ver-
nietiging der wouden, regen-vermindering, verdorren van geheele
streken, werden in vele landen opgemerkt.
Hoezeer de invloed" des menschen op deze wys magtig is, van den
anderen kant staat het vast , dat lig de natuurwetten slechts wijzigt
en toepast, maar niet verandert. Wanneer men zegt: demensch
acclimateert deze of gene plant, dan beteekent dat geenzins dat
h^ de natuur eener plantensoort, hare bepaalde behoeften aan
bodem-ziamenstelling , aan warmte en licht, veranderen kan,
maar alleen 'dat h^, door ervaring en kennis geleid, plaatsen
op de aarde weet te vinden, waar die gezamenlijke voor het
leven van deze of gene plant noodige toestanden vereenigd
voorkomen. Er is nog geen bew^'s geleverd, dat men een
ander begrip aan het woord acclimatisatie op het gebied van
het plantenryk zou kunnen hechten. De bovenaangehaalde
grenslijnen in de verspreiding der kultuurgewassen bevestigen
het reeds. ledere plantensoort behoeft eene zekere warmte-
hoeveelheid, die zQ van de kieming, of, b^' overblijvende ge-
wassen, van den zich hervattenden groei tot aan de vrucht-
440
F. A. w. mquEL,
vorming yerbrvikt. Deze wannte-hoeyeelheid is, tls êtaiidvi«tig;e
grootheid, verdeeld over eene binnen zekere grenzen rekbare
tijdslengte. •— De kennis van die gegevens is voor zeer vele planten
reeds verkregen , waarbij , op het voorbeeld van Boussingault en de
Candolle, de z. g. nnttelooze warmtegraden , d. i. die welke na den
dag van het zaaijen plaats vinden, maar geen leven opwekken omdat
zij onder het nulpnnt van den plantenthermometer liggen, buiten
rekening worden gehouden. Yan dit nulpunt af worden de tem-
peraturen van eiken dag opgeteld, en wanneer men nu de waar-
nemingen met dezelfde plant onder verschillend klimaat gedaan,
vergelekt, vindt men dat de behoefte aan eene bepaalde hoeveel-
heid warmte voor ieder gewas tamelijk standvastig is. Een voor-
beeld kan het ophelderen.
GARST.
Plaats.
Zaaityd.
Oogst.
Aantal
dagen van
den zaaitijd
tot den
oogst.
Gemidd.
tempera-
tuor
gedurende
dien tijd.
Som der
tempera-
turen.
Elsas
Kingston inN.
Amerika . .
Cnmbal (onder
de linie) . .
Bogota . . . .
Esthland . . .
Upsala . . . .
Regensburg . .
einde Apr.
begin Mei.
1 Jnnij.
# • • •
28 April.
13 Mei.
1 Aug.
1 Ang.
15 Nov.
• • •
20 Aug.
9 Aug.
92.
92.
168.
122.
90.
114.
88.
19».
190.
10,70.
14,70.
14,370.
13,940.
17,140.
17480.
17480.
17980.
17930.
12880.
15890.
15090.
De betrekkel^k niet groote verschillen tusschen de benoodigde
temperaturen worden voor een deel verklaard door het eenigzins
onbepaalde tydstip van volkomen rypheid der zaden, verder door
de omstandigheid dat de verschillende variëteiten der garst eenig
verschil aanwijzen in de behoefte aan warmte. Ook komt hierbi|)
in aanmerking dat het niet onverschillig is , in welke orde de
verschillende temperaturen elkander opvolgen; en het verschil
tusschen de hoeveelheid licht gedurende de opgetelde dagen ver-
meerdert of vermindert tevens de snelheid van het groe^jen.
Met de kennis van de aldus gevonden warmtehoeveelheden ,
VBBAIIBEBIKGEK IN DE PLANTENWEBELD. 441
Toor den groei vereischt, is echter het vraagstuk omtrent de
yerhonding van het plantenleven tot de temperatuur, nog niet
volledig beantwoord. Ook de laagste en hoogste warmtegraden
waarb^ eene plantensoort sterft, en waardoor dus voor wilde
planten de grenzen der verspreiding op eene absolute w^s bepaald
worden , mogen ten opzigte van kultuurplanten niet geheel worden
ter zgde gesteld, hoezeer de hoede van den mensch hier eene
.groote w^ziging aanbrengt. Pe lage temperatuur of de winter-
koude is op eeigarige kultuurplanten, z. g. zomergewassen , van
geen invloed en vele wintergewassen worden door de sneeuwlaag
genoegzaam beveiligd. De verst verspreide kultuurplanten behooren
dan ook tot de zoodanige, de meeste tot de eenjarige gewassen.
Alleen de kweeking van boomen en heesters , die boven den grond
aan de volle werking der lagere temperatuur bloot staan, is
van de winter-temperatuur geheel af hankel^k. — Den schadel^ken
invloed der te hooge temperatuur overwint de mensch niet zelden ,
door bergstreken en hoogvlakten voor de teelt te kiezen. -«- Inde
onderlinge verhouding der twee factoren, t^'d en warmte, komt
het er vooral op aan, dat* de eerste, hoezeer rekbaar bli[jkens de
bovenstaande tabel, binnen de uiterste grenzen valle. Waar h^
echter het minimum nadert, worden de dagen, en daarmede de uren
van den groeit^'d, zoo veel langer en dus de groei zoo veel sneller,
want in zekere opzigten is de dag met den invloed van het ücht tegen-
over den nacht als de zomer tegenover den winter; hetzelfde getal
dagen, onder gel^ke temperatuur , wordt physiologisch grooter, naar-
mate de lichtt^d langer is , en stelt dus eenen langeren zomer daar.
Uit het weinige, dat ik hier aanvoerde, kan reeds genoeg-
zaam bl^'ken, dat de uitbreiding eener plant buiten hare natuur
l^ke grenzen, vroeger alleen met blinde empirie beproefd, een
wetenschappel^'k vraagstuk is, dat meer en meer a priori kan
worden beoordeeld en opgelost. De kennis daarb^* vereischt,
wordt geput uit de metereologie , climatologie en planten-physio-
logie, en naarmate deze wetenschappen zich in de jongst verloopen
jaren zeer hebben ontwikkeld, zien w^' daardoor den mensch
gewapend met een schat van kennis , waardoor z^ne magt over
het plantenrijk eene groote uitbreiding verkreeg. Ook hier is
kennis magt, en deze zal zich doen gelden in dezelfde verhouding
als de toenemende behoeften der maatschappij het zullen eischen.
EEN PAAR BLADZIJDEN
AEGYPTISCHEN ROMAN 0.
H. C. E O G Q E.
De Nyi was buiten zijne oevers getreden. Daar waar anders
het oog met welgevallen rustte op weelderige akkers en bloei-
ende velden, breidde zich thans heinde en verre eene onmete-
l^ke watervlakte uit. Alleen de door dammen beschermde steden
met hunne reusachtige tempels en paleizen, de daken der dorpen
en de kroonen van de hooge stammen der palmen en acacia's
staken boven den waterspiegel uit. De takken der sykomorenen
platanen hingen neder in den vloed, terw^l de hooge zilverpo-
pulieren, met hunne naar boven gerichte takken, het vochtige
I) Slechts een enkel woord ter yerklaring van den titel, die seker
meer aanspraak kan maken op kortheid dan op taalkundige juistheid.
In het Yorige jaar zag in Ddtschland een merkwaardige roman het
licht, onder den titel: Einê Aegfptüche Küimgitochter. Historischer Roman,
De BchriJTor, Georg Ebers, een nog jengdig en Teel belovend beoefenaar
der aegyptische ondheid-, heeft de ymchten der aegyptische stadiën
yan de laatste jaren neergelegd in eeo boek, dat allezins de aandacht
verdient van ons nederlandsch publiek. Wat den vorm betreft, heeft
hy zich eenigermate de welbekende romans van W. A. Becker, Gaüut
en Charicfes, ten voorbeeld gesteld, ofschoon de handeling hier zuiver
historisch is. Wie iets naders verlangt te weten omtrent dit werk ver-
wijzen wij naar de aankondiging van Dr. C. Jjcemans in den Spectator
van 1864. Eerlang zal van dezen roman eene vertaling verschynen,
met de noodige opmerkingen en toelichtingen. Uit de eerste dcelen
wy thans eene proeve mede; de beperkte ruimte van dit tydschrift ge-
biedt ons de laatste achterwege te laten.
EEN PAAB BLADZIJDEN UIT EEN ASGTPTISCHEN BOHAN. 448
- — —'■■>■ ■ ■ ' ' ' ' ' .11. ■ ■ I ■ ., — ■
eleinent schenen te willen ontwaken. De volle maan was op-
gegaan en goot haar zacht en liefelgk licht uit over de libysche
heuvelen , die met den westelijken gezichteinder zamenvielen. In het
Noorden toonde, ofschoon nauwelijks merkbaar, eene gHnsterende
'streep de plaats aan, waar de Middellandsche zee Aegypte be-
spoelde. Op den effen waterspiegel dreven blauwe en witte
lotus-bloemen. Yleêrmuizen van allerlei soort schoten met snellen
vaart door de stille nachtlucht, die vervuld was van de geur
der acacia's en jasm^'nen. Wilde duiven en andere vogels slui-
merden in de toppen der boomen, terwijl pelikanen, ooievaars
en kraanvogels zich aan den oever tusschen het papyren-riet en
de N^l-boonen verscholen hielden. De pelikanen en ooievaars
verborgen hunne langsnavelige koppen onder de vleugels en ver-
roerden zich niet. Maar de kraanvogels schrikten op, zoodra
zich het geklots van riemen of het gezang van schippers hooren
liet, en tuurden in de ruimte, terw^l zig de slanke halsen her-
en derwaarts keerden. Zelfs geen koeltje woei er, en de afspie*
geling der maan, die als een zQ veren schild op het watervlak
scheen te draven, bewees dat de Nijl, die in bruischende water-
vallen zich neerstort en met ongetemden vaart de trotsche tempels
van Opper-Aegypte voorb^snelt, daar waar h^ met verscheidene
armen de zee nadert, z^n doldriftig jagen heeft laten varen, om
zich' over te geven aan eene kalme rust.
Vijf honderd acht en twintig jaren \66r onze jaartelling door-
kliefde in dezen helderen nacht eene bark den kanbischen N\jlmond,
waarin schier geen stroom te bespeuren was. Op het hooge achter-
dek zat een Aegyptenaar , met de lange stnurriem in de handen. In
het ruim zaten halfoaakte roeiers, die onder gezang de riemen
bewogen. Twee mannen lagen op eenvoudige kussens in eene
opene kajuit, die op een houten prieel geleek. Ze schenen
geene Aegyptenaars te z^n. Zelfs bij maanlicht kon men hunne
grieksche afkomst herkennen. De oudste, een buitengewoon
groot en krachtig man, van even zestig jaren, wiens zware, grijze
lokken ordeloos tot op zijn korten dikken hals afdaalden , was ge-
kleed in een eenvoudigen mantel en staarde met somberen blik in den
stroom. Zijn medgezel , die ongeveer twintig jaren jonger was , een
rank en schoon gevormd man , zag nu eens naar den hemel op , dan
riep 14j den stuurman een woordje toe, of hg wierp zijn purper-
blauwen zomermantel in nieuwe plooien om zyne leden, of l^j
schikte zijne welriekende bruine lokken of z^n igngekroesden baard.
444 H. C. BOOOI,
Een half uur geleden waa dit vaartuig te Naukratia, dei
griekache havenplaats in het toenmalig Aegypte , van wal geatokflB.
De ftombere gryae man had gedurende den geheelen vaart geen
woord gesproken , en de ander had hem aan zigne overpeinzingen
overgelaten. Toen nu de bark den oever naderde , atond de laatste,
die zpo onmatig was, op en riep agn bejaarden medgezel toe :
Weldra, Ariatomaohos, zullen wij het doel van onzen togt bereikt
hebben. Dat zoo lieflik gelegen huis, d^ in de hoogte, links,
te midden van dien palmenhof, die uitsteekt boven de over-
stroomde akkers, is de woning mijner vriendin Bhodopis. Haar
overleden echtvriend, Charaxos, heeft het doen bouwen, en alle
hare vrienden, zelfs de koning wedijveren om het jaarlijks op
nieuw te verfraaien. Noodelooze moeite ! Al wilde men er alle
schatten der wereld in zamenbrengen , de schoone bewoonster sal
alt^d het kostel^kst sieraad van dat huis z^n.
De oude man richtte zich op, wierp een vlugtigen blik op het
gebouw, schikte met de hand z\jn zwaren gqjzen baard, die kin
en wangen maar niet z\jne lippen bedekte, en vroeg kortaf:
«Wat is die Bhodopis toch voor een wezen in uwe oogen , Phanes !
Sedert wanneer verhe£fen Atheners den roem van oude vrouwen?"
H^, die dus werd aangesproken, glimlachte en hernam met
eenig welgevallen : «Ik meen dat ik eenig regt heb om over
menschen en in 't b^zonder om over vrouwen te oordeelen ; maar
ik geef u nogmaals de verzekering, dat ik in heel Aegjpte geen
edeler wezen ken dan deze oude vrouw. Wanneer gq haar en
haar engelachtig kleindochtertje eens gezien hebt, wanneer g\j
uwe lievelings-melodieën door een choor van uitstekend geoefende
slavinnen hebt hooren zingen, dan zult ge mij zeker voor rn^n
geleide dankweten." «En toch", antwoordde de Spartaan op em-
stigen toon, «zou ik u niet gevolgd zijn, wanneer ik niet hoopte
den Delphier, Phiyxos, hier te zullen ontmoeten."
»Gij zult hem aantreffen. Ook vertrouw ik dat het gezang u
goed zal doen en u zal ontrukken aan uwe sombere gedachten."
Aristomachos schudde ontkennend het hoofd en zeide: «U, san-
guinische Athener , mogen de vaderlandsche liederen verkwikken ,
wanneer de zangen van Athene echter mijne ooren treffen, dan
zal 't m^ gaan als in zoovele nachten die ik in droomen heb
doorwaakt. M^ verlangen zal niet bevredigd , het zal.met dubbele
kracht geprikkeld worden."
tf Meent g\j dan," vroeg Phanes, //dat ik niet terug verlang
EEN PAAB BLADZIJDEN VTl EEN AEGTPTISCHEN BOICAN. 446
Baar m^n geliefd Athene, naar de speelplaatsen m^ner jeugd,
naar de woelige dmkte der markt ? Waarl^k het brood der bal-
lingschap smaakt ook n^j niet. Toch wordt het smakelijker door
een Terkeer als hetwelk dit huis aanbiedt. En wanneer ik mjne
geliefkoosde helleensche liederen, zoo onoTertroffen 8cho<m ge-
zongen, weder opvang, dan verplaats ik mij in de verbeelding in
nijgn geboortdand; ik zie de pgn- en ol^venbossehen, de frissdie
nnaragdgroene stroomen, de helder blauwe zee, de prachtige
steden, de besneeuwde bergtoppen en de marmeren zalen. Dan rolt
een traan van weemoed en verrukking mijj langs de wangen,
wanneer de tonen zwijgen, en ik tot m^ zelven moet zeggen
dat ik in Aegypte ben, dat heete, eentonige, zonderlinge land,
hetwelk ik, dank zijj de Goden, weldra verlaten zal. Doch,
Aiistomachos , wilt g\j de oasen der woest^'n voorb^' trekken,
omdat gy daarna toch weder door een zandige waterlooze vlakte
moet reizen? Wilt gijj het geluk van een enkel uur ontvlieden,
omdat droeve dagen u weder wachten? — Halt, w^' zyn er!
Zet nu een vrolyk gezicht, mign vriend, want het is niet betame-
Igk den tempel der Gratiën in te treden met een droevig gelaat."
Onder het spreken dezer woorden landde de boot aan den
tttinmunr, die door den N^l werd bespoeld. De Athener ver-
liet het vaartuig met een lichten sprong, de Spartaan volgde hem
met een zwaren, vasten tred. Aristomachos had een houten
been; toch stapte h\j zoo krachtig voort nevens den vluggen
Phanes, dat men b^'na in verzoeking kwam om te denken, dat
hig met dit kunstbeen ter wereld was gekomen.
In den hof van Bhodopis bloeide en geurde en gonsde en
ruischte het, als in een nacht uit de arabische tooververtellingen.
Akanthus, geele mimosen, hagen van sneeuwballen en jasmijnen,
vlier-rozen en goudenregen-struiken verdrongen elkander. Hooge
palmen» acacia's en welriekende boomen verhieven hunne statige
kruinen boven de struiken. Groote vleermuizen zweefden op
hare dunne vleugels door de lucht. Op de rivier klonk uit de
verte gezang en gelach.
Deze tuin was door een Aegyptenaar aangelegd. De bouw-
meesters der pyramiden waren van oudsher ook als aanleggers
van tuinen zeer beroemd. Z^' verstonden de kunst om de bloem-
bedden sierl^k af te steken, om boomen en struiken regelmatig
in groepen te planten, om waterleidingen, springfonteinen, prielen
en lusthuisjes aan te leggen, ja zelfs om langs de paden, als
446 H. C. BOOOE,
in de tuinen van Lodew^k XTV, kunstmatig gesnoeide heggen te
laten groeien, en steenen bassins te maken voor goudvisschen.
Phancs bleef voor de poort in den tuinmuur staan, zag nauw-
lettend rond, luisterde met uitgerekten hals , schudde toen 't hoofd
en zeide: hHl begrgp niet wat dit te beduiden heeft. Ik ver-
neem . geen geluid, ik zie geen licht, alle booten z\jn weg, en
toch wappert de wimpel van den bonten stang nevens de obelisken
aan beide z^'den van de poori Bhodopis moet afwezig z^n.
Zou men vergeten hebben om ?" Hij had nog niet uit-
gesproken, toen hij gestoord werd door een zware basstem: «De
overste der l^'fwachtl"
//Goeden avond, Knakias?" riep Phanes, met een vriendel^ken
groet, den oude toe, die op hem toetrad. vHoe komt het, dat
het in dezen hof zoo stil is als in eene aegyptische graf-kamer,
terwijl ik toch de wimpel geheschen zie, die aanduidt dat er
gasten worden ontvangen? Sedert wanneer wappert het witte
dundoek hier te vergeefs?"
«Sedert wanneer?" hernam de oude slaaf van Bhodopis met
een gUmlach, zoo lang de schikgodinnen m^ne meesteres ge-
nadig zullen verschoonen, kan men er zeker van z^n, dat deze
oude vaan zooveel gasten herwaarts zal wenken, als dit huis
maar bevatten kan. Bhodopis is niet binnen , maar zij zal weldra
hier z\jn. De avond was zoo schoon, dat z^* besloot tot eene
spelevaart met alle vrienden op den N\jl. Een paar uren ge-
leden, b^ het ondergaan der zon, z\jn ze afgestoken, en de
maaltijd staat al gereed. Zy kunnen niet lang meer wegbleven.
Wees maar niet ongeduldig Phanes, en volg m^' huiswaarts.
Bhodopis zou 'tm^ niet vergeven, wanneer ik zulke aangename
gasten niet noodigde om een w\jle te toeven. U, vreemdeling!"
ging 14j voort, den Spartaan toesprekende, «verzoek ik dringend
te blijven, want als vriend van haren vriend, zult g^ m\jne
meesteres dubbel welkom z^n."
De beide Ghrieken volgden den slaaf en zetten zich in een
prieel neder.
Aristomachos wydde al z\jne aandacht aan z\jnc omgeving,
die door de maan helder werd verlicht, en zeide: «Verklaar
mij toch, Phanes, aan welk geluk deze Bhodopis het te danken
heeft dat zg, vroeger eene slavin, eene hetaere, thans hier
woont als eene koningin, en hare gasten zoo vorstelijk kan ont-
vangen?"
EEN PAAB BLADZIJDEN X7IT EEN AEOTPTISCHEN BOMAN. 447
irDeze'^vraag had ik al lang verwacht," riep de Athener.
ffHet verheugt mig dat ik u, eer gij het huis dezer vrouw be-
treedt, met haar verleden bekend kan maken. Gedurende onze
vaart op den Nyl wilde ik u myn verhaal niet opdringen. Deze
oude stroom dwingt met eene onbegrijpel^ke magt tot zwegen
en tot stille overpeinzing. Toen ik, gelyk g^ zoo straks, voor
de eerste maal bij nacht eene vaart deed op den N^l, was ook
m^ne anders zoo radde tong als verlamd.
«Ik dank vl*\ antwoordde de Spartaan. «Toen ik den
priester Epimenides van Knossos op Creta voor de eerste maal
zag, een man die honderdvijftig jaren telde, werd ik door een
zeldzaam gevoel van eerbied aangegrepen. Zijjn ouderdom en
z^ne heüigheid maakten op m^ een onbeschrijfel^ken indruk.
En hoeveel ouder en heiliger is deze grijze stroom van Aegypte !
Wie kan zich onttrekken aan zyne tooverkracht ? Doch ik ver-
zoek u mij van Bhodopis te vertellen."
/rBhodopis," dus ving Phanes aan, «werd, toen zjj nog
een klein kind was, terw^l zij op het thracische strand met
hare vriendinnetjes speelde, door phoenisische zeelieden geroofd
en naar Samos gebracht. Daar kocht haar zekere Jadmon, een
inboorling van adel^ke afkomst. Het meisje nam dagel^'ks t.oe
in schoonheid, in lieftalligheid en in verstand, en weldra werd
zy door allen, die haar kenden, bemind en bewonderd.
ffAesopos, de dichter der dierenfabelen, die toen ook juist
als slaaf b^' Jadmon diende, had een b^zonder welgevallen in
de aanminnigheid en geestigheid van dit kind. H^ leerde het
van alles en zorgde voor Bhodopis ala een paedagoog , aan wien
w^' Atheners gewoon z^n onze knapen toe te vertrouwen. De
goede leermeester had in dit kind eene discipelin gevonden, die
zich gemakkelijk liet leiden en zeer vlug van bevatting was.
De kleine slavin sprak, zong en musiceerde binnen korten tyd
beter en liefligker , dan de zonen van Jadmon , die met de meeste
zorgvuldigheid werden opgevoed. Op haar veertiende jaar was
Bhodopis reeds zoo ontwikkeld en zoo schoon, dat de jaloersche
vrouw van Jadmon het meisje niet langer in haar huis kon
dulden en de Samiêr zich wel gedrongen zag, zijn lieveling
aan zekeren Xanthos te verkoopen , hoewel 't hem aan 't hart ging.
Te Samos was toen nog de weinig bemid4elde adel aan 't bestuur.
Had Polykrates reeds aan 't roer van den staat gezeten, zoo zou
Xanthos zeker niet lang naar een kooper hebben uitgezien. De
448 H. C. BOOOX,
tyrannen ytdden hunne sohatkamen gelyk de eksters hnnne nesten I
Uy vertrok daarom met zijn kostbaar kleinood naar Nankratis^ en
won hier door de bevalligheid zyner slavin groote sommen.
Bhodopis doorleefde nu drie jaren van diepe vernedering, waaraan
z^ nog alt^d met afkeer denkt.
ifToen eindel^k de roep harer schoonheid door geheel Hellas
verbreid was» en vreemdelingen uit verre oorden alleen om
harentwille naar Naukratis kwamen, gebeurde er iets, dat op het
lot van Bhodopis grooten invloed had. Het volk op Lesbos
verdreef den adel en koos den wijzen Pittakos tot gebieder. De
aanzienlijkste familiën moesten Lesbos verlaten en vlugtten deels
naar Sicilië, deels naar de grieksche koloniën in Italië, deels
naar Aegypte. Alkaeos, de grootste dichter van zijn t^d, en
Charaxos, de broeder van dezelfde Sappho, wier oden te leeren
Solon's laatste wensch was, kwamen herwaarts, naar Naukratis,
dat toen reeds sedert lang bloeide, als de stapelplaats van den
aegyptischen handel met alle andere landen. Charaxos zag Bho-
dopis, en van het eerste oogenblik ontwaakte in hem zulk eene
vurige liefde voor haar, dat hij haar voor eene groote som
loskocht van den geldgierigen Xanthos, die zich wel vinden liet,
omdat l^j verlangde naar zyn vaderland terug te keeren. Sappho
dreef, in hekeldichten , den spot met haren broeder om dezen koop.
Maar Alkaeos gaf Charaxos gel^'k en bezong Bhodopis in liederen
vol gloed en geestdrift.
fiPe broeder der dichteres, die voorheen onder de vreemde-
lingen te Naukratis geheel onopgemerkt leefde, kreeg op eens
door Bhodopis eene groote vermaardheid. Om harentwille kwamen
in zijn huis allerlei vreemdelingen samen , en overlaadden haar
met geschenken. Koning Hophra, die veel gehoord had van hare
schoonheid en haar verstand, liet haar naar Memphis komen en
wilde haar van Charaxos koopen. Deze echter had Bhodopis reeds
lang in stilte de vri^jheid geschonken en had haar te lief, om zich
van haar te kunnen scheiden. Bhodopis beminde wederkeerig den
schoonen Lesbiër en wenschte niets liever dan b^ hem te blijven ,
niettegenstaande de schitterende aanbiedingen, die haar van alle
zijden werden gedaan. Eindel^k huwde Charaxos deze uitstekende
vrouw, en bleef met haar en^haar dochtertje Kleïs in Naukratis,
totdat Pittakus de ballingen in hun vaderland terugriep.
«Nu stevende hy nnet zyne vrouw naar Lesbos. Op de reis
daarheen werd h\j ziek, en stierf weldra na zyne aankomst te
E£N PAAB BLADZUBEN VIT EEK ASQTPTISCHEN BOI£AN. 449
Mitylene. Sappho, die haren broeder om c^n dwaas huwelijjk had
bespot, geraakte eerlang in geestdrift over deze schoone weduwe.
Zij bewonderde haar en wed^verde met haren vriend Alkaeosom
Bhodopis in pathetische liederen te bezingen*
«Na den dood der dichteres ging Bhodopis met haar dochtertje
naar Naukratis temg en werd er als eene godin ontvangen. Ama-
ais, de tegenwoordige koning van Aegypte, had zich intusschen
meester gemaakt van den troon der Pharao's, en handhaafde zich
daarop met hulp der soldaten, uit wier kaste hij afkomstig was.
Daar z^n voorganger Hophra , door zijne voorliefde voor de Grie-
ken en z^n verkeer met de bij alle Aegyptenaren zoo zeer gehaatte
vreemdelingen, zijn val verhaast, en bepaaldel^'k de priesters en
krijgslieden aanleiding gegeven had tot een openbaren opstand, zoo
verwachtte men met eenigen grond, dat Amasis, gelyk in vroeger
t|jd het geval was, het land voor de vreemdelingen sluiten, de
grieksche soldaten afdanken , en in plaats van naar de inblazingen
der Hellenen, naar de bevelen der priesters hoorenzou. Nu, g^
hebt z^ wel kunnen opmerken, hoe bitter zich die goede Aegyp*
tenaars in hunne keus van een koning bedrogen hebben, en uit
de SkijjUa in de Gharybdis z\jn gevallen. Zoo Hophra een vriend
der Grieken was, dan kunnen wy van Amasis zeker zeggen, dat
h^ ons hartelijk liefheeft. De Aegyptenaars , inzonderheid de
priesters en soldaten, braakten vuur en vlam tegen ons uit, en
zouden niets liever wenschen, dan ons allen in eens te wurgen.
Nu bekommert zich de koning over de laatsten niet veel, omdat
h^ zeer goed weet welke diensten z\j en welke w^' hem bewezen.
Maar voor de priesters moet h^ zich toch altijd eenigermate in
acht 'nemen, want aan den eenen kant hebben dezen altyd een
onbeperkten invloed op 't volk, aan den anderen kant is de koning
zelf, meer dan hy voor ons wil weten, gehecht aan eene ongeremde
godsdienst, die in dit zonderlinge land sedert eeuwen onveran-
derd bigft voortbestaan, en daarom in de oogen harer beladers
dubbel heilig is. Deze priesters maken Amasis het leven zuur,"^
vervolgen en benadeelen ons zooveel z\j kunnen. Ja, ik zou
reeds lang het kind van de rekening z\jn geweest, wanneer de
koning m^ niet in zijne bescherming had genomen.
«Doch waar dwaal ik heen 1 Bhodopis werd dus te Naukratis met
opene armen ontvangen, en door Amasis, die haar weldra leerde
kennen, met gunstbewijzen overladen. Hare dochter Kleïs, die
even als tegenwoordig Sappho, nimmer deel mocht nemen aan de
450 H. G. BOQOE,
zamenkomsten die eiken avond in haar huis plaats hadden, en
b^na nog strenger werd opgevoed dan de andere jonkvrouwen
van Naokratis, trad in het huwel^k met Glaukos, een r^k han-
delaar uit Phokis van aanzienlijke afkomst, die z^n vaderstad
dapper tegen de Persen had helpen verdedigen. Z^' volgde hem
naar de helleensche kust, naar Massilia, dat toen pas gesticht was.
Nadat hun huwel^k met een dochtertje, Sappho, gezegend was
geworden, stierven de jeugdige echtelingen, ten gevolge van het
daar heerschend klimaat. Bhodopis ondernam zelve den langen
zeetogt naar het westen, om de hulpelooze weeze af te halen.
Zü nam dit kind bij zich in huis, liet het met de meeste zorg
opvoeden, en ontzegt het thans, nu het tot volwassen leeftijd is
gekomen , het verkeer met mannen. Want z^' heeft zulk een diep
gevoel van schaamte over de vlekken harer vroegste jeugd, dat
zij hare kleindochter — on b^' Sappho heeft dit niet veel moeite
in — zooveel mogeligk, ja meer zelfs dan de aegyptische zeden
veroorloven, verw^derd houdt van den omgang met ons geslacht.
Wat n^jne vriendin zelve betreft, zg heeft evenzeer behoefte aan
gezellig verkeer als de visschen aan water en de vogels aan lucht.
AUe vreemdelingen bezoeken haar, en wie eens het genot harer gast-
vr^heid heeft gesmaakt, hy 2al, wanneer hem de t^d niét ont-
breekt, zich nooit te vergeefs laten wachten, zoo vaak de vaan
aankondigt, dat er dien avond gasten worden ontvangen. Ieder
Ghiek, onverschillig van welken rang, bezoekt dit huis , want hier
overlegt men hoe menzich vrijwaren zal van den haat der priesters,
en hoe men den koning tot dit of dat zal weten over te halen.
Hier verneemt men steeds de nieuwste tgdingen uit het vaderland,
ja uit alle deelen der wereld. Hier vindt ieder - die vervolgd
wordt eene onschendbare w^jkpla^ts, want de koning heefb aan
zigne vriendin een vi'^jbrief gegeven tegen allen overlast van
policie-agenten. Hier hoort men z^ne moedertaal spreken en de
liederen van z^n geboortegrond zingen. Hier wordt beraadslaagd,
op welk eene w\jze Hellas bevrijd kan worden van de steeds
toenemende lyrannie. In één woord, dit huis is het brandpunt
van alle helleensche belangen in Aegypte, en van meer staair
kundige beteekenis dan het Hellenion alhier, het vereenigings-
punt van alle godsdienstige en handelsbelangen. Binnen weinige
oogenblikken zult gy de eerbiedwaardige grootmoeder zien, en
misschien ook, wanneer wij alleen blijven, de kleindochter. En
het zal u spoedig duidelijk worden, dat deze menschen niets aan
KSK PAAR BLADZUDBN tIT EEN AEOTPTISCHEN ROMAN. 461
de fortuin, maar alles aan hunne eigene yoortreffél^'kheid ver-
schnldigd zqn.
tfHa, daar zyn zei Nu richten z^ hare schreden naar het
hols. Hoort gg de slavinnen zingen? Nu gaan ze binnen.
Laat ons wachten tot ze eerst gezeten z^'n, en volg m^' dan.
Bq het afscheid wil ik u vragen , of het u berouwt m^* gevolgd
te z^n, en of Bhodopis niet eer eene koningin dan eene vr^ge-
latene slavin genoemd mag worden."
Het huis van Bhodopis was in griekschen st^l opgetrokken.
Het was maar eene verdieping hoog en in de lengte gebouwd.
Uitwendig zou 't ons, naar onze begrippen van bouwkunst, wel
wat zeer eenvoudig zyn voorgekomen. By de inwendige inrichting
had men echter de schoone grieksche vormen met het warme ko-
loriet der Aegyptenaren vereenigd. Door eene breede hoofddeur
kwam men in het voorportaal. Dan had men ter linkerzyde
eene groote eetzaal, waarvan de vensters op de rivier uitzagen.
Tegenover de eetzaal was de keuken , die alleen b\j r^ke Grieken
werd gevonden , terwijl de mindere klassen gewoonl^'k hunne spijzen
gereed maakten aan den haard van het woonvertrek. Ylak tegen-
over den ingang, aan het einde van het voorportaal, was de
receptie-zaal. Deze had den vorm van een zuiver vierkant, en
was aan alle z^den met zuilengangen omgeven, waarop vele kleine
vertrekken uitkwamen. Midden in deze zaal, die de plaats was
waar de mannen vertoefden, brandde op een sierlijken metalen
haard, in den vorm van een altaar door een aeginetisch kunste-
naar vervaardigd, het huisel^k vuur.
Over dag ontving deze zaal haar licht door de openingen in
het dak, waardoor te gel^kert\jd de rook van den vuurhaard een
uitweg vond. Aan het einde van de zaal, tegenover het voor-
portaal, bevond zich een gang, die door eene zware deur was
a^esloten. Deze voerde in het ruime vrouwenverblgf, dat alleen
aan drie z^den met zuilen omgeveiKwas. Daar bevonden zich
de vrouwel^ke bewoners van het huis, wanneer z^* niet b\j het
spinrokken en het weefgetouw zaten in de vertrekken , die zich op
de hoogte van de zoogenaamde tuin- of achterdeur bevonden.
Tusschen deze en de kamers ter linker- en ter rechterz^de van het
vrouwen verblijf, die tot huishoudel^ke doeleinden waren ingericht,
vond men de slaapkamer, waarin tevens de schatten van het
huis bewaard werden. De muren van het mannen-verbl\jf waren
met eene roodachtig bruine kleur geverwd, waartegen in scherpe
TAD, UBTTESOBT. , N. 8. 1865. WIT. BN BELL. No. YII. 31
452 H. C. ROGGE,
omtrekken de wit marmeren beeldwerken, die het geschenk waren ]
van een kunstenaar op Chios, zeer goed uitkwamen. Zware |
tap^'ten nit Sardes bedekten den grond. Langs de zuilen waren
matrassen aangebragt, met panthervellen overtrokken. In de
nabijheid van den kunstigen vuurhaard stonden, byzonder fraaie
aegyptische leuningstoelen , en zeer fijn besnedene tafel^es van
thyahout, waarop allerlei muziek-instrumenten , als fluiten en
cythers , lagen. Aan de wanden hingen een aantal met wonderolie
gevulde lampen van allerlei vormen; deze had de gedaante vaneen
vuurspuwenden dolfijn, geene van een zonderling gevleugeld monster,
welks muil stralen uitschoot, terw^l het licht dat zij verspreidden
zich eigenaardig vereenigde met den gloed van het haardvuur. ^
In deze zaal stonden thans eenige mannen van verschillende
gelaatstrekken en kleederdragt. Een Syriër uit Tyrus, in een
lang purperkleurig gewaad, was in levendig gesprek met een
ander, wiens scherp geteekende trekken en zwart krullend haar
aanstonds den Israëliet deden herkennen. Hg was uit Paelestina
naar Aegypte gekomen, om voor den koning van Juda, Zerubabel,
aegyptische paarden en wagens te koopen, die in- dien tijd
bijzonder beroemd waren. Nevens dezen stonden drie Grieken
uit Klein-Azië. Hunne kostbare gewaden, die in breede plooien
afhingen, lieten aanstonds vermoeden, dat Milete hun vader-
land was. Z\j voerden een ernstig gesprek met Phryxos, den
eenvoudig gekleeden afgezant van de stad Delphi, die Aegypte
bezocht om gelden in te zamelen voor den tempel van ApoUo.
Het oude pythische heiligdom was voor tien jaren een prooi der
vlammen geworden, en men wenscl\te thans een nieuw en nog schoo-
ner gebouw op te trekken. Twee dezer Milesiërs , discipelen van
Anaximander en Anaximenes , bevonden zich aan de boorden van.den
N^'1 , om te Heliopolis de astronomie en de wijsbegeerte der Aegyp-
tenaren te beoefenen. De derde was een rijk koopman en scheeps-
reeder, Theopompos geheeten, die zich te Naukratis had neergezet.
Bhodopis zelve onderhield zich levendig met twee Grieken uit
Samos, den beroemden bouwmeester, beeldhouwer, metaalgieter
en goudsmid Theodoros, en den jambendichter Ibykos van
Bhegion , die het hof van Polykrates voor eenige weken verlaten
hadden, om Aegypte te leeren kennen en den koning geschenken
van hunnen meester te overhandigen. Digt bg den haard lag
een zwaarlgvig man, met sterk sprekende zinnelgke gelaatstrek-
ken, lang uitgestrekt op een dubbelen stoel, die met bont was
EEN PAAB BLADZUBEN UIT EEN AEOYPTISCUEN ROKAN. 453
overtrokken. Oinophilos van Sybaris, zoo was z^'n naam, speelde
met z^'ne geparfumeerde lokken, die met gouddraad waren door-
vlochten, en met de gouden ketens, die van zijn hals afhingen
op zijn saffraangeel over kleed, dat hem tot aan de -voeten reikte.
Khodopis had voor ieder een vriendelijk woord. Maar thans
rigtte zij zich meer uitsluitend tot de beroemde Samiers. Z^j
onderhield zich met dezen over de kunst in het algemeen en de
poëzie in *t byzonder.
Be oogen dezer thracische vrouw vonkelden van jengdig vuur ,
hare trotsche gestalte was nog niet gebogen door den onderdom,
de grijze haren, die van achteren in een net van gouddraad
werden opgehouden, golfden nog altijd weelderig om het schoon-
gevormde hoofd. Op het hooge voorhoofd schitterde een prach-
tige diadeem. Haar edel grieksch gelaat was bleek, maar
zonder rimpels, ofschoon z^' reeds hoog bejaard was. Ja die
kleine mond, die ronde lippen, die sneeuwwitte tanden, die
heldere en toch zachte oogen, dat edel voorhoofd, en die fijn
gevormde nens konden nog het sieraad z^n eener maagd. Men
werd gedrongen Bhodopis voor jonger te houden dan z^ werkel^k
was, en toch verloochende z^ haren ouderdom in geenen deele.
Uit elk harer bewegingen sprak de waardigheid eener matrone,
en hare aanvalligheid was niet die der jeugd, die zoekt te beha-
gen, maar die van den ouderdom , die zich aangenaam wil maken,
die achting heeft voor anderen maar tegel^k ontzag inboezemt.
Thans verschenen ook de beide mannen , die w^' hebben leeren
kennen, in de receptie-taal. Aller oogen richtten zich op dezen
en toen Phanes binnentrad, z^n vriend aan de hand leidende,
werd hg hartelyk welkom gcheeten.
tfik dacht al'*, riep een der Mylesische mannen, «er ont-
bredct iets aan ons gezelschap. Maar ik wist niet wat. Nn is
het va^ op eens duidel^k geworden. Waar Phanes gemist wordt ,
daar ontbreekt de vrolijkheid."
Oinophilos de Sybariet verhief daarop z^ne zware stem en
riep, zonder zich in z^n dolce far niente te laten storen: //De
vrol^'kheid is een kostel^k ding, en wanneer g\j haar hebt meê-
gebragt, wees dan ook my welkom, Athener!"
ff Wat mg betreft", sprak Bhodopis, terwyl zy hare nieuwe
gasten tegenging , » weest hartelgk gegroet , wanneer gg vrolgk
gestemd zi^jt, en niet minder welkom, wanneer gg onder kommer
gebukt gaat; want ik ken geen grooter genot, dan de rimpels op
81*
454 H. C. BOGGE,
het voorhoofd van een vriend te effenen. Ook u, Spartaan! noem
ik vriend, want zoo betitel ik ieder, die mijne vrienden lief is."
Aristomachos maakte eene buiging, zonder een woord te spre-
ken. Maar de Athener riep, zich half tot Ehodopis half tot den
Sybariet wendende: «Wel nu dan, ik kom uw verlangen myne
vriendin, en ook dat van u, m^n vriend, bevredigen. Gij, Rho-
dopisi zult in de gelegenheid zijn m^', uw vriend, te troosten,
want weldra zal ik u en uwe vriendelyke woning vaarwel moeten
zeggen. G^' echter, Sybariet! zult uw hart kunnen ophalen aan
mijjne vrol^kheid, want eindelijk zal ik m^n Hellas wederzien en
dit land, dat veel heeft van een vergulden muizenval, zy 't dan
ook met tegenzin, verlaten."
Ir Gaat g^ heen? Hebt ge dan uw ontslag gekregen? Waar
z^t ge van plan heen te reizen?" — vroeg men van alle z^den.
«Geduld wat, geduld wat, vrienden!" riep Phanes, «ik moet
u eené lange geschiedenis vertellen, die ik echter bewaren wil tot
we aan tafel z\jn. Onder ons gezegd, beste vriendin , is m^'u etenstrek
haast even groot als m^n leedwezen, dat ik u verlaten moet."
«Honger is iets YOortreffel\jks ," philosopheerde de Sybariet,
«wanneer men een fijnen maalt^'d in 't vooruitzicht heeft."
«Wees manr gerust," hernam Rhodopis, »ik heb den kok
bevolen al z^'n best te doen en hem verteld, dat de grootste lek-
kerbek uit de weelderigste stad in de heele wereld, dat een
Sybariet, dat Oinophilos een streng oordeel zou vellen over al
z\jne gerechten. Knakias! ga zeggen dat men aanrichte. Z^'t ge
thans tevreden, gij ongeduldige heeren? Ondeugende rhanes!
gi|j hebt voor m^*, met uwe droeve boodschap, dezen maaltijd
bedorven."
De Athener boog. De sybariet philosofeerde echter weder.
«Tevredenheid is een kostel^k ding, wanneer men slechts de
middelen heeft om al z^ne wenschen te bevredigen. U dank
ik, Ehodopis! voor de eer die ge m^*ne geboortestad hebt aan-
gedaan , welke haars gelijken niet heeft. G\j weet ]vat Anakreon zegt :
'kLeef bj) 't heden; niemand weet toch
- Wat de dag ran morgen brengt.
Proef, geniet dan 's levens vreugde,
Wijl het noodlot zalks gchcngt.
Werp den teerling, offer Bacchns,
Drink en smaak z\}n' kostbren wQn:
Immers, als een ziekte u nadert,
Moogt gy niet meer vroiyk zyn.
EEN PAAB BLADZIJDEN UIT EEN A.EGTPTISCHEN BOHAN. 455
/'Zeg, Ibykos! heb ik uw vriend, die het voorregt heeft
van met u aan den tafel van Folykrates te smullen, niet goed
geciteerd? Maar ik verzeker u dat, al kan Anakreon beter
verzen maken dan ik, uw onderdanige- dienaar desniettemin,
zoo goed als de beste, bedreven is in de kunst om er goed van
te leven. In al z\jne liederen heeft h^ geen enkel woord over
tot lof op 't eten. Maar is dan eten niet van vrijj wat meer be-
lang dan het spel en de liefde ? Hoewel deze beide bezigheden —
ik bedoel het spel en de liefde — mig ook zeer na aan 't hart
liggen. Als ik niet eten kon ging ik zeker dood; zonder het
spel en de liefde zou ik toch, al ging 't ook ellendig, m^n
leven nog kunnen rekken."
De Sybariet barstte in een schaterend gelach uit, over z^ne
eigene aardigheid. Terw^l men op deze w^'ze voortpraatte wendde
de Spartaan zich tot den Delphier Phryios. H^ troonde hem
naar een hoek van de zaal en vroeg hem in groote agitatie , terw^l
hij zyne gewone zelfbeheersching geheel verloochende, of h\j het
antwoord van het orakel had medegebracht , dat h^ met smachtend
verlangen verbeidde. De ernstige tronie van den Delphier werd
vriendelijker. Hy stak de hand in de plooien van zijtt onder-
kleed op de hoogte van de borst en haalde een klein rolletje
van schaapsieder te voorschijn. Er waren enkele regels 6p ge-
schreven.
De handen van den sterken, dapperen Spartaan beefden, toen
h\j het rolletje aanvatte. Hjj tuurde op de letters , als wilde h^
het leder met z^jne blikken doorboren. Doch h\i bezon zich
schudde mismoedig het gr^ze hoofd en zeide: nW^j Spartanen
leeren andere kunsten dan^ lezen en schrijven. Als g\j er toe
in staat z\jt, lees my dan voor wat de Pythia zegt."
De Delphier doorliep het schrift en sprak: » Verheug u!
Apollo belooft u eene gelukkige terugkomst in het vaderland.
Hoor wat de priesteres u aankondigt:
AIb van *t gebergt een rniterschaar komt dalen
In 't vlakke veld, door zwalpend nat bevrttchti
Dan laaft zich, moè van *t vrengdloos ommedwalen ,
De balling wéér aan vaderlandsche lacht,
En van de vQf mag 'hij in 't eind verwerven
Wat hy 100 lang, met roaw in 't hart, moest derven.
Met gespitste^ ooren had de Spartaan naar deze woorden ge-
luisterd. Ten tweede male liet hij zich de orakelspreuk voor-
466 H. c. Booox,
lezen. Toen zeide hij deze woord voor woord uit het geheugen
op, bedankte Phryxos en stak het rolletje b^ zich.
De Delphier mengde zich vervolgens in het algemeen gesprek.
De Spartaan prevelde echter voortdurend b\j zich zelven de
woorden van de orakelspreuk om ze toch niet te vergeten, en
deed al zijn best om deze raadselachtige taal te verklaren. •
De vleugeldeuren van de eetzaal gingen intusschen open. Aan
beide z^'den van den ingang stond een schoone blonde knaap > die
myrtenkransen in de hand hield. In het midden van de zaal
zag men een lage, groote, glad gepolgste tafel, omgeven door
purperroode matrassen, die de gasten noodigden om zich neer
te vle^'en.
Op de tafel prijkten ryke bloembouqiietten. Nevens groote
schotels met gebraden vleesch waren schalen opgezet, gevuld
met dadels, v^'gen, granaat-appelen, meloenen en druiven,
alsmede kleine zilveren b^enkorven met honig. Op gedreven
koperen borden lag zachte kaas van het eiland Trinakria.
Midden op de tafel stond een zilveren plateau, dat veel op
een altaar geleek, waarom zich myrten en rozenkransen slinger-
den, en waarop reukwerk brandde, dat de g^eele zaal met de
aangenaamste geuren vervulde.
Aan het uiterste einde van de tafel zag men het zilveren
mengvat, dat blonk als een spiegel. Dit was een kostbaar aegi-
netisch kunststuk , welks omgebogen handvatsels twee giganten voor-
stelden , die onder den last der schaal , die zij droegen , schenen
te bezweken. Dit mengvat was , even als het altaar op het midden
van de tafel, met bloemen omwonden. Evenzoo had men om
eiken beker een rozen- of myrtenkrans gevlochten. Voorts had
men door het geheele vertrek, aan welks wit gepleisterde wan-
den vele lampen hingen, rozenbladen gestrooid.
Na^uwelijks had men zich op de rustbanken neergelegd, of
de blonde knapen traden binnen, bekransten de hoofden en om-
wonden de schouders der gasten met kransen van myrten en
klimop en wieschen hunne voeten in zilveren bekkens. Terwyl •
de voorsn^der reeds het eerste gebraad van de tafel had geno-
men , om het naar den eisch der kunst te snijden , was de Sybariet
nog altijd. druk bezig met den knaap. Want, ofschoon big reeds
naar alle geurige specerijen van Arabië riekte, zoo liet hy zich
toch door dezen letterlek in rozen wikkelen. Nadat echter het
eerste gerecht, bestaande uit tong met mostaardsous, was rond-
EEN PAAB BLADZIJDEN UIT EEN AEOTPTISCHEN BOMAN. 457
gediend, vergat ky alle bijzaken en hield zich niislnitend met
het genot der kostelijke spijzen bezig. Ahodopis zat op eefi
stoel aan het hooger einde van de tafel, nevens het mengvat,
en leidde niet alleen het gesprek, maar zag tevens op de be-
diening der slaven tt>e.
Met zekeren trots overzag zij hare vrol^ke gasten, en scheen
zich met ieder in *t b^'zonder bezig te houden. Nn eens vroeg
zq den Delphier met belangstelling naar het resultaat zigner in-
zamelingen, dan verlangde z^ van den Sybariet te weten of h^
tevreden was over de gerechten van haren kok. Of wel z^
luisterde naar Ibykos, die vertelde hoe Phrynichos van Athene
de godsdienstige tooneelspelen van Thespis van Ikaria in 't maat-
schappelijk leven had ingevoerd, en hoe h^ geheele geschiede-
nissen uit den voortijd liet opvoeren met verschillende sprekers.
Z^ richtte zich tot den Spartaan en voegde hem toe, dat kQ
de eenige was, voor wien zy zich niet te verontschuldigen had
over een al te eenvoudigen, maar wel over een al te weelderi-
gen maaltijd. Wanneer h^' eerlang eens wederkwam, zou haar
slaaf Knakias, die, als een uitgeweken spartaansche heloot, zich
beroemde dat m er zeer knap in was, voor hem een kostelyke
bloedsoep — b^ deze woorden rilde de Sybariet over z^n gansche
l^f — als een echten lacedaemonischen maaltyd, kunnen klaar
maken.
Toen de gasten verzadigd waren, wieschen zq andermaal de
handen. Daarna werd het tafelgereedschap opgeruimd, de grond
schoongemaakt, en wijjn met water in het mengvat gegoten.
Eindelgk, nadat zy zich overtuigd had dat alles in orde was,
richtte Bhodopis zich tot Phanes, die met de Mylesiërs in gesprek
wAs en zeide:
«Edele vriend! Wij hebben thans lang genoeg ons geduld
in bedwang gehouden. Mjj dunkt, nu rust de verplichting op
n, om ons mede te deelen, welk een treurige zamenloop van
omstandigheden *tt uit Aegypte eü uit onzen kring dreigt weg
te rukken. G^' kunt met een luchtig gemoed, dat de Ooden u
allen, Joniërs, als een overheerl^k geschenk b^ de geboorte mede-
geven, van ons en van dit land scheiden; — maar wg zullen
lang met smart aan u denken; want ik ken geen grooter gemis,
dan dat van een vriend, wiens trouw ons sedert jaren is geble-
ken. Sommigen onzer hebben ook al zoo lang aan den Nijjl ver-
toefd, dat z^ reeds een weinig van de onveranderl^kheid en
468 H. C. ROGGE,
bestendigheid der Aegyptenaars hebben overgenomen. Nu ja, g\j
glimlacht, maar ik weet wel dat g^, ofschoon g^ reeds sedert
langen tijd naar Hellas smacht, niet zonder weemoed van ons
scheiden zult. Niet waar, g^ geeft m^ dit gewonnen. Nu, ik
wist wel dat ik m\j niet bedroog. Maai deel ons nu mede
waarom gy Aegypte wilt verlaten, opdat wy overleggen mogen
of er mogelijkheid bestaat uwe verbanning van het hof te doen
herroepen, en u in ons belang hier te houden.
Een p^'nl^ke glimlach speelde om Phanes lippen, terw^l hy
antwoordde: </Ik dank u, Ehodopis! voor uwe vleiend^ woorden.
Het doet my goed te hooren, dat ge bedroefd «jt over m\jn aan-
staand vertrek en dit zoo mogelijk nog verhinderen wilt. G^ zult
echter mijn gelaat weldra vergeten voor honderd nieuwe aangezichten.
Want hoewel ge sedert lang aan den N^l hebt gewoond, zoo
zijt ge toch, en daarvoor moogt ge de Goden danken, Griekin
gebleven ,x met lyf en ziel. Ook ik ben een groot vriend van
trouw, maar een even groot vijand van dwaasheden. £n is
er wel iemand onder u allen, die het verstandig kan achten, zich
ontevreden te toonen over het noodlot? De aegyptische trouw
is m\jns erachtens gecn^ deugd maar eene inbeelding. Menschen ,
die hunne dooden van eeuwen her tot heden toe bewaren, die
zich eerder hun laatste stukje brood dan een beentje hunner voor-
vaders laten ontnemen, z^n niet trouw, maar dwaas. Kan
ik er behagen in scheppen , degenen die m^' 't liefst zyn bedroefd
te zien P Zeker niet. 6\j moet niet maanden lang en onder dage-
lijks herhaalde jammerklagten aan m^' denken, gelijk de Aegyp-
tenaars doen wanneer een vriend hen verlaat. Integendeel I wilt
gij inderdaad den verren en voor altijd van u gescheiden vriend —
want zoolang ik leef mag ik Aegypte niet weder betreden — nu
en dan indachtig z^'n, gedenk m^'ner dan met een glimlach en
roep niet : Ach , waarom moest Phanes ons verlaten ! maar spreek :
wy willen zoo vrolijk zyn als Phanes was , toen hy nog in onzen
kring verkeerde. Zdd zy het. Wanneer# men over de dooden
niet jamroeren moet, dan is het nog veel dwazer zich aandoenlijk
te maken over het afscheid van vrienden. Want de eersten zyn
voor altyd weg , maar tot de laatsten zeggen wij , by den laatsten .
handdruk, tot wederziens."
Thans kon de Sybariet, die al lang ongeduldig was gewor-
den, niet zwygen, en riep op klagenden toon: //Begin toch
eindelyk met uw verhaal, gy wangunstig schepsel! Ik
EEN PAAB BLADZIJDEN UIT EEN AEGTPTISCHEN BOMAN. 459
kan geen druppel drinken, wanneer g^* niet ophoudt over den
dood te spreken. Ik ben zoo koud geworden, en ik voel mij
alt^d ziek, wanneer ik over nu ja, wanneer ik hoor betoogen
dat wy niet eeuwig leven !'* — Het geheele gezelschap barstte in
gelach uit. Phanes echter begon te vertellen wat er met hem
gebeurd was.
ff Ik- woon te Saïs, gelyk gij weet, in het nieuwe slot; te
Memphis echter werd m\j, als overste der grieksche lijfwacht,
die den koning begeleiden moet, waar hig ook heen trekt, in
den linkervleugel van het eeuwenoude paleis een verblijf aange-
wezen. Sedert ]Psamtik den eerste resideerden de koningen te Stds ,
daarom waren de andere vorstelijke verblyven inwendig een
weinig verwaarloosd. M^'ne woning was in der daad bijzon-
der gunstig gelegen, uitstekend ingericht en zou voortreffelijk
geweest zijn, wanneer ik niet, terstond nadat ik hier mi[jn intrek
had genomen, eene vreesselijke plaag had ontdekt. B^ dag,
wanneer ik echter zelden 't huis was , liet mijne woning hoege-
naamd niets te wenschen overig; by nacht viel er echter aan
geen slapen te denken , omdat duizenden ratten en muizen onder en
tusschen de oude tapeten en rustbedden het vrèesselijkste
spektakel maakten. Beeds in den eersten nacht liep mij een
onbeschaamde muis over het gezicht. Tegen deze bezoeking
wist ik geen raad, tot dat ik ten laatste van een aegyptisch
soldaat twee mooie groote katten kocht, die m^' dan ook, na
verloop van eenige weken, tamelijk wat rust bezorgden van m^'ne
kwelgeesten. Gij zult allen weten dat , volgens een der lieve wetten
van dit wonderlijk volk , welks beschaving en w^'sheid gij , mijjne
mylesische vrienden niet genoeg kunt prezen, de katten heilig
zyn. Men bewigst aan deze viervoetige gelukskinderen goddelijke
eer, even als aan zoo menig ander beest, en het ombrengen van
zoo'n exemplaar wordt even streng gestraft, als de moord van
een mensch."
Bhodopis, die tot dus verre met een opgeruimd gelaat had
geluisterd, scheen ernstiger te worden, toen zij bemerkte, dat
Phanes' verbanning zamenhing met zijne verachting der heilige
dieren. Zij wist hoevele offers, hoeveel menschenlevens dit b\j-
geloof der Aegyptenaren reeds gekost had. Nog kort geleden
had koning Amasis zelf een ongelukkigèn Samier, die een kat
had dood gemaakt, niet kunnen redden uit de wraakgierige handen
van het verwoede volk.
460 B. C. BOOOE,
ff Alles ging goed," vertelde de overste verder, ttoen w^, twéé
jaren geleden, Memphis verlieten. Jk had het kattenpaar toe-
vertrouwd aan de verzorging van een aegyptischen bediende van
het paleis , begrijpende dat deze beesten voor 't vervolg myne
woning zuiver zouden houden van het ongedierte, dat z^ den
dood gezworen hebben. Ja, ik begon zelfs deze schepseltjes, die
zoo goed waren geweest m^ van dien muizenplaag te verloss'en/
eenigermate te vereeren. In het vorig jaar werd Amasis ziek,
v^or dat het hof naar Memphis kon trekken. W^ bleven dus
te Sus. Eindel^'k, zoo wat zes weken geleden, gingen w^* op
reis naar de pyramidenstad. Ik betrok m^n gewezen kwartier,
en zag er zelfs geen schaduw van een muizenstaart meer. In
plaats van ratten wemelden echter m^'ne vertrekken van eene
andere diersoort, waarop . ik even weinig gesteld was als op
z^'ne voorgangers. Het kattenpaar was namel^k gedurende m^ne
tweejarige afwezigheid to't vier-en-twintig aangegroeid. Ik pro-
beerde of ik dat gebroed van oude en jonge katers, van allerlei
kleur, verdreven kon. Doch het lukte mij niet. En eiken nacht
werd ik in m^n slaap gestoord door de afgr^*sel\jke koorzangen
van deze viervoetige schepsels, door het kr^gsgeschreeuw van
katten en de minneliederen van katers.
/'Jaarl^ks, op het feest van Bubastis, is het geoorloofd alle
overtollige muizenvangers van de hand te doen in den tempel
van de godin met den kattenkop Pacht, waar ze dan' ver-
pleegd en, zooals ik gis, uit den weg geruimd worden, als
ze al te sterk vermenigvuldigen. De priesters van dezen tempel
z^n spitsboeven. Helaas I de groote optocht naar genoemd hei-
tigdom viel niet in den tijd van ons verblyf b\j de pyramiden.
Ik kon het echter met dat leger van kwelgeesten niet langer
uithouden. Weshalve ik besloot, toen m^ twee kattenmoeders
op nieuw met een dozyn gezonde en welgeschapene nakome-
lingen hadden vereerd, deze ten minste op te ruimen. Myn
oude slaaf Mus, reeds door zyn naam een geboren vgand van
katers, kreeg in last, die jonge dingen van kant te maken, ze
vervolgens in een zak te stoppen en dezen in den Nijl te werpen.
Yfï} konden er niet buiten de dieren eerst te dooden, want
anders zou bet miauwen der jonge katers aan de bewaarders
van het slot verraden hebben, wat er in den zak was. Toen
het donker werd begaf zich de arme Mus met zyn bedênkelyken
last, door het Hathorbosch op weg naar den N^L Doch de
EEN PAAR BLAUZUBEN ÜIT EEN AEOTFTISCHEN ROMAN. 461
Aegyptische bedienden van het slot, die gewoon waren m^'ne
lieve diertjes te voederen , hadden opgemerkt , dat men de nesten
van twee katten had weggenomen, en ons gansche plan doorzien.
tfM^n slaaf ging zeer bedaard door de groote sphinxenallëe
langs den tempel van Ftah voorbijj, terwijl hij den zak onder
zign mantel had verborgen. In het heilige woud bemerkte hij
reeds dat men hem volgde. Hij lette er echter niet verder op
en zette z^'n weg voort, volkomen gerust dat alles goed ging,
toen het zijne aandacht trok dat de lieden , die hem' op de
hielen zaten, b\j den tempel van Ftah bleven staan, en zich
daar onderhielden met de priesters. Eindelijk had hijj den oever
bereikt. Daar hoorde hijj dat men hem riep, dat vele menschen
hem haastig achterop kwamen. Tegelijk snorde er een slinger-
steen vlak langs zijn hoofd. Mus begreep ten voUe welk gevaar
hem dreigde. Uit al z|jn magt snelde h^ verder tot aan de
boorden van den N^l. Daar gekomen wierp h^* den zak een
eind ver in den vloed, en bleef toen op den oever staan, met
een kloppend hart, hoewel hij zich overtuigd hield, dat niemand
z^n schuld bewezen koQ. Eenige oogenblikken later was h^
door meer dan honderd tempeldienaars omringd.
«De opperpriester van Ftah, Pthahotep, m^n oude vijand,
had het niet beneden zich geacht in eigen persoon de vervol-
gers te vergezellen. Yele van dezen, en onder hen de verrader-
l^ke bedienden van het paleis, waren terstond te water gegaan,
en vonden tot ons ongeluk den zak met de twaalf lijken, die
onverlet * was bl^en hangen in het papymsriet en de boonen-
ranken aan den kant. Voor het oog van den opperpriester,
een schaar van tempeldienaars, en ten minste een duizend inwoners
van Memphis, die inmiddels waren toegestroomd, werd de
vreesaelyke katoenen sarkophaag geopend. Toen men zijn nood-
lottigen inhoud bespeurde , ging er zulk een ontzettend gehuil ,
zolk een geweldige wraakkreet op, dat ik het tot bij 't paleis
hoOTen kon. De verbolgen menigte viel in wilde razem^ op
m^n armen dienaar aan, smeet hem op den grond, trapte hem
met de voeten, en zou hem op de plaats zelve vermoord heb-
ben — als de machtige opperpriester niet op gebiedenden toon
halt geroepen en bevolen had, den vreesselijk toegetakelden mis-
dadiger in de gevangenis te zetten , met het plan om mij , als den
eigenl^'ken ontwerper van (lit gmwelstuk, mede in 't verderf te slepen.
</Een half uur later werd ook ik achter slot gezet.
462 H. C. B06GE,
vMijn oude Mus nam alle verantwoordelijkheid van het mis-
dr^f op zich, totdat de opperpriester hem door stokslagen de
bekentenis afdwong, dat ik hem bevolen had de katten om hals
te brengen, dat hg echter, als een trouwe dienstknecht, mijne
bevelen had moeten volgen.
«Het opperste gerechtshof, tegen welks uitspraken de koning
zelfs niets vermag, is samengesteld uit priesters van Memphis,
Heliopolis en Thebe. Gy kunt derhalve wel denken , dat men den
ongelukkigen Mus , zoowel als mijn persoontje , zonder omwegen ter
dood veroordeelde ; den slaaf om twee hoofdmisdaden : vooreerst
wegens den moord aan heilige dieren gepleegd , ten andere dew^'1
h^ den heiligen N\jl twaalf malen verontreinigd had door hunne
l^ken; en m^*, den Griek, omdat ik de oorzaak was van dezen
vier-cn-twintigvoudigen euveldaad , gelijk zy 't geliefden te noemen.
Mus onderging z^'n straf nog op dienzelfden dag. Drukke de
aarde hem zacht! In m^ne herinnering zal hij blijven voorleven,
niet als mijn slaaf, maar als mijn vriend en weldoener! In
tegenwoordigheid van zijn lijk werd ook m\j het doodvonnis aan-
gekondigd, en ik bereidde mij al voor op de lange reis naar de
onderwereld , toen de koning liet bevelen , dat de voltrekking van
mijn vonnis moest worden uitgesteld.
//Ik werd dus op nieuw in mijne gevangenis opgesloten.
wEen taiiarch uit Arkadië, die onder m^ne bewakers was,
deelde my mede, dat al de grieksche oMcieren der l^fwacht en
een massa soldaten, allen te samen meer dan vierduizend man,
gedreigd hadden hun congé te nemen , wanneer men mij , hun
overste, geen genade wilde schenken. Toen het duister was ge-
worden , werd ik voor den koning gebragt , die m\j zeer vriendelijk
ontving. H^* zelf bevestigde wat de taxiarch mij had verteld,
en gaf zyn leedwezen te kennen over het verlies van een overste ,
waaraan h^ zoozeer gehecht was. Wat m^ betreft , ik wil gaarne
bekennen, dat ik op Amasis niet boos ben, ja dat ik zelfs mede-
leden heb met hem, den machtigen koning. Ge hadt eens moeten
hooren hoe h\j zich er over beklaagde, dat h\j in geen zijner
handelingen vry was, dat zelfs bij zijne persoonlijke aangelegen-
heden de priesters hem overal in den weg stonden , of met hunnen
invloed bedreigden. Hing het alleen van hem af, h^ zou m\j,
den vreemdeling, gaarne de overtreding vergeven van eene wet,
waarvan ik de waarde niet vatten kon, die ik daarom, hoewel
dan ten onregte, voor bespottelijk bygeloof moest houden. Uit
EEN PAAR BULDZUDEK UIT EEN AEOTPTISCHBN ROMAN. 468
▼rees roor de priesters durfde hij in\] echter niet ongestraft laten.
Verbanning nit Aegypte, dat was de zachtste boete, die h\j m^
opleggen kon. »G^ weet niet/' met deze woorden besloot
hi\j z^'n klagt, nwat ik den priesters al inwilligen moet, om ge-
nade voor u te erlangen. Want het opperste geregtshof is zelfs
▼an m^/den koning, onafhankel^k."
«Ik kreeg derhalve m^n ontslag, nadat ik met een duren eed
had moeten belooven Memphis nog dienzelfden dag en Aegypte
uiterl^'k binnen drie weken te zullen verlaten. Aan den ingang
van het paleis ontmoette ik Psamtik, den kroonprins, die mg
reeds lang vervolgt om eene leelgke geschiedenis, waarvan ik
echter niet spreken mag. Gij kent haar, Rhodopis. De zeide
hem vaarwel, maar hij keerde mg den rug toe, terwgl hg mg
toesnauwde: «Ook ditmaal, Athener! zijt gg den dans ontspron-
gen, maar aan mgne wraak. zijt ge daarom nog niet ontkomen 1
Ik zal u wel weten te vinden, waarheen ge ook uw schreden
rigt." J)at zal de vraag zijn !" gaf ik hem tot bescheid. Ik pakte
nu mgn boeltje in een boot, en voer naar Naukratis, waar h^t
goed geluk mg een ouden gastvriend, Aristomachos van Sparta,
deed ontmoeten, die thans hoogst waarschgnlgk tot mgn opvolger
benoemd zal worden, omdat hg vroeger bevelhebber der troepen
op Kjpros is geweest. Het zou mg genoegen doen, zulk een
voortreffelgk man als hg is mijn plaats te zien vervangen, wan-
neer ik niet rede had om te vreezen , dat zgne uitstekende ver*
diensten de door mg bewezen diensten nog geringer zullen doen
schgnen, dan ze toch inderdaad geweest zgn."
Hier viel Aristomachos den Athener in de reden en riep : # Al
lofs genoeg, vriend Phanes! Spartaansche tongen zgn zoo buig-
zaam niet. Maar wanneer ge mij noodig hebt wil ik u met
daden een antwoord geven, dat den spgker op den kop slaat."
Ehodopis zag beide mannen met een welgevallig lachje aan.
Daarop reikte zij aan ieder van hen de hand en zeide : «rMet dit al,
mgn arme Phanes! heb ik uit uw verhaal begrepen, dat gg
onmogelgk langer in dit land kunt blgven. Ik zal u niet be-
rispen over uwe lichtzinnigheid. Maar ge hadt kunnen bereke-
nen, dat ge u om een weinig beteekenende zaak aan groote
gevaren blootstelde t. Een wgs en waarlgk kloekmoedig man
onderneemt een waagstuk alleen dan, wanneer het voordeel en
de schade, die er uit voortkomen kunnen, ten minste gelgk
staan. Boekeloosheid is even verkeerd als lafheid» ofschoon dan
464 H. c. aoGGE,
ook niet zoo zeer te misprezen. Want terw^l beide ons nadeel
aanbrengen, is toch de laatste alleen onteerend.
«Ditmaal had nwe onnadenkendheid u bjjna het leyen gekost , een
leven, dat velen dierbaar is, en dat ge voor een beter doel hebt
te sparen, dan om [het te laten bezwijken onder de slagen der
domheid. Wy kunnen geene enkele poging wagen om n hier by
ons te honden, want het zon voor n toch niet baten en ons
welligt schaden. In uwe plaats zal voortaan deze edele Spar-
taan, als overste der helleensche troepen, onze natie bij het
hof vertegenwoordigen, om haar te beveiligen voor de aan-
vallen der priesters en haar bij voortduring in de gunst des
konings aan te bevelen. Ik heb uwe hand gegrepen , Aristomachos !
en zal die niet loslaten voor gij ons beloofd hebt, ook den
minsten Griek, voor zooveel' dit in uw vermogen is, voor den over-
moed der Aegyptenaren te zullen vrijwaren , gelgk Fhanes tot hier-
toe deed, en eerder uwe betrekking te zullen pr\js geven, dan
het kleinste onregt, een Griek aangedaan, straffeloos te laten
geschieden. Wy z\jn maar weinige duizenden onder zoovele
millioenen ons v^'andige menseken. Maar wij zijjn sterk door
onzen moed en moeten traehten door eendracht magtig te blyven.
Tot heden hebben de Grieken in Aegypte zich als regtgeaarde
broeders gedragen. Ëén offerde zich voor allen, en allen gaven
zich ten offer voor één. En juist in deze eenheid was onze
kracht, z\j zal ook in 't vervolg ons machtig doen z\jn. Ach,
dat we in staat waren om aan het moederland en z^ne kolooiën
dezelfde eenheid te schenken. Indien alle volksstammen van on-
zen geboort.egrond hunne dorische, jonische en aeolische afkomst
vergaten, zich met den eenigen eerenaam van Hellenen tevreden
stelden en als kinderen van hetzelfde huis, als schapen van de-
zelfde kudde leven wilden — waarlijk, de gansche wereld zon
niets tegen ons vermogen en Hellas zou door alle natiën als de
koningin der aarde worden erkend."
De oogen der oude matrone waren vol vuur bg het spreken
dezer woorden. De Spartaan drukte liaa^ inmiddels de hand met
buitengewone heftigheid, h^ stampte met z^'n houten been op
den grond en riep: uB^ Zeus Lakedaemonios ! ik zal zorg dra-
gen dat den Hellenen geen haar wordt gekrenkt. Doch g^,
Bhodopis, zyt waardig eene Spartaansche te heetenl"
ȣn eene Atheenschel" riep Phanes.
ff Eene Jonische!" verbeterden de Mylesiers.
EEN PAAB BLADZIJDEN VJT EEN ASOYPTISCHEN £OHAN. 465
ff De dochter van een geomoor van SamoB T' sprak de beeldhouwer.
«Maar ik ben meer dan dit alles.!" riep de edele vrouw in
geestvervoering, nik ben meer, veel meer; -^ ik ben eene
Helleensohe T'
Allen werden meegesleept, ^elfs de Syriër en de Jood. De
Sybariet alleen liet zich niet storen in zi|jne rust en sprak met
een vollen mond, zoodat men hem naauwel^'ks verstaan kon:
aGij zondt ook waardig z^n om eene Sybaritische te heeten,
want uw rundergebraad is het beste, dat ik sedert miijn ver?
trek uit Italië geproefd heb , en uw wijn van Anthylla smaakt m^ ten
minste even goed als dien van den Yesuvius of van Chios."
Allen schoten in den lach, alleen de Spartaan wierp den
smulpaap een blik van toom en verachting toe.
«Weest allen gegroet T' riep op eens eene ons nog onbekende
zware stem door het geopende venster. '
«Wees gegroet I" antwoordde het geheele gezelschap, vragende
en gissende, wie toch deze late gast mocht z^'n.
^laar de onbekende liet zich niet lang wachten, want eer de
Sybariet den t\jd had eene nieuwe teug w^ns zorgvuldig tussohen
tong en gehemelte te proeven, stond reeds een stevig mager man,
van omstreeks zestig jaren, met een langwerpig, fijn besneden,
geostig gelaat, KalUas namel^'k, de zoon van Phoenippos van
Athene , nevens Bhodopis. H^ was een der vermogendste van de
atheensche ballingen. Tweemalen had h^* de bezittingen van
Feisistratos van den staat gekocht , maar tweemalen had hg ze ook
weder, bi|j diens terugkeer, verloren. Met heldere en verstandige
oogen zag de late gast den kring zijner bekenden rond en riep,
nadat hijj met allen een vriendel^ken groet had gewisseld:
«Wanneer gg heden myn komst niet b^j^onder hoog aan-
schrijft, dan beweer ik dat er geen dankbaarheid meer in de
wereld is."
«Wij hebben u al lang gewacht", hernam een der Mylesiers.
«G^j z\jt de eerste die ons tijding kunt brengen van den afloop
der olympische spelen."
ffEn wijj konden geen beter berigtgever verlangen, dan ees
overwinnaar van weleer," voegde Ehodopis er b^.
«Kom> neem plaats," riep Fhanes ongeduldig, «en vertel ons
kort en bondig wat gij weet, vriend Kallias!"
«Zoo aanstonds, m^'n waarde landgenoot 1" hervatte deze
«Het is al vrg lang geleden sedert ik Olympia heb verlaten en
466 H. C. ROOOE,
te Kenchreae scheep ben gegaan op een samisch schip van
T\jftig roeiers, het. beste van alle vaartuigen, die tot hiertoe van
stapel liepen. Het verwondert m^ niet dat nog geen enkele Griek
voor my te Naukratis is binnen geloopen, want w\j hadden ge-
weldige stormen door te staan. En w^ zouden het er niet levend
hebben afgebracht, wanneer deze samische zeekasteelen met hunne
stevige kielen, met hunne ibissnavels Van voren en vischstaarten
van achteren, niet zoo voortreffel^k gebouwd en bemand waren.
De anderen die terugkeerden z^'n, de hemel weet waarheen , ver-
strooid geraakt. Wij konden ons nog in de haven van Samos
bergen, en, na een oponthoud van tien dagen, weder uitloopen.
Toen wij ten lange leste heden in den vroegen morgen den mond
van den Njjl waren ingezeild, wierp ik mg terstond in mgn boot
en werd door Boreas (Noordewind) , die mig ten minste b\j het einde
van de reis wilde toonen , dat hij z\jn ouden Kallias nog alt^d lief-
had , met zulk een vaart voortgestuwd , dat ik reeds weinige oogen-
blikken geleden deze vriendel^kste aller woningen mocht aanschou-
wen. Ik zag de vaan in de avondkoelte fladderen, zag de open.
vensters verlicht, en was nog een oogenblik met mij zei ven in
str^d of ik al dan niet zou binnengaan. Maar Ehodopis ! ik kon
uwe tooverkracht onmogelijk weerstaan en zou bovendien geber-
st^n zjjn van al de nieuwtjes, die ik nog altijd b\j mijj heb,
zonder ze aan iemand te hebben kunnen vertellen, indien ik niet
voet aan wal had gezet — ten einde u, onder het genot van
een stuk gebraad en een beker w^'n, dingen mede te deelen,
waarvan gij niet hebt kunnen droomen."
Kallias ging zeer gemakkelijk op een matras liggen. Alvorens
h^ zyne nieuwtjes begon uittekramen overhandigde h\j Bhodopia
een prachtigen gouden armband, in de gedaante van een slang)
welken h^ te Samos, in de werkplaats van denzelfden Theodoros ,
die hier met hem aan tafel zat, gekocht had.
ff Dit heb ik voor u meègebragt" zeide h\j, het woord richtende
tot de oude vrouw, die uiterst voldaan was over zgn geschenk.
«Voor u, vriend Phanesl" vervolg^^ h^*, «heb ik echter
nog wat beters. Baad eens wie in het wagenmennen met het
vierspan den pr^'s gewonnen heeft?"
«Een Athener?" vroeg Fhanes, terw^l z^ne wangen van vreugde
begonnen te gloeien. Want schoon hët geheele volk zich elke
overwinning toeeigende door een Griek te Olympia behaald, voor
den burger was toch de olympische ol^ftak de hoogste eer, en
E£N PAAB BLADZIJDEN UIT. EEN AEGYPTISCHEN BOHAN. 467
het grootste gelak, hetwelk een Helleen, j» een geheelen griek-
schen stam ten deel kon vallen.
«Jnist geraden, Fhanes!" riep de overbrenger dezer bigde
tjjding, oeeu Athener heeft de eerste van alle prijzen ge-
wonnen. En ik zal u nog meer zeggen, uw neef Eimon , de zoon
van Eypselos, de broeder van denzelfden Miltiades, die ons
negen Olympiaden geleden dezelfde eer deed verwerven, was
het, die met dezelfde paarden, die hem b^ het vorige feest
den prgs bezorgden, ten tweede male den triomf behaalde. Waar-
l^k de Philaïden verduisteren steeds meer den roem der Alkmae-
oniden I Yoelt ge thans uw borst niet zwellen, Phanes, z^'t ge
niet trots op den roem van uw geslacht?
Buiten zich zelven van verrukking was de aangesprokene op-
gestaan, en hg scheen op ^ens wel een hoofd langer geworden
te zgn. In trotsche houding, en zich in dit oogenblik geheel
bewust van zgne waardigheid , reikte h^' zijn landgenoot de hand.
Deze viel hem om den hals en ging voort:
ff Ja w^ hebben regt er trotsch op te zijn, en ons gelukkig
te voelen , Phanes. Gij vooral moogt u verbligden. Want nadat
de kamprechters eenstemmig aan Kimon den pr^s hadden toege-
kend, liet deze den tyran Peisistratos door de herauten als eige-
naar van dit onschatbaar vierspan, en dus als overwinnaar uit-
roepen. Peisistratos liet daarop terstond verkondigen, dat. uw
geslacht in Athene terug mocht keeren, en derhalve is de ure
waarnaar gg zoolang gewacht -hebt, de ure waarin gg den ge-
liefden grond weder betreden zult, ook voor u niet verre meer."
B^ deze woorden verdween de blos der vreugde van de wangen
des oversten, en de zelfbewuste trots z^ner blikken ging over
in toom toen h^ uitriep:
«Onzinnige Kallias ! Ik zou m^ verblgden ? Ik kan van sp^'t
mgne tranen nauwelgks weerhouden, wanneer ik bedenk dat
een afstammeling van Ajax z^n welverdienden roem zoo smadel^k
heeft neergelegd aan de voeten van een geweldenaar. Ik zou
naar m^n vaderland we<}^keeren? Hal ik zweer u bg de godin
Athene, b^ vader Zeus en ApoUo, dat ik liever in den vreemde
van honger wil sterven, dan dat ik een voet zou zetten op mgn
geboortegrond, zoolang dat vaderland zucht onder de slavenketenen
van Peisistratos. Ik ben zoo vrij als een vogel in de lucht, nu ik
uit de dienst van Amasis ontslagen ben; maar liever werd ik in
een vreemd land de slaaf van een boer, dan in het land* mijner
VAD. LETTEBOEP. , N. SI 1865 , WET. EN BELL. No. VII. 82
468 H. C. EQOGE,
geboorte de eerate dienaar van Peisistratos. Aan ons, aan den adel,
komt de heerschappij over Athene toe. Doch Kimon beeft de
tyrannie gehuldigd, toen hy z^n overwinnaarskroon voor Peisiatratos
nederlag, en zich zei ven als slaaf gebrandmerkt. Wat m^ aan-
gaat, ik bekommer m^' bitter weinig over de genade van eea
overweldiger, dat zal ik Kimon zelf doen weten. Ja, ik wil een
balling bleven, tot dat mijjn vaderland weder vr^ zal z^n, en
adel en volk op nieuw zich zelven zullen regeeren , zich zelven de
wetten zullen voorschreven ! Phanes huldigt den verdrukker
nooit, al zouden ook alle Philaïden en Alkmaeoniden, al zou
zich ook uw geslacht , Kallias , de rgke Daduchen , voor Peisistratos
in het stof krommen."
Met vlammenden blik overzag de Aihener de vergadering.
Maar ook de oude Kallias monsterde met zekere zelfvoldoening
den kring der gasten. Het was alsof h^' ieder wilde toeroepen:
ff Ziet, vrienden, zulke mannen worden in m\jn roemrijk vaderland
geboren !" Hij vatte op nieuw de hand van Phanes en sprak :
»Ook ik, myn vriend, haat niet minder dan gij, den gewel-
denaar. Maar ik heb ingezien , dat de macht der tyrannen , zoolang
Peisistratos leeft, niet omvergeworpen kan worden. In Lygdamis
van Naxos en Polykrates van Samos heeft hy bondgenooten ,
waartegen w^ niets vermogen. Doch gevaarlijker nog dan deze
twee zijn voor onze vr^heid de gematigdheid en omzichtigheid
van Peisistratos zelven. Met schrik en verbazing heb ik gedurende
myn laatste verbl^'f in Hellas opgemerkt, hoe de volksmenigte te
Athene den verdrukker als een vader lief heeft. Ondanks zgne
magt houdt h^* de staatsinstellingen van Solon in eere. HQ
versiert de stad met prachtige gebouwen. De nieuwe tempel
van Zeus, die door Kallaeschros , Antistatea en Porinos, — mannen
die g^* , Theodoros , zeker zult kennen — uit het schoonste marmer
wordt opgetrokken , zal alle tegenwoordige bouwwerken der Hellenen
verre overtre£fen. H\j weet kunstenaars en dichters van allerlei
soort naar Athene te lokken. H\j laat de gezangen van Homerus
afschriüveii en de spreuken van Musaeus en Onomakritos opteekenen
en verzamelen. Hij legt nieuwe wegen aan en stelt nieuwe
feesten in. De handel bloeit onder z^'n bestuur en het volk is
zeer tevreden, ondanks de belastingen die het heeft op te brengen.
Maar wat is het volk? Een gemeene hoop, die als de muggen
aanvliegt op al wat blinkt, eü al zengt het ook de vleugels,
om de kaars bl^Tt fladderen, zoo lang deze' brandt. Laat het licht
EEN PAAB BLADZIJDEN UIT EBN AEGYFTISGHEN ROMAN. 409
nua Feisistratos eens uitgaan, Phanea} en ik aweer u dat de wnlte
menigfce den ienigkeerenden adel, het nieuwe licht, aal tegen-
«nellen, gelijk het tot dusverre gewoon waa den tyran na te
loepen. ^- Geef m^ nog eenmaal uw hand, gij echte Boon
van Ajax !
«Maar ik ben u, mijne vrienden nog menig 'nieuwtje schuldig.
In het rennen jnet den wagen overwon dus Kimon, die aan
Peisiatratos zijn ol^ftak schonk. Nimmer zag ik schooner paarden
dan de zijne. Ook Arkesilaos van Kjrene, Kleosthenes ran
£pidamnoB, Aster yan Sybaris, Hekataeos van Mylete en vele
anderen hadden voortreffelijke spannen naar Olympia gezonden.
Over het algemeen waren de spelen ditmaal buitengewoon schit-
terend. Geheel Hellas had afgezanten gezonden. Bhoda, de
stad der Ardeaten ih het verre Iberië, het rijke Tartessus, Sinope
in het afgelegen Oosten aan de kust van de Zwarte Zee, kortom
elke stam, die zich beroemt op helleensche afkomst, was uitste-
kend vert^enwoordigd. De Sybarieten zonden gezanten die
uitblonken door hunne kostbare kleeding; de Spartanen daaren-
tegen eenvoudige mannen, maar schoon als Achilles en sterk als
Herakles. De Atheners onderscheidden zich door de buigzaamheid
hunner leden, door hunne vlugheid en bevalligheid. Aan het
hoofd der Krotoniaten stond Milon, de sterkste man die ooit
geboren werd. De samische en mylesische feestgenooten wed-
^▼erden in pracht en uitwendigen glans met de Korinthiërs en
Mytüeners. De bloem der helleensche jongelingen was hier
byeen, en op de plaatsen voor de toeschouwers zaten, nevens
mannen van eiken leeft^d, ran alle standen en uit allerlei volken,
vele schoone jonkvrouwen, die opzettel^k uit Sparta naar Olympia
waren gekomen, om door hare toejuichingen de spelen der
mannen op te luisteren. Aan gene zijde van den Alpheos vas
het geoorloofd markt te houden. Daar kon men kooplieden zien
uit alle landen der wereld. Hellenen, Karchedoniêrs, Lydiers,
Phrygiörs en schagcherende Phoeniciërs uit Palaestina deden grqote
zaken, of boden hunne waren aan in kramen en onder ten-
ten. Hoe zal ik u eene , schildering geven van het gewoel en
gekrioel der menigte; van de koorzangen die door de lucht weer-
galmden; van de rookende feesthekatomben ; van de bonte men-
geling van kleederdrachten; van de kostbare wagens en paarden;
van het gewirwar van al die verschillende dialekten; van de
bl^de ontmoetingen van oude vrienden, die elka&r hier weder-
470 H. C. BOGOE,
zagen na jaren lange scheiding; ran den glans der feestgezan-
ten; yan het gewemel van toeschouwers en kooplieden; van de
spanning over den afloop der spelen , van het heerl^ke schouw-
spel, dat de met toeschouwers opgepropte ruimte aanbood; van
het eindeloos gejubel zoodra er een zegepraal beslist was ; van de
plechtige overgave van den ol^'ftak, dien een knaap uit Elis,
wiens beide ouders nog in leven moesten z\jn , met het gouden
mes afsneed, van den heiligen ol^'fboom indenAltis, door Hera-
kies zelf voor vele eeuwen geplant? Hoe zal ik u ten laatste
het gejuich beschreven, dat geen einde scheen te zullen nemen,
dat als de rollende donder door het stadion weerklonk, toen
Milon van Kroton verscheen en z^n eigen standbeeld, door Dameas
van metaal gegoten, op de schouders droeg, het geheele sta-
dion door tot in den Altis, zonder dat zelfs z^ne knieën knik-
ten? Zulk een wicht van metaal zou een stier ter aarde hebben
doen zinken. Doch Milo droeg deze ontzaggel^ke massa, gel^k
eene lakedaemonische baker een knaapje draagt."
De schoonste kransen, ni dien van Kimon, vielen aan een
paar broeders uit Sparta ten deel, aan Lysander en Maron, zo-
nen van Aristomachos. Maron overwon in den wedloop. Ly-
sander echter trad, onder het gejubel aller aanwezigen, t^en
Milon, den nog onverwonnene , in het worstelperk.- Milon was
grooter en sterker dan de Spartaan, wiens lichaamsbouw op
dien van een Apollo geleek, en wiens jeugdig voorkomen over-
tuigend bewees, dat h^ ter nauwernood de kinderschoenen was
ontwassen.
ir Inderdaad schoon in hunne naaktheid, glanzend van de gele
olie, waarmede ze waren ingewreven, stonden ze tegenover elkaar,
die jongeling en die man, een panther en een leeuw gel\jk, die
zich ten kamp toerusten. Voor dat z\j op elkander toeliepen,
hief de jonge Lysander de handen ten hemel, om de Goden
te bezweren, onder den uitroep: «Voor mijn vader,' myne eer,
en den roem — der Spartanen! De BLrotoniaat meesmuilde
echter over den jongen man, en lachte als een lekkerbek, voor
hy zich er toe zet om den schaal van een kreeft te breken."
flNu ving de worsteling aan. Een t^d lang konden ze geen
van beiden elkander beet kragen. Uit al zijn macht , ja met on-
weerstaanbaar geweld greep de Krotoniaat naar zyn tegenstan-
der, die als een slang wist te ontkomen aan de schrikkelyke
grepen van z^ne athletische handen, die als een tang zich vast
EEN PAAB BLADZIJDEN UIT EEN AEGTPTISCHEN BOMAN. 471
klemden. Lang hield, na eiken aanval, de worsteling aan,
waarvan de gansche vergadering zw^gend en met ingehouden
adem getuige was. Men hoorde niets dan het steunen der wor-
stelaars en het gezang der vogelen in het woud van den Altis.
Eindelijjk — eindel^k was het den jongeling gelukt door een mees-
terlgken greep , zoo als ik er nooit een zag , zich aiTn z\jne tegenpart^
vast te klemmen. .Een poos lang spande Milon te vergeefs al
z^ne krachten in, om zich aan de stevige armen van den jonge-
ling te ontworstelen. Het zand van het stadion werd rykeli|jk
gedrenkt door het zweet van dezen reuzenarbeid.
ff Naarmate de spanning der toeschouwers hooger klom, ver-
meerderde nog de stilte,' werden de aanmoedigingskreten zeld-
zamer en hoorde men luider het steunen der beide worstelaars.
Ten laatste ontzonken den jongeling de krachten. Op eenmaal
werd l^j door duizenden stemmen bemoedigd. Daarop verzamelde
h\j nog eens, met schier bovenmenschelijke inspanning, z^ne
laatste krachten, nog eens beproefde hij den Krotoniaat ter
aarde te werpen. Maar deze had partij getrokken van deoogen-
bliklftl^ke afmatting zijner tegenpartij en hield hem thans,
terw^l h^ met onweerstaanbaar geweld z^'ne armen om hem sloeg,
tegen z^ne borst gedrukt. Daar golfde een dikke zwarte stroom van
bloed over de fijne lippen van den jongeling, die ontzield ter aarde
zonk uit de vermoeide armen van den reus. Demokedes, de
beroemdste arts van onzen tyd , — gy Samiers zult hem kennen
van het hof van Folykrates — bnelde toe, maar de kunst kon
den gelukkige niet meer baten, want h^ was dood.
//Milon moest van den krans afstand doen. De roem van dezen
jongeling zal echter door geheel Hellas worden bezongen. Ik
zelf zou veel liever gestorven willen z\jn als Lysander , de zoon
van Aristomachos, dan leven aU Kallias, die in den vreemde
oud wordt, zonder iets te kunnen uitrichten. Geheel Grieken-
land, door zgne uitstekendate mannen vertegenwoordigd, droeg
den jongeling ten grave , en z^ne eerzuil zitl in den Altis nevens
die van Milon uit Kroton en van Praxidamas van Aegina worden'
opgerigt. Eindel^'k verkondigden de herauten de uitspraak der
kamprechters : Sparta zou voor den gestorvene den krans der over-
winning ontvangen, want niet Milon, maar de dood had den edelen
Lysander doen bezwyken. Wie echter na een str^d, die twee
volle uren geduurd had, en dat met den sterksten van alle Grie-
ken, onoverwonnen was gebleven, die had de ol^ftak wel verdiend.''
472 H. C. BOOOB,
Kallias iweeg een oogenblik. De levendige man had aan de
aanwezigen niet gedacht, terw^l h\j een tafereel ophing van
gebeorteniseen» die aan eiken Griek zoo dierbaar waren, en
hem 't hart warmer deden kloppen. Voor zich uit starende had
h\j het beeld dier worsteling voor z\jne oogen laten voorbggaan.
Thans zag h^ rond, en ontwaarde tot z^ne verbazing, dat de
gryze man met het houten been, dien hy wel had opgemerkt
hoewel zonder hem te kennen, z\jn gelaat met de handen be-
dekte en heete tranen weende. Aan z^ne rechterz^de stond
fihodopis, aan zgne linker Fhanes, alle overige gasten zagen
naar den Spartaan, als ware h\j de held van Kallias' verhaal ge-
weest. De slimme Athener vatte aanstonds, dat deze gr^saard
in zeer nauwe betrekking stond tot een den olympische over-
winnaars. Toen hg echter vernam dat Aristomachos de vader
was van dat spartaansche broederpaar, dat met zooveel roem
werd gekroond, welks schoone gestalte nog altijd, als eene ver-
schoning uit de godenwereld, voor z^ne verbeelding zweefde,
toen zag ook hg met afgunstige bewondering op den snikkenden
onden man en een traan parelde er in zijn oog. zonder êbi h^
dien zocht weg te pinken. Te dier.t^d weenden de mannen, zoo
vaak zg verlichting hoopten te vinden in den balsem der tranen.
In toom, onder buitengewone vreugde of zielesmart zien w^
de sterkste helden weenen. Daarentegen liet zich de spartaansche
knaap aan het altaar van Artemis Orthia pgnigen, ja menig-
maal doodgeeselen , zonder eene enkele klacht te uiteti, om van de
mannen geprezen te worden.
Gedurende eenige oogenblikken zwegen de gasten uit eerbied
voor de ontroering van den gr^^aard. Eindelgk verbrak Jesua,
de Israëliet , het stilzwegen , en zeide in gebroken grieksch :
tfWeen maar goed uit, spftrtaansche man! Ik weet wat het
zegt een zoon te verliezen. Heb ik niet voor elf jaren een edelen
knaap in het graf moeten zien wegzinken, in een vreemd land,
aan de wateren van Baby Ion, waar m^n volk in ballingschap
smachtte? Had het lieve kind nog maar één jaartje geleefd,
zoo zou het in Kanaan gestorven zyn, en we hadden het kunnen
bg/etten in het graf zijner voorvaderen. Maar Kyros dePei«i —
Jehovah zegene z^n nageslacht , — heeft ons een jaar te laat bevrgd ,
en ik beween nu dubbel dat kind m^ns harten, omdat zyn graf
werd gegraven in het land der v^anden Israëls. Is er wel iets
treuriger dan te zien hoe onze kinderen, de grootste schat dien
EEN PAA.E BLADZUDEN ÜIT EEN AEOYPTISGHEK ROHAN. 473
wy beïitten, vdtfr ons ten grave dalen? En, -r- Jehovah z\j m^*
genadig! — znlk een voortreffel^k kind als nwzoon geweest is, te
verliezen, wanneer Kij juist een beroemd man staat te worden,
dat moet wel de grootste smart zgn van alle smarten."
Be Spartaan nam zijne handen weg van z\jn streng gelaat en
zeide, glimlachende onder zijne tranen: nQ^ vergist n , Phoe-
nicier, ik ween van vreugde, niet van smart, en gaarne had ik
ook mijn tweeden zoon verloren , wanneer h^ gestorven ware als
m^n Lysander.
Be Israëliet schrikte van deze goddelooze bel^denis en «chndde
afkeurend het hoofd. De aanwezige Hellenen echter overlaadden
den ben^denswaardigen grysaard met gelukwenschen. Beze scheen
van zaligheid vele jaren jonger geworden te z^n en riep £ho-
dopis toe: «Waarlyk, vriendin 1 uw huia is voor mijj r^k ge-
zegend; want sedert ik het betrad, is dit het tweede geschenk
der goden, hetwelk my hier ten deel valt!"
ffBn wat was het eerste?" vroeg de matrone.
ff Een gunstig orakel", antwoordde Aristomaohos.
«6Q vergeet het derde," riep Phanes, «want heden hebbende
Goden u Ehodopis leeren kennen. Maar wat is er van dat orakel?"
«Mag ik 'taan de vrienden mededeelen?" vroeg de Belphier.
Aristomachos knikte toestemmend, en Phiyxos las andermaal
het antwoord der Pythia :
Als van 't gebergt een miterschanr komt dalon
In ^t vlakke veld , door cwalpend nat benrneht ,
Dan laaft zich , moé van 't vroagdloos ommedwalen ,
De balling wéér aao vaderlandsche lacht
En van de v^f mag hy in 't eind verwerven
Wat hy zoo vaak, mot rouw in 't hart, moest derven.
Nauwètgka had Phiyxos het laatste woord gelezen of Kalliaa»
de Aihener, sprong juichend op en riep uit: vHet vierde ge-
schenk der goden zult gij thans in dit huis van m^ ontvangen.
Weet dan , dat ik de nieuwstijding , die het meest uwe verbazing
zal wekken , tot het laatste heb bewaard : Be Persen komen naar
Aegypte."
Geen der gasten, de Sybariet alleen uitgezonderd, bleef nn op
zQne plaats en Kallias werd bestormd met een stortvloed van
vragen. tWeest bedaard, houdt toch uw gemak, vrienden 1"
riep h^' ten laatste, «laat n^j alles geregeld vertellen, anders
kom ik heden niet klaar. Een groot gezantschap van Kam-
474 H. C. BOOOE,
byses, den tegen woordigen alleenheerscher van het magtige
Persië, geen kr^jgsleger, gelijk gij, Phanes, nuÉschien yermoedt,
is op weg hierheen. Te Samos kreeg ik de t\jding, dat het
al te Mylete was aangekomen. Binnen weinige dagen moet
het hier z\jn. Aanverwanten van dèn koning, ja ook de onde
Kroesos van Lydië moeten er by z^n. Wg zullen eene buitengewone
pracht te zien krijgen I Hetwelk doel dit gezantschap komt, weet
niemand, maar men vermoedt dat koning Kambyses Amaais zal
aanbieden een verbond^ te sluiten. Zelfs willen sommigen weten,
dat de monarch voornemens is de hand der dochter van den
Pharao te vragen."
«Een verbond?" vroeg Phanes, met een ongeloovig schoudei^
ophalen, «de Persen heerschen thans reeds over de halve wereld.
Alle groote natiën van Azië hebben zich aan hunnen scepter onder-
worpen. Alleen Aegypte en het helleensche moederland blyven
bevryd van den veroveraar."
«Gij vergeet Indië, zoo r^k aan goud en de groote nomaden-
volken van Azië", hernam Kallias. «Verder hebt ge vergeten op
te merken, dat een r\jk, zoo samengeflanst , hetwelk uit zeventig
volksstammen bestaat, van allerlei zeden en tongvallen, voort-
durend de kiem des oorlogs in zich draagt en dus op z\jne hoede
moet zyn voor een kr^g met het buitenland, opdat niet enkele
provinciën, terw^l de hoofdmassa van het leger afwezig is,
deze gewenschte gelegenheid tot afval aangrijpen. Vraag het
maar aan de Mylesiers of zjj rustig zouden blgven, wanneer de
t^ding tot hen kwam, dat het leger hunner verdrukkers in een
of anderen slag, het onderspit had gedolven?"
Theopompos, de koopman van Mylete, riep vrol^k uit: «Als
de Persen in een enkelen slag den nederlaag l^den, dan zitten
hun dadel^k honderd andere vijanden op den hals. En mijn
vaderland zal dan niet het laatste tegen den verzwakten ge-
weldenaar opstaan!"
f/ Laat de gezanten in 't schild voeren wat ze willen" ging
Kallias voort, //ik verzeker u maar, dat m^n bericht waarheid
is, en dat z\j uiterl^'k binnen drie dagen hier zullen z^n."
//En daarmede is uw orakel vervuld, gelukkige Aristomachos !"
zeide Bhodopis. wMet de ruiterschaar, die van 't gebergte zal
komen, kunnen alleen de Persen bedoeld z^n. Wanneer deze
aan de oevers van den N\jl landen, zal de gezindheid van de v^f,
dus van uwe ephoren, ten uwen opzichte veranderen, en men
EBN PAA& BLADZIJDEN ÜTT BBN AEOYPTISCHBN BOMAN. 475
zal n, den vader dier beide overnrinnaara in de oiympiaehe
apeleii, terogroepen. — Knaldas! vul op nieuw de bekers,
laat <fn8 den laatsten dronk w\jden aan de schim van den
beroemden Lysander. Daarna raad ik n op te staan , en elkander
▼aarwei te zeggen. Want het is reeds laat in den nacht, en onze
vreugde heeft thans haar toppunt bereikt. De waarl^k gastvrge
breekt de tafel op , wanneer de gasten in de aangenaamste
stemming zyn. De genoegel^ke en door geene droefheid gestoorde
herinnering aan dezen avond zal u weldra hier in dit huis
weer zamen brengen, terw^l gig u tot een tweede bezoek minder
opgewekt zoudt gevoelen, wanneer ge ook ^e herinnering moest
medenemen van eene reactie, die op de vreugde was gevolgd.'*
Alle gasten stemden met Bhodopis in. Ibykos was onuitput-
tel^k in lof over de feestelijke vrolykheid en opgewektheid van
dezen avond, terw^l h^' Bhodopis eene echte discipelin van
Pythagoras noemde. Ieder maakte zich nu gereed om te vertrekken.
Ook de Sybariet die, om zyne aandoeningen, die hem zoo te
onpas kwamen storen, te onderdrukken, overmatig veel gedronken
had, riep. zqne slaven en richtte zich, door dezen ondersteund,
op uit zyne gemakkel^ke houding, onderw^l zoowat mompelende
van een inbreuk op bet gastrecht.
Toen Bhodopis hem b^ het aÜBcheid de hand wilde reiken
riep hiy, door den wyn beneveld: ;/Bij Herakles! Bhodopis,
ge smyt ons het huis uit, als of we lastige schuldeischers
waren. Ik ben niet gewoon het maal te verlaten, zoolang ik nog
op m^ne beenen kan staan. Maar ik ben nog minder gewoon m^ als
een tafelschuimer het gat van de deur te laten wijjzen !"
'Maar bedenk dan toch, onmatige Sybariet/' zoo begon Bho-
dopis zich al lachende te verontschuldigen. Doch Oinophilos,
die in z^n roes geen tegenspraak kon verdragen, barstte uit in
een spottend geschater en beet haar toe, terw^l hijj naar de
deur waggelde: » Onmatige Sybariet, zegt ge? Best! Ik geef
u daarop tot antwoord: onbeschaamde slavin! -— Waarachtig,
men kan altijd nog aan je merken, wat je geweest bent in je
jeugd. Vaarwel, slavin van Jadmon en Xanthos, vrygelatene
van Charaxos ! "
Onder het uitspreken van deze woorden viel de Spartaan hem
plotseling op 't l^f , wierp hem met een geweldigen vuistslag
ter aarde, en droeg den bewusteloozen, als een kind, in de
schuit, die met z^ne slaven aan de tuinpoort wachtte.
476 IL C. BOOOE, KEK PAAB BLADUiDEN KXE.
AUe gaften luidden de woning ?erUten.
Oelgk een liageklAg in een bloeiend gramTeld, zoo waren
de smadelijke woorden van den slcmper neergevallen in de vrengde
der scheidende vrienden. Bhodopis zelve stond doodsbleek en
bevende in de ledige, maar nog altijd feesteljk getooide zaaL
ITiiftlriaa deed de lampen aan den wand nit. Het heldere licht
werd vervangen door een onbehagelijk schemerdonker, waazby
de door eikair geworpen tafelgereedscfaappen , de overbLy&elen
van den maalt^'d,* en de van hun plaats geschoven matrassen
slichts spaarzaam werden verlicht. Door de geopende deur woei
een kille lachtstroom naar binnen, want de morgen begon aan
te breken, en omstreeks den t^d van zonsopgang is het in Aeg3^te
merkbaar kond. Eene lichte huivering voer door de leden der
dnn gekleede vrouw. Met strakken blik staarde zg in de ledige
ruimte , die nog voor weinige minuten vervuld was van vrotijk ge-
jubel. Zy vergeleek haar binnenste met deze ijle feestzaal.
Het was haar als knaagde er een worm aan haar hart, als stolde ]
haar bloed tot sneeuw en ys.
Zoo bleef zij nog lang, zeer lang staan, totdat de Qude slavin
op haar toekwam, en haar voorlichtte naar haar slaapvertrek.
BRIEVEN
VAN
ONBEKENDE LIEDEN,
(ÉPISTOLAE 0B8CÜK0RUM VIROEüM)
DOOR
P. HAVERKORN VAN EIJSEWIJK.
Met recht mocht ülr. v. Hutten het begin der vyftiende eeuw
een heerl^'ken tijd noemen. Een nieuwe bloei van wetenschap
en kunst kon uit de knoppen, die zich vertoonden, worden
voorspeld. Overal in het beschaafde Europa ontstond beweging.
De rust, waarin men zoolang verkeerde, had de krachten van
den geest doen r^pen, en moest w\jken voor het streven van
den geest om uit z^'n sluimering te ontwaken. — 't Was hoog
t\jd. 't Kerkelijk kristendom was eene overheersching van den
mensch geworden, die even als bij de godsdiensten van het oosten
't geval was, aanving met hem eerst op godsdienstig en daarna
op elk ander gebied tot bewegingloos&eid te veroordeelen. De
wetenschap en de kunst, in de kloosters bewaard, ondervpnden
het nadeel der geestelijke voogdij. Vooruitgang, in de godsdienst
onmogel^k geacht — werd ook op elk ander gebied kettery,
omdat h\j overal gezag en overlevering wederstond. Zyne ver-
dedigers, hoe rechtzinnig ook in de kerkleer, werden door theo-
logen wantrouwend gadegeslagen; en de tijd moest komen, die
de ridders van den vooruitgang en de bewakers van 't gezag den
str^d tegen elkander zou zien aanvangen. Reeds meermalen was
er een lans gebroken — doch 't gezag behield 't veld, al was
't door overmacht. Maar ook 't bloed der wijzen is vruchtbaar —
en steeds talrijker werd hun geslacht, steeds beter ten str^d
gewapend bovendien. De andere macht, door hare zegepralen
VAD. L£TT£RO£F. , N. S. 1865, WET. EN BELL. No. VUL 33
478 P. HATERKOftN VAN EUSEWIJK ,
verblind, zwoer aan haar vaandel steeds inniger trouw. Het
streven' van haar tegenpartij dreef haar zelf consequent verder op
den tegengestelden weg, waarvan niets te weten het einde is.
tfWie Grieksch leert, wordt een ketter, en wie Hebreeuwsch
leert , een jood" moest 't schild worden voor eigen onwetendheid
en orthodoxie — Johan van Wessel, Eeuchlin, Zwingli zelfs zou-
den daarmede worden afgeweerd. Toen Willem Nesen aan de
universiteit te Leuven in 1519 vergunning vroeg om de werken
van den geograaf Pomponius Mela kosteloos te verklaren, ver-
oorzaakte dit verzoek zulk eene ontsteltenis, dat het scheen «
zegt Erasmus, of hy de stad in brand had willen steken. En
Vives, die twee jaren later «den Droom van Scipio" wilde uit-
leggen, werd door den rector naar de theologische fakulteit ver-
wezen omdat onder deze de droomuitlegging ressorteerde. In
Oxford noemden de vyanden van het Grieksch zich Trojanen en
vielen deze taal zoo lieftig aan, dat Morus haar moest ver-
dedigen. Johan Hessels prees dan ook paus Gregorius den
Qroote niet 't minst omdat deze de werken van Livius zooveel
mogeligk verbrandde en de oude romeinsche monumenten ver-
woestte. ^) Zyne bede: Och dat de Heer vele Gregoriussen zond!
werd maar al te spoedig verhoord. Een bekeerde Jood zou de
wenschen der monniken en scholastieken vervullen.
Deze, PfefPerkorn geheeten, liet zich te Keulen opnemen in
de kristel^'ke kerk. Dat zijne bekeering oprecht was gemeend,
bewees hjj, in de oogen van z^ne geestel^ ken althans, voldoende
door de geschriften, waarin hy het geloof van z^ne jeugd en
van z^n volk aanviel. Maar dit was niet genoeg voor den bran-
denden yver van den proseliet. H^ meende eene hindernis voor
de bekeering der Israëlieten te vinden in de boeken , welke
zy bezaten. Als deze hun waren ontnomen, dan zou Israël
niet langer tegenstand bieden aan het kruis. In 1509 wist hij
van keizer Maximiliaan een mandaat te verkrygen, waarin be-
volen werd : alle boeken , die de Joden tot schande en beleedi-
ging der kristel^ke kerk hadden uitgegeven , en waarin zjj afweken
van het Oude Testament, in 't geheele ryk, door pastoors en
overheden te doen onderzoeken en vernietigen. Hoe onwettig
als vergr^'p tegen het recht van eigendom zulk een maatregel'
^ ReiffeDberg , Mém. sar les deux premiers sièclea de Tuniversit^ de
Louvain, in de Mém. de 1' Acad. de Bruzelles, VII T. 4e. Mém.
BBIEVEN TAN ONBEKENDE LIEDEN. 479
ons thans voorkomt — is hij voor dien tijd echter zulk een
gruwel niet. Maar wat. kon zijne beteekenis worden in de han-
den van een dweeper als Pfefferkorn ! Men heeft hem beschuldigd,
dat h^' zich zelf wilde verryken , i) door de veroordeelde boeken
tegen liooge pryzen in 't geheim aan de Israëlieten weder af te
staan — en dat dus laaghartige geldzucht de dryfveer van zyn hande-
len was. Dit mag ik niet gelooven, omdat ik daarvoor geene bewyzen
vond. 2) Het schijnt , dat hij oprecht is geweest — ^maar is zulk eene
bekrompenheid al niet erg genoeg? Want dat hij zich niet bepa-
len zou tot de vernietiging van de boeken, waarin de kristelyke
godsdienst gesmaad werd , bleek spoedig duidel^k genoeg. Aan
de geheele Hebreeuwsche literatuur werd de oorlog verklaard —
als of haar ondergang een triomf zou zijn voor 't kristendom !
Pfefferkorn waande het , en zette zich aan 't werk. Maar hij vond
de Joden niet zoo gemaklij k te behandelen, als h^ wellicht had
gemeend. Zij deden hun beklag bij den keizer, noemden Pfeffer-
koiTi een, wegens z^ne onkunde, onbekwamen rechter, beschul-
digden hem dat hijj niet alleen de in het mandaat bedoelde
boeken hun ontroofde, maar ook andere, die noch 't kristendom
smaadden , noch van 't Oude Testament afweken , en beriepen zich
ten slotte op hunne privilegiën. Daarom beval Maximiliaan in
een tweede mandaat van 10 Nov. 1509, dat de Aartskanselier
en Aartsbisschop van Maintz, Uriel de meening zou inwinnen van
de universiteiten te Keulen , Maintz , Erfurt en Heidelberg , en dat
hy Doctor J. Hochstraten , inquisiteur , Doctor J. Beuchlin , Victot
de Carben, Pfefferkorn en de Frankfortsche Joden bij zich zou
ontbieden-, om de boeken in kwestie te onderzoeken en naar recht
en bill^kheid uitspraak te doen. Ygftienhonderd boeken moest
Pfefferkorn, naar z^ne eigene mededeeling, aan de Joden te
Frankfort teruggeven. Maar wederom wist hy van den keizer
een bevelschrift te verkrijgen, 6 July 1510, waarin op 't vroeger
bevolen onderzoek en 't inwinnen van de adviezen der geleerden
werd aangedrongen. Zoo werd dus ook J. Beuchlin, die met
Erasmus den roem der geleerdheid deelde, zich geheel wydde
aan de wetenschap , zelf geene moeite had gespaard om de kennis
van 't Hebreeuwsch machtig te worden , de philosophie der kabbala
weder had opgevat , uitgenoodigd z^ne hand te leenen tot dit
I) Sp. ErMini ad Hochstraten. Op. Er. III p. 485.
^) Münch vermeldt "t noch in zijne uitgaaf der Ep. Obsc. Vir.
33»
480 P. HAVERKORN VAN RUSBWüK ,
werk van kleingeestigheid en bekrompenheid. De blijdschap' waar-
mede z^ne benoeming werd vernomen, bewast een overgroote
domheid of een verborgen v^andschap , die op dezen grooten
man loerde om hem ten onder te brengen; terwijl zjjne benoe-
ming zelf toont, dat de keizerlgke raad de Dominicanen in dit
stuk niet vertrouwde , noch hun gunstig geziud was. In het
advies, dat h^ gaf, raadde h^ om vele bijgebrachte redenen,
den talmud, de kabbala, de schriftverklaringen, kortom alle we-
tenschappelijke werken te bewaren, maar die, welke opzettelgk
'tkristendom bestreden en allerlei booze prakt^ken, als hekser\j
en toovery , bevorderden , te vernietigen. Hoe billyk ons vooral
'teerste deel van z\jn advies toesch^'nt , 't streed te veel met de
wenschen der monniken, dan dat het by hen genade kon vinden.
Zijj stemden veel meer overeen met de adviezen der genoemde
universiteiten , die alle hebreeuwsche boeken wilden laten onder-
zoeken, en reeds van te voren verkondigden, dat elk, na Jezus'
geboorte geschreven , boek verbrand en het Oude Testament zelf
gezuiverd moest worden. Noch is het onbekend, langs welken
weg Pfefferkom kennis kreeg van het advies door Beuchlin den
aartsbisschop toegezonden, maar reeds in 1511 zond hijj een
pamflet (Handspiegel geheeten) de wereld in , waarin lijy Beuchlins
advies en persoon op 't ergst mishandelde. Vrees voor z^n goe-
den naam, de langzaamheid der door hem bjj de overheid gezochte
voldoening, de boosheid van den aanval prikkelden Beuchlin op
den Handspiegel te antwoorden met een Oogenspiegel , waarin
de aanklachten zegevierend werden wederlegd. Maar nu begonnen
de prediker-orde en de fakulteit te Keulen de party op te nemen
voor hun agent. Arnold van Tungem , prof. in de theoL, zette
zich aan het onderzoek van Beuchlins Oogenspiegel, en z^'n
vriend Jak. Hochstraten droeg den titel van Inquisitor Haereticae
Pravitatis niet vergeefs. Een zware storm bedreigde den verde-
diger van de vi'^heid der letteren. De toorn van eene orde ,
waarvoor zelfs Pausen beefden <), de domme kracht van het ge-
meen, door die orde bestuurd , de invloed van hare creaturen ,
die zich tot in de hoogste kringen deed gelden — dit alles zou
>) Keurvorst Diether had eenfge jaren te voren tegen «ön wil de
inquisitie tegen van Wesel laten begaan , omdat hQ vreesde , dat de
Dominicanen hem voor den tweeden maal soaden laten a&etten; zie
Ranke Dentschen Gesch. I, p. 214.
BRIEVEN VAN ONBEKENDE LIEDEN. 481
adch vereenigen tegen den ouden, ziekelQken en armen Beuchlin,
die slechts z^'ne pen tot wapen had. H^ deinsde temg voor het
gevaar, en vroeg aan de twee voornaamste leden der fakrlteit ,
aan Arn. von Tongem en Konrad Kollin op onderworpen toon
en met beroep op zijne rechtzinnigheid om verschooning en ver-
zoening. Dit teeken van vrees maakte zijne tegenpartij te moe-
diger; z^ antwoordde hem, 2 Jan. 1512, dat hij het onderzoek,
door den keizer bevolen , poogde tegen te houden , dat hig de
joden strafbaar begunstigde en uitdrukkingen had gebruikt, die
vrome ooren beleedigden , dat men hem daarom vermaande als een
gehoorzame zoon die steenen des aanstoots weg te ruimen , en naar
het voorbeeld van Augustinus openlijk te herroepen wat hig onvoor-
zichtig had bekend gemaakt. Na de wisseling van noch een paar
brieven, werd HBeuchlin duidelijk, met welke schande h^' zich beladen
zou, zoo hij verder zich met deze heeren inliet of aan hunne eischen
gehoor gaf. Hij zondeene //Duitsche Verklaring" in 't licht, waarin
alle aangevallen punten van z^n Augenspiegel werden verdedigd
of verzacht of verklaard. Niettegenstaande het verbod, dat de
beruchte Doctor Peter Me^er tegen dit boek wist te verkrijgen,
de predikatiën der geestel^'ken , waarin Beuchlin met laster en
leugens werd overstelpt, den «Brandspiegel" waarmee Pfefferkorn
den bal trachtte terug te kaatsen, maakte het een voor den Schr^'ver
hoogst gunstigen indruk. Doch niet b\j z^'ne tegenpart^', die de
drie en veertig artikels liet drukken, waarin z^ alle ketter^'en
en dwalingen van Beuchlin had zamengevat. Wat kon deze hier-
tegen verder doen? H^ had verklaringen gegeven, zoo duidel^k
mogeligk, wederleggingen, zoo grondig als 't kon, verdedigingen,
scherpzinnig en geleerd — en na dit alles werden de oude aan-
klachten eenvoudig herhaald 1 £lk vergel^k was voortaan onmo-
gelijk — want de hiertoe door Beuchlin gedane stap werd slechts
als niet gedaan beschouwd. Verdediging van zich zelf was plicht
tegenover v^'anden , die geen rede wilden verstaan — was 't wonder
dat zijn toon daarby wat bitter werd door 't geleden onrecht,
wat heftig tegenover zoo groote bekrompenheid en boosaardigheid ?
Z^ne vrienden betreurden 't. Maar toch verloor zijne «Verdedi-
ging tegen de lasteraars te Keulen", aan keizer Maximiliaan op-
gedragen, daardoor hare beteekenis niet.
Met dit geschrift brak h^ de brug van zijn kant af, de str^d
werd nu niet meer over Joodsche boeken maar over Beuch-
lin's geschriften gevoerd. Pfefferkorn en de Talmud maakten
482 p. havbrkobn van eüsettijk,
plaats Yoor den kettermeester en den homanist. Of de theologen
of Benchlin moesten bukken. Of het scholasticisme of het huma-
nisme moest een nederlaag lijden van onberekenbare gevolgen.
De oude* en de nieuwe tyd waren slaags geraakt ; wie zou 't veld
behouden ? Beide riepen al hunne hulptroepen te wapen. Geheel
het beschaafde Europa verdeelde zich in twee legerkampen.
Eeuchlinist werd de bijnaam voor ieder die zich aangordde ter
verdediging van de herleefde wetenschap, voor ieder die haar
niet weder wilde verloren geyen onder de moordende voogdy
der kerk, voor ieder, die zyn onderzoek vrij wilde zien van 't
juk der overlevering, waarheid verlangde in plaats van de con-
ventioneele leugens. En tegenover deze schaarden zich mét
monniken en priesters aan 't hoofd, allen die met 't gezag 't ge-
loof bedreigd waanden, de godsdienst met de godgeleerde scholen ,
allen die niet meer wilden voorwaarts gaan, omdat z^ de waar-
heid reeds meenden te bezitten, verstandigen die in vr^' onderzoek
den v^'and herkenden van gehoorzaamheid aan de kerk, onkun-
digen die in onderzoek den roover vreesden van hunne rust.
Maar de overwinning zou hun niet zoo licht vallen als in vroeger
eeuwen. In plaats van éën Huss en één Hieronymus betwistte
nu een gansche keurbende hun de zegepraal. Ulrichvon Hutten,
Bilibald Pirkheimer, Graaf Hermann von Nuenar enz. roofden
hun de instemming van de aanzienlijkste standen der maatschapp^.
Erasmus, Oekolampadius , Capito, Eobanus Hessus en eene me-
nichte litteratoren meer hadden de harten der studeerende jongeling-
schap gewonnen voor Reuchlin's zaak. Zelfs kardinalen, geestelijken
en monniken stonden tegenover hunne collega's, door de beoefe-
ning der wetenschap verdedigers van hare vr^heid geworden en be-
geerig naar betere philosophie en theologie dan de kerk kon geven.
Maar toch lieten de scholastici zich door deze macht niet ter
nederslaan. Hochstraten daagde Beuchlin voor z^n rechterstoel
om zich van kettery te zuiveren. Deze antwoordde niet te zullen
komen' omdat Hochstraten zijn persoonl^ke v^and was en als
geboren Nederlander over zyn in 't Duitsch geschreven Oogen-
spiegel niet kon oordeelen — maar was genegen zich aan een
onpartigdige rechtbank te onderwerpen. Hochstraten verwierp dezen
voorslag. Beuchlin beriep zich op den paus. Toen verwisselde
de kettermeester de rol van rechter met die van aanklager, en trad
hjj b\j een door hem benoemde en beheerschte rechtbank als
Heuchlin's beschuldiger op: daar deze niet verscheen , sloot het in-
BRIEVEN VAN ONBEKENDE LIEDEN. 488
quisitiehof het onderzoek en bepaalde den tgd , waarop Beuchlint
Oogenspiegel openlijk zon worden verbrand. Hemel en aarde
werden door Benchlins vrienden bewogen om 't volbrengen van dit
vonnis te verhinderen. Beeds was 't de 12^ October, reeds wilde
Hochstraten, door inquisiteurs en doktoren begeleid, ten aanzien
van eene verbazende volksmenichte , zijn rechterstoel beklimmen —
als een ijlbode 't bevel van den keurvorst brengt om 't voltrekken
van 't vonnis een maand te verschuiven. *)
Leo X had tengevolge van Eeuchlin's appel den bisschop van
Spiers met 't onderzoek der zaak belast. Reuchlin verscheen in
eigen persoon voor de door dezen benoemde oommissie. En
hoewel Hochstraten 't genoegen smaakte den Oogenspiegel in
Keulen openlyk te zien verbranden, hoewel Pfefferkorn overal
afdrukken van dit vonnis verspreidde — Eeuchlin werd 24 April
1514 door de bisschoppel^ke rechtbank vrijgesproken, Hochstra-
ten , op straf van den ban , veroordeeld tot zwijgen en tot betaling
der proceskosten. Deze evenwel onderwierp zich niet, maar ap-
pelleerde nu aan den paus. Domenico Grimani, een kardinaal
van uitstekende geleerdheid, werd vervolgens met het onderzoek
der zaak belast. Hochstraten moest zelf te Bome komen , BenchHn
kon een gevolmachtigde zenden. Maar zoo groot was de vrees
voor de macht der monniken, dat niemand den moed scheen te
hebben voor hun vi(jand in Bome den handschoen op te rapen.
Eindel^k werd in Johann von Wiek een waardig vertegenwoor-
diger gevonden. Beide partijen spanden nu hunne uiterste krachten
in. Hochstraten werd gesteund door zijne orde, door de theolo-
gische fakiüteiten van Ërfurd, Maintz en Keulen, door de Sor-
bonne , door brieven van den koning van Frankrijk , en van
Karel, koning van Spanje (te Middelburg geschreven), door een
heirleget van libellen, groote sommen gelds — Beuchlin door
alle geleerden, keizer Maximiliaan, de openbare meening en de
Epistolae Obscurorum virorum. Pfefferkorn had de stormklok ^
geluid , maar deze werd overstemd door 't gelach dat de Epistolae
verwekten. Of Pfefferkorn zijne «defensio^) contra famosas O. V.
1) Hatten's voorredo van Liyins.
2) De titel van dit boekje luidt : Sturm Johannsen Pfefferkorn über nnd
wider die drolosen Joden, anfechter des leichn&ms ChriBti nnd seiner
Glidmossen. 8tnrm über einen alten Sünder Johann Renchlin. Znneiger
der falschen Jnden ttnd wesens, enz. Stnrm Glock 1514.
3) In deze verdediging geeft hy een overzicht van den stryd tot en
484 P. HAYERKORN YAN RIJS£WUK ,
epistolas" al in 't licht zond , niets mocht meer baten. Heinde
en ver verspreid, overal gelezen, deed deze satire meer ten na-
deele der dompers dan dikke kwartijnen konden uitwerken. Wel
gelukte het aan de Minorieten met onbegr^pelijke moeite eene
pauselijke breve te verkrygen, waarbij dit boek veroordeeld werd,
maar 't werd daarom niet minder gelezen. De indruk dien 't
maakte werd levendig gehouden door een tal van Satires vooral
uit Huttens vruchtbare pen gevloeid. Reuchlins zaak leed er
door. Want de verbittering vond nieuwe krachten, ook in de
vrees van 't pauselyk hof voor 't streven der humanisten. Maar
zelfs al had Keuchlin 't proces verloren, al had Franz von Sic-
kingen z^n zwaard niet geworpen in de schaal der gerechtigheid
als tegenwicht van 't goud der monniken, al was de vrede in
1520 niet eervol voor Reuchlin en ten nadeele der Predikheeren-
orde geteekend — 't proces van 't humanisme tegen 't scholasticisme,
van licht tegen duisternis, van den modernen tijd tegen den ouden,
van 't onderzoek tegen de kerk, dat was voor goed gewonnen!
Het was in die dagen gewoonte brieven van beroemde per-
sonen te laten drukken. Het is menigen brief zeer goed aante-
zien, dat de schrijver hem voor meer oogen gereed maakte dan
de aangesproken vriend bezat. Terwijl de zaak tusschen Reuch-
lin en Pfefferkorn hangende was, had de eerste als een steun
voor zijn karakter eene verzameling brieven in 't licht gezonden
onder den titel : Brieven van beroemde mannen. De tegenstelling
lag dus voor de hand' om brieven door zijne tegenstanders ge-
schreven den minder eervoUen titel te geven: Brieven van onbe-
kende (obscure) lieden. Toch hadden deze zelf dien titel
kunnen kiezen alsof zij hunne nederigheid tegenover de roem-
zucht van gene wilden stellen, gelijk paus Gregorius zich den
knecht der knechten Gods noemde, nadat de bischop van Byzan-
tium zich den titel van oekumenisch patriarch had aangematigd.
Toen dus eenige litteratoren op den inval kwamen brieven te
verdichten alsof z^ door Reuchlins vijanden geschreven waren
met de Terschijning der Epist Obsc. Vir. , waarin hjj do verschillende
akten , de adviezen der Fakalteiten , den brief van Reuchlin aan Hoch-
straten, 't antwoord der Theologen te Keulen enz. mededeelt. Bg 't bo-
venstaand verhaal heb ik zQne opgaven telkens nageslagen, en door
zyn partijdig bericht do partijdigheid van andere berichtgevers, tot
nu toe bijna alleen gehoord, kunnen controleeren..
BMEVEN VAN ONBEKENDE LIEDEN. 485
om ZOO deze zich zelf te doen tentoonstellen, konden zij dit
opschrift , onbekende lieden , veilig gebruiken. Zy beweerden
later, dat vele monniken inderdaad deze brieven voor echt hadden
gehouden, en den spot, die met hen gedreven werd, niet bemer-
kende, de nederigheid van den titel hadden geprezen. Erasmus
betreurde het echter, dat men geen anderen had gekozen, omdat
de monniken dan nooit de mystificatie zouden begrepen hebben.
De eerste uitgave verscheen zonder jaartal of drukoord. Ortiü-
nus meende, dat zjj in Maintz was verschenen. ') Maar wat
aan de t^'dgenooten verborgen bleef, heeft later navorschen ont-
dekt. Mohnike *) maakte *t eerst opmerkzaam op een brief van
W. Anxst aan Erasmus "), waaruit blykt, dat Anxst de eerste
uitgave te Hagenau bezorgd heeft. Het juiste tijdstip, waarop
zij verscheen, is moeil^ker te bepalen. Het boek zelf kan
daarbij geen hulp bieden, omdat sommige brieven zich voor-
doen alsof zjj in later t^d eerst geschreven zijn, terw^l
zy toch vroeger werden opgesteld *). Bovendien zonden
de schryvers aan hunne vrienden deze brieven , voordat
zy gedrukt werden , ^) waaruit blijkt , dat deze bundel lang-
zamerhand verzameld werd. Het laatst kan de tijd der uitgave
gesteld worden omstreeks het midden van 't jaar 1516. Thomas
Moms spreekt over de Epist. in een brief van den 31 Oct. 1516.
Hutten onderstelt het publiek worden van den bundel in een
brief aan Crocus van den 15. Sept. 1516, maar zegt, zelf nog
geen exemplaar te hebben ontvangen en spiegelt in een brief van
Jan. 1517 aan Keuchlin den uitslag der Epistolae voor. In een
exemplaar van de vermeerderde en dus tweede uitgave staat bij
de naamteekening van den beroemden rechtsgeleerde Hier. Baum-
gartner te Neurenberg: 1516. Adi 8 Decembr. •), en dus moet
de eerste uitgave althans een paar maanden voor Dec. wor-
den ondersteld. Het brieQe van Anxst aan Erasmus, dat ik
reeds vermeldde, is van den 19^" October, en daar het een
exemplaar der Epist. Erasmus als geschenk aangeboden verge-
1) Lamentat. 32. £d. Tenbn. p. 254. Mognntie in domo nostri
impressorifl.
2) In de Encycl. van Ersch nnd Graber ie. Ser. lY, p. lOS.
3; Er. Opp. T. ni. p. 1777.
4) Meiners. Lebensbescbr. Ber. M&nn. 1797, bd. III p. 74 venr,
5) Hutten in sijne ezpostnlatio, Erasmus in z^ne Spongia,
6) Mnnch, Epist. Obsc. Yir. p. 68.
486 P. HAVEBKOBN VAN RUSBWÜK ,
edde, kan het werk zelf niet veel meer dan hoogstens twee
maanden voor October verschenen z^n. De predikheeren zochten
zeker met den meesten spoed eene breve t^en de Epist. te Tér-
kragen, en deze is van den 15^®" Maart 1517. Meiners stelde
*t jaar 1517 voor, Münch 1515, maar ik geloof, dat de minste
bezwaren en de meeste bewezen ons zullen volgen, wanneer w\j
de verschijning der Epist. vaststellen in Juli of September 1616.
Spoedig volgde eene tweede uitgave met zeven brieven vermeer-
derd; in 1566 kwam er noch een 49**^ brief bij. In 1517 ver-
scheen bovendien noch eene tweede verzameling, die eerst 62,
later 70 brieven telde. Een nadruk van 1566 zag de twee bun-
dels noch met eene zamenspraak tusschen drie obscuren en drie
litteratoren verrijken, 'en de uitgever der Londensche editie van
1689 voegde daarb^' noch een derde deel brieven, welke echter
niet van de schr^vers der twee eerste deelen kunnen z\jn. üer-
haaldel^'k werden de brieven herdrukt '). Hun invloed werd noch
langen t\jd gevoeld en hun scherts bleef gezocht. Rabelais sch^nt
hen ook te hebben gekend ^ en menigeen heeft genoegen ge-
smaakt door deze: Calllbastratorium caffardiae, autore M. Jacobo
Hochstratem haeretioometra , gelijk zg in de bibliotheek van SK
Victor heeten.
De inhoud der Epistolae is eene persiflage van de bedelmonniken
en schoolsche theologen. Verdichte en werkelijke bestaande per-
sonen worden als schrgvers voorgesteld, die elkander hunne ont-
moetingen en gedachten mededeelen , waardoor zijj zelf tot de
getuigen worden gemaakt van hunne onkunde , laaghartigheid ,
hoogmoed, zedeloosheid, b^geloof, na^ver, huichelar^ enz. Hunne
onwetendheid moet al dadeljjk blaken uit het slechte Lat^'n ,
waarin zij schrijven. Want, acht men nu iemand wellicht des
te bekwamer, naarmate hjj te beter in een der levende talen
de pen voert — in dien tijd was het lat^n noch de taal der
geleerden, en kon iemand geen wetenschsppel^'k man z^n, zoo
h^ die taal niet zeer goed meester was. De monniken kenden
daarvan niet anders , dan 't geen z^ in de kloosterschool uit
zeer gebrekkige leerboeken van zeer onbekwame meesters hadden
geleerd en *t geen z^ gedurende hun kloosterleven dan noch wel
1) Onlangs heeft £. Boeking te Leipzig bij Teubner eene uitgave
van ben, zoowel als van Pfefferkom's defensie en Ortainns Lamenta-
tiones bezorgd. Deze edities syn door my geciteerd.
2) Vermoeden van Yoltaire. Zie Reiffenberg 1.1. p. 52.
BRXEYEK YAN ONBEKENDE LIEDEN. 487
daarvan hadden onthouden. De professoren enz. lazen niet te Teel
in de lat^nsche klassieken , maar daarentegen des te meer in aller*-
lei scholastieken , die door 't smeden van woorden en door hun on-
kunde op litterarisch gebied een soort van lat^n in de wereld hadden !
g^racht, waarvan de humanisten gruwden. Dat lat^n is de taal {
aan de bedelmonniken en de theologen in de pen gegeven , ver- -
taald duitsch en volkomen losbandigheid ten opzichte der spraak- |
kunst. Maar bovendien wordt hunne onkunde noch op eene
andere w^'ze aan de kaak gesteld. De schryvers der brieven >
deelen elkander ook onderzoekingen en kwesties , gesprekken en
studiën mede , waarvan zijj 't gewicht niet genoeg kunnen roemen.
Zoo stelt een geleerde aan een ander , niet minder geleerd , de
vraag voor: of de Lollharden en Begijnen in Keulen wereldl^ke
of geestelijke personen , enz. zijn ? Dan weer verhaalt een ander
hoe de heeren der wetenschap 't niet eens z^n , of men moet
zeggen magister nostrandus, dan wel noster magistrandus? of
het groeten van een jood, dien men aanzag voor een magister
theol. , een vergeefl^ke dan wel een doodzonde is , of men boven
de grieksche woorden accenten moet schreven ^ dan of die titteltjes
maar een aardigheid van de humanisten zijn , of de voorhuid van een
Isiaëliet na z\jne bekeering tot het kristendom weder aangroeide ,
of het eten van een gebroeid ei schennis van de vasten is? ene. <)
Zulke vragen worden aan verschillende personen van dikwerf
niet onaanzienlgken rang in de kerk en theologische wereld in
den mond gelegd als zoovele problemen , waarover zy met den
meesten ernst redeneeren , elkander inlichting vragen , oude en
nieuwe boeken , tot den bigbel toe , zorgvuldig naslaan — onder
voortdurend prijzen ven elkanders geleerdheid , alles omvattende
kennis , onovertreffel^ke scherpzinnigheid. Zoo ooit eene satire
op complimenten maken en onderling bewierooken is gelukt , dan
is het deze , die de schitterendste draperiëu hangt om personen ,
wier onkunde en leeghoofdigheid daarbij eerst recht uitkomen.
De toon, waarop de beunhazen der wetenschap gewoon zyn
over waarl^k geleerde personen te oordeelen , de hoogmoed , die
hen zich zelf boven allen doet verheffen, de nayver, die door de
gaten van dien mantal der ^dolheid overal heenl^jkt , de ernst,
waarmee zjj b\j geschil met geleerden , zich zelf de meerderheid
en de overwinning toeschrijven , dat alles is in deze brieven op
]) £p. O. V. I. p. 89, 3, 5, 16, 107, 242, enz.
488 P. HAYEUOBX TAN KUSEWUK,
eene Terwonderlijk getrouwe wijze weêigegeTen. Alle mannen
der Benaittance, Eraamna niet uitgezonderd, s|jn in de oogen
der schriJTers zoo yele lakTorschen, die alle moeite doen —
hoewel te Tergeefs — om zich tot de hoogte der «magistri nostri"
op te blazen. Hun wordt b. y. welwillend de raad gegeren ,
te Bchrijyen in den trant der theologen per ntnim et contra et
Argnitor et Beplica, et per conclnaiones — want dat zij anders
niet de moeite zonden nemen hnnne boeken te lezen. *)
Sommige scholastieken meendeo hunne scherpzinnigheid en
kunde niet beter te kunnen doen gelden , dan door aQe klassie-
ken, Yooral de dichters, als zooyele profeten van 'tkristendom te
beschouwen. Want nu hadden zij de aardige bezigheid overal
gezegden op te zoeken, die eenigzints oyereen kwamen met woor-
den uit den Bybel, of er over te peinzen, welke gebeurtenis uit
't leven van Jezus of van Paulus b. v. eenige analogie kon op-
leveren met 'teen of ander bij een romeinschen schrijver gevon-
den verhaal. Bij de verklaring die zulk een theoloog in de
school van een Heidensch auteur geven moest, haalde hijj dus
telkens de H. Schrift aan, en toonde tot algemeene bewondering
menig punt van overeenkomst. Die allegorische en spiritueele
uitleggiug was een struikelblok voor de ware grammatische en
aesthetische. Door haar kon men vau alles alles maken, beide
Bijbel en klassieken bederven en dus mocht deze gewoonte wel
eens duchtig worden gegispt. In den 28«n brief verhaalt een ge-
wezen leerling van Mag. Ortuinus, professor te Keulen, aan
dezen : Gig moet dan weten , dat ik nu te Heidelberg studeer
en de theologie beoefen ; maar bovendien hoor ik dagelijks een
les in de dichtkunst , waarin ik door Gods genade aardig begin
te vorderen; reeds ken ik alle fabels van Ovidius over de
metamorphosen van buiten, en kan ik deze op vierderlei w^ze
uitleggen, nl. natuurlijk, letterlek, geschiedkundig en geestel^'k:
wat die wereldsche dichters niet kunnen. Onlangs vroeg ik een
van hen: wat wordt door de negen Muzen allegorisch aangeduid?
Dat wist h^ niet , en ik zeide , dat de negen Muzen beteekenen
de zeven korea der engelen. Maar misschien zegt g\j : hoe
komt ge aan die scherpzinnige dingen? Ik antwoord , dat ik on-
langs een boek heb gekocht, dat een zeker Engelschman van onze
orde, meester in de godgeleerdheid, geschreven heeft. H^ heet Thomas
I) P. 145.
BmEYEN TAN ONBEKENDE LIEDEN. 489
de Walleys en heeft een boek gemaakt over de metamorpho-
sen yan Oyidios, waarin h^ alle fabels allegorisch en geestel^k
uitlegt. En gy zoudt niet gelooven, hoe diep geleerd hg in de
theologie is. Zeer zeker is het, dat de H. Geest dezen man zoo groote
wetenschap heeft ingestort , omdat h^ de overeenstemmingen
beschrijft , tusschen de H. Schrift en de dichterl^ke fabels , zoo
als g^ kunt opmaken uit wat ik daarvan ga mededeelen. Van
den Phiton , de slang door Apollo gedood , schrijft de Psalmist :
tfdie draak dien g$ hebt geschapen om hem te bespotten" en
wederom : «over adders en basilisken zult g^' wandelen." Over
Satumus , die als een oud man wordt voorgesteld en als een
vader der goden, die z^'ne eigene zonen opeet, schrijft Ezechiël:
«Vaders zullen zonen in uw midden verslinden." Diana betee-
kent de weigelukzalige maagd Maria , die met vele maagden
rondwandelt , en dus staat van haar in de psalmen : oBsi maag-
den achter haar worden voortgeleid ," en elders : «Trek m^' achter
u voort, laten wij wandelen in den reuk uwer zalven." Zoo
wordt van Jupiter, als h^ de maagd Calisto schendt en naar
den hemel terugkeert, geschreven, Matth. 12: «Ik zalnaar m^'ne
woning wederkeeren , van waar ik ben uitgegaan." Zoo stelt
Cadmus , die z^ne zuster zoekt , den persoon van Christus voor,
die z^ne zuster, dat is de menschel^ke ziel, zoekt : en h^' sticht
eenen staat, dat is de kerk enz. enz. Deze en vele andere dingen
heb ik uit dat boek geleerd. Gij zoudt die wonderen zien als
g^ bü mij waart. En dit is de w^ze , waarop w^ in de dicht-
kunst moeten studeeren," enz.
Behalve deze geestelijke verklaring was ook etymologie een
geliefkoosd stokpaardje der scholastieken. Waarsch^nlijk om
dezelfde reden , omdat zijj nameljjk een grooteu sch^'n van geleerd-
heid geeft tegenover de onkundigen, die de naauwkeurigheid der
afleidingen niet kunnen beoordeelen. Van daar dan ook , dat
op dit gebied de grootste zottem^'en als orakeltaal in de hoogere
en lagere scholen werden verkondigd, en deze quasi-geleerd-
heid ook in de epistolae een veeg verdiende. De 25« brief han-
delt hierover aldus: » Onlangs ('t is een magister die schrift) heb
ik er een goed gediend , die zeide dat scholaris niet beteekent een
persoon die naar school gaat om te leeren , en ik zeide: ezel,
wilt g^ een heilig doctor verbeteren , die deze beschr^ving heeft
gegeven? Daarna schreef h^ me een spotbrief en zeide, dat ik
geen goed grammaticus ben, omdat ik die woorden niet goed
490 ?. HAVBRKORN VAN RIJSEWUK ,
uitlegde , toen ik 't eerste deel van Aiexander en het boek over
de w^zen van aanduiding behandelde. Maar ik wil u die termen
volledig uitschreven , opdat gij tien kunt, dat ik ze goed heb uitge-
legd , naar alle woordenlijstjes , en ik kan er ook authentieke schrjj-
vers over theologie bQ aanhalen. En ten eerste zeide ik : Seria
(vat) beteekent tusschenbeide een pot en dan heet deze naar
Syna , omdat in die provincie 't eerst potten gemaakt zijn ; ook
kan 't komen van seria (ernstige zaken) , omdat ze nuttig en noodig
z\jn ; of van series (reeks) , dat wil zeggiki , dat ze met orde
worden gemaakt. Zoo heeten Patritii de vaders van de senatoren.
Lucar (inkomen van een comediant) beteekent 't geld dat een
bosch (lucus) opbrengt. Mechanicus , dat wil zeggen adulterinns
(onedht), daarom worden sommige kunsten mechanische genoemd,
dat is onechte , namel^k ten opzichte van de letterkundige , die
de echte kunsten zijn ; zoo beteekent Polyhistor iemand , die
vele histories kent. Polysenus wordt genoemd, die vele zintuigen
(sensus) heeft enz. Zulke zaken nu zegt die man , dat niet waar
z^jn en daarover heeft h^ me te schande gemaakt voor m^ne
leerlingen. Maar ik zal hem oproepen volgens de privilegies van
de universiteit te Weenen , waar hy me moet te woord staan ,
omdat ik daar met Gods genade tot magister ben gepromoveerd,
en als ik goed genoeg was voor de geheele universiteit, dan wil
ik ook goed genoeg z^n voor een dichter, want de universiteit
is meer dan een dichter."
By den weinigen eerbied voor den b^bel , waarvan zulk spelen
met de geschiedkundige oorkonden der kristelyke godsdienst ge-
tuigt , kan 't niet verwonderen , dat ook toen reeds die w^ze
van den bjjbel aan te halen gebruikelëk was , welke ons volk
met den spotnaam van tale kanaans brandmerkt. Vooral toch
die personen, welke de godsdienst tot een melkgevende koe ge-
bruiken, voeren gewoonlijk spreuken uit den b\jbel in den mend.
Te zedeloos en zelfzuchtig , dan dat zg den vromen geest zouden
bezitten, welke de schrgvers van dèn bybel bezielde — bedek-
ken zë gaarne hunne boosheid met woorden aan deze vromen
ontstolen. De tegenstelling daardoor veroorzaakt heeft reeds
iets stuitends, maar bovendien werpt 't ongepaste van oos-
tersche uitdrukkingen in westersche monden , dikwerf daarenbo-
ven verkeerd of onbegrepen aangewend , meermalen iets bela-
chel^ks op de gewgde boeken zelf. Eene uitnemende satire
op deze gewaande godsdienstigheid en huichelachtige vroom-
BBIEVEN TAN ONBEKENDE LIEDEN. 401
heid bevat o. a. de negende brief. Daarin sclur^ffc een zekere
Magister aan Ortoinas: Daar in Prediker XI gelezen wordt:
Jongeling , verbli[jd u in de dagen uwer jongelingscliap , daarom
ben ik nu vrolyk en moet gij weten, dat ik Teel sneces in de
liefde heb .... want Ëzechiel zegt: nnunc fomicabitnr in fomica-
tione sua." En waarom zou ik niet soms de nieren mogen
schoonmaken? ik ben toch geen engel, maar een mensch, en
alle mensch zondigt.... enz., enz. Daarom zeg ik met Salomo
tot m^ne vriendin: uG^ hebt mijn hart gewond, m^'ne zuster,
m^ne bruid." En daar liefde liefde tot den naaste is en God
liefde is, daarom is liefde geen kwaad, wederleg mij dat ar-
gument eens. Ook zegt Salomo: «Als een mensch al wat &ij in
huis heeft, voor vermaak besteedt, zal hg 't als niets achten."
Meer van deze satiren ook uit andere brieven meêtedeelen, wordt
mij} door de kieschheid verboden. Wanneer er niet te veel fei-
ten waren, waaruit 'tblykt, dat werkelyk de gesprekken van
een groot deel der geestelijken op deze leest waren geschoeid,
dan zou men 't niet kunnen gelooven.
Met domheid gaat licht b^geloof gepaard. £n dit moest wel
't geval zijn in een t^'d toen de helderste hoofden noch op dit
punt waren beneveld, de astrologen ongeloofl^'k grooten invloed
uitoefenden, en zelfs een Beuchlin geloof sloeg aan de geheim-
zinnigheden der kabbala. Maar toch was er verschil tusachen
het b^geloof der domme menichte en dat der nadenkenden.
Terwijl de laatsten aan de hemellichamen invloed toeschreven op
't lot en leven der menschen of door alchemie de onedele in
edele metalen zochten te veranderen — * schreef de onnadeik-
kende aan al wat iets geheimzinnigs had, aan geschreven schrift,
vreemde woorden, wonderlijke zamenstellingen van anders niet
ongewone zaken een onweerstaanbare macht toe. Was hig ver-
liefd zonder zijn hartstocht beantwoord te zien, dan zocht h^
by tooverformule en heksenbrouwsel zyn toevlucht. Dit b^ge-
loof. nu , en 't laatstgenoemde soort bepaaldelijk , wordt met
de meest mogelijke naiveteit door een der obscure mannen
beschreven.
Dat zedeloosheid in een satire op de geestelijkheid der zes-
tiende eeuw niet ontbreken kon, is eene ongelukkige waarheid.
Geen onderwerp gaf zelfs zoo ruime stof tot allerlei hekel-
dichten als dit. En ongelukkig bleven priesters en monniken
steeds nieuwe aanleiding tot 't zwaaien der tuchtroede geven.
492 P. HAYEBKOBN VAK RUSEWUR ,
Van daar komen er ook in deze Epistolae ontboezemingen, ver-
halen van avonturen, enz. voor, die niets dan walging verwek-
ken. Alleen de geestige manier waarop de vertreders der zede-
lijkheid hun eigen aanklagers worden, verzoent met het aanstooteLy^^*
Want juist doordat zy zich onder elkander op hunne daden
verheffen en dus zonder eenig deksel hunne zedeloosheid vertoo-
nen , geven z^ zich zelf aan de verachting pr^s. Openl^k worden
allerlei schandeligkheden verteld van mannen als Ortuinus , Hoch-
straten en Pfefferkorn. Dat b. v. de eerste een goed vriend is van
den laatstgenoemde wordt vooral toegeschreven aan z\jne vriend-
schap voor diens vrouw. In hoever deze dingen waar z^n, valt
moeil^'k te beslissen — maar zal straks nog wel ter sprake komen.
Het bovenstaande bevat eene beschrijjving van den aard en de
strekking der Epistolae. Maar juist de kracht van deze kon
daarb^ niet worden weergegeven. Want die is gelegen, ten deele
in de waarheid der caricatuur, maar ook ten deele in het botend
vernuft waarmee de karakters z^n ontworpen en volgehouden , de
afwisseling der aanvallen , de natuurlgke kleur der bewerking. Hoe
uitstekend deze satiren zgn als litterarisch voortbrengsel, hoeveel
kunst en talent achter die briefschrijjver^' verborgen ligt, kan
men niet duidelijker bespeuren, dan door na dezen bundel de
klachten van Ortuinus ') te lezen. Deze moesten pendant en
antwoord zijn tegel^k — maar hoe eentoonig, hoe zouteloos, hoe
onbeduidend zijn die briefjes , allen naar één model vervaardigd ,
waarvan de overige alleen in opschrift en woordenkeus afwijken.
De anonymiteit der brieven vermeerderde de door hen ver-
oorzaakte opspraak. Want al beweerde Ortuinus, dat h^ wist,
wie de schr^vers waren, waarschgnlijk was dit slechts bangmakerij.
Men kon vermoeden en gissen, maar niemand trad openlijk als
de schrijver op; niemand werd door den opgang dien de brieven
maakten, verlokt zijn aandeel in dien roem op te eischen. De
vrienden van de schryvers waren even naauwgezet — en 't schynt
dus wel als of deze voor goed verborgen z^'n. Te welkomer
zou ons dus een brief van Erasmus zijn, waarin h^ vier namen
noemt — zoo die mededeeling niet van Erasmus kwam. Dit
zeggen klinkt wellicht vreemd. Men zou toch meenen, dat
1) Eraamns vraagt aan Buschias : quid lamentationibus iUis , aut
ineptias, aat inamoeniiUy aat indoctins, aat yqrilentiiu? (£r. Op. UI
p. 316). Dorpiiu noemt se ridiculas, 8tulta«| insanas (1. 1., p. 331).
BETEYEN TAN ONBEKENDE LIEDEN. 493
Erasmns beier dan eenig ander met de geheimen der litteratuur
van zijn tijd bekend kon z^n. Dit is ook waar; z^'ne uitgebreide
briefinsseHng bewijst het. Op grond van zigne vriendschap met
Beuchlin en diens part^* zou men durven vermoeden, dat het
geheim der «brieven" hem bekend moet geweest zyn. Eene
plaats uit z^ne Spongia stelt dit vermoeden buiten tw^fel. Daarin
bericht hij, een van de brieven in handschrift voor den druk te
hebben gelezen *). En toch durf ik wat h^ aangaande de auteurs
van die brieven meldt, niet vertrouwen. Door het opzien dat
deze bundel baarde, verschrikt 2) schreef hij op den 11 Aug.
1519 een brief aan den inquisiteur Hochstraten, waarin h^',
hoe zeer hig dit in de Spongia ook moge tegenspreken, zich zelf
voor den toom van den inquisiteur zocht te vr^'waren. In dien
brief betuigt hig z^n mishagen ^ over de epis^lae en noemt h^'
als auteurs der vier eerste brieven naar hun volgorde: Eeuchlin,
den graaf von Nuenar, H. von dem Busche en Hutten. Wanneer
hg in zgne Spongia zegt *) , dat hg niemand in eenige verdenking
bracht, moet zijn naamsvermelding in den brief aan Hochstraten
eene misleiding, van dien man z^'n geweest, of naar zgne mee-
ning geene beteekenis hebben, omdat hg die namen met bgvoe-
ging van ni fallor vermeldde. Het eerste is onwaarschgnlgk ,
daar hg van zgne opgave niets terug neemt in zgne Spongia.
Het tweede is in overeenstemming met de gewone armhartige
wijze, waarop deze groote man zich uit moeilgkheden zocht te
redden , die zijn rust of zijn roem bedreigden. Doch juist om-
dat zijne vredelievendheid zgne oprechtheid benadeelde ^) is zgne
mededeeling ook hier niet te vertrouwen. In hetzelfde werk toch
noemt hij vier personen als de auteurs en zegt hg dat er drie
waren ^); vermeldt hij hunne namen, en verzekert hg, dathg'nie-
1) Spongia ed. 1523, p. 26. Nactos eram nnam epistolam mann
descriptam enz.
2) Ep. ObflC. Yir. primum applatui, mox meta terrltng, epiBtolam
Coloniam misi , qua eignificabam mihi diaplicere tales libello*. Spongia 1.1.
8) Daarvan getuigt ook zgn brief aan Caesarias en aan graaf von
Naenar. Op. IH. F. IJ. p. 1622, 1627. De eerste is in de Lamentationes
Obsc. Yir. opgenomen (p. 223).
4) 1 1. p. 27.
5) Dit yerwyt wierp Hutten hem voor de voeten in B|]ne Expostnlatio
De Herrormers noemen hem om deze reden MomnSi serpens, Epicoreiu ena.
f.) 1.1. p. 27.
TAD. LETTEBOEF. , N, 8. 1865 , WET. EN BELL. No. VUL 3-4
494 P. HATERKOBN VAN RUSEWUK ,
mand in verdenking wil brengen. Maar dan komt noch b^ dit
alles, dat de brief, dien hij v6ór den druk las, en dien hij aan Hut-
ten toeschrijft, blikbaar de eerste brief is van den eersten bun-
del 1), terwijl h^ op de andere plaats Beuchlin als auteur van den
eersten brief noemt. Ik heb deze zwarigheid trachten op te ruimen
door de onderstelling , dat hij in zijn brief aan Hochstraten spreekt
over den tweeden bundel , in welk geval althans z^'ne opgaven
van auteurs elkander niet zouden weerspreken. >) Maar deze onder-
stelling kan niet waar z^*n , omdat de wjjze , waarop h\j zich in den
brief aan Hochstraten uitdrukt, niets beteekent , zoo hij niet van
den eersten bundel sprak. En daar ik geen reden heb om een van
Erasmus' mededeelingen te stellen boven de andere, bl^ft de kwestie
noch even ingewikkeld, als zg zonder deze z\jn zou. Alleen
kan 't als zeker beschouwd worden, dat de brieven niet van ééne
hand afkomstig, maar door verscheidene personen vervaardigd zijn.
Dat Erasmus dit meende wordt noch bevestigd door z^n schreven
aan den graaf van Nuenar, waarin hij de auteurs eene sodalitas
noemt. De waarheid hiervan wordt bovendien door den verschil-
lenden styl der brieven zelf bewezen en door personen , die onder de
auteurs behooren. Doch voordat dit zeggen iets bewast , is 't noodig
deze personen te gaan zoeken. Burkhardt, Heumann, Flögel,
Meusel, Meiners, Fanzer, Ch. Gottfr. Muller, Mohnike, enMünch
hebben hieraan veel moeite besteed. Mochten z\j gedeeltel^k
op een onzekeren grond bouwen , toen z^ , hoofdzakelijk om
Erasmus' zeggen in de Spongia , Hutten den eenigen of den voor-
naamsten schr^ver der Epist. Obsc. Yir. noemden — het deel
dat dezen satirïcus daaraan werd toegekend, is van zoo ouden
datum , dat Huttens medewerking het eerst ter sprake moet komen.
De onderzoekingen van den laatsten t\jd waren hem echter niet
gunstig. Ch. Gottfr. Muller vond twee brieven van Hutten
aan Groens, een Engelschman, die geruimen t\jd in Leipzig
1) 1.1. Epistola de conyivio magistroram.
2) Uit het bovenstaande blijkt tevens hoe ongegrond 't beweren is , dat
hy zelf aan de Epist. zon hebbon meegewerkt. Beiffenberg (Mém. sar
les deax prem. siëcles de ranivers deLourain, in: Mi'm. de TArchy. cfe
Brozelles YII) die het laatst daarvoor optrad , beperkt zelf Erasmns'
aandeel tot de aardigheden, die deze wel eens aan tafel tegen de
Scholastiekon debiteerde. Er. was zoo angstig, dat men hem voor mede-
auteur zon houden , dat hg zelf aanwees , 't talent tot zalk een werk
noodig, 't nabootsen van den stgl van anderen, niet te bezitten.
BRIEVEN TAN ONBEKENDE LIEDEN. 495
vertoefde. Met deze meende h^ het bew^'s te hebben geleverd,
dat Hatten althans aan den eersten bundel niet had medege-
werkt. *) Na dezen eersten storm kwam een tweede opzetten.
Mohnike merkte een briefje op door Wolfgang Anxat, letterkun-
dig boekdrukker , aan Erasmus geschreven , ''^) en meende daaruit
in Anxst den yoornaamsten auteur der Epist. te leeren kennen,
die dus de plaats zou innemen , welke Mohnike met Muller over-
eenstemmende aan Hutten ontzegde. Duidel^'k blijkt uit dit briefje ,
dat het een exemplaar der Epist. vergezelde. Even zeker bewyst
het, dat Anxst de drukker en Hagenau de drukplaats was van
den eersten bundel. Maar meer kan ik onmogel^k met zekerheid
daaruit opmaken , allerminst dat Anxst hoofdauteur zou z^*n. Het
opgroeien uit onvruchtbaren grond kan toch op niets anders slaan
als op het ontstaan der exemplaren in de drukpersen. Het tweede
bew^'s, waarmee Mohnike het eerste wilde versterken, datnamelyk
Anxst auteur van den triumphus Capnionis zou zyn , is voor feiten ,
doorMünch vermeld, bezweken. — De aanspraak, die Anxst zou
kunnen maken, is onbewezen en kan daarom die van Hutten niet
langer in den weg staan. ') Om deze te rechtvaardigen komen
allereerst Hutten's eigene uitdrukkingen in aanmerking, daarna
wat zijne vrienden in hunne brieven als andersints en eindelyk
wat z^'ne v^anden hieromtrent kunnen berichten. ^)
' l) In stjn U. ab Hatten Epistolae II ad R. Crocnm edit. LeipsiglSOl.
2) In Erasm. Op. ed. Cl. III P. II p 1777. Onbekende lieden,
die gemeene liedjes tingen , en bjj mj] op onvrachtbaren grond sijn op-
gegroeid , willen onbeschaamd onder uwe oogcn komen. Ik tracht hun
dit te beletten, maar zij bieden sterken tegenweer, staan tegen my op en
zeggen, dat niets Erasmus aangenamer zou zijn, zoowel omdat hy reeds
langen tyd geleden te Straatsburg hunne kloekste woorden van buiten
kende, als omdat zy yan dezelfde familie zgn, die hy zelf in deMoria
zoo Tig tig prees. Door hunne onbeschaamdheid overwonnen, heb ik de
zeilen laten schieten , ontzeg, als 't kan, voor een korten tgd de gastvry-
heid niet aan hen, die gy weet, dat zoo naar u verlangden, 't Licht aan
u, de dwaasheden niet kwalgk te nemen, noch te verachten, want 't is
niet in de macht van Anxst u, die van allen de geleerdste zyt, iets aan
te bieden, dat moer waard is dan de goede wil.
3) Mohnike in Illgen's Zeits. f. d. Eist. theol. 1843. p. lU in voce
Anxst in Ersch n Qrübers Ene I S. lY p. 106. Daartegen MClnch £p.
Obsc. Yir. p. 4"^. in Ersch u Gr. Ene. III S. I p. 218.
4) Aan Pirkheimer schreef Hutten :
Met hand en tand houd ik vast aan Reuchlin's edele zaak. Wat gy
34i»
496 P. HAYEKKORN TAN BIJ SE WIJ K ,
Uit dit alles blijkt oyervloedig, dat al z^ne tijdgenooten hem
▼oor een der schrijvers hebben gehouden , dat hij zelf dit niet
in uwen brief meldt, dat de theologisien YOortgAan, ik weet niet wat
voor klachten tegem ons ie schrjjven enz. (lamentationes heette 't boek
tegen de epistel ae gericht). Van vroeger dagteekening is de brief aan
Benchlin, waarin hij schrgft: *vecl van nw last is op myne schonders
overgegaan. Beeds lang blaas ik den brand aan, die, naar ik hoop,
tijdiii zal uitbarsten. Ik spoor a aan n stil te honden. Ik kies mij hen. tot
krijgmakken, wier leeftijd en stand met de soort van gevecht overeen-
stemt. Binüen korten tijd zalt gij 't elendig trenrspel van onze tegen-
standers door de lachende toeschouwers zien bespotten." Ongeveer in
denzelfden tyd, waarin de epistolae werden vervaardigd, scheef Hutten
den trinmphns Capnionis. (Zie Meincrs ber. M&nner bd. 3 p. 67. Münch
Episc. Obsc Vir. einleit) Daarin zegt hg van de onwetendheid: ir dat
zij in stikdonkeren nacht obscure lieden voedt" en in den epiloog
roept hij zijne vrienden toe : irkomt zaamgezworonen , de gevangenis is
opengebroken , 't lot is geworpen : terugkeeren staat niet vry ; een strop
is klaar voor de obscure lieden" (Mohnike zelf stemt toe, dat de
auteur, die zoo spreekt, ook de schrijver der Epist moet zgn). Aan
Erasmus schreef hij, dat de obscure lieden een groote bul, een ware
zeepbel, ronddroegen, waarin hij zelf geexcommunieerd werd. (Die
bul bevatte de veroordeeling der auteurs zonder hunne namen te noemen.)
En eind el yk komt zeer de wijze in aanmerking waarop Hutten in zijne
expostulatio over den brief van Erasmus aan Hochstraten spreekt. Wat
hy stellig zooveel mogelgk zocht te doen, nl. Erasmus van onwaar-
heden enz. beschuldigen , had hy hier niet gelaten , zoo hg niet bepaald
erkennen moest, dat hg terecht on Ier de auteurs der Epist. was ge-
noemd. Of 't stilzwijgen' van Hutten de juistheid van Erasmus* opgaaf
omtrent de overige autcnrs bewyst moet ik betwgfe'en: Inj wenschte
niemand daardoor in ongelegenheid te brengen; hg spreekt er over
juist als iemand, die zgn deel daaraan niet wil ontkennen, maar ook
de anonjmiteit niet wil verbreken en valt dus Erasmup alleen aan over
zyn afkeuring der Epist. (expost. 1523 p. 18).
Van zgne vrienden meldt Cochlaeus uit Bologna , dat Hutten daar aan
den avondmaaltgd nieuwe brieven onder veel gelach voorlas; dat som-
mige versen, ando/e obscure brieven schreven. Justus Jonas verhaalt
in de Kpist. anonyma ad Crotum, dat iirasmus zooveel behagen in de
brieven stelde, dat hy twee brieven, waarvan de eéne van Hutten was,
woordeiyk van buiten kende. Dit verhaal wordt door Erasmus' eigen
getuigenis in do Spongia bevestigd, wat eén brief betreft, dien hg ook
aan Hutten toescbrgfU Lorenz Behaim noemt in een brief aan Tirk-
heimer Hutten als den schrgver waarscbynÜjk van 't geheele eerste
boek, zeker van 't grootste gedeelte daarvan. En als Pirkheimer aan
Hutten bericht, dat de monniken hem als den schrgver noemen en
BRIEVEN VAN ONBEKENDE LIEDEN. 497
alleen nergens tegenspreekt , maar zich lierhaaldel\jk voor de Epis-
tolae als verantwoordelijk stelt. De sty l der brieven , het schrijf"
talent daartoe noodzakelijk zijn bovendien een krachtige steun
voor de stelling, die Hatten*s auteurschap verdedigt, omdat zijne
werken daarmee volkomen in overstemming zijn. Münch heeft
dit zelfs ten opzichte van woordenkeus en wijze van uitdrukking
uitvoerig gestaafd. En toch meende Miiller in de twee vermelde
briefes van Hutten aan B. Crocus het bewys te vinden, dat
Hutten aan den eersten bundel althans geen deel had. ^)
Niettegenstaande de scherpzinnigheid door MüUer aan het uit-
leggen van deze brieven besteed, sch^'nen z^' n^j toe niet tegen
het auteurschap van Hutten te pleiten. In den eersten brief
ligt duidelijk, dat Hutten weet, dat de Epistolae verschenen waren
en spoort hy Crocus aan van dit wapen een duchtig gebruik te
daardoor hertog Ulrich tegen hem opzetten, doet hij met geen
woord den voorslag dit gevaar af te weren door tegenspraak van han
beweren; zeker wist hy zelf te goed hoe waar dit was. Pfeiferkom
schgnt Hutten in 't oog te hebben gehad, al noemt hij geen naam.
Want hy schrift in zyne defensie p. I7l: de schrljyers scheppen be-
hagen in de schaduw, noch mag iemand om zijn adel verontscholdtgd
worden, als of hy van zyno voorvaderen ontaard liever aan zQn nage-
slacht het begin van zijne laagheid achterlaat.
1) Deze brieven luiden: men vertelt mQ, dat de brieven van onbe-
kende lieden door geheel Duitschland verspreid worden en dat zy
ook by n in handen zyn. Hoewel afwezig, maar niet onkundig , ver-
heug ik my, dat gy zoo zeer in uw land triomfeert in de tegenwoor-
digheid van hen, voor wie dit gedenkteeken uit beleedigingen wordt
opgericht. Spoed u dus . verzuim niets dat gy gebruiken kunt om die
slechte lui te mishandelen. Barbaren worden op barbaarsche wyze
bespot Hoe juist heeft dit £rasmu8 aangetoond, als hy oordeelde, dat
eindelyk de beste weg gevonden was waarop onbeschaamde Sophisten
vervolgd worden; maar ik, die deze dingen hoor, mocht ze niet zien.
Want zy zyn noch niet onder mijne oogen gekomen, wie zy oot. zyn,
de obscure lieden , ja obscuur niet alleen door my f ?—^ — 1 GH
\ betclircTen / *
zult my een genoegen doen , ja ik herhaal 't aller grootste genoegen ,
als ik door awe toezending een exemplaar ontvang. Kegen maanden
ben ik reeds in Italië enz. Een maand later schreef hy : ik heb de
obscure lui ontvangen : goede Goden ! wat ^ne scherts ! Doch de
Sophisten zien my niet alleen voor den schryver aan, maar, zooals ik
verneem , noemen my in 't openbaar. Ga hen tegen , behartig de belan-
gen van een afwezend vriend en laat my niet door dat vuilnis bespatten.
Zorg, dat gy ook over deze zclfile zaak breedvoerig bericht geeft^
498 P. HAVEBKOBN VIN BIJ8EWUK,
maken. Echter heeft hij noch geen exemplaar ontvangen. — Die
dit vreemd moge vinden omdat Hutten een der auteurs was, leze
b. V. de brieven van Erasmus , en zal menig voorbeeld vinden ,
hoe de auteur somw^len eerst uit de brieven van z^'ne vrienden
vernam, dat zi^jn werk de drukpers verlaten had, zelfs dat het
daarop werd gereed gemaakt. Huttens verbl^'f in Italië verklaart
dit bovendien genoeg. H^' vertrok uit Duitschland in den herfst
van 1516, noch voordat de Epist. in druk verschenen, ^ maar
schreef ook in Italië bydragen voor den tweeden bundel. En
het: non a me tantum kan, geloof ik, niet anders worden aange-
vuld, dan door een zin, waarin Hutten het auteurschap van
sommige brieven aan andere personen, maar daardoor ook van
de overige aan zich zelf toeschr^ft. Hetgeen hij had begonnen ,
werd door Crotus en anderen voortgezet. Hij brandt natuurlyk
van nieuwsgierigheid, om te zien welk aandeel deze geleverd heb-
ben, en als dit hem opgetogen maakt, is zijn compliment in den
tweeden brief aan zyne medewerkers gericht en volkomen gerecht-
vaardigd. Hoe men de uitdrukking //vuilnis" op -de brieven zelf
heeft kunnen toepassen , begrijp ik niet. In den voorafgaanden re-
gel spreekt hij van deze, even als altigd, met de grootste inge-
nomenheid. Het vuilnis, waartegen hij de bescherming van zijn
vriend inroept , kan niets anders z^'n , en is , ook volgens het tekst-
verband, niets anders als de laster, dien de sophisten over de
schryvers zouden uitbraken, het kabaal, dat zy tegen deze zou-
den maken. De uitdrukking moge kras zijn — maar Hutten
bestempelt daarmee de sophisten zelf.
In den laatsten brief bezwaart hy zich niet hierover , dat zyne
vijanden hem voor den schrijver aanzien, maar vreest h\j van
't openbaar noemen van zijn persoon als zoodanig moeilijkheden.
Hutten was niet de man om zich met vreemde veeren te tooijen
1) De jaiste datum van zyn vertrek 'is even moeilük aan te geven als
dat van het verschynen der brieven , door den ouderlingen sirgd La de
data der brieven. Volgens een briei van Cochlaeus was hij reeds 1 Sept.
in Bologna (Giüsse Literargcsch. IH. i p. 362) ; een brief van hem aan
GerboUias is uit diezelfde plaats op den 31 Juli gedateerd (Meiners 1.1.
p. 107 betwijfelt dien datum echter niet zonder reden) terwijl de andere
brief van hem aan Erasmus uit Worms is gedagteekend 24 Oct. (Er.
Epist. p. 1573). In elk geval is 'teenige dat ons belang inboezemt,
zeker genoeg, nl. dat Hutten op reis was toen de Epist. Obsc. Vir. in
druk verschenen.
BRIEVEN VAN ONBEKENDE LIEDEN. 499
en had zeker de eer van het anteorschap stellig afgewezen, zoo
h^ daarop geen aanspraak had. Zonder eenigen tiqjfel dos mag
hem deze worden toegekend. Maar was h^' de eenige schriJTer?
Geene eeuw misschien telt zoovele wonderlijke levensgeschiede-
nissen als de vijftiende. Astrologen en Alchymisten hadden avon-
turen ben\jdbaar voor menig romanheld. Maar ook de geleerden
leidden een zwervend en afwisselend leven. Tegenwoordig zitten
z^' vast gekluisterd aan hun schrijftafel , als handschriften in oude
kloosterbibliotheeken — maar toen was 'teen reizen en trekken
zonder einde. Wel werd door de boekdrukkunst het gevondene
en gedachte bekend gemaakt, wel kon men gemakkel^k daarvan
part^ trekken, zoo men 'tLat^n slechts verstond — maar toch
trok de jongelingschap de verschillende akademiën rond.
Gedeeltelijk omdat men, zoo/ils nu ook noch wel 't geval is,
meer durfde zeggen dan schreven, gedeeltel^'k uit eene gewoonte
overgebleven uit den t^d voordat de boekdrukkunst was uitge-
vonden. De stryd van dien t^'d droeg tot dit verhuizen 'tz^jne
b^. Zooals nu studenten Utrecht om Leiden of omgekeerd verla-
ten , zag men dit toen ook gebeuren — maar bovendien hing de
duur van het verblijf ook der hooggeleerden niet zelden af van
den tegenstand, dien z\j van hunne collega's ondervonden. Cro-
tus Eubianus, of eigenlijk Johann Jager, te Dornheim in Thu-
ringen geboren, vond ook in z\jne jeugd geene blgvende plaats.
Vol enthusiasme voor de letteren en vol strijdlust tegen de gees-
telijkheid, aanhanger van Luther bovendien, was h^ een wakker
str^dgenoot en boezemvriend van Hutten, met wien h\j menig
hekeldicht te zamen in 't licht zond. Later bekoorde hem de rust
onder de vleugels van den aartsbisschop van Mainz zoo zeer, dat
hy zyne vroegere vrienden vaarwel toeriep. Een van hen , hoogst-
waarschijnl^'k was 't Justus Jonas , deed eene poging om hem aan
deze bekoring te ontrukken. Deze herinnerde hem z^n gansche
loopbaan en noemt hem daarb^ wel niet den eenigen, maar toch
den voomaamsten schrijver der Epist. Obsc. Yir. Zoover m\j be-
kend is , bestaat er geen reden om aan de waarheid van dit
bericht te tw^'felen. Blgkens den geheelen brief ') is de schrijver
zoo vertrouwd met Crotus* doen en laten , en Ugkt h\j zelf zoo ge-
loofwaardig te z\jn, dat op zyn gezag Crotus veilig nevens Hutten
]) Epistola anoDjma ad Cnitam Babiannm ed. Olearius cf. Meisers
ber. M&nner 8. p. 82 verv.
500 F. HATjSBKOBN VA.N BUSEWUK ,
kan gesteld worden als vervaardiger der Epist. Naar den aard
van zijn vernuft zouden dan niet de minst scherpe brieven van
hem afkomstig z^n.
Behalve deze twee , Hutten en Crotus , worden Buschius ,
H. Graaf von Nuenar , Aesticampianus, Caesarius, Beuchlin, Firk-
heimer , Eobanus Hessus , Jacob Fuchs , Erasmus en Melanchthon
als medewerkers genoemd. Mohnike heeft dit van den eerst genoemde
getracht uitvoerig te bewijzen. ') 't Verwonderde dezen geleerde
namel^k, waarom Ortuinus Gratius in de Epistolae zoo hevig
wordt aangevallen. Hy kon dit niet begrypen, tenzy een van
de schryvers een persoonlek vijand van Ortuinus was. Beeds
aanstonds moeten wij hierbij opmerken, dat die eene persoon
dan ook alleen alle brieven moet geschreven hebben. Want er
is geen brief, die niet aan Ortuinus is gericht of waarin geene
hatelgkheid aan z^n adres voorkomt. Mohnike zelf wilde Anxst
als den voomaamsten auteur beschouwd hebben en nevens dezen
Crotus, Hutten enz. Is 't denkbaar, dat deze allen Ortuinus
tot hun mikpunt zouden kiezen, omdat één van hunne vrienden
met dezen in v^andschap leefde, terwijl ze allen evenzeer als h^
hunne persoonl^ke veeten hadden? Neen, daartoe was meer
noodig ; dit wordt alleen begrijpel^k wanneer zjj Ortuinus als den
voomaamsten vijand van Beuchlin, als het hoofd der obscuren
beschouwden. Juist de haat tegen hem, welke uit alle brieven
spreekt , maakt zelfs 't zoeken naar eene bijzondere veete overbodig.
Dat Buschius een particulier vijand van Ortuinus geweest is
kan hoogstwaarschijnlijk worden geacht. H\j genoot even als
Ortuinus en misschien terzelfder tijd zijne opleiding te Deventer
onder Hegius ; even als deze zette hij zich later te Keulen neder ,
maar werd vandaar verdreven om een twist met andere leeraars ,
en na even zoo uit Bostock en Leipzig verjaagd te zijn, keerde
h^ naar Keulen terug om weder aanstonds het veld te ruimen.
Want waar hij scholastieken vond, viel h\j deze duchtig aan en
maakte h^ zich bittere v^anden '^). Dat hig met het hoofd
der obscuren te Keulen streed wordt door een der Epistolae ^)
bevestigd, en toch is eene particuliere veete van hem tegen den
magister te Keulen ongenoegzaam, om de algemeenheid van
]) In IUgen*s Zeits. f. d. Hist. Theol. 1843, p. 114.
2) Bv. te Bostock, Epist. Obse. Vir. H, 187.
3) I. 91. quando Herm. Buschius stimnlavit vos In suo proemio.
BRIEVEN VAN ONBEKENDE LIEDEN. 501
den aanval tegen dezen te verklaren. — Het laatste argument
van Mohnike is echter het beste niet. Zonder eenig bewys schrift
h^ aan Buschius den brief toe, die Erasmus zoo deed lachen,
dat een zweer er van doorbrak. Simlerus vermeldt deze Home.
rische lachbui, maar schrijft ze aan de brieven in het algemeen
toe. Erasmus zelf verhaalt slechts z^n behagen in één brief, doch
noemt Hutten daarvan den schr^ver. Ik geloof dus, dat er geen
reden is om aan H. von dem Busche een b^zonder aandeel in
het vervaardigen der epistolae toe te kennen. Maar dat h^ tot
den bundel z^ne bijdrage heeft geleverd, acht ik om z\jne vriend-
schap met de Beuchlinisten , zijn strijd tegen de fakulteit te
Keulen , z^n karakter en litterarische werkzaamheid waarsch^nl^jk.
Hutten en Crotus hebben niet alleen deze brieven geschreven.
In de narede, die Hutten aan z^'n gedicht over den triomf van
Beuchliu in 1618 toevoegde, roept hig aan de theologasters toe,
dat h^ met meer dan twintig personen tot hunne schande en
verderf heeft zamengezworen , zoo als h^ ook aan Beuchlin zelf
schreef, dat hij zich makkers had gekozen, wier stand en
leeft^d met den aard van 't gevecht overeenstemde. Boven-
dien bewast een brief zelf, dat ook Buschius onder de me-
dewerkers moet worden gesteld. ') Evenzoo moet aan dr. Ja-
kobus Fuchsook deze eer worden gegund, daar Lorens Behaim,
naar zijn zeggen een intieme vriend van den Domheer te
Bamberg , in een brief aan Pirkheimer mededeelt , dat deze
Fuchs, een warm Reuchlinist , eenige der Epist. Obsc. Vir.
schreef, althans daartoe had medegewerkt. Yond dit bericht
geen tegenspraak , Pirkheimers meewerking werd beurtelings
verdedigd en aangevallen. Deze *) senator te Neurenberg en
raadsheer van den keizer was tot zulk een werk in staat
blijkens zyne Missive , Oder sendbrief , so die Ebtisin von
Nümberg an den Hochberühmten Bock Emser geschrieben hat ^.
Men heeft van hem zelfs een brief geheel in den stijl der ob-
1) Blijkbaar ia brief 32 uit den eenten bandel van zijne hand. De
naam Ligni percussoris verraadt eene zinspeling op v. d. Bnsche en de
brief zelf bevat particnlariteiten omtrent den twist van Bnschins met
Ortninns.
2) Hoo hoog h\) Reachlin achtte en hoe h)J over Pfefferkom den
//semijndaeus" dacht, bewyzen z^ne brieven aan Beuchlin van 1511 en
12 in de Ep. Obsc Vir. p. 59, 60.
8) Flogel kom. Lit. III p. 167.
502 P. HAVEBKORN VAN RUSEWUK,
scTiren gevonden *). De raad, dien l^j aan Hutten geeft, om den
titel van den tweeden bundel te veranderen in Clarorum Yirorum
Epistolae, opdat de tegenpartij te beter in den val zou loopen *);
de uitdrukking van Hutten aan Pirkheimer, «de obscuren schry-
ven ik weet niet wat voor klachten tegen ons;" de verontschul-
digingen '^) door Pirkheimer bij Erasmus voor zijne » potsen"
ingebracht en de omschryving van deze zelf — bewijzen tezamen
genoegzaam, dat ook hij eenige der brieven althans van den
tweeden bundel vervaardigde. Ten minste weegt tegen dit alles
de eene reden niet op , waarom Meiners *) zijne medewerking
ontkent. Als Pirkheimer aan Hutten den roem en de gevaren
der Epist. toekent, sluit dit zyn eigen aandeel niet uit, maar
toont hij slechts te gevoelen, dat de eer en ook 't gevaar toe-
kwam aan dengene, die de zaak was begonnen en daaraan verre
weg 't grootste aandeel had.
Wie zou vermoeden, dat de naam van een der kerkhervormers
in eeli kwestie als deze zou voorkomen? Die mannen toch
schynen veel te gewichtig en besteedden hunne aandacht aan veel
te ernstige zaken, dan dat men hen zou zoeken onder de grap-
penmakers die met hunne aardigheden de scholastieken bespots
telijk maakten. En toch wordt Melanchthon niet zonder eenige
reden van medewerking aan de Epistolae verdacht. Ik haast mij
echter daarbjj te voegen , dat 't in zyne jonge jaren zou geschied
zyn, toen hy noch te Tubingen woonde en geheel verdiept in
heidensche schryvers noch niet dacht aan hervorming van kerk
en godsdienst. Tot mijn leedwezen kon ik Eichstaedt's werk De
Poesi Culinaria niet machtig worden en kan ik dus de redenen
niet opgeven, waarmede hij Melanchthon's aandeel aan de Epist.
verdedigde. Zeker zal hij 't volgende daarby wel hebben opge-
somd. Melanchthon was een bloedverwant van Reuchlin '). Hy
brandde van ijver om dezen te zien zegepralen in zyn twist met
Pfefferkom c. s. De bundel brieven van beroemde mannen , die
1) Münch bl p. 61.
2) Pirkh. Op. p. 25 bij Meiners III p. 77.
8) Brief V. 31 Doe. 1516 Er. Op. III p. 219, hij wilde daardoor de
Reuchlinomastiges toonen, dat zij niet alleen snood» maar ook onwe-
tend en barbaarsch waren, en h|] deed dit op de wgze van Lncianus.
4) LI. p. 80.
6) Mei. brief aan Nuenar Corp. ref. I p. 15.
BRIEVEN VAN ONBEKENDE LIEDEN. 503
in 1514 werd uitgegeven als een getuigschrift van Eeuchlin's eer
en beroemdheid , werd door Melanchthon van eene voorrede voor-
zien, waarin h^ echter op Beuchlins v^'anden geene toespeling
maakt >). Camerarius verhaalt in z^'ae levensbeschr^'ving van
Melanchthon ^, dat h^ Reuchlin te Stuttgard en deze hem te
Tabingen bezocht, om te zamen te beraadslagen over hetgeen
Reuchlin in zyn proces voordeelig kon zyn. Ook met Reuch-
linisten was hij zeer bevriend , o. a. met W. Nesen , Buschius
enz. ; hij correspondeerde met Nuenar , Pirkheimer enz. ;
Luscinius , die Hutten smaadde , .werd door hem met een epigram
vereerd , Hutten's dood daarentegen in een loflied betreurd. )
Maar dit alles is noch geen bewijs van zijn medewerking aan de
Epistolae. Dit zou om 't bovengenoemde waarsch^'nl^k zijn, zoo
Melanchthon de litterarische bekwaamheid had bezeten , om den st^l
van anderen natebootsen en in zulk soort van litteratuur , waartoe
de Epistolae behooren, bedreven was. Doch hiervan is geen be-
wys; en zijne geschriften getuigen veeleer van een geheel ander,
veel ernstiger en wetenschappelyker talent. Evenmin als Erasmus
was Melanchthon tot 't schrijven van dergelijke dingen in staat.
Ook de voorrede, die hij in 1516 voor z^'ne uitgave van
Terentius' komedies schreef, ademt een geheel anderen geest
Misschien zou men zich willen beroepen op den brief, dien
h^ in 1517 aan Beuchlin zond. Hij vangt dezen aan met
de verschooning, dat h\j later schreef dan hy gewild had ,
omdat hy op de bezendingen van de boekverkoopers wachtte
en wilde zien of daarin ook boekjes van Hochstraten *) wa-
ren of andere dingen die in hun zaak gebruikt konden wor-
den. Zij brachten niets aan , hetgeen hem geducht speet ,
omdat hij aan een geschrift was begonnen , dat hij beloofd
had tegen de wederlegging van Hochstraten te zullen opstel-
len. Ten slotte verzekert hij hun vaandel niet te zullen ver-
laten, noch zijn schild te zullen wegwerpen. ') Men ziet uit
1) ed. 1558.
2) p. 18.
n) Mohnike Ohhmar Nachtgall und Ulr. v. Hotten in IIlg6n*8 Zeits. »
1843»H. S. p. 148.
4) Dien hy ia navolging van Nnenar Astaroth om zijne leugeni
noemt, cf. de noot in corp. ref. I p. 21.
5) Corp. Bef. I £p. Mei. 21.
504 P. HAVERKOBN VAN RIJSEWUK,
dezen brief hoe innig hij aan Reuchlin *) en de wetenschap ver-
kleefd was. De humanistisch gevormde jongeling gloeit van geest-
drift voor den edelen stryd van zyn tijd. Maar dat hy aan de
Epistolae zou hebben meegewerkt, dat h^ ook met dit wapen, dat
in zijne hand m^ toeschijnt kwalijk te passen, zou hebben ge-
streden, kan ik niet gelooven zonder beter bewys. Zijne talenten,
zijn karakter zullen hem tot die verdediging van EeuchHn hebben
bepaald, waarvan Camerarius spreekt — - maar hem niet betrokken
in satiren, waarvoor hij geen aanleg had. De conjectuur dat het
opschrift van den negenden brief in den tweeden bundel -. Mag.
Philippus Schlauraff een aanwijzing bevat van Philippus Schwar-
zerde is waarlijk te sterk. De waarschijnlykheid dat Melanch-
thon, die altijd de Grieksche overzetting van zyn naam gebruikte ,
deze ééne keer achter de Sch. van Schauraff z^n duitschen naam
heeft verborgen, kan slechts de moeite van bespreken waardig zyn ,
als 'teerst vast staat, dat l^j bijdragen aan dien bundel leverde.
Terecht meende Mohnike , dat de reisbeschryving in dien negen-
den brief door iemand moet z^n opgesteld, die veel heen
en weer had getrokken — Melanchthon woonde , toen dat
verhaal geschreven werd, te Tubingen, waar h\jvanl512 — 1518
steeds vertoefde, en dus is 't niet waarschijnlijk, dat hij eene reis-
beschryving leverde, waarin vele bijzonderheden voorkomen, die
alleen door een zwerver konden worden verzameld. Zijne corres-
pondentie beteekende voor zyn vertrek naar Wittenberg ook noch
niet veel. Doch wat hiervan zij, zonder my onbekende en meer
gewichtige redenen kan ik niet gelooven ^ dat Melanchthon deel
1) Dien hy dikwerf in zijne brieven vader noemt, en wiens leven
hjj beschreef, om z\jn eer aan de Akademio te handhaven. Came-
rarius 11. p. 19. — De uitdrukking: argumentum lodere wijst noch
volstrekt niet op een komediespel , zooals 't schrijven der Epist. was.
Wat Mei. deed of wilde doen was gericht tegen tlochstr.'s ikfyitTkHaf
en daar in de Epist. niets behandeld wordt, dat onder dien naam kan
verstaan worden, blijkt het dat Mei 's werk daarin geen plaats bekleedt.
Hoogstwaarschijnlgk is deze brief uit 't jaar 1518, en ook deze datum
sluit de Epist. uit. Wat Mei. beloofd had te doen , heeft hy woUigt niet
gedaan , en misschien diende deze brief, en de verzekeringen van trouw
daarin juist om Reuchl. hiervan te verwittigen. Heeft hij z\jne belofte
gehouden dan is *t argumentum , waarvan hg spreekt, misschien de ver-
dediging van Reuchlin by de akademie of bg anderen welke hy volg*
Camerar. 1.1. opstelde.
BRIEVEN VAN ONBEKENDE LIEDEN. 505
had aan de satire der Ëpistolae. Echter oordeelde h^' er zeker
anders over, dan Luther deed, die niet veel met haar ophad. <)
Evenmin als Melanchthon sch^nt Reuchlin te hebben mede-
gewerkt. *) Met meer grond kan dit beweerd worden van
Hermann Graf van Nuenar (a Nova aquila) , domheer te Keulen '),
van Ehagius Aesticampianus (sommerfeld) ^) en Eobanus Hessus ^).
Of F. von Sickiügen, Caesarius en andere humanisten, die b. v.
door Freitag worden opgenoemd, insgelijks onder de auteurs
' der Ëpistolae moeten worden gerekend , weet ik niet. 't Is mogel^k.
Hunne vriendschap voor Beuchlin, hunne litterarische oefeningen,
de zinspelingen in de Epist. op hen gemaakt, geven daarvoor echter
noch geen bew^'s — want dan zouden alle humanisten bedragen
1) Dienfi brief d. d. 5 Oct. 1516 CDatom doorMoiners betwgfeld).
2) Naadé verdedigt het, Burkhard en Flögel achten het waarBchyn-
Ijjk, Grasso ongelooflijk. Meinors iii p. 79 verwerpt R. medewerking
l'' omdat oit een brief van Hutten aan hem blijkt, dat h\j kort voorde
ver8ch\jning van 'teerste deel niet wist, dat men xyne tegenpartij zoo
zon beetnemen en 2" omdat Beuchlin in dien tijd met Hutten niet
correspondeerde. Doch deze staking duurde slechts zoolang Hutten in
Dnitschland vertoefde, althans de brief onder 1^ bedoeld is van Jan.
1517 uit Bologna en bewgsl , dat zij toen weder aan elkander schreven ; in
elk geval bewijst dit noch niets tegen Reuchlin's correspondentie roet
andore schrijvers. In plaats van mij op enkele uitdrukkingen te beroe-
pen , zooa s 't «te qniescere jnbeo" van Hutten , die licht ook in een
anderen zin kunnen verklaard worden, vestig ik liever de aandacht op
Reuchlin's persooniykheid , door Ranke (Deuts. gesch. im zeitalt d. Ref.
I. p. 210 V.) uitnemend geschetst, op z^no littorarische werkzaamheid,
op zijn ouderdom en ziekciyken toestand, en durf dan wel vragen of
t waarschijnlijk is, dat hg aan deze satire medewerkte ? of hij niet veeleer
tich daarvan onthouden zal hebben, zooals ook de politiek hem gebieden
moest?
3) Biykeni den brief van Erasmus aan Buschins (op. Hl p. 316),
waarin hij Nuenar's meewerking aan hetgeen de lamentationes veroor-
zaakte, duB aan de Epist. Obsc. Yir. betreurt Nuenar was een bloed-
verwant van Renchlin. (Melanchthon's brief aan Nuenar op. I. p. 15]
Flögel III p. 161. Miinch p. 61.
4) Wegens de beschrijving die in den 17<^i^ brief van den I en bundel
wordt gegeven van zijne verdrijving uit Leipzig, zijne betrekking tot
Renchlin enz. Hij wordt ook genoemd door Flögel en Münch 1. 1.
5) Zyne geschriften «de generibus ebriosorum" en «de fide meretri*
cum" weerleggen het beweren van zijn biograaf Camerarius , dat hy van
zulke scherts niet hield (Münch 1. 1.) en toonen juist hoezeer de styi
der Epist. roet zgn trant overeenstemt.
506 P. HAVEBKOEN VAN RUSEWIJK,
geleverd moeten hebben. In elk geval, geloof ik, dat wjj hun
toch geen aandeel in den eersten bundel mogen toekennen ; Hut^
ten, Crotus en Baschius schijnen te zamen dezen te hebben
geleverd. Het ze^en van Erasmos , dat er drie auteurs waren ,
kon wel de waarheid zijn. Het voorbeeld door hen gegeven vond
navolging. ') Elk Eeuchlinist, die min of meer op satiren belust
en tot 'tschr^'ven daarvan bekwaam was, zond zijne bijdrage aau
de vrienden te Basel, door wie de tweede bundel gereed werd
gemaakt. Pirkheimer, Nuenai:, Sommerfeld, Eobanus Hessus en
Fuchs behoorden zeker, misschien noch meerderen onder dit getal.
Erasmus , Heuchlin en Melanchthon echter niet. De tweede bundel
werd later door noch een derde verzameling ge?olgd. Een zamen-
spraak en andere produkten zetten het onderwerp voort. De
Epistolae waren een standardwork geworden — en noch z\jn
zij een spotschrift op *t graf der vervallen scholastiek, theologische
onverdraagzaamheid en hoogmoedige onkunde.
Onder degenen die 't ergst in de brieven werden bespot , be-
hoorde de Dominikaan en inquisiteur Hoogstraat of Hochstraten.
Op den r^ksdag te Frankfort, 1510, noemde graaf Hermann
von Nuenar in de redevoering, waarmede hy keizer Karel be-
groette , hem den eenigen geesel van Duitschland , een onbeschaamd
en vermetel man, beleediger van alle geleerden, en door hen
allen gehaat. Op dezelfde wijze wordt h\j in de Epist. gehe-
keld. Noch erger dan h\j wordt Ortuinus Gratius behandeld , geen
spot noch beschuldiging wordt, als 't hem geldt, gespaard. En
toch was deze naar al wat wij hem betreffende konden opsporen ,
waarlijk geen onbekwaam man. Naar zijne eigene mededeeling
stamde h|j af van een niet onaanzienlijk, hoewel burgerlijk, ge-
slacht; z^'n vader heette Fridi'ich de Graes , z^'ne moeder Gertrude,
zijn geboorteplaats was Cösfeld , in de Diocese van Munster gelegen.
In Deventer had hg z\jne eerste opvoeding genoten onder Alexander
Hegius, die een der vaders van het humanisme mag worden
genoemd , en zijne school vormde tot een kweekplaats der letteren.
Het bewijst dus iets in 't voordeel van den jeugdigen Ortuinus ,
dat hij belast werd met 't onderw^'s der v^'fde klasse van deze
school. Later ging hij naar Keulen, waar hy in een der beursen ,
1) In Jan. 1517 schfgfk Hutten aan Reuchlln, dat bjj jeugdige str^jd-
genooten verzamelde en in Hcaschrift van zijn iraimphos roept hy zgn
tegenpartij uitdagend toe: dat hy zich met wel twintig anderen tot hun
verderf had verbonden.
BBIEYEN VAN ONBEKENDE LIEDEN. 507
Kuyk geheeten, misschien als Bector leefde. Om te beoordeelen
van welk gehalte zijne wetenschap was, behoeven wij ons niet te
verdiepen in de kwestie of de Fascicnlus rerum expetendarum et
fugiendarum van zijne hand is, noch te onderzoeken of hij in-
derdaad eene uitgave van den Donaat en van Sallnstius* Catilina
bezorgde. De Epistola Apologetica, waarin hg zich tegen den
aanval der Epist. Obsc. Yir. verdedigde, wordt algemeen erkend
als een bewijs van z\jne geleerdheid en goeden Latgnschen stgl.
En toch kan 't ons niet verwonderen, dat zijn persoon boven
anderen het mikpunt is geweest van den spot der Beuchlinisten.
Zy 't door dogmatische bekrompenheid, of uit vrees voor de gevolgen ,
welke hij voor de kerk van Reuchlins invloed vreesde — hy
koos de zgde van Pfefferkorn, verdedigde dezen in geschriften,
ja hielp hem hoogstwaarschgnlgk in 't schreven van hetgeen deze
in 't licht zond. Dit was genoeg om hem aan te vallen , toen
Pfefferkorn aangevallen werd. Juist zjjne geleerdheid veroorzaakte
tegen hem dubbel heftigen toom. Dat hg zich tot een werk-
tuig leende van de dwaasheid der keulsche theologasters verwon-
derde Erasmus, maar verbitterde Eeuchlin's vrienden. Dat hij,
die aan hunne zijde behoorde, zich aan de zgde der onwetendheid
en der bigotterie schaarde, — was een misdaad, dien zg hem
niet vergeven konden. Zgne geleerdheid was een sieraad dér
fakulteit te Keulen — en hierom stak hg 't meest in de oogen van
hare vijanden.' Zgne handelwgs kwam dezen onverklaarbaar voor ,
alleen begrgpelijk door de laagste, en meest zedelooze drgfveeren.
Dat hg den handschoen opnam, een Pfefferkorn in 't aangezicht
gesmeten, was een verraad aan de wetenschap en de letteren,
dat in de oogen der Beuchlinisten niet streng genoeg kon worden
gestraft, en door de geschiedenis is gewroken. Terwgl anders
zijn naam wellicht met eerbied zou zgn genoemd onder die van
de stichters der nieuwere beschaving — is nu zijne wetenschap
voor hem geen eeretitel, maar doet zg zgne verblindheid slechts
te duidelijker uitkomen.
Dit is altgd het lot geweest, en zal 't altijd blgven van de
mannen, die hunne kennis misbruiken om de verlichting tegen
te houden, met hunne wetenschap verouderde denkbeelden steu-
nen — en in plaats van, des noods door 't volk gehaat, de
menichte voor te gaan , door de loftuitingen van hunne omgeving
verblind, hunne talenten stellen in den dienst der langzamerhand
wegstervende vooroordeelen.
508 P. HAVEBKOaN VAN RUSEWUK ,
Misschien vraagt iemand , die zoo goed was mij tot hiertoe te vol-
gen : van welk belang is dit onderzoelcvoor onzen tijd ? My dunkt ,
dat het onbeleefd zou zijn, de pen neder te leggen zonder deze
vraag te beantwoorden.
Het geslacht der onbekende lieden is noch niet uitgestorven.
Noch leven er theologasters als Langschneyderius enz.; noch
bestaan er professoren van dezelfde soort als Ortuinus Qratius
en Amold de Tungaris; ja zelfs de inquisiteur Hochstraten
heeft noch wel eenig kroost nagelaten. Misschien is wel by
minder quantiteit ook de qualiteit verminderd — maar obscuren
voeren ook in onzen tijd en in ons land noch de pen — en
helaas! in 't Hollandschl
De twee richtingen , die de maatschappij in Beuchlins
dagen in twee afdeelingen scheidden, de stilstaande en de voor-
waarts strevende, hebben altijd de menschheid verdeeld. Beide
richtingen hebben altijd hare fanatieken gehad, en die van
den stilstand zijn, altyd de viri obscuri geweest. Gewoonlyk
houden deze zich op een bescheiden afstand en slepen z^ hun
vergeten aanzijn in den donker voort. Maar somtyds moeten
door de snelle ontwikkeling, waarmede de beschaving nu en dan
reeksen van schijnbaar verbeuzelde jaren plotseling inhaalt, ge-
heele scharen, die voor zulke schielijke sprongen of te oud of
te zwak z|jn, van het tooneel verdwijnen. Dat deze protesteeren
tegen zulk een verdonkeremanen van hun eigen belangrijke persoon ,
is natuurlijk; dat zij hunne dichte gelederen teUende , niet kunnen
gelooven, dat hun uur geslagen is, valt licht te begrepen; datz^*
hun macht vap gisteren zich herinnerend aan de zegepraal bl^'ven
gelooven, is ook zeer te vergeven. Maar juist deze blindheid,
deze dwaling stempelt hen tot duistere mannen. Dit was het
ongeluk van de theologische fakulteiten te Keulen, Parijs, Er-
furt enz.; dit is nu het ongeluk van ?
Wij hebben boven gezien, hoe de obscuren der zestiende eeuw
te veld trokken tegen de letterkundige studiën. Niemand is. nu
zoo dom meer, om daarin met hen zamen te stemmen. Maar uit
de beoefening van 't Grieksch en Hebreen wsch is de geschie-
denis der bijbelboeken opgegroeid; zijn deze voor de theologasters
der 19^^ eeuw niet een even groote verschrikking, als de Grieksche
accenten en de Talmud voor die der 16^^ eeuw waren? De
Dominicanen beschuldigden Erasmus van ongeloof, omdat h^
in zijne bijbelvertaling, afwijkende van de kerkelyke. Joh. 1:1,
BSIKVEN VAN ONBEKENDE LIEDEN. 509
sermo in plaats yan yerbum had geschreven, éti den b^bel in-
Btrumentum in plaats van testamentum had genoemd *)• ^^
obscuren der IS*'*' eeuw met den aartsdiaken Travis aan 't hoofd
vielen evenzoo Gibbon en Porson aan, omdat deze de onecht-
heid van 1 Joh. 6: 7 bewezen. Wordt niemand in de 19^® eenw
meer van ongeloof beschuldigd ^ als h\j naar z|jn beste weten
de onechtheid van een b^belboek beweert» of eene geschiedenis
geeft van bet ontstaan des bybels, maar daarb^ afwykt yan de
kerkelijke traditie? Waarlijk dat versje of r^mpje ^), waarin het
kritisch onderzoek van zekeren Hoogleeraar als een herhaald
en moedwillig zeeven wordt beschouwd , behoort onder de kreupel-
dichten der obscuren tehuis.
Maar welk geleerde is ér in den tegénwoordigen t^d, die 't recht
van kritiek ook op godgeleerd gebied niet erkent? alleen maar,
nietwaar? — van het kritiekste niet! Juist als de hooggeleerden
onder de obscuren. Deze deden soms ook wel mede met de
verfoeide //wereldsche dichters," gaven ook wel eens een
heidensch schr^yer uit — maar hielden trouw de kerk en
het canoniek recht in het oog l Doch hiervan afgezien — alle
declamaties over geloovige commentaren , geloovige kritiek en
geloovige wetenschap behooren b^ de in annonces gevraagde ge-
loovige keukenmeiden of lichtgeloovige obscuren. Ook de jere-
miades , die nu noch wel eens worden gehoord , zijn de nagalmen uit
denzelfden hoek. Wie z^ne oogen toedoet, zou zich zelfs in hun
datum licht vergissen. In een zamenspraak , naar aanleiding der
Epist. Obsc. Vir. verschenen, komt de volgende passage voor:
Magister Lupoldus: Als de goede vaders, die ons onder-
wezen, eens terugkwamen, goede hemel, wat zouden K\j
zeggen, als z^ alles zoo veranderd zagen!
Mag. Gingolphus: Maar wat zouden zy ze^en van onzen
bijbel, die zoo maar gemoderniseerd wordt!
Mag. Ortinnus: £n wat zouden zij zeggen van de zalige
Magdalena, van wie zoo maar drie vrouwen worden gemaakt f
Wie zou niet haast vermoeden : dat deze drie namen verdichte
z^n, waaronder ik eenige personen uit onzen tgd klagende laat
optreden? 't Heeft er toch wel iets van, alsof deze zamenspraak
is overgenomen uit een vlugschrifije of traktaatje , geschreven om
de goede gemeente vrees aan te jagen voor de goddeloosheid
1) Zie syn brief aan Aldrisiiu III. p. 1006.
3) Bronsveld, rympjens.
VAD. LBTTEEOBP. , N. 8. 1865. WET. EN BELL. No. VUL 35
510 P. HAVE&KORN VAN RUSEWUK ,
Y«n 'tjonge Hdland, dat de leer der vrome vaderen verguist,
de religie onderst boven keert, den b^bel naar z^n eigen smaak
fatsoeneert, en gruwel^k omspringt met de b^jbelsche verhalen.
Of zou de Heer Ortuinus na z\jn klacht over de euveldaad om
uit de Nieuw-testamentische verhalen drie Magdalena's te be-
denken in plaats van de ééne goede en vroeger alleen bekende
Magdalena, niet vetder gaan en klagen, dat men van de ver-
halen over den Heer Jezus daarentegen maar de helft overlaat?
Wie toch tot het eerste de vryheid neemt, zal ook wel het
tweede durven. Of waarom zou men de verhalen aangaande
Jezus ook niet onderzoeken en beoordeelen, a]s men van zulk
een onderzoek door den eerbied voor de overgeleverde opvatting
van den b^bel niet meer wordt teruggehouden? — Die Manheer
Qingolphus weet zeker iets van de nieuwe bijbelvertaling , welke
nu onderhanden is. Wacht slechts, totdat zij verschenen is,
dan zult g^ hem hooren kermen ! — Welnu , dan weet g^ althans
tot welke familie h|j behoort 1
ItaUe's geleerden waren begonnen in de wetenschap tot de
ouden terug te keeren. Erasmus en de Beuchlinisten voerden
dezen terugkeer in als eene nieuwe methode op H gebied
der theologie. De meer dan twee eeuwen verouderde leerboe-
ken moesten worden opgeruimd. Niet meer uit Thomas Aqui-
nas en andere scholastieken, maar uit de kerkvaders en den
b^bel moest de godgeleerdheid putten. Vandaar het jammeren
en anathema roepen der geestelijken, vandaar hun tegenstand
en beschuldiging van ongeloof. De nieuwe methode was eene
revolutie , en kerkdijken z^n conservatief. Erasmus schrift
zelf *)., dat h\j 't ei legde, en Luther dit uitbroeide. H^
mocht klagen, dat 'tbroeisel van een anderen aard was, als
h^ had verlangd , dat 't geen kuiken voortbracht , dat on-
der de vleugels der kerk kwam schuilen — waarheid bl^ft,
dat Luther z^ne methode volgde, en consequent ook de kerk-
vaders op zijde schoof. Honderd jaren waren noodig om van
de krachtsinspanning hiertoe gebruikt uit te rusten en kracht
te verzamelen tot verder uitvoeren der gedachte in al haar
consequentie. Maar toen was men niet meer tevreden met de
schrift alleen — • door de verhalen der Evangelisten , door de
geschriften der apostelen, in één woord door de Utterarisohe over-
1} Aan Caesarias 1524. £x. III. p. 840.
BUETBN TAN OKBEKhKDE LIEDEN. 511
bl^jÜBels der eerste eeuwen wilde men doordringen tot het gebeurde
zelf. De verhalen zouden getoetst worden aan de feiten, van de
apostelen wilde men tot Jezus zelf opklimmen , den stroom , gedu-
rende een loop yan zoovele eeuwen gezwollen, weder opvaren
tot aan z^ne bronnen. De geoefendheid werd grooter , de kritiek
scherper — de grondslag van den grootschen bouw der kerksys-
teemen bleek hoe langer hoe meer eenvoudig te z\jn. Doch ge-
durende dit proces bleven de obscuren in het geroep van afbre-
ken, het liefkozen van verouderde methoden, het hangen aan
uitgediende leerboeken alt^'d zich zelf gelijk. Noch hebben zy
die boeken 't liefst, waarin de ge^kte stellingen en de begeerde
rosijltaten worden verkondigd. Met welk regt dit geschiedt,
en welke bewezen worden gebruikt, is noch voor hen van min-
er belang. De Epistolae veegden dezen stal van Augias in
hun t^d schoon. Ontelbare malen worden door hen de verouderde
leer- en handboeken aan den kaak gesteld. Wie lust had een
pendant der Epistolae voor onzen tyd te vervaardigen, zou ze-
ker b\j onze obscuren niet vergeefs de boekenplanken bezien.
't Wordt van Grotus verhaald '), dat h\j bg godsdienstoefening
gen en openbare lessen aanteekening hield van de dwaasheden,
die h^ hoorde en daarmee de Epist. Obsc. Yir. verrekte. Zo«
iemand in onzen tijd vergeefs naar kerkel^ke en particuliere
zamenkomsten zoeken waar h\j zaken kon hooren, een tweeden
bundel Epistolae waardig? Ik vrees van neen — of ronduit ge-
zegd, de pen jeukt m^j tusschen de vingers om iets daarvan te
verhalen. Maar het obscurantisme behoeft niet te worden aan-
gewezen. De tegenstelling van orthodox en liberaal op staat-
kundig en godsdienstig gebied wordt in onze dagen scherp
gepunt en consequent volgehouden. Zoo als de antirevolution-
nair terug moet naar 't koningschap der genade Gods, zoo
moet de orthodoxie terug naar de ingeving der Hebreeuw-
sche klinkers. Wat de paus deed in z^'ne encyclica, openl^k
breken met de beginsels van onze , van de nieuwe maat-
schapp^' — daartoe moet ook 't confessionalisme van zjjn kant
komen, als 't noch iets beteekenen zal. Maar komt 't zoover, dan
staat 't ook verlaten van wetenschap en beschaving, slechts
door wetenschappelijke mannen , verblind als een Ortuinus ,
vergeefs gesteund.
Doch dan is 't ook een sta in den weg, dat van zelf ineenziJct»
i) ib|/ui. üuou. ad Grot p. 12.
86*
512 P. HAVERKORN VAN BIJSEWUK, BRIEVEN ENZ.
of ZOO 't anderen den weg versperren wil, begraven wordt
als 't veel beweging maakt onder een charivari der hmnanis-
ten als uitvaart.
En toch zon 't onbill^k zgn zoo wy ook niet het verschil op-
merkten tusschen de obscuren van toen en van thans. Als w^
dit vergaten zouden w\j ons bovendien een grooten troost ontrooven.
Want soms is 't om moedeloos te worden. Als men nagaat hoe
oud 't kristendom al is en hoe weinig z^n heerlijke zuurdesem
noch bespeurd wordt in het leven der volken en der individuen,
in de raadzalen en in de huiskamers; als men zich herinnert,
dat reeds drie eeuwen na de hervorming verloopen zignen men van
haar op het platte land en ook in aanzienl^ker standen bijkans
vergeefs andere sporen zoekt dan de bekrompen haat tegen
Bome en de vereering der heiligen, dan wordt de moed soms
klein. Daarom mag de lichtzode niet vergeten worden. En z\jn
vele Hervormden in beginsel nu noch Boomsch, in Beuchlins dagen
waren vele Boomschen slechts verkapte Heidenen — dat is eene
belangr^ke schrede voorwaarts. Was de onkunde in de beschaafde
kringen toen noch zoo groot, dat veiTegaande zedeloosheid en 't
somberst bjjgeloof haar trouw vergezelden — zij is nu zooveel min-
der, dat het zedel\jk leven althans veel beter gehuldigd wordt. Ont-
aardde toen het verschil van meening alras in een onkristelgken , lief-
deloozen stryd — spaarde men aan beide zyden den tegenstander
geen laster noch smaad — ik durf 't als eene eer voor onze eeuw
beweren, nu is zulk een bundel Epistolae ook tegen de eigste
obscuren eene onmogel^kheid. Aan beide z^den zoowel bi|j or-
thodoxen als b^* liberalen is een belangrigke vermeerdering van
humaniteit, beschaving, zedel^'kheid, in één woord van kristel^k
leven merkbaar , dat tot 't schreven van zulk een persiflage
geene voorwerpen en ook geen schr^'vers meer vinden doet. Een
enkel individu moge soms noch spot als l^kwade voor z\jne dwaas-
heid willen verdienen — een enkele pen moge een enkele maal iu
haar ironie liefdeloos z^'n — vergeleken b\j den spot der Epistolae,
vergeleken by 't verdiende van die kastyding mogen wij zeggen :
de menschheid wordt godsdienstiger en kristelgker — z\j wordt ook «
beschaafder en verlichter» al is 't soms tegen wil en dank.
Od^k. P. Haverkorn v. Busewuk.
JAPAN ZOO ALS HET IS,
zoo ALS HET WORDEN MOET.
EDOÜAED FKAISSINET. ')
De opening van het Japansche rijk kan met regt gerangschikt
worden onder de gewigtigste gebeurtenissen van onzen t^'d.
Daarin toch b'gt voor zijne bewoners — een der grootste, mag-
tigste en begaafdste volken der aarde — de heilzame kiem
van de wedergeboorte, van den vooruitgang en de volmaking,
zoowel op maatschappel^k als op zedelgk en godsdienstig gebied.
Het geschiedde, zoo als men weet, door den Amerikaanschen
commodore Ferry. Deze kwam met een eskader, vierhonderd
stukken geschut voerende, in de haven van Jedo, tegenover het
Keizerlijk Paleis liggen, en noodzaakte het bewind, door die
demonstratie, tot de openstelling van drie havens. Wel gold het
hier alléén de Yereenigde-Staten ; maar nu kwamen ook de gevol-
magtigden van Groot-Brittai^e , Frankrijjk, Nederland en Busland ;
zy eischten dezelfde vergunning voor hunne landgenooten , en ver-
kregen die, want ook z^ hadden d^r eene geduchte zeemagt.
Sinds mQer dan twee eeuwen hadden de poorten van het kost-
1} Vroeger redacteur ran den «Monitear des Indes." Schrijver yan:
«Le Japon" in 2 dl. en van //Le Japon Contemporain," voorts van ver-
schillende artikelen over Japan , China en Indië , geplaatst in de Revue
Contemporaine, Revne do Paris, Athenaeam Fran9ai8, Annalei dos
Vojages, etc. — Bovenstaand opstel werd ons door den aotenr in hei
Nedcrdnttsch toegezonden.
514 EDOÜAIUD FRAIS8IN£T,
baar en weelderig Bijk der Opgaande Zon , 't welk Gliiiia zelf in
beschaying te boven streeft, voor de Nederlanders alléén, en dat
nog maar gedeeltelijk, open gestaan. Men voege bier eenige Chi-
nesche kooplieden b^, die echter hunne factor^ niet mogten
OYélrsehriljden : ziedaar de vroegere toestand.
Welke waren nu de redenen die dezen staat van zaken had-
den doen ontst^n en voortdurend in standhielden? Was het, b^'
de . Japanezen , ingeboren terughouding, natuurlyke af keer voor
elke aanraking met andere natiën? Dit zou men b\j den eersten
oogopslag ligt gelooven; en deze oppervlakkige meening is dan
ook die van velen. Doch zoodanig is hun volksaard niet. Verre
van dd&T: wie hunne geschiedenis kent, weet dat zij, ofschoon
zelfstandig , toch van nature gezellig en gnstvrij zijn. In vroegere
eeuwen, toen z^' nog gnnsch onwetend waren, hadden zij, b^ de
eerste gelegenheid de beste, China's godsdienst en beschaving, die
dest^ds voor hen den vooruitgang vertegenwoordigden , gretig aange-
nomen. In latere dagen keerde Koeblaïkhan, de Tartaarsche ver-
overaar van het groote Middenr^'k, z\jne zegevierende wapenen tegen
Japan en zocht h^ ook dien staat, zonder bill^'kheid of reden,
meester te worden, wharbijj z^ne vloot en z^n ontelbaar leger
jammerlyk omkwamen. Toen, en toen eerst nam Japan, tegen-
over de Chinesche natie, eene wantrouwende houding aan; maar
het is daaraan dan ook, van dien t^d af, onwrikbaar getrouw
gebleven. Eveneens ging het, in nog later tijd , met de Europesche
bezoekers. Z\j werden aanvankelijk met opene armen ontvangen.
Daarop volgde plotseling een gansche ommekeer van zaken: het
afzonderingsstelsel werd en bleef op de Westersche wereld, even
als op de Oostersche, toegepast. Waaraan was dan die veran-
dering te w^'ten? Aan niet^ anders dan aan de godsdienstige
dweepziekte en de staatkundige heerschzucht van het Spanje der
zestiende eeuw. De Jezuiten en vetdere roomsche zendelingen,
eenerz^ds, gebruikten het Christendom om alles aan hunne
Kerk, — de Spaansche en Portugesche leeken, van den anderen
kant, maakten zich die Kerk ten nutte om alles aan hunnen
koning te onderwerpen. Deze tweeledige overrompeling kon Japan ,
met het oog op z^ne onafhankel^kheid en zelfstandigheid als
staat, niet wel anders te keer gaan dan door de zoo gevaarlek
indringende vreemdelingen te verdryven. Dit echter geschiedde
niet zonder dat, op slagvelden en schavotten, veel Europeesch
en nog meer Aziatisch bloed vergoten werd. Menig opge-
JAPAN ZOO AL8 HlBT IS, BNZ. BI 6
wonden en geloovig prediker der pAUsdel^ke leer moest den
marteldood sterven. De reeds zoo talr^ke inlandsche Chris-
telyke gemeente — een derde der bevolking — dus mil-
lioenen menschen verhieven de vaan des opstands. Hierop ont-
stond een hardnekkige, vreessel^ke burgeroorlog. Deze had ein-
deiyk ten gevolge, deels de uitroeiing van het Christel^'k element ,
deels zijn gedwongen terugkeer tot het, in de zevende eeuw
onzer jaartelling, uit China naar de Japansche Eilandzee over-
gekomen Boeddhismus, of wel tot het Sintoïsmus, de aloude
inheemsche godsdienst,- de vergoding der voorvaderen, dos in
elk geval tpt het Heidendom.
W^* mogen het alzoo niet ontkennen: van de veiisrouwelijke
gastvr^heid, t^dens de ontdekking van Japan aldaar zoo ruim-
schoots den vreemdelingen betoond, was door dezen, door die althans
welke uit het Iberische schiereiland afkomstig waren, allerschro-
mel^kst misbruik gemaakt. Wé&t de Japanezen enkel eerleken
handel en vriendschap gezocht hadden, en nog meer vriendschap
dan handel, d&&t hadden de Europeërs uit de school van Cortez
en Pizarro al te zeer beoogd, niet alléén uitzuiging — dit zou
men hun weUigt vergéyen hebben. — maar ook verovering, en
wel verovering door verraad. De billijkheid vordert dat wij ten
dezen opzigte, vooral wat aangaat het volkenregt, het toenmalige
Hof van Jedo in het gel^k, zijne tegenstanders in het ongeluk
stellen. Het z^' evenwel verre van ons de in den loop van den
strijd door de beleedigde party , even als door de beleedigers
begane wreedhedra, te willen verontschuldigen.
Doch nu ryst eene andere vraag op: moeten Europa en Ame-
rika, moet de geheele Westersche beschaving onzer dagen
en het belang der menschheid in het algemeen, moet zelfs
ook het welbegrepen, het waarachtig belang des Japanschen
volks, moet dat alles maar altyd boeten en lijden voor het mis-
dryf van eene enkele natie en van een enkel tydperk? Thans
bevindt men zich toch in gansch andere omstandigheden dan
voorheen. Thans kan niet meer van Jezuitismus en Philippus II ,
van overheersching en annexatie rede zijn, maar wel van ver-
draagzaamheid, van handelsvrijheid, van een vreedzaam, loyaal
verkeer. Mag dan ten huidigen dage de herinnering aan een sinds
langen tijd en onherroepelyk verdwenen toestand nog steeds de
oude zedelijke scheidsmuur van uitsluitingswetten en vooroordeelen
staande houden? Mag die, krachtiger dan de steenen Wal om
516 BDOÜARD FRAISSimBT,
de grenzen van een naburig ryk opgeslagen, nog steeds Japan
yan het buitenland afzonderen en zich verzetten tegen de ver-
broedering van al de leden des grooten hnisgezins, tegen de
feitelijke eenheid des menschelijken geslachts?
Wie zoude zoo iets durven beweren of slechts kunnen denken?
Niet de groote Westersche mogendheden, Engeland, Frankr^k,
Noord-Amerika , wier zeevaart zich meer en meer in alle streken des
aardb^ls zoekt uit te breiden ; want dezer ingezetenen z\jn het juist
die door zulk eene afsluiting het meest benadeeld worden. Maar
de Nederlanders misschien? Die toch waren alt||d, en metregt,
in Japan van den algemeenen banvloek uitgezonderd geblevei^,
omdat zij zich er steeds als getrouwe vrienden enbondgenooten,
en ook als brave kooplieden hadden gedragen ; die alléén werden
sedert onheugelyke jaren aldaar toegelaten; die alléén mogten
er den buitenlandschen handel vertegeawoordigen. Moest niet
eigenbelang , vrees voor mededinging hun de instandhouding van
het uitslnitings-systeem doen verlangen, hen nopen die bg elke
gel^enheid aan het Japansch Gouvernement aan te bevelen? Zoo
zou de zelfzucht er over gedacht hebben; zoo echter dacht het
Nederland der 19de eeuw, dacht de groothartige Willem II er
niet over. Beeds in 1845, toen er nog bij geene der andere
zeevarende natiën van het Westen naar Japan uitgezien werd,
toen al hun aandacht in die rigting zich nog tot China bepaalde,
toen reeds besloot die vorst een initiatief te nemen dat
niet alléén geheel belangeloos was, maar dat zelfs, a priori ^
met ons handelsbelang strijdig scheen te z^n. Bij een eigen-
handigen brief aan den Keizer van Japan gerigt, maakte hj
dezen met de behoeften van onzen t^d bekend en ver-
maande hem ernstig uit eigen beweging de Japansche havens
voor de vreemdelingen en den buitenlandschen .handel open
te stellen, w\jl hg toch anders daartoe gedwongen zou worden,
even als dit met China het geval was geweest. De partg der
Oostersche halstarrigheid had toenmaals nog in den Japanschen
Ministerraad de bovenhand. Zij was voor geene billgke overtui-
ging vatbaar; zg maakte deze welwillende* poging eener bevriende
Mogendheid vruchteloos; maar die verdient daarom niet
minder in het dankbaar aandenken der wereld bewaard te
blijven; want van een diplomatieken stap uit zoo verhevene be-
weeggronden voortgesproten, levert de geschiedenis weinig voor-
beelden op. Schrijver dezes heeft daarom, destgds, voor de be-
JAPAN ZOO ALS HET IS, ENZ. 517
kendmaking daaiTan in den vreemde het noodige gedaan; maar
ook weder in het werk waarvan wij hier straks eene aankondiging
wenschen te geven, vinden wij, tot ons leedwezen, dit gedenk-
waardig feit met geen enkel woord 'vermeld of opgeteekend. En
toch behelst het een omstandig verslag der omtrent de opening
van Japan plaats gehad hebbende onderhandelingen.
Laat ons nu daar bijvoegen dat de handelwijze van onzen Koning
in deze even staatkundig ab edelmoedig was. De uitkomst heeft
doen blijken 'dat het inderdaad voor Japan beter zon geweest zijn,
toenmaals vrijwillig eene toestemming te geven, waartoe het later
toch, evenals hij dit voorspeld had, door de belanghebbende Zee-
mogendheden gedwongen werd Wat aangaat den Nederlandschen
handel aldaar, deze is, sedert wij er niet meer aUeen zijn,
sedert hij de mededinging der nijverste volken doorstaat, niet
af-, — maar aanmerkelijk to^enomen. Voorwaar een krachtig
bewijs voor de juistheid der beginselen waarop de moderne staat-
huishoudkunde berust ! Ook uit een zedelijk oogpunt beschouwd,
is onze positie da&r te lande onzer meer waardig geworden.
Niet meer, als voorheen, worden wij op Japan enkel en eenvoudig
(geduld, maar w^ zijn nu door tnictaten geregtigd er binnen te
komen; zgne poorten staan voor ons niet meer op een kiertje
maar wijd open; onze oorlogsvlag wappert d^, dringt tot in
de Binnenzee door, handhaaft er roemrijk onze eer, beschermt
er onze landgenooten en hunne belangen door wapenfeiten die
met de luisterrijkste onzer geschiedenis wedijveren kunnen. Wij
staan daér overigens in alle opzigten met de grootste natiën van
Europa op denzelfden voet.
Indien dus het hof van Jedo aan de raadgeving van Willem
den Tweeden gehoor had gegeven , het zoude zich eene smartel^ke
vernedering bespaard, onzen handel en den zijnen tien jaren vroeger
een gemeenschappelijke dienst bewezen en, van dien tijd af, aan de
ongegronde jaloerschheid onzer naburen een einde gemaakt hebben.
Hoe nu is schrijver dezes tot de hier voorafgaande beschouwingen
gekomen? Door het lezen van een boeksken dat waarschyn-
lijjk onzen lezers bij name reeds bekend zal zijn, want het is
met vrij wat ophef in de dagbladen aangekondigd. Wij be-
doelen Japan, eene ReiêieêcAr^ng , door Bodolphe Lindau. ')
1) Japan, eene rei sbetchrij ving, naar het franschvan Bodolphe Lin-
dau , met eene voorrede van Nisi Sioesoekc , japansch officier en leerling
in de regtsgeleerdheid te Lejden , aldaar b|j DeBrenk& Smits. — 1865.
518 EDOUARD FRAIS8IKET,
Vofri de V annonce ^ ike hmhug^ z^n daarbQ te baat genotten,
naar de w^ze van menig boekverkooper in Par^s , Londen
en New- York. Naar die advertentiên te oordeelen , zon
een eenvoudig mensch waarl^k gelooven dat het hier gold, een
oorspronkel^ Nederlandsch opetel niet alléén, maar ook een
groot wetenschappelijk gedenkstuk, vMmmefdvm aere peretmm y
een dier gebouwen des geeates die den alvemielenden t\jd trot-
seren, zoo als de Kotmoë van Humboldt of de Encyclopédie der
achttiende eeuw. Wat is dan eigenlijk het boekdeel dat yóÓT
ons ligt? Niets anders dan de naamlooze vertaling eener Fransche
bydrage tot de kennis van Japan , die onlangs , eersAtuksgew^ze
in de Bewe des Deux Mondes, en daarna in haar geheel b^ een
Pariijschen uitgever verschenen is. En wat is dat voor eene
vertaling I Eene zoodanige die men — om er maar niet meer van
te zeggen — telkens weder woordelijk in het fransch overbrengen
moet, wil men er de ware beteekenis van vinden. Men leest
daarin onder anderen: uBe geheele wereld lag ie beé^' voor: tout
Ie monde éiati couché; «Eene godin wier naam miJ ontsnapt ie** roor:
une déesse dont Ie nom rrCed échappé; en zoo voorts , en zoo voorts !
Dit daéir gelaten, mogen wy over het werk van den schr^-
ver , op zich zelf beschouwd , een gunstig oordeel vellen.
Wat de geographische beschrijving van Japan betreft, die is
daarin wel zeer beknopt. Voor deskundigen, en zelfs voor het
meerendeel van ons geletterd Nederlandsch publiek, zal ze weinig
nieuws bevatten. Oneindig leerrijker, dienaangaande, zgn de
oude oorkonden van Kaempfer en Thunberg, de nog oudere der
roomsche zendelingen; voorts, afdalende tot op onzen tjjd, de
illustratiën van Titsingh, de mededeeUngen van andere Decimasche
ambtenaren zoo als de scherpziend^^ Doeff en de smaakvolle Van
Overmeer Fisscher, de uitgebreide navorschingen van Siebold en
Hoffmann op natuur-, geschied- en taalkundig gebied, het verslag
door Perry en zyne togtgenooten gegeven, dat van den heer Huys-
sen van Kattendyke, ja, nog menig ander wetenschappelijk ge-
schrift en reisverhaal. Met behulp van al die gedrukte en
ongedrukte bquwstoffen, in zeven of acht verschillende talen
opgesteld , en van de prachtige verzamelingen b^een^ebragt
in het Koninklijk Kabinet te 'sHage, kon de ondergeteekende
dan ook te Parys zijne Algemeene Geschiedenis en Beschryving
van Japan in het licht geven; de aanteekeningen des Heeren
Lindau , had hy ze toen reeds bezeten , zouden toch niet veel tot
de volledigheid daarvan hebben bygedragen.
JiLFAN ZOO ALS HET IS, ENZ. 619
Maar in een ander opzigt z^'a ze van wezenl^ke waarde en
mogen w^' de leetnur yan di(; werlje allen genLstelijjk aanbe-
velen die niet in de gelegenheid geweest z^'n het franscke origineel
in handen te kr%en. Hoe staat het met Japan sedert het En-
ropeesch element dtór is ingedrongen? Welke nitwerking heeft
de aanraking met ons Westerlingen op de denkbeelden der inwoners,
op hunne staatkundige begrippen, op hunne zeden en gewoonten
gehad? Hiervan wist men b^'na nog niets. Japan, een land
nagenoeg even uitgestrekt en bevolkt als Frankr^'k, is — zoo
als deze reiziger dit teregt aanmerkt ' — het laatste dat in het
Oosten vóór den vreemden handel geopend is. Officiële stukken
zieh te verschaffen is Aiir b^na volstrekt omnogelQk; uiterst
moe^elgk is het ook er met de meer ontwikkelde klasse vertrou-
wel^ke betrekkingen aan te knoopen. Be kooplieden, hoe aan-
bevelenswaardig zij persoonlijk ook wezen mogen, staan in die
aristokratische en nog half feodale maatschapp^, enkel en alléén
(Hndat z^ kooplieden zijn, niet in achting, want, met betrekking
tot de handeldryvende kaste, volgt men ook diULr de overal in
het Groote en in het Verre Oosten aangenomen leer. Z^ wordt
er gelyk gesteld met wat in het menschelyk ligchaam de öeene»
t^n : , het onderdeel , the warse paris. Het Aoo/d daarentegen ,
dat in het Bramaansch Indië door de priesters, in China door
de geletterden vertegenwoordigd wordt, bestaat bij de Japanezen
uit den adel, die tevens de militaire stand is. En buitendien
hebben toch de zonen van Mercurius, die uit Europa daarheen
komen, te vele winstgevende bezigheden om zich met zulk een
speculatief onderzoek byzonder te kunnen inlaten. Zeelieden , voor
zoover zij tot de eene of andere Landsmarine behooren , epaulet en
degen dragen, zijn wel b^ die krijgshaftige eüanders meer gezien,
maar die verblijven er weer niet lang genoeg, om tot de beantwoording
van dergelgke vragen te geraken. De heer Lindau was daartoe
beter in staat. Hij begaf zich naar Japan , alléén , zoo het schijnt ,
door leergierigheid gedreven , hield ' er zich twee jaren op , en
ging vriendschappelgk om met de vreemde gezanten en consuls
die hem alle mogelijke inlichtingen gaven. Hijj bezocht niet
alléén alle de nederzettingen der vreemdelingen, die der Russen
op de kust van Mantchoene daaronder begrepen, maar ook Jedo,
Nagasaki, en veel andere belangrijke plaatsen van Japan. Zijjn
oordeel is dat van een beschaafd en onpart^dig man. De twee
partijen waaronder thans dal r^k verdeeld is, die van den voor-
520 EDOUABD FRAIS6INBT ,
uitgang en die van den teruggang , worden zeer juist en doidel^k
door hem gekenschetst. De eene wil zich aan de vreemdelingen
aansluiten; de andere beijvert zich om hen te weeren. Aan het
hoofd van de eerste staat de Taïkoen of Wereldlijke Keizer ; de
andere wordt aangevoerd door den Mikado of Oeesteligken Keizer,
en door z^ne bloedverwanten , de groote leenheeren der provinciën,
die den titel van Daïmio of Vorst voeren. Het komt eigenlijjk
hierop neder: de Taïkoen en z\jne Ministers begrypen thans
zeer goed, dat het voor Japan noodzakel^k is met den tijd voor-
waarts te gaan, den vermolmden staatkundigen isoleerbank waarop
het tot heden gestaan heeft, vaarwel te zeggen, en zonder verw^l,
eens vooral, op te treden, niet meer als honorair, maar als wer-
kend lid van de grooté wereldmaatschapp^. Adel en geestelgk-
heid, daarentegen, bedienen zich van de vreemdelingen-quaestie
om den nationalen geest tegen de bestaande regering op te
ru^'en en zoo mogel^'k wat zij in vroegere eeuwen bezaten weder
in handen te krijgen: deze, de wereldlijke magt; gene, de plaats
selgke onafhankelijkheid en de sociale voorregten. Miako, de
priesterstad, het Japansche Home, de zetel van eene op bloot
geestel^k gezag teruggedrongene theocratie, stelt z^ne Encyclica
op en werpt z^ne bliksemstralen tegen het verketterde Jedg. De
hoofdstad der zich noemende regtzinnigheid staat op tegep die
van het gezonde verstand. Japan wordt geroepen om te kiezen,
6i het middeleen wsch pausdom in de opvatting van Gregorius den
VII''®", met een onverzoenlyken haat, eene ^uerre è mort tegen
Europa, met de aanbidding, ook op wereldlijk gebied, van een
tegenhanger van den Grooten Lama derThibetanen, vaneen mensche-
lijken boè Apü wiens minste ligchaamsbewegingen als gewigtige
voorteekenen uitgelegd, wiens afgeknipte nagelrandjes als heilige
reliquïen bewaard worden; óf een vooruitgaand leeken-gouverne-
ment, een wel is waar nog autocratisch, maar toch betrekkel^k
verlicht regeringsstelsel, dat vtede, stoffelijke ontwikkeling voor
den tegenwoordigen t\jd, en — voor de toekomst — staat-
kundige, burgörl^'ke en godsdienstige vrijheid bevat.
In deze verdeeldheid ligt de oplossing van al die betreurens-
waardige moordaanslagen waarvan Engelschen, Nederlanders
en verdere vreemdelingen, zelfs inlandsche hoofdambtenaren, ja
de Begent des Bijks, de oom van den Wereldl^'ken Keizer, het
slagtoffer geworden zyn; en evenzoo is het gesteld met al die
zelfmoorden onder de aanzienlijken van het land, evenzoo ihet
JAPAN ZOO ALS HST IS, ENZ. 621
die kr^gsbedr^yen welke de YTeemdelingen herhaaldelyk ten uit-
voer moeten brengen om de regten, hun door de verdragen toe-
gekend, te doen gelden, en zich de vr^'e vaart in de Japansche
wateren te verschaffen. Hierb\j toch hebben zg te kampen, niet
met de centrale regering , maar met de provinciale vorsten , die
op alle mogelgke w\jzen de naleving der met haar gesloten
overeenkomsten belemmeren.
Zooveel is zeker, dat het Westersch element, nu het eenmaal
in Japan gevestigd is, er niet weder uit zal verdreven worden.
De bevolking heeft eene geschiktheid , eene vaardigheid om zich
alle vorderingen op het gebied van kunsten en wetenschappen
eigen te maken , zoo als men die welligt bg geene andere natie in
gelgke mate aantreft. In dit opzigt is z\j bewonderenswaardig.
Ingewortelde vooroordeelen hadden lang die schoone gave der
natuur bg haar gesmoord; ihajia echter gehoorzaamt ook zij
aan de wet van den vooruitgang. Of hare gebieders zulks toe-
staan of niet, zg moet voortaan dit pad bewandelen. De over-
wegende beschaving en krggsmagt van het Westen heeft .reeds
•vele hinderpalen uit den weg geruimd. Andere blgven er nog
wel over; maar ook die zullen eerlang bezwgken: en zoodoende
zal voor het internationaal verkeer in die heerlgke, vruchtbare,
rgke gewesten, tot hun en tot ieders voordeel, aUengskens een
betere toestand geboren worden.
Edouabd Fraissinst.
HET PROCES EENER KONINGDiT.
Db. j. ten BEINK.
„(De kouingin) ontlook gelgk een wereltwonder
In roxeu ging i\i op, in tranen dook ig onder!"
VONDXL.
Paul de la Boche' keeft wellicht nimmer schitterender blyk Yan
z\in schoon genie gegeYen, dan toen h\j Marie Antoinette op 't
doek bracht in die vreeselijke ure , - als de boven menschelqke
kracht gefolterde martelaresse , na het vernemen van haar dood<-
vonnis, zioh uit de avondzitting der revolutionnaire Rechtbank
naar haar ellendig verblijf in de gevangenis der Conciergerie
begeeft. De kunstenaar had een zonderling gelukkig fortuin,
toen h^ die stoffe koos.
. Welk een welsprekend tragiesch kontrast, de fiere figuur der
rampzalige koningin en de havelooze gestalten dier jubelende
sanskulotten , dier schimpende tricoteuses der tribune, dier
woedende furiën der guillotine, dier onwaardige rechters en
avontuurlyke gezworenen I In de waereldgeschiedenis treft men
zeldzaam zulke ontzettende ontknoopingen van zulke nog on-
eindig ontzettender tragoediëur aan — en 't zal groote bezwaren
opleveren iets meer tragiesch, meer onverbiddelgk noodlottigs,
meer hartverscheurend rampzaligs in de historie der menschheid
aan te wijzen, dan het doodvonnis over Marie Antoinette uitge-
sproken, dan de terechtstelling dier majestueuze oostenr^ksche
aartshertogin op het Plein der Bevolutie te midden eener joelende
hoop van laaghartig pariysch canaille. Het fatum der Geschie-
DB. J. TEN BBINK, H£T PBOCES EENBB KONINGIN. 523
denis had met luirdvochtig geweld z^jne ^*zeren band op de ramp-
zalige Bourbons doen nederdalen^ gelijk weleer bet noodlot Atreos
zonen vervolgde in de beldendagen van Oud-Griekenland. De
firanscbe omwenteling was een noodzakel^'k , een onverm^del^k ,
een hoogst rechtvaardig feit, was een stap vooruit in de ontwik-
kelingsgeschiedenis der menschheid , een schitterende triumf in de
bange worsteling der natiën om vr^heid, recht en waarheid —
maar z^ barstte los met woedende verbittering , met onstuimige
razemy en baande zich een doorgang met teugeloozer toom dan
de bergstroom,, die donderend de dijken verplettert en kokend het
landschap vernielt.
Wat er in die razende koorts van revolutionnaire geestdrift
verloren gixig, wat er vertreden en vernietigd werd zonder eerbied
voor aloudheid, voor achtenswaardigheid, voor schoonheid, voor
jeugd, voor sexe — de geschiedenis dier voor immer gedenk-
waardige periode heeft het met bloedige karakters geboekstaafd.
Doch de geschiedenis der gekroonde martelaren , vooral het l^den
en de foltering van Maria-Theresiaas schrandere en bevallige
dochter, die zich op de noodlottigste w\jze aan het ongeluk van
den erfgenaam des 14^<^° en 15<^^° Lodew^ks geketend zag,
wekte alom het innigste meegevoel en de diepste verontwaardi-
ging. Getuige hiervan zoo menig geschrift, dat sints haar
moedig sterven heure deugd en heldhaftigheid verheerl^kte. Vier
jaren na haren dood verscheen reeds de Éloge histarique de
Marie-JnünneUe door Galart de Montjoye, in 18.22 gaf Madame
Campan, de oude hofdame der Konigin, hare Mémoires, in 1826
werden de hoogst belangr^ke Mémoires secrets ei universele sur la
JReinè de France van Lafont d'Aussonne uitgegeven. In later
dagen zagen de uitmuntende werken van de Beauchesne , van de
Viel Gastel en van Edmond en Jules de Goncourt het licht;
onlangs werden de reeds vinnig bestreden brieven der koningin
door Fenillet de Conc^s verzameld; vooranderhalf jaar verscheen
eene verzameling van oorspronkelijke stukken uit de Archiven
van het tweede keizerrijk, allen handelende over het proces der
koningin en hare langzame agonie in den kerker der Conciergerie.
£r is geen twijfel , de geschiedenis van Marie-Antoinette kan
heden geschreven worden. Vooral over haar proces en terecht-
stelling is het helderste licht opgegaan , sints de keizerl^ke Archi-
varis Emile Campardon ziijn bundel officiëele bescheiden door den
druk gemeen maakte. Ik gevoel de warmste sympathie voor die
524 DB. J. TEN BRINK,
nobele, diep gekrenkte, laaghartig gepijnigde koninkl^ke marte-
laresse. Ik beproef thands , voor zoover m^ne krachten het toe-
laten, om de gronden m^ner overtuiging op 't onpart^digste uit
een te zetten.
I.
De staatkunde van den hertog de Choiseul had omstreeks 1770
eene alliantie met Oostenrijk en Spanje geëischt. De oude glorie
der fransche monarchie was onder het Begentschap en Lodew^k
XV langzaam verstorven, de beteekenis van Engeland in de
r^ der europeesche mogendheden belangrijk vermeerderd. De
Choiseul had een huwel^'k ontworpen tusschen den franschen dauphin
en eene oostenr\jksche aartshertogin tot borg dier noodzakelijke
alliantie en z^ne politiek slaagde niet alleen te Weenen bg Maria
Theresia maar óok te Yersailles b\i Lodew^'k XY. De diplomatie
doet de noodige stappen en met Mei 1770 komt de v^f tienjarige
aartshertogin, die van dit oogenblik af Marie-Antoinette zal hee-
ten naar de grenzen van Frankr^'k.
B^i een fraai paviljoen op een eiland in den Eijn tegenover
Straatsburg wordt de kinderlijke bruid ontvangen door den buiten-
gewonen gezant van Lodew^k , den graaf de Nouailles. Oe fransche
edel-vrouwen zyn verrukt over het voorkomen der jeugdige
dauphine. Marie-Antoinette nadert haar met die onbeschrgfel^jke
bevalligheid en die betooverende cierl^'kheid van manieren , welke
haar tot in den kerker van de bloedmannen der Terreur vrienden
verwierf. Zy is ryzig en slank van leest, haar gang en bewe-
ging z^n vorstel^k, schoon ongedwongen. Haar gelaat is voor-
beeldeloos blank, heur weelderig hair, rossig blond met gulden
tinten , is naar de mode van het oogenblik hoog boven het albasten
voorhoofd opgekruld. Heur oog is zacht blaauw en fonkelt van
vrolyke levenslust — haar neus is gebogeamet den cierly ken krom-
men l\jn der Habsburgische-Lotharingers ; de gantsche figuur boezemt
de levendigste sympathie en de ongedwongenste bewondering in.
Hare reize van Straatsburg tot Compiègne is een onafgebroken
feesttocht — het landvolk stroomt te hoop, om haar Xe zien uit
nieuwsgierigheid en fluistert in stille opgetogenheid : /iHoe schoon
is onze dauphine!" Te Soissons wordt ze door scholieren met
latijjnsche hexameters begroet en bewigst ze door enkele lat^nsche
frazen tot and woord te spreken , dat hare opvoeders ook die Uas-
HET PBOCES EENEK KONINGIN. 525
sieke taal in hun programma hadden opgenomen. Intnsschen
^18 de koninkl^'ke familie haar te gemoet komen reizen. In een
woord, bij Compiègne heeft de eerste begroeting plaats. Lodew^k
XV heft haar goedig op , daar ze voor hem nederknielde en stelt
haar voor aan den dauphin.
Het huwelijk wordt met schitterende feesten gevierd. Aan alle
zyden nieuwe ovatiën voor de schoone en beminnenswaardige Marie-
Antoinette. Be grijze koning heeft de onbeschaamdheid z^ne f a v o r i t e ,
Madame dn Barry, de opvolgster van Pompadour, aan de tafel
der aartshertoginne te plaatsen. Eenige onbescheiden vragers
komen der dauphine toefluisteren , hoe ze Dubany vindt ? Haar
and woord, waardig en eenvoudig, luidde : « Charmante 1" De dochter
van Maria-Theresia had te huis geleerd, dat de persoon des konings
in elke uiting des geestelgken of stoffelijken levens onschendbaar
en heilig moest bliyven!
n.
Marie-Antoinette heeft zich weldra aan het hofleven van
Yersailles gewend. Beeds heeft ze zich in den schitterenden
cirkel vrienden en vriendinnen verworven, reeds z\jn er, die haar
met tegenzin en heimel^ke wangunst zien verschenen. Haar jonge
echtgenoot, de toekomstige Lodew^kXVI, bejegende haar met die
passive goedmoedigheid, welke de hoofdtrek van z^n karakter
uitmaakte. Te midden van de drieste zinnendienst der hovelingen
zijjns grootvaders door den strengen, maar bekrompen hertog de
Vauguyon in de uiterste onthouding opgevoed , zou Lodew^'k XYI
weinig genegenheid kunnen koesteren voor het vrol^k lachende kind,
dat men als zjjne echtgenoote aan z\jne zyde had geplaatst. Zwak
en hartstochteloos opgegroeid in de ascetische wijsbegeerte van
z\jn goevemeur, stond h\j volkomen onverschillig tegenover z^ne
keizerl^ke gemalin en bewees h^ haar slechts de gewone hoffe-
lykheid der fransche étiquette.
- Lodew^k X Y was aanvankelijk zeer ingenomen met de bevallige
dauphine, hem door de politiek van de Choiseul geschonken. Du
Bany wist hem echter weldra te belezen , om ie deelen in baren
tegenzin jegens «la petite rousse". De geslepen mat tres se
des konings kon den kalmen , fleren blik van het vorstel^ke kind
niet zonder s^chaamte ontmoeten. Om geheel andere oorzaken viel
Marie-Antoinette aanstonds in ongenade bij de tantes van den
VAD. LETTEROEF. , N. S. 1865 , WET. EN BELL. No. YIIL 36
526 DB. J. TEN BRINK,
dauphin, de dochters van Lgdewigk XY. Madame Adelaïde, Ma-
dame Yictoire en Madame Sophie waren bijgeloovige oade vr^stera^
die een hekel hadden aan liberale denkbeelden en aan eene slechte
keuken. Marie-Antoinette had hare opvoeding van den abt Ver-
mond ontvangen : — eene opvoeding met een' tkitjen van oppervlak-
kige tw^'felzucht , zoo als anno Dom. 1770 in de mode was.
Daarenboven was zg vol fijne scherts en bladen luim, bl\j tot>
overmoedig wordens toe, en plaatste z^ tegenover de gastrono-
mische zwakheden der tantes hare voorbeeldige soberheid, daar
zg haar dorst nimmer dan met water leschte.
Te gelgker t^d kantte zij zich met hare gelukkige gave, om
alles van de belachemke z^de op te vatten tegen de zonderlinge
hofgebruiken en ceremoniën, welke te Yersailles en Saint-Cloud
met deftigen eerbied werden waargenomen en noemde z^ hare
eerste dame d'honneur, de gravinne de Nouailles: Madame
r Étiquette. De gravin vernam het en werd hare vijandin
in stilte. De graaf deProvence, haar oudste schoonbroeder , die
den titel van Monsieur voerde, was in stilte jaloersch op hare
schitterende gaven en werkte haar in 't geheim tegen. Slechts
de veertieigarige Artois was haar weigenegen en koos hafUr tot
gezellin z^ner spelen, terwijl onder de talr^ke hofdames van
Yersailles er maar eene enkele haar met ongeveins^ vriend-
schap te gemeet kwam, de twintigjarige weduwe van den prins
de Lamballe, opperjagermeester van Frankr^k, een losbol, die
aan de gevolgen z^ner uitspattingen op jeugdigen leeftgd over-
leden was. De princesse de Lamballe was eene schoon e jonge
vrouw, die om haar weduwstaat, hare twintig jaren en hare
fraaye blonde lokken, aan het hof b^ ieder belangstelling ver-
worven had. Zy sloot zich naauw b^ de dauphine aan en bleef
haar trouw in lief en leed, tot op den gruwelgken dag, toen
haar afgehouwen hoofd voor de tralievensters van den Tempel
werd opgeheven en hare glinsterende blonde lokken golfden om
de piek van een razenden sanskulot.
m.
Op den 18 Juni 1773, drie jaren na haar huwelgk, deed
Marie-Antoinette aan de zigde van den dauphin hare bljgde in-
komst in de goede stad Far\js. De vreugde der jubelende volka-
menigte overtrof ieders verwachting. Overal was de schare
HET PROCES EENER KONINGIN. 527
opgetogen orer de schoonheid der danphine. Z\j wandelde te
midden van haar volk in den tnin der Tuileriën en vertoonde
zich een half unr lang op het balkon van het paleis, trots den
zengenden zonneschijn. Weinige dagen later ver8ch\jnt ze in de
tninen van Saint-61oud en vermeit z^ zich er in, om stillekens
onder de zondagsgasten te slnipen, bg de uitstallingen en
kramen kleine inkoopen te doen en met den dauphin zich op
een volksbal te vertoonen. Hare populariteit nam in dezelfde
mate toe, als de afkeuring, welke haar van de zyde der tantes
en der oude fransche hof partij duidelijk werd te kennen gegeven.
En nu klonk voor de eerste reis in de deftige kringen der ker-
kel^ke edelen de schimpnaam, die eenmaal het wachtwoord der
Jakobijnen zoude worden — en schold men haar met patriotische
laatdunkendheid eene : Oostenr^ksche!
In het voorjaar van 1774 bezweek eindelijk de koninkl^ke
zondaar Lodew^jk XY. Met aandoening en «ene lichte siddering
vernam Marie-Antoinette , dat zij koningin van Frankr\jk gewor-
den was. De eerste maatregel van den nieuwen koning is de
ongenade van de Choiseul en de verheffiDg van de Maurepas tot
eersten minister. Lodew^'k XYI stond geheel onder den invloed
der bigotte tantes, vooral van Madame Adelaïde, die eene zekere
mate van belezenheid had, waarmee ze de rol eener vrome blaauw-
kous speelde. De jonge koning werd volkomen door haar beheerscht
en ptemde in alles toe. H^' was destyds eene -onbeduidende
figuur, stijf, bekrompen, naauwkeurig tot kleingeestigheid, zuinig
tot angstig wordens toe over de overblijfselen der waskaarsen,
welke op z|jne soirees werden gebrand, droog, stil, goedhartig,
met een goed gezond verstand en veel liefhebberij in het ambacht
van een slotenmaker — maar soms heftig uitbarstend, driftig,
brutaal en z|jne uitvallen met vloeken stojQPeerende.
De worsteling der oud-fransche part^ tegen den invloed der
koningin was aanstonds met veel heftigheid begonnen. Marie-
Antoinette gevoelde zich voortdurend aan de Choiseul verbonden,
aan den man, die haar tot haren hoogen rang verheven had, ter-
wijl de koning b|j de loutere nadering van den ex-minister een
gevoel van onwil niet bedwingen mocht. Eene verzoening, door
de koningin beproefd, mislukt, volkomen. Vervolgens wordt door
haar het denkbeeld geopperd, om Parys tot rezidentie te verhef-
fen , — doch de Maurepas werpt het met verontwaardiging terug.
Hare populariteit klimt met lederen dag, maar met iederen dag wordt
86»
62S DR. J. TEN BRINK,
ook de Oostenr^ksche yinniger door de tartnffes en de femmes
savantes gegispt. Arme, Marie-Antoinette ! had men haren
raad gevolgd, de droevige tocht ran den 8 Oktober 1789 ware
vermeden geweest!
Thands echter , zonder de ondersteuning en de genegenheid
des konings, zoekt zy haar heil in de edele vriendschap «der
princesse de Lamballe en in de verstrooyingen van het hofleven.
Daar vooral heerscht zij door haren goeden smaak en onverbeter-
1^'ke bevalligheid van manieren. Trots alle hofetiquette weet ze
zich eene vrijheid van beweging te verwerven, die door Madame
Adelaïde als ergelgke misdaad wordt gevonnisd en terw^l ze aan
de z^de harer vriendin op een vluggen klepper door het woud
van Compiègne snelt, beklaagt *s konings tante zich op den
12 Juli 1774 openl^k over het loszinnig gedrag der koningin.
Doch zy was te ver gegaan. Lodewijjk XYl beandwoordt haar
met eene heftige berisping en weldra heerschte er te Yersailles
een algemeen gerucht omtrent de verbanning der tantes naar
Lotharingen.
IV.
Op een schoonen dag dierzelfde periode had de koning een
galanten inval en zeide hij tot Marie-Antoinette : «Vous aimez
les fleurs? Eh bien! j'ai un bouquet a vous donner:
c'est Ie petit Trianon!" Van dit oogenblik braken er voor
de koningin rustiger dagen aan, schoon het onweer slechts afdreef,
om later des te heftiger terug te keeren. Met vreugde trok ze
naar haar nieuw lusthuis , het lievelingsverbl^'f van Lodew^k XV ,
met zijn beroemden botanischen tuin en tropische bloemenweelde.
Wat schilder- en dekoratiekunst, wat tuinbouw volgens Ie Notre
in die dagen schoonst en bevalligst schiep, werd alras dour de
koningin op c^'ns gesteld, om te dienen tot opluistering harer
villa. Thands was zy voor het eerst thuis. De étiquette was volko-
men verbannen uit klein Trianon. Te koning kwam er alleen te
voet of vergezeld van een kapitein der garde. De drukkende
plegtigheden van het lever de la Eeine waren overbodig gewor-
den. Marie-Antoinette kon als eene gewone edel-vrouwe hare
gasten ontvangen, zy mocht in een los ochtendgewaad door hare
tuinen zweven, er waren geene drukkende ceremoniën, geen ver-
plichte openbare maaltijden, geene geoorloofde indiskretiën meer.
HET PBOCES EENEK KONINGIN. 529
Het middenpunt van den YriendenkriDg op klein Trianon was
dest^'ds Madame de Lamballe, weldra tot algemeene verontwaar-
diging der ond-fransche party door Marie-Antoinette met het
ambt van opperintendante over het Huis der Koningin bekleed.
De gravinne de NouaiUes gaf aanstonds haar ontslag als dame
d'honnenr — het getal van de v^'anden der koningin groeide
vast te Versailles en sloeg eerlang naar Par^s over. Maar de
wezentljjke bloeitijd van het gezellige leven op klein Trianon
viel ruim zes jaren later, in de dagen toen de gravinne Jules
de Polignac de begunstigde vriendin van Marie-Antoinette was.
De villa scheen in een tempel der schoone kunsten en letteren
herschapen. De koningin had een bizonder zwak voor komedie-
spelen en zong met eene aangename stem. De vrienden der
gravin de Polignac werden allen zeer welwillend op Trianon
ontvangen en deelden in de eer, om met de koningin in blijspel
of operette op het tooneel van het lusthuis te verschenen.
Marie-Antoinette speelde de soubrettes. Eens zelfs trad
zij in den Barbier de Seville als Bosine op, terw^l de
graaf van Artois de rol van Figaro vervulde en de hertog van
Guiche als Bartholo op het tooneel verscheen. Het publiek werd
door den koning, door Monsieur en de vorstel^ke personaadjes,
die niet meespeelden, gevormd. In alles was de uiterste goede
smaak en de fijnste ëlégance te waardeeren — gelijk steeds door
Marie-Antoinette in kunst én letteren met een ongemeen juist
oordeel werd gevonnisd. Zjj stond Yoltaire in z^ue gqjsheid
ter z^'de en moedigde den abt Délille bij z^u eerste proefnemingen
aan. Z^j schonk aan Chamfort een inkomen en beschermde
Grétry en Glück.
Doch zë mocht deze stille geneuchten niet ongestoord smaken.
De oude partQ der hofetiquette wist hare handelingen niet alleen
belachlè'k, maar ook ve.rdacht te maken. Daar de koningin de
zonderlinge mode der hooge kapsels met zeker kinderachtig ge-
noegen volgde, werden er alom karikaturen geteekend. Men
kapte destijds, omstreeks 1777, au porc épic, au casque
anglais, a la queue en flambeau d'amour, a la corne
d'abondance en wat er verder door de lionnes van het hof
werd uitgevonden. Marie-Antoinette wilde hierin allen overtreffen
en zon4igde voor het eerst door hare steile , opgehoogde kapsels
en overvloedige pluimen tegen den waarachtigen goeden smaak. Vley-
ers wisten van haar zwak gebruik te maken en weldra had men
5S0 DB. J. TBN BBINK,
eene nieuwe modekleur tutgevonden , die onder den titel: cou-
leur' cheveux de la Reine algemeen in zwang kwam.
Doch aan de lasteringen en schimpredenen , in stilte a^eluis-
terd en in stilte verbreid, was geen einde. De part\j der tantes
en van madame de Nouailles sloten een waardig verbond met
degenen, die hunne vriendschap aan eene Du Bany hadden
kunnen schenken en aan het hof, waar weleer en nog steeds de
ergel^kste onzedelijkheid en de walgel^kste uitspattingen zonder
aanstoot werden toegelaten , was geene genade voor de onschuldige
kapsels en pluimen van Marie-Antoinette. Hare moeder zelve,
de keizerin Maria-Theresia zond haar in toom haar portret
terug $ keizer Jozef spotte met het rouge en de pluimen zijner
zuster en Lodew\jk XYI betaalde Carlin om een paskwil op
de struis veeren der koningin te maken.
V.
Doch het stugge gemoed van Lodewijk XYI zou niet altjjd
even koud en ongevoelig bleven jegens zooveel bevalligheid ,
gratie en beminnel^'kheld, als zijne schoone echtgenoote dagel^ks
in hooge mate deed bewonderen. Marie-Antoinette had thands
den leeft^d van 21 jaren bereikt. Als ze soms plotseling 's
konings slotenmakers werkplaats binnenzweefde en met hare
fijne witte vingeren de zwart bestoven instrumenten aanvatte,
begon er zich b^* den koning-ouvrier eene voorkomendheid te
vertoonen, die alras in genegenheid veranderde, eindelijk tot
vurige liefde klom. Deed dit feit de koningin weldra grooten
invloed winnen, eerlang steeg ze nog hooger in de achting van
haar goedigen man, toen ze hem bekennen mocht, dat ze spoedig
wellicht het leven schenken zou aan een troonopvolger. , De geboorte
eener dochter — de latere hertoginne d' Angoulème — verijdelde
wel op den 19 December 1778 de liefste wenschen des konings,
maar krenkte toch in geen enkel opzicht z^ne hartelijke liefde
voor z^ne gade.
Intusschen waren er reeds enkele geringe symptomen waar te
nemen, die voor Frankr^ks toekomst weinig heils beloofden.
De staat van* 's lands finantiën was hoogst ongunstig. Turgot en
* Necker werden door de Maurepas gekozen , om middelen tot
herstel .te beramen. Marie-Antoinette betoonde weinig ingeno-
menheid met hunne bezuinigingsplannen, die zich allereerst in
HET PEOCES EENEB KONINGIN. 531
het Huis des Konings deden gevoelen; z^ noemde Torgot spot-
tend: Ie ministre négatif om zijne hardnekkige oppozitie,
en Necker ontving van haarden bynaamvan Ie petit commis
marchand. Toen ze na op den 22 Oktober het leven schonk
aan een zoon,, dauphin van Frankryk, was de bl^dschap des
konings zoo uitgelaten, dat hij haar voortaan eiken wensch scheen
te zuUen toestaan. De door Marie-Antoinette reeds met zoovele
gunsten begiftigde gravinne de Polignac werd, ter nieuwe ver-
ontwaardiging der adellijke partij en der ontevredenen, tot
gouvernante des enfants de France benoemd, terw^l
de S^ur en de Castries, als vertegenwoordigers van de politiek
der koningin, na den dood van de Maurepas in het ministerie
zitting namen.
Thands echter begon het t^dvak te naderen, waarin Marie-
Antoinette den bijstand en de genegenheid van hare vrienden
ten zeerste zou behoeven. Beeds had ze de droevige- ervaring
verworven, dat hare beste bedoelingen met kwade trouw waren
ontvangen.' De vriendenkring van Trianon had in zeker opzicht
Verraad aan haar gepleegd. De graaf de Yaudreuil, een der
akteurs van het kleine tooneel der koningin, had tegen het ver-
langen en trots het uitdrukkel^k verbod van den koning het
meesterstuk van Beaumarchais , den Figaro, op zgn landhuis
doen vertoonen. Het stuk was eene snerpende satyre op Frank-
rijks politieken toestand, een heftige aanval op des konings macht en
bestuur. Marie-Antoinette verstond nu, dat de vriendschap van
haren kleinen kring van* intimen veel meer op berekening, dan
op eenig nobel gevoel des harten was gegrondvest en langzamer-
hand gevoelde ze eene sombere leegte om zich henen , * daar de
oud-fransche partij zich volkomen van haar verw^derd had en de
laster haren naam reeds lang bij het volk had verdacht gemaakt.
Toen nu op den 5 April 1785 haar een tweede zoon geboren
werd, de ongelukkige knaap, die bestemd was zijn leven in de
Tempelgevangenis te verliezen, bleek de groote opgewonden-
heid, die vroeger bij dergel^ke gebeurtenissen heerschte, volko-
men verdwenen en nam het aantal van gemeene schotschriften,
door den walgelijksten laster sa&mgesteld, van dag tot dag toe.
Volkomen mistroostig besloot Marie-Antoinette zich naar Saint-
Cloud terug te trekken, waar alle hofleven en alle bezoeken
volkomen zouden worden geweerd. Doch toen z^ dit vorstel^'k
lustslot van den hertog van Orleans voor eene groote som kocht ,
532 BB. J. TEN BRINK,
wakkerde het yuur van- den laster aanstonds weder aan en werd
z|j te Par^s met vijandig stilzw^'gen ontvangen. En al luider
werd er weder een schimpnaam gefluisterd : gantsch Par^s schold
haar: rAutrichienne!
VI.
En nu ving het beruchte proces over het collier de la
Reine aan. De kardinaal-prins Louis de Bohan werd op den
15 Augustus 1785 in het gewaad z^ner waardigheid ten aanzien
van het gantsche hof te Versailles gearresteerd. Zgne misdaad
bestond in het feit, dat hij voorgaf op naam der koningin een
prachtig juweelen halscieraad b^ den juwelier Boehmer te hebben
gekocht. Weldra bleek het , dat hij zelf door de handigheid eener
adell^'ke diefegge, die op z^nejjdelheidhad weten te spekuleeren,
was om den tuin geleid. De geschiedenis van het collier
kan kortelijk aldus worden te saamgevat. In 1784 had Boeh-
mer den koning een buitengewoon prachtig halscieraad aange-
boden voor den prijs van een millioen zes maal honderd duizend
livres. Marie-A ntoinet te wilde echter van den aankoop niets
weten en gaf Lodewijk te verstaan , dat het beter ware voor die
som een nieuw fregat aan de fransche marine te verschaffen. In
1785 komt de juwelier, wien het niet gelukt was zijn kostbaar
kleinood aan eenig hof van Europa te plaatsen, met zijn collier
te Versailles , doch ontvangt hetzelfde and woord van de koningin.
Weinige maanden later vertoont hg zich b^ Madame Campan
met eene volmacht, onderteekend: Marie Antoinette de France,
waarb^* aan den kardinaal de Bohan last werd gegeven het
collier voor de koningin te koopen. Dat die volmacht valsch
was, bleek reeds aanstonds uit de toevoeging der woorden: de
Franc e — geen vorstel^'k persoon teekent zich anders dan met
z^n doopnaam. Door zooveel onbeschaamdheid verontwaardigd ,
eischte de koningin de arrestatie van den kardinaal, die haar
reeds lang een weerzin had ingeboezemd, zoodat ze nooit het
woord tot hem gericht had. Bohans verdediging behelsde een
lang verhaal van zyne betrekking tot zekere gravin de la Motte-
Valois, die hem had pogen diets te maken, dat hij debizondere
gunst der koningin zoude verwerven, indien h\j Harer Majesteit
behulpzaam wilde zyn tot een geheimen aankoop van het bewuste
collier. De zaak had door handig overig der bedriegster haar
HET PROCES EBNER KONINGINT. 533
beslag gekregen, en het collier was door Madame de la Motte-
Yalois stuksgewijze verkocht. De uitspraak van' het hoogste fransche
rechtskoUegie leidde tot in-vr^heid-stelling van den kardinaal en
ter veroordeeling der gravin de la Motte-Valois tot geeseling
en brandmerk.
Met diepe verslagenheid had de koningin van dit vonnis ken-
nis genomen. De beleediging harer eer, het misbruik van haren
naam bleef ongewroken en den laster was een nieuw veld gebo-
den. Dagel^ks gevoelde zij , dat het aantal harer vijanden groeide
en z^ had nog de onvoorzichtigheid begaan de Calonne , een
beschermeling der Polignacs, tot bestuurder van 'slands geld-
middelen te doen benoemen. Beeds durfde men haar portret in
1787 niet op de tentoonstelling in den.Louvre brengen. Dit
portret was een meesterstuk van Madame Lebrun en stelde de
koningin voor te midden harer kinderen met het ledige wiegjen
van hare tweede dochter , die een jaar na de geboorte gestorven
was. Een waas van sombere melancholie omzweefde dit gantsche
tafereel, 't welk ten volle . overeenstemde met Marie-Antoinettes
droeven gemoedstoestand. Tolkomen teruggetrokken op Trianon,
zonder gezelschap, zonder feesten en pracht, bad ze Madame
Elisabeth tot haar te komen en schreef ze: «Nous pleure-
rons sur la mort de ma pauvre petite ange J'ai besoin
de tout votre coeur pour consoler Ie mien !** Intusschen was de Ca-
lonne door den koning ontslagen en Necker op nieuw in 'tmini-
nisterie geroepen. De rampzalige toestand van 'slands middelen
noodzaakte thands tot eene buitengewone oproeping der' drie stan-
den ter algemeene statenvergadering tegen den 10 van Bloeimaand
1789. Het was de Revolutie, die hare eerste schreden op frimschen
bodem aflegde.
vn.
Des nademiddags van den vyfden Oktober 1789 ontving Marie-
Antoinette in Trianon een dringend schryven, om oogenblikkelyk
naar Versailles te komen. Het graauw van Para's wilde een
aanval op 't kasteel ondernemen. De koningin vindt alles in de *
hoogste verwaning. De ministers beraadslagen — de koning
wacht. Met onstuimig geweld dringt een hoop volks en eene
afdeeling nationale garde, die den generaal la Fayette in triumf
rondvoeren, op het kasteel aan. De generaal houdt de menigte
534 DB. J. TEN BRINK,
in bedwang — de vischwyven en de koppensnellers met ontbloote
armen en pieken builen scheldwoorden tegen de Oostenr^'kscbe.
Te midden der algemeene ontsteltenis is er slechts eene, die
zich kalm en waardig toont — ^de koningin. uJk weet het ," — zeide
2ij — „dat men uit Parijs komt, om mijn hoofd te eischen:
maar ik heb van mgne moeder geleerd , om den dood niet te vreezen,
maar hem onverschrokken in te wachten T' De nacht is gekomen.
La Fayette staat in voor de nationale garde. De koningin legt zich ter
ruste, hare staatsdames waken voor de deur van haar vertrek.
Met het aanbreken van den dag knallen musketschoten en klinkt
het verward gerucht eener worsteling. Eene staatsdame wekt de
koningin. Het geraas is naderb^ gekomen; de deur der anti-
chambre van het slaapvertrek vliegt open — een enkele held,
een garde du corps houdt met z\jn geweer en z^'n lichaam
de menigte tegen. Marie-Antoinette vlucht in nachtgewaad naar
de vertrekken des konings. De koning is er niet. Hig ook is
gewekt door het ont^dig gedruisch en vol angst snelde h^ naar
het appartement der koningin. Maar weldra vinden ze elkaar
weer; de dauphin, Madame Elisabeth en Marie-Thérèse, de oudste
dochter des konings, storten zich in de armen der ontstelde
koningin.
Daar buiten brult de volksmenigte: «Naar Parijs! Naar Parys!" —
De vrouwen weenen. De ministers luisteren. De koning zw^gt.
Eindelijk belooft bij tegen den middag naar de hoofdstad te
zullen vertrekken. Het graauw schreeuwt om de koningin te
zien. Marie-Antoinette verschynt met de beide kinderen op 't
balkon. » Geen kinderen I" giert het canaille. Met eene majestueuze
beweging schuift ze beide naar achteren en wacht op 't balkon,
waardig, fier, vol moed. «Bravo, leve de koningin!" barst
de menigte los, door zooveel waardigheid en geestkracht
geroerd. Maar de koninklijke familie had beloofd naar
Parijs te 2ullen vertrekken. Br vormt' zich een vreemde
optocht. Het volk, de nationale garde, het rijtuig der
vorsten — alles beweegt zich langzaam op weg van Ver-
sailles naar Parijs. Gemeene, brutale liederen worden in de
nabijheid der koningin aangeheven. Marie-Antoinette drukte
haar zoon aan 't hart en bleef onversaagd, met drooge oogen,
zonder angst, het eind van den tocht verwachten. r/Ik heb
honger!" fluisterde de dauphin tot haar. Toen weende de
koningin.
HET FB0CE8 EENEB KONINGIN. 535
vni.
Sinis dien dag was de viool der smarte over het hoofd der
lampealige Marie- Antoinette uitgegoten. Het paleis der Toileriën,
verwaarloosd en ongeschikt ter bewoning, was in der ^1 voor
het koninklijke gezin gereed gemaakt. Lodewijk XVI scheen door
de macht der omstandigheden geheel ter neer gedrukt. Z^'n eenige
goede eigenschap was het voorbeeldeloos geduld, v^aarmeê l^j
eiken ramp verdroeg — een geduld dat naauw aan lijdzaamheid
grensde en welhaast oversloeg tot eene volkomen passive houding.
Maar de koningin besloot te handelen. Ieder nieuwe dag leerde
haar, dat de revolutie ernst maakte met hare beginselen — dat
eene nieuwe orde van zaken was aangebroken. In den zomer
van 1790 vond ze nog een toevlucht in de tuinen van Saint-
Cloud, waar hare laatste rustige dagen voorbijvlogen. In diezelfde
tuinen had ook eene bijeenkomst plaats tusschen den burggraaf
de Mirabeau en Marie-Antoinette ! 't Was ver gekomen met de
dochter van Maria-Theresia, dat ze zich verneêrde, om met een
renegaat en een politieken condottiere als de burggraaf de
Mirabeau te onderhandelen. Maar ze was koningin en moeder
in de eerste plaats en wilde Frankrijks kroon voor den dauphin
redden. Mirabeau zonk met zyne gewone hartstochtel^kheid aan
hare knieën en zwoer haar trouw . . '. tegen betaling
van al z^n schulden en zes duizend livres elke maand. Zou de
donder van zgn woord op de tribune den eenmaal losgebroken
storm kunnen bezweren? Hij beproefde het — maar stierf
weinige maanden later ten gevolge zijner uitspattingen.
Met den winter van 1790 kwamen de vorstel^ke personen
naar ,de Tuileriën terug. Van dat oogenblik af waren z\j fei-
telijk gevangen en werd het hun niet vergund met het vooijaar
van 1791 naar Saint-Cloud terug te keeren. Toen werd het
onheilvolle plan van vlucht gevormd, dat door een zeer gering
toeval mislukte en vier der vyf vluchtelingen een rampspoedigen
dood berokkende. Terwijl men zich reeds veilig waande en
zonder beletsel door Chalons was gereden — werd de koning
by eene halt te Saint-Menehould door den zoon van den post-
meester Drouet herkend aan zyn^ beeld op de munten van het
koninkrijk. Nog rolde de berline met het koninklyk gezin den
weg op naar Yarennes, maar daar werd plotseling de reis
536 DK. J. TEN BRINK,
gestuit. Drouet , die te paard vooruit gesneld was , had de
patriotten bijeengeroepen , zoodat de reizigers te Varennes tot
hun grooten schrik zich alras omringd zagen van eene menigte
welgewapende burgers, die hun naar hun paspoort vroegen. Het
b^kt, dat de gewaande baron de Korff en echtgenoote de koning
en de koningin van Prankryk zyn. De reizigers worden aange-
houden, en moeten den nacht doorbrengen in een kruyeniers-
winkel , waarvan de eigenaar sekretaris der gemeente is. Te vergeefs
hoopt Lodewijk XVI op ontzet door den Markies de Bouillé ,
die met eenige regementen kavallerie aan de grenzen z^'ne komst ver-
wacht. De burgers van Varennes hadden barrikaden opgeworpen — en
besloten de koninklijke familie tot geenen prys te laten vertrek-
ken. Tegen zeven uren van den volgenden dag kwam een
aide-de-camp van la Fayette uit- Parijs den koning bevelen,
aanstonds weder naar de hoofdstad te vertrekken. En daarop
werd de treurige terugtocht aangenomen. Een woedende volkshoop
omcingelde het rijtuig van alle zijden — zonder de komst van
de beide kommissarissen der Wetgevende Vergadering, Bamave
en Péthion, ware het vorstelijk gezin niet levend te Parys aan-
gekomen. Marie-Antoinette had onbeschrijfelyke angsten door-
leefd in den nacht te Varennes — de kalme fierheid en vastbe-
radenheid, waarmee ze alles droeg, veroverden in een o ogenblik
het gemoed van Barnave : de parvenu-maire Péthion toonde echter
z^'n kleingeestigén en onbeschoften aard door de vorstel^'ke reizi-
gers met de uiterste familiariteit te behandelen.
Toen de koningin in Parys terugkwam, bemerkte zij dat hare
schoone blonde hairen geheel grijs waren geworden — «als
vaneene zeventigjarige vrouw!" schrijft Madame Campan in hare
Mémoires. Het koninklyke gezin werd nu ten scherpste bewaakt
en gevangen gehouden — nationale garden betrokken de wacht
voor hunne slaapvertrekken. Aan eene vriendin schryvende, riep
de koningin te dier tijde uit: /Je ne puis rien vous dire sur
rétat de mon kme\ Nous existons; voila tout!" Langzaam her-
neemt zy echter een deel der oude énergie en vangt zy hare
korrespon dentiën met keizer Léopold en den graaf d'Artois aan.
Zy wydt zich zooveel mogelijk aan de opvoeding harer kinderen
en om den koning beweging te schenken speelt zij gantsche
namiddagen met hem zijn geliefdkoosd biljartspel. Maar in Parys
vereenigden de laaghartigste booswichten zicli met dat schuim van
alle vreemde natiën, 't welk in elke groote stad rondzwerft, en
HET PROCES EBNBR KONINGIN. 53?
smeedden z\j een heilloos komplot, om de gehate Oostenr^jksche te
vermoorden ten einde de gimst der Vergadering en der klubs te
winnen. Marie-Antoinette wordt gewaarschuwd door de politie,
z^ kan geen stuk brood eten, dat niet vooraf onderzocht is en
moet steeds een flakon met zoete amandelolie in haar bereik houden.
IX.
De tiende Juni 1792 was aangebroken.
Op het paleis der Tuileriën werd in Igdzaamheid gewacht.
Tegen hali v^f in den namiddag verkondigt een dof gedruisch
het naderen der volksmenigte. Lodew^k XYI doet de poorten
van het paleis openen. Het koninkl^k gezin is in het vertrek des
konings bigeen. Be kinderen schreyen, de koningin poogt hen
te sussen. B^lslagen cd woedende kreten daveren door de gaan-
der^'en. Een kolonel der nationale garde komt den koning op-
eischen, ten einde zich aan 't volk te vertoonen. Madame
Elisabeth volgt hem, Marie-Antoinette wil ook volgen, maar
eenige edellieden weerhouden haar en verzekeren haar, dat de
koning in veiligheid is. Men brengt haar in de groote Baad-
zaal (Salie du Conseil) en schuift ^lings eene kolossale tafel
voor haar en hare kinderen. Een klein aantal nationale garden
verdedigt de tafel. Met een knallend geraas worden de deuren der
groote Baadzaal opengebroken. Het graauw stort onder daverenden
jubel naar binnen. Marie-Antoinette staat recht op achter de
tafel, hare dochter aan hare rechterzijde geknield, de dauphin
aan hare slinke, verbaasd met w^dgeopende oogen de menigte
beschouwend. De princesse de Lamballe en eenige getrouwe
hofdames scharen zich om de koningin.
Eene vreeselijke processie trekt de tafel voorby. Het uitvaagsel
der volksheflfe, aangevoerd door den bierbrouwer Santerre, schreeuwt
de ruwste scheldwoorden tegen de Oostenrijkdche , tegen Madame
Veto. De een vertoont een bundel van teenen roeden met het
opschrift: //Voor Marie-Antoinette!" — de ander eene guillotine ,
een derde draagt een bloedend stuk vleesch in den vorm van
een menschelijk hart — en allen dreigen en ballen de vuisten tegen
de vorstin. Een afschuwelyk wijf uit de vischhal werpt twee
roode jakobynenmutsen naar de koningin. De generaal Wittinghoff
plaatst er eene op het hoofd der moeder en eene op het hoofd
van den dauphin. Maar Marie-Antoinette behoudt al hare tegen-
588 BR. I. TEN BBINK,
woordigheid van geest. Met hare heldere, aangename stem vraagt
zij : ff Heb ik u ooit leed gedaan ? Kent g^ mij ? Men heeft
u misleid ik heb Frankrijk lief ik was gelukkig toen
ge mij toejuichtet 1" — £n de menigte bl^ft bewogen stilstaan.
Eenige vrouwen uit het graauw storten tranen van medelijden. —
//Ze zijn beschonken!" buldert Santerre en buigt zich over de
tafel, om de koningin in 't aangezicht te zien. Maar ook h\j
toont zich getroffen. H^ bemerkt, dat de kleine dauphin onder
de roode muts b^kans verstikt, dat zware zweetdroppels langs
z\jn voorhoofd leken. //Neem het kind die muts af!" — zegt hy
ruw. — //Zie eens, hoe warm hij het heeft!"
Weinige oogenblikken later had de menigte de zaal verlaten.
De koning, die alleen het heroisme van het geduld bezat, had
met stille onderwerping z\jne vernedering gedragen en de roode
■muts zonder morren opgezet. Maar de koningin gevoelde, dat
het laatste prestige van het koningschap gevallen was. Tot nog
toe was de onschendbaarheid Tan den persoon des konings door
de koi)^titutie gewaarborgd — met den tienden Juni hadden
anarchie en insurrektie ongestraft het hoofd opgeheven. Ook la
Fayette, de konstitutioneel by uitnemendheid, begreep dat zijne
beste bedoelingen miskend waren. Te vergeefs appelleerde hy
in de Wetgevende Vergadering. Te vergeefs bood h\j thands
zijne hulp Marie-Antoinette aan. De koningin gruwde er van ,
om hulp aan te nemen van den man, die haar had doen ge-
vangen nemen te Yarennes. Slechts een der revolutionairen had
een gunstigen indruk op haar gemaakt — Barnave.
X.
De katastrofe was nab^ gekomen.
De overwinning der Jakob^nen en der Cor deliers van den 20
Juni zou op den 10 Augustus worden voltooid. De koningin
kende den staat van zaken en was op het uiterste bereid. In den
nacht van den 9 op den 10 Augustus begon de stormldok te
luiden. - De koning was met z^ne echtgenoote en zuster in zgn.
vertrek. Péthion, maire van Pariys, treedt -binnen en verzekert,
dat h^' 4e beweging stillen zal. Maar de koningin zegt aan-
stonds: ffMynheer Péthion! deze nieuwe aanslag is onder uwe
oogen tot stand gekomen. Gij moet den koning het bew^s geven ,
dat dit oproer tegen uw wil geschiedt... Jj\j zult als maire een
HET PBOCES EENEB KONINGIN. 539
order teekenen, waarb^' gij de nationale garde beveelt, geweld met
geweld te keeren!" Péthion werd vuurrood in 't gelaat, maar
teekende. En de koningin beval hem over den persoon des
konings te waken en in zijne nabijheid te blijven. Maar des
morgens tegen vier uren wordt P^thioii naar da Wetgevende
Vergadering geroepen. De koningin blijft steeds met geestkracht
werkzaam, zij doorloopt de gaander^'en van het paleis en spreekt
de driehonderd edellieden toe, die tot verdediging der koninklijke
familie zijn . sallmgestroomd. Een regiment der nationale garde,
de grenadiers «des Filles Saint-Thomas" voegt zich by hen. Marie-
Antoinette bezielt hen door hare onverschrokken houding en
edele taal.
Yroeg in den ochtend komt eene kommissie uit het gemeente-
bestuur bij den koning gehoor vragen. De prokureur-generaal-
syndicus der gemeente, Boederer, neemt het woord en zegt: •
«Sire, Uwe Majesteit heeft geen vijf minuten te verliezen — er
is geene andere veilige plaats dan de nationale vergadering!"
H^ licht daarby den koning in van de steeds hooger stagende
insurrektie — van de stemming der nationale garde, van het
dreigend gevaar. Als een lid der kommissie , Gerdret, een koop-
man in kant , het woord wü nemen , valt de koningin hem
snel in de rede: — Zw^g, mijnheer Gerdret! het voegt u niet
hier te spreken — zwyg, mynheer! laat mynheer de prokureur-
generaal-syndicus spreken!" — En Boederer andwoordde: «Tout
Paris marche!" Nu wendt Marie- Antoinette zich tot deii koning
en bezweert hem niet toe te geven. Z^ wendt zich tot hém als
moeder en gade — vergeefs, de koning zwygt. Eindelijk ver-
klaart iy , dat hij oogenblikkelijk naar de Wetgevende Vergadering
wü gebracht worden. De ongelukkige koningin barst in weeklachten
los — maar Madame Elisabeth en de prinses de Lamballe overre-
den haar ook haren aUerlaatsten wensch den koning te offeren.
Boederer staat in voor de veiligheid van 'tkoninklyke gezin.
Vergezeld van Madame Elisabeth, van de princesse de Lamballe
en van Madame de Tourzel, Gouvernante des enfants de
Franc e — volgt Marie-Antoinette den koning.
Een treurige optocht — koning, koningin, hunne kinderen en
een paar trouwe vriendinnen, tusschen eene dubbele heg van
bajonetten der zwitsersche en der nationale garde. Intusschen
dringt het graauw van alle z^den uit den tuin der Tuileriën op
de voorbjjtrekkenden aan. Madame Campan bericht in hare
540 DK. J. TEN BRINK, HET PROCES EENER KONINGIN.
Mémoires, dat het canaille de orde van den optocht yer-
stoorde en zoo naby de vorstelijke personen kwam, dat men
der koningin een horloge en eene beurs ontstal. Een opgenblik
voordat men by het gebouw der vergadering aankwam , werd de
dauphin door een man uit het volk opgenomen. - De koningin
slaakte een luiden gil.
— tfWees niet bang!" — zei de man — «Ik wil hem geen
kwaad doen 1" — en gaf haar het kind bij de deur der vergadering
terug. Zoodra men in de zaal der vergadering gekomen was , '
werd de vorstelyke familie op de stoelen der ministers geplaatst.
Maar daar het niet met de konslitutie overeenstemde, dat men
in tegenwoordigheid des konings beraadslaagde — zoo verwees
men hem en de zijnen naar de loge van den snelschry ver.
Buiten knetterde het musketvuur, soms dreunde het kanon,
daar binnen onstuimige beraadslagingen, petitiën van uitzinnige
republikeinen , oproermakers , die hun buit in de vergadering
komen dragen , eindelijk het besluit der volksvertegenwoor-
digers: — ff Het fransche volk zal tot eene nationale konventie
worden opgeroepen — het hoofd van *t uitvoerend bewind is
geschorst."
(Slot in het volgend Nommer.J
DE DRIE HEROËN
DÜITSCHE LETTERKUNDE,
DOOR
C. P. TIELE.
II.
DE VRIENDSCHAP VAN OÖTHE EN SCHILLEB. O
In het sterfjaar van Lessing (1781) verscheen er in Düitsch-
land een treurspel van een jong chirurgen* te Stuttgart, dat dé
geheele wereld in beweging bracht. Het ' stuk was getiteld :
die B&uber, en het was een echt rooverstuk : hartstochtel^k wild,
monsterachtig van wansmaak en bombast. Indien de groote
Kritikus het nog had kunnen lezen, l^j zou voorzeker niet hebben
ingestemd met de toejuiching, die het van (die z^den ontving.
Wellicht zou hg z^n afkeuring niet op dezelfde w^ze hebben
kenbaar gemaakt, als die aanzienl^ke man, die Gothe toe-
voegde: Als ik de wereld had moeten scheppen, en dan voor-
zien had, dat Schiller's Baüber in die wereld Verschijnen zoude,
ik zou haar niet hebben geschapen — want hij was niet ge-
woon bombast met bombast te veroordeelen. Maar zyn veront-
waardiging zou het stuk zeker in hooge mate hebben opgewekt,
vr^ wat meer nog dan de Götz von Berlichingen ; al had hij dan
ook het dichterl^ke en geniale niet miskeüd , dat door de groote
gebreken van beide stukken niet geheel kon worden uitgewischt.
Qöthe's Götz was, evenals zyn Werther, reeds by Ledsing's
1) BriefwecbBcl swischen Schiller and Göthe, von 1794—1805. Il Theile.
1856.
VAD. LETTEROEF. , N. S. 1865. WET. EN BELL. No. IX. 37
542 C. P. TIELE,
leven verschenen. Met den Götz kon deze het maar niet vinden.
Dat Göthe daarin de conventioneele regels der Franschen verbro-
ken had, ergerde hem niet in het minst; en hij zeide zelfs, dat
Barnier, als hy den dichter daarover hard viel, niets anders ver-
diende, dan dat de koning zyne (Bamler's) verzen ook als een
Franschman beoordeelde. Maar dat alle regels daarin met voeten
getreden waren; dat Göthe van het eene uiterste tot het andere
vervallen was, en zich met een menigte voorgewende geniën uit
de Klotziaansche school inbeeldde, dat de ware dichter van zyn
voorgangers niets te leeren had, en zich de kunst zelf weer
moest uitvinden, dat was hem een aanstoot. Zulke krachtgeniën
beleedigden zyn zuiveren, waarachtig klassischen smaak. Als
men het leven van iemand in gesprekken had gebracht, dan had
men nog geen recht , dat een treurspel te noemen 1 . . . Indien de
groote kritische meester alzoo oordeelde over den Götz, waarvan
de Bauber de zwakkere tegenhanger is, wat zou h\j wel van de-
zen laatsten gezegd hebben?
Toch waren deze beide i/ungezogene Burschen," deze ongere-
gelde jongens, gelgk Göthe zelf het noemt, toch waren deze
beiden bestemd hem op te volgen, en het schoone werk, door
hem aangevangen met machtige hand, met geen mindere kracht
en genie voort te zetten en te voltooien. Inderdaad werden dan
ook beiden z\jn leerlingen. De Bauber zou bjj den scherpzienden
Lessing geen genade hebben gevonden. Maar in de daarop
volgende werken van Schiller, in z\jn Fiesco, en meer nog in
z\jn Kabale und Liebe, verraadt zich zulk een ernstige studie,
ja zelfs zulk een onmiskenbare navolging van Lessing*s Emi-
lia Galotti, dat deze daarin zeker z\jn bloed herkend en z\jn
vaderschap niet zou hebben geloochend.
Göthe, de oudere, die Lessing had kunnen zien, zoo h^ ge-
wild had, die in het vervelende Wolfenbüttel de beminnelgke i
gastvr^heid van den beroemden bibliothekaris had kunnen ge- l
nieten, Göthe hield zich eerst voorzichtig op een afstand. Als 1
Lessing op een naburige plaats was, gaf h^ zich de moeite niet
daarheen te gaan; zelfs vermeed h^* de plaatsen, waarheen
deze zich begaf. H\j vreesde op een afstand gehouden te zullen
worden , en daarvoor achtte hy zichzelf te goed ; en op een nauwer
vriendschappelyke betrekking dorst h^j wederom geen aanspraak
te maken. Misschien kwam er nog iets anders by; misschien —
het zou m\j althans niet verwonderen, voelde hy zyn aesthetisch
i
DE DBIE H£ROËK DER DUITSCHE LETTERKUNDE. 543
geweten niet rein, en waagde hij daarom niet den grooten wet-
gever, tegen wiens Dramaturgie hij zoo zwaar en onvergefelijk
had gezondigd, onder de oogen te treden. Later had hy er
sp^t genoeg van. «Ik weet niet, wat ik destijds in 't hoofd
had," zegt hij, en hij kan het niet anders verklaren, dan uit
de grilligheid en aanmatiging z^ner jeugd , die trouwens naar
verdienste gestraft werd, omdat hij daardoor den voortreffelyken
en door hem zoo hooggeschatten man nooit heeft gezien. Toen
h^ eindelijk van z^'n vooroordeel genezen was, en zich juist tot
een reis naar Wolfenbüttel gereed maakte, verraste hem de ty-
ding van Lessing's dood. «Wij verliezen veel, veel aan hem,
riep hij uit, meer dan wij gelooven!" En werkelyk kwam hij
meer en meer tot inzicht van Lessing*s groote beteekenis, en
maakte hij van diens werken een ernstige, onophoudel^ke studie.
Niemand van de duitsche schrigvers heeft zulk een grooten in-
vloed op Göthe's latere vorming gehad als juist Lessing; en
Göthe was de eerste om het te erkennen. Geesten, zooals die
van Lessing, Göthe en Schiller mogen elkander v«or een tijd
niet verstaan ; 't is niet mogelijk dat ze elkaêr duurzaam vreemd
kunnen bliyven. In weerwil van het afkeurend oordeel door
Lessing over Göthe's eersteling geveld , een oordeel , dat van
zelf ook Schiller's eersteling treft , mogen w^ met gerustheid aan-
nemen, dat hij zich over de letterkundige voortbrengselen van
beider mannel^'ken leeft^'d geheel anders zou hebben uitgespro-
ken, en ze met ware vreugde zou hebben begroet. Trouwens,
over den Werther en het gedicht Prometheus van Göthe , heeft
Lessing nog een paar woorden van warme waardeering geschreven ,
die duidelyk genoeg een zeker voorgevoel van göthe's toekom-
stige grootheid verraden. En wederkeerig hebben de twee heroën
in hun onmeêdoogende Xenien, waarin zg de dooden noch de
levenden spaarden, aan den stichter der nieuwere duitsche letter-
kunde hun hulde gebracht in de woorden:
//Voormaals in 't leven eerden w^' u als een van de goden,
«Nu, daar g^' dood zijt, heerscht over de geesten uw geest."
De overgang van Lessing op het Weimarsche tweetal is geleide^
Igk en ongezocht. De eerste heeft inderdaad op Göthe zoowel als
op Schiller een machtigen invloed uitgeoefend. Beiden begonnen zich
eerst in hun ware kracht te ontwikkelen, beiden begonnen eerst
37*
544 C. P. TIELE, f
op de yernieawint; en veredeling der duitsche Letterkunde vrHcht-
baar te werken , toen zg zioh bg Lessing aansloten , en het voet-
spoor van dien grooten voorganger betraden. Serst in de school
van dien meester zi\jn z^' de ware kunstenaars geworden; en van
hem hebben z^* geleerd nog grootere dingen te volbrengen dan hg.
Lessing, Göthe, Schiller, die namen behooren niet aleohts nevens
elkander te staan, als van drie elkander vreemde geniën; maar als
het ware genealogisch gegroepeerd : zoodat de eerste als de geestelijke
vader van de beide laatsten, en dezen als broeders worden beschouwd.
De beide laatsten als broeders. Ook dit vooral niet te verge*
ten. Mag ik betwgfelen, en op goede gronden betwyfelen, of
de twee groote duitsche dichters zonder Lessing zouden gewor-
den zgn die zg zgn geweest; ik durf op even goede gronden
beweren, dat zg zich nimmer tot zulk een verwonderlgke hoogte
zouden hebben ontwikkeld, dat althans Schiller nooit zulk een
groote en duurzame beteekenis zou hebben verkregen, indien zij
hun gansche leven door onafhankélgk van elkander hun weg wa-
ren gegaan j en niet ter juister tgd de handen ineen hadden ge-
slagen, om te zamen hun heerlgk doel te bereiken. Altgd, ook
verre van elkander, zouden zg groot zgn geweest; maar verre
van eUcander zouden zg nooit de eenzgdigheid hunner natuur
overwonnen hebben; en indien vooroordeel of nagver een scheids-
muur tusschen hen had opgericht, dan zou die eenzgdigheid tot
onware overdrgving, wellicht tot scherpe tegenstelling en partg-
schap zijn gestegen; dan zou elk hunner een school gesticht heb-
ben en door een tal van aanbidders zgn nagevolgd; maitr nooit
zouden hun werken die modellen van smaak en kunst zgn ge-
worden, die bewondering afdwingen aan de voorstanders van
elke partg. De samenwerking — neen, ik moet zeggen, de
innige vriendschap tusschen Göthe en Schiller is niet slechts be-
langrgk voor de kennis van het menschelgk hart, maar is een
merkwaardig feit in de geschiedenis der letterkunde , rijk in be-
teekenis en gevolgen. De dag , waarop een brief van Schuier en
een welwillend antwoord van Göthe den grondslag legden tot
hun onafgebroken en steeds nauwer vriendschappelgk verkeer,
was ook zeer bepaald de aanvang van het bloeitijdperk der duit-
sche literatuur , het gouden tgdperk dat met de namen van Göthe
en Schiller wordt genoemd.
Aanvankelijk scheen het, dat er tusschen de beide dichters niet
veel meer dan eene koele achting bestaan zou. Schuier bewon
DE DRIE HEROËN DER DÜITSCHE LETTERKUNDE. 545
derde GötheV genie, doch zonder die geestdrift, waarmee h\j
later ieder kunstwerk van den meester begroette. GötUe bewon-
derde Schiller zeer weinig. Wat hem van den jongen Zwaab
onder de oogen was gekomen, kwetste z^n zuiveren, klassieken
smaak, zooals h^* zich dien in Italië gevormd had , en voerde hem
terug in een periode, die hij sinds lang had doorleefd. Toen
h^, na een langdurig verbl^'f aldaar, in Duitschland terugkeerde,
vond hij den roem van Schiller gevestigd — maar Oöthe Was
de man niet, om zich door populariteit te laten verblinden.
Een ontmoeting tusschen beide mannen, waarvan Schiller's vrien-
den alles gehoopt hadden, bracht geen toenadering te weeg. Z^
had plaats te Budolstadt, in de gastvrije woning van Mevrouw
von Lengefeld, Schiller's latere schoonmoeder. «Wij verkeerden
in groote spanning," zegt Mevr. von Wolzogen, Caroline von
Lengefeld, //en wenschten niets meer dan eene toenadering, die
belaas 1 niet tot stand kwam." Göthe was koeltjes. Men had ge-
wacht, dat hij, de meerdere in rang, de oudste in jaren en roem,
den jongeren dichter vriendelgk zou te gemoet komen; doch men
wachtte vergeefs. H^ was levendig, spraakzaam, vol van Italië —
maar aan Schiller schonk h^ geen b^'zondere opmerkzaamheid. Deze ,
gewoonlyk schuw en teruggetrokken, was daarenboven te fier, om
zich op te dringen. En h\j , in wi^n alles dest^'ds kookte en gistte ,
h^', in het midden van den grooten strijd z^'ns levens , kon de rust ,
de verhevene kalmte niet begrepen van den man, die eens den
Götz en den Werther had gedicht ; ook kon hg zich niet voorstellen ,
althans op dien oogenblik niet, dat zich onder die gladde, on-
bewogene oppervlakte zulk een diepte verborg. Men ging uit-
een — onbevredigd. By 't heengaan verzocht Göthe een afleve-
ring van den //Merkur," die Schillers Götter Griechenlands be-
vatte en die hg eenige minuten had ingezien , met zich te mogen
nemen. Maar zelfs deze kiesche beleefdheid kon het verzuimde
niet goedmaken, en den indruk niet wegnemen, dat twee zulke
verschillende naturen steeds verre van elkander zouden blgven.
Schiller zelf schrijft, na deze samenkomst, aan Kömer, dat het
hooge denkbeeld door hem van Göthe gekoesterd niet verminderd
is, «maar," voegt hij er bij, wik twijfel, of wy elkander ooit
naby zullen komen." En hg verklaart het daaruit, dat veel wat
hem nog belangrgk voorkomt , bg Göthe reeds tot het verleden be-
hoort. //Zgn gansche wezen," zegt hy, //is reeds van den aanvang
af anders aangelegd dan het mijne , zyn wereld is de mgne niet.''
546 C. P. TIBLE,
Het schijnt dus vreemd , dat reeds drie jaren later alles ver-
andert, dat er niet slechts toenadering plaats heeft, maar dat
er tusschen beide dichters een verbond wordt gesloten , zoo hecht
en innig, dat alleen de dood het verbreken kan. En echter is
het zoo. Hoe zullen w^ het verklaren ? Wat bracht deze beide
mannen van zoo uiteenloopend karakter, ten laatste bijeen? Zul-
len wij allerlei kleine oorzaken zoeken? Er z^n geschiedschrijvers
die daarin een b^zonder behagen scheppen. Om de daden en
werken van de grootsten en de edelsten te verklaren, zoeken
zy gaarne allerlei nietige drijfveertjes en vooroordeeltjes , en
bijzonder verheugd z\jn ze, zoodra zjj voor hetgeen goed en groot
is een lage en onedele beweegreden kunnen aanwi^jzen. Zig be-
grijpen alles; zy z\jn de menschenkenners bij uitnemendheid; zij
bemerken splinters in het oog, waar g^ en ik niets dan leven
en zielenadel gelezen hadden. Zoo hebben zy ook voor de vriend-
si^hap tusschen Schiller en Göthe al spoedig eene verklaring ge^
reed. Primo: Schiller's eerzucht, die niet ver^digd werd door
de toejuiching van de groote menigte, en de koelheid van de
mannen der kunst niet dulden kon; secundo: beider gekwetste
^delheid: de aanvallen door de kritiek, evenals vroeger tegen
Lessing, nu ook met bijzondere scherpte tegen hen beiden gericht,
deden hen steun zoeken bg elkander; tertio: Göthe's aristokra-
tische sympathiën: jegens den gewezen regiments-chirurg\jn bleef
zijn Excellentie de Geheimraad op voegzamen afstand; maar toen
Schiller gehuwd was, was het anders; met den gemaal van
freule von Lengeveld kon z\jn Excellentie zeer fatsoenlijk omgaan.
Conclusio: Schiller en Göthe werden vrienden. Ik betwist het
recht van deze gevolgtrekking. Ik wil al die kleine oorzaken
laten gelden. Ik wil niet vergeten , dat heroën geen goden , maar
inderdaad menschen z\jn. Ik wil vooral in aanmerking nemen,
dat de \jdelheid bij de burgers van de republiek der letteren een
zeer algemeene feil is. Maar om nu een vriendschap, waarin
juist van beide kanten zooveel kleine ^'delheid werd overwon-
nen en prijsgegeven, waarin zooveel verschilpunten edelmoe-
dig werden voorbygezien, uit deze troebele bronnen te willen
afleiden — credat judaeus apella ! dat mogen de ganzen gelooven.
Aanleiding mag dit alles geweest z^n, om hen tot elkander te
brengen — doch meer was het niet. Wat hen vervreemdde lag
niet in uiterlgke omstandigheden, en daarom wat hen verzoende
evenmin; uiterlijke omstandigheden brachten hen bijjeen, en ga-
DE DME HEROËN DER DUITSCirB LETTERKUNDE. 547
ven hun zoo gelegenheid om elkander nader te leeren kennen.
Een nauwer verkeer en dieper kennis deden de vooroordeelen
w^ken, die hen tot nog toe scheidden, en hadden een beter
waardeering van elkanders gaven en karakter ten gevolge. Maar
wat hen toen eerst en voor altijd aan elkander verbond, het
was een hooger aristokratische sympathie dan die kleingeestig
hecht aan titels en rangen, het was de aristokratische sympathie
des geestes, die hen in elkander twee mannen van den eersten
rang, van den hoogsten geestenadel deed ontdekken, twee ware
dichters beiden, en dat in den uitnemendsten zin van het woord;
die hen deed gevoelen, dat z^ elkander waardig waren en bij
elkander behoorden.
Dat z^ elkander waardig waren — ik zeg het met voordacht.
Men zou licht geneigd kunnen zijn, om zich de verhouding tus-
schen beide dichters voor te stellen, als de genegenheid tusschen
een bewonderaar en een man van talent , tusschen een dankbaar
leerling en een welwillend meester. Oppervlakkig zou men kun-
nen meenen, dat de warme gehechtheid slechts van één, van
Schiller's zgde kwam, en dat Göthe zich die eenvoudig liet
welgevallen: ongeveer zooals deze later met Eckermann omging,
of gel^k Dr. Johnson met Boswell verkeerde, wien de Doctor
onophoudel^k plaagde, ja, wiens leven hij dreigde te nemen, als
hg het voornemen niet opgaf om des Doctors leven te beschripen ,
doch wien hg niettemin tot het einde toe nevens zich duldde.
Maar van zoo iets is hier ook in de verte geen spraak. Schiller
was de jongere. Schiller stond in maatschappelgken stand be-
neden Göthe. Vandaar dat hij aanvankelijk in den vorm een
zekere eerbiedige terughouding in acht neemt. Maar weldra valt
tusschen hen alle verschil van stand en leeftgd weg. Zg gaan
om op volkomen gelgken voet. Een duizendtal brieven tusschen
hen beiden gewisseld, loopende over een tijdperk van ruim tien
jaren, tot aan den dood van Schiller^ zgn ons bewaard gebleven
als gedenkstukken van hun vriendschappelgk verkeer, en leveren
een duidelgk bewijs van hun vertrouwelgkheid. Reeds in 1792
was Schiller door Göthes toedoen hoogleeraar in de geschiedenis
te Jena geworden; Göthe woonde in het naburige Weimar, aan
het hof van zgn vorstelijken vriend Carl August. Doch eerst
twee jaren daarna werd de briefwisseling tusschen hen ge-
opend, door een schrgven, waarin Schiller Göthe uitnoodigt
tot medewerking aan het tijdschrift de Horen , dat hg voornemens
548 C. P. TIELE,
is op te richten. De brief vangt aan met het statige : Hochwohl-
gebonier Herr, Hochzuverehrender Herr Geheimer B^th^ en sluit
met een: Euer Hochwohlgeboren gehorsamster Dianer und
aufrlchtig^ter Verehrer Friedrich Schiller. En Göthe antwoordt
mqt een Ew. Wohlgeboren, in deftigen vorm. Maar reeds in
z^'n volgenden brief beveelt hij zich in Schiller*8 vriendschappeliük
aandenken, en verzekert hem, dat luj zich levendig verheugt op
een gedurige wisseling van gedachten met hem. En het duurt
niet lang, of het is Mein Bester ! Mein Werthester ! van belde zy den,
zonder eenige plichtpleging. Bovendien, 't is niet alleen Schiller,
die raad vraagt, en z\jn werken yó6r de uitgave aan Göthe ter
beoordeeling zendt. Deze doet wederkeerig hetzelfde. En hi|j stelt
Sohiller's oordeel op hoogen pr^s. </Uw brieven, schrigft h^'hem,
zijn mij als stemmen uit een andere wereld, waarnaar ik slechts
luisteren kan, die ik gehoorzamen moet. Zij z\jn n^jn eenige
verkwikking, en hoe dankbaar ik u ben, dat gy m\i op eens over
zooveel heen helpt, zult gi[j voelen." En betuigt Schiller: «Uw hier*
zyn zal een rgke bron van voeding wezen voor n^jn geest en hart,"
ik zou haf^st durven zeggen , dat Göthe nog overvloediger in der-
gelijke betuigingen is. Hijj komt er telkens op terug. Schiller
wordt hem steeds onmisbaarder, en dringend voelt hij de nood-
zakelijkheid om zich meer aaneen te sluiten, of, gelyk hy het el-
ders, met een echt-duitsche wending noemt, om hun tweeheid meer
en meer tot overeenstemming te brengen. En later verklaart h^
zelfs geen tevreden uur te hebben, voordat h^j in Schiller's na-
b^heid is. Inderdaad, hier z\jn niet slechts twee groote geesten*»
die van gedachten wisselen , hier z^'n twee groote edele harten ,
die zich voor elkander openen, en met warmte kloppen voor
elkander. Hier is een vriendschap , zooals die , wier heugenis
ons de oudheid bewaarde, en waarvan ik niet geloof dat de
letterkundige geschiedenis ons een tweede voorbeeld kan aaut
wigzen. Dat wisten zy wel, de huisgenooten van Göthe, en
daarom, toen Schiller eindelijk aan de vreeselyke kwaal was
bezweken , die hem jaren lang ondermijnd had , dorst geetu hunner
de droevige mare over te brengen. Göthe zelf was zeer ziek
geweest, en weder ingestort. Hy had den vriend dus niet ge-
zien. Maar hg wist van diens krankheid. Toen hy de verlegen
aangezichten om zich henen bemerkte, giste hy het ergste. «Dien
nacht," zoo verhaalt een van Schillers levensbeschry vers , vdien
nacht hoorde men Göthe, den rustigen man, die byna boven
DE DMB HEROSN DER DÜIT8CHE LETTERKUNDE. 549
alle aandoening Yerheven scheen, die zich niet verwaardigd had
aan iemand, wie ook, zyn smart te laten blaken, toen z^n zoon
was gestorven — dien nacht hoorde men Gröthe schreien.'* «Is
het waar, vroeg hy 's morgens aan een vriendin: is het waar,
dat Schiller gisteren zeer erg was?" Een stilzw^gend snikken
was het antwoord. «Hig is dood," zeide l^j, op iiaawen toon.
En toen de vriendin het nn niet langer verbergen kon, heriiaalde
hy: tfHij is dood!" 'en bedekte zijn gelaat met de handen. Hy
had in Schiller meer dan een hooggeschatten mededinger, hij
had in hem den liefsten vriend verloren, wiens gemis hem door
niemand kon worden vergoed.
De herinnering van den ontslapene bleef hem bij, zijngeheele
leven door. Dertig jaren later nog, op zyn sterfbed, zwierven
zyn dwalende gedachten onwillekeurig naar den ouden en ge^
liefden vriend terug. In papieren, die toevallig op den grond
verstrooid lagen, meende hij brieven van Schiller te zien, en hij
waarschuwde, dat men die niet alzoo moest verwaarloozen. Men
mag zeggen, dat Schiller de laatste gedachte van Göthe is geweest.
En welke jaren zijn het, waarin deze levendige briefwisseling
tusschen Schiller en Göthe valt? welk is het gunstige , het vredige
tijdstip der geschiedenis geweest, waarin dit dichterlijk verbond
zich in alle stilte kon ontwikkelen en ongestoord bewaren? Ver-
onderstellen wij, dat wij het niet met zekerheid zeggen konden.
Nemen wy eens aan , dat we van Göthe's en Schiller's leven even
weinig wisten, als bijvoorbeeld van het leven van Shakespere, of
nog iets minder: dat hun brieven tot ons gekomen waren in een
verminkten staat, zonder datum, zonder toespelingen waaruit wy
den tyd van hun samenstelling konden opmaken, als letterkun-
dige, of liever chronologische raadsels meteenwoord. Ik stel my
voor, dat een kritikus, die het waagde dit raadsel door een
eenigszins waarschynlgk vermoeden op te lossen, ongeveer aldus
zou redeneeren : Het moet een tyd van staatkundigen stilstand en
van vrede geweest zyn, toen deze brieven ontstonden. Op be-
langryke gebeurtenissen in Europa wordt niet of nauwlijks gezin-
speeld:, er kan dus zeker niet veel gewichtigs zjjn voorgevallen.
De beide vrienden houden zich uitsluitend met letterkundige
vraagstukken bezig. Dat vereischt een zekere kalmte, een zekere
rust ook in de buitenwereld. En het zou dus dwaasheid zyn
deze brieven in de jaren van Duitschlands vernedering, in den
550 C. P. TIELB,
tyd der Napoleontische glorie of in dien van den bevrijdingsoor-
log te plaatsen — ze moeten — dit is 't waarschijnlijkste — in
de eerste vredige jaren der Restauratie geschreven zijn." En we
zouden zulk een kritikus meer geloof schenken, dan een ander,
die ons wilde diets maken , dat de vriendschap tusschen beiden in
de laatste jaren der vorige en de eerste der tegenwoordige eeuw
moet gesteld worden. Toch zou deze laatste gel^k hebben. De
eerste brief is van 't jaar 1794, de laatste van 1805. 1794 — 1805!
Zonderling schouwspel. De aarde dreunde nog van de grootste om-
wenteling die er sinds drie eeuwen had plaats gegrepen. Bobespierre
was gevallen en met hem het schrikbewind geëindigd. Maar een
ander schrikbewind vormde zich reeds , een schrikbewind voor heel
Europa, voor z^n lafife vorste^n en z\jn ontzenuwde volken. In
Robespierre's plaats trad een man op , niet minder bloeddorstig en
vooral niet minder wreed , nochtans geen beul zooals gene , maar een
geniaal krijgsman en een geweldig vorst. Het was de tijd van
den oorlog in Egypte, in Italië, in Duitschland, de tijd van 't con-
sulaat en keizerrijk, een tjjd waarin de gewichtigste feiten en
de glansr^kste overwinningen elkander opvolgden met duizeling,
wekkende snelheid, en de wereld nauwl^'ks rust lieten om aan
iets anders te denken dan aan de glorie en de rampen van den
kr\]g, aan het oude dat dagel^ks werd vernietigd en het nieuwe,
dat dagel^ks verrees. En in dien tyd was het dat twee kamer-
geleerden, twee doctores umbratici — neen, twee groote dichters ,
twee van de ukstekendste en algemeenst ontwikkelde mannen
die ooit eenig volk heeft voortgebracht, twee mannen, waarvan
de een bovendien eerste Minister, zegge Staatsman, en de ander
Hoogleeraar in de geschiedenis was, lust vonden om brieven met
elkander te wisselen over drama's en romans, over wysbegeerte
en schoonheidsleer, over realisme en idealisme. Terwyl Napoleon
tfcen bloedig epos schreef met het zwaard," nam Göthe uit de
rampen van den oorlog aanleiding om een idylle te schryven.
Terwijl de fransche legers den duitschen grond overstroomden,
en van Weimar en Jena niet eens zoo verre meer verwyderd
waren, verzond de eerste Minister van Garl August, hertog van
Saksen Weimar, met de loopvrouwen — de reizende Post was
een zeldzame weelde — dépêches over de een of andere ballade,
of hield zich onledig met het leiden van een nationaal Theater
zonder natie, en dichtte zyn vriend te Jena een treurspel met
koren , naar de wys der ouden. Men moet erkennen , dat zoo iets
DE DUE HEROËN DER DUITSCHE LETTERKUNDE. 551
alleen in Duitschland gebeuren kon. Indien Byron en Southey,
indien Bilderdijk en van der Palm in dezelfde omstandigheden
hetzelfde gedaan hadden, men zou hen met volle recht van ego-
ïsme en gebrek aan vaderlandsliefde bescholdigen. Doch voordat
men tegen Schiller en Göthe dezelfde aanklacht inbrengt, neme
men de staatkundige onbeduidendheid van Weimar in aanmer-
king, en vergete den verwarden toestand van hun geheele va-
derland niet. .Hun bleef niets over dan of de droevige werke- 1
l^kheid in de sferen der dichtkunst te ontvluchten, of de rol i
van Forster of Kotzebue te spelen; doch geen van beiden
was geneigd, om als Forster voor een tw^felachtige zaak zijn
letterkundige toekomst en zijn goeden naam beide in de waag-
schaal te stellen; of om als Kotzebue zijn vaderland aan Bus-
land te verraden en intusschen de letterkunde met platte middel- |
matigheden te bederven. Z^ hebben iets beters gedaan dan dit.
Z^ zijn hun goed gesternte trouw gebleven. Hun dichterlyke
roeping hebben zij niet verzaakt. In hun stille afzondering heb- '
ben zij een grooter werk tot stand gebracht dan Metternich of
Stein, een grooter werk dan Napoleon zelf. Meer dan iemand |
anders hebben zij krachtig medegewerkt om hun volk tot een l
volk te maken, door z^n geest te' bevr^'den, en de zoogenaamde i
heilige Alliantie heeft zulke duurzame vruchten niet gedragen
als hun nederig verbond.
Want de vriendschap tusschen beiden is voor ons daarom vooral
van zoo groot belang, omdat zij op hun onsterfelgke werken
zulk een machtigen invloed geoefend en aan hun geest een ge- '
heel nieuwe richting gegeven, omoat zy meteenwoord zulke i
onschatbare vruchten voor de Letterkujide heeft afgeworpen. ^
Dit is al veel, dat al de heerlijke geschriften, die elkander j
in de weinige jaren van hun onderling verkeer met zulk een
verbazende snelheid opvolgden, door hen als 't ware te zamen i
werden bewerkt. Geen letter werd er van een hunner gedrukt,
voordat de ander daarvan kennis droeg. Die reeks van balladen , {
waarvan ik de namen slechts behoef te noemen , om ze aanstonds <
aan ieder voor den geest te brengen: van Schiller: der Taucher,
£fl kommen, es kommen die Wawer all
8ie rauschen heranf, sie ranschen nieder —
Den JüBgÜDg bringt keincs wieder, {
en de Gang nach dem Eisenhammer,
Ein frommer Knecht war Fridoiin,
552 r. p. TIELB,
en de Bürgschaft, waarin hij zeker door hun wederkeerige vriend-
schap werd geïnspireerd , en de Kampf mit den Drachen , en zoovele
anderen; van Göthe; die prachtige: der Grott und die Bajadere,
Es fretit sich die Gottheit der reuigen Siinder;
Unsterbliche heben verlorene Kinder
Mit feurigen Armen sam Himmel empor;
en die liefbl^'ke: *
Es war ein König in Thule
Gar trea bis an das Grab,
en die tragische : der Erlkönig ,
Wer reitet so spilt darch Nacht und Wind? »
Es ist der Vater mit seinem Kind,
om slechts deze drie te noemen; — die reeks van balladen is
immers de vrucht van den edelen wedijver tusschen de twee
poëten — in het balladeiyaar , zooals Schiller het noemde —
een wedy ver , die ons eenige meesterstukken ryker heeft gemaakt.
Het lied van de Klok, van al Schillers schoone liederen wel-
licht het schoonste, het beste zijner treurspelen: Wallenstein,
Johanna d'Arc en Wilhelm Teil, zijn onder Göthe's oogen ge-
boren. Wederkeerig heeft Göthe de Hermann en Dorothea
niet in het licht gegeven, zonder daarover Schillers gedachten
te vragen. Die Wilhelm Meisters Lehijahre leest, mag niet
verzuimen met dankbaarheid te gedenken, dat Schiller's oog
over al deze bladz^'den gegaan is, voordat ze werden uitge-
geven, en dat zyn potlood — «Ik bid u, schryft G. hem,
het potlood toch niet te yaren!" — dat zyn potlood menige
verbetering op den kant heeft geschreven, menige bladzyde
zelfs geheel heeft geschrapt, zoodat Göthe op z^n raad ]^ oor-
spronkelyke handschrift tot op twee derde inkromp. Die de
diepten van den Faust doorvorscht , vergete niet dat hy dit werk
in zekeren zin aan Schiller verplicht is, die van t^'d tot tijdeen
smeekschrift bq Göthe inleverde, om toch. eindelyk het grootsche
lang overdachte onderwerp volledig uit te werken, en van de schoone
fragmenten een schoon geheel te maken, zoodat deze verklaren
moest: r/Het gaat met Faust als met een poeder, dat na de
oplossing weer gezonken is; zoolang gy er aan schudt, schynt
het zich op nieuw te vereenigen; zooras ik weer alleen ben,
gaat het langzamerhand weer naar den bodem." Geen werk,
groot of klein, wordt door den een aanvaard, of de ander heeft
er deel aan. De vrienden deelen elkander de eerste gedachte,
DE DBIS HEROËN DER DUITSCHE LETTERKUNDE. 563
daaraa het ruimere plan en de voorgenomen bewerking, daarna
de reeds voltooide gedeelten meê. Alles wordt besproken , ernstig
gewikt, nauwkeurig beoordeeld. Niet zelden gebeurt het dat
Göthe een plan maakt ^ en dat Schiller het uitwerkt. De Kraniche
des Ibycus is een gedachte van Göthe; en zoo had ook deze zich
voorgenomen de sage van Wilhelm Teil episch ie bewerken;
beide denkbeelden nam Schiller van hem over. Z^ komen op
die kraanvogels van Ibjcus niet mind^ dan dertien malen terug.
Zien wijj de ballade nog eens in. Ibycus, de vriend der goden,
de dichter uit Beghium, gaat naar de Isthmische spelen te Ko-
/inthe. Beeds ziet h^ den hoogen burcht der stad in de verte,
en met vrome siddering treedt h\j het eenzame p^nbosch van
Poseidon in. Alles om hem heen is stil. Slechts zwermen van
kraanvogels , die naar het zuiden trekken , begeleiden hem ; en vro-
Igk begroet hg ze, die hem reeds op de zee vergezelden, en
wier lot met het zgne overeenstemt. Plotseling , daar versperren
twee moordenaars hem den weg. Vergeefs strgdt hg; weldra
moet hg voor de overmacht bukken:
ff Zoo moet ik hier verft ten sterven
Op vreemden bodem, onbeklaagd,
Door wreede moordershand verdorven,
Waar ook geen wreker voor mg daagt!"
Zoo roept hg uit. Doch, terwgl hg doodelgk getroffen neder-
zinkt, hoort hg de wieken der kraanvogels ruischen :
Hg roept, terwQl hem de oogen breken:
«GIJ vooglen, die den gmwel saagt!
Wanneer geen andre stemmen spreken,
Weest gg het, die mgn moord verklaagt!"
Het lijk wordt gevonden, en aanstonds door den gastvriend
herkend.
En jammrend hebben zg *t vernomen
De gasten tot het feest gekomen;
Geheel het volk gevoelt de smart:
Verloren heeft hem ieder hart.
Woedend eischt het volk, dat de schim van den verslagene ge-
wroken , en verzoend worde met het bloed van den moordenaar. Doch
de moordenaar wordt vruchteloos gezocht. Intusschen begint het
feest. De groote menigte , samengevloeid uit alle oorden der wereld ,
Van Thetens' stad, van Aalis* strand,
Van Phocis, van 't Spartaneriand ,
Van Asiës afgelegen kosten,
554 C. P. TIELB,
Stroomt naar het theater. Daar treedt het koor der wraak-
godinnen op het tooneel, met zwarte mantels om de leden,
brandende fakkels in de hand, en giftige, kronkelende slangen
op het hoofd. Somber, indrukwekkend klinkt haar gezang:
Wel hem, die de ziele rein bewaart van schuld; vrij wandelt h\j
des levens baan;
Maar wee, die, gluipend en verholen
De zwarte misdaad heeft volbracht,
Wy kleven immer aan s\jn zolen,
Wy, wreede kindren van den nacht*
Eensklaps, terw^l allen den indruk van die vreesel^ke woor-
den gevoelen, daar wordt van de hoogste rijen een stem ge-
hoord. Een donkere zwerm kraanvogels vliegt over het theater
heen. En de moordenaar , vergetende waar hy is , onwillekeu-
rig door den dubbelen indruk van dit gezicht en van hetgeen
h^ hoorde aangegrepen, doet het z\jn medgezel opmerken: Zie-
daar de kraanvogels van Ibycus, roept hy uit. «Van Ibycus !"
zoo gaat het nu van mond tot moud , en aller oogen richten
zich op hem die dit onvoorzichtige woord heeft gesproken. Nu
blyft de wraak niet uit. De kraanvogels hebben den dichter
gewroken. De moordenaar heeft zichzelf en zijn medeplichtige
verraden. Het tooneel wordt vierschaar. En wat niemand aan-
schouwde, wordt door de daders in verwarring bekend.
Deze schoone ballade is van Schiller, ongetwyfeld. Conceptie
en bewerking, opvatting en vorm z^n van hem. Maar zy is
ook van Göthe. Het oorspronkelyke gedicht van Schiller be-
vatte slechts achttien coupletten. De voorstelling was dikwyls
duister, hier en daar gebrekkig. Op Göthe*s raad werd die zeer
gewyzigd en uitgebreid, zoodat het tegenwoordige gedicht niet
minder dan drie en twintig strofen bevat. Schiller had ver-
zuimd den indruk te schetsen door het koor op de toeschouwers
gemaakt, en miste daardoor een overgang tusschen de aftreding
der wraakgodinnen en den uitroep des moordenaars : het kritisch
oog van zyn vriend had het bespeurd en de feil hem aange-
wezen. Met de kraanvogels zelf had hy niet veel weg geweten.
Ook was hem niet bekend , dat zy trekvogels zyn , zoodat dezelfde
vogels op wonderbare w|js telkens b\j hem wederkeerden; Göthe,
met de natuur beter bekend , had dadelgk gezien , hoeveel schooner
en eenvoudiger de sage werd, door er dit moment in op te
nemen, en Schiller maakte dankbaar gebruik van den wenk. Dit
DE DRIE HEROËN DER DUITSCHE LETTERKUNDE. 555
eene voorbeeld is genoeg, om een proeve van hun samenwerking
te geven; tegelijk een bewys van de onbekrompenheid waarmee
de eene dichter z^'n gedachten aan den ander ten beste gaf, om
z^n werk te volmaken , en van de nederige bescheidenheid ,
waarmee diens raadgevingen door den ander gevolgd werden.
En zoo de vrucht van hun vriendschap geene andere geweest
ware dan deze, dat z^ elkanders werken beoordeelden en vol-
maakten , reeds dat zou niet weinig zijn geweest. Maar die
vriendschap had nog schooner gevolg. Z^ heeft niet slechts hun
werken beschaafd en daaraan door gemeenschappel^ken arbeid
een grooter waarde gegeven. Zy heeft ook op hun beider geest
een diepen invloed uitgeoefend, en daaruit krachten te voor-
schijn geroepen, die zonder dat, wellicht altyd zouden hebben
gesluimerd, wellicht immer zonder werking waren gebleven.
Zy heeft hen van gebreken genezen, die zijzelven niet inzagen,
en die zjj, zonder elkanders voorlichting nooit geheel zouden
overwonnen hebben. Z^' heeft, om zoo te zeggen, hun dichter-
l^ke opvoeding voltooid.
Wat wordt er vereischt om dichter te zyn? Wat maakt den
waren dichter uit?
Oevoel, verbeelding, heldenmoed,
Wie kent niet de trits van onzen da Costa, die hij de ken-
merken acht van den dichter. Maar h\j vordert te veel, en te
weinig. Te veel, als hij heldenmoed vraagt: een zedelyke eigen-
schap die niet noodwendig tot het karakter van den dichter be-
hoort. Te veel, als h^ eenig ander gevoel van hem eischt dan
schoonheidsgevoel. Te weinig daarentegen, als l^j wereld- en
menschenkennïs , en heerschappg over den vorm vergeet. Het
gedicht van da Costa is wederom een bewijs, dat men dichter,
dat men groot dichter z\jn kan, zonder zich volkomen rekenschap
van zijn gaven te kunnen geven. De dichter is kunstenaar, en
de bepaling die van den kunstenaar geldt ^ moet ook op den
waren dichter van toepassing z^n. Heerschappij over den vorm,
meesterschap over de taal maakt niemand tot dichter, maar nie-
mand kan dichter z\jn zonder dat. En met die heerschappij
moet hy drie dingen vereenigen: kennis van de wereld om hem
en in hem, een zeer verfijnd gevoel voor het schoone, en eén
levendige verbeelding. Kennis, opdat zijn scheppingen geen
monsters worden, door een bandelooze verbeelding voortge-
bracht; schoonheidsgevoel, opdat hij in alles wat h\j waarneemt
556 C. P. TISLE,
het Bchoone opmerke en dat, getrouw aan z^n roeping, ook
tertolke; verbeelding, opdat hij scheppe, het levenlooze beüele,
het verkelgke idealizeere en het ideale Tersinneljjke. By den
waarachügen dichter moeten al dese gaven tot eenheid ver-
smolten, moeten ze alle in harmonie zyn. Gemiat kunnen zg
niet worden, geen van aüe. Dooh ook mag geene van alle
de andere overheerschen , of de poëzie moet er onder Igden.
B^ Götke en Schiller nu, ro&nl b^ den laatste, bestond daar-
voor groot gevaar, dat alleen door hun samenwerking kon wor-
den afgeweerd.
Wat ontbrak Göthe? — De vraag zelf maakt m\j verlegen.
Laat my dus liever beginnen met een paar woorden te zeggen,
wat hem niet ontbrak. Hem ontbrak geen heerschappij over den
vorm; want daarin heeft h\} een zuiverheid, een eenvoud en ec^
adel bereikt, waarin niemand, ook de liefel\jke Schiller niet, in
staat was hem te evenaren. Hem ontbrak geen gevoel voor
schoonheid; zelfs zou men mogen vragen of het gevoel voor
schoonheid, na de heerl^ke dagen der grieksche poëzie en kunst,
ooit b\j eenig mensch zoo rein, zoo warm, zoo volkomen ont-
wikkeld is geweest als b^ hem. Hem ontbrak geen kennis van
de wereld om hem, natuur en menschen wereld; en wederom ook
hier is hy de eerste; want al moge een Shakespere met hem
wedyveren — hem overtreffen zoo ge wilt — in kennis van de
geheime raderen die het menschei^k hart bewegen; in rykdom
van ervaring en wetenschap was Göthe zonder tw^fel z^n meerdere.
Hem ontbrak geen verbeelding; de wilde voortbrengselen z^ner
jeugd en de rustige scheppingen van z\jn mannel^'ken leeftyd,
Götz en Werther, Ifigenia en Tasso, de eerste fragmenten van
den Faust vooral, worden niet zonder verbeelding, en een stoute,
maditige verbeelding geboren. H^ was dus dichter, dichter met
volle recht. £n echter bekent h^ zelf, dat hg in de laatste
jaren voor zgn vexkeer met Schiller, zoo goed als opgehouden
had dichter te zgn. Echter waarschuwt hg zgn vriend, dat hg
bg nader kennismaking bg hem een zekere donkerheid , een zeker
weifelen zal ontdekken, dat hg maar niet geheel overwinnen kan.
De reden was duidelgk. Begaafd met een onverzadelgke weet-
gierigheid, met een onleschbaren dorst naar kennis, ging hg
rusteloos voort te zoeken, te vorschen, steeds nieuwe ervaringen
te vergaderen, steeds nieuwe bronnen van kennis te openen,
tot dat hg ten laatste , al te sterk aangetrokken tot het bgzondere ,
DE DBIE HEROEN DER DUITSGHE LETTERKUNDE. 557
door den rijkdom, de veelheid, de bonte verscheidenheid, het
ééne groote, algemeene, alles verbindende, het ideële vergat.
Hij begon zich te gewennen, zoo als hy-zelf het uitdrukt, om
al te lang rond te dwalen op een enge plek. Uitsluitend bezig
met nieuwe stof te verzamelen, gunde h^ zich geen tijd om die
te verwerken. En overladen door het wicht van kennis, dat hy
zich op de schouders had getast, was z^n verbeelding nauwelijks
meer instaat de vleugelen uit te slaan, en hem in de sfeer van
het ideale en poëtische te verheffen. . . . Nu leert hem Schiller
kennen, en leert hij Schiller waardeeren; Schiller, tien jaren
jonger in leeftijden twintig jaren jonger in ervaring; Schiller vol
leven, vol vuur, vol Sturm und Drang, maar ook vol van een uit-
nemende dichterl^ke kracht , Schiller , alt^d geneigd om aanstonds
tot de hoogste sferen te stygen, en ach! waarlyk niet door veel-
heid van kennis belemmerd in de vlucht van zyn verbeelding;
Schiller , vreemdeling in de oudheid , vreemdeling in de natuur ,
bijkans vreemdeling op de aarde, in deze werkelijke, levende
menschenwereld, die nog nauw begonnen was in de geschiedenis
den blik om zich heen te slaan , en wien het daarom licht viel ,
arme dichter die hg was, als zign kunstgenoot Simonides, al het
zyne met zich te dragen. En Schiller staat by zulk een kolos-
salen rykdom verstomd. Met edele bescheidenheid roept h\j uit :
«Ik heb maar een kleine familie van begrippen te besturen, die
ik van harte gaarne tot een kleine wereld zou uitbreiden, maar
gy, gij hebt een koningryk te regeeren!" O, indien hy dezen
rykdom, indien hy slechts een deel van dezen rijkdom bezat,
wat zou hy niet vermogen! Doch hy benydt den vriend niet.
Alleen betreurt hy , dat die ontzettende overvloed daar in zoo menig
opzicht ongebruikt nederligt. Hy spoort Göthe tot arbeiden aan;
hy wekt zyn sluimerende dichterlyke gave op; hy dringt ernstig
by hem aan , dat hy niet langer verzamele , maar nu ook iets geve ,
nu ook iets voortbrenge. Hy voert hem uit de al te strenge waar-
neming van de dingen buiten hem en van haar eigenaardigheden tot
zichzelf terug. Hy leert hem de veelzydigheid van den inwen-
digen mensch met meer billykheid beschouwen. Göthe had een
zekeren realistischen tic, zooals hyzelf het niet onaardig ge-
noemd heeft , die hem uit vrees voor gezwollenheid en overdry ving
te veel het ideale deed schroomen , en de verhevenheid zyner eigene
gedachten, de stoutheid van zyn eigen streven moedwillig deed
loochenen, even alsof hy , naar hy 't uitdrukt, een reeks van groote
VAD. LSTTEROEF., N. S. 1865, WET. EN BELL. No. IX. 38
558 C. P. TULE,
getallen boven elkander geplaatst/ maar met opzet een fout in de
optelb'ng gemaakt had, om de som kleiner te doen schenen; — en
van die neiging heeft Schiller hem genezen. Ook weêrskeeft hem
Göthe niet, h\j gehoorzaamt. De koelheid die over hem is ge-
varen, wykt voor de bezieling van z^'n jongeren vriend. //Ik 1)id
u, roept h^ dezen toe, ik bid n niet af te Laten, om m^', ik
mocht wel zeggen, uit m\jn eigen grenzen uit te dry ven." Dit
eene was slechts noodig, om hem aan zich-zelf terug te geven.
H^' voelt zich herleefd, vernieuwd, verjongd. En h^* geeft aan
Schiller dit schoone getuigenis: //Gy hebt m^' een tweede jeugd
gegeven en m\j weer tot een dichter gemaakt !"'
Meer nog dan Göthe aan Schiller had deze aan genen te danken.
Natuurlijk I Göthe was hem vele jaren vooruit , Schiller's karakter
was nauwl^ks gevormd, dat van Göthe sinds lang. Wat Schiller —
ik spreek van den dertigjurigen man — wat hem ontbrak is spoe-
dig gezegd. Geen dichtvuu^, geen diepte van gevoel , geen stout-
heid van verbeelding, ook niet alle heerschappij over de taal;
maar juist datgene wat Göthe in b^kans al te grooten overvloed
bezat , hem ontbrak kennis. Hij was genoodzaakt uit weinig veel
te maken. Het gevolg ligt voor de hand : hijj verloor zich zyns
ondanks in nevelen van bespiegeling. Z\jn vurige geest had geen
tegenwicht, en verviel dus al te licht tot ledigen bombast en
gezwollen declamatie. Moedig ging hij onder zeil , zonder ballast
en b^kans zonder lading; was 't wonder dat elke reis haast een
schipbreuk was? Vol van zyn idealen, en alleen met deze gevoed ,
moedwillig blind voor de weikelijkheid om hem heen , en de oogen
onafgebroken naar boven gericht, waagde h^' het, niet slechts
lierzangen, maar drama^s, afspiegelingen van het menschelijk'
leven te dichten — was het wonder, dat al z^n scheppingen uit
die periode , hoezeer ze ook getuigen van geniale kracht en dich-
I terlyke opvatting iets vormeloos en monsterachtigs behielden? Het
I waren de fouten van een edel hart, maar het was een eenz^dig-
I heid die den dichter op een dwaalweg voerde, en aan z\jn wer-
ken een bl^vende waarde onthield. Hier vond de rustige
Göthe z^ werk. Had Schiller gemeend , dat bepaaldheid
van gedachten, dat klaarheid en bezonnenheid de dichterlijke
verbeeldingskracht schaadden , Göthe bracht hem tot inzicht ,
dat z\j juist de grootste gemakkeliykheid voortbrachten, het
grootste meesterschap verleenden. Was Schiller gewoon van
het algemeene tot het by zondere af te dalen, waardoor h^' zich,
DE DBIE HEROËN DER BÜITSCHE LETTERKUNDE. 569
met bittere teleurstelling, in 't eind steeds armer vond dan bijj
't begin , Göthe wees hem d^i anderen weg , leerde hem uitgaan
van een eng en sch^nbaar nietig punt, en van het individuëele
tot het algemeene opklimmen. Was Schiller ontevreden met de
werkelijkheid en het leven, die niet beantwoordden aan de hooge
eischen , de Aknungen van z\jn rein en edel gemoed, Qöthe verzoende
hem daarmee , en waar Schiller niets dan laagheid en geineenheid
vermoedde, deed h^ hem een r^kdom van schoonheden opmerken.
Nooit had de vurige dichter -gedacht, dat het mogelijk was een
gegevene, bepaalde en beperkte stof te bezielen, te verwarmen,
te doen leven en als 't ware te doen opborrelen; Göthe toonde
hem dat het mogelijk, en dat zulk een beperking een heil-
zame beteugeling van z^n wilde fantazie, een breidel voor zyn
willekeur was. Op Göthe's raad bepaalde h\} zich voortaan
uitsluitend tot geschiedkundige onderwerpen. Göthe's werken,
doortrokken met den geest der klassieken , vestigden z^n aandapht
op die schatten der oudheid, die hij tot hiertoe geheel had ver-
waarloosd. Ën h^' grypt weer moed, h^ die haast begonnen
was te wanhopen aan zich-zelf, te wanhopen aan z^n dichter-
lijke roeping en waarde. H^ getroost zich een arbeid, die
hem zooal niet tegennatuurlijk, voor H minst vreemd en moeielijk
is, en dicht niet voordat hy zich tot zyn groot verdriet een
t^dlang in de levende en zelfs politieke wereld der historie heeft
bewogen. //Tot filosofeeren is de halve menseh genoeg, maar
de Muzen zuigen iemand uit," klaagt h^', doch verlaat daarom
de Muzen niet , en werkt , krank en geen oogenblik vry van py n ,
onverdroten voort. Hy heeft haast: want hij voelt dat het zwakke
lichaam langzaam uitteert, en dat een gering aantal jaren hem
slechts overbluft, om een groot werk te volbrengen; maar hij
overhaast zich niet, en spant alle krachten in om nog zooveel
uit den brand te redden , als hij eenigszins kan. Daarom klampt
h^ zich vast aan den sterkere , die hem vriendel^'k te gemoet komt
en dien hij liefheeft, wiens omgang hem loutert, wiens werken
hem voeren in het binnenste heiligdom der kunst. Hy grijpt diens
band en geeft zich onvoorwaardelgk aan diens leiding. En hoe
diep hy de werking van diens geest gevoelt, hoe geheel hy zich
door hem heeft laten overwinnen, dat blykt uit die heerlyke woor-
den, door hem tot Göthe gericht: «De schoone verhouding die
er tussehcn ons is ontstaan heeft m^ levendig doen ervaren, dat
het voortreffel^ke een macht is , dat het op zelfzuchtige gemoederen
88*
560 C. P. TIELE,
uok louter als eeu macht werken kau , dat er tegenover het voortreffe-
lijke en waarachtig groote geen andere vrijheid is , dan de liefde."
Het wordt t\jd dat wg uit de hoogte dezer algemeene beschou-
wingen tot het bgzondere afdalen. Hoe vruchtbaar de vriendschap
tusschen Gtöthe en Schiller voor de letterkunde geweest is — ik
heb het in groote trekken trachten te schetsen — thans moet ik
het nog in eenige Toorbeelden aantoonen. Ik bepaal m\j hier tot
Schiller's werken , omdat de invloed van Göthe op z^n geest daarin
helderder aan het licht komt, dan wederkeerig zgn invloed op
Göthe in diens werken zich toont. Ik kan dit te eer doen , omdat
ik voornemens ben , in een derde artikel op Göthe terug te komen.
Vergelgken we dan b^' voorbeeld Schiller's Don Carlos metz^n
Wilhelm Teil. Met opzet kies ik juist deze beide stukken. De
Don Carlos is het laatste en beste stuk uit zyn eerste periode;
het laatste drama dat hij in het licht gaf , voordat h^' kennis met
Göthe maakte. De Wilhelm Teil is het laatste en tevens wellicht
het beste stuk uit zijn jongste periode. Beide werken z\jn in vele
opzichten parallel. Vr^'heid was de hoofdgedachte , de lievelings-
droom van onzen edelen dichter; doch in deze beide drama's
vooral maakt z\j zoo goed als het hoofdonderwerp uit. In den
Don Carlos z^'n de held-zelf en z^n zonderlinge vriend Posa haar
vertegenwoordigers en verdedigers tegenover den tirannischen Filips
en z^'n Al va; in den Wilhelm Teil wordt z^' door de zwitsersche
eedgenooten en den wakkeren jager op de onderdrukking der
Oostenr^kers en haar handlanger Geszier bevochten. Dit geeft
ons eenig recht om ze nevens elkander te stellen.
De Don Carlos heeft voor ons Nederlanders altijd een eigen-
aardige aantrekking gehad, omdat Schiller daarin, zooals bekend
is, gebruik maakt van de twijfelachtige overlevering, die den
spaanschen Infant tot den politieken tegenstander van den her-
tog van Al va, en tot verdediger en voorspraak der opgestane
nederlandsche gewesten maakte. Daaruit en uit de ongelukkige
liefde die hij voor zyn vroegere verloofde, (b\j Schiller Elisabeth
van Yalois), thans z^n stiefmoeder koestert, is de intrigue saam-
geweven. In den aanvang van het stuk beheerscht die hartstocht
hem geheel, en heeft die reeds 2\jn toppunt bereikt. Intusschen
keert, geheel onverwachts, een vriend van Carlos' kindsheid, de
Markies van Posa, van lange en verre reizen terug. Carlos be-
kent hem z\jn zwakheid:
DE DRIE HEROËN DER DUITSCHE LETTERKUNDE. 561
Een verschrikkelyk
Geheimnis brandt m^ op de borst. Het moet
Het moet er uit. *k Wil in uw bleeke trekken
Myn vonnis lezen, *t vonnis van myn dood.
Hoor, hoor my — en verstom — maar antwoord niets -^
Ik — ik bemin m\jn moeder.
De Markies hoort deze bekentenis met dubbele smart. De
hartstocht van zyn vriend is hem vooral een teleurstelling. Als
knapen hebben zg te zamen van een schoone toekomst gedroomd.
Het heil der menschheid was toen reeds hun doel. Posa was de
uitvinder van dit ideaal. Maar om het te verwezenl^ken wilde
hjj z^n vriend gebruiken. Deze zou de koning z^'n , door wien
de gouden eeuw op aarde werd gesticht, Posa zou hem als z^'n
raadsman ter z^de staan. Niets minder dan • een algemeene
vrijheid , een absolute vr^heid van gedachten , woorden en daden ,
of, om met den dichter-zelven (in zyn Briefe über Don Carlos)
te spreken, den gelukkigsten toestand te weeg te brengen,
die voor de menscheljjke samenleving bereikbaar is, ziedaar het
enthousiastische ontwerp, dat de twee vrienden zich vormden. En
inderdaad, indien het hun gelukt ware, dezen toestand voorloopig
in de bezittingen van de spaansche monarchie te grondvesten,
het zou veel oorlogen en omwentelingen hebben verhoed. Carlos
evenwel is nu door zjjn ongelukkige liefde voor dit plan niet wei-
nig verkoeld. En dat op een oogenblik nu de gelegenheid zich
aanbiedt, om het aanvankelyk uit te voeren! Posa is in Vlaan-
deren geweest. De republikeinsche zin' en vr^heidsliefde der
Nederlanders hebben z^n geestdrift opgewekt. Z^n Prins moet
trachten daar landvoogd te worden , ze door zachtheid te winnen , en
dan aanvankelijk den parad^svrede in de nevelen en moerassen
van het Noorden doen geboren worden. Maar helaas I z^n harts-
tocht ! . . . Dan , de geest van Posa , vlug in combinaties — niet
altijd even gelukkige combinaties evenwel — neemt nu ook de
liefde van Carlos in z^'n plannen op. H^ is door het gansche
stuk heen een soort van kleine voorzienigheid, wier raadslagen
echter grootendeels mislukken. Zyn plan is nu dit. Hg moet
de koningin voor z^n denkbeelden winnen. De koningin moet
op Carlos werken, en hem aansporen tot redding van de onder-
drukte provinciën. Carlos moet den koning smeeken om in
Alva's plaats naar Vlaanderen te gaan . . . Alzoo geschiedt
het. De woorden der koningin zyn Carlos een wet. H^ besluit
562 C. F. TOSLB,
te gaan , en heeft een mondgesprek met den koning. Dit gesprek
is, b^ al z^'n overdr^'ving , eender schoonste en waarste gedeelten
van het drama. De vurige jongeling, met z^ heerlyk doelroor
oogen, spant alles in, om den stroeyen vader te verzoenen. Ijs-
koud w^'st Philips hem terug. lig kan aan de oprechth^d van
Carlos' aandoening niet gelooven. Diens tranen zqn gehuicheld,
meent hg. Diens bede spruit alleen voort uit heerschzucht, en
uit naijver tegen Philips* oude en getrouwe vrienden en dienaars.
Zi|j wordt geweigerd. — Garlos is wanhopig, en bi|j een ont-
moeting met Al va kan h^' zgn hartstocht niet bedwingen, en zou
hy hem doorstoken hebben, zoo de koningin niet tusschenbeide
gekomen ware. Op haar bevel treedt Garlos terug, en vraagt
den hertog vergeving. De laatste staat verbaasd over de macht
die zy op haar stiefzoon uitoefent , en een donker vermoeden rgst
voor z\jn geest. — Heeft de koningin Garlos' liefde onwillekeurig
aan Alva verraden, Garlos zelf verraadt die even onwillekeurig
aan de prinses Ëboli, en maakt haar, wier liefde hij niet beant-
woordt, tot z^'n onverzoenlgke vijandin. Wy komen straks op deze
scène terug. Intusschen wordt de markies van Posa bg den koning
geroepen, spreekt zgn revolutionnaire denkbeelden onbewimpeld
voor hem uit, en wordt, zonderling genoeg, minister raet onbe-
perkte macht. Hg gebruikt die macht — om. den koning te
misleiden; //beter te dienen, dan hij-zelf gediend wil worden ," zoo
rechtvaardigt h^ zyn zonderlinge handelw^'s. Garlos moet naar dit
nieuwe plan een rebel worden tegen zgn vader ; de koningin moet
hem dat weder bevelen; en de maatregelen tot zgn vlucht worden
reeds in stilte genomen. Maar het gansche plan valt ineen.
Garlos en de koningin worden door de prinses van Eboli aan
den koning verraden. Op het oogenblik, dat de Infant nog vol
vertrouwen zijn geheele hart voor de verradeli|jke prinses uitstort,
neemt Posa hem in naam des konings gevangen, om hem zoo
voor z\jn eigen dwaasheden te bewaren. De markies, getrouw
aan zgn rol van voorzienigheid die haar raadslagen niet ont-
sluiert, geeft zich de moeite niet, hem de reden van die gevangen-
neming te verklaren; een noodelooze stilzw^gendheid die zeer
natuurlek de aanleiding tot allerlei twyfelingen en tot een aantal
verwarringen wordt. Opeens verneemt men dat het spel mislukt
is. Posa zegt aan de koningin , dat h^ , om het leven van Gar-
los te redden, het z^ne zal moeten opofferen. Hg zegt dit, en
verzekert het ook ten stelligste ; ofischoon het niet alleen voor de
DB DRIE HEROËN DER DUITSCHE LETTERKUNDE. 5 68
koningin maar ook voor ons, bedaarde lezers, zeer moeilijk is, de
beweerde noodzakelijkheid van dit heldenfeit in te zien. Het
middel waarvan hy zich bedient is zyner waard; een brief door
hem aan Willem van Oraiye gericht, en met opzet toevertrouwd
aan de koninkl^'ke post, omdat h^ weet, dat daar alle brieven
naar de Nederlanden geopend worden, moet hem als den ver-
rader, Carlos als den onschuldige doen voorkomen. De koning
valt in den strik, en laat hem in den kerker waar hij Carlos
bezoekt vermoorden. Posa heeft echter in t^'ds gezorgd, dat
z^n levensdoel met geheel verydeld zou worden. H^ draagt aan
de koningin op, om Carlos als z:Qn uitersten wil, de zorg voor
de zaak der Tlamingers op het hart te drukken. Te middernacht
gaat de Infant dan ook, als de geest van zijn grootvader Karel
V vermomd, naar de vertrekken der koningin, wordt daar door
den koning overvallen, en in handen der inquisitie geleverd —
waarmee het stuk besluit.
Dit z:^ slechts de flauwe omtrekken van de samengestelde
intrigue, die Schiller noodig vond, om het conflict tusschen de
opgewonden plannen der vrienden en den hartstocht van Carlos
te doen uitkomen; — en hoeveel b^'zondere wendingen, epizo-
den, tooneelen zelfs ben ik nog met stilzwiijgen voorbijgegaan!
Het warrelt ons voor de oc^en. Ik verklaar plechtig, niet te
begrijpen hoe een mensch met gewone hersenen immer in
staat is geweest den sleutel van al deze raadselen te vinden,
dezen gordiaanschen knoop te ontwarren, zoo h^' het stuk niet
minstens tienmaal gezien of v^finaal gelezen heeft. Het ligt
misschien aan my, maar ik heb de volkomen oplossing nog niet
gevonden. Doch laat ons den dichter met hardvallen. H^'-zelf
heeft bekend, dat de schets te veelomvattend was voor een enkel
drama, en dat de twee laatste bedreven naar een geheel ander
plan bewerkt zijjn dan de eerste drie. Yan de geschiedkundige
onnauwkeurigheden waaraan hy zich bezondigd heeft, spreek ik
evenmin. Al had h\j van Don Carlos alles geweten, wat de
nieuwere onderzoekingen ons omtrent dien bandeloozen, halfwaan-
zinnigen jongen mensch geleerd hebben , den dichter z^' een groote
mate van vrijheid niet misgund. Nochtans wat hem niet vrijstaat^
is, ons de geschiedenis op een w^'ze voor te stellen, zooals
zij nimmer, in geen enkele eeuw of luchtstreek, hier op de aarde
kan hebben plaats gehad. £n dat heeft hi|j gedaan. Welk een
weefsel van onwaarschynl^kheden ! Wat al grove domheden laat
564 C. F. TIELE»
h^ zyn personen begaan! Koning Filips de tweede, gehoorzame
zoon der inquisitie, die een republikein en vrijdenker tot zijn
gunsteling, zyn alvermogend minister verkiest — het is pikant,
maar onmogelijk! En het plan van Fosa, zinneloos en doodge-
boren , althans met de kiemen der mislukking ter wereld geko-
men, — Schiller zelf heeft er geen andere verdediging voor
kunnen uitdenken dan deze, dat de Markies het had opgevat in
een oogenblik van groote verwarring, zoodat hij zijn denkvermo-
gen niet geheel meester was, en eigenl^'k niet recht wist wat
hij deed: een wanhopige verdediging inderdaad. In het aller-
vreemdsoortigste gesprek tusschen den koning en Posa vraagt
de eerste, welken post deze begeert, om z^'n stoute gedachten
te verwezenl^ken. H^' mag uit al de waardigheden des r^ks
diegene kiezen, die hem daartoe de geschiktste voorkomt. «Ik
vind er geene," is zyn antwoord. En ik wil het gaarne geloo-
ven. Ik zou wel eens willen weten welk r\jk op aarde , Monarchie
of Eepubliek, een betrekking kan aanwezen, waar zulk een droo-
mer een praktischen werkkring zou kunnen vinden!
Het is evenwel niet zeer te verwonderen , dat zulke menschen ,
in zulke onnatuurlgke toestanden geplaatst, zoo handelen. Be-
palen wij ons slechts bij twee karakters: den held. Don Carlos
en Posa. Wat zyn zy ? Vrienden , meent men , als men een paar
bedreven heeft gelezen. Doch als men verder leest, begint men
zich over de voor 't minst zonderlinge vriendschap van den laat-
ste te verwonderen. Hy denkt er ernstig over , den jongen vi-iend
aan zijn plannen — laat ik liever droomeryen zeggen — op te
offeren; Carlos te laten varen, zich by Filips aan te sluiten,
en zich van dezen despoot te bedienen, om de eeuw van onver-
mengd geluk voor Spanje te doen aanbreken. Met deze gedachte
vervuld, speelt hy een zeer dubbelzinnige rol, verraadt den ko-
ning die hem zijn volle vertrouwen geschonken heeft en is op
weg om ook zyn vriend te verraden. Daarby verwondert hy zich
dan nog , dat deze laatste waagt , een oogenblik aan zy n getrouw,
heid te twijfelen. Carlos moet gehoorzamen, blind gehoorzamen;
tevreden zyn als zijn vriend hem gevangen neemt ; gewillig de gewich-
tigste papieren in diens handen vertrouwen — en zwygen. Tot loon
zijner onderworpenheid wordt hy dan ten koste van het leven
zijns vriends gered, wiens oprechtheid door deze romantische
daad moet worden gerechtvaardigd. . . . Doch het was geen vriend-
schap , die hy schilderen wilde , zegt de dichter ons , Posa leeft voor
DE DEIE HEBOtN DER BUTTSCHE LETTERKUNDE. 565
z^'n idéé; de koning, de koningin, don Carlos z\jn hem slechts
middelen om zijn doel te bevorderen; ook z^n zelfopofferende
daad is niet zoozeer bestemd zijn vriend te redden, als wel, om
dezen aan te sporen tot handelen. Welk een mensch! Het is
een wandelend idéé iixe, een belichaamd systeem, een hoofd, en
een zeer heet hoofd, zonder hart; z\jn dweepzieke opgewonden-
heid heeft alle gevoel van zedel^'kheid en liefde bg hem verstikt.
En welk een held, deze Carlos, die zich alzoo laat gebnuken
en als een blind werktuig laat bestieren ; die , >erst door een on-
gelukkigen hartstocht verlamd , alleen door middel van dien harts-
tocht kunstmatig moet worden opgewonden tot hetgeen h^ eens als
zijn levensdoel beschouwde, maar dan de zaak zoo onhandig
aanvat, dat h^ het slachtoffer wordt van z^'n waaghalzerij. Car-
los heeft geen karakter; en het karakter van den Markies, die
deze leden-pop beweegt, is een afgetrokken begrip.
Opgeschroefde menschen zooals deze twee kunnen niet natuurlijk
en eenvoudig spreken. Aan frazen z\jn beiden dan ook zeer r\jk. Wat
zal men b^voorbeel^ zeggen van twee schoolvrienden die elkander in
vele jaren niet gezien hebben, en waarvan de een met geestdrift
en met wezenl^'ke bl^dschap de Voorzienigheid aldus aanspreekt :
Gy wist
Dat Carlos zonder engel was, g\j zondt
My dezen — en wat vraag ik nog?
maar door den ander wordt terechtgewezen met de woorden:
Als afgezondene der gansche menschheid
Omarm ik u — niet ik, ik-zelf — de vlaamsche
Gewesten zyn 't die weenen aan uw hals.
En ernstig, dringend u om redding smeeken.
En hoe aanstekelijk deze gezwollenheid is, blykt later, als
Carlos in denzelfden toon vervalt. Arm in arm met u, zoo
spreekt hij in bykans onvertaalbare woorden:
Arm in Arm mit dir
So fordr* ich mein Jahrhundert in die Schranken.
Als hem eindelyk vergund is eenige oogenblikken met zyn vader
alleen te zijn, dan weet hij zich op te winden tot de gedachte:
De gansche hemel buigt
Zich tot ons neer met juichende englenscharen ;
De Driemaalheilige ziet met ontroering
Op dit zoo grootsch, zoo schoon tooneel.
My verwondert het niet, dat de spaansche monarch, die van
566 C. P. TIELB,
nature niet zeer spoedig geroerd was, bij deze praektzinneu
koel bleef; noch dat h^ met de dweeper^ van zyn zoon niet
verzoend werd, toen deze hem vertrouwde, dat de wereldgeschie-
denis, de roem z^'ner voorouders en de donderende bazuin van
de £aam hem riepen tot daden, al ware 't alleen om te vernielen.
Z^ laten' ons koud, deze hartstochtel^ke maar inderdaad gevoel-
looze personen, met boezems zoo w^d, />dat een geheele wereld-
kreits daarin plaats kan vinden." Hun holle bespiegelingen
zetten ons niet in vuur. Slechts enkele malen, als de dichter
zegeviert over den filosoof, als h^' natuur geeft en waar gevoel
schildert, gevoelen w^ meê: de dood van Posa roert ons niet*
maar de innige smart van Carlos b^ zijn 1^ treft ons diep , omdat zg
niet uit het hoofd maar uit het hart haar oorsprong nam. Ove-
rigens is hun lot, hoe treurig ook, zoo weinig tragisch, dat wQ
onverschillig blyven, 'tzy dat ze leven of sterven. Wg lijden
met den rampzaligen Othello, ook als Carlos door hartstocht ver-
blind, een hartstocht die hem zelfs een gruwelyke misdaad doet
plegen; w^ 1^'den met Hamlet, ook als Carlod en Posa een man
van edele, grootsche gevoelens, een man vol illusiën, illusiên,
die hij in de wereld ?rreed verijdeld ziet, die ja, tot wanhoop,
tot waanzin komt, maar die niet ondergaat, voordat eengroote
zedelijke daad hem aan zich-zelf heeft weergegeven; doch met
Posa, wiens daden geen misdr^'ven en slechts dwaasheden zijjn, met
Carlos die bezwijkt zonder ooit iets anders gedaan te hebben dan
klagen en declameeren, met Posa en Carlos lijden w^ niet.
Met Teil l^den w^'. Om het onderscheid tusschen beide wer-
ken, het onderscheid tusschen bloote fantazie en waarheid, tus-
schen wiysgeerige dweeperij van halve goden en echt gevoel van
goede maar gewone menschen, des te meer te doen uitkomen,
doen wg aanstonds een greep midden uit het stuk. TeU heeft
aan den hoed, door Geszier als teeken der keizerlijke macht op
een stang gezet, de vereischte eer niet bewezen. Hy heeft het
zonder bedoeling, in onwetendheid, gedaan. En dit reeds is een
groote vooruitgang bij Schiller. In de Don-Carlos-dagen zou h^ van
TeU iets anders gemaakt hebben dan een behendig, vr^heidlievend
jager, die zich echter met staatkunde niet veel ophoudt; TeU zou
dan zeker een vr^heidsheld , een man vol schoone theoriën geworden
zijn, die niet argeloos en zonder opzet verzuimt het gebod van den
dwingeland op te volgen, maar die het met voorbedachten rade
trotseert. Ik behoef niet te zeggen, welke TeU de natuurlijkste is.
DE BRIE HEROËN DER BUTTSCHE LETTERKX7)a)E. 567
Als by dan ook door Geszler ter verantwoording wordt ge-
roepen, spreekt hij bescheiden en eenvoudig:
Vergeef mij, lieve Heer! Niet uit verachting
Voor tt — slechts onbedachtzaam is 't geschied.
Ware ik bezonnen, Ic heette dan geen Teil,
Ik vraag vergeving, 't zal niet meer gebeuren!
Yr^ wat anders dan de hoogdravende markies van Fosa, die
den meest absoluten monarch van Europa niet zonder groot*
spraak toevoegt:
Ik kan geen vorstendienaar zi|jn!
Maar gaan w^ voort. Geszier hervat na eenig stilzwygé)i:
6y zijt een meester met den handboog. Teil!
Men zegt, gij kunt den besten schutter staan?
En hoe natuurlek valt hier, voordat de vader antwoorden
kan, de jonge Walter Teil haastig in:
£n dat moet waar z^n, Heer! een appel schiet
U vader van den boom, op honderd schreden.
Dat woord doet het helsch ontwerp b\j Geszier rypen: Teil moet
een appel van het hoofd van dit zoontje schieten. Heer! roept Teil uit,
Heer! welk een gruwel vordert gg van m^?
Gi|j wilt , ik zal van 't hoofdje van m^n kind —
— Neen, neen toch, lieve heer! dat meent gij niet!
Verhoede 't God genadig, — dat kunt gg
In vollen ernst een vader niet bevelen 1
Geszl. Gg zult den appel schieten van het hoofd
Des jongens -~ zoo begeer en wil ik !
Teil Wat?
Met dezen handboog op het lieve hoofd
Van 't eigen kind te mikken? — Liever sterf ik!
Geszl. Gg zult het of gg sterft, gg, met uw knaap!
Teil. Ik moet de moorder worden van mgn kind!
Heer! gg hebt wis geen kindren — weet ook niet
Wat zich beweegt in 't harte van een vader.
Eenvoudig uitgedrukt, maar diep gevoeld en goed gedacht!
Even goed gedacht, als de tegenstelling tusschen de moedeloos-
heid en aarzeling van Teil, die anders voor geen waagstuk te-
rugdeinst, en den moed, het vaste vertrouwen van den jongen
Walter , die niet dulden kan , dat zgn grootvader den landvoogd
te voet valt , en niet gebonden of geblinddoekt wil worden , om-
dat hg zeker is , dat zgn vader hem niet zal treffen. Waarom —
568 C. P. TIELE,
ZOO antwoordt h^ aan den ridder, die hem wil blinddoeken:
Waarom een blinddoek? Denkt g\j dat ik voor
M^ns vaders pijl bevreesd ben? 'k Zal dien flink
Verwachten, en niet pinken met m^n wimpers.
— Prisch, vader, toon nu, dat ge een schutter z^t!
Gelooft hy 't niet , die denkt ons te verderven ,
Schiet maar en tref, den woesten man ten spijt!
En daartegenover nu Teil. Hy neemt een kloek besluit. Hy
zal schieten. Het moet. Reeds eischt hy dat men hem plaats
make, en legt aan... Maar h^ kan niet. Zyn hand beeft;
zijn knieën wankelen, de boog zinkt neder: r/Mir schwimmt es
vor den Augen!" roept hy. En als hy zich ten laatste heeft
vermand, en het schot heeft gewaagd, zinkt hy machteloos in-
een, terwyl de knaap hem vrolyk te gemoet ylt, met den ge-
troffen appel in de hand:
Zie, vader! hier is de appel! — *k wist het wel,
6y zoudt uw jongen nimmer deren!
Daar is nog een ander voorbeeld, waaruit ons bly kt, welkeen
rcuzenschrede Schiller sinds de samenstelling van den Don Carlos
gedaan had, en hoe z\jn talent zich had ontwikkeld en gereinigd.
Ik bedoel het tooneel tusschen Carlos en de prinses Eboli,
vergeleken met dat tusschen Budenz en Bertha. Het eerste
wordt als het meest dramatische van 't gansche stuk geroemd.
Ik kan echter in die bewondering niet deelen. Men weet dat
de prinses den infant bemint, en zich van zyn wederliefde ver-
zekerd houdt. De verlegenheid van Carlos in tegenwoordigheid
der koningin, een gevolg van zyn liefde voor deze, schryft z\j
aan den invloed van haar eigen schoonheid toe. Zy laat hem
dus door een page der koningin tot een ontmoeting in haar
vertrekken noodigen; doch verzwygt haar naam, omdat zy meent,
dat de prins aan niemand anders kan denken, dan aan haar.
Carlos denkt , dat de koningin hem deze samenkomst aanbiedt ,
en gaat. Beide vergissingen zijn mogelyk — ik zal het niet
ontkennen. Waarom zou een ydele vrouw zich niet verbeelden,
dat een jonge prins een teder gevoel voor haar koestert? Waarom
zou deze, als hem een naamloos brie^e gebracht wordt door
een page van de vrouw die hy liefheeft, niet allereerst aan de
aangebedene denken. Het is zeer gewoon en natuurlyk — maar
is het ook tragisch? En wanneer nu op deze dubbele ver-
gissing een lang tooneel gebouwd wordt, dat haar niet dan
BE DRIE HEBOEN DER DDITSCHE LETTERKUNDE. 669
na een gesprek vol van allerlei misverstand 'opheldert, een
gesprek, waarb^' Carlos, indien h^' geen zonderlinge droomer
ware, de waarheid dadelijk had kannen inzien, omdat de piinses
van den aanvang af haar hartstocht duidel^k verraadt, en omdat
h\j zelf de gesloten . deur geopend heeft met den sleutel dien zij
hem toezond ; 't geen h^ , zonderling genoeg , geheel vergeten is ,
en zich eerst bij 't einde van de ontmoeting herinnert ; wanneer de
dichter daarbij zorgvuldig ieder woord verm^'dt, dat eenig licht
over de zaak zou kunnen verspreiden , en genoodzaakt is , om
eenige waarschijnlykheid aan Don Carlos' dwaze verblindheid te
geven, dezen als big uitstek verstrooid en gedachteloos voor te
stellen — dan mag dat ook niet onmogelyk wezen, maar dan
grenst zulk een misverstand, in weerwil van alle pathetische
uitroepen, aan het grappige, en komt beter in een bl^'spel,
hoogstens in een melodrama, zeker niet in een treurspel te pas.
Geheel anders in den Teil. Ook daar heeft tusschen de twee
gelieven , Rudenz en Bertha een vergissing plaats. Rudenz ver-
laat de party zijner zwitsersche volksgenooten en van z^n oom,
den Bannerherr von Attinghausen , en schaart zich bij de Oosten-
rijkers, alleen uit liefde voor Bertha. H\j meent, dat z\j , die
gedwongen is zich aan het hof van Geszier te vertoonen, ook
met hart en ziel de zaak van den verdrukker genegen is. Haar
te behagen is zijn eenig doel. Doch dit verlaten van de zaak
z^ns volks is, zonder dat h^ het weet, het eenige wat haar in
hem mishaagt. Dit misverstand is zeer verklaarbaar. Maar in
plaats van het uit te spinnen, en op wonderbaarlijke wijs te
doen voortduren , neemt de dichter het by de eerste gelegenheid ,
met een paar woorden geheel-en-al weg: » Durft gy," zoo ant-
woordt Bertha op de liefdesverklaring van den jongeling :
Durft g^ van liefde spreken en van trouw,
Gy, die ontrouw zyt aan uwe dierste plichten?
De slaaf van Oostenrijk, die zich den vreemdling
Verkoopt, den onderdrukker van zyn volk?
En dan is zij het , die hem z^n roeping herinnert; die hem opwekt
om trouw aan volk en land , voor zign heilig recht te kampen ; en die
hem tevens voorspiegelt, dat zg hem zou kunnen liefhebben, indien
ze hem niet langer behoefde te verachten. En als Rudenz vraagt:
Doch hoe my redden — hoe den strik ontknoopen.
Waarin ik dwaas het hoofd my heb verward?
antwoordt zij:
570 C. P. TIBLE,
Yerseheor dien met een mannelyk besluit!
Wat er van worde — voeg u bij uw volk!
Dat ia uw aangewezen plaats. — De jacht
Komt nader — Yoort, wy moeten scheiden — Strgd
VoOT 't Vaderland ! Gy strijdt ook Toor uw liefde !
Eén vQand is 't waarvoor wy allen siddren
£n ééne vrgheid maakt ons allen vry!
Er 2\ja, ik erken het, gel^k er deugden zijn in Schiller's Don
Carlos ook gebreken in Schiller's Teil. Volkomen heeft hg de
oude zonde niet overwonnen. De w^sgeer heeft den dichter nog
somtijds van het goede pad afgeleid. Göthe's denkbeeld, om
Teil geheel afgezonderd van de eedgenooten te laten, als een
man die zich om staatkunde niet bekommert en stil z^'n eigen
weg gaat, heeft Schiller overgenomen. Maar in plaats van dit
als een natuurl^ke neiging van den eenzamen schutter voor te
stellen, waarvan deze zelf zich geen rekenschap geeft , laat Schil-
ler hem deze afzondering voor Stauffacher in een soort van rede-
twist rechtvaardigen, met spreuken als deze:
«Elk zorgt bij schipbreuk voor zijn eigen leven,"
//Een elk vertrouwt slechts zeker op zich-zelf."
«De sterke heeft de grootste macht alleen;"
wjjsgeerige reflecties, die in een karakter als het z^'ne zeer wei-
nig voegen.
Ook de daad van Teil zelf, het dooden van Geszier, meent
Schiller niet zonder rechtvaardiging te mogen laten. Op tweeërlei
w^fl heeft hy dat gepoogd. Vooreerst in de lange alleenspraak —
een model van schoone versificatie — die hy Teil yóót 't plegen
van den moord laat houden; en daarna vooral door hem in
aanraking te brengen met Johannes Parricida, den hertog van
Zwaben, die zyn oom den keizer, door wien hij van z^n erfgoed
beroofd werd, had vermoord, en nu, voortvluchtig, toevallig de
hut van den zwiteerschen schutter binnentreedt. Zoo moetdegroote^
tegenstelling uitkomen tusschen den edelen, eenvoudigen Zwitser,
die om vrouw en kroost te verdedigen, en om z^n land van een
dwingeland te bevrgden, — en den wraakgierigen ridder, die slechts
in z^n eigen belang, een moord heeft gepleegd. De gedachte
is geniaal, en is het een niisgreep, zooals wij gelooven dat het is ,
dan is het een misgreep, zooals slechts dichters gelijk Schiller
begaan. Ook is z^' weder een gevolg van dien edelen karakter-
trek die hem kenmerkte, te weten: dat alles wat niet rein, niet
DE DME HEROEN DER DUIT9CHE LETTERKUNDE. 571
open en eerligk was, hem hinderde; van dat fijne zedel^ke ge-
voel, dat hem in verlegenheid bracht, soodra hij een zyner helden
een miBdrijf moest laten begaan. Daarom rustte h^ niet, voordat
hy den moord, door Teil gepleegd — en een moord was het, al
mochten de omstandigheden dien zeer verschoonlijk maken — in een
gunstig daglicht geplaatst ^ en akeen heldendaad voorgesteld had. Wij
mogen helaas! niet ontveinzen, dat die poging mislukt is. Het
is vreemd voor den toeschouwer, om een man, die zoo straks
een vijand uit een hinderlaag heeft gedood, een ander, die het-
zelfde deed , en wiens rechten toch ook verkort werden , te hooren
vermanen en min of meer uit de hoogte berispen. De daad van
den wakkerm schutter rechtvaardigt zich-zelf. De omstandighe-
den, waaronder zy gepleegd werd, zyn haar beste verdediging.
Niemand, die eenig begrip heeft van historie, en die zich eenigs-
zins in andere tyden en zeden verplaatsen kan, allerminst de
eenvoudige en onbevooroordeelde toeschouwer, zal er zich aan
ergeren. Met die ergernis op te wekken heeft de dichter aan zijn
held geheel geen dienst gedaan. En trouwens, h^ behoefde niets meer
te doen , dan hij reeds had gedafiU : de eeuw waarin zulk een feit ge-
schiedde, de zware verdrukking waarvan het een gevolg was , met
meesterhand weer te geven, om bij den dood des dwingelands,
al laat die zich naar de begrippen der Kantiaansche zedeleer niet
rechtvaardigen, van aller hartelyke toejuiching verzekerd te zijn.
Maar deze geniale fouten ontsieren den Wilhelm Teil nauwelyks.
Het zijjn slechts overblijfsels, de laatste overbl^fsels van den
ouden zuurdeesem, waarmee de Don Carlos nog is opgevuld.
Bjj alle gebrekkigheid van samenstelling zal de Teil van Schiller
een onsterfelijk meesterstuk blyven. Hier is waarheid en verhe-
venheid te gel^k. Hier wordt voor de vr^heid gevochten, niet
Yoor een onmogelijke vryheid gedweept, maar een vryheid ge-
grondvest op rechten steunend. Hier zyn menschen, eenvoudige,
ongekunstelde menschen, kloek en edel, vol mannenmoed en
rustige kracht. De frissche en gezonde berglucht waait ons uit
deze bladzijden tegen. De dichter weet ons met z^n tooverstaf
geheel en al te verplaatsen in het land en den t\jd, waar zijn
drama speelt. Het komt ons bjjna ongeloofelijk voor, als w|j
den Teil lezen — ach! waarom kan geen Nederlander zeggen :
als wy den Teil zien spelen? Waarom blijven de werken van
Schiller gebannen van ons zoogenaamd nationaal tooneel, en
verdrongen door de luchtige scheppingen van Scribe of Mr. Du-
572 C. P. TIELE,
mas fils? ^) — het komt ons ongeloof elyk voor, dat Schiller
j) ooit een voet in Zwitserland gezet heeft, dat hij nooit als Göthe
heeft rondgedwaald aan de oevers van het Vierwaldstadter meer,
nooit de aloude zwitsersché zeden bespied heeft aan den huisel^jken
haard van den een of anderen Biedermann van Uri of Schw^z,
waar ze zich nog uit vroeger eeuwen bewaard hebben. Om
zulke tooneelen zoo te schetsen, en, terwyl ze niets aan dich-
terlyke waarde verliezen, er zulk een zuivere, getrouwe locale
kleur aap te geven , moet men ze in zekeren zin zelf aanschouwd
hebben, zou men meenen. Nochtans heeft onze dichter nooit de
grenzen van Duitschland overschreden. Al zijn kennis van
zwitsersché natuur en zwitsersché zeden , heeft hjj alleen uit de
verhalen van Göthe, en uit boeken geput. Maar zoo groot was
de kracht z^ner dichterlekke intuitie, zoo helder z^n poëtische
blik, dat h^ zich alles levendig vertegenwoordigde en de doode
stof bezielde, dat h^ zag, waar anderen slechts met groote in-
spanning en langzaam construeeren.
En dit juist stelt ons levendig voor den geest, wat de oor-
spronkelijke kracht was van Schiller's genie , en wat het geweest is, |
dat h\j aan Göthe had te danken. Hij is geen slaafsch navolger |
van dezen laatste geworden. Göthe heeft hem niet tot een
dichter gemaakt. Schiller was geen dichter gemaakt, maar ge-
boren. Veel was hij aan Göthe verplicht, het komt nergens dui-
del^ker uit dan in den Teil. W^' kunnen gerust zeggen,
dat het stuk nog veel schoener z^n zou, en dat de voornaamste
gebreken , die men daarin kan aanwijzen , geheel zouden wegvallen ,
zoo Schiller de opvatting van Göthe nog meer tot de z^ne had
gemaakt , en Göthe's plan nog nauwkeuriger gevolgd had. Elke
afwijking daarvan die h^* zich veroorloofde is een misstap geweest.
Göthe was het, die hem in de werkel\jkheid der historie de sfeer
aanwees, waar z\jn poëtisch talent zich tot de hoogste kracht
kon ontwikkelen , zonder zich in ydele nevelbeelden te vervluchtigen.
Maar wat hem Göthe niet gegeven heeft, wat hem Göthe niet
geven kon, het was die dichterlijke kracht zelf; het was die
gloed, die bezieling, die waarl^k heilige geestdrift, die in de
dagen zyner ongevormde en ongeleide jeugd de eenige oorzaak
1) In de tweede bandelstad des ryks had men onlangs de gelegenheid
om den Teil door den uitstekenden Emil Devrient te zien opvoeren. Er
waren zoo weinig plaatsen besproken, dat de voorstelling niet kon doorgaani
DE DRIE HEROËN DER DÜTTSGHE LETTERKUNDE. 573
van al z^n dichterl^ke afdwalingen was, maar in de jaren van
zijn manneli|jke rijpheid de bron is geworden van die toover-
macht, die zijn werken op het hart van zyn volk , ja, van de
gansche beschaafde wereld uitoefenen. «Geef ons menschen, geef
ons waarheid!" riep Göthe hem toe, en Schiller gehoorzaamde.
Hij schilderde nu geen onmogelijke halfgoden meer, hi[j schiL
derde menschen, met een gevoel als het onze, menschen van
inderdaad dezelfde bewegingen als wij — en toch zyn het geen
slaafsche portretten van de werkelijkheid, toch z^n het scheppin-
gen zijner fantazie, toch zijn het menschen wier aanblik ons ver-
heft en veredelt. H^ is nu getrouw aan de natuur, maartegel^'k
aan het ideale niet ontrouw, werpt over alles het bekoorlyk
waas der echte poëzie , en stort in alles iets over van dien reinen ,
edelen, liefelyk verhevenen geest, die hem-zelf vervulde.
Tk ben dan ook niet voornemens om m^ te mengen in den
ijdelen twist over den voorrang aan een der beide vrienden en
dichters toe te kennen. Wie de meerdere was. Schiller of
Göthe? Die ons zeggen kan, wat Schiller geworden ware , zoo hy
een opvoeding als die van Göthe genoten, en in b\jna ongestoorde
gezondheid als Göthe een meer dan tachtigjarigen ouderdom be-
reikt had , wat Göthe zou hebben voortgebracht , indien l^j vele
jaren lang met armoede en tegenspoed, en eindel^k met een
uitterende ziekte had moeten worstelen ; die ons dit zeggen kan ,
mag ons zeggen , wie van beiden de meeste is. Wij willen geen
van beiden ontberen. Zonder Göthe zou Schiller zeker niet geworden
z^'n die hy is; zonder Schiller zou menig meesterstuk van den onge-
stadigen Göthe, die alles tegelijk aanvatte en dikw^ls even
spoedig liet varen, in de pen z\jn gebleven. Zig behooren bij
elkander. Zy hebben — en zelven hebben zij 't gevoeld , — zy
hebben elkander aangevuld. Te zamen zijn zy een nieuwe Shakespere
geweest, een grooter Shakespere, omdat zy de ontwikkeling van
een later geslacht in zich hadden opgenomen. Dat heeft ook de
duitsche natie begrepen, toen zij meende niet genoeg te hebben
gedaan met voor beide dichters afzonderlijk een standbeeld in
hun geboorteplaats op te richten, en hun beider beelden in éen
monument vereenigde. De kunstenaar, aan wien zij opdroeg, dit
grootsche denkbeeld te verwezenlyken, was die onderscheiding waar-
dig. Bietschel's Denkmal is een karakterschets van Göthe en Schiller,
en van hun vriendschap tevens. Schiller, de oogen ten hemel
geslagen, treedt moedig vooruit, de dichterrol in de eene hand,
\AJ}, LETTEROEF., N. S. 1865, WET. EN BELL. No. IX. 39
574 C. P. TIELE, DE TiUm UEBO£n ENZ.
au de andere hand aan den Uuwerkran» geslagen « dien Göthe
vaBthoudt. De andere hand van Göthe rast op Schillers schouder,
als om hem zacht te weerhouden. Göthe daarentegen staat, aU
een beeld van rustige kracht, slechts de oogen opwaards gericht ,
met ernstig denkenden blik. Zoo waren z\j inderdaad. Zoo
leven z\j voort in de herinnering van allen , die hun werken genoten.
Nog eens, wg geven geen van beiden prijs. W\j stellen ze
nevens elkander. Als w^' de wereld om ons heen willen kennen,
als wij vooral de geheimenissen van het menschelyk hart willen
. doorgronden , als w\j niet vreezen na te denken over de hoogste ,
emstigfite vraagstukken des levens , en tevens met de werkeliJikheid
verzoend willen worden, door het opmerken van de schoonheid,
die zich ook daarin openbaart; dan openen w^' de werken van
Göthe. Maar als ook dit zelfs ons niet meer met het werkel^ke
kan verzoenen, als w^ teleurgesteld en bedroefd en onbevredigd ,
een verlangen Qoar iets hoogere, naar iets beters in ons gemoed
voelen ontwaken, dan nemen w\j de gedichten van Schiller ter
hand. En de adem eener hoogere wereld verkwikt ons. Onze
geest schiet vleugelen aan, en heft zich voor een wjjle op van
deze schoone, deze heerl^ke, deze gezegende, en nochtans wederom
zoo droevige en zoo gebrekkige aarde,
und des Erdenlebens
Schweres Traumbild sinkt und sinkt und sinkt.
Als Göthe voelen wi} ons door den vurigen Schiller verjongd.
Idealen worden wakker, worden levendig in ona, die verbleekt
waren, sedert de dagen onzer hoopvolle jeugd. Het is ons, als
riep de dichter ons uit elk zgner scheppingen , met z\jn Johanna toe :
Seht ihr den Begenb<>gen in der Luft?
Der Himmel öffhet seine goldnen Thore.
en wi|j voelen iets van die Sehnsucht, dat heimwee dat niet
alt^'d dweeper\j , niet altijd krankheid is , en dat h|j haar laat uit-
sprekep in die prachtige woorden:
Wie wird mir? — Leichte Wolken heben mich —
Der schwere Pantzer wird zum Flügelkleide.
Hinauf — hinauf — die Erde flieht zuriick —
Kurz ist der Schmerz, und ewig ist die Freude.
HET MAGNESIUMLIOHT.
Het magnesioiulicht, dat, doorzien groote intensiteit en prachtig
effekt, op het tooneel en b^ groote openbare feesten een magtige
mededinger dreigt te worden ' van het elektrische licht', is den
meesten onzer lezers althans b^ name of welligt uit kleine
proeven bekend. Wy vertrouwen echter velen geen ondienst te
znllen doen, zoo w\j hier omtrent den aard en de geschiedenis
van dit licht eenige nadere bgzonderheden mededeelen.
Het magnesium is een metaal, dat in onderscheidene eigen-
schappen het zink zeer nabij komt. Gehjk. dit smelt het b\j
matige ropd-gloeihitte ; ook is het vlugtig , zoodat het gemakkelijk
kan worden gedestilleerd. Daarentegen is het witter en laat zich
ligter bewerken en schooner polysten. Vooral echter onderscheidt
het zich van het zink door z^'n opmerkelijk gering specifiek gewigt
(1,75); het is viermaal ligter dan het geplette zink.
Het allereerst is het door professor Bunsen in Heidelberg,
ongeveer tien jaren geleden , in grootere hoeveelheid afgescheiden
en ook als lichtbron gebruikt. Een dunne magnesiumdraad ont-
brandt namel^k reeds b^ een zwakke rood-gloeihitte en verbrandt
dan met een buitengewoon sterk licht. Dit verrassend verschynsel
wordt verklaard door de zeer hooge temperatuur die by deze
verbranding ontstaat en door de volkomen vuurvastheid van het
verbrandingsprodukt, het magnesiumoxyde. De intensiteit van
het zonlicht zal ruim 524 maal zoo groot zijn als die van het
magnesiumUcht.
Een magnesiumdraad van 0,136 par. liniên in doorsnede , waarvan
eenc lengte van 0,458 liniên in de minuut verbrandt, geeft een
39*
576 HET MAONESIUMLICHT.
even sterk licht als 75 steariuekaarsea (5 in eeu poud). Om
zulk een licht 10 uren lang te onderhouden z^'n 20 pond stearine-
kaarsen noodig , terw^l in denzelfden t^d slechts 4 Vs lood magne-
siumdraad wordt verbruikt. Ongetwijfeld is deze kleine hoeveelheid
magnesiumdraad alt^d nog veel duurder dan eene — naar het
licht gerekend — gelijke hoeveelheid stearinekaarsen. Intusschen
is het te hopen, dat de pr^'s van het magnesiumdraad, als de
produktie daarvan eerst een bgzondere tak van industrie zal z^'n
geworden, belangr^'k dalen zal, even als dit met het aluminium
is geschied. Sedert 1854 narael^k is de prys van dit laatste
metaal van / 660, — tot op ƒ 36, — per pond verminderd.
Te Salford in Engeland wordt de afscheiding van magnesium
reeds op grootere schaal gedreven , en dientengevolge is dan ook
de pr\js reeds tamel^k veel lager geworden. Een engelsche voet
dun magnesiumdraad kost in de fabriek 3 stuivers. Om dit
dunne draad te verkrijgen bedient men zich van een hollen stalen
cylinder, in welks bodem een klein gat is geboord. Door middel
van een naauwkeurig sluitenden stempel , waarop een zeer krachtige
hydraulische pers werkt , wordt het metaal door deze opening heen-
geperst. Professor Eoscoe legde onlangs aan de «Royal Institution"
te Londen een stuk magnesium voor van 2^/^ pond, dat in de
genoemde fabriek in zijne tegenwoordigheid binnen den tyd van
een half uur was gefabriceerd. In den laatsten tyd is de aan-
vraag zoo groot dat de fabriek, er niet aan kan voldoen.
Het zou van belang wezen eene proeve te nemen , of het magne-
sium niet even gemakkel^k zou kunnen worden afgescheiden als
het zink. De ervaring zelve schynt daarop te wijzen. Het dolo-
miet namelyk , eene verbinding van koolzure magnesia en koolzure
kalk, komt byna altyd in vereeniging met het zinkerts voor, en
is dikwijls in de zinksmelterijen uit onkunde in plaats van het
Galm'ei (zinkerts) in den smeltoven geworpen. Dat daarby het
magnesium gelyktydig met het zink gereduceerd en overgede-
stilleerd wordt , blijkt uit het vinden van het eerstgenoemde metaal
bij het bereiden van chemisch-zuiver vitriool uit zink, — een feit
dat vroeger niet kon worden verklaard.
Het dolomiet komt in de meest onderscheiden soorten van
gebergten in zoo groote hoeveelheid voor, dat dit erts zeer goed
als grondstof tot een goedkooper voortbrenging van het magne-
siummetaal zou kunnen dienen. Intusschen zal deze nieuwe
lichtbron toch slechts tot buitengewone doeleinden bruikbaar zijn,
ITET MAGNE8IÜMLICHT. 577
even als het elektrische licht. Boven dit laatste heeft het
magnesiumlicht het groote voordcel, dat het bij het ontsteken
veel minder omslag en dus ook veel geringer kosten vordert.
De magnesiumlamp , zooals zij in Engeland gebruikelgk is, is
zeer eenvoudig. Be draad is om eene spoel gewikkeld, en deze
wordt door een uurwerk langzaam omgedraaid. Het uiteinde van
den draad is door een draadnet heengeleid en wordt door de
beweging der spoel langzaam voortgeschoven. Onder hët draad-
net is een gaspit aangebragt, waardoor de magnesiumdraad wordt
aangestoken. Het licht dat nu van dezen afstraalt is glanzend
wit maar zacht, zoodat het zeer nabij komt aan het licht der maan.
Eene belangrijke verbetering van de magnesiumlamp is van
Leroux te Far^s afkomstig. In plaats van met een enkelvoudigen
draad is de lamp toegerust met een vlecht van drie draden,
waarvan de middell^n Vq of Vg linie bedraagt. By zulk een vlecht
gaat de verbranding regelmatiger en gelijker voort dan met den
enkelen draad. In eene minuut verbrandt men ongeveer V4
wichtje magnesiumdraad en dit kost ongeveer 14 a 15 cents.
Dat is zeer zeker nog altyd eene dure verlichting. Maar ge-
nomen proeven regtvaardigen toch reeds de verwachting, dat deze
wetenschappel^k zoo merkwaardige lichtbron op den duur het
elektrische licht althans op het tooneel zaP verdringen.
En niet alleen op het tooneel. Ook b^' verlichting van
groote terreinen b^ feestelijke gelegenheden , op lichttorens ,
voor signalen bij mistig weder , enz. Evenzoo kan men het magne-
siumlicht aanwenden tot verlichting der bekende gasmikroskopen.
Van groot gewigt zou het voor de fotografie kunnen worden,
daar het spektrum van de magnesiumvlftm zich voornamelijk door
de blaauw-violette en ultra-violette, en dus door de chemisch
werkende , stralen kenmerkt. Door deze b^'zonder krachtige che-
mische werking vooral onderscheidt zich het magnesiumlicht op
zeer voordeelige wijze van alle andere kunstlichten. In dit opzigt
wordt het door het zonlicht — bij onbewolkte n hemel — niet
meer dan 36 maal overtroffen.
B\j een magnesiumlamp van Leroux zijn voor een negatief
beeld slechts 30 seconden en voor een vergroot beeld twee of
hoogstens drie minuten noodig. En al moest men hier tot drie
of vier lampen zjjn toevlugt nemen, dan zouden nog de kosten
lager zijn dan die van het elektrisch licht , dat tegenwoordig reeds
meermalen b^ het nemen van fotografische afbeeldingen wordt
578 HET MAGNE8IXJMLICHT.
gebruikt. In liet b^'zonder zou het au^esiumlicht duB goede
diensten bew^'zen b\j het maken van afbeeldingen in onder-
aardsche ruimten of van zaken die voor het zonlicht ontoegankel^k
z^n. Zulk eene toepassing, en wel op groote schaal, die zeer
belangrgke resultaten belooft, heeft men dan ook reeds op het
oog. De schotsche astronoom Piazzi-Smyth, die voor eenige
jaren astronomische waarnemingen deed op de Piek van Teneriffe,
heeft van den Paoha van Egypte de vergunning bekomen tot
een naauwkeurig onderzoek van de pyramiden» Wi is namelijk
van gevoelen dat deze grootsche gebouwen niet enkel graven z\jn
maar de gansche mathematische en astronomische wetenschap
der oude Egyptenaren in zich bevatten. H\i is dan ook van
voornemen om binnen in de pyramiden fotografische afbeeldingen
te maken, tot welk einde hij zich van een grooten voorraad van
magnesiumdraad heeft voorzien.
Keizer Napoleon heeft 40 centenaars magnesiumdraad by de
engelsche fabriek besteld, als deze ze hem voor den halven prys
wil leveren. Toch zou h^' hiervoor nog altijd meer dan / 594.000
moeten betalen.
Het magnesiumlicht zal zich natuurlek, even als alle nieuwe
zaken , slechts zeer langzaam den weg kunnen banen tot een alge-
meen en veelvuldig gebruik. Van den anderen kant stelt men
zich in Engeland reeds groote dingen voor van de aanwending
van het magnesiununetaal in de industrie. Yooral zyne buiten-
gewone ligtheid, die nog belangr^'k grooter is dan die van het
aluminium, leidt tot deze verwachtingen. Ja, men droomt in
dat land reeds van geheel uit magnesium vervaardigde of althans
met magnesiumplaten beslagen pantserschepen ! ZelÜB voor de
engelsche energie echter zal de vervulling van dien droom eene
zware taak wezen, ja, wel altijd tot de onmogelijkheden blieven
behooren.
CMou4Us-/éefte.J
HET PROCES EENER KONINGIK.
Dr. J. ten BBINK.
„(Dt koningiD) ontlook gelgk eea wereltwonder
In rogvtt ging bQ- op, in tinnen dook s^j onder!**
Vondel.
XI.
De Assemblee Législative had eindelijk besloten, dat
de vorstemke personen naar den Temple zouden worden over-
gebracht. Toen men derwaart vertrok , toonde de koningin , dat
haar schoen geschenrd was en zei ze glimlachend: — > wWie
zon gelooven , dat de koningin van Frankrijk gebrek aan schoenen
had!" Beeds den 19 Augustus werden de princesse de Lamballe
en Madame de Tonrzel van de koningin gesefaeiden en naar
den kerker la Force overgebracht. Dit was het eerste droevige
afscheid van trouwe vrienden, om ze nooit weer te zien, een
gering voorspel van wat nog volgen zou. En reeds nu was de
9mart der koningin zoo hartroerend en dieptreffend, dat een
vurig republikein als Hanuël , prokureur^eneraal van bet ge-
meentebestuur, zich tot tranen bewogen gevoelde en zich geweld
moest aandoen, om uiterl^k de ruwe ongevoeligheid te vertoonen,
waarop hij zich zoo dikwerf beroemde.
lederen morgen, als de koningin in haren kerker ontwaakte,
kwamen, zoo ras haar toilet voltooid was, de soldaten van de
wacht binnen en den gantscfaen dag lang was er geen woord ,
geene beweging , geen blik der vorstel^ke personen , die niet docrr
dezen werd bespied. Zelfs des nachts bleven zjj in de anti-
chambre — eenige dagen geleden door Madame de Lamballe be-
680 DB. J. TEN BRINK,
trokken — en bespiedden z^ de koningin in haren slaap. Marie-
A.ntoinette gevoelde de hevigste verontwaardiging over dit stelsel
van spionneeren. Hare fierheid , als vrouw , als koningin , kwam
er met heftigheid tegen op. Geene klacht mocht baten — zy
moest de bewaking ondergaan. Zij was in de hoogste mate
prikkelbaar en zenuwachtig ; haar gemoed was vol bitterheid
over de duldelooze jammeren , die thands met onafgebroken felheid
tegen haar voortwoedden. Z^ kon het hoofd niet buigen als
Madame Elisabeth, eene heilige vrouw — zy behoorde nog aan
.de waereld door haar echtgenoot en hare kinderen.
Toen op den derden September de koninklgke familie aan
tafel zat, deed zich eensklaps weer het akelig gejoel en het woest
gedruisch der volksheffe hooren. Aanstonds ging men naar de
kamer der koningin. Een soldaat komt met vier koppensnellers
binnen en eischt , dat de gevangenen zich aan H venster voor het
volk vertoonen. De koning wil weten waarom. — «Welnu,
als ge *t weten wilt — " zegt een dier kerels — «*t is om u het
hoofd van Mevrouw de Lamballe te toonen!" Niet éen kreet,
niet ëen snik ontsnapt der koningin , die versteend van schrik naar
buiten staart. Het schoone blonde hoofd der princesse , door de
doodstrekken misvormd en met bloed bemorst , wordt op eene piek
rondgezwaaid. Dien gantschen dag zat Marie-Antoinette in spra-
kelooze vertwyfeling; geen enkel geluid rolde van hare lippen.
Maar weldra heeft het eentoonige kerkerleven de eerste heftige
smart doen bedaren. De koning houdt zich bezig met den dauphin
Lat^'n te leeren. Marie- Antoinette voltooit het godsdienstig
onderwijs harer dochter. Zij poogt haren echtgenoot verstrooying
te verschaffen door schaakspel of lektuur — eindelijk houdt ze
zich onledig met de noodzakelijke herstellingen van het linnengoed ;
want de koninklyke familie zal thands voor 't eerst gebrek
leeren kennen. *s Nachts, als Lodew^k XVI slaapt, herstellen
de beide gevangen koninklijke vrouwen zyn eenigen rok — zyn
rok, die de modekleur dier dagen vertoonde, de couleur che-
veux de la Beine. En als eindelyk eenig linnengoed aan de
gevangenen werd toegestaan, noodzaakte de pas ingestelde Repu-
bliek de koningin, om eigenhandig de kroonen boven de merk-
teekenen weg te tornen. Want Lodewyk Capet en Marie-Antoi-
nette zijn van de koninklyke waardigheid vervallen verklaard —
de kroon is van hun hoofd gevallen! Maar reeds lang was dit
cieraad van hun rang voor hen allen overbodig geworden — zij
HET PBOCES EENER KONINGIN. 581
droegen eene andere kroon, de bloedige doornkroon van hun
Verlosser !
Op den 30 September besluit de Kepubliek , om Lodewyk Capet
van zijne echtgenoote te scheiden. Nieuwe, ondragelijke smart!
Be hartstochtelyke droefheid der koningin weet van een stomp-
zinnigen en bestialen sansculotte, als Simon , de gunst te ver-
werven, dat men elkander ten minste gedurende den maaltijjc^
mag zien. Twee lange maanden kruipen in dien toestand met
loomen tred voorby. De koning wordt ziek , wat later de dauphin —
op last van het gemeentebestuur naar den kerker zijns vaders
overgebracht. De smart der koningin wordt dagelijks somberder,
wanhopiger. Den 7 December deelt de koning haar mede, dat
h^ weldra voor de Konventie zal moeten verschijnen, dat zgn
proces aanvangt. Dienzelfden dag komt eene kommissie uit den
gemeenteraad den gevangenen alle snijdende of scherpe voorwerpen
ontnemen — als hadde men met krimineele misdadigers te doen.
Zelfs de schaar der koningin werd weggenomen en men zag
Marie-Antoinette , als ze haar linnengoed verstelde, haar draad
met de tanden afbreken!
Geene enkele marteling werd der koningin gespaard gedurende
het proces des konings. Sints zijjne terugkomst uit de Konventie
had z^ hem niet gezien — hare dochter wordt ziek van angst,
zg zelve brengt eiken nacht slapeloos door. Soms ook steeg het
keizerlgk bloed haar naar 't voorhoofd ; dan barstte haar lang
bedwongen toom los en vol majesteit, met vlammende blikken,
vroeg ze den leden van den gemeenteraad, volgens welke wetzg
het recht hadden echtgenooten van elkander te scheiden, en
beval ze met de edelste verontwaardiging, dat men haar aanstonds
met den koning zou vereenigen! Op den 20 Januari 1793 wordt
haar eindelgk eene bgeenkomst toegestaan — want Lodewijk
Capet was wegens hoogverraad door de nationale Konventie ter
dood veroordeeld.
Treffend tooneel, dit laatste afscheid van den geliefden echt-
genoot, van broeder en vader! De soldaten der wacht kunnen
voor eene glazen deur dit tafereel der uiterste menschelyke ellende
beschouwen. De koningin zit aan de linkerzijde des konings.
Madame Elizabeth aan zgne rechter. De kinderen staan bg
den koning, de dauphin tusschen zgne knieën. Eerst spreekt de
koning — daarna barsten allen in tranen uit. Eene pooze
later klinken weder de woorden des konings en nogmaals over-
582 BR. J. TEN BRTKK,
stemmen hem de snikken der zijnen. Daarq> buigen allen het
hoofd. — De koning zegent zijne vrouw, zyne zuster, zyne
kinderen. De kleine hand van den dauphin heft zich op —
Lodewyk XVI doet hem zweren, dat h^ den moordenaars z^ns
vaders vergiffenis zal schenken. Daarna Verd geen woord meer
gesproken — het gantsche gezin slaakte slechts een lange smart-
kreet om erbanning!
XII.
Onder het Paleis van Justitie , in het hart van Par^s aan de
oevers der Seine gebouwd, bevindt zich de kerker der Coiicier-
gerie. Het gebouw zelf is eeuwen oud. Oorspronkel^k was het
een versterkte burcht der eerste fransche koningen — later ver-
anderde het van bestemming en op den tweeden Augustus 171^8
werd het de laatste gevangenis van Marie-Antoinette. Treffende
les der geschiedenis! Het bolwerk van 't koningschap en 't feo-
dalisme werd de kerker eener koningin, eener martelureese , die
onschuldig en vreesel^k zou lijden voor de ondnrdrukking van
twintig koningen. In den nacht van den tweeden Ai^stas^ om-
streeks drie uren werd Marie-Antoinette daar overgebraeht.
£r was veel geschied in de zeven maanden, die verloopen waren,
sints de Bepubliek Lodewgk Capet had geguillotineerd. By al
haar Ugden had de koningin sommige trekken van edelmoedig-
heid en trouw mogen waardeeren. £r waren vele pogingen aan-
gewend, om haar te doen ontsnappen. Eerst was het een
edelman, de heer de Jaijayes, toen een lakei Turgy, toen een
lid van den paryschen gemeenteraad, de boekverkooper Toulan,
eindeljjk een adellyk avonturier, de baron de Batz^ allen
werden ontdekt — aller plannen mislukten, sommigen van ben
werden geguillotineerd. Daarna had het Comité de salut public
goedgevonden: «om den zoon van Capet te scheiden van zjjae
moeder. Op den 3 Juli 's avonds te tien uren was men gekomen,
om moeder en zoon van elkander te rukken. De koningin was
naar haar kind gevlogen, had hem in hare armen gekneld
en met haar lichaam beschermd , tegen wien hem aan haar wilde
ontnemen. Een uur lang wordt er geworsteld tuaschen de konink-
l^ke moeder en de gemeene soldaten, die ten slotte dreigen den
knaap te zullen vermoorden — daarop is de dauphin vr^ en wordt
hy wcenende naar z^n cipier Simon gesleurd. Den 1 Augustus
HET PSO0E8 BINBR KONINGIN. 588
des Bachts te twee ure» wordt de gevangene uit haar slaap
gewekt, daar de nationale Kcmyentie een nieuw dekreet heeft
Taatgesteld: vMarie-Antoinette wordt naar de revolutionnaire
reditbank verwezen: zig zal oogenblikkel^jk worden overgebracht
naar de Conciergcrie !'*
Z^ kleedt zich in de tegenwoordigheid der soldaten. Men
vordert haar alles af, wat ze b^ zich heeft. 7Ae hier den kom-
pleeten katalogus der voorwerpen « welke Marie-Antoinette op dat
oogenblik bezat : — de archivaris Emile Campardon deelt ze ons
mee volgens de brutale formule uit het procesverbaal van de
terechtstelling der weduwe Gapet:
a, ff Een klein boekjen met een omslag van groen moiré, waarin
acht bladzijden met eenige adressen.
b, «Een kleine portefeuille van rood marok^n.
c, »Eene nécessaire van groen marokyn.
d, vEen klein doosjen met twee vrouwenportretten" -**- de
vriendinnen der koningin in hare jeugd, de princessen van Meo-
klenburg en Hessen.
e, «Een ander klein doosjen met een vrouwenportret, 't welk
het portret blijjkt te zign van Lamballe.
ƒ. ifEen rol van v^f-en-twintig gouden louis.
ff. «Een klein ivoren doosjen met spiegel en eenig papier,
waaiop niets geschreven is.
A. wNog eenige kleine pakjens met hair — welke de be-
schuldigde verklaart afkomstig te z\jn van haar echtgenoot en
kinderen."
Na al deze heilige voorwerpen, als zoovele bew^sstukken
van schuld te hebben verzegeld, wordt de koningin genoodzaakt
hare dochter Marie^Thérèse^ en hare zuster Elisabeth te verlaten.
De^zieleangst en de smartkreten dier vrouwen te beschreven , gaat
boven elk menschelijk vermogen. Toen de koningin de lage poort
van den Temple verliet, stiet zijj. het hoo£d tegen het koziyn. Men
vroeg haar of ze zich had zeer gedaaa. «O neen !'' — aadwoordde
B$ — <* tfop dit oogenblik kan mij niets ter waereld meer
zeer doen!"
xni;
Marie-Antoinetie bleef in de Conciergerie van den 2 Augus-
tus tot den 16 Oktober 179a. De naauwkeurigste en trouwste
584 DR. J. TEN BBINK,
berichten over dit tydvak worden gevonden in de verklaringen
van Kosalie Lamorlière, dienstmaagd van de cipiers derConcier-
gerie, gedurende de gevangenschap der koningin. Het onderzoek
van den keizerlijken Archivaris Campardon omtrent de geloofwaardig-
heid harer berichten gaf volkomen voldoende uitkomsten — het
ontbrekende kan gemakkelijk uit de ofRciëele bescheiden der revo-
lutionnaire rechtbank worden aangevuld. Voor eene pooze geven
wij het woord aan de dienstmaagd uit de gevangenis, daar hare
eenvoudige vertelling het ontzettende van den toestand op het
helderst doet uitkomen.
— «Den eersten Augustus 1798" — vangt Bosalie Lamorlière
aan — //des namiddags zei Madame Eichard fluisterend tegen
mij: //Bosalie, wo zullen van nacht blijven waken, ge kunt op
een stoel wat slapen — want de koningin zal uit den Temple
naar deze gevangenis worden overgebracht." En aanstonds zag
ik, dat z^ orders gaf, om den generaal Custine uit de raadkamer
(chambre du conseil) te brengen, ten einde er de vorstin in te
plaatsen. Een stokbewaarder werd naar den meubelmaker der
gevangenis gezonden. Hy bestelde er eene krib, eene peluw,
eenig licht deksel en eene waschkom. Men bracht dit weinige in
de vochtige kamer van den generaal Custine — men voegde er
eene gemeene tafel en twee gevangenis-stoelen bij. Zoo was
het ameublement, 't welk m^ voor de koningin van Frankr^'k
gereed maakte. — Omstreeks drie uren des morgens was ik in
een fauteuil in slaap gevallen , toen Madame Eichard m^ bij den
arm trok en my plotseling deed ontwaken: //Kom Eosalie!" —
zei ze. — //Spoedig, spoedig, word wakker! Neem dit licht!
Daar zijn ze!" Ik ging bevende naar beneden met Madame Ei-
chard naar het vertrek van den generaal Custine — achter in
een zwarten gang. De koningin was er al. Eene menigte gen-
darmen stond voor de deur. Verschillende officiers en administra-
teurs der gevangenis waren binnen in de kamer, waar ze zacht
met elka&r praatten. De dag begon aan te breken. Eindelijk ging
men heen en bleef Madame Eichard met mij alleen b^ de konin-
gin. Ik bemerkte dikke zweetdroppels op het gelaat der vorstin.
Zy wischte ze twee of drie maal af met haar zakdoek. Ze be-
schouwde de akelige naaktheid van het vertrek met verbazing —
eindelyk zag ze met eenige oplettendheid naar myne meesteressc
en mij. Daarna steeg de koningin op een klein taboeret, dat ik
uit myne kamer gebracht had en hing haar horloge op aan een
HET PROCES EEN ER KONINGIN. 585
spjjkcr, dien z^' op den muur ontdekte en begon zy zich uit te
kleeden , om zich naar bed te begeven. Ik naderde eerbiedig en
bood mijne diensten aan. — »Dank u mijn kind!" — > zei ze zon-
der boosheid of trots — «ik help mij zelve, sints ik geene bedien-
den meer heb." Het was helder dag. Wy brachten onze lichten
weg en de koningin legde zich op een voor haar wel zeer ellen-
dig bed, maar waarover wy ten minste zeer fijn linnen hadden
gespreid en waaraan we een hoofdkussen hadden toegevoegd. —
Des morgens plaatste men twee gendarmen in het vertrek der
vorstin en gaf men haar eene oude vrouw van tachtig jaren , om haar
te bedienen. In de eerste 40 dagen kwam ik niet veel by de konin-
gin. Ik vergezelde Madame Richard of haar man , als we een déjeuner
brachten om negen uur, of het diner, 't welk gewoonlyk om twee
uren — ^halfdrie bediend werd. .Madame Richard plaatste het
couvert en ik bleef uit eerbied dicht by de deur staan. Maar
hare Majesteit was zoo goed er op te letten en bewees my de eer
te zeggen: //Kom nader Rosalie! wees niet bang." De oude vrouw,
die den zwarten japon der koningin zeer net jens had versteld , werd
als ongeschikt weggezonden en vervangen door eene jonge vrouw,
Harel genaamd, tegen wie de koningin bijna nooit sprak. — De beide
gendarmen (altijd dezelfden) heetten Dufrêne en Gilbert. Deze
laatste was ruwer dan zyn kameraad de brigadier. Soms keek
de koningin — als wy de tafel dekten — uit verveling naar hun
spel , zoolang Madame Richard of de Conciërge er bij waren. —
Eens bracht Madame Richard haar jongste kind mee, 't welk er
zeer aardig uitzag met blond hair en mooye blaauwe oogen , hy
heette Fanfan. De koningin sidderde hevig, toen zy het mooye
kind zag, nam hem in hare armen, kuste hem en begon te weenen,
terwijl ze van Monsieur Ie Dauphin vertelde, die byna even
oud was , en waarover ze dag en nacht peinsde. Deze ontmoeting
deed haar zeer smartelyk aan. Madame Richard zeide my, toen
wij boven waren gekomen, dat ze haar zoon nooit weer zou mee-
nemen. — Omstreeks half September gebeurde er iets zeer onge-
lukkigs, dat zeer onaangename gevolgen voor de koningin had.
Een vermomd officier , Monsieur de Rougeville , werd in den
kerker der vorstin gebracht door een officier der municipalen,
Michonis geheeten. De Rougeville , die de koningin kende , liet
eene bloem bij haar japon vallen , waarin een brief was , naar ik
vernam. Vrouw Harel zag alles — en maakte er rapport van aan
Fouquier-Tinville , die alty d voor middernacht de gevangenis kwam
586 DB. J. TEN BBINX,
inspekteeren. De twee gendanneii werden ook gehoord. Het goerer-
nemeni meende , dat er een groot komplot gesmeed werd , om de ko-
ningin te doen ontvluchten — en aanstonds gaf men strenger en
wreeder orders. Madame Bichard en haar man werden gevangen geno*
men — vrouw Harel kwam niet terug, en we zagen als nieuwe con-
ciërge der gevangenis den cipier van la Force komen , Bault geheeten.
Op het eerste gericht scheen Bault ruw en streng, maar innerl^k
was hi|j een goed man. De administratie liet toe, dat ik ais
keukenmeid in a^ne dienst bleef, daar er geen reden was, om
mg te verdenken. Toen Bault voor de eerste reis b^' de
koningin kwam, ging ik meê en bracht der koningin de gewone
bouillon voor haar d^uner. Z^ sag Bault aan, die naar repu-
blikeinsche mode gekleed was met een pantalon en vest uit een
stuk, earmagnole-pantalon genoemd — en die, met sgne sleutels
in de hand, b\j de deur tegen den muur stond. De koningin
zette hare nacfatmuts af, nam een stoel en zeide met hare aan-
gename stem: — «Bosalie, gij zult me van daag kappen!" De
cipier liep ^lings op die woorden toe, greep den kam en zei
tot m^: — //Laat staan, laat staan, ik zal het wel doenP De
koningin ten hoogste verbaasd, zag Bault met een blik vol
majesteit aan — een blik, dien men onmogelijk zou kunnen be-
schreven. — «Ik dank u!" voegde z\j er bij, stond dadel^k op,
scheidde heur hair zelve en zette hare muts op. Haar kapsel was zeer
eenvoudig -«^ zij scheidde heur hair op 't voorhoofd en deed er
eenig welriekend poeder over. Datzelfde oogenblik nam de
koningin een stuk wit lint van de tafel en zei me met een treurig
vriendel^ken blik , die m^ tot in het diepst der zidi roerde : —
n Rosalie , neem dit lint en bewaar het altijd als een souvenir van
migl" De tranen sprongen mij uit de oogen en ik bedankte
]Madame met eene buiging. Toen de cipier met m\j op het
corridor was gekomen, nam hjj myn lint en zei me boven op
z^ne kamer: — /t Spyt me wel, dat ik die arme vrouw verdriet
moet doen — maar m^ne pozitie is uiterst moeyel^k. Bichard
en z^ne vrouw z\jn gevangen. In Grodsnaam, Bosalie, wees
voorzichtig of ik ben verloren!" — Den 2 Augustus, den nacht,
toen de koningin van den Temple kwam, merkte ik op, dat z\i
geene kleederen of linnengoed had meegenomen. Den volgenden
dag en later vroeg de ongelukkige vorstin om linnengoed, maar
Madame Bichard durfde haar niets leenen. Eindelijk ging de
municipaal Michonis, die een edel mensch was, naar den Temple
HET PROCES EENEB KONINGIN. 587
en den . tienden dag bracht men der koningin een pak, dat z\j
dadelijk opende. *t Waren firaaye batisten hemden, zakdoeken,
flchus, z^'den kousen , een wit négligé voor 's morgens, een paar
nacfatmutsen en verscheiden stukken lint. De koningin werd
aangedaan en ze! tot Madame Bichard en m^*: — «Ik herken
aan de zorg, waarmede dit alles is ingepakt, de lieve attentie
mijner arme zuster Elisabeth." — De koningin had groot gebrek
aan naalden en ander werkgereedschaap — want ze hield zich
gaarne met handwerk bezig. Ik bemerkte, dat ze van ti^jd
tot tyd dikke wollen draden trok uit eene soort van tapisserie ,
welke aan den muur bevestigd was. Z^ maakte er vlechtwerk
van met behulp van eenige spelden, terw^l haar knie haar tot
speldenkussen diende. — Hare liefde voor bloemen , was , naar hare
eigene bekentenis , een ware hartstocht. In den beginne plaatsten
we van ti[jd tot tyd een bouquet op hare kleine eikenhouten
tafel. Bault durfde dit niet meer toestaan. — 's Morgens als
ze opstond, trok ze kleine pantoffels aan , en om den anderen
dag poetste ik hare fraaye zwarte schoenen, waarvan de hak,
h, la Saint-Huberty, twee duim breed was. Soms kwam men
den conciërge uit zijne loge halen voor noodzakelijke dingen in
de gevangenis — dan liet bij mij alleen onder toezicht van een
officier der gendarmerie. Eens nam, tpt m\jne groote verwondering,
de officier een der schoenen van de koningin en krabde h^ met de
punt van z^n degen de roestvlakken weg, die door de vochtige
steenen zich aan de zool vertoonden. De priesters en edelen,
die als gevangenen op het binnenhof wandelden, zagen dit door
het trolievenster. Toen ze ontdekten , dat de officier een braaf man
was, verzochten ze m^', naderb^ te mogen komen, om de schoenen
van de koningin te zien. Daarop namen zij de schoenen in han-
den, lieten ze aan elkander zien en overdekten ze met kussen. —
Madame Bichard had, tengevolge van een dekreet, haar zilverwerk
weggeborgen — de koningin moest zich van tinnen lepel en stalen
vork bedienen, die ik altqd zoo zindel^k en helder hield, als
mogelyk was. De koningin at met vr\j grooten eetlust — en deelde
haar kip in twee stukken, om voor twee dagen te dienen. Zy
Ket van den tweeden schotel, van hare groenten nooit iets over.
Als ze gegeten had , zei ze zacht een klein dankgebed en stond ze
op, om heen en wéér te wandelen. Dit was voor mij het teeken
om heen te gaan. Ik mocht nimmer een glas in hare gevangenis
laten. Eens kwam de ridder de Saini-Leger my tegen, uit de
588 DR. J. TEN BBINK,
griffie naar de binnenplaats gaande, en zag, dat ik een glas half
vol water droeg. — 0 Heeft de koningin uit dit glas gedronken ?" —
vroeg hij mij. [k andwoordde ja. Oogenblikkelijk nam de
ridder de 9&int-Leger zgn hoed af en dronk het glas met eerbied
en vreugde leeg. — Hare Majesteit had , zooals ik gezegd heb , noch
kast, noch kommode in haar vertrek. Toen haar kleine voorraad
linnen van den Temple gekomen was , vroeg ze m\j om eene doos ,
ten einde het er in te bergen. Madame Richard, die dit niet
aan 't bestuur de^ gevangenis vragen durfde , gaf my verlof,
om aan de vorstin eene hoedendoos te leenen, welke z\j met
evenveel plezier ontving, alsof deze het allerschoonste meu-
bel geweest ware. De reglementen lieten niet toe, om spiegels
te geven en iederen morgen viroeg de koningin er om. Madame
Eichard vergunde mg een klein spiegeltjen aan de koningin te
leenen. Ik kreeg eene kleur , toen ik het haar aanbood. Dat
spiegeltjen was op straat gekocht en had maar 25 sous in assigna-
ten gekost. Ik herinner het mij nog zeer goed , het was met
een rand van grof rood papier en van chineesche letters voorzien. De
koningin nam dat spiegeltjen met onderscheiding aan en bediende er
zich van tot op den laatsten dag. — Zoolang Madame Bichard
er was, bleef het diner der vorstin zeer fatsoenlyk — ik durf
zeggen , dat het zelfs zeer zorgvuldig was klaar gemaakt. Men
kocht het beste voor haar en telkens kwamen drie oi, vier koop-
vrouwen , die den cipier herkenden , hem schreyende het fraaiste
wild en de mooiste vruchten brengen. >iYoot onze koningin!"
zeiden ze. Toen de Eichards gevangen genomen waren , veranderde
dit alles. De koningin kon het gemakkelijk bemerken, maar ze
liet zich geene enkele klacht ontsnappen. Ik bracht haar alleen
soep en twee schotels — ieder dag een schotel groenten en voorts
een kip of kalfsvleesch om den anderen dag. Maar ik maakte
het zoo goed mogelgk klaar. Hare Majesteit , die buitengewoon
net en delikaat was , merkte op, dat mgn linnengoed altgd helder
wit was en scheen met hare blikken my te bedanken voor deze
attentie. Soms bood ze mg haar glas aan, om haar in te schen-
ken. Zg dronk nooit iets anders dan water, zelfs te Versailles,
zoo als ze soms vertelde. Ik bewonderde de schoonheid van hare
handen, wier blankheid en fijnheid boven alle beschryving ver-
heven waren. — Voordat de familie Richard gevangen genomen
was, werd het linnengoed der koningin gewasschen door Madame
Saulieu, onze gewone waschvrouw — maar na de gebeurtenis
HET PBOGES EENER KONINGIN. 589
met- de bloem kwam onze waschvrouw niet terug. De griffier
van de revolutionaire rechtbank nam het linnen der koningin in
beslag, behalven de mutsen en de fichus, en schoon men haar
later een en ander terug gaf, geschiedde dit echter bij lange
tussohenpoozen en had de koningin de n^'pendste behoefte. Ik
bemerkte het, scheurde stil mijjne hemden stuk en verborg het
linnen onder haar hoofdkussen. Den vierden of vijfden dag namen
de inspekteurs haar een gouden uurwerk af , dat ze nog uit Duitsch-
land had meegenomen, om onze dauphine te worden. Ik was er
niet bi|j , toen zij haar dit uurwerk afnamen, maar Madame Eichard
sprak er van, dat ze zeer geweend had, toen ze het horloge
had moeten afstaan! Gelukkig wisten de kommissarissen niet,
dat z\j een zeer kostbaar medaljon om den hals droeg aan een
klein zwart koordjen. Dit medaljon bevatte eenige lokken hair
van den dauphin en zijn portret. De koningin had nog twee
diamanten ringen en haar trouwring, toen zg in de Goncier-
gerie kwam. Deze twee ringen waren, zonder dat z\j er
zich rekenschap van gaf, een soort van amuzement voor haar.
Als zij stil zat na te denken, deed z\} ze van haar vinger
af en stak ze aan andere vingers. Na de affaire met de bloem
zagen de ellendelingen de diamanten schitteren en namen zij
ze haar af, met het zeggen, dat zy ze later terug zou ontvan-
gen. — De koningin leed grooten last van de vochtige koude
der eerste dagen van Oktober. Zij beklaagde er zich over op
minzamen toon en het deed m^ buitengewoon groot verdriet haar
l^den niet te kunnen verzachten. Ik nam 's avonds alt^d haar
nachtgewaad onder de peluw weg. Dan liep ik spoedig naar
boven, om het te verwarmen en keerde ik zoo gaauw mogelyk
terug naar de gevangenis , om het op nieuw onder het kussen
te leggen. Zjj merkte deze kleine zorgen en m^ne eerbiedige
trouw en bedankte mij met een blik vol genegenheid alsof
ik iets anders gedaan had dan m^n plicht. Men gaf haar
noch lamp noch toorts en ik bleef zoo lang mogelijk bij haar,
opdat m\jne achtenswaardige gebiederesse nog een oogenblik zou
bevryd blijven van hare duisternis en hare eenzaamheid. Om
naar bed te gaan, had ze alleen den flaauwen lichtstraal, welke
de réverbère van de binnenplaats soms in haar kerker zond."
Tot dus ver de verklaringen van Bosalie Lamorlière.
VAD. LETTEBOEF. , N. S. 1 865 , WET. EN BELL. No. IX. 40
590 Dtt. J. TEN BRINK,
XIV.
£ene poging tot ontsnapping was alzoo mislukt. De he^r de
Rougeville, aide-de-camp van Washington, later luitenaftt-kolonel
der nationale garde te Parys, was in z\jn hart een nirig royidist.
Hg had de koningin op den 20 Juni bijgestaan in de Tailerièn
en poogde, met gevaar van zijn leven, haar uit de Coneiergerie
te doen ontstiappen. Zijn ontwerp mislukte. Het eenvoudige
roerend verhaal der trouwe dienstbode «heeft het ons geleerd. De
dag van het proces der koningin was eindM^k naby gdcomen. Op
den 12 Oktober des nachts ond^ging z^ een geheim verhoor voor
de revoltttionnaire rechtbank — twee uren, nadat z^ zich te bed had
begeven. Z^' kwam zeer ontsteld terug en liep den volgenden
dag haar kerker steeds driftig op en neer.
Op den 15 Oktober zou de groote procedure tegen de weduwe
Gapet aanvangen. Des morgens te negen uren trad z\j de ge-
rechtzafd binnen. We nemen even het procesverbaal der terecht-
zitting ter hand. » Procesverbaal der sdtting van den 23 dag
der eerste maand van het tweede jaar der B^ubliek. De zitting
wordt geopend voor het publiek en is sadrmgestdd uit Amand
Martial Joaeph Hermann, voorzitter, uit Pierre André Coffinhai ,
Antoine Marie Maire, Josepfa FranQois Ignace Donzé-Verteuü en
Gabriël Deliège, rechters, voorts uit Antoine Quentia Fouquier-
TinviUe, openbaar aanklager, en uit Nicolas Joseph Fabricias,
griffier. Zijn binnengekomen de burgers Antonelle, Renaudin,
Souberbidle, Yiéré, Besnard, Thoumin, Chréstien , Gauney,
Trinchard , Nicolas , Lamière , Desboisseaux , Baron , Sambat en
Devèze, gezworenen, welke g^laatst zgn midden voor de balie,
op de plaatsen voor hen aangewezen en bepaald; vervolgens is
binnebgebraoht Mari«-Antoinette , weduwe van Louis Oapet,
vrij en zonder fooeyen, en is geplaatst op den gewonen fauteuil,
waarop de beschuldigden plaats nemen , zoodanig , dat ieder haar
zien kan. Ook zgn binnengekomen de burgers Tronson-Ducoudray
en Chauveau-Delagarde , rechtsgeleerden, raadslieden en officiëele
verdedigers der beschuldigde."
Tot hiertoe het proces-verbaal. W\j kennen thands de akteurs
van deze afschuwel^ke juridische tragoedie. Het ontzettend kontra&ft
tusschen de keizerlyke besohuldigde en al die anderen: ireohters,
jury, openbaar ministerie en publiek, is uiterst moeyel\jk beknopt
en volledig te beschreven. Op den 15 Oktober werd bij die
HET FBO0B8 EENER KONINGIN. 691
teroehistitüng eene ontknopping voltooid, wellco met den staat-
kundigen moord van Lodewyk XVI was aangevangen — - het
eeuwenheugend drama van tyrannisehe onderdrukking en morrend
volksl^den werd eindel^k uitgespeeld. Maar juist het meest ken-
merkende van die ontknooping bestond in dit feit, dat al wat
nobel, ontsaohwekkend, verheven, schoon en heilig was, zich in
de rampzalige beschuldigde openbaarde, terwijl al wat laag,
terugstuitend , gemeen, leel^'k en verfoeiLgk was, sioh door rechters ,
gezworenen en omstanders deed vertegenwoordigen. De koningin
had zieh voor de zitting met alle mogelijke zorg gekleed: z^
wilde der Republiek niet verwijten, dat men haar in de uiterste
armoede en schamelheid deed verkwijnen. Z\j droeg haren langen
zwarten japon , dien ze na den dood des konings van het gemeente-
bestuur had verzocht en verkregen. Heure gr\ize hairen waren
zorgvuldig gescheiden en gepoeyerd. Op haar hoofd had ze
hare batisten muts met geplooide strooken en zwarte krippen
bar bes. Haar gelaat was uiterst bleek en, zoo het mogelyk
was, nog vermagerd, sints z\j de Conciergerie binnentrad. Hare
schoone blaauwe oogen hadden al hun vuur in bittere tranen
weggeweend. Zy waren als verglaasd, maar zagen toch met kalme
waardigheid in 't ronde, breede zwarte kringen getuigden van
bovenmenschelgke angsten en lange slapelooze nachten. Toch
was hare gantsche houding majestueus, aandachtig, kalm. Boms
scheen ze in gedachten verzonken en speelde zij met hare vingers
over de leuning van haar armstoel, alsof zg de toetsen eener
piano aanraakte.
En wie zyn de rechters, wie zyn de gezworenen? Hennann^—
een slecht jurist, later geguillotineerd •<— Coffinhal, een verloopen
medicus, geguillotineerd na den negenden Thermidor — Maire,*
advokaat b\j 't parlement, oud-royalist — Donzé Vertenü, een
man , die tapisserie maakte op die banken — en Deliège , een on-
bekend man uit eene provinciestad. Wie was de openbare aan-
klager? Fouquier-Tinville , een bekend, oud jurist met het gemoed
van een Caligula, later geguillotineerd. Wie waren de gezwo-
renen? Oud-soldaten , muziekhandelaren , chirurgiens, limonade-
verkoopers, pruikenmakers, dragonders en straatzangers werden
opgeroepen om te oordeelen. Wij hebben hunne obskure namen
uit het proces-verbaal meegedeeld.
Het proces vangt aan:
— i/Hoe is uw naam?" vraagt Herman.
592 DR. J. TEN BRINK,
— «Ik heet Marie-Antoinette van Lotharingen van Oostenrijk!"
— «Wat is uw beroep?"
— «Weduwe van Lodewyk, vroegM koning der Franschen."
— «Uw leeft^dP"
— tfZeven-en-dertig jaren!"
Daarna vangt Fouquier-Tinville aan eene even ongunstige als
laaghartige akte van beschuldiging voor te lezen. Wij sparen u
de by zonderheden. Het waren eenvoudig de grieven van een
republikein tegen eene jonge, schoone, geestige koningin — het
waren de natuurlijke eigenschappen van haren rang voorgesteld
als misdaad. Het tweede deel der beschuldiging behelsde eene
herhaling van de gewone leugenachtige lasteringen, die sints vele
jaren tegen Marie-Antoinette in omloop waren. Het derde deel
ging alle menschel^ke verbeeldingskracht te boven. Het was de
bekende beschuldiging van Hébert — van Hébert, den man,
wiens naam alleen genoeg is om de Muze der Geschiedenis schaam-
rood en met walging het hoofd te doen afwenden — van Hébert ,
den exkontroleur van sorties aanhet Théatre des Variétés,
later lid van den gemeente-raad en redakteur van het slyk- en bloed-
joumaal Ie Père Duchesne — van Hébert, wien de heilige
wraak der Voorzienigheid tot ieders satisfaktie op dezelfde guil-
lotine bracht, waardoor h^ zoo menig onschuldig slachtoffer deed
vallen! Hébert beschuldigde de koningin, dat zy haar achtjarig
kind had verdierlykt, om over zyne ziel te kunnen heerschen —
de vrome Madame Elisabeth zou medeplichtig geweest z^n aan die
afgr^'sel^ke wandaad. Juist hierover had gedurende de terecht-
zitting een zeer merkwaardig incident plaats. Een der gezworenen
vroeg , waarom de beschuldigde niet op de verklaring van
Hébert had geandwoord. Hierop interpelleerde de voorzitter de
beschuldigde. Maar Marie-Antoinette, die hare lippen niet had
willen bezoedelen met een andwoord op zulk eene aanklagt
zeide thands met al de majesteit der onschuld en al de veront-
waardiging van den rein gemoed: //Ik heb niet geandwoord,
omdat er beschuldigingen zyn , waarop het menschelyk gevoel het
and woord moet schuldig bleven. Eene moeder kan zoo
iets niet doen!" — En zich vervolgens wendende tot de
vrouwen onder het publiek en der tribune, voegde zij er by : — «Ik
beroep my op al de moeders, die hier tegenwoordig zyn!"
Een luid gemurmel van afgryzen tegen den ellendigen Hébert
door trilde de gantsche menigte.
HET PROCES EENEB KONINGIN. 593
XV.
Het was vier uren des nachts. De afloop van 't proces kon
niet twijfelachtig zgn. De gezworenen hadden geandwoord. En
de prezident /.rechtsprekende op het requisitoir van den open-
baren aanklager, volgens de wetten door dezen aangehaald, ver-
oordeelt gezegde Marie- Antoinette , genaamd van Lotharingen van
Oostenryk, weduwe van Lodewijk Capet, tot de straffe des doods."
De koningin stond op en steeg van de trappen der balie zonder
eenige ontroering — zij opende zelve de ballustrade. Het laag-
hartige graauw der tribunes applaudisseert — * applaudisseert tot
de galm onder de gewelven in den kerker der koningin eene
echo vindt. De arme keukenmeid Rosalie Lamorlière barstte in
onstuimig geween uit, toen zij het vonnis vernam. Eerst hield
de koningin zich bezig met een langen brief aan Madame Elisabeth,
waarin ze al de fijnheid van heur liefderyk hart openbaarde , al de
tranen van hare laatste wanhoop uitstortte. Tegen half zeven
uren des morgens trad Bosalie in hare kamer en vroeg haar of ze
niets noodig had. De koningin lag geheel in 't zwart gekleed op
haar leger, met het gelaat naar het venster, het hoofd op de
hand. — «Mevrouw!" — zeide Bosalie sidderend — //gisteren avond
en gisteren heeft u niets gebruikt! Wat mag ik u van morgen
brengen?" — Toen schreide de koningin hartstochtelijk en and-
woordde: — //Myn kind ik heb niets noodig, het is met m^ ge-
daan !" — Maar de trouwe dienstbode sprak van een goeden bouil-
lon, welken ze gereed had gemaakt en de koningin stond haar
toe dien te brengen. Daarna gebruikte Marie-Antoinette eenige
lepels vol. Tegen zeven uur kwam er een door de Republiek er-
kende priester, waarmee de martelaresse niet wilde spreken. Bosalie
kwam nu ook terug, om haar te helpen kleeden naar haar laatsten
wensch. Daartoe begaf ze zich in de opening tusschen de kribbe
en den muur. — Laatste onmenschelgke wreedheid van de eene
en ondeelbare Republiek! Toen Marie-Antoinette zich gereed
maakte, om voor 't allerlaatst van kleeding te verwisselen, trad
aanstonds de officier der gendarmerie naar de krib om de konin-
gin ook thands nog te bespieden. Oogenblikkel^k trok ze een
doek over hare schouders en zei ze met de grootste zachtmoedig-
heid: ff In naam der eerbaarheid verzoek ik u, jonkman! m\j alleen
te laten, terw^l ik my kleed!" — «Ik kan het niet toestaan !" —
51^4 I>S. J. TEN BRINK,
andwoordde de gendarme ruw — r/Migne orders bevelen, dat ik al
uwe bewegingen in 't oog moet kouden !" De koningin zuchtte —
en kleedd» zich zoo omzichtig mogel^k in haar wit négligé yan
des morgens met een mousselinen doek onder de kin over elkan-
der geslagen. Voorts zette z^ eene eenvoudige batisten muts
op, zonder strooken — z\j hield hare zwarte ayden kousen en
hare beste schoenen aan.
Omstreeks aoht uren kwam de beul Sanson. — «Gy komt vroeg,
mijnheer I" — zeide de koningin — «Kunt g\j niet wat later terug*
komen?" — «Neen mevrouw. Ik heb last hier te z\jnl" De
koningin was geheel gereed , zy zelve had zich het hair afgeknipt.
Omstreeks elf uren leidde men de ter dood veroordeelde uit haar
vertrek naar de griffie tussehen twee r^*en gendarmes. Daar
buiten was eene ona&ienbare menigte saamgestroomd. Dertig
duizend man linietroepen en nationale garden stonden op straten
en pleinen, waar de stoet moest voorb^trekken. Om tien uren
werd het qjden verboden in al de straten, die van de Conciergerie
naar het Plein der Revolutie voerden. Ieders oog was in de nab^heid
van het paleis der justitie op de vree$el\jke kar des doods ge-
vestigd. Het groote witte paard , de zitbank van ruwe planken ,
de wielen vol sl^k en vuilnis — alles trok voortdurend de aan-
dacht. Er wordt een bevel gegeven door een officier, het hek
van 't paleis wordt geopend — de koningin verschynt, geheel
in 't wit gekleed. Hare armen z^n gebonden, de beul houdt
het eind van een touw vast, 't welk de ellebogen der koningin
naar achteren trekt. Sanson helpt haar met zorg in de kar
klimmen, de priester, in burgerkleeding , zet zich naast de ter
dood veroordeelde, de beul en diens knecht plaatsen zich staande
achtw in de kar. De reize begint langzaam. Marie-Antoinette
is doodsbleek — ze ziet met onverschilligheid op de soldaten,
op het volk, naar de opschriften der huizen. In de straat Saint
Honoré heft eene moeder haar kind op — en de kleine zendt eene
kushand naar de koningin. Dit was het eenige oogenblik , waarin
ze gevaar liep in tranen uit te barsten. Het volk schreeuwt en
applaudisse^. De akteur Grammont rydt te paard onder het
publiek en gilt met uitgetrokken sabel de laaghartigste sdidd-
woorden. Het schokken van de kar en de vastgebonden armen
doen de martelaresse elk oogenblik vreezen, dat ze haar even-
wicht zal verliezen — ze b\jt zich daarom soms heftig op de
lippen. Zoo langzaam gaat de kar vooruit , dat het twaalf uren
HBT PROCES EENER KONINGIN. 596
slaat, als men op het Plein der fievolatie (Place de la Concorde)
aankomt. Met onverschrokken tred best^gt ze het schavot.
Een blik naar de Tuileriën, een blik naar de z^de van den
Temple, waar hare kinderen toeven — en aanstonds knielt ze
neer, om een kort gebed te doen •«- daarop valt de b^l.
//Leve de republiek!" klinkt het eensklaps uit duizenden raauwe
keelen. En Sanson vertoont het hoofd van de weduwe Capet aan
het nieuwsgierige publiek.
XVI.
Zoo stierf Marie-Antoinette , omdat 2^ van keizerlyken bloede
stamde, omdat men haar tot koningin van Frankrijk verheven
had, omdat z|j jong, schoon, geestig en beminnelgk was —
omdat z^ den geest der revolutie niet begrepen, maar gehan-
deld had, als de dochter van Maria-Theresia naar rang en
traditie handelen moest. Haar dood was een gerechtel^ke
moord — te meer verfoeyelyk, naarmate de gewaande tuchtiging
van *t koningschap reeds met den ctood van Lodew^k XVI was
voltrokken. De fransche revolutie moge voor den dood van ieder
harer slachtoffers een geldigen grond aanvoeren — voor de
terechtstelling der koningin is geene geldige verontschuldiging
mogel^k — zg is een moord in naam van vryheid, gelgkheiden
broederschap gepleegd. £n naarmate die moord nog meer de
treurige kleur eener laaghartige wraakoefening draagt, naar die-
zelfde mate klimt de zedelgke waarde der koninklyke martelaresse.
Zg was in voorspoed onnadenkend en vermaaklievend geweest —
in den kerker en op het schavot was zg edel en ontzachwekkend.
Was het hare fout, dat zij de nieuwe orde van zaken noch
voorzien, noch leiden kon — het volk maakte haar tot de levende
inkamatie van alle onrecht en tyrannie. En de Muze der Ge-
schiedenis wier rechtmatige gramschap over de hoofden harer
vganden en rechters blgft zweven — stort tranen van eeuwige
droefheid op het schavot dier rampzalige vorstin.
De doodgraver van het kerkhof de la Madelaine de la Ville-
TEvêque schreef aan den avond van den 16 October in zgn register:
— «De weduwe Capet.
Voor de baar 6 livres.
Voor den kuil en de doodgravers 25 » "
Merkwaardig is voor ons het oordeel van een geschiedschrgver.
als Emest Hamel, de enthousiastische biograaf van Saint-Just eu
59 B DR. J. TEN BBINK, HET PBOCES ENZ.
Kobespierre — die aldus over het proces der koningin spreekt :
(Histoire de Saint-Just. Tom. I. Livr. III. p. 801).
//Naar de meening der rechters was de exekutie van Marie-
Antoinette eene nieuwe oorlogsverklaring aan de dwaze vorsten,
die op het kongres van Pilnitz er van droomden Frankrgk te
verdeden. In de oogen der nakomelingschap zal deze dood een
ontzettende dwaling big ven , minder misdadig dan de veroordeeling
van den hertog van Enghien of van Maria Stuart, maar veel
onstaatkundiger.
//De koningin was schuldig — schuldig van hulp in den vreemde
gezocht te hebben, schuldig omdat ze haren echtgenoot op den
weg der reaktie had doen voortgaan, op den weg, die het
koningschap ten verderve had geleid. Maar zoude men der arme
.vrouw niet veel moeten vergeven om de wiUe der vooroordeelen
aan haar rang en familie verknocht, waarin men haar had opge-
voed? Hoeveel wyzer en waardiger voor Frankrijk ware het
geweest haar eenvoudig te hebben teruggegeven aan hare familie.
Maar men waande het noodzakelijk zich even onverbiddelyk te
toonen als de vyanden der republiek. Wij beklagen de koningin,
als alle slachtoffers van politieke wraakzucht. De doodstraf werpt
een sluyer over hunne fouten en schenkt hun de wyding van
het martelaarschap. En Saint-Just bedroog zich, toen h^ meende,
dat het schavot hen met schande bedekt, — zij zijn het, die het
schavot adelen. Hij zelf is er een voorbeeld van."
Men bedenke, dat Ernest Hamel, de bloedverwant is van den
terrorist, dat z^n vonnis eene uitspraak is van de uiterste
linkerzijde der moderne republikeinsche part^.
HET ACHTSTE NRDRRLANDSCH
TAAL- EN LETTERKUNDIG KONGllES
TE i
ROTTERDAM.
BRIEF AAN DEN REDACTEUR.
M^ tpoarde ÈedacteurI \
\
G\j vraagt m^j, of ik wéér t'huis ben na de Kongresfeesten te \
Botterdam te hebben bijgewoond, en geeft niet onduidel^'k te j
kennen, dat ge, in zoodanig geval, wel een artikeltje, laten we j
zeggen van een bladz^ of acht, over die luisterryke bijeenkomst I
van n^j zondt willen ontvangen. 6i|j werkt op m^n gevoel, door '
het verhaal der omstandigheden, die u van den tocht naar de j
Maasstad ternghielden. Met twee woorden doet ge mij inzien, '
hoe onmogel^k, neen, hoe ondankbaar het z\jn zou, dat de '
Vaderlandsche Letteroefeningen, door u in eere hersteld , overeen )
zoo vaderlandsche en voor de letterkunde zoo gewichtige zaak
het stilzwijgen bewaarden. Ik moet dus zwichten. Doch vergun
mj, om u, in plaats van een volledig kritisch-historisch artikel,
een eenvoudigen, wellicht wat verwarden boef te zenden, waarin
ik alles maar neerschrijf, zooals 't m^ in de pen komt.
Wij hebben Kongres gehouden in het zweet onzes aangezichts.
Het was beerlek weer , het was warm , en de zaal ;/de Maas" — hoe
verfrisschend anders het denkbeeld was, om by zulk een tempe-
ratuur in de Maas te vergaderen — de zaal was overvol. Iets i
opgewekts heerschte er niettemin. Daar waren tweeduizend taal- ^-^
▼AD. LETTEBOBF., N. S. 1865, WET. EN BELL. No. X. 41
598 HET ACHTSTE NEDERLAKDSCHE
en letterkundigen alleen uit Rotterdam, of althans zy hadden er
kunnen wezen, want men vermoedt, dat een eroot gedeelte van
deze letterlievende Botterdammers slechts de avondzittingen onder
het presidium van Dunkler of van Luers heeft b^'gewoond. Daar
waren de gasten, van heinde en verre
üte Hollant ende' Vlaenderlant
saamgestroomd , en door de gulle gastheeren met bijzondere onder-
scheiding behandeld. Daar was — ik klim al hooger — een «aan-
zienl^ke vrouwenschaar" , aangroeiend met eiken dag, en zich uitbrei-
dend tot op de zetels van 't bestuur. Daar waren niet alleen de
borstbeelden van hunne belgische en hanoversche majesteiten, maar
hun levende vertegenwoordigers in de personen van den beminnel^-
ken brusselschen ambtenaar en letterkundige Delcroix , en van pro-
fessor Muller uit Göttingen , type van den duitschen professor, zooals
geen beter kan worden gevonden. Daar was nu en dan de eer-
waardige burgervader der Bottestad, die na een wgle vertoevens
de b^'eenkomst verliet, ten einde aan z^n niet-letterkundige kin-
deren ook een deel zijner zorgen te kunnen w^den. Daar was
de graaf van Hohenberg, gezant van den koning van Hanover
in den Haag, die zgn liefde voor de nedeiduitsohe taal en let-
teren niet slechts door z^ne tegenwoordigheid bg de eerste zitting
maar b^na meer nog door een welwillend schr^'ven bewees ^ dat
h^ den volgenden dag, verhinderd de vergadering bg te wonen,
aan haar had gericht. (De brief van den duitschen graaf was
in 'thoUandsch opgesteld^ de koning die over twee en een half
millioen Vlamingen en Brabanders regeert , had goedgevonden voor
z^n antwoord aan de kongreskommissie de fransche taal te ge-
bruiken). Daar waren twee onzer ministers, de heeren Betz en
Fransen van de Putte en verscheiden leden van eerste en tweede
kamer. Daar was — vind my toch niet al te verward , ik schr^
voort niet in hierarchiesche maar in geografiesche of beter topo-
grafiesche orde — daar was de pers, Sem ter eenre, Jafet ter
andere z^'de. Daar waren, op een verhevener standpunt — ik
spreek weder topogmfiesch — de uitgelezenen , de keurbenden ,
de Krethi en Plethi van 't congres, leden der regelingskommissie
mei de kleuren hunner stad in 't knoopsgat , zonder twgfel allen
letterkundigen van naam of bekende dilettanten ; leden van 't bu-
reel — men zegt bureel op 't kongres — de voorzitter , de gr^ze
historiesche Mees , die in 't vredejaar van Amiens geboren is , en
de sekretaris mr. I^. G. Greeve, aan wien in gemeld vredejaar
TAAL- EN I.BTTBBKUNDIG KÖNGR1&8. 599
nog niet werd gedacht, doch die in *tvak van sekretaris een
man van yeel ondervinding en talent bleek te z^n; naast deze
beiden een reeks van ondervoorzitters en ondersekretarissen , de
twee leiders der noord- en zuid-nederlandsche taalbmdigen , de
Yries en Heremans, de ond-voorzitter der regelingskommissie
naast den welbekenden Nolet de Brauwere van Steelant, de ijverige
en geleerde de Jager, en twee jeugdige vlaamsche dichters, wier poë-
tiesche gaven en schoone voornamen zeer weinig in overeenstem-
ming zijn met het onwellnidende der familienamen, die z^ van
hun vaderen erfden: de heeren Emraanuel Hiel en Karel Ver-
snaayen. En om deze bestuurders heen verdrong zich een schare
van letterkundigen , in bonte mengeling dooreen , onze vorsten
en onze hope, beroemden, bekenden en tot nog toe onbekenden ,
van den ceder des Libanons tot den hysop die aan den wand
wast. Broederl^k zaten ze daar ondereen en hieven somwylen
hunne spreuke op — de aanhaling is van Beets — en zwegen
ook, doende alsof z^ luisterden, of spraken althans fluisterend
onder elkander, terw^l de tweeduizend Botterdamsche letterkun-
digen en de dames een hunner met aandacht volgden. Men
zag er — ik noem slechts de sprekers en eerbiedig het incognito
der zwygende personen — men zag er, «ab Jove principium !*'
Mr. J. van Lennep en Nikolaas Beets , Dr. te Winkel , de weder-
helft van Prof. de Vries, Alberdingh Th^'m en van Vloten, pas-
toor Wessels van Hilversum en den Antwerpschen bl^speldichter
Bosseels, tenXateen Pierson, Hasebroek en Tiele, den herleefden
Wessel Maubach in den, persoon van den Directeur der Delfbsche
burgerschool , die eene poging aanwendde om den dooden Doctor
Swinnas te doen herleven en Julius Vuylsteke, de hoop van
't jonge Vlaanderen , vol leven en vuur ; pastoors en predikers ,
antieke en moderne theologen, klerikalen en radikalen, konserva-
tieven en konstitutioneelen , die allen uit liefde tot de taal en
letteren van Nederland een wapenstilstand van drie dagen had-
den gesloten.
Een wapenstilstand op het gebied , waar zij elkander gewoonl^k
ontmoeten althans, want ook op het Kongres werd gestreden —
ofschoon de str\jd geheel het karakter droeg van een ridderl^'k
toernooi. Er z^n, dat is waar, verschillende redevoeringen uit*
gesproken , voorgelezen , opgesneden , die tot geen de minste
wisseling van gedachten aanleiding gaven. Van sommige was
dat te verwachten , niet van alle , en soms , vooral in de derde
41*
600 HBT ACHTSTE NBDEBLANDSCH
zitting maakte de President zulk een haast, dat de eene yoor-
dracfat zonder tnsschenpozing op de andere "volgde. Zal ik u
Tan elk dezer voordrachten verslag geven? Ik heb ingeteekend
op de Gedrukte Handelingen van het Eongres , die , naar men
miy verzekert, nog voor de zamenroeping van het negende
Kongres het licht zullen zien. G^ kunt dus, zoodra deze ver-
schenen, met de stukken zelve kennis maken. Misschien
hebt g\j bemoediging noodig als gg denkt aan de uitkom-
sten der zeven reeds vroeger gehoudene, en van het achtste nu
onlangs geslotene nederlandsche taal- en letterkundig kongres;
misschien slaat gij die uitkomsten niet hoog genoeg aan, en
behoort g^ tot die kritische naturen, die ook door hetgeen z^
hebben opgeleverd niet geheel bevredigd werden; de inleidende
rede van den wakkeren de Jager zal u dan zeker bemoedigen.
Misschien hebt g^ u nooit zeer vermoeid over de vraag, hoeda-
nig verband er tusschen de taalwetenschap en mythologie bestaat ;
doch zoo gy begeerig zijt dat te weten, de spreker die op Dr.
de Jager volgde zal u in dit gewichtig vraagstuk kunnen voor-
lichten; z^n stuk had de verdienste van binnen den gestelden^
termen van vyftien minuten af te loopen , en zeker moet h^ de
kwestie hebben uitgemaakt, daar de tweeduizend voornoemd hem
toejuichten en geen der krethi en plethi zgn stemme er tegen ver-
hief. De verhandeling van Prof. Brill, uw geleerden stadgenoot
over Vondel — neen, het is geen schrijffout!... over de vraag,
wilt g\j zeggen, //hoe een juist inzicht in het wezen der taal
menige theorie aangaande de vorming der taal en de ontwikke-
ling der menschheid doet vervallen" en g^ houdt den vinger
op het programma, waar dit als het onderwerp van den geachten
taaikenner staat aangekondigd ; ik verzeker u niet te min, dat de
heer Brill daarover geen woord heeft gerept; hij vreesde te af-
getrokken te worden, en nam dus liever een tijdperk uit het
leven van den vorst onzer dichters; — ik zeg dan, de verhan-
deling, — want verhandeling was het — over Vondel, bezat de
verdienste der kortheid niet, en moest dan ook, hoeveel wetens-
waardigs z^ bevatte, op verzoek van den voorzitter, en na her-
haalde blaken van ongeduld door het gehoor aan den dag ge-
legd, in het midden worden afgebroken. Wyzer deed een paar
dagen later de heer T. van Westhreene, die met loffel^ke zelf-
verloochening, zeldzaam in sprekers en auteurs, z^n geheele
voordracht achterwege liet, en alleen de slotsommen daarvan
TAAI/- EN LETTERKUNDIG KONG&ES. 601
mededeelde , waarin h^ de zeker niet onbelangrijke vraag opwierp ,
of sommige onderschriften van oude prenten, thans voor ons on-
verklaarbaar, ons niet op het spoor kunnen brengen van verloren
sproolges of blyspelen. Verzuim vooral niet in de gedrukte
handelingen het stuk van Beets over Neologismen te lezen , waarin
verscheidene uitdrukkingen, die gij en ik wellicht argeloos bezi-
gen, en big velen onzer nieuwere schr^vers zeer geliefd z^n, met
den fynen humor dien g^ kent, aan de kaak gesteld , schoon somt^ds
wel eens wat onverdiend in kwaden naam gebracht worden. Dit laat-
ste was ook het gevoelen van Dr. Pierson , die, toen h^ ons den
volgenden dag over de Arthurromans onderhield, en daarby vergat,
zooals hi(j beloofd had, van hun weerklank in de Nederlandsche Let--
terkunde te gewagen, niet kon zwegen over het onrecht door Dr. Beets
aan enkele uitdrukkingen, waarvan h^ zich zoo gaarne bediende,
aangedaan. Evenmin als met het purisme van den utrechtschen
dichter kon Pierson zich vereenigen met den stilzw^genden lof
door onzen voorzitter , Mr. G. Mees Az. aan eenige onzer dichters
in de 17^ eeuw, wegens hun politieke verdraagzaamheid gegeven.
Pierson meende, dat die verdraagzaamheid wel iets van kleurloos-
heid had, en ik vrees dat wy hem gel^k moeten geven. De heer
Mees, juist omdat z^'n lof enkel stilzw\jgend was geweest, redde
zich met het beweeren, dat hij slechts had gerefereerd, en uit de
werken van Westerbaen, Huyghens en Cats had bewezen, dat
z\j als dichters zich boven de partyen verhieven. Ik geloof, myn
waarde Redacteur! ik geloof twee dingen, vooreerst, dat er tegen
de stelling van den heer Mees , met name ten opzichte van
Westerbaen nog al het een en ander zou zyn in te brengen; en
ten tweede, dat een eeuw als de onze, waarin men elkander
dikwyls aanvalt met de pen, doch overigens zyn tegenstanders
niet vervolgt , verre te verkiezen is boven een eeuw , waarin men
elkander op rgm allerlei beleefdheden zeide , maar op het Binnen-
hof of op het Groene Zoodje des te bloediger afrekende.
Yier dichters hebben de redevoeringen en debatten door hun
verzen afgewisseld. Ik verlang zeer die te lezen. De heerNolet
de Brauwere, die van H luimige, niet altyd hoog komische, zyn
vak maakt, begon met een verontschuldiging over de zwakte
zyner stem, en was dan ook grootendeels onverstaanbaar; de heer
Versnaayen was dat zonder voorbereiding, en hetgeen wy van z\jn
dichtstuk verstonden deed ons dat te meer bejammeren. Wellicht
zal Hasebroeks Waterloo-vers — nog eenmaal een Waterloo-vers ! —
60d HET ACHTSTE NBDEBLAND8GH
ons minder geswollen toeschenen, als w^ *t lezen, dan toen l^j
H voorlas, en zeker zal de prachtige: «Schepping" Tan tenKate,
waaruit hig eenige stukken mededeelde , bij eene kalme lezing moeten
winnen. De dichterlijke bedragen van BUiot Boswell en Cremer zult
gjj waarschgnl^k zelf kunnen hooren, als ge *t volgende Taaikon-
gres bgwoont. Ons zijn ze beloofd, doch niet gegeven.
Doch ik heb u zoo straks gezegd, dat er op het Kongres ook
gestreden is , en g^ wacht nog altijjd op eenig bericht van dezen
kamp. Vergun m^ slechts van twee worstelingen te gewagen,
in welke beide de heer te Winkel een der hoofdstr^ders was.
Sprekende over de waarde der taal had de tweede Bedacteur
van het Nederlandsche Woordenboek de stelling geuit, dat de
mensch zonder taal het kenmerk z^ner jnenschheid mist, omdat
denken zonder taal niet mogelgk, en alzoo de mensch die dit
vennogen ontbeert, geen denkend wezen is. Indien men taal
niet met spraakvermogen verwart, dan is deze stelling voor
eiken taalkundige een axioma. Maar z^ was dat niet voor den
heer Hirsch, den waardigen directeur van de Doofstommenin-
richting te Botterdam,'en voor den heer Beets, die zich beiden tegen
den leidschen spreker verhieven. Een bedaarde lezing der debatten
zal u overtuigen, dat te Winkel gelyk had, en dat noch Hirsch,
wiens mededeelingen omtrent zijn methode zeer belangr^k waren
doch niets bewezen , noch Beets hem begrepen had. Evenwel , te
oordeelen naar de onstuimige toejuichingen waarmee de opmerkingen
van te Winkels tegenstanders begroet werden , en naar het gemompel,
dat ik hier en daar onder m^n. buren opving, had een mensch
die zulke ergerlijke dingen verkondigde het grootste ongelyk van
de wereld. Misschien wel omdat Dr. Beets zich op Genesis II
beriep, om te bewyzen dat Mozes beter taalfilosoof was dan te
Winkel, hetgeen door de vergadering met meer dan gewone
stichting werd aangehoord. Ik echter, waarde vriend! toen ik
deze woorden uit zoo welsprekend een mond vernam , ik sidderde.
Ik zag in myn ontstelde verbeelding het broederl^k Kongres in
een Koncilie veranderd. Ik zag artikel 5 der bepalingen van
orde, houdende, «/dat alle punten tot de tegenwoordige staat-
kunde of godsdienst betrekking hebbende, niet zullen — mogen —
worden — besproken,** ik zag dat heilzaam artikel door het
vuur van den hartstocht geschonden. En m^n onrust nam niet
•weinig toe, toen een waardig pastoor, de heer Wessels uit Hilver-
sum, onmiddell^k na deze geloofsbelydenis des heeren Beets het
TAATi- EN LBTTIBKUNDIG KONGIUSS. 608
epreekgestoelte beklom, en ons een preekje gaf, waarin kg al
wedw het mozaïesche scheppingsverhaal op den voorgrond stelde,
en de onloochenbare waarheid, dat werkwoorden een latere for-
matie der taal z^n , trachtte omver te stooten door het be weeren ,
dat de mensch volwassen en met alle vermogens begaafd uit
de hand van z^n schepper moest gekomen zijn.
Welke taal de mensch toch tegen de beesten gesproken heeft,
en of h^ veel behoefte voelde aan vervoeging, toen h^ hen by
name noemde, daarover lieten noch Dr. Beets noch pastoor
Wessels zich uit. Maar ongestraft hebben beiden hun theologiesch
stelsel misbruikt, om de wetenschap te belemmeren. De meer-
malen genoemde tweeduizend juichten; misschien weenden de
dames; maar zeker gaf zich niemand de moeite de twee godge-
leerde sprekers te weerleggen. Was het lauwheid? Was het
w^'sheid? Laten ive het laatste veronderstellen, en de lankmoe-
digheid prezen van de taaikenners , die zich ditmaal met dogmen
lieten afschepen.
IlitusBchen dit was slechts een der onweders, die over het
hoofd van Dr. te Winkel zouden varen. In de tweede zitting ,
zoo wat tegen den middag , geloof ik , ontstond er eenige opschud-
ding in de zaal, en zag men een rijzig man met lange blonde
lokken, bleek maar geestig gelaat en i^'nbesneden mond door de
menigte heen worstelen, en zich een plaats nab^' een der kathe-
ders veroveren. Het was de groote vriend der basterdwoorden ,
de groote v^'and van het spellingstelsel door de heeren de Vries
en te Winkel op deze vreemdelingen toegepast, en die nu
gekomen scheen om met z\jn twee < waarde vrienden'* een. lans
te breken. De lans was scherp, en van Alberdingh Thym
laat zich niet anders verwachten. Wy hadden den ganschen
ochtend reeds over basterdwoorden gehoord, maar met zulk
een geest en puntigheid had nog niemand daarover gespro-
ken. De spelling der basterdwoorden is de Achilleshiel van het
spellingsysteem der redactie van het Woordenboek; er heerscht
een zekere onzekerheid in, een weifelen, een geven en nemen,
dat ongetw^feld vbor zgn juistheid niet pleit , en het is boven-
dien op sommige punten zoo spitsvindig, dat men noodzakelijk
in verwarring moet komen. En meesterlyk wist Alberdingh Thym
van die zwakheden gebruik te maken. Hij verdedigde zyn z,
zgn k en zyn / met een vaardigheid en scherpte , die het pleit
in de meening van een groot deel der hoorders reeds deden be-
604 HET ACHTSTE NEDERLAND8CH
slechten, voordat de andere part^' was geboord. Smakeloos bad
men bem genoemd, en de kunstenaar was door dit verwet op
de teerste plek getrofiPen. Smakeloos inderdaad, omdat kg een
stelsel verdedigde, dat de smaakvoUe Italianen reeds sedert
eeuwen volgden! Smakeloos, maar dan met van Lennep , die zich
den volgenden dag als z\jn bondgenoot deed kennen , schoon l^j de
basterdwoorden niet met Alberdingb als gasten, maar als gevangenen
beschouwd wilde hebben , waarmee men doen kon , wat men
wilde. — De heer te Winkel had tot den anderen morgen tgd, om zich
op de beantwoording van dezen hevigen aanval voor te bereiden.
En big heeft alles gezegd , wat er voor zgn stelsel te ze^en was.
Maar hg zeide het noch sierl^k, noch geestig, noch krachtig.
Onder de vele loffel^ke eigenschappen van den verdienstelgken
Doctor behoort de welsprekendheid niet. Hi[j is geen groot debater.
En ik vrees, dat h^ hier een zeer zwakke zaak te verdedigen
had. Ik althans, ik wil het gaarne bekennen, ik ben door den
heer Alberdingb Thigm bekeerd — tot z^n basterdwoordenspelling ,
wel te weten. En ik hoop dat de geleerde samenstellers van
het Woordenboek, aan wier gezag ik mg reeds met een impliciet
geloof had onderworpen, op dit punt althans hun spelling nog
zullen herzien. Dit zal mgn ontrust geweten eenigszins tot
kalmte brengen.
Ik moet van dat Woordenboek nog met een enkel woord
spreken. Yoor de laatste maal las Prof. de Vries een verslag
over de voorbereidende werkzaamheden tot dien reuzenarbeid ,
die nu is aangevangen, en langzaam vordert. Brengen wg onze
nederige hulde aan de gverige mannen, die daaraan een groot
deel van hun leven gewgd hebben. De aanval die op hen gericht
werd geldt een der uiterste buitenwerken, maar de vesting zelve
staat ongedeerd, en het zal een machtige v^and moeten z^'n,
wien het gelukt in de muren der sterkte een bres te schieten.
Indien z\j op het punt der basterdwoorden zwak zgn geweest*
zij hebben duizend goede werken die deze eene zwakheid kunnen
bedekken.
Trouwens het laatste verslag van dit woordenboek is gelezen,
maar hoevele verslagen zie ik in *t verschiet. De heer van Geet-
ruyen uit Eotterdam wil een kategoriesch woordenboek der taal
op last van het kongres bewerkt zien. In handen eener kom-
missie. De heer van Lennep wil een woordenboek voor de uit-
spraak , een nederlandsche Walker , doen samenstellen. In handen
TAAL- EN LETTERKUNDIG K0NGBS8. 606
wederom eener kommissie. Dat zullen dan nieuwe vruchten zyn
Tan die kongressen, die men zoo dikw^ls als onvruchtbaar heeft
uitgekreten. En wat hebben wij voor de toekomst van deze
bijjeenkometen niet te wachten, als het voorstel van den heer
Yuylsteke, dat hi|j nu slechts welsprekend verdedigen konde,
te Gent aangenomen, en alzoo de geheele inrichting van het
kongres gewijzigd wordt. Dan zullen er afdeelingen z^n, voor
taalkunde, letterkunde, tooneel, boekhandel, geschied- en oud-
heidkunde. Dan zuUen er bijzondere zittingen en openbare
zittingen worden gehouden. Dan zal men jaarl^'ks bijeenkomen.
Dan zal er een bestendige kommissie z^n, zoodat een kongres
niet na een kortstondig leven voorb^'gaat zonder sporen natelaten
De heer Alberdingh Thgm vreest deze omwenteling zeer, om
licht te bevroeden redenen. Ik niet. G^ zeker ook niet. Spreken
wij alvast af, om samen naar Gent te gaan, en er voor te
stemmen.
M\jn brief is reeds onmatig lang geworden. Ik mag dus van
de schitterende ontvangst die Botterdam ons bereidde niet meer
uitvoerig gewagen. W^* z^n op 't stadhuis met muziek , en eere-
w^n, en welkomstgroeten en gedrang ontvangen. W\j hebben
vr^en toegang gehad overal. W^' hebben de wakkere grenadiers
van Dunkler tweemalen gehoord. De sociëteit Harmonie en de
Diergaarde hebben hunne tuinen ter onzer eere verlicht, en de
leden der officieren-sociëteit lieten hun muziekkorps voor ons
blazen en schonken ons champagne. En champagne vloeide er
b^' stroomen op het Diner in de Yachtclub, dat b\j uitstek luid-
ruchtig was, en te midden van het gs werd opgeheven. Laat
mij u slechts met een enkel woord van de voorstelling in den
schouwburg mogen spreken. Ieder rechtgeaard kongres gaat
van' zulk een voorstelling vergezeld. Gewoonl^'k is zij nationaal ,
in dien zin dat een hoUandsch stuk door hoUandsche vertoo-
ners wordt opgevoerd. Hier was zij dat slechts ten halve.
De Rotterdamsche opera is te beroemd, dan dat men ons
daarvan niet een proeve zou hebben gegeven, een ketter^, die
w^ met dankbaarheid gedoogden. Voor een t^'d waren w^ dan
maar Germanen. Maar Figaro's Hochzeit werd voorafgegaan
door een langen zegenwensch, dien de heer Moor zoo eenvou-
dig als dat op het tooneel mogel^k is*, en dus niet onverdienste-
l^k, voordroeg, en door een hollandsch bl^spel. IH bom/ Wie
is op het rampzalig denkbeeld gekomen, dit oude in lange jaren
606 HET ACHT8U NEDSRIi. TAAL- SK LETTESKÜIIDIO K0NGKE8.
niet Tertoonde, en reeds vergeten Blijjspel bg deze gelegenheid
weer ten tooneele te brengen P Willem van Focquenbroch of de
hollandacbe Beder^kers in de vorige eeuw, Blijspel met zang in
één bedrgf, zoo heette het ding. De 8chr\jver werd niet genoemd ,
en de katologns der Maatschappij van Letterkunde, dieik.t'hnis
gekomen « opsloeg, leerde m^', dat een zekere G. K. te Moor-
drecht — ik zeg , te Moordrecht — zich een v\jftig jaar ge-
leden door dit kunstgewrocht aan de kunst had vergrepen.
Het is een zinneloos en geesteloos stukje, dat geheel boven water
moet worden gehouden door de eindelooze straatuiën — vergeef
mg het plompe woord, — van zekeren bakker, die er behagen
in schept om vreemde woorden te verhaspelen, en daarbij dik-
wijls nog al vies is. Indien men dan een blijspel, en indien
yien voor deze gelegenheid juist rederykers wilde , was Langen-
d^ks Erelis Louwen niet meer dan tienduizendmaal beter? Als
ik aan Me vertooning denk, dan roep ik nog menigmaal op de
w^s van Krezus in de klassieke anekdote, niet o Solon! Solon!
maar o Bosseels, Bosseels! De heer'Bosseels heeft op een der
zittingen van het Kongres het woord gevoerd over den huidigen,
ellendigen toestand van ons nationaal tooneel. S^j trachtte de
oorzaken op te sporen van het diep verval , waarin dat nog altyd
verkeert. £n hjj meende dat de Directeurs, de Yertooners, de
Schrijvers en het Publiek elk een deel der schuld moeten dragen.
Ik zal het niet beoordeelen. Alleen vraag ik: wie heeft hier de
schuld? De directeur, die wellicht ditmaal geen vr^'e keus heeft
gehad? De vertooners, die van het armzalige stuk gemaakt
hebben wat zjj konden? De schr^ver, die waarsch^'nl^k reeds
lang tot z^*n vaderen verzameld is, en op het moordrechtsche
kerkhof rust van z^n dramatischen arbeid, tutus inter latrones,
veilig onder de moordenaars, zooals het kerkezegel dier plaats
het heeft? Zeker het publiek niet, dat er in dit geval niets
aan doen kon. En allerminst de ondergeteekende , die op z\jn
nederig dorp geen gelegenheid heeft om de komedie te bezoeken,
doch ook, in navolging van den auteur van Focquenbroch, zieh
aan dramatische uitspanningen overgeeft, maar die nu door het
knikkeboUen z\jner lieve wederhelft wordt gewaarschuwd, dat
het meer dan t^d is, om u hartel^'k te groeten en dezen te
verzegelen.
De uwe als alt^d, Q. N.
DE ISRAELIETISCHE WIJZEN.
De. W. SC heffer. »)
Alwie eenigsKins met de kaart van Palestina bekend is, weet,
dat dit land onder Israël bestond nit twee deelen: het éene aan
deze, het andere aan gene s^de der Jordaan. Trouwens, dan
weet hij ook, des noods bij zich zelven, dat het andere deel,
het dnsgenoemde Oreijordaansche , doorgaans weinig of niet in
aanmerking komt. En toch heeft daar twee en een halre stam
mne tenten uitgebreid en er de steden bewoond; twee en een
halve stam, welks loten mede hebben gestreden voor de Terove-
ring van het nieuwe land, mede hun aandeel hebben geleverd in
de str\jdkrachten van David, soms den broederen aan de andere
xqde tot een muur hebben verstrekt tegen hunne roofeieke oosto-
l^ke naburen. Ze s^n dus waarl^k niet zonder beteekenis in de
geschiedenis van Israël geweest, maar ze syn eenvoudig vergeten
geraakt. Door hunne overige volksgenooten ver overschaduwd,
trekt alleen het Israël aan deze s|jde der Jordaan onze aandacht,
en is er van het Oveijordaansche in onze herinnering weinig meer
overgebleven, dan een afgelegen landstredc, die toevallig eens
mede behoorde tot Israël's erftgke bezitting.
Zoo gaat het meer in de wereld! Een dergelijk lot als het
Oveijordaansche land, heeft in de geschiedenis de ItraelitHieke
1) Een stadie in verband met: De Ware Qodsdienst. Bene Stadie
over Lessing's Drama, Nathan de W))Be, door Kano Fifcher. Uit het
Hoogdaitseh door A. O. van Anrooy.
608 DB. W. SCHSFFER,
JF^9en getroffen. Op de l^st der geschriften yan het Oude Testa-
ment komen ook voor: het boek Job^ de Spreuken van Salomo,
de Prediker. Dit weet ieder. Maar dat deze drie geschnlten
bijzondere letterkundige gewrochten z^n van een bepaalde richting
onder Israël, die het dagel^ksche leven in al z^ne betrekkingen
zocht te regelen en te besturen door den inhoud der dagel^ksche
levenservaring, schgnt weinig of niet begrepen te worden. Dat
er onder Israël priesters, propheten en koningen bestaan hebben,
en dat deze drie onderscheiden mogendheden een allergewiohtigste
plaats in de geschiedenis van Israërs godsdienst beslaan, is ieder
bekend. Maar dat er evenzeer een bepaalde klasse van wigzen
ontstaan is, die in het b^zonder de dagelyksche opvoeding des
volks behartigde, er schi^jnt weinig of niet aan gedacht te
worden. De Spreuken en de Prediker — nu ja, Salomo was een
wijs koning en heeft de proeven zyner wijsheid in die geschriften
neergelegd, of, zoo ze niet geheel van hem z^'n, dan anderen
met hem , in navolging van zijn voorbeeld ! En het boek Job —
nu ja, dit bevat de dichterlgke behandeling van eene treffende
geschiedenis, of anders van een treffend vraagstuk, door de om-
standigheden des tyds t^delgk in het leven geroepen ! Zoo wordt er
gewoonl^'k geoordeeld. En toch geheel ten onrechte. En toch
hebben Israël's w^'zen een macht onder Israël's volk gevormd,
even goed als de priesters, propheten en koningen, en even on-
misbaar als dezen voor IsraëFs volledige volksontwikkeling.
Met deze voorloopige opmerking rekent zich onze studie over
Israël's w^zen voldoende gerechtvaardigd. — Hier en daar volgt
ze het. academische proefschrift van Dr. Hooigkaas over de «ge-
schiedenis der beoefening van de wisheid onder de Hebreen."
W^ beginnen met het brandpunt van oud-Israël's openbaar ge-
zellig verkeer: de stadspoort — voor den Israëliet hetzelfde wat
de markt was voor oud-Griekenland's stedelingen. Daar kon h\j
in gemakkelgke rust menschen zien. Daar stroomden de inwo-
ners samen b^ elk gewichtig voorval. Daar hadden de volksver-
gaderingen plaats. Daar dreef de koopman z^n handel. Daar
deed ieder zijne zaken af. Daar werd gericht gehouden. Daar
lieten koningen zich huldigen. Daar kwamen de mannen van
levenservaring, om uit hun schat mededeeling te doen aan allen die
zich rondom hen verzamelden. Voor alle openbare dingen waren die
poorten uitnemend geschikt, door de groote ruimte , die ze bevatten,
en de zitplaatsen waarvan ze aan de muurz^jde voorzien waren.
DE ISBilLITIBCHE WUZEN. 609
Yraagt ge: wat die poorten met Israêrs w^zen gemeen hebben f
Hoort dan het antwoord uit het b^jbeUche Spreukenboek : «Aan
de deuren der poorten spreekt de wisheid hare redenen in de stad."
Toch heeft de wisheid da&r ter plaatse nog niet gesproken door
Salomo, den koning, maar eerst door z^'ne navolgers. Met Salomo
begint z^' alleen, als richting, hare geschiedenis.
Wat is het beloop harer geschiedenis?
De Semietische volkengroep, waartoe Israël behoorde, is niet
w^sgeerig van natuur. In dit opzicht onderscheiden zich deze volken
van de Jafetieten op dergelyke wjjze als de vrouw zich , uit een ziel-
kundig oogpunt , onderscheidt van den man. Wat voor den Jafetiet
eerst bereikbaar is langs den weg van onderzoek en nadenken,
moet voor de Semieten bereikbaar zign door zeker onmiddell^k
gevoel, of z^ komen er niet. En wat de Jafetiet eerst grijpen
kan met z^n verstand, moeten z\j weten te grypen met hun ver-
beelding, of het ontgaat hun. Het afgetrokken denken behoort
h^ hen niet te huis, maar wel, evenals b^' de vrouw, de gave
der opmerking. Qroot is hun vermogen om waar te nemen en
het waargenomene te bewaren in hoofd of hart: z^' winnen het
van de Jafetieten in practische schranderheid, in dagel^'ksche
levenswysheid, juist in datgene waarin de vrouw over het geheel
den man overtreft. Wat by de Semieten bgzonder te huis
behoort, is: de godsdienst. Dit wil met zeggen, dat z\j juist
persoonlek in godsdienst des levens boven de Jafetieten uitmun-
ten , maar , door de kracht van een onmiddell^k gevoel gedreven ,
hebben z^ het Wezen der wezens gegrepen met hun verbeelding,
waar de Jafetiet Hem mog zal zoekenmetzyn verstand, en houden
Hem vast als den Heer des hemels en der aarde, zonder over
den aard Zyner betrekking met hemel en aarde na te denken.
Een wereldbeêchowüing , geliijk dit heet , hebben z^' niet , maar alleen
een leoeiuheêchoumng. Wat een ^/heer" is, weten zy en wat z^n
rechten zyn. Nu is God hun zuUc een heer in het groot — God,
de Heer van wien alles uitgaat en aan wien alles toebehoort. Ziy
hebben dus slechts hun volksbetrekking met God in het oog te
houden, en dienovereenkomstig hun doen en laten te regelen.
Het Semietische karakter , waarvan Israël het uitnemendste voor-
beeld is, bestaat derhalve uit twee hoofdtrekken : onmiddellijfk ge-
voel en opmerkingêzin. Wat dit tweez^dige karakter in z\jn geheel
kan voortbrengen in één persoon, zullen wjj later zien; voor-
shands z^ alleen opgemerkt, dat Israë] het als volk werkel^k in
610 DS. w. acHKrm,
zgn beide trekken heeft Tertcgenwoordigd: het onmidddlijk gcTod
door de propieUn^, den opmeikingnm door de w^jum.
De Wigzen. — De opmeridngaEin der Semieten spitst ach b j
voorkeor op pnntige gezegden, kernachtige spreukoi en Temnf-
tige raadselen. Hnn letterkunde, Toor zoorer xg onder ons be-
reik ligt, beheUt er menige proere van, gel^ we dit Tooral
Tan de Arabieren weten, en van de Israëlieten, onder anderen,
door hnn bigbelsch Sprenkenboek. Ook wordt in den Bjbel zdren
nog de wijsheid van twee, afsonderl^ bij elkander bdioorende
Semietische volken geroemd, van Edom en Theman. Uit deze
gemeenschappelijke eigenaardigheid der Semieten laat zich vol-
komen verklaren wat wy lezen: «dat de koningin van Scheba,
het gerucht Salomo's hoorende, uit gelukkig-Arabië kwam, om
hem met raadselen te rerzoeken, ja, dat de gansche (Semietische)
aarde het aangezicht Salomo's zocht om zyn wysheid te hooren,
die Crod in zijjn hart gegeven had." Maar uit welk beginsel
deze soort van wijsheid elders opzettelyk mocht beoefend wor-
den en in eere gehouden, hetzij om aan een natuurl^e neiging
te voldoen, hetz^ tot opscherping van den geest, hetz^ om leven
te geven aan het gezellig verkeer , nergens heeft ze zich zoo aan
de opvoeding des volks gewjd ab onder Israël. Onder Israël
deed zy zich eenmaal gelden, niet eenvoudig als teeken van het
volkskarakter, maar bepaald in de kracht van een volksdoel.
£r z^n onder Israël, zoowel als onder elk volk, altgd w^ze
menschen geweest. Bezaleël's en Aholiab's, uitmuntende in hun
knnstvak. Bechters, ervaren in het recht doen. Propheten,
kloek van raad. Koningen, vol doorzicht in het beoordeelen van
personen en zaken. Vrouwen, bedreven in vrou weiijken arbeid.
Maar sedert Salomo is de naam van ffW^zen" een titel
geworden, de naam der vertegenwoordigers van een byzondere
g^stesrichting • onder Israël , de titel van mannen , die als een
bepaalde klasse hnn plaats naast de priesters, propheten en
Koningen innamen.
Er z^n onder Israël, zoowel als onder elk volk, ten allen
t\jde spreekwoorden bekend geweest, korte zinr^ke uitspraken van
het gezond verstand, die , uit den boezem des volks geboren, of
by het volk in zwang geraakt, daarom ook aan het volk eigen waren.
Maar Spreuken, zooals w^ ze in het bybelsche Spreukenboek
en bij Job vinden, spreukmatige gezoden van dichterlijken toon
en vorm, blgkbaar met zorg bewerkt, en dus opzettemk bedacht
DB IS8AËLITISCHB WUZEN. 611
of yerraardigd Yoor hunne bestemming tot TollOBopToeding, begin-
nen eerst met Salomo hunne dagteekening.
Salomo is de rader der spreukenpoëzie geworden , gel^k David
de vader der psalmpoêzie. Aan het hooM der «wisheid**, als
richting onder Israël, staat Salomo's naam.
Ifin geen wonder I
Met Salomo's regeering ontsloot zich een nienw, geheel onge-
kend t^dperk in Israël's geschiedenis. Al zijne v^anden waren
overwonnen, machteloos gemaakt door de overmachtige helden-
kracht van koning David. Yoor het oorlogsnimoer heerschte
thans de stilte des vredes. Als koning des vredes knoopte Salomo
vriendschapsbetrekking aan met naburige vorsten, en Israël liet
zich wikkelen in het verkeer met de naburige volken. Phenicisohe
knnstmeesters en bouwlieden kwamen naar Jeruzalem over. Uit
£domietische havens stevenden Salomo's schepen naar Indië heen
en terug. Met Egypte dreef hij een levendigen handel. Alles
de bron van een geheel nieuwen levenstoeatand onder z^n volk.
Rgkdom en weelde klommen van dag tot dag. Beschaving drong
door van stand tot stand. Ër begon een geest te ontwaken,
meer dan ooit op het maatschappel^ke en burgerlyke welvaren
gericht De gave der opmerking vond steeds nieuwe stof voor hare
ontwikkeling en nieuwen voorraad voor hare verzameling. Onder den
invloed der vreemde volken scherpte zich de blik , verruimde zich
de gezichtskring, verlevendigde zieh het nadenken. De wysheid
der Arabieren, Pheniciêrs en Egyptenaren woei b^ rgke vlagen tot
Israël over. Toen was ook voor hen de t^d der wijsheid gekomen !
Wat toch wilde, wat bedoelde deze richting? Wat was haar
onderwerp , wat haar strekking? . . . Haar onderwerp : het maatschap-
pel^ en burgerlyk, of, in één woord, het dagelijksch leven; haar
strekking : de regeling van dit leven volgens de lessen der ervaring.
Yoor het godsdienstige leven zorgden , wat de eeredienst betrof,
de Priesters, op grond der bestaande instellingen; wat Israël's
volksroeping betrof, de propheten, in naam der Theocratie, Gods-
heerschapp^. Yoor het staatkundige leven zorgden de koningen,
als Gods vertegenwoordigers op hun troon. Yoor het practisehe
volksleven van den dag zorgden de w^zen. Dit leven verkreeg
eerst , door den aard d^ omstandigheden , een bepaalde beteekenis
onder de regeering van Salomo.
Als een riditing, die zieh onmiddell^k aan het practische volks-
leven van den dag aansloot , droeg de wysheid een geheel b^'zon-
612 DR. W. SCHZFFEB,
der karakter. Haar kleur was rationalistisch ; haar leidend beginsel :
practische levenswijsheid. Door haar kruisten zich de Israëlieten
met de naburige Semieten, als gezamenl^k één in behoefte aan
practische levenswijsheid , schoon onderling onderscheiden in prac-
tischen levenstoestand. Immers, de koningin van Scheba kon
er belang in stellen, zich persoonlek van Salomo's wijsheid te
komen overtuigen. £n nu de wijsheid alzoo haar stof putte uit de
ervaring, niet sprak in den naam van God maar krachtens eigen
nadenken, d. i. zoo ge wilt, in den naam van het gezond verstand,
nu lag ook de Tempeldienst buiten haar sfeer, en desgelijks de
Theocratie. Van de offeranden des altaars gewaagt zQ niet, en
van de Messiasverwachting rept z|j niet. Het was b|j de wijzen,
niet als b|j de prophetem : „ God wil dit ; God wil dit", noch als
by de priesters : /<Dit of d4t eischt het huis Gods en zyn bediening^',
maar: uDit leert de ervaring het best te zijn, of dat het verstan-
digst voor den raensch in het leven". Verdenkt daarom hun
richting geenszins van ongodsdienstigheid. Z^ kon niet ongods-
dienstig z^jn onder een volk , dat de godsdienst met zich omdroeg
als het hoofdbestanddeel van zijn volksleven , z\jn algemeen volks-
genie. Alleen dacht de wyze, evenmin als ecnig ander Israëliet ,
over het wezen van de godsdienst na. H|j erkende eenvoudig Jahve
(Jehova) als God, en deelde met allen het geloof aan een recht-
vaardig Godsbestuur en een stellig Godsgericht onder de levenden
op aarde: de wyze, die dit geloof verloochende of liet varen,
zooals met sommigen inderdaad het geval werd, daalde af tot
de klasse der spotters en dwazen. Anders erkende de richting
onverholen de hooge waarde van het prophetisme, zoodat het een
harer spreuken is geworden: «Als er geen prophetie is , wordt het
volk ontbloot*', en de Prediker, die uit den mond der wijsheid
over alles den storm van een diepen twijfel liet gaan , geeft nog-
tans voorschriften, hoe men zich in het hiiis Gods te gedragen
hebbe. Maar in de godsdienst volgen de w^zen een vr|je denk-
wijze , geheel zelfstandig tegenover propheten-gezag en priesterwet.
Leidden de propheten hun orakeltaal rechtstreeks van God af, de
wijzen brachten allengs evenzeer hun wysheid tot God terug: —
Hiermede begonnen beiden, in weerwil van hun wezenlek ver-
schil, elkander op het gebied van den godsdienst te ontmoeten.
Yoor de wijsheid in dezen zin schijnt Salomo juist de rechte
persoon geweest te zyn. Psalmist kon hy niet worden: daarvoor
ontbrak hem die godsdienstige geestdrift, die zgn vader het bloed
T)B ISRAËLITISCHE WIJZEN. 613
deed broisen door de aderen. Alleen ontbrak hem niét het
vaderlek dichtvnnr , daf bij hem echter slechts oütgloeiend werkte
op een fijnheid yan opmerking, die, ongekend onder Isra'Sl,
heel het volk in verbazing bracht en velen moest uitlokken
om hun vernuft aan het z^'ne te scherpen voor hétzelfde doel.
De overlevering zegt van hem, «dat hy sprak 300Ó spreuken,
en dat hy sprak ook van de boom en en van het vee en van
het gevogelte en van de kruipende dieren en van de visschen.*'
Ongodsdienstig was hij niet: daarvoor was hij te veel Semiet,
hoewel persoonl\jk zonder vaste godsdienstige beginselen , maar
in elk geval te weinig Israëliet in z^n hart, om de bedta&nde
godsdienst zijns volks lief te hebben. Al de waarde , die hy daar-
aan hechtte, stond in verband met zijn koninklijke staatkunde.
H\j geloofde aan Jahve en Zgn bestuur; maar dat dit geloof in
zyn hart zetelde als een levendige overtuiging zyner ziel, heeft
hy nooit getoond. De practische mensch ging in hem den gods-
dienstigen mensch ver te boven. Hy liet Jahve een tempel bou-
wen , alleen om de Jahvedienst te centraliseeren , tot ééu middelpunt
terug te brengen , en zoo Israël ook godsdienstig één te maken , gel^k
het door den koninklyken regeringsvorm één als volk was geworden.
Overigens liet hy in zijn rijk ook die godsdiensten toe , dié zy ne
Heidensche vrouwen ^n de ingekomen vreemdelingen van eïdél's
hadden medegebracht. Hij was wereldburger , universHlist , zoo ge-
heel practisch in den gewonen zin des woords , als eeii Semiet dit zy'n
kon — geen koning , derhalve , naar het hart der propheten , £e
hem reeds by zyn leven hun tegenstand deden ondervinden. Hy
wilde niet , in zyn politiek belang kon hy het niet willen , dat het
volk den tempel voorby ging ett de temptlvoorhoven ledig liet;
maar de lyn , door de Profeten tusschen Israël en de volken ge-
trokken, zag hy voorby of telde hy niet. Hy reikte aan iédelr
de hand, aan Heiden en Israëliet, zonder ondeirscheid. Alleen op
het practische leven richtte zich zyn geest ; dat leven bepeinsde h$
even ernstig, als de priester de wet der ceremoniën en de
Propheet de wet der Theocratie; en met zyne spreuken voerde
hy Israël op een terrein, waarop de propheet zich niet bewoog
en de priester zich niet liet zien. Toch vond hij navolgers ,
gelyk ook over het geheel geestverwanten. De algemeen^ wereld-
burger-zin, die hem dreef, viel te veel In den geest des tyds,
om niet door te driagen bij groot en klein. En allen die nu
in zyn geest en naar zyi> voorbeeld iets te zeggen hadden tot
VAD. LETTEBOBF. , N. S. 1866. WET. EN BELL. No. X. 42
614 DB. W. SCHEFFER.
het volk, ter besturing van het practische volksleveu, gingen
naar de poorten der stad, waar z\j dagel^'ks hoorders genoeg
aantroffen. Daar waren zij ook welkom. Zy brachten hunne
hoorders in verrukking met hunne spreuken; nog nooit had
iemand gesproken als zij; nog nooit was er in de stadspoort iets
dergel^ks vernomen — zulke heerlyke woorden, zoo prachtig en
zoo w^s , even lieflijk om aan te hooren als gemakkelgk te vatten.
Spraken de propheten alt^'d uit de hoogte van hunne theocratische
verhevenheid: de wijze plaatste zich met z^n w^'sheid op het
waterpas van 's volks standpunt. Klonk het b\j de propheten
alt^d zoo plechtig: «Jehova's volk, en Jehova's eer"; by de wyzen
in de poort ging het zoo huiselyk toe, zoo vaderlijk van toon
tot ieder belangstellende: «Myn zoon, leer de vreeze Gods ver-
staan." Was by de propheten , Ood het wachtwoord , uit-
sluitend God\ by de wyzen de menêcA onder God. Gold
voor de propheten het volk alleen, het volk in zyn geheel
met zy n gemeenschappelgke volksroeping : aan den wyze der poort
had ieder wat, overeenkomstig zijn eigen behoefte; — geen
maatschappelyke of burgerlyke betrekking bleef er onbesproken,
en gesproken werd er over deze betrekkingen alleen. Trok de
propheet het volk gedurig terug in een nevelacliig verleden van
Jahve's daden, om het vandaar met te meer kracht de duistere
toekomst in te werpen: de wyze bepaalde zich by het werke-
lyke heden alleen, om dit van alle zyden te beschouwen en
er den geur zyner wysheid over uit te gieten: Van den wyze
hoorden zy eerst recht, wat er noodig was voor een recht geluk-
kig, maatschappelyk en huiseLgk leven, en — hier kwam er
weer toenadering van de zyde der wyzen tot de priesters en
propheten — welk een belang zy opk voor de dagelyksche
levensbetrekkingen by de godsdienst hadden. En dit hoorden zij
op gronden, die voor aller oogen lagen, die zy voelen en tasten
konden met eigen hand, gronden der ervaring; en dit hoorden zy
in .spreuken, kernachtig en schoon, die zy gemakkelyk in hun
geheugen prenten en bewaren konden ! Het is waar , op zulk een
voet werd de godsdienst niets dan een zaak van practisch nut , een
dienstbare godsdienst onder de macht van 's menschen eigenbelang ;
maar een veel verhevener denkbeeld omtrent de godsdienst konden
de propheten ook al niet inboezemen , omdat zy , naar het standpunt
der wet, hunne drangredenen ook al niet anders dan aan 's men-
schen hoop op loon en vrees voor straf wisten te ontleenen.
DE isbaSlitische wuzek. 615
Wy hebben over Salomo in het algemeen gesproken , als hoofd
der wyzen, die zich in zyn geest en naar z^n voorbeeld als
spreukendichters lieten hooren in de poorten der stad. By dat
algemeene moesten wy ons bepalen, omdat het moeil^k valt
uit te maken, welke spreuken van hem tot ons z^n overgekomen.
Dat er in het bijbelsche Sprenkenboek ook eenige van hem be-
staan, lijdt geen twigfel: maar dit boek stamt daarom van hem
niet af, al is het met z^n naam gedoopt. Aeeds in het begin geeft
het zelf te kennen , dat het woorden van wijzen (in het meervoud)
bevat; gel^k het ons ook later, volgens eigen getuigenis , woorden
van Agnr en Lemuël laat hooren. In het eerste tot het tiende
hoofdstuk hebben wij bovendien geen woorden in de poort of elders
geJtproken, maar ffescAreveti woorden der wijsheid, die hier in
persoonl^ke gestalte oiider den titel van » opperste wysheid'*, ver-
manend en waarschuwend op het tooneel van IsraëFs practisch
leven verschynt. Eerst van hoofdstuk X — XXII vinden wy een
bundel werkel^ke èpreukett, maar door onderscheiden wijzen uit'
getprokén, en verzameld of uit het geheugen, zooals ze gehoord
waren, of uit overlevering van degenen die ze gehoord hadden.
Voorts vinden wq van hoofdstuk XXV — XXIX weer een bloem-
lezing van èjtreuken, door een kring van w^zen onder koning
Hiskia byeen gebracht. Nogtans kon het Sprenkenboek met grond
den naam van Salomo als titelnaam aannemen, omdat heel z\jn
inhoud den stempel draagt van Salomo's geest.
Van dit bybelboek willen wij niets meer zeggen, omdat al het
overige hier niets ter zake dient. Maar nu w^ toch van een
letterkundig voortbrengsel der Israëlitische wy sheid gewagen , mogen
wg ook een ander boek niet onvermeld laten, het boek Job —
in vorm en inhoud geheel verschillend van het Sprettkenboek ,
maar in oorsprong en strekking er meê verwant; beide vruchten
van één boom, loten van één wortel, en beide nJt één t^d-
perk voor de babylonische ballingschap.
Verplaatsen w\j ons , met onze verbeelding , midden in dat
tijdperk, onder de regeering van koning Manasse. Dat was een
t^'d , dat waren dagen donkerder dan de nachten , dagen die voor
goed de zon des koningr^ks deden zinken ten ondergang , maar die
ook het geloof van vele vromen deden ondergaan in een a%rond
van twijfelmoedigheid. De adem van 's konings goddeloosheid had
Jahve als weggevaagd uit het midden Z^ns volks. Zijne geloo-
vigen waren dagelijks geacht als schapen ter slachting. Beeds
42»
61 B DR. W. SCBSYTSA,
stroom/de hun bloed door Jeruzakm's straten. Van dag tot dag
ging de goddeloosheid met klimmende razen^j voort op haa«
bloedig spoor. En Jahve zweeg! Als ware Hij oKenaeot vdtge^
bannen yan den hemel, als Zijn dienst waa uitgebannen van de
aarde, zoo zweeg Hjj! Hoe moesten de vromen zich dert zwijgen
verklaren? Hoe de w^zen onder dat zwegen het geloof aan
Zyn hsilig en rechtvaardig bestuur toepassen op de werkel^'kheid?
Er waren, die den opdoemenden twijfelgeest bestreden mei het
oude volksgeloof, dat ieder Iqden komt als straf voor feiteli\jk
kwaad, heiz^ gepleegd ten gevolge van een algemeene zondk^
gesteldheid des menschel^ken geslaehts, hetz^ als schuld over-
gegaan van den vader op de kinderen, hetzij bestaande in ver-
borgen zonden der vromen die hunne verootmoediging vorderden.
Doch er waren ook, die zich tegen den tw^felgeest met het
schild van zulk een geloof niet meer konden beveiligen, en een
andere oplos^g van het groote levensraadsel des tijjds zoditen.
Toen verscheen het boek Job, «een ster in dien nacht," hoewel
nog geen morgenster. Was het nu voor den trouwen Israëliet
geen t^d, om te gaan naar de stadspoort, en voor de w^en
geen t^d om zich te doen gelden , toch konden dezen niet nalaten
te letten op de tedcenen des tijds, en de geest van hun naden-
ken bracbt, voor mondelinge spreuken, het geschreven boek Job
voort Het boek Job, één met het Spreukenboek wat z^ prae-
tisch karakter betreft. Maar, terwyl de spreuken het oog vestigen
op de verschillende practische levensbetrekkingen des volks, be-
paiRlt Job zioh- bij bet groote vraagstuk, dat toen alle trouwe
zielen beroerde, het raadselachtige levenslot der vromen.
Het boek Job maakt één geheel uit, dat wil zeggen: ayn
inbond' wordt door één hoofdgedachte beheersoht. Anders is er
althan» het gesprek van Elihu, als Job en zijjne drie vrienden
h«n redetwist geëindigd hebben , door een andere hand ingelas<^t.
Op dit toevoegsel komen wy aanstonds terug.
Het boek Job bevat een hoogat-dichterlyk drama, vol verheven
gedachten en bezielde trillingen van een overstelpend diep be-
wogen gevoel. Een werkel^k drama — want onder de slinger-
beweging der beurtelings terugkeerende samenspraak gaat intnssehen
het vraagstuk in ontwikkeling vooruit. De stof voor dit drama
mag ontleend z^n aan een oude volksoverlevering, de bewerking
zelve is in elk geval van den schry ver. — Satan , hier nog geen
duivel, maar de engel der beproeving, heeft op Job, een toon-
DE laftAËUTlSCBfl WUZEN. <617
be^ Tftn Tioombeid sonder wederga, het oog iaton yaikn, en
breidt, onder Gods goedkeuring, de donkere vleugelen der be-
proering met ewaren slag over hem uit. De vrome wordt on-
sciittldig door alle mogelgke rampen getroffen; en, al kan h\j zioh
deze treurige lotsverandering niet verklaren, nogtans wankelt h^
niet in z^n geloof aan het rechtvaardig bestuur van God. Drie
zyaer vrienden, die van z\jne rampen gehoord hebben, komen
om hem te vertroosten: maar nauwel^ks zien ze hem, of ëi
bleven stom van verbazing op hem zien. Job gevoelt, dat z^
z^'n onschuld verdenken. In de smart van dat gevoel barst l^j
eindel^ los, met vervloeking van z^n leven, dat God hem toch
in het eind had geschonken tot ongeluk. Nu b^;innen ook zyse
-vrienden , Eliphaz , de oudste voorop. Door kunne gesprekken
vertegenwoordigen z\j het heerschende overgeleverde g^oof omtrent
de beteekenis van het lijden voor den lidenden mensoh. Vooreerst
bl^ft Job's deugd onbesproken, maar, aangezien het nu eenmaal
vaststaat, dat l^den niets is dan straf voor de zonde, wordt het
z^ne wel niet aan eigen byzondere overtredingen toegesehreven,
maar aan de algemeene zondige gesteldheid van het menschelgk
geslacht, waarbg Gods rechtvaardigheid gehandhaafd en het morren
bestraft wordt. Erkent nu de l^der nederig zyn nietigheid, en
neemt hg tot God zgn . toevlucht , dan zal kg , na het dragen
van zgn straf, weer gelukkig worden, als hij zoo de tucht niet
verworpen heeft. Durft h^ echter God trotseeren, dan toont hg
door zgn overmoed te meer zijn boosheid en wordt b^ verdelgd.
Zoo oordeelt, in en door hen, de traditie. Job daarentegen
zweert by zgn onschuld, die hem recht geeft om met God te
twisten, hoewel zgn geloof aan Gods rechtvaardigheid hem dit
twisten wéér pgnlijk maakt. Is de mensch zulk een nietig
schepsel, waarom spaart God hem dan niet in zgne broosheid;
waarom draagt God hem niet met geduld en barmhartigheid,
liever dan zoo streng op hem te letten of hij misdoet, en zoo
streng hem te straffen l' Hy beklaagt zich over zgne vrienden,
begint den spot met hen te drijven: en eindigt met Gods recht-
vaardigheid en wjjsheid bijna te betwyfelen. — In de tweede
samenspraak , die nn volgt , beginnen de vrienden Job te berispen
over zgne hooghartigheid, en zonder hem te sparen stellen zg
hem het vreeselgk einde der boezen voor, om hem af te schrikken.
Doch juist deze harde miskenning van hunne zgde maakt Job
sterker en kalmer in Grod, die zijne onschuld kent en aan het
618 DB. W. SCHEFPSB,
licht zal brengen. En toch kan hy Gods rechtvaardigheid in de
wereld niet vinden. H\j wijst op het doorgaande geluk der
boozen , en beklaagt zich bitter o?er zyne vrienden om de houding
die zü tegen hem aannemen. — Nu spreken weer de vrienden
hem rechtstreeks toe als een boosdoener en sch^n vrome. Job
beroept zich tot zijne rechtvaardiging op zyn geweten en op de
ervaring, die der goddeloozen voorspoed leert. Hy wil toegeven,
dat de boozen op hun beurt omkomen, maar dan is zulks geen
bewys van Gods rechtvaardigheid, maar eenvoudig iets wat alle
menschen wedervaart. Overigens huldigt ook hy Gods majesteit,
die hij in grootsche trekken schildert. — Als nu de vrienden
hierop zwygen, wordt Job rustiger en kalmer. Plechtig betuigt
hg zyn onschuld. Hy erkent, dat het oordeel Gods dikwyls de
boozen treft, maar dit neemt niet weg, dat ook het lyden der
vromen een feit is; en in zijn wanhoop, om ooit de reden van
zyn eigen lyden en den gang van het Godsbestuur te doorgronden ,
verklaart hy, dat de wysheid niet is te vinden. Nadat hy nu
nog eens zyn vorig geluk en zyn tegenwoordig öugeluk met
elkander vergeleken en zijn onschuld betuigd heeft, wordt de
stryd beslecht door een verschyning van God, die, op grond
van de wonderen der schepping, den vermetelen meusch tot inzicht
van zyn onwetendheid, tot beschaming en onderwerping brengt,
en Zyn wereldbestuur voor oudoorgrondelyk verklaart, zoodat
niemand van Hem eenige rekenschap mag vragen, maar ieder
slechts te gelooven hobbe en te buigen. In zoover Job, op
grond der ervaring , eindelyk en na veel stryd ongeveer tot
dezelfde slotsom gekomen was, wordt hij geprezen en de dwaasheid
zyner vrienden bestraft. Job treedt biddende voor zyne vrienden
tusschenbeide. Nu wendt God zijn lot , en vermeerdert al hetgeen
Job gehad heeft tot dubbel zooveel.
Tot dusver de schryver van het boek Job — dat drama zyuer
eigen gedachten. De oude vergeldingsleer onwaar. Tusschen
zonde en lyden geen algemeen verband. Gods rechtvaardigheid
niet te vinden in de wereld der dagelyksche ervaring. De
menschelyke wijsheid onmachtig, om over Gods rechtvaardigheid
en wysheid te oordeelen. Alleen staat Zyne majesteit Vast.
Daarom aangebeden en geloofd. De vrees des Heeren, dat is
voor den mensch wysheid, en van het kwade te wyken, verstand.
Maar het raadsel van het Godsbestuur blyft onopgelost bestaan. —
Tegen deze slotsom komt de schryver op, die zich in de persoon
DE ISRAËLITISCHE WÜZBN. 619
van Elihu doet hooren. H^' heeft met dien Job geen ?rede.
H^ meent, dat God genoeg te zien geeft, om het 1^'den dei-
vromen te begrijpen. En dit is : dat het l^den een reinigende kracht
oefent; dat het in Gods hand dient om den mensch te louteren,
om ook den vrome te reinigen van verborgen zonden. Het lyden
is , b^ hem , een zedelijk opvoedingsmiddel in de hand van God.
Kwam Job uit den str^d des tw^'fels tot vrede, door zich
van den weg der ervaring in de armen des geloofs te werpen:
Elihu vindt ook op den weg der ervaring steunselen genoeg
voor den vrome , om zynen vrede onder het ly den niet te verliezen.
Een Duitsch geleerde van onzen tijjd (J. F. Bruch) roept den
schr^'ver van Job, als een andere Elihu uit de verte der
eeuwen toe: «Neen, verheven wijze, gij hebt het raadsel van
"het Godsbestuur niet opgelost, hoe geweldig g\j er ookomwor-
//steldet. Nogtans wankeldet g^ niet in uw overtuiging van de
«Goddel\jke rechtvaardigheid, maar boogt u in diepen ootmoed
./VOor de oneindige grootheid des Eeuwigen en Zijn ondoorgronde-
/l\jkenraad. Wij scheiden van u met eerbied, maar tevens met
» droefenis,. omdat g\j tot het licht, dat g\j zoo vurig zocht, niet
/kondet komen. Uw werk ib een feitelgk bewijs, dat dit licht
/> slechts voor hem opgaat, die over het graf heen een toekomstig
«leven te gemoet ziet," of, — zouden w^' er kunnen b^ voegen, —
die al vast in de wegen Gods den blik van Elihu heeft leeren slaan.
Maar dit ter z^de. Een andere zaak van bedenking kan het
zijn, of er van zulk een toekomstig leven niets in het boek Job
te lezen staat? Antwoord: //neen, wat ook sommigen er van
zeggen, neen." Beeds geheel het beloop van Job's gedachten
spreekt er tegen met klemmende kracht. De Wi^jzen uit Israël
hebben aan zulk een toekomst nooit geloofd, gel^k w^ dit nog
later zien zullen. En voor de ballingschap heeft geen enkel
Israëliet er iets van geweten, ook geen Propheet. Niemand make
hier eenige dubbelzinnige gevolgtrekking nopens m^n onsterfl:gk-
heidsgeloof: ik vermeld slechts een historisch feit. Voor den
Propheet bleef alleen het volk voortbestaan, terw^l inmiddels
het eene geslacht het andere opvolgde; voor hem had alleen het
volk zijn bestemming, waarin zich de bestemming van ieder in
het bijzonder oploste. De wijzen, op hunne beurt, bepaalden
zich bijj den mensch in zyne betrekking met het werketgk bestaande
leven, en bleven daarom, ook na de ballingschap, vreemd zoo-
wel aan de Messiasverwachting als aan het toenmalige opstandings-
6.^0 DB. W. SCHEJTFBB,
geloof. Zy kenden slechts — en hierin stemden wyzen en pro-
'pheten weer samen : — een zielloos doodenr^k, en erkenden Gods
gerichten onder de levenden op aarde. Kortom, vinden wy by
de propheten een ideaal , dat de werkelijkheid verloochende en met
de werkclykheid den individu: by de wijzen ontmoeten w\j een
wer)celykheid , die het ideale ook voor den individu ophief. Uit
dezen verschillenden karaktertrek laat zich beider eigenaardig
si^n^P^^^ voldoende verklaren.
De vloek van Manasse's werjc werd vervuld. Gely k h\j was
vopigegaan , zoo volgden zy hem na , die hem opvolgden op Juda's
troon. En in Nebucadnezar of Nebucadrezar, den koning van
Babel, zond Jahve den engel Zijns gericht:» over vqrst en volk.
De dagen der ballingschap kwamen, en de dagen der balling-
achj^P gipgen voorbij. Maar met deze dagen was ook de heer-
Ijjkheid van het oude Israël voor altijd voorbygegaan. De h^
der fsaliiiisten was reddeloos ontstemd , al bleven er nog vingeren
over die haar bespeelden. ïn den tempel geen arke des verbonds
meer, al verrees er weer een nieuw heiligdom met zyne voor-
hoven. De geest der prophetie uitgebluscht, al liet zich nog een
nagalm der oude prophetenstem hooren. Alleen de wyzen waren
met hun volk uit de ballingschap wedergekeerd, maar hoe?...
dat het boek ./de Prediker" op deze vraag het antwoord geve!
Er is groote overeenkomst tusschen den Prediker en Job, of-
schoon beiden ook weer grootelijks van elkander verschillen.
!|3ei4on hebben den levendigen weg van 's menschen practische
leyensbetrekkingen verlaten, waarvan de Spreuken niet afwyken,
en zich teruggetrokken na^r het eenzame pad van *s menschen
levenslot. Beiden verloochenden hun karakter als »w\j^n"
niet -r- zij bewaarden het geloof aan God en Zyne gerichten,
bewaarden ook hun oi^afbankelykheid in het denken tegenover
priesterwet en p^opheten-gezag. De practische wereldburger-geeat
van S^omo, die overal in het Spreukenboek den toon geeft,
leefde steeds in beiden voort. Beiden behandelen dezelfde levens-
v^ai^: ^ i/roote raqdsel van het Godibeduwr, Maar terwyl
Job het Godsbestuur beschouwt met het oog op God zelven
en Zyne wysheid, de Prediker daarentegen met hjet oog op
dep mensch en zyne bestemming, kunnen beiden het raadsel
niet oplossen. Maar terwyl by Job de godsdienst nog nu^Jl^tig
genoeg is, om. den twyfel voor het minst te b^zw^^ren en tot
BE lanUUiirsicaR wijzen. 4:31
^w^gon i» bire^ngen, bl\]7en b^ den JPrediJber im^Ui. em goMim^t
om^moeni tei^oioyer elkander etaan. Bijj Job Ae dotfionn:
>i*s m^^«oheQ metigbioid en Gods ondoorgrondemka wejwteit'' -^ bü
den Prediker: // vreest Qoi, waaX Hg wl u doen botmen vpQr hst
gericht/' en dit tb^Dfia afgewigseM met beit <mo^oad«^jb« ffefmu
«ydelheid der ^delheden, zegt de Prediker, aUea i$ ijdelheid."
Bg Job bet drama van den strgd tuBaeben twijfel en geloof,
met de zegepraal Vian bet laatste — bg den Prediker , in weerwil
van zü^^e prozaïsohe nuchterheid, de lyriek van den twjjjfel in
zgn geweldigste deining. Ja, de lyriek; want ia den inbond van
zijn boek geeft h^ zi|ïn eigen pbotogmphie; het is de 4»nmiddell^e
en onbedwongen uitatorting van de geheimste gedachten zquer
ziel. De Prediker heeft voor mig iets vrees^ks. Z^'ne oogen
staan open voor al de ellende des werkelijkeii levens; voor het
lyden en stilden der menschen heeft hg een hait, een warm
hart: maar bet is niet de warmte van de godsdienst, het is de viiiir-
g}oed vftn een vulkaan. Wg zgn bijna geneigd hem het >/eii£uit
tenriUe'' van Salomo te noemen. Heeft Salomo in zgn leven
getQ9Ad, wat er van den wgze wordt, in wieo de godadienst
gef9i^ vast levensbeginsel is geworden: de Prediker toont, wat er
van de wgsheid wordt , zoo zij het doopsel mist vsa een levenden
godsdienstigen geest — niets dan twjfel, sombere ono)>losbare twg-
Mf en een bgjgen voor de macht van de godsdienet ait vrees , omdat
de tuimeldrift des twg&ls nog huiverend staiMl houdt voor God.
Wg vereenzelvigen den Prediker lodet met SabMuo, zoo volstrekt
niet, dat wg hem na de ballingschap plaatsen , soboon hg zicb aelven
aankondigt hIs den zoon van David, koning te Jeruzalem. Maar
zgn boek bevat meer dan duidelgke sporen, dat het niet van
Salomo herkomstig, en van veel lateren oorsprong is. Hoe b^t^ben
wg dan over den letterkundigen vorm van dit boek te oordeelen? Dat
de schrijver aan alles twijfelde, wat de werkelgkbeid des levens
voor den mensch bevat en oplevert, behoeft niet gezegd te wor-
den. Wgsheid, genot, schatten — alles gaf hem niets dan
ijdelheid en kwelling des geestes. £n om nu de oorzaak van zgn
zwaarmoedigen twijfelgeest levendig te doen uitkomen, voert hg
Salomo sprekende in, den koning van wien ieder wist, dat hg meer dan
iemand wijsheid bezeten , genot gesmaakt , schatten vergaderd had.
De Duitsche geleerde van onzen tijd, dien wg zoo even Job
hoorden toespreken, zegt van den Prediker: /Dit boek laat een
ontmoedigenden indruk na. Het verklaart niets ; het lost geen enkel
622 DB. W. SCHEF7EB,
raadsel dee levens op, maar brengt slechts in de war en kan
b^ den onvoorzichtigen lezer zwaren twi^jfel doen ontstaan. Daarom
is het te begrijpen , dat er reeds in vroegeren t\id b\j de Joden be-
denkingen tegen dit boek z\jn opgekomen, waarin ook vele christelüke
lezers deelden. Intusschen is het een zeer merkwaardig geschrift,
daar het duidel^ker dan ieder ander geschrift uit dien tijd bew^'st ,
dat het eenig en alleen de overtuiging ran persoonl^ke onsterfl:gk-
held is , die de raadselen des lérens bevredigend oplost en over alle
ervaringen van het aardsche bestaan het noodige licht verbreidt."
Wij zouden kunnen vragen, of Bruch hier niette veel zegt?...
Of er uit de slotsom des Predikers voorshands iets meer bl^kt,
dan dat wisheid zonder godsdienst het middel niet is, om zich
aan de oplossing van de raadselen des levens te wagen. Maar
dit ook hier ter z^de.
Een andere vraag is het: of werkelyk b^ den Prediker het
onsterfel^kheidsgeloof gemist wordt? Antwoord: ja. ;/Het stof
keert wederom tot de aarde als het geweest is, en de geest
weder tot God, die hem gegeven heeft," dat wil in goed Hol-
landsch zeggen: // alles gaat, zooals het gekomen is ; met den dood
is het uit." Eenerlei lot wedervaart, volgens den Prediker, mensch
en beest. Er is geen werk, noch verzinning, uoch wetenschap,
noch wisheid in het graf, daar hg heengaat.
Met den Prediker zong Israël's wisheid haren zwanenzang,
haar graflied. Haar stof was haar ontvallen met het vervallen
practische volksleven; en haar godsdienstig geloof, voor zoover
zij dat bezat, vond nu voortaan geen steunsel meer in de uiir
komsten der praktische levenservaring.
Over Jezus Sirach spreken wij niet. Want vooreerst is hy by
de meeste bybellezers niet bekend, omdat hij tot de apocryphen
des O. T. behoort; en dan , al is de inhoud van zyn boek
waardig gelezen te wórden, zyne wysheid is inderdaad weinig
meer dan een afgietsel of aftreksel der oude wijsheid in een
nieuw vat. Zoo niet met beide voeten, staat hy ten minste met
den éénen voet geheel buiten den kring dier wyzen, die wy in
Spreuken, Job en Prediker hoorden; het is by hem de wysheid
in een huiskamer, wel nog zonder Messias-verwachting en op-
standingsgeloof, maar overigens onder den invloed der streng
theocratische synagoge.
DE I8BAfiUTISCHE WUZEK. 628
Nu volgt' de zeer nataurl^ke vraag: wat die w^zen, als ver-
t^enwoordigers van een bepaalde richting onder Israël, in hunne
volksgeschiedenis beteekenden? welk nut zy alzoo gesticht heb--
ben?... Het «antwoord is, nagenoeg geheel met woorden van
Dr. J. C. Matthes: "Het nut, dat de wijzen onder Israël ge-
sticht hebben, is groot geweest. Vooreerst hebben z^ in de
spreuken, die mi van hen bezitten, en ook in hun andere
letterkundige voortbrengselen, verheven levenswaarheden nederge-
legd, die vaak van een diepen blik in het menschel^k hart en van
een ^n zedel^k gevoel getuigen. De uitnemendste vermaningon,
de treffendste gezegden uit het O. T. , tot besturing des levens,
z^n wig aan hen verschuldigd. .Indien uw v^'and hongert, geef
hem brood te eten; indien hem dorst, geef hem water te drin-
ken, zoo zult gg vurige kolen op zyn hoofd hoopen." — «Zeg
niet: ik zal kwaad vergelden; wacht op den Heer, H^ zal u
helpen." — iM^n zoon, verwerp de tucht des Heeren niet, en
wees niet verdrietig over Z\jn kastijding; want de Heer kastijdt
dengene dien H^ lief heeft, ja, gel^k de vader den zoon in
wien h^ een welbehagen heeft" — deze en dergelijke lessen,
die w^ in het N. T. wedervinden, z\jn de vruchten van hun
arbeid. Om niet te spreken van de waarschuwingen tegen menige
grove zonde, die maatschappyen en gezinnen ongelukkig maken;
ontucht, overspel, onmatigheid, verkwisting, oneer l^kheid, enz.
Wel staan hier tegenover andere uitspraken , uit zekere wereldsche
voorzichtigheid geboren, en daardoor te zelfisuchtig of ook niet
geheel zedel^'k. W^ denken bijv. aan de woorden des Predikers:
'Weest niet al te rechtvaardig, noch houdt u zelven al te w\js.
Weest niet al te goddeloos, noch weest al te dwaas." Maar aan
deze zyde oefende toch de godsdienst een heilzamen invloed op de
w^'sheid ; de godsdienst voorkwam meestal de nadeelige gevolgen, die
een voorzichtigheids- of nuttigheidsmoraal had kunnen bewerken.
Geen wonder, dat de ernstige w^zen de godsdienst zoo hoog
stelden en voor de beoefening der wjjsheid onmisbaar reken,
den. — Een tweede , niet minder groot voordeel , dat de w^'zen
in Israël aanbrachten, was: zij handhaafden, wat er zoo noodig
was, de rechten van den mensch als zelfstandig en zelfbe-
wust wezen. De propheten stelden zich in de bres voor de
theocratie , de Jahve-heerschapp\j ; de priesters voor den tempel ,
de eeredienst. Deze machten hadden den bloei van het Godsr^k
op aarde tot hun gemeenschappelijk ' doel. Voorwaar, een
624 BR. yr. aoaxrrESL,
lieerl^'k doei! Maar aangerieB fhiarbJij alles werd aangelegd op
de afgetrokkoi Terlieerl^kiiig Tan JaliTe, wien gansch Israël
aioh ten eigendom moest geven, kwam de individu, de <aikele
menadi hier minder tot zijjn recht. De handhavers der theociaüe
waren minder geroepen en gescUkt tot de aankweeking van
menachel^ke deugden fatj het volk. Het persoonlijk gemoedsleren ,
zoowel ah het hoisgeuii en het gezellig verkeer, werden uit den
aard der «aak doer hen verwaarloosd ; — dit toch zonk alles weg
en verloor ojin gewicht b\j die ééne groote zaak, wier handhaving
hun was opgelegd. Zou nu hier het eene niet aan het andere wor-
den opgeofferd en het menschelyke geen sehade l^den om den
wil van het Goddel^ke, dan moesten er mazmen z^n, die cich
tot taak stelden, den menseh in betrekking tot zich zelven en
tot zynen naavte te leiden. Deze mannen waren de wijzen. Zonder
hen zou de ontwikkeling van Israël ëénrydig geweest z^'n. Het
volk zou in zedelyk opzicht veel lager gestaan hebben, en daar-
door tevens ongeschikt zyn geworden voor zijne roeping als hand-
haver van de ware, d. i. ook echt-menschelijke godsdienst'."
Tot dusver onze Matthes , met een paar bijvoegselen van
m^'ne hand.
De godsdienst boven het wevkel^ke leven (de propheten), en
de wijsheid in het werkelijke leven (de w^zen) — ziedaar de
twee groote hefboomen in hef raderwerk van Israël's volksont-
wikkeling. Ze werkten ieder afzonderlek, soms naast elkander,
maar soms ook tegen elkander in : hoe zou hier het tegenstrijdige
verzoend, het tweeslachtige tot één worden? En wie zou als de
vertegenwoordiger van deze éénheid optreden?
Wij weten van Jezus van Nazereth, hoe hy kwam met een
godsdienst in het hart en een wijsheid op de lippen, overvloediger
dan die der leeraren van het Jodendom. Hy\ op wien de geest
der vreeze Gods rustte en de geest der wysheid tevens; pro-
pheet en wyze te gel\jk, maar beiden in het groot. Hy, de
stichter van het koningryk Gods , dat ideaal der propheten ,
maar dat ideaal, 'in den geest der wyzen, practisch zoekende te
verwezenlyken iu maatschappij en huisgezin, in hoofd en hart
▼an ieder menseh. In onzen Christus zien wij de wijsheid door
de godsdienst geheiligd en de godsdienst door de wysheid vrucht-
baar gemaakt voor het werkelyke leven. Zoo is de godsdienst
der menschheid in de wereld gekomen!
DE ISKAÜUXISeHA WDZBN. (^25
Onder dw koofdtital: de wabs godsdienst, is er in dit jaar,
b^ B. L. yan Dam te Kampen, ^erscheneft: eene émüe owr Le»-
dn^9 drama Naihtm de Wijze, door Kuno lUcher y uU hei Hoog-
dniUeh door A. O, van Anrooij, Heeft Lesahig zelf boirm dat
drama , of jnister gezegd , dramaüsok gedicht ^ de woorden Tan een
ond w^ageer geplaatst : /> Treedt binnen , want ook hkf zyn Groden";
dit motto deed m^, met het oog op Fischer's studie, aaa een
ander ^^ Treedt binnen*' denken, uit Bilderdijjk^s vertelling, de
Waarheid en Eeopue-. //treedt binnen ^^ hier ziet ge^.... nw
inborst in een glas." Fiseher's stadie is een karakteratadie , die
van Lessing's Natkan d« Wyge een stichteLyk stuk maakt. De
karakters, die in dit stok voorkomen, worden door Fischer op
zulk een w^ beschreven, ontwikkeld en verkiaaid, dat h^ ons
dwingt tot de vraag der zelfbeproeving : «Tot weike categorie
behoor ik ? Vind ik ook in het eene of andere van deze karakters
het m^ne terug?" Indien ge van den modernen t^'d geleerd hebt ,
uw hoogste leven te zoeken iu de reine godsdienst van Jecns,
en niet in eenig dogmatisme hetzy va» kerkelijjken of van school-
schen aard , dan kunt ge u b^ het lezen van Fiseher's stadie aan
deie vraag niet onttrekken, omdat zy juist hare stadie maakt
van de betrekkii^, waarin al de personen uit Lessing's stak
zich rondom z^ne idee van de ware godsdienst of het ware
Christendom bewegen. //Bij den Patriarch het egoïsme des geloof s
met z\JB eigendonk en zjjn hoogmoed; geloofswaan en geloofs^
egoïsme zonder het geringste spoor van vroomheid en zelfverlooche-
ning. B^ Daja geloofswaan en geloofs-egoïsme in vromer vorm ;
g^eohtheid aan een geloof , dat zy intosschen minder door levens-
ervaring dan door onderwijs heeft leeren kennen, eenvoudig een
van buiten geleerde les, dat de mensch slecbts in hare godsdienet
zalig worden kan. B^ den Tempelheer verachtlag vim den ge-
loofswaan uit hoogmoedige zelfrerheffing omdat men zelf door
dien waan niet bevangen is; de hoogmoed van den vrygeest, die
zich boos maakt over de onverdraagsaamheid en hel fuiatisme
der mensohen, en zich in zqn drift zoo ver vergeet, dat h^ zelf
Mwerdniagzaam en fanatiek wordt. B$ den: Kloosterbroeder vrome
zalf vernedering, wier hoogste wensch het is, zieh' zoo diep moge-
l^k te verbergen; een eenvoud, die, zonder de werrid te over-
winnen, hst liefist de wereld ontvlucht, en meent nooit gering
geno^ van zich zelven te kmmen dei^Een ; een ootmoed , die zkh
in kleinmoedigheid oplost. Bij den Derwisch een volkomen opnge-
626 Dft. W. SCHKPTKB.
kniiftelde, ongedwongen, naïewe afkeer raa de wereld, uit het
verlangen naar Trijheid, omdat er in de ganache werdd niels is,
dat hem aan haar geUnisterd handt; geen haitstoeht, die hem in
zyne strikken vangt; geen goed, dat hem bdioort, geen heer,
van wien h^ afhangt: maar jnist de wereldTÜedende richting,
die dat Terlangen naar vrijheid neemt , maakt het onpractisch.
Bij Saladin koninkmke zelfverloochening, niet gedrukt door de
kluisters der bekrompenheid; ongekunstelde en ongedwongen zelf-
beheersching ; een toestand, waarin de ziel zich krachtig en vry
gevoelt, en die in staat stelt om ook anderen te beheerschen;
een grootmoedigheid , die evenwel t^^ groot is , om niet onder de
dingen rondom zich het geringe, dat haar in den weg staat en haar
te onbeduidend schgnt om het op te merken , licht over het hoofd te
zien. B^ Becha een zoo sterke neiging tot overgave van zich
zelve, dat zi[j gevaar loopt om het bewustzqn van haar eigen
persoonlijkheid te verliezen, om haar geheele wezen met haar ge-
voel te doen samensmelten , om onder de macht harer phantasie
over te slaan tot dweepery. Bij Nathan een zelfverloochening en
algemeene menschenliefde , die op hechten grondslag rusten, niet
op natuurlijke neigingen die b'cht van het eene tot het andere
uiterste overslaan , maar op echte wisheid en waarachtige menschen-
kennis, zoodat ze t«gen elk gevaar om aan zich zelven ontrouw
te worden veilig zyn ; — bij hem is de zelfverloochening in waar-
beid deugd y door hare menschenkennis beveiligd tegen het gevaar
om de wereld ontydig te ontvlieden , en door hare w^'sheid behoed
tegen verblinding door hartstocht , te<^en matelooze inwilliging van
neigingen en tegen ontaarding in dwaasheid ; — b\j Nathan eene
zedeiyke volkomenheid, die de rype vrucht is van een ryke en
alz\jdige levenservaring, te midden van de werkel^ke wereld ver-
kregen. — Het goede, dat by de overige karakters meer met
hun natuur samenhangt, is by Nathan de vrucht van zelfoefening ,
van strijd en overwinning, en daarom door en door zedelyk."
Of nu Lessing's idee van de ware godsdienst of het ware Chris-
tendom het volkomen ware is , dienen wy hier aan ieder's oordeel
over te laten. Bat in elk geval Lessing's Nathan mét z\jn levens
praktyk aan de godsdienst van Jezus zeer nabgkomt, zal wel
niemand tegenspreken.
Maar geeft Lessing zelf ons wel recht of maar aanleiding , om
de levenspraktyk van zynen Nathan met de godsdienst van
Jezus te vergeleken? Heeft hij niet in dien Nathan het Joden-
DE I8Ba£LITI8CHE WIJZEN. 627
dom ten koste van het Christendom zoeken te verheerlijken , zelfs
tot diepe vernedering en beschaming van het laatste ? . . . Men leze ,
hoe Fischer deze verdenking van Lessing's bedoeling ten krach-
tigste wederlegt. En dat ik het hierin volkomen met Fischer eens
ben, dat Lessing zich volstrekt niet kantte tegen den Christus
maar alleen tegen de Christenen, zal ieder begrepen, die acht
neemt op de woorden van Saladin's znster Sittah:
Da kennst die Christen nicht, willst sie nicht kennen.
Ibr Stok ist: Christen se'yn; nicht Menschen. Denn
Selbst (las, was* noch von ihrem Stifter her.
Mit Menschlichkeit den Aberglanben wünt,
Das lieben Sie, nicht weil es menschlich ist:
WeiFs Christus lehrt; weii's Christos hat gethan. —
Wohl ihnen, dass er ein so guter Mensch
Noch war! Wohl ihnen, dass sie seine Togend
Anf Tren' and Glanben nehmen konnen! — Toch
Was Tngend? — Seine Tagend nicht, sein Name
Soll überall verbreitet werden, soll
Die Namen aller gaten Menschen sch&nden,
Yerschlingen. . Um den Namen , am den l^amen
Ist ihnen nar za thnn.
Lessing kant zich bepaald tegen het kerkelijke pedantisme der
Christenen, zelfs tegen de Daja's, anders niet van de kwaadste
soort, een vrome vrouw, maar
oine von den Schw'armerinnen , die
Den allgemeinen, einzig wahren Weg
Nach Gott za wissen wahnen!
Und sich gedrangen föhlen, einen jeden,
Der dteses Wegs verfehlt, daranf zn lenken.
Dat anders Lessing het Christen zyn wel degelijk op prijs stelt,
in den zin van een "gottergebene Mensch" te zi^jn, bewjjst genoeg
het gesprek tusschen Nathan en den Kloosterbroeder in het
7'*'' tooneel van het 4*^'' bedrijf.
Doch , w^ willen niet vergeten , dat w\j hier minder met Les-
sing te doen hebben , dan wel met Fischefs studie over Lessing's
Nathan. Daarom bepalen wy ons b\j Fischer's oordeel over de
hoofdpersoon van het stak, een Jood, maar die volstrekt niet
als een type van het Jodendom gelden kan. Moet reeds Men-
delszoon, de tijdgenoot en vriend van Lessing , opgemerkt hebben ,
dat de auteur van den Nathan, indien h^ zelf Jood geweest
ware, zulk een Jood niet zou hebben kunnen scheppen, en heeft
Stranss in een opstel over dit stuk aangemerkt, dat bg Nathan
Ö28 DB. W. SCHBFW6»,
de Jood op' wëitfig f^é^^eti fiia, diré' allecïB' o^ ditti vortti betrekking
hébben, verdwenen is, zoo ziet Fiscber in Ndtlian géén #«riéé-
l^ken JcMd, omdst de Joodecfhe godsdienst jniet het tegei^deel
vftn de godsdienst der verdraagzaamheid is. {I\j eïkent er even-
wel bij , dait Lessing in z^n oog een gröote dichterlijke font
zou begaatt hebben, itidien h^ den held VaiÉ^ het stnk niet tot
I Jood gemaakt had , omdat mi de verdraagtaamheid , waarvan den»
I de type is, het kraohtigst nitkorat als de vracht van str^d en
! zelfverloochening, dus- als dtugd in den waarachtigen zedelyken
I zin des woords, — als de vrucht der zege, die hy bevocht op
' dien godsdienstvorm , die van nature niet verdraagzaam is, die
van allen de hooghartigste is en het meest is vervolgd en ge-
plaagd geworden. Hier is het nu, dat Fischer m\j aanleiding
heeft gegeven, nog versterkt door Mendelszoon en Strauss, om,
met zgne studie over dezen Ntdhan, van m^ne sgde een studie
over de Israéfl/tisc/ié nnJÉen te verbinden. Mag Nathan niet als een
eigenli[]ke Jood kunnen gelden, niet als een type van het Joden-
dom uit de school van Ezra , hy heeft toch te veel verwantschap met
de oude Israëlitische wijzen , om niet als een hunner zonen aange-
merkt te worden , al zy hy , in onderscheiding der vaderen , blykbaar
gevormd en opgegroeid onder den invloed van het Christendom. Tot
de teekenen van zyne verwantschap met die w^zen rekenen w^*:
zijn geest van practische levenswijsheid, duidelyk te bemerken
in zijne allereerste gesprekken met Daja en Becha ;
z^ne rationalistische denkwijze , daar hij , volgens de verklaring
van den Tempelheer, zyne pleegdochter, van geboorte een Christen-
kind , eigenlijk gezegd in geen geloof groot gebracht , en haar van God
niets meer noéh minder geleerd had , dan voor de rede voldoende is ;
0^ nniverftalistisch karakter. De derwisch Al-Hafi getuigt van
heni: '/Jnd* und Christ und Mnselmann nnd Parsi, alles ist ihm
eins;" en hy zelf zegt tot den Tempelheer:
ffWir haben Beiden
Vns anser Volk ntclit anserlesen. Sind
Wir miser Volk ? Wag heisst dena' Volk?
Sind Ohriftt and Jnde eher Christ nnd Jnde,
Ab Mensch? Aht wenn ich einen mehr in Eoch
Qefanden hatte, dem ee g'nügt, ein Mensoh
Zn heissen!"
z^n geloof aan Qods gericht op aarde : rrBenn Gott lohnt Gntes ,
hier gethan, auch hier noch."
DE ISRAËLITISCHE WUZEN. 629
Ook geeft kg nergens eenig bl^k van insteuuuing met de Joodsche
Messiasverwachting. En op het punt van het opstandingsgeloof der
Joden schgnt h^ ook niet vreemd te zijjn aan het ongeloof der
Israëlitische wijzen , voor zoover w\j dit ten minste kunnen opmaken
uit z^, wel dubbelzinnig klinkend, maar tooh zeer nadrukkelglc
gezegde, "dat God het goede, hier gedaan, ook hier nog beloont."
Datgene waarin hy zich van de Israëlitische w^*zen onder-
scheidt, is:
zgn zedel^ke zin , volgens de beschrgving die Sittah van hem geeft :
wie frei von Vorurtheilen
Sein Geist; sein Hen wie offea jeder Tagend,
Wie eingcstimmt mit jeder Schönheifc se\j.
z^n opvatting van de godsdienst, waarvan zgne pleegdochter
getuigenis geeft in de woorden:
Doch 80 viel tröitender
War mir die Lehre, daas Ergebenheit
An Gou von unserm Wahnen über Gott
So gans -and gar nicht abhangt.
Ook levert hg , uit zgn eigen levensgeschiedenis , den Klooster-
broeder een bew\js :
was sich der gottergeb'ne Mensch
Fiir Thaten abgewinnen kann.
Wg voor ons zien dus in Lessing's Nathan op voldoende his-
torische gronden: een Israëlitisch w^ze, op vrien een voornaam
deel van Jezus' geest gevallen Is.
Lessing heeft zeker van deze gronden niets geweten, omdat se
in zgn tgd nog niet wetenschappel^k gezocht en gevonden waren.
Dan heeft hier z^n genie, zgn gemis van historische wetenschap
volkomen vergoed, daar het hem z^n Jood Nathan met den ech-
ten titel deed bestempelen, als een persoonigkheid wier bestaan
onder de Joden wel tot de uitzonderingen behoort, maar vol-
strekt niet tot de historische onmogelgkheden.
Om deze, voor zoover w^ weten nog niet opgemerkte byzon-
derheid in het licht te stellen, hebben wg gemeend onze studie
over de lêraelüUche wijzen met de hoogstbelangr^'ke stadie van
Fischer over Lessing's Nathan de wijze in verband te moeten brengen.
VAD. LETTEBOEF. , N. 8. 1865 , WET. EN BELL. No. X. 48
PALAEONTOLOGISCHE BIJDRAGM
DOOR
Dr. T. C. WINKLER.
II.
D£ FOSSILEN IN DE AARDLAQEN.
In de eerste m\jner «/palaeontologische bijdragen" hebben wy
een vlngtigen blik geslagen op de aardlagen die fossilen bevat-
ten. W^ zagen dat in elke afdeeling der sedimentaire ge-
steenten b^zondere dieren en planten in versteenden toestand
gevonden worden: het bleek ons dat elke vorming overbl^'fselen
bevat van eene bijzondere flora en fauna. Die bijzondere floraas
en faunaas der verschillende vormingen z^n, sedert z^ weten-
schappel^k bestudeerd werden , het rigtsnoer geworden waar-
naar de ouderdom eener vorming wordt bepaald. Van hoeveel
belang de kennis dier uitgestorvene floraas en faunaas dus is,
blijkt daaruit reeds b^ den eersten oogopslag. Echter is het
verkrijgen dier kennis niet gemakkel^k , want het onderzoek der
versteeningen, het bestuderen der fossilen, is een veel moe\jelgker
werk dan het bestuderen van levende dieren en planten; im-
mers veelal z\jn het slechts enkele brokken of enkele deelen
van het dierlgke of plantaardige organismus die wjj in de aard-
lagen vinden, en uit die enkele deelen moeten wij het geheele
wezen, zoo als het eenmaal was, trachten op te bouwen. W^
willen nu een blik werpen op de fossilen in het algemeen.
BB. T. C. WnïKLEB, PALAEONTOLOGISCHE BUBBAOEN. 631
om later eenigë hoofdgroepen meer in bigzonderkeden te be-
schouwen.
Wat is een fossiel? Een gedeelte van een dier of eene
plant dat in de aardlagen bewaard gebleven is. Hoe waar en
eenvoudig deze bepaling ook is, er z^n toch natuurkundigen
die den naam van fossilen slechts willen geven aan zulke be-
werktuigde overblijfselen die volkomen in hunne scheikundige
zamenstelling veranderd en tot steen geworden zijn: dus slechts
aan de echte versteeningen. Doch ten onregte; want in
de zelfde aardlagen vindt men soms overblgfselen die in steen
veranderd zyn, nevens anderen die hunne oorspronkel^ke schei-
kundige kenmerken volkomen behouden hebben. Versteening ,
petrificatie y heeft men een bijzonderen toestand van bewerktuigde
ligchamen geheeten, en dit woord versteening mag gemakkel^'k
z\jn om den steenachtigen toestand van een fossiel ligchaam uit
te drukken, nooit mag het echter met het woord fossiel verward
worden, want het geeft slechts een toestand te kennen die wel
is waar veelvuldig voorkomt, maar in geenen deele noodwendig
eigen is aan de ligchamen die den naam van fossilen verdienen
te dragen. Fossilen moet men noemen alle in de aardlagen begravene
overblijjfselen van bewerktuigde wezens, z^ mogen versteend zyn
of niet; want het feit dat z^' versteend z\jn is van geen het
minste belang uit een zoologisch en ook niet uit een geologisch
oogpunt, het heeft geen den minsten invloed op de bepaling der
soort, het levert geen bew^'s voor den ouderdom van het fossiel
of den tijd waarin het fossile schepsel leefde.
Doch behalve overblgfselen van bewerktuigde wezens heeft men
in de gesteenten der aardkorst ook nog andere bewezen van het
bestaan van dieren en planten in vorige tydperken der aardge-
schiedenis gevonden , namel^k indrukselen , voetsporen enz., in het
algemeen sporen die een dier in de aardlagen achter gelaten
heeft. Men heeft gevraagd of zulke sporen ook den naam van
fossilen verdienden, dan wd of daartoe de aanwezigheid van
het eene of andere overbl^'fsel van het ligchaam eens diers
vereischt werd. De tegenwoordige palaeontologen z^'n het vr^'
algemeen eens om op deze vraag bevestigend te antwoorden, dat is
om als fossilen te beschouwen elk spoor of indruksel dat duidel^k
het bestaan van zekere soort gedurende zeker t^'dvak aantoont.
£n zekerl^k te regt: immers het bestaan van de soort is het
groote punt dat bewezen moet worden , en alles wat duidel^k dat
48*
632 tftu t. c. "WimiLEK,
bestaan aantoont, werict mede tot de bereikÈbg ran éat doel.
Het komt er niet op aan of dat bewijs steunt op de aan^^Ü^^ASd
van een brok van het dichr, of op eèn spocfr è(«t htM; in 'eene
aardlaag heeft gedrakt voordat die aairdktig tot ëen Vast gtstoëtrte
werd : het is genoeg als er slechts bewetsen kan tv^i^rden dat de
soort bestaan heeft ^jdens het gesteente gevormd 4v>erd. ThsLtÖin
Keide Deshayes: «Een fossiel is een bewerktnigd voorwerp 'dat
op een ofnbepaaid t^dstip in de aarde begvaven ^ er in bewaard
^gebleven is , of dat er onflubb^zintiige sparen 'vaYi «^ bestaan
In achtergelaten heeft." >■) Doeh ook &p déze 'bépaliiil; heeft mefn
aanmerkingen gemaakt. Z^ is te uitgebreid. Immers dtin *Aioet
men >ocdc 'fossDen heeten beenderen van dieren en «chelpeH die
dage^fks ddor de wateren van rivieren en Meen in sl^'k en zand
begraven worden , tsoodra sleöhts de juiste tijd waarop z^ 'begraven
werden onbekevtd is ; eelfs ^ou men dan fossüen moeten noetnen
de beenderen Van mensolien en dieren, in de aarde begraven in tyden
waarf ttn geen 'overlevering spredct , en die toevallig ontdekt Worden.
Zoodoende txmêen dus oVè/rU^selen van wezens tot liedendaagsch
levende söoHen behodrende eh die j>alaeontologisch geen %€lt
^geringste gewigt hebben, tooh ook tot de fossilen gerefkehd irdrdeu
Het is waar dat het dikw^ls moe^'el^k is om een grens te trekken
tilssehen echte foMÜen en subfossilen of humatilen. Dodi
Pictet «) beweeft dat men die moe^eiykheid te boven komen kan
dóór het oog te vestigen op het veinehil dat er bestaat tttisschen
de aardlttgen 'die de fotisUen bevatten, in betrekking tot den tqd
waarin die aardlagen gevohnd werden. Als, zegt h^, het be-
zinkéel niet öntetaen kan zyn dan ten gevolge van oorzaken die
niet méér werkzaam z^jn in den tegenwoordigen tgd en in den
tegenwooitdigen toestand van hét land, ^sliet, b^ vooi^beéld,
gevormd is door zeewAter of 'rivierwater op plaatsen die tegen-
woordig dt<jd en *völkomen boven water liggen en droog zyn,
dan s^n de beWefktuigde ligëhamen die dat bezinksel bevat,
echte fossilen. Als integendeel de aardlaag ontstaan is door
oorzaken die n'&g steeds vocfrtgaan met op die plaats werkzaam
te z^n, dan verdienen de bewerktuigde overblgfBelen daarin den
nadm van 'fbssilën niét. Fossilen z^n dus niet de 'beenderen van
dieren die Wy in thans nog gevormd wordende venen vinden.
1) DéBCription dés coquiüés caractéristiquéa dês terrains , pag. d.
a) 'IVa^é (fe PaléfMohfft>, 8 Ed, T. \ p, 19.
PALAEON'^lfO^I^CIi^ BUDI^GEN.
C^/ll^il^ ^ du^ niet c^ ap^elpen ^n tl^ana nog l«|V6n43 ^QQfften
di^ yf^ «^treffeA in t^et atjcand des :w, 9! in kec^n^^agscV^^
riyie];bezuü^8^1s. ly^ja^ w^l z^JA fo^ikn 4^ oy^ibl^f^^eB etpi,
spl^lpen die men yindt in h^t c^uYi^iin], van Enropa, foa9iIe^
^n wel d^ b^nderei^ die in hplen en l^ecoiën geyoi^d^n word^ ,
omdat d^ oorzaJ^en ir^tardoor die dilnvii^e vojrmiog^i^ 9nt4t^an
i^^, tl^i^ns i^i^l meei^ w^rk^n op de plaat^^ifi waar wig nu dez^
en, de^g^^j|ko vormingen aantreffen. En daarom i^ zekerl^k de
bepj^tting y^n h^ ^o^rd f9^id zoo als l^cteji die gest^ keeft,
eene der bestfsn die ei; tpt heden gegeven zyn. Z^ loidt aldn^;
^Een ^89iel ^a eUc b^werk^uigd ligcbaai^ di^t op n^taurl^l^e w^e
in d^ a&x4^ begraven en ev in bc^w^^d gegeven ia, of e^ on-
d^b[b,i^in^ige sporen van z^ beataiui in lieeft aphterg^atei^, mitq
het beziuksel, waarvan het e^n deel uitmaakt, gevormd is onder
den invloed va^ omstandigliieden verschillftvide van die teg^woor-
dig aiinwezig ziijn."
Zólke foBsüen «u z^n veelal ook tevens verateeningen , en
derhalve worden beide woorden niet aelden als geligkhe^ekenead
b^^Quwd. De over<biliifse)«iD van dieoen en planten ia de aard-
lagen ziön gewoonlijk veranderd in da zelfde ^.Qftfstandigjieid «Ja
het gasteente W4^rin z\j voorkomen, dat ia: aba z|j in eèn kalk-
geatQ^te gevonden worden, 9«Uen ^y min qS meec kalkacfatig
z^n, in kopUagan voorkomende bitmnenhondend, ia zandsteen
vmi of nieer zandig enz. Doch hoe waar dit ia het algemeen
ook zy, me» moet daarom niet meenen dat een fosaiel, omdat
het in kalksteen voorkomt, geheel en al uit kc^k zal bestaan, oS
als het i% zandsteen wordt gevonden dat het daarom geheel en al in
zaï^dsiteen veranderd zal z\jn. De foaailen versohillen ^elfa niet zelden
zeer veel van het gesteente waarin zi|j liggen 7— in het kr^jt vindt
men bewerktnigde overblijfselen die in vnursteen ; in de steenkool
die in gzersteen; in vele le^en die in zwavelijzer of pyriet verandeiid
ziJn* Als vporbeeldejft noemen wj) hi^r de i« vunjrsteen veran-
derde zeeögela en voluten van het g^l^ kryt van Maastricht, de
yi$erateeii]dontaxa met Jsfiblj^ierm en ai^dere vissehen uit de
steenkool van Saarbrücken, de in zwavaMjzejr omgezette ammoni-r
t^fi ^ b^lemniten uit de liasleüen van Ijymfi Begia.
In vele ja ^\h in de meeste gevallen ia gedurende het' ver-
steeningaprooes de oorspronkelijke voirm van het bewerktnigde
weaen vcd^amen bewaard gebleven; in andere gevallen vindt
men slechts het afdruksel van de uitwendige oppervlakte ; en ook
634 DK. T. C. WIKKLEB,
iB dikw^ls de zelfstandigheid ten eenen male yerloren gegaan
en is er slechts eene holte overgebleven in het gesteente op de
plaats waar voorheen het voorwerp gelegen heeft. Maar hoe de
toestand ook is waarin het fossiel zich vertoont, met een weinig
oefening ontdekt de waarnemer toch weldra elk zelfs het flaanwste
spoor van bewerktuiging, van structuur en textuur in eene delf-
stoffelijke massa. Baar is iets zoo b^zonders in de schikking,
iets zoo eigenaardigs in het voorkomen van bewerktnigde deel-
tjes — het mag de structuur z^n van een been of een schelp,
de celachtige of houtachtige textuur van eene plant, de uitwen-
dige versierselen van de oppervlakte eener schelp — dat het
oog er terstond door getroffen wordt , en men zelfs b^ den eersten
blik in staat is een onderscheid te vinden tusschen het bewerk-
tnigde fossiel en de onbewerktuigde delfstof die het omsluit. £n
waar het bloote oog onvoldoende is zal een gewoon vergrootglas
ons in staat stellen om de aanwezigheid van een bewerktuigd
overblgfsel in eene minerale massa te ontdekken. In tw^fel-
achtige gevallen , als de loupe te zwak is om de soortel^ke ken-
merken van het fossiel aan het licht te brengen, zoo als zulks
b^ voorbeeld b^ een stuk steenkool het geval is, kan veelal
zelfs de fijnste structuur van het voorwerp duidel^k gezien worden
door een dun schgfje daarvan onder het mikroskoop te beschouwen.
In welken toestand een fossiel ook gevonden wordt — hetzg
veranderd in zwavel^zer, in eene aardpikachtige massa, in vuur-
steen of in kalk — men is gewoon het eene versteening te
heeten. Hoe worden de bewerktnigde overbl^fselen in de aard-
korst tot versteening? wat is versteening? De versteening is in
het algemeen genomen niets anders dan het indringen van minerale
stoffen in de poriën van plantaardige en dierl^ke zelfstandigheden. In
vele gevallen is het bewerktnigde ligchaam b^na geheel verdwenen ,
en de steenachtige of versteenende stof is er zoo volkomen voor in
de plaats getreden, dat het versteende voorwerp volkomen gelgk
is aan het oorspronkel^ke ligchaam zelfs in z|jne kleinste deeltjes
en fgnste structuren. Men heeft kunstmatige versteeningen gemaakt
door beenderen, hout en andere dingen te doordringen met een
water dat een mineraal in oplossing bevatte : de beroemde planten-
kenner Göppert vooral heeft zich daarmede bezig gehouden. Kalk
en kwarts z^n de stoffen die in water opgelost de meest voor-
komende oorzaken van versteening in de natuur z^n, hoewel,
zoo als w^ boven reeds met een enkel woord vermeldden, ook
FALA.EONTOLOGISCHE BIJDRAGEN. 685
beenderen en schelpen in zwavelijzer en koolzuur\jzer , en plan*
ten in aardpikmassaas veranderen, en geheele boomstammen en
plantenstengels soms zeer volkomen in fgnkorreligen zandsteen
worden omgezet. Het is hier de plaats niet bm in eene uitvoerige
beschouwing te treden van de verschillende w^zen waarop be-
werktuigde overblijfselen in de aardkorst bewaard blijven, maar
eene korte aanwijzing van de meest voorkomende omstandigheden
waaronder dat bewaard blyven plaats heeft, moge hier toch niet
ongevallig z^*n. Een schelp van een weekdier, by voorbeeld,
wordt op den bodem der zee overdekt door een massa kalkhou-
dend sl^k; z^' bestaat op dat oogenblik, gel^k bekend is, uit
koolzuren kalk en een weinig dierl^ke stof. Bl^ft zij zoo be-
graven dan hebben er weldra scheikundige veranderingen in de
schelp plaats : de dierlijke stof wordt ontleed , zg verdwijnt in
den toestand van gas, een gevolg van de verrotting, en hare
plaats wordt ingenomen door kalk uit het kalkslyk. Was er
toevallig eene \jzeroplossing in het slijk, zoo als niet zelden het
geval schynt te zyn, dan zal de zwavelwaterstof die door de ver-
rotting der dierl^ke stof ontstaat, zich met het ijzer vereenigen,
en de schelp zal omkorst kunnen worden met glinsterende
pyriet of kristallen van zwavelijzer. Gesteld nu dat het kalkslQk
verhardt tot een kalk- of mergelgesteente , dan zal ook de schelp
mede verharden en steenachtig worden, maar z^ zal daarb^' hare
oorspronkelijke gedaante behouden, ja zelfs de fijnste groeves en
kleinste verhevenheden harer oppervlakte bleven vertoonen. En
' wordt dan naderhand het kalkgesteente opgebroken dan vindt men
er de schelp in als eene echte versteening.
Stellen wij eens dat het kalkgesteente waarin versteeningen voor-
komen, doordrongen wordt met koolzuurhoudend water. De schelp,
grootendeels uit koolzuren kalk bestaande, zal geheel en al opgelost
kunnen worden , en er zal dan slechts eene holte overblijven van vorm
aan de schelp volkomen gel^k: een afdruksel zal nu de naam
z^n van het fossiel. Dan kan er weder iets anders gebeuren : kwarts-
houdend water kan namel^'k door de poriën van het gesteente dringen,
de kwarts kan in de holte afgezet worden en zy zoodoende geheel
met kwarts worden gevuld. En zoo als die holte met kwarts wordt
gevuld, kan het ook gebeuren met gekristalliseerden koolzuren
kalk, met zwavel^zer, ja zelfs met een zacht kleiachtig bezinksel
dat tot poeder gewreven kan worden. Neemt men dat opvulsel uit
de holte waarin het gevormd is, dan noemt men het een kern.
686 BR. T. C. WIVKLSR,
Al Bulke veraoderingen vab de in de aardltgen begraYeae over-
bl^lMlen van bewerktoigde wezens z^ mogel^k, en z\jn zeUs
zoo dageljjkB voorkomende, dat z^ by eiken pakeontoloog bekende
dingen zij^. Gelyk bet met eene Bclielp gaat, gebenrt het ook
mét een* tand, een schub, een been, een brok koraal, een
boomblad, een plantenstengel. Be structuur van het organiamua
bl^ft steeds min of meer bewaard en vormt den grondslag of
de basis voor de versteenende oplossing, eene oplossing van de
eene of andere stof die er in dringt en er doordringt en het
bewerktuigde vervangt, het eene deeltje na het andere, zonder
in het minst de schikking te verstoren van de deeltjes die den
kenmerkenden vorm van het wezen bepaalden. Het is die vonn
of dat uiterlijke karakter dat den palaeontoloog in staat stelt om
de fosaile dieren en planten te vergelijken en in de kkssificatiën
op te nemen met de thans bestaande planten en dieren; het is
de innerlyke schikking van cellen en vezels die door het mikro-
skoop wordt aangetoond, en den palaeontoloog in staat stelt om
beenderen te onderscheiden van schelpen, vogelbeenderen van
zoogdierbeenderen , vischschubben van schalen van schaaldieren,
het weefsel van varens en palmen van dat van tweezaadlobbige
planten, enz.
De fossilen die w^ in de verschillende aardlagen vinden ,
moeten op de boven gemelde wijze tot versteeningen geworden
zyn, want heden ten dage zien wij dat er in de aardlagen die
thans gevormd worden processen plaats grypen waardoor thans
levende dier- en plantsoorten bewaard zullen worden voor de
onderzookingen van onze nakomelingen. De bestudering van
feiten die w^ dagel^ks kannen waarnemen, kan ons een begrip
geven van wat er in vorige t^dperken der aardgeschiedenis in
de lagen gebeurd is. Bekend is het dat wij aan Constant Pré-
vost het sdirandere denkbeeld te danken hebben van tegen-
woordige oorzaken te hulp te roepen ter verklaring van geologische
feiten, dat is om uit de kennis van het tegenwoordige besluiten
te trekken ten opzigte van het verledene. Ën wat zien w^
tegenwoordig gebeuren? De meeste stroomen en rivieren ver-
voeren steenbrokken , zand en sl^k, en brengen die stoffen naar
lager gelegene plaatsen en waar het water tot stilstand komt.
Als de voortstuwende kracht van het water afneemt door het
geringer worden van de helling des bodems waarovw het vloeit,
of door andere oorzaken, en het dus niet meer in staat is om
PALAEONTOLOOISCHE BUBEAGEN. 637
sommige stoffen te Teryoeren , dan ziuken de s^aarsteifc nmx den
bodem > de steenbrokken worden Uier b$ veranderde omstandig
heden met tand bedekt, misschien beainkt er nog ]»ler eene
laag sl^k op, en zoodoende ontstaat er eene reeks van kgen
die onderling min of meer in aamensielüng vencfailleft. Iets
dergel^ks gebenrt er ook in zee en in meren: de beweging wm
het water door den invloed van den wind en stroomen knaagt
de knsten af, houdt de afgeknaagde deeltjes eenigen t^d awerende
in bet water, en zet die af op den bodem als er rast komt in
plaats van oproer. Doch genoeg, iedereen weet dat er stoffen
in het water bezinken, en dat er door verschillende eimstandig-
heden en door eene opvolging van onderscheidene toestanden
beeinksels van verschillenden aard op den bodem der wateien ont-
staan en dat die bezinksels laagsgew^ gelegen agn. Laagsge-
wys, in horizontale lagen, liggen de bezinksels.
Het onderzoek van de aardkorst heeft reeds sedert lang
dnidd^k aangetoond , dat de meeste aardlagen , die haar zamen-
stellen, op de boven gemelde wyze ontstaan moeten z^n. Alle
geologen zijn het eens dat de in lagen liggende gesteenten afge-
zet zijn door het water, dat zij eens bezinksels z^ geweest
afgezet in oorspronkel^k horizontale lagen op den bodem der wateren.
Maar met keyen en zandkorrels en slykdeeltjes en andere
minerale stoffen vervoeren de wateren ook bewerktoigde ligchamen ,
en laten die bezinken te gel^k met de delfstoffel^ke ligehamen.
Die bewerktnigde ligchamen z\jn dieren of planten, hetzq die
in het water leefden, hetz^ zulke die er in geraakt z^n door
overstroomingen, windvlagen en andere oorzaken, maar die oor-
spronkelijk op het drooge leefden. De doode dieren verrotten
na eenigen tyd in het water gedreven te hebben, dat is de
zachte deelen worden ontleed , en de vaste deelen , de beenderen,
tanden enz., gewoonl^k zwaarder dan het water, zinken naar
den bodem. Nieuwe lagen zand of slgk overdekken hen, én
wericen mede om die ligchamen in stand te doen bleven. Doch
niet lang zouden beenderen enz., zoo in het zand bedolven, in
stsnd blyven als het zand los zand of het slyk een week slib
bleef: zijj zonden ook weldra der verrotting ten prooi worden.
Maar wat gebeurt er: niet zelden worden de in lagen liggende
bezinksels vast en hard. Om dat vast worden te verklaren
onderscheiden de geologen de bezinksels naar dat z\j op echei-
kundige of op mechanische w^ze vast geworden 8\jn. De eersten
688 DK. T. C. WINKLEB,
zyn ontstaan uit een water dat sommige stoffen in oplossing be-
vatte. Als de eene of andere oorzaak het precipiteren van de
vaste deelen dier oplossing bewerkt, dan wordt veelal het be-
zinksel in eens vast. Zoo scheidt de koolzure kalk, die in oplos-
sing gehouden werd door een overvloed van koolzuur of door
een hoogen warmtegraad, zich af als die oorzaken ophouden en
vormt min of meer vaste gesteenten op den bodem der wateren,
zoo als de travertino in Italië. Mechanisch vast geworden noemt
men integendeel een bezinksel welks deeltjes eenvoudig ten ge-
volge van hunne eigene zwaarte op elkander liggen. In dit geval
wordt het niet vast dan tenz^ het water eene stof aanvoert die
de deel^'es aan een Ijjmen kan , van welken aard die ook zijn moge.
Volkomen de zelfde of dergelijke verschignselen en toestanden
moeten er geweest z^n gedurende alle vorige t^dperken der aardge-
schiedenis. Eene langzame werking van het water is
ongetw^feld de oorzaak van het begraven z^n der meeste fossilen.
Men heeft wel eens beweerd dat er herhaalde malen groote
omkeeringen en plotselinge veranderingen, katastrophen en kata-
klysmen op aarde gebeurd moeten zijn — maar de analogie en
de bewezen opgczameld door geologische waarnemingen leeren
op overtuigende w^ze dat het fossiliseren der bewerktuigde over-
blijfselen op langzame w^ze moet gebeurd zijn. Zoo, b\j voor-
beeld, vindt men de beenderen van groote dieren verspreid
en van elkander verwijderd gelegen , en dit is niet anders
te verklaren dan door aan te nemen , dat het dier na z^nen dood
verscheidene maanden in een stilstaand of geregeld vloeijend water
moet vertoefd hebben, waarin het verrot en uiteen geraakt is.
Immers, een plotselinge kataklysme waardoor bewerktuigde en
onbewerktuigde stoffen gezamenlijk vervoerd en medegesleept
werden, zou het dier in z^'n geheel gelaten en het onmid-
dell^k met stoffen bedekt en begraven hebben , zoodat wg nu
zijn geraamte 'in z^n geheel zouden vinden. Doch er z^n zelfs
bewezen gevonden dat in sommige gevallen het fossiliseren al
zeer langzaam heeft moeten gaan. Men vindt somtijds, hetz\j
op losse beenderen of in het binnenste van tweekleppige schel-
pen, of op zeeëgels die ^hunne stekels verloren hebben, koker-
wormen , oesters of andere zittende weekdieren. Die dieren kunnen
er zich niet op nedergezet hebben dan nadat de beenderen of schel-
pen van hunne zachte deelen ontdaan waren , of nadat de ver-
rotting de stekels van de zeeëgel had doen vallen. Vooral oesters
PALAEONTOLOGTSGHE BIJDSAGEN. 689
schenen lang op zulke overbl^fselen geleefd te hebben : men vindt
er soms geheele familiên op, ouden en jongen, eene reeks van
geslachten die niet anders geleefd kunnen hebben dan in eene reeks
van rustige jaren. En nog andere dingen bevestigen deze meening.
Als men op eene enkele plaats duizenden en duizenden volwassene
weekdieren van de zelfde soort vereenigd ziet; als men hooge
bergen ziet, welker lagen geheel en al bestaan uit koralen die
volkomen geleken op de koraalriffen en eilanden die thans in de
Zuidzee ontstaan, en als men nadenkt over den t^'d dien er
noodig geweest moet z^n voor den groei en de ontwikkelingvan
die ontzagchel^k groote massaas, dan moet men al moedwillig
het oog sluiten voor de waarheid, om niet aan te nemen dat in
verre de meeste gevallen de ophoopingen van fossilen ontstaan
z^n in stille wateren en door langzaam werkende oorzaken, gel^'k
aan die welke wij tegenwoordig op aarde werkzaam zien.
Doch hoe waar dit alles in het algemeen ook moge z\jn, toch
moet men toestemmen dat er in enkele gevallen bewijzen van
plotselinge gebeurtenissen gevonden worden, plotselinge omkee-
ringen waardoor de dieren begraven geworden zyn zeer korten
t^d na den dood. Men vindt het bew^'s daarvan in sommige
zeer teedere en breekbare overbl^fselen die zekerlijk niet lang
aan de werking van het water overgeleverd z^n geweest. Zoo
bevat de lithographische steen van Be^'eren en andere landen
soms zeer teedere landinsekten , ja zelfs vleugels van vlinders.
Die dieren moeten bedekt geworden z^'n door eene laag kalkslyk
b^na op het zelfde oogenblik waarop z\] in het water geraakten.
£n zekere aardlagen die eene menigte nog met hunne schubben
bedekte visschen bevatten , z^n waarschijnlijk ook op eene schielijke
wijze gevormd. Misschien z^n die visschen gestorven , hetzg door
dat het water in eens met eene groote hoeveelheid minerale stoffen
werd bezwangerd, hetz\j door eene verhooging van den warmte-
graad, en z^n z^ onmiddellijk overdekt geworden door hetpreci-
piteren of bezinken van die stoffen.
Sommige geleerden hebben een bewijs voor zulk een plotseling
sterven van dieren en voor de snelle fossiüsatie hunner ligchamen
\villen vinden in lagen als, bij voorbeeld, de koperlei van Mansfeklt.
De visschen die men in dien h^ferachieferlaag van den zeckslein
vindt, liggen veelal ineengekrompen in het gesteente, terwijl de
ligchamen der meeste hedendaagsche visschen uitgestrekt zijn na
den dood. Men heeft in die ineenkiimping het bewijs van een
640 DB. T. C. WIKKLSR,
hevig ^jden willm zien, dat èm plotselingen dood di^viesoken
had vergezeld. Mea vergete echter niet dat die yiasohen uit
den mansfelder koperlei tot eene geheel andeie orde, tot die der
ganoiden of glansschubbigen , behoorden als onze hedendaégsehe
yisschen , die b^'na allen kamachubbigen , ctenoiden , of rondschnb-
bigen , cyoloiden , z^n.
Ook een zeer beroemd foeaiel uit den Monte Bolca bq Verona
heeft men langen t^d aangezien als een bew^s voor den plotselingen
dood der Tisschen op het oogenblik waarop het bezinksel gevormd
werd dat hunne overblijfselen bevat. Het is een kalkmergelplaat
waarin een groote visch gelegen ie die een anderen kleineren visch
half doorgeslikt in den bek heeft. Men verklaarde dit door den
plotselingen dood van b^de dieren: thans eehter meent men dat
de kleine visch zich niet in den grooteren bevindt, maar dat beider
geraamten platgedrukt en op elkander gelegd z^n in de kalkmassa.
Maar hoe dit ook z^, uit al het voorgaande bl^kt het toch
dat alle overb^jfselen van dieren die in de aardlagen voorkomen
bewaard gebleven zyn in bezinksels door het water gevormd.
Die in lagen liggende bezinksels zijn hard en vast geworden, en
met de lagen zyn ook de fossilen tot versteeningen geworden en
voor ons onderzoek bewaard gebleven.
Medals of creaÜon , de gedenkpenningen der schepping, noemt
Mantell de versteeningen der aardkorst , en zeer te regt , want zij
zyn volkomen het zelfde en misschien nog meer voor den geoloog
wat de metalen gedenkpenningen en munten der oudheid zyn
voor den geschiedvorschep : zy geven hem vaste grondslagen voor
een echt wetenschappeli|jk onderzoek, zy regelen zijne studiën
naar t^dperken en tydvakken, zy z^n de getrouwe afbeeldsels
van de vormen die er bestonden ten tiyde van hun ontstaan. Gel^k
gedenkpenningen en munten ons verhalen van lang verledene tyden
der menschelyke geschiedenis, zoo verhalen de versteeningen
ons van de ti[jdperken der aardgeschiedenis die voorbjj gegaan z^n,
raillioenen jaren geleden , lang voor dat de mensch op aarde bestond.
Die fossile gedenkpenningen der schepping nu — wy hebben
het reeds besproken — worden gevonden in eene reeks van
lagen die in eene bepaalde orde op elkander gelegen zijn. W-y
willen nu zien hoe de soorten van dieren en planten, die door
de fossilen vertegenwoordigd worden, in die verschillende aardla-
gen en gi'oepen van lagen verspreid zijn.
Zoodra men eenigzins met de fossilen, al is het slechts oppervlakkig
PALAEOMTOIiOOISC&B BIJiMlAOEN. 641
bekend geworden is, valt het terstond in het oog dat s^ grootendeek
versohillend zjjjjiL van de hedendaagsehe levende webens. J^it feit,
welks algemeeiie waailieid het éérst door d^ igroetmi Guvier in
2i)n DUamrs mtr les réooMiöns du §lohe is aangetoond , is de
grondslag der palaeontologie geworden.
Door eene vergeliyking van de versekiUende lajgen onderling
bl^kt het ons tevens , dat er een niet minder groot tersehü bestaat
tussohen de onderscheidene fossilen die z\j bevatten. De fossikn
van elke laag verschillen soortel^'k van die der andere lagen.
Gel^k een reiziger die de gematigde streken van Enropli verWt
en oaaar de brandende weestenen van Azië trekt, na die
woesti^en de heerl^ke streken van Indie bezoekt «n eindelijk
uit Indie reist naar het vasteland van Amerika, gel^k die reiniger
in al die landen verschillende dieren ontmoeten zal , zoo ontmoeten
ook de geoloog en de palaeontoloog , die van de bestudering der
eene laag overgaan tot het onderzoek eener oudere of nieuwere
vorming , ook eveneens overbl^selen van dieren van verschillen-
den aard. Die reiziger zal achtereenvolgend verschillende groepen
van dieren en planten te zien krygen, groepen die bepaald wor-
den door het klimaat, door den vorm of de hoogte van het land,
door zeeën en bergen enz. , groepen die zamenstellen wat men
gewoon is geographische faunaas en floraas te noemen.
Zoo ook de palaeontoloog, mits met dit verschil dat h^ groten
van wezens vinden zal niet gescheiden door het klimaat, de
gedaante van het land enz. , maar gjsscheiden door den tyd waarin
z:g geleefd hebben. Geologische fauna as en floraas
heeft men die groepen van fossilen geheeten, en het boven
gemeide feit, namel^k dat de fossilen verschillen van de eene
laag tot de andere, kan gevolgel\jk uitgedrukt worden door te
zeggen, dat elke vorming hare bijjzondere ÜAuna of flora bezit, of
wel , dat onderling verschillende iaunaas en floraas achtereenvolgens
elkander op de oppervlakte der. aarde hebben vervangen.
De wetenschap nu die zich met de studie dier verschillende
fossilen bezig houdt, noemt men, gel^ bekend is, de palaeon-
tologie, van TctX^ió^^ oud, Svr^^ wezens, en Arfyö^, een ge-
sprek. Haar hoofddoel is de wezens te doen kennen die de aarde
bewoond hebben in de verschillende t^dperken der -aardgesehie-
denis die het onze z^n voora%egaan, en het aantoonen van de
betrekkingen die er bestaan tusschen de fossile dieren en planten
en de thans levenden. ZQ tracht verder de w^'gingen en ver-
642 DR. T. C. WINKLEB,
anderingen aan te wijzen die liet levensorganismas in den loop
der tijden ondergaan heeft, en de algemeene wetten op te sporen
die deze w^zigingen hebben bepaald. Z^ moet, door het ver-
gelijken van de hedendaagsche levensvormen xftet de voorwe-
reldlijke, door het tegen elkander over stellen van de embiyogenie
en de physiologie der levende wezens met de orde van opvolging
en de waarsch^nl^ke toestand der uitgestorvene wezens, gegevens
verzamelen om zooveel mogelijk te naderen tot de oplossing van
het groote vraagstuk, het ontstaan en de veranderingen der soor-
ten in den loop des tijds.
De pogingen van den palaeontoloog om eeue verklaring te
geven van den aard en het voorkomen der fossilen, hebben aan-
leiding gegeven tot het vergelijken en naauwkeuriger bestuderen
van de vormen en structuren der levende dieren en planten, en
daardoor heeft de wetenschap die men de vergel^kende anatomie
noemt een hoogere vlugt genomen , vooral ten opzigte van het dieren-
ryk; en bovenal heeft men daardoor een betere kennis verkregen
van de harde deelen van het dierl^k organismus , zoo als koralen ,
schelpen, stekels, schalen, schilden, schubben, beenderen en tanden.
De zoölogie heeft ook niet minder haar voordeel gedaan met
de bepaling der natuur en verwantschappen van uitgestorvene
dieren. Ons inzigt in de natuurlijke rangschikking en verdeeling
der dierklassen is veel helderder geworden sedert de palaeontologie
onzen gezigtskring heeft verruimd. Zoo, bij voorbeeld, hebben wy
een betere kennis gekregen van zekere organen, vooral van het
geraamte en de tanden der gewervelde dieren.
Maar geen enkele tak van wetenschap heeft zooveel aan de
palaeontologie te danken als de geologie, de wetenschap namelijk
die zich bezig houdt met het onderzoek van de structuur en de
wijze van vorming der aardkorst, of van de betrekkelijke ligging,
den tijd , de orde en de w^ze van ontstaan der in lagen liggende
en niet in lagen liggende gesteenten die de aardkorst zamenstellen.
De tegenwoordige geologie heeft thans hare oude mineralogische
en lithologische denkbeelden geheel verworpen , en steunt byna ge-
heel en al op haren jeugdigen en krachtigen t«lg , de wetenschap
der bewerktuigde overblijfselen.
Door deze wetenschap wordt bewezen, dat de wet der geogra-
phische verspreiding der dieren in werking geweest is gedurende
lange t^dperken , lang voor den tijd waarvan de menschel^'ke ge-
schiedenis spreekt of waarin er eenig spoor van den mensch
PALAEONTOLOOISCHE BUDRAGEN. 643
gevonden is, en echter is die wet, in verhouding tot den geheelen
t\jd waarin het leven op onze planeet bestaan heeft, een betrek-
kel^k zeer nieuwe uitkomst van de geologische krachten die den
tegenwoordigen vorm van landen en zeeën hebben bepaald. En
tevens werpt de palaeontologie licht op een zeer belangr^ken tak
der geographische wetenschap , namelijk op de kennis van de voor-
malige vormen der aardoppervlakte: zij leert dat er andere vormen
van land en zee geweest z^n dan die wiy thans kennen.
De palaeontologie heeft bewezen dat de aardbol zijne baan
rondom de zon geloopen heeft gedurende een t^'dsverloop zoo
groot dat het verstand des menschen, om dien duur te bevatten,
zich niet minder moet inspannen dan om de ruimte te meten die
de zon scheidt van de verst a%elegen nevelvlekken.
De palaeontologie heeft aangetoond dat de aarde alt^d sedert
den onbegr^pel^k lang verleden tijd waarin de laurentiaansche
gesteenten werden gevormd , beschenen en verlevendigd is door
het licht en de warmte der zon; dat zij altijd sedert dien tgd
bevrucht is geworden door verfrisschende regenbuien enbespoeld
is door get^golven ; dat de oceaan zich zoolang h^ bestaat niet
slechts geregeld bewogen heeft even gelijk thans onder den invloed
van zon en maan, maar dat hijj ook steeds bewogen geworden is
door winden en stormen; dat de lucht die onze aarde omringt
alt^d bewolkt was en vervuld met waterdampen, die verdigt wer-
den en nedervielen en weder opstegen in een eindeloozen kringloop.
Met die voorwaarden voor het leven leert de palaeontologie dat
er l^Fcn bestaan heeft gedurende de zelfde tallooze duizendtallen
van jaren, en dat van den beginne af nevens het leven de dood
heeft bestaan. Het eerste bewijs van een levend wezen, het z\j
een koraal, een schaal of een schelp in het oudste f ossilenvoerende
gesteente , is tevens een bew\J8 dat het stierf. Nooit is het leven
eene uitsluitende eigenschap geweest van zekeren levensvorm ge-
durende een ondenkbaar langen t^'d voortbestaande , maar altijd
is het overgegeven door de eene generatie aan de volgende, en de
tallooze duizenden die de soort zamenstellen , hebben achtereen-
volgens het leven genoten. Verder leert de palaeontologie dat
ook de soort sterft , dat , gelijk de dood opgewogen wordt door
de voortteling, zoo ook de uitsterving opgewogen is geworden
door de voortbrengende magt die eene opvolging van soorten
heeft doen ontstaan; en niet minder duidel^k leert zy dat er,
wat de verschillende levensvormen betreft die op aarde bestaan
644 m. T. c. wnrELXA,
bcfbben, ift«e<k «ene «mortLitgaauée ont^^knUng geweest óa. .Zm
bl^kt het OBS duB dat de sob^pende dorackt op Aaide jgiewcdct
lieeft g0dtu«nd« «(Ue ^dperlpen Fan de geologie die «r gevolgd
Kijii op de eente nüiiig üer bracht, en dat de werkiiig dier
scheppende kracht in betitekking tot geene enkele di^klasee be-
piiald geweest is tot emi enkel ^geologisch tydvak; dat is: dat de
TefFsdiilknde dievUlafleen vertegenivoordii^ geworden as\^ aoowel
in het p^aeofioïsehe 'als in <de mesDzoïscke en kainoBOÏscfae ti)d-
peiten der «lardgesi^biedeiiis.
Na ^e beven etnandie Tlugtige beschouwing van de fosailen in
het «Igefneen, en na de wietenschap der niigestorroiie wroens
koi^cfl^k behandeld ^ hebben, willen w^ nog een kort oreisigt
nemen van -Ivet vooriromeii der dieigroepcn in de aardkorst in
7ei%and met de voornaamste ecteijvers over foeeüea , osa dn eenige
volgende pakieontologieohe bijdragen meer in b^sonderheden de
dieren en. planten -der aardkorst te beschouwen.
PTOto^oën. dat is sponsen, foraminiferen , ^diatomaoeeën , in-
fusoriën enz. beelaan eene belangrijke plaats onder de bewesk-
tnrgde overbl^fselen in de gesteenten. Dikke kalkgesteeikten ,
zoo als kr^'t, gvdfkalk, mergelkalk, bestaan grootendaelBuit'Over^
'blijfselen, sohalen en pantsers van protozoa. Ëhrenberg vooral
heeft groote verdiensten ten opzigte van dit gedeelte der palae-
offtologie.
Polypen besftonden ef reeds in de oudste tijden van het dier-
l^e* leven op aarde; men vindt reeds polypen in de oudste jilu-
sietihe lagen. De organisatie dier oude polypen veraohUt in
geen enkel wezenlek verschilpunt van de hedendaagsohe : de
•famüiën, zelfs sommige geslachten zijn analoog met de heden-
daagsohe, maar de soorten niet. Z\j behouden dat karakter in
alle volgende vormingen, ofschoon sommige geslachten uitsterven
en andere geslachten de ledige plaatsen innemen. Wat van de
polypen der voorwereld bekend is , hebben w^ hoofdzakelijk te
danken aan Milne Edwards en J. Haime, in de ArcMves du
Mw/Cy aan Gkildfuss in z^ne Fetrtifaeta Gertnaniae , aan de beide
Bomers en eenige anderen.
Odk straaldieren komen in alle vormingen , van de ,palae-
ossoisehe tot de tegenwoordige, voor. De belangrijkste straal-
diervormen van onze dagen ontbreken wel is waar in de oudste
tyden der bewerktoigde. schepping, maar er leefden daatentegen
toenmaals vormen die later uitgestorven zijn. Daartoe bdiooien
\
I
PALAEONTOIiOGISCHE BlJD&AaSN. 645
de cystideeën die Leopold von Buch ons heeft leeren kennen,
en de meeste gesteelde crinoïdeeën, die het eerst door
liiller beschreven z^n. Bekend is het, dat er in onzen t^'d nog
slechts eene enkele soort dier crinoïdeeën of haarsterren leeft, de
Pentacrinus captU mediuae. Thans leven er nevens dit dier slechts
ongesteelde radiaten die niet in de oudste vormingen voorkomen ,
eerst in het steenkooltydvak te voorsch^n komen en niet eerder
dan in het jurat^jdvak in grooten getale leven. Onder deze
dieren zijn de e c h i n o ï d e e ë n , die vooral door Agassiz beschreven
z^n, de oudste, en de asteroïdeeën waarover J. Muller een
uitvoerig, meest over levende soorten handelend werk geschreven
heeft, de jongste.
Het ontzagchel^k groote heirleger der weekdieren isin eene
groote menigte van soorten overal en door alle vormingen ver-
spreid, en vertoont eenige bijzonderheden die ons leeren: voor-
eerst dat de armpootigen en de koppootigen in vorige
tijden der aarde veel talr^ker waren dan in onzen tijd; en ten
tweede dat de schelpdieren, zoowel tweekleppige als een-
kleppige, vrij gel^kmatig in alle vormingen voorkomen, maar
voorheen in andere geslachten en soorten zich vertoonden als
tegenwoordig. De bloeitiijd der brachiopoden is het palaeozoïsche
tydperk voor en terstond na het steenkoolt^dvak : tot in onzen
t\jd leeft het geslacht Terebratula als de b^'na eenige vertegen-
woordiger van deze eens zoo rgke orde. Yon Buch , de Koninck ,
d'Orbigny en Goldfuss z\jn de mannen die ons de armpootigen
het best beschreven hebben. De koppootigen leefden vooral
in het mesozoïsche t^'dperk. Het is waar, z^ ontbreken niet
in de oudste lagen, waarin zij zich als orthokeratiten,
goniatiten en clymeniën vcrtoonen, maar den grootsten
rgkdom van vormen verkriijgen z^ eerst in het jura- en het
kr^tt^dvak als ammoniten en belemniten. Beide fami-
liën leven in onzen tyd niet meer ; de laatste , die der be-
lemniten , is tot de jura en het krijjt beperkt ; de eerste , die der
ammoniten, vertoonde zich in de keratiten reeds in het trias-
tgdvak, terw^l hare oudste voorgangers, de goniatiten, het
steenkoolt^dvak niet overleefden. In het kainozoïsche tijdperk
ontbreken z\j: in de tertiaire en quatemaire vormingen vinden
wij slechts NatUilm, Tjdigo en Odopus, Over die belang^jke
uitgestorvene familiën handelen vele voorname werken der gao-
gnostische palaeontologie , vooral die van Yon Buch, d'Orbigny,
VAD. LETTOÏF., N. S. 1865, WET. EN BELL. No. X. 44
646 DH. T. C. WXNKLBR,
Quenstedt en Oppel OYer axnmoniten, goaiatiten en keratiten;
over belemniten Tooral d'Orbigny en Owen. Ook de vroegere
werken van Yoltz, Quenstedt» Blainvüle en anderen moeten
hier vermeld worden. Voor de schelpdieren zijn Zieten's Ver-
aéeinerunjfm JFürtenilergs en Goldfuss Peirefacta van belang , maar
vooral ook Sowerby's Mineral Conchology , en de werken van
Deshayes.
Onder de gelede dieren der gesteenten spelen slechts de
schaaldieren eene belangrijke rol. Z|j worden reeds in de ondste
vormingen door de zonderlinge famüie der trilobiten .vertegen-
woordigd. De trilobiten zyn voor de vormingen die onder de
steenkolen liggen de beste geognostische kenteekenen: z^ ver-
gezellen onafgebroken de oudste brachiopoden en kephalopoden.
De trilobiten z\jn uit een geognostisch oogpunt met zorg bestu-
deerd door Murchison, Marie Rouault, Barrande en Beyrich,
en uit een zoologisch voomamelyk door Dalman, Quenstedt,
Audouin, Desmarest, Barrande, Goldfuss, en Burmeister. Boven
de steenkolen ontbreken de trilobiten, maar in plaats daarvan
verschenen er andere schaaldieren in vormen als de hedendaag-
sche , maar in geheel andere geslachten en soorten. Hoe jonger
de aardlagen des te talr^ker in soorten worden de schaaldieren,
totdat zij eindel^k de groote menigte verschillende vormen van
den tegenwoordigen tyd vertoonen. Desmarest, de graaf von
Munster, Hermann von Meyer en Oppel hebben die schaaldieren
beschreven.
Nevens de schaaldieren beslaan de spinnen en insekten
der voorwereld slechts eene zeer ondergeschikte plaats. De eersten
komen zeer zelden voor: bet eerst in het steenkoolt\jdvak. In de
steenkolen vindt men ook de oudste insekten, kakkerlakken, Blatta;
tajjgker vertoonen zij zich in het juratijdvak ,. vooral Liiellulae;
en het talrijkst in de tertiaire vormingen, in bruinkolen en
zoetwatermergel. De barnsteen bewaart eene menigte insekten,
vooral boschbewoners, zoo als mieren en termiten: z\j leefden te
gel^k o£ kort na de insekten der bruinkoolvorming. Over fossile
insekten hebben Germar, Marcel de Serres, Oharpentier, Heer,
Berendt en Göppert , en Brodie geschreven.
De fossile gewervelde dieren z^n van het hoogste belang
Toor de kennis van het leven der natuur in vroegere tijdvakken
der aardgeschiedenis, maar tevens is hunne studie ook demoe^je-
Ijjkste; want z\j ia slechts mogelyk als z\j gesteund wordt door
PALA.E0NT0L0GI6CHE BIJDRAGEN. 647
groote zoologische kundigheden. Daarom zQn het ook dleehts
ware zooiogen die zich met de foasile vertebraten hebben bezig
gronden, maar daarom staat ook onze kennis dier schepselen
thans op zulk eene groote hoogte. Cuvier begon zijn onderzoek
met de zoogdieren , maar bragt het niet yerder dan tot de v i a s c h e n,^
die b^a volkomen onbekend bleven totdat z\j door Agassiz op
voortreffelijke w^ze werden behandeld. Door hem is deze tak
der palaeontologie tot eene zeer groote wetenschappelijke ontwik-
keling geworden , ofschoon het niet ontkend kan worden , dat z|jne
stelselmatige rangschikking gebreken heeft, die hare verontschnl-
diging vinden in de weinige bouwstoffen waarover h^ te beschikken
had. Had Agassiz , toen hij z\jne Recherches %ur les poUêons
fosnles begon, kennis gehad aan de sedert nitgegevene werken
van J. Muller en van onzen grooten ichthyoloog Bleeker over
onze hedendaagsche visachen, gewis, z^n arbeid zou anders inge-
rigt z^n geworden ! Intnsschen , de hoofdzaak heeft daardoor toch
geen schade geleden: zijn werk is nog altijd van het hoogste
belang voor de palaeozoologie. Agassiz heeft het eerst bewezen
dat er onder de steenkolen geen andere gewervelde dieren voor-
komen dan visschen , en dat deze visschen , geLyk alle latere tot die
van het krijt-t^dvak, andere schubben bezaten dan de meeste visschen
van onzen t\jd , die grootendeels ronde schubben hebben. Eerst in
het krijt verschenen de cycloïden ; alle oudere visschen zyn glans-
sehubbigen of ganoïden , waarvan tegenwoordig nog slechts een paar
geslachten leven, of het zijn plaat sehubbigen, placoïden, visschen
die slechts hier en daar schubben bezitten. Slechts eene enkele
vischfamilie , die der cestra ei onten, vindt men in alle vor-
mingen, van de oudste devonische tot die van den tegen woor-
digen t^d; twee anderen, die der haaijen en sauroiden,
beginnen in den steenkooltijd en bestaan tot heden; anderen,
zoo als die der cephal aspiden, coelacanthen en hybo-
don ten stierven reeds voor of in den krijttijd uit.
Eene groote plaats nemen de r e p t i l e n in de palaeozoologie in ,
deels ten gevolge van hun voorkomen in verschillende vormingen ,
deels en nog meer ten gevolge van het groote verschil in bewerk-
tuiging dat zy vertoonen. Keeds Cuvier heeft die groote afwis-
seling en veelheid der vormen van de voorwereldlê'ke kruipende
dieren opgemerkt, en vond het dus onmogelijk om alle oudere
vormen in de tegenwoordige familiën op te nemen ; vooral waren
het de ichthyosauren en pi es i os an ren waarvoor hy, steu-
44»
648 DR. T. C. WINKLER,
nende op de onderzoekingen van König, de la Beche en Cony-
beare, geen geschikte plaats wist te vinden. Sedert hebben
Hawkins en vooral Owen die dieren nader bestudeerd , en de graaf
von Munster en later Hermann von Meyer hebben den langhal-
zigen Plesiosaurus uit den lias gevoegd bij den eveneens langhal-
zigen Nothosaurus uit den muschelkalk. Hoe zonderling van vorm
die merkwaardige enaliosauren ook z^n mogen, nog zonder-
linger zijn de reptilen die den naam van vleugelvinger , Ptero-
dactylus dragen, en de doolhoftandigen of labyrintho-
d o n t e n die Jager het eerst als Salamandroideê en Masiodonsaurus
beschreef, en die thans , nadat Owen , von Meyer , Plieninger ,
Goldfuss en Burmeister hen verder bestudeerd hebben, tot de
best bestemde voorwereldlijke reptilen behooren. Vooral in de
trias- en juravormingen verspreid , vertoonden de reptilen zich reeds
als Archegosauren in den steenkooltijd, en z\jn dus de oudsten
aller luchtinademende dieren. Veel minder van belang dan de
uitgestorvene familiën der labyrinthodonten , enaliosauren en pte-
rosauren z^n de reptilen die tot de hedendaagsche familiën dier
klasse gebragt kunnen worden. De oudsten daarvan zijn de echte
sauren, die in den dyas en vervolgens in de jura en het krijt
voorkomen. In den lias of onderjura verschgnen de eerste
krokodilachtigen, laterinde midde^jura de schildpadden.
De eersten z^'n voqral door Guvier, Buckland, Mantell, Goldfuss
en H. von Meyer beschreven; de krokodillen door Geoffroy,
Bronn en Kaup; de schildpadden door Owen en den graaf
'Von Munster. Een groot opzien baarde vooral de bekende sala-
mander van Oeningen, die door Scheuchzer Homo düuvii tedis
werd geheeten, en door Petrus Camper, Cuvier, Tschudi, von
Meyer en anderen beter bestudeerd en beschreven is.
Van de voorwereldlyke vogelen valt hier weinig anders te
zeggen als dat zij eene zeer ondergeschikte rol spelen. In den
rooden zandsteen vindt men wel voetsporen van vogels; de
Archaeopteryx macrura uit den lithographischen steen van Solen-
hofen heeft wel voor eenigen t^d een groot opzien onder de
palaeontologen gebaard, maar eerst in den tertiairen t^d worden de
overblijfselen van vogels talrijker. Belangryk vooral zyn de door
Owen beschreven reuzenvogels , de Dinomis en Palapteryx,
De voorwereldlyke zoogdieren zyn ons, sedert Cuvier heeft
geleefd, het best bekend. Wy weten thans vr^' zeker, dat er in
de jongste t^'den van het tertiaire tijdvak en gedurende het dün-
PALA£0NT0L06ISCH£ BUDRAOSN. 649
yinm zoogdiersoorten geleefd hebben die analoog waren aan thans
levende soorten; slechts waren zij meestal verder noordwaarts
verspreid en enkelen waren grooter van ligchaam. Doch daar-
nevens leefden ook sommige thans uitgestorvene soorten en zelfs
geslachten, zoo als het geslacht Maüodon, TroffOtUkerium, GUfp-
iodon en anderen, ja zelfs de familie der gravi graden of
reuzenluiaards met de geslachten Megatheritim , Mylodon^
Megalonyx en anderen. Sommige voorwereldl^ke zoogdiersoorten
schenen volkomen identisch met de thans levende te z^n geweest,
maarzoodra men de midden- en ondeivterljaire vormingen bereikt,
worden de geslachtskenmerken geheel anders, en zelfs kan men
b^ vele de familie-verwantschap niet aantoonen. In dien t^d leef-
den er anaplotheriën, anthracotherië'n, hippotheriën,
het IHnatAerium , de Machairodm , Hyaenodon , Amphicyon , en vooral
bet zonderlinge zeezoogdier dat Zeuglodon geheeten is. Op de
grondslagen door Cu vier in z^ne OM^^^^/^^M^e^ 'gelegd, hebben
vele latere geleerden voortgebouwd; Kaup, Blainville, d'Alton,
von Meyer, Brandt, Lund, Owen en vele anderen hebben belang-
ri^jke werken over fossile zoogdieren geleverd; vooral de laatstge-
noemde geleerde, Owen, is de man aan wien de wetenschap
in dit opzigt thans de grootste verpligtingen heeft. Door Owen
zijn de merkwaardige onderkaken van Stonesfield , die tot het jnra-
tijdvak behooren en misschien van kleine buideldieren of van
eene soort van zeehonden afkomstig z|jn, beschreven: hun voor-
komen in een zoo vroeg tgdvak, ver onder het kr^t, werpt de
oude stelregel omver, dat er voor den tertiairen tigd geen zoog-
dieren bestaan hebben. Trouwens het is eene belangri^jke uitkomst
der hedendaagsche palaeontologie, dat z^ hoe langer hoe duide-
l^ker leert, dat wij soms veel te haastig geweest zign in het voor
vast aannemen van sommige stellingen: wijj meenden dat er geen
zoogdieren geleefd hadden voor het tertiaire t^dvak ; thans kennen
w^ zoogdieren uit de le^en van Stonesfield; wij meenden dat er
geen leven geweest was voor de cambrische vormingen, thans
weten w^ dat de Eozoon canadenêe reeds leefde toen de gesteenten
gevormd werden die gemetamorphoseerde gesteenten genoemd
z^n, en altijd voor azoïsch, dat is dierloos, gehouden werden:
thans noemen wij die vormingen eozoïsch.
En wat eindeliljk den mensch betreft: in het diluvium vinden
w^ de eerste bewyzen van zijn bestaan: het schijnt dat hij in
het laatst van het tertiaire tijdvak op aarde verschenen is.
650 AAN' DK LEZEW DO
Boaefacr de Pcrtket, Laiiet, Faleoner, lyeil ign de maaBa die
aek roonl met dien foMOeii menedi kebben beag gAwidea
Bq den ontzaggelijken omrang dien de palaeontoAogie dow ai die
aaaporingen en waarnemingen yctkicgcnkeeft, bestond er b^oclU
aan een wok dat die wetenackap in kaar gebeel bckandelde.
Het Toortrcffel^ke weck ran Bronn, de Ldiam peofmoÊtiem, wtp-
mlde die beboefte, en later bebbenookd'Orbigny^Geiniti, Pietet,
Quhil en Owen uitnemende bandboeken Toor de stndie der
palaeontologie nitgegeren.
Thane meen ik dit rlngtige overzigt der ifoaailen in da aard-
lagen'' te mogen eindigen. Ik vensch, dat ket den leier niet
vcddaan aal hebben; ik hoop dat h^, door de lesing mijner twee
eerste palaeontologiache bijdragen, het rerlangen zal koeeteren om
meer in bijzonderheden de wezens te beaehonwen die gelee£i hebben
in tyden waarran oyerlevering noeh geaehiedenia apreken. Men
beachonwe dit opatd en het Torige ala eene noodzakel^e inleiding
tot ketgeen ik Toomemena ben in eenige volgende te beaptekan.
Haarlem, Jnli 1866.
AAN DE LEZERS
EERSTE PALAEONTOLOGISCHE BIJDRAGE.
Naar aanleiding der eerste palaeontologische bijdrage van Dr.
Winkler, ontfiug de Redactie onderstaand schriJYen, met verzoek om
daaraan in een der volgende afleveringen een plaats te geven. Ofschoon
zi) in het vervolg onmogelgk soortelijke discnaaiea naar aanleiding
der in haar tijdschrift geplaatste stukken kan opnemen, heeft zij
echter ditmaal de plaatsing der haar toegezonden opmerkingen niet
willen weigeren, om den sohijn te ontgaan van partijdigheid voor
de voorstellingen harer medewerkers, zd& ten koste der waarheid.
Zij heeft zich echter verpligt gevoeld Dr. W. in de gelegenheid te
stellen zich te verdedigen. Die verdediging, ons wddra toegezon-
den in den vorm van een brief, vindt nu hier teretond on£»r de
££RSTE rALAEONTOLOGISC'HE BUDRAOE. 651
opmerkingen yaa Dr. Bohroeder van der Kolk hare plaats. Wij geven
thanft aan laatstgenoemden allereerst het woord:
ffin de zeer belangrijke verhandeling van Dr. T. C. Winkler,
onder den titel: //Palaeontologisohe Bijdragen" in het Junijnommer
der Vad. Letteroefeningen voorkomende, vindt men pag. 338 een
paar onjuiste voorstellingen. De sohrijver zegt, i/dat het langzamer
toenemen der temperatuur bij grootere diepte, niet pleit, voor de
voorstelling van een oentraalvunr." Dit verschijnsel strijdt intussohen
volstrekt niet met de voorstelling van eene vroeger gloeijende massa ,
die thans aan het afkoelen is^ maar is er integendeel een noodwendig
gevolg van. Is, gedurende de afkoeling, zulk een bol in het midden
van eene hooge temperatuur en aan de oppervlakte van eene lagere ,
zoo zal de temperatuur van het middenpunt uit , eerst zeer lang-
zaam a&emen en sneller daarentegen in de nabijheid der oppervlakte,
en dus zal juist het te Grenelle waargenomen» verschijnsel plaats
grijpen. Dit is trouwens door Fourier in zijne wiskundige ontwikkeling
der warmte geleiding, voldoende aangetoond geworden. De verge-
lijking met de kagchel is verkeerd ; daarbij heeft men te doen* met
stralende warmte, en voor deze geldt het sneller toenemen der
temperatuur op kleineren afstand van de warmtebron , maar de wamUe-
geleiding volgt geheel andere wetten.
Eenige regels verder leest men, dat, als de diameter der aarde
kleiner wordt, daarmede de omloop om de zon veranderen zoude.
«Nemen wij, zegt de schrijver, den vnrigen gesmolten kern der aarde
langzamerhand als lavastroomen er mi, gieten wij al die lava er
uit over de oppervlakte en laten wij de inwendige holte ledig, dan
wordt de diameter der aarde grooter en zij loopt in korteren tijd
om de zon, of zij gaat verder van de zon af." Het is moeijelijk
in te zien hoe deze verandering van den diameter, den omloopstijd
om de zon veranderen kan, zoo als de schrijver dan ook zelf niet
weet of het vergrooten van den diameter eene verkleming of eene
vergrooting van de loopbaan geven zou. Alleen op de omwenteling
der aarde om hare as zou het vergrooten van den diameter van
invloed zijn kunnen , en wel zal eene vergrooting van den diameter
eene a&ame, en eene verkleining van den diameter eene toename
der omwentelings-snelheid veroorzaken. Maar op de beweging om de
zon kan zulk eene verandering hoegenaamd geen invloed hebben.
Zutphen. Dr. H. W. Schrgedea vak der Kolk.
Op de mededeeling aAn Dr. Winkler van bovenstaand schre-
ven van Dr. Schroeder van der Kolk ontving de redactie den
volgenden brief:
Mijnheer de Redacteur!
Ik dank u voor de lezing van Dr. Schroeder van der Kolk's onge-
vraagde aanmerkingen op mijne 1^^*' palaeontologische bijdrage , in het
nummer van Juni 11. opgenomen. Mag ik mijne gezegden, die door
genoemden geleerde zoo vriendelijk met den titel van «onjuiste voor-
stellingen" vereerd worden , trachten te verdedigen ? Zijne laatste
aanmerking betreft mijne vooronderstelling van een aardbol die hol
652 AAK BB LKZKBS DEB
gemaakt wordt, ep waarrui de inhoud over de oppcrrlakte wordt
verspreid. Daarop tegt Dr. S. r. d. K.: «Het is moegelijk in te
zien hoe , enjs. /' zoo ^ de schrijver dan ook zelf niet weet" enz. Is
het voor Dr. S. v. d. K. een bewijs dat ik het niet weet, omdat ik
het juist op die plaats niet zeg? & zeg daar ook niet , hij voorbeeld,
dat ik geloof dat Dr. S. v. d. K. een plntonist is , maar volgt daar nu
uit dat ik het niet weet? Zie, dat is eene redenering cQe ik ni^
begrijp; misschien heb ik ook daarvan eene «onjniste voorstelling^?
Maar nog meer: nergens zeg ik dat die lava gelijkmatig, concen-
trisch om zoo te zeggen, over de oppervlakte wordt verspreid. Dat
is ook wel niet te vooronderstellen, want de nitwerping van lava
zal zekerlijk op de eene plaats grooter zijn dan op de andere. Nu,
daardoor ial zekerlijk het zwaartepunt der aarde verplaatst worden,
en ten gevolge daarvan zal , meen ik , de loopbaan der aarde om de zon
ook wel een andere ellips moeten worden. Doch geno^ over dit pnnt:
het is slechts eene vooronderstelling, en ik hecht al zeer weinig
waarde aan vooronderstellingen. Er i^ een ander pnnt waarop ook
door Dr. S. v. d. K. eene aanmerking gemaakt is en dat gaat mij
meer ter harte.
Ik heb gezegd (bL 338 r. 4 van boven): «Ook die warmtetoe-
name heeft men aangezien als een bewijs voor het bestaan van het
eeniraalfmur.*' Dr. v. d. E. zegt: «Dit strijdt mtusschen volstrekt
niet met de voorstelling van «eene tfroeger ^oeüende massa" enz.
Mij dnnkt hier is ook eene «onjuiste voorstelling^, zoo wat een ver^
warring van denkbeelden, mits niet van mij. Die aan een centraal-
vuur gelooven, meenen niet dat het eene vroeger gloeijende massa
is , maar wel eene massa die nog steeds gloeit. Doch laten wn niet
twisten over woorden: de bedoeling van Dr. v. d. K. is, dit blijkt
voldoende , het bestaan van het ce^traalvuur te betoogen. Lees nu
s. V. p. nogmaals zijne zinsnede beginnende met de woorden: «Is
gedurende," enz. tot «plaats grijpen,'* dan ben ik vrij om die phraae
over te schrijven. Blijkt het u niet dat Dr. v. d. K. m^ne bewe-
ring in 't gdied niet begrepen heeft? Immers hij beweert dat de
temperatuur van het midden af zal afiiemeu en al voortdurend af-
nemen zal al sneller en sneller tot in de nabijheid der oppervlakte,
en dat het ook zoo te GreneUe waargenomen is. Heeft Dr. v. d. K.
niet gelezen dat juist te Ghrenelle de waarnemingen iets anders ge-
leerd hebben, laat ik dan herhalen wat op bl. 338 r. 22 van onderen
te lezen staat: «In de eerste 677 voet diepte nam de warmte in
het bedoelde boorgat met eiken 8iy,o voet wel een graad toe, maar
in de volgende 792 voet eerst met eiken 123 voet.* Het verschil
is dus dit : volgens Dr. v. d K.'s hypothese moet de warmte , gelijkmatig
toenemende, met eiken 81 ^iq voet b. v. een graad hooger worden,
en volgens de waaigenomene feiten neemt zij in het eerst met eiken
8 IV! o ^^ ^el telkens een graad toe, maar dan moet er 123 voet
dieper geboord worden, voor dat de thermometer een graad rijst, en
dit zoo ongeveer zes maal achtereen. Of Dr. v. d. K. nu met be-
hulp van Fourier's theoriën aantoonen kan dat het zóó te Grenelle
zijn moet, als waarnemingen geleerd hebben dat het er is, weet ik
niet : laat ons dat betoog afwachten. En voorzeker zou Dr. v. d.
K. der wetenschap een grooten dienst bewijzen als hij tevens de
goedheid wilde hebboi te verklaren hoe het komt dat in de pruissi-
sehe mijnen de diepte waarop de temperatuur 1^ hooger wordt zoo
belangrijk verschilt en tusschen de 48 en 355 voet aMsselt, of ge-
middeld 167 voet bedraagt, terwijl het middengetal in de Saksische
XEUSTE PALAEONT0LO6I8CHE BUD&AGE. 653
mijnen lo op 129 voet is ; hoe het komt dat er in Toskane bij Monte
Massi in tertiaire lagen een mijn is van 1139 voet diepte die be-
neden eene warmte van 42* C bezit, zoodat op elke 4iiyio voet de
warmte 1® toeneemt, en de warmte hier dus achtmaal sneller toe-
neemt dan in eene mijn in Praissen. Maar misschien zal Dr. v. d. K.
zeggen: dit geschiedt in mijnen, en wij spraken over de warmfe-
toename in artesische patten. Volkomen waar, doch dan vergunne
men mij te mogen wijzen op 'de volgende feiten: namelijk datte Artem
in Thüringen de warmte 1^ toeneemt bij 120 voet diepte; te Gre-
nelle gemiddeld bij 95 voet 3 te Neusalzwerk bij 92 voet, te Mon-
dorf bij 91 voet, te la RocheUe bij 60 voet en te Nenffen in
Wnrtemberg zelfs bij 34Vte voet diepte. En verder vergete men toch
niet dat D'Abbadie te Bahia , dat is digt bij den evenaar , op S^ Z.
B. , waar de gemiddelde warmte van den aardbodem 27<^.25 G. be-
draagt, een bron gevonden heeft waarin op eene diepte van 61 meters
de warmte slechts 24® bedroeg en dns ruim drie graden lager was
dan aan de oppervlakte. En dit is een feit dat door Elie de Beau- '
mont gewaarborgd wordt, maar het is geen hypothese steunende op
een — ja waarop ? Zouden wij niet wijs doen met nu en dan elkan-
der de woorden eens toe te roepen door Prof. J. v. d. Hoeven uit
Hemsterhuis aangehaald: Célèbre Eudoxe ne supposans Hen,
mats tdchans de savoir.
Ik heb iets overgeslagen: Dr. v. d. K. zegt dat het toenemen
der warmte in de aardkorst //een noodwendig gevolg*' is van eene
vroeger gloeijende massa die thans aan het afkoelen is. Wisten
wij maar eerst dat de aardbol eenmaal een gloeijende massa geweest
is! De lieden van het vuur, de plutonisten, vooronderstellen
wel dien voormaligen gloeijenden toestand der aarde, zij steunen
wel op Eanfs theorie, die door La Place algemeen bekend gewor-
den is, maar weten, gesteund door feiten en waarnemingen, doen
zij niet dat er eenmaal een zoodanigen toestand bestaan heeft. En
zonderling is dat angstig vasthouden van sommigen aan die thans
reeds verouderde theorie van een centraalvuur als een overblijfsel
van een voormaligen gloeijenden staat des aardbols. Orthodoxie op
theologisch gebied kan ik billijken, er zijn velen die zich gedurende
hun geheele leven gelukkig gevoeld hebben met de ideeën en stel-
lingen van onze vrome en geloovige dordtsche vaderen — maar
orthodoxie op geologisch terrein, hoe kan zij bestaan? Wat zaligheid
is er toch in het geloof dat onze aarde een vuurbal is met een dun
korsije er om; wat gemoedrust geeft het toch te denken dat wij
rondwandelen op een bol van vuur en vlammen en gloeijende meta-
len , van kokende en borrelende en stoomende en rookendè stoffen , die
misschien eens uitweg naar buiten zullen maken vlak onder onze
voeten ? Wat is het toch dat den heer v. d. E. zoo tegen mij in het
harnas jaagt en hem aanport om een lans te breken ter verdediging van
een hypothetisch vuur in de ingewanden der aarde? In het harnas
gejaagd is Dr. v. d. K. zekerlijk, immers de toon van zijn opstel-
letje is zoo wat kort, zoo wat onvriendelijk, dunkt mij. Maar dat
neem ik hem niet kwalijk: ik weet niet dat ik hem ooit beleedigd
heb en ik vind het wel pleizierig eens met iemand die in vuur geraken
kan voor het behoud van zijn geloof aan het vuur in het binnenste
der aarde, te strijden op wetenschappelijk terrein. Doe mij dus het
genoegen, mijnheer de redacteur, en neem dezen brief op in uw
tijdschrift , opdat Dr. v. d. K. daaruit zie dat ik wel meer over het
problematische centraalvuur wil spreken, maar niet thans in dezen
664 AAN DX LEZERS DER EERSTE PALAEONT. BUDRAGE.
brief die reeds te lang geworden is, en ook niet later in brieTen
aan de Iredaetie: laat hem een opstel Eenden ter plaatsing in de
Letteroefeningen, waarin hij bewyst dat er een centraalTuor is:
hij zal daardoor de wetenschap aan sich verpügten, meer dan door
het maken van aanmerkingen, die er voorzeker op alle menschenwerk
en dns ook op het mijne>, te maken zijn.
Ontvang de verzekering der bijzondere achting
flaarlem. Van uwen Dw. IHenaat\
S ept. 1866. Dr. T. C. Wivklee.
HET VERMOORDEN
NATIONALITEIT. >
M. A. PEBK.
ÏM Pologne est uu os, qui étouffera ceux, qoi l'oat avalé.
J. J. ROUSUAU.
Il est dei qnestioni, qu'il f»at réüoudre et qu'on ne sapprime pai
Lei idees comprimées reparaissent sans cesse et« comme IHiydre de
lu fable, poni nne t6te abattne, cent autrei renaissent
NAPOLion III (Hist de Jules César Or. édit. t. I p. 318 et 290.)
Verplaatsen wij ons met onze verbeelding te Warschau. Men
schrift 25 Febmari 1861. *t Is een sombere, mistige winterdag.
Geen zonnestraal breekt, zelfs niet voor een oogenblik, door het wolk-
gorden heen om den dikken, grauwen nevel weg te vagen, die
over alles een vale tint verspreidt. De natuur , aan een diepe neer-
slachtigheid ten prooi, scheut in de gedrukte stemming te deelen
die allerw^ heerscht. Geen gnmlach immers plooit de lippen,
van wie men ontmoet in de straten. Strak en ernstig staat de blik
van den Pool zoowel als van den Rus. Een onbestemd voorgevoel
van een naderend gevaar beklemt beider hart.
1) Q. VUbort. Lm hëroïneë d« la Pologn^}. Fari« 1964. — J. Miohel^t
La Pologne martyr. Paris» Brux. Leips. 1 863. — De Mootalembert. Une
nation en deuil. Paris 1861 et L'insarrection Polonaise. Paris 1863. —
Victor Blanc. Aper9a sur les évënements de Varsovie eu 1861 et 18 32 par
on témoin ocalaire. Paris 1862. — Charles de Saint Kexant La délivrance de
la Pologne. Paris 1863. — Aoatole de la Forge. La Pologne en 1864. Let-
tres )k M. iEmile du Girardin. Paris 1864. — Charles de Masade. Une anaée
d'agitation en Pologne. Revae des deux mondes. Ltvr. 1 arril 1862 ete. etc.
666 M. A. P£|tK,
Toch is het feest in Polens hoofdstad. Maar een lykfeest! In
zwaren rouw gedompeld , brengt de gansche bevolking op dien dag
een eerbiedige hulde aan de nagedachtenis der martelaren, dertig
jaren geleden in den strijd tegen de onderdrukkers des vader-
lands, gevallen op het slagveld te Grochow.
Een talrijke menigte verdringt zich, des namiddags ten v^f ure
ongeveer , op het marktplein en in de aangrenzende straten. Daar
nadert in de verte statig en plechtig , een processie. De meest en
dergenen die tot den stoet behooren , zijn in de nationale kleeder-
dracht gedost en met de nationale kleuren versierd. Uit aller borst
welt een krachtig, aangr^'pend lied, waaraan elk couplet besloten
wordt met deze woorden, die een weerklank vinden in het gemoed
der telkens aangroeiende schare en weldra op alle tongen zweven
en door iederen mond herhaald worden : » Heilige God, Almachtige
God, ontferm u onzer! geef ons het vaderland, geef ons
de vr^heid weder! Heilige Maagd Maria, Polens koningin, bid
voor ons!"
Maar wat doet die toonen, zóó treifend en roerend, eensklaps
verstommen? Wat roept dien trek van onrust te voorsch^n
op het gelaat des eenen, die uitdrukking van geestdrift op dat
des anderen?
Hoort ! Daar verneemt men een dof geluid. Het nadert al dichter
en dichter Geen tw^fel ! Het is paardengetrappel. Het z^u
de kozakken!
Welk een tooneel grijpt thans plaats ! Met lossen teugel , den
blooten sabel in de vuist geklemd, komt daar een escadron gen-
darmes aanrennen. Het werpt zich op 't weèrlooze , ongewapende
volk. «Op de knieën, broeders!" dus klinkt het van verschillende
kanten. «Op de knieën en gebeden!" Als een wachtwoord wordt
die leus herhaald van mond tot mond. En de gansche schare,
forsche mannen, zwakke vrouwen en teedere kinderen, jongen
en ouden, aanzienleken en geringen, knielt neder op het plavei-
sel en .verheft met diepen eerbied het hart tot den Hoorder der
gebeden. En de gendarmes houwen en hakken in het wild
om zich heen , onder die biddende drommen. En z^ verwonden
sommigen en vertrappen anderen onder de hoeven hunner paar-
den. Twee-en-veertig gekwetsten en stervenden blyven er liggen op
het plein. —
Een dag gaat voorbij. Een doodel^ke , sombere , onheilspel-
lende stilte heeft het gewoel en de drukte, die vroeger in War-
HET VERMOORDEN EENER NATIONALITEIT. 6 57
schau's straten heerschten , verTangen. Nog strakker staat heden de
blik van Bus en van Pool. Maar nergens schoolt het volk samen.
Den derden dag komt het echter wederom op de been en stroomt het
in dichte drommen naar de Carmelieten-kerk , om de l^kmis b^
te wonen, gevierd ter eere van den in 1833 opgehangen patriot
Zawiska. Doch nauwel^ks was de dienst geëindigd, en verliet ieder
den tempel, en maakte men aanstalten om zich in plechtigen
optocht te begeven naar het paleis, waar de maatschapp^ van
landbouw % die toen juist hare jaarl^ksche byeenkomst hield,
vergaderd was, om deze in de gelegenheid te stellen deel te
nemen aan de nationale manifestatie, — of kozakken, met den
knoet en met zweepen gewapend, vallen op de menigte aan en
mishandelen haar op de gruwzaamste w\jze, zonder dat er van
hare z^de eenige uittarting geschiedde of door haar eenige wan-
ordelijkheid gepleegd werd. Nogtans , hoe ook gewond en bebloed ,
zy deinst niet terug en laat zich niet weerhouden. Zy vervolgt
haren weg zingende en biddende: «Geef ons, o Heer! het vader-
land, geef ons de vryheid weder!"
Zoo nadert z^ de kerk der Bemard^jnen. Op het oogenblik
dat z^* deze heeft bereikt, ontsluiten zich de hoofddeuren en
treedt er een l^kstoet naar buiten. Aan de stemmen der patriotten
paren zich ook nu die der priesters. Maar op het hooren der
woorden, door dezen aangeheven: «Verlos ons, Heer! van pest
en brand en van de Moscovische slavemy ^)\" werpen de ko-
zakken zich als razenden op de baar, verbr^zelen het daarop
neergelegde crucifix en vervolgen de verschrikte en ontstelde
1) Deze Maatschappy, dertig jaren geleden door graaf Andreas
Zamoyski opgericht maar bij den aanvang van den jongsten opstand door
Gortschakoff ontbonden , was de eenige instelling in gansch Polen , die
hare autonomie behouden had en werkelQk veel goeds tot stand bracht.
In verschillende vertakkingen over het geheele land verspreid, word
hare jaarlijksche vergadering in seker opsicht als een nationale vertegen-
woordiging beschouwd.
2) Deze regel behoort niet tot het bekende volkslied Boze eos poUhe,
waarvan wg het refrein reeds aanhaalden en welks melodie in het begin
dezer eeuw is vervaardigd, maar tot een kerklied Swünty Boze, das
genoemd naar de twee woorden waarmede het begint , en toegeschreven
aan Adalbert, der Polen apostel, die in de tiende eeuw den marteldood
onderging. De in dit lied voorkomende regel: 0 Verlos ons, Heer! van
pest, van brand en oorlog !" heeft het volk aldus gewgzigd : «Verlos
ons , Heer ! van pest en brand en van de Moscovische slavemg !"*
A58 M. A. PERK,
gelooTigcn tot aan den roet des altaars. De priester, die het
kruisbeeld Toor zich uit draagt, ontvangt een kolfslag in het
gelaat en stort, badende in z^n bloed, ter aarde. Een ander
wordt er doodelijk gekwetst. Een onde yronw, op dit gezicht
buiten zich zelve van woede geraakt en ontzet over de ge-
pleegde heiligschennis , neemt een steen en werpt dien , onder het
uitbraken der hevigste verwenschingen , met al de kracht, over
welke zij beschikken kan , naar de woeste aanvallers. Een geweer-
schot is het antwoord. Een tweede, meerdere schoten nog volgen.
Een gansch pelotonsvnur ontbrandt. Weldra is de straat met
iftervenden en dooden als bezaaid.
Evenmin als bij de vorige gelegenheid ontvangt een enkele
Bus een wonde of zelfs een schram, (ieen enkele oproerige
leus wordt er aangeheven; geen woord gehoord, waaruit bedrei-
ging of haat tegen de onderdrukkers sprak. B^ geen der ge-
kwetste of gedoode Poolen werd er eenig wapen gevonden. Dit
moest zelfs de luitenant des Tsars getuigen.
Ziedaar het voorspel van het bloedige drama, dat we hebben
zien spelen , zien spelen het harte vervuld van ontzetting en veront-
waardiging , maar ook gloeiende van de innigste bewondering. De
jongste Poolsche opstand nam aldus een aanvang met een gebed, een
verzuchting, een wanhoopskreet, geslaakt door een om uitkomst
smeekende natie, die van geen andere wapens zich bediende dan
?an tranen en haren strijd voerde, op de knieën neergezonken!
Hoe kwam het dat die zoo bewonderingswaardige en grootsche
stryd van aard veranderde?
Op het gezicht van het vergoten bloed, kwam de Rus tot be-
zinning. Hig deinsde terug voor zjjn euveldaad en gelastte een
mquéle. Zelfs trad h\j in onderhandeling met eenige mannen , die
in boog aanzien stonden bij het volk. Nog meer, tot het doen
van eenige concessiën verklaarde hij zich bereid. Maar die con-
cessiên werden aanstonds beperkt of niet gehandhaafd. Maar die
onderhandelingen waren van zyn zijde niet veel meer dan uittar-
tingen. Maar de enquête leidde tot geen andere uitkomst dan
dat de kolonel, die den aanval bestuurd en bevel gegeven had om
op de menigte te schieten, naar Petersburg vertrok en daar be-
vorderd werd tot generaal en met een ridderorde vereerd.
Het was of men tot iederen prys een gewapend verzet poogde
I
HET VEBMOOBDBN EENEB NiLTIONALITEIT. 659
uit te lokken, om, gel^k voor 30 jaren, aan Polen het overtollige
jonge bloed af te tappen.
Maar het volk viel niet in den gespannen strik. De luitenant
des Tsars benoemde een oamlé van openbare veüi^ieid, samenge-
steld uit burgers van Warschau, dus uit opstandelingen. —
Warschau bleef toch rustig.
De handhaving der orde werd den studenten opgedragen. Zg
werden van wapenen voorzien, wellicht in de stille hoop, dat hun
jeugd en onbesuisdheid hen tot onberaden stappen mocht verleiden.
Z\j stelden die verwachting te leur en slaagden uitnemend in de
hun toevertrouwde taak, en wisten zelfs de boeren, die op de
mare van het aangerichte bloedblad met seizen gewapend kwamen
toesnellen, te bewegen om af te trekken en naar hunne haardsteden
terug te keeren. — Warschau bleef rustig.
De wapenmagazgnen werden als met opzet onbewaakt gelaten.
Geen wacht zag men er langer post vatten om ze te verdedigen.
Gansohe hoopen van allerlei moordtuigen lagen daar ter beschik-
king van wie ze maar nemen wilde. Het volk had ze slechts
voor het gr^'pen. — Warschau weigerde aan de uittarting gehoor te
geven en bleef rustig.
Het bleef nog rustig, zelfs op den dag, bestemd voor de be-
grafenis der slachtofifers van het driest geweld. Toch ware eeu
uitbarsting op dat oogenblik zoo onnatunrlgk niet geweest. Toch
had de indrukwekkende plechtigheid , die meer dan honderdduizend
personen van allen rang en stand samenbracht op den tweeden
Maart, zoo licht aanleiding kunnen geven tot verzet en strijd.
Maar het comUé van openbare tmligheid had zyn medeburgers
tot kalmte en rust vermaand, en aan die uitnoodiging gaven
allen gehoor.
Welk een stoet, die, beschenen door de stralen van een
vriendemke voorjaars-zon zich in beweging stelt en voortschrgdt ,
achter de lijkbaren, met doomenkroonen en palmtakken, die zin-
nebeelden van het martelaai'schap , versierd! De gansche be-
volking, grooteu en kleinen, geestelyken en leeken van iedere
bel^denis, volgt eerbiedig en in de diepste stilte. De straten , die
men doortrekt , heeft men te voren met fijn zand bestrooid , de huizen
behangen met zwarte kleeden. Alle kroegen zgn in de geheele stad
gesloten. De gansche schare vereenigt zich op de gewgde rustplaats
der dooden en knielt daar neder en bidt. Hetafscheidsoffer, dat
men ter eere vfwr de gevallen vrienden ontsteekt , bestaat in
660 M. A. PERK,
een gelofte van wraak? Neen ! Slechts in tranen ! €^n
enkele kreet, geen gemor wordt er gehoord.
Sints neemt het gansche Tolk den tovlw aan. Als een andere
Bachel wil het niet getroost worden , omdat z\jne kinderen niet meer
z^n. Het denkt niet meer aan vermaken noch aan stoffeligke winst»
maar houdt zich alleen bezig met het verleden en de toekomst. Het
geeft zich geheel over aan z^n smart. Het 1^'dt , maar het onder-
werpt zich aan z^n mden en vindt zelfs daarin een weemoedig genot.
Het verlangt geen vrede, het haakt niet naar voorspoed noch
veiligheid, maar evenmin wil het deze aan zyn onderdrukkers
toestaan, voordat gerechtigheid zijner is wedervaren. Op die
gerechtigheid rekent het vast. Z\i is eene schuld, die afgelost
moet worden. En dat zal God eens doen. Zoolang dit niet ge-
schied is , zal Polen den rouw bleven dragen. — Z^n rouw is dus
de uitdrukking zyner smart, maar tevens een protest en een
demonstratie. Het wil daarmede der gansche wereld toeroepen
dat het rampzalig, diep rampzalig en ellendig is, en luide ver-
kondigen, dat het datgene verloren heeft, wat den mensch het
dierbaarst en heiligst is, «het vaderland en da vryheid!"
Diezelfde gedachte openbaart zich ook in den blik, de woor-
den, de gebaren van eiken Pool, maar vooral in het beroemde
refrein, dat eerlang in alle kerken, op alle straten van het
gansche koningrijk, van de oevers der Baltische zee tot aan de
boorden van de Weichsel weergalmt: n geef ons, Heer! het vader-
land, geef ons de vryheid weder!** —
Een sombere stilte heerscht in Warschau. Ledig zjjn de straten ,
uitgestorven sch^nt meestal de stad. Slechts Bussen en vrienden
van den Bus ontmoet men er. De schouwburgen zyn verlaten. Tot
geweld moet het gouvernement de toevlucht nemen om de voorstel-
lingen te doen doorgaan; in de zalen bevinden zich geen andere
toeschouwers dan militairen en politie-beambten met hunne huis-
genooten. Niemand veroorlooft zich meer de minste uitspanning,
zelfs niet die van den dans, waarop de Pool, niet minder dan
de Hongaar en de Spanjaard, zóó sterk verzot is en die voor
hem een schier onwederstaanbare behoefte sch^nt. Alle vrouwen
kleeden zich van het hoofd tot de voeten in het zwart: op den
huwelyksdag alleen tooien zij zich in het wit. Elke b^zondere
verdeeldheid of veete wordt vergeten of wykt voor -den rouw
over het vaderland.
Toch paart zich aan die stemming een onvei-wettcbare hoop.
BET VEBMOOBDEN EENEB NATIONMiTTEIT. 661
Het volk heeft de overtuiging dat de t^d eenmaal aanbreken moet ,
waarop het dien rouw afleggen zal. Dit getuigt zoo menig
plakkaat, des nachts in het geheim aangeplakt, zoo menige
kalme maar indrukwekkende demonstratie, over dag gehouden.
Maar juist die houding brengt den Eus buiten zich zelven
yan woede en ontsteekt in hem den felsten toom. H^ verbiedt
alle manifestatiën. Al wat hem aan den treurigen toestand des
volks herinnert, aan de bange verzuchtingen dier ladende natie,
is hem een doom in het oog. Met geweld poogt h\j die openba-
ring van den herleefden volksgeest te voorkomen en te bedwingen
H\j sluit alle scholen , waar slechts een der leerlingen het gehate
refrein durft aanheffen. De kozakken mogen zich de uitgezochtste
wreedheden en de hatelijkste onbeschoftheden veroorloven tegen
wie den rouw of de nationale kokarde durven dragen. Elke
samenscholing wordt verboden en gestreng gestraft. Niemand
mag des avonds zich op straat vertoonen , tenzij voorzien van een
brandende lantaarn. Warschau wordt in staat van beleg gesteld.
Het onbeperkste militaire despotisme heeft thans de macht in
handen. En b\j elk lijkfeest, ter eere der slachtoffers van het-
geweld gehouden , wordt nieuw geweld gepleegd. Niemand wordt
ontzien; geen leeft^d, geen kunne gespaard. En steeds klimt
het getal der martelaren voor het vaderland. En in die-
zelfde mate nemen de mishandelingen toe en de gewelddadig-
heden tegen eene ongewapende menigte. Deze lokken telkens
nieuwe l]ykplechtigheden uit, waarbij wederom nieuw bloed wordt
vergoten.
Eindeliljk ontzien de kozakken zich zelfs niet om twee bede-
huizen, de cathedraal van Sint-Jan en de kerk der Bemardijjnen
open te breken en daar binnen te dringen. Na zeventien uren
lang voor hare deuren , het vertrek der daar verzamelde schare, die
patriotsche liederen aangeheven had, a%ewacht te hebben om
haar te straffen voor de overtreding des verbods, banen zij zich
met geweld den toegang tot de tempels en draven de aan-
wezigen met kolfslagen en bajonnetsteken naar buiten. De vrouwen
worden door politie-beambten naar hare woningen geleid; de
mannen, ten getale van omstreeks twee-duizend, door dronken
soldaten naar de cit^el gesleept. De ontw^de tempels worden
dienzelfden dag op last der kerkelijke overheid gesloten. De
vrees voor een herhaling dezer heiligschennende tooneelen doet
dien maatregel ook toepassen op alle gebouwen , voor de Boomsch-
VAD. LETTBBOEF. , N. S. 1865 , WET. EN BELL. No. X. 45
662 M. ▲. PERK,
Gatholieke eeredienat bestemd. De Protestautsche en de Israëlltiescl^
geestelijkheid volgen dit voorbeeld. Geen enkel bedehuis is er
weldra meer open. Vier maanden lang duurt het interdict. Het
wordt eerst opgeheven b\j de komst van den nieuwen aartsbis-
schop Felinski , den opvolger van den kort te voren gestorven kerk-
vorst. Inmiddels gaan de Bussen voort met alle verdachten , en
daaronder de meest geachte en geëerde en invloedrijke personen»
in hechtenis te nemen. Het regent stokslagen. De bastonnade
wordt toegepast op het minste vergrijp. —
Toch blijft het volk rustig. Het geweld der ruwste soldatien
bl^kt onvermogend te zijjn tegen in rouwgewaad gehulde
personen, die vr^ willig de doornenkroon dragen en niet terug-
deinzen voor den martelaarsdood , die al hun hoop , al hunne
smart, hun lyden en hun verzuchtingen uitdrukken in deze
bede, met betraande oogen tot den hemel opgezonden: /Geef
ons, Heer! het vaderland, geef ons de vr^'heid weder!"
En Eusland? Het staat versteld. Met ontzetting bemerkt
het dat Polen nog niet vernietigd, en de godtergende ongerech-
tigheid, vóór eene eeuw gepleegd, nog niet voltooid is. Wèl
had het 't diep rampzalige Polen zwaar gewond, doodelgk ge-
kwetst» gruwzaam beleedigd, schandel^k verguisd , meêdoogenloos
vertrapt; zjijn godsdienst noch wetten, z\jn taal noch kleeding, z^n
muntstelsel noch industrie noch eigendomsrecht, noch iets anders
gespaard; z^ne kloosters opgeheven; zgne goederen verbeurd ver-
klaard en weggeschonken aan de vrienden des Tsars ; z^ne archieven
en boekerijen naar Petersburg overgebracht; zyne kinderen naar
den Caucasus gesleept om daar geslacht te worden. Toch was
Polen niet ondergegaan! Toch bestond het nog! Al had men
het, om het des te gemakkelijker te verslinden, in drie deelen ')
1) Het tegenwoordige koningryk Polen, dat dien naam op het
Ween er-congres ontving mot eene constitutie, die door Rusland feiteiyk
steeds is geschonden en verschenrd, beslaat ter naanwernood een vQfde
gedeelte van het oude Polen. Het Kuideiyk deel is naet Oostenvvk
vereenigd en h^et Gallicie; het westeiyk en noord-westeiyk deel. met
Pruisen, dat daarvan twee zijner provinciën : het groothertogdom
Posen en West-Pruisen heeft gemaakt: Lithanën en de znid-oosteiyke
provinciën door de Bntheniers bewoond (Volhynie, Podolie, ükranfe)
die meer dan de helft uitmaken van het koningrijk der Jagellons, syn
ingelijid by Rusland en hebben in de Moscovische landen sioh
opgelost.
HET VEBMOORDBN EENEB NATIONALITEIT. 663
gesplitst, — met onverwinnel^'ken moed, met onuitroeibare levens-
kracht scheen het bezield. Zijne zonen, hetzy zij leefden
onder de Fmisische plak, hetzij onder den Oostenr^'kschen stok
of onder den Rnssischen knoet, grazen en volwassenen en kinderen,
jonge mannen en meisjes , allen koesterden denzelfden hartstocht ,
een wettigen, rechtmatigen , reinen hartstocht: de zucht naar
vr^heid. Allen voerden dezelfde, taal. Met vlammenden blik en
kloppend hart spraken zg tot God, wat hun vaderen honderd
jaren geleden hadden gezegd : */ Geef ons , Heer ! ons vaderland ,
geef ons de vryheid weder!"
Itasland trilde Van woede, toen het dit patriotisme, dat het
voor goed waande gesmoord te hebben, zag herleven, herleven
krachtiger en beter dan ooit. De gebeurtenissen , waarvan Italië het
tooneel geweest was, had den sints dertig jaren sluimerenden natio-
nalen geest wakker geschud en het vuur dat onder de asch smeulde ,
opgerakeld. Eene schijnbaar toevallige omstandigheid deed de
vonken ontgloeien. — In October 1860 hadden de drie gekroonde
hoofden, die Polen op eene wederrechtelijke wijze bezaten, te
Warschau eène samenkomst gehouden. Deze samenkomst, binnen
de muren z^ner oude stad, was den Pool een gruwel en eene
elrgemis. Hij zag daarin een grievende beleediging, een schaam-
telooze uittarting. Stilzwijgend maar ernstig protesteerde hQ
tegen de aanwezigheid' der vorsten. Een doodel^'ke stilte
heerschte in de straten! De adel trok zich terug op zQne land-
goederen, de ambtenaren op hun hureaux, de industriëelen op
hunne fabrieken en magazijnen, de werklieden op hunne aielierê.
En den ^é"^*^** November, bij gelegenheid van een l^kdienst,
gaf de ontwaakte volksgeest zich lucht in het lied, dat toen
voor het eerst aangeheven werd en spoedig in gansch Warschau
weerklonk en geheel Polen als electriseerde: /geef ons Heer!
het vaderland, geef ons de vryheid weder!"
Het bloed der martelden schonk nieuw voedsel aan dien geest.
Sch^baar in het graf neergedaald, bleek Lazarus niet ge^
storven te z^n. H^ verbrak de banden des doods en legde
de graf doeken af en verrees! Die verryzenis, een luide, wel-
sprekende beschuldiging, een aangr^'pend protest tegen het door
hem gepleegde onrecht, kon noch wilde de onderdrukker ge-
doogen. Te grievend werd hem dit stille verw^'t, dat hem zoo
herinnerde aan z^ne schande! H^ sloeg de verzenen tegen de
prikkels! Voor goed zou het arme Polen verpletterd worden :
46*
664 M. A. PEÏK,
den laaUten droppel bloed zon men het aftappen. Een zware
lijksteen moest het graf bedekken, waarin het rampzalige orer-
■ehot zou neergelegd worden.
Een helach plan werd er beraamd, een gruwzaam plan. Een
conacriptie, door Palmerston in het Parlement zóó juist aU eene
proêcripiie gebrandmerkt, zou het middel zijn om het gewenschte
doel te bereiken. Beeds waren verschillende jongelieden, be-
schuldigd Yan een voorbgtrekkende patrouille met minachting,
afkeer of weerzin aangezien, of van op den grond gespuwd te
hebben, na het lezen eener door de politie uitgeTaardigde procla-
matie, tot de krijgsdienst veroordeeld, en te voet, bgkans
zonder kleederen, in een koude van twintig graden soms, naar
de grenzen van Siberië geleid.
Thans zou het de gansche bloem der jeugd misgelden. Alle
jongelieden moesten worden weggevoerd om dan het gansche
volk met één. slag te vermorselen!
En op zekeren nacht verlaten verschillende benden gewapenden ,
honderd, twee-honderd, enkele duizend man sterk, de citadel en
sluipen schuw langs de muren. Hun getal groeit steeds aan. Over
alle pleinen, in alle straten verspreiden z^ zich. Hier en daar
worden piketten met geladen geweren geplaatst. Patrouilles kaval-
lerie, den blooten sabel in de vuist, doorkruisen de stad. Aan
de deuren der meeste huizen hebben schildwachten post gevat.
Waartoe die ontzachl^ke machtsontwikkeling? Is men bevreesd
dat Warschau, hetwelk den vorigen avond niets deed dan bidden ,
van den grond verrijzen en naar de wapenen grepen zal? En
van waar dan die wapenen? Zijn ze uit den hemel gevallen en
opgeraapt door de bevolking, die zich zóó lang straffeloos en
Igdel^k door de kozakken liet mishandelen en zweepslagen toe-
dienen en doodschieten ? O nooit gehoorde , afschuwelgke gruwel !
Kinderen gaat men ontvoeren aan de armen hunner jammerende
moeders I een gansch geslacht van jonge lieden wil men uitroeien
door hen in te 1^'ven in het leger van den Caucasus, dat leger,
waaruit nooit iemand terug komt, een Minotaurus, die zich
dronken drinkt aan het bloed van Polens zonen.
De voor het geheele Eussische 'r^'k tegen 1863 uitgeschreven
loting werd beperkt tot het koningrijk Polen ! . . . Daarenboven
vond de regeering goed vast te stellen, dat er b\j uitzondering
ditmaal niet geloot zou worden 1 . . . Evenmin werd de sterkte
der lichting bepaald ! . . . Zooveel manschappen mogel^k moesteu
HET VBEMOORDEN ££N£R NATIONALITEIT. 665
er echter geleverd worden ! . . . De politie ontving flen last de
recruten aan te wjjzen Z^ moest de 1^'sten in het ge-
heim opmaken en er de namen op plaatsen van alle jonge lieden
in de steden en tevens van al degenen, die bij de jongste be-
wegingen in het oog waren geloopen. Op deze w^ze wilde men
zich ontdoen van hen in wie Polen herleefde, van de kinderen, die
morgen mannen zouden z^n en nu reeds de hoop, de trots en
de kracht waren des lands !
Het verfoeilyke plan gelukte. Be proscriptieA^sien zyn
behoorlijjk opgemaakt. In het holle van den nacht zal men de
aangewezenen overvallen en oplichten.
En hiertoe sluipen de officieren en soldaten, die meer dan
eens den dood op het slagveld moedig onder de oogen hadden
gezien, als dieven rond, breken de deuren der huizen open , schen-
den het heiligdom der familie en kluisteren, met bedreigingen
op de lippen , zonder eerbied voor de tranen hunner moeders en
de gebeden hunner zusters, halfslapende jongelingen en sleuren
ze naar het stadhuis en voeren ze in troepen van viyf-en-twintig of
dertig, de handen op den rug gebonden als galeislaven, tusschen
twee ri|jen gewapende manschappen naar de citadel ! !
Toch bl^ft in weerwil van dit alles het volk nog rustig!
Evenmin als vroeger gaat het thans over tot gewelddadig verzet.
Gebeden en tranen zijjn nog alt^d z^ne eenige wapenen. Welk
een zedel^'ke heldenmoed, die zich openbaart in het brengen van
zulke offers, in het berusten onder zulk een grievend wee!
Maar de l^denskelk is ten boorde toe gevuld !
Eenige dagen snellen voorby. Polen blgft zich bedwingen.
Maar toen Busland ziJjn slachtoffers beleedigde en smaadde, toen
het de rust, die allerwege sch^'nbaar heerschte, brandmerkte als
de ontzetting eensoverwoimelings, als de laf hartigheid eens slaafs ,
toen het juichte in het welberaamde en zoo goed gelukte sehebn-
stuk, toen het de onbeschaamdheid had aan het verontwaardigde
Europa luide te verkondigen, «dat geen lichting ooit zdöveel
goeden wil had aan den dag gelegd, en dat zelfs vrijwilligers
zich waren komen aanmelden", toen liep de l^denskelk over, toen
viel een vonk in het opgehoopte kruid en deed dH plotseling
ontploffen, toen verklaarde het kleine, ongewapende, van alle
kr^gsbehoeften ontbloote Polen, het zoolang getarte, gemartelde,
mishandelde en getrapte Polen, den oorlog aan den Kolos van
het Noorden!
666 M. A. PERK,
Hier en daar in de bosschen en op het platte land yezzamelen
zich kleinere of grootere benden. Vele, soms op eene wonder-
dadige w^ze geredde en ontsnapte recmten, voegen zich daarb^.
De patriotten ontvangen het sacrement der stervenden, eer z^
ten strijde trekken. Tegen de bajonetten vapenen z^ zich met
seizen, tegenover de kanonnen stellen z^ hun stokken.
f/ Te wapen 1" weergalmt het weldra van heinde en ver.
En terwiijl Rusland alle verdachten in de citadellen, zoo te
Warschau als elders, opsluit, en allengs alle kerken opgepropt z^n
met arme gevangenen, die, aan allerlei ellende ten prooi, weg-
kwijnen in de vunzigste holen , eer z^ verschenen voor de
allerwege ingestelde kr^gsrsden; — terw^l menige Pool met het
koord of den kogel wordt gestraft, en mnnnen, vrouwen van
allerlei stand en rang veroordeeld worden tot deportatie naar
Siberië: uThe unSmovet^d country , f ram tohoêe baum No tra-
veller r€Lum^\ en velen hunner bezw^'ken nog voor het einde van
den langen , bangen tocht , dien zi^j moeten afleggen , vastge-
klonken aan \jzeren staven of ketens, voortgezweept door knoet-
of lansslagen, uitgejouwd en bespot door ruwe soldaten; — ter-
w^l dwangmaatregel op dwangmaatregel genomen wordt, om het
vuur des opstands te beletten zich voortteplanten ; — terwyl de
vogelvr^yerklaringen zich paren aan het geweld der boeren,
die als losgelaten horden op de patriotten aanstormen, en de
oud-geloovigen , die vroeger in Polen een schuilplaats waren komen
zoeken tegen de vervolgingen des Tsars, alles in een woestenig
herscheppen en kasteelen en dorpen verwoesten, — - ontbrandt
overal de strigd van de vr^heidszucht en de vaderlandsliefde
tegen het despotisme en de godtergendste dwingeland^. De on-
gelijke kamp van het kleine land met z^n geringe hulpmiddelen
tegen de horden van den Moscoviet vangt aan, en wordt gerui-
men tijd, tegen alle verwachting, volgehouden. Me^ uitstekend
geluk trotseeren de kleine benden seisdragers de reusachtige over-
macht van geregelde troepen en geoefende legers. De bodem
is weldra, doorweekt van het vergoten bloed. De verbittering
st^gt; aan weerskanten worden er allerlei wreedheden gepleegd.
De uitslag van dien strijd is bekend. ^Men had dien kunnen
voorspellen ," hoor ik zeggen. «/Hoe konden de Polen op een anderen
afloop rekenen? Hun onderneming was een dwaasheid!" -^ In
zeker opzicht is dit waar.
HET VERMOORDEN EENÏR NATIONALITEIT. • 667
LiefFer had ik voor m^ dan ook Polen den weg van het
martelaarschap blyven zien bewandelen , wel een langen , p^'n-
Ijjken en langzamen , maar — zekeren weg. Doch wie dnrft het
arme,, zoo zwaar getergde en tot wanhoop gebrachte volk hard
vallen ? 't Is gemakkei Qk anderen, die zich in het vunr bevinden, tot
omzichtigheid op te wekken , wanneer men zelf buiten schot bl^ft ,
en getrapte broeders tot vertrouwen te vermanen , wanneer men niet
deelt in hunne vernedering, hun Lgden en rampspoed. Ik
heb den moed niet den opstand te veroordeelen , al betreur ik
dien ook.
Maar vergeten mogen w^ toch niet, dat het ongelukkige létnd
reden meende te hebben om te hopen op de ondersteuning van
Frankriijk en Engeland ^), Beide rijken hadden met gansch
Europa geprotesteerd tegen de w^ze, waarop de traktaten, vol-
gens welke het hertogdom Warschau met Rusland vereenigd ge-
worden was, verkracht waren. Beide hadden het voornemen ge-
koesterd om den met Rusland in den Krim gevoerden oorlog naar
Polen over te brengen.* Beide hadden de belangen van de
verdrukte natie op het congres van Parijs ter tafel gebracht
en haar toestand willen regelen , maar van dit voornemen afgezien
op verzoek van graaf Orloff, den Russischen gevolmachtigde, die
de meest geruststellende verklaringen omtrent de welwillende ge-
zindheid en plannen zijjns meesters aflegde en ieder, die waarl^k
sympathie koesterde voor het Poolsche volk, dringend uit-
noodigde, om zich van alle ont^dige inmenging in z^ne zaken
te onthouden.
Is het dan wonder dat, toen Polen in z^n wanhoop den onge-
lijken str^'d aanvaardde , het den hoopvollen blik op Frankr^k
en Engeland richtte? Aanvankel^k scheen z^'ne hoop zich te
verwezenlyken. De goevemementen dier twee landen traden,
als de organen der publieke opinie in geheel Europa, tusschen
beide , en verhieven met kracht hun stem. De meeste regeeringen
zonden op hun verzoek diplomatieke nota's aan het kabinet des
Tsars en sprongen met meerdere of mindere kleni in de bres
voor het zwaar getergde en mishandelde volk.
Edoch, Rusland fronsde de wenkbrauwen en dreigde met den
heiligen oorlog. Von Bismarck-Schönhausen , Pruisen's eerste minis-
1) Zie het opstel: »Z>mm: nAfoeütüons politiqvéê** in de Retne des
deux mondes, lirr. 18, jaargang 1864.
668 . M. A. FZBK,
ter, die zoo gaarne vischt in troebel water en naar een middel omzag
om zicli in z^'ne netelige positie te handhaven en zich daartoe
nauwer b^' de Euasische regering aansloot, mompelde van de
Deensche kwestie. En Engeland, dat tot eiken pr^'s die kwestie
wilde laten rusten, deinsde terug en begon weldra een gansch
andere taal te voeren dan in den aanvang ^). Frankrijk werd
door het vorsten-congres van Frankfort , waarin het eene vijandige
demonstratie meende te zien, gedwongen b^' het Bussische hof
de eerste stappen te doen tot toenadering. En Europa bleef
stom en doof bij Polens lijden; het arme volk werd aan
zyn lot overgelaten. De verachtelijke politiek van eigenbelang
triumfeerde.
Had Europa dan gewapenderhand moeteTi tusschenbeide
treden en een algemeenen kruistocht uitschreven tegen den
Barbaar van het Noorden? Dit behoefde nog niet! Door het
afbreken der diplomatieke betrekkingen met den onderdrukker,
door het erkennen van Polen als oorlog-voerende mogendheid,
door d«n Kus vervallen te verklaren van zyne rechten op het
gemartelde land wegens het schenden der, door het Weener-
congres gegeven, constitutie en wegens het verkrachten van
het reeds zoo gestrenge statuut , door keizer Alexander in
1832 afgekondigd, had men veel, zeer veel voor de onge-
lukkige natie kunnen doen. Niets van dit alles geschiedde.
O schande ! — Toch had die natie den stryd nog kunnen volhouden,
wie weet hoe lang? en Europa eerbied afgedwongen voor hare
heldengrootheid, en de regeeringen ondanks hare aarzeling, ge-
noopt tot krachtige tusschenkomst, ware het niet, dat te ont^diger
ure Bismarck een leger in Posen samengetrokken en Oostenr^k
Grallicie in staat van beleg had gesteld '^), Die maatregelen gaven
den doodsteek aan het verzet. Voeg hierbij dat zoo menige
fout, door de opstandelingen zelven begaan, en voor welke w^j
niet blind willen z^n, — al ontzinkt ons de moed haar daarvoor
hard te vallen b^j het aanschouwen van hare ellende en haar
I^den, — haren val verhaastte.
Het laatste bedr^'f van het bloedige drama dat allen nog
versch in het geheugen ligt en waarvan ik dus geene byzonder-
heden behoef te verhalen, ving aan.
1) Bevue des deux mondes, t. a. pi.
3) Revne des deax rnondes, t. a. pi.
HET VEBMOORDEN EEMEB NATIONALITEIT. 669
V En de natie, die zich gewapend had tot het heroveren harer
zelfstandigheid, en zeker mstig gebleven zou zi|jn, zoo Rusland
slechts in den aanvang welgemeende woorden van verzoening
gesproken en blaken van goeden wil gegeven had, — de natie die
Enropa verstomd deed staan over hare grootheid en geestkracht,
werd vermoord, ja vermoord, vooral ten gevolge van de lauwheid,
de onverschilligheid en de zelfzucht der Groote Mogendheden. Haar
laatste uur sloeg, toen in September des vorigen jaars op het
glacU der citadel van Warschau ') de viyf laatste leden van dat
geheimzinnige, nationale bewind werden opgehangen, de laatste
overbl^fselen van die onzichtbare regeering, welke de uit alle
doelen des lands vrijjvrillig toegesnelde en als uit den grond ver-
rezen benden georganiseerd en ten str^'de gevoerd had, belastin-
gen uitschreef en inde , vonnissen velde en ten uitvoer liet brengen,
proclamatiën uitvaardigde en met blinde gehoorzaamheid al hare
bevelen zag gehoorzamen. En terwijl een ligkkleed over het stervende
Polen werd verspreid om de laatste stuiptrekkingen eener vermoorde
nationaliteit aan den blik van het verontwaardigde Europa te
onttrekken, juichte Busland en klapte het in de handen, en
luidde het de doodsklok. Den tigd van wraak zag het thans
aangebroken. Rustig ging het zich w^den aan de bereiking
van z^n geliefkoosd doel: de inleving van Polen in het Mosoo-
vische r^'k.
Europa liet den Moscoviet begaan. Van die z^de had hij dus
niets te vreezen. De warmste vaderlanders , die h\j in handen
kon krijgen, werden ter dood gebracht. Yele anderen die in
vreemde landen rondzwierven en , van hun vermogen beroofd , een
ellendig bestaan voortsleepten, waren onschadel^'k geworden.
De jongste opstand wasPolenopeen verlies van 85,000 dooden
en 90,000 gedeporteerden of banne|jngen te staan gekomen.
Welsprekende c^fers!
En op het bloedige graf dier duizenden * schreef de Rus dit
godslasterlgke woord: «de orde is hersteld!"
De orde! . . Z<5<5 durft men spreken, daar waar de schreeu-
wendste ongerechtigheid zegeviert en voortgaat een vr^' volk met
driesten overmoed te vernietigen!!
Wèl loochent de overweldiger dit op onbeschaamde w^ze ;
wèl poogt hiy Europa te bedriegen en te beliegen, en het zand
1) Bevne des deux mondes, livr. 20.
670 M. A. PERK,
in de oogen te werp«i door ¥al9ohe rapporten en leugenaoliÉige
t^dhigen en sohjjnbaar libende maiitregelen. -^ Maar de waarheid
dringt meer en me^ door en verspreidt ook orer dat werk d^ dixia-
temis kaar helder en onbedriegel^k lidit. De feiten spreken Inide.
Men oordeele!
Op het Poolsche budget voor het loopende jaar is een aan-
zienlijke som uitgetrokken tot ondersteuning der onlangs overal
opgerichte Bussische scholen. '— De politie te^ Warsdiau
alleen kost meer dan het nationaal onderwys voor het gansche
land; — ^ drie en een half mülioen roebels ^jn bestemd voor
pUatseiyke ijiilitaire uitgaven , kr^gsraden enz.. Op enkele uit-
zcmdMingen na, werden alle kloosters reeds opgeheven.
Der Polen taal en godsdienst moet worden uitgeroeid. Dit
staat vast. Leugenachtige petitiën , voorzien van handteekcningen ,
met geweld a%edwongen, dringen aan op een volledige inl]gving
van het koningryk der Jagellons in het r^*k der Tsars. ' Polen
wordt langzamerhand uitgewischt uit de volkenr^.
Uitgewischt r. . . Vreeslgk woord! Ontzettend voornemen! Een
natie verdelgen die geen andere misdaad beging dan de slaven-
keten te willen verbreken , welke haar zóó p^nigde en zóó zwaar
drukte, en die altoos getoond heeft de vr^heid hoog^ te schatten
dan het leven!
Helaas, op dit oogenblik hoort men allerwege den hartver-
scheurenden jammerkreet weergalmen, die drieën-dertig jteen
geleden, na den opstand, in een vlaag van wanhoop werd geslaakt:
ffFrankryk is te ver, en God te hoog!''
Zou dit waar z\jn? Zou die nationaliteit wezenügk vermoord
en de gruwel^ke aanslag gelukt wezen? Zou die schande op
onze negentiende eeuw bleven rusten?
Wie dit gelooven moge, niet ik!
Wèl is Franriijk ver en vermag het niet wat het wil, ondanks
z^n levendige sympathie voor Polens zaak, zoolang Engeland
het niet ter z^de staat. En Engeland is kwistig genoeg inet
zyn halve beloften, z^delingsche wenken, 'onbestemde toezeggin-
gen. Doch waar geen materieel voordeel te behalen is en
alleen beginselen van recht en bill^kheid in het spel z^n,
daar gaat het vooralsnog niet gemakkelijk orer tot werkdadige,
krachtige hulp!
Maar Gk>d is niet te hoog ! Neen , voorwaar ! dat is Hij niet.
HET VBBMOORDJBN EBNBR NATIONALITEIT. 671
Vroeg of laat zal dan ook de nre slaan van Polens geheele
yerlossing. Uit zyn asch zal en moet 't verrazen « zoo waar-
achtig als God God is en eenmaal de zaak van gerechtig-
heid, vr^'heid en waarheid zegevieren moet! — Wanneer zal dit
tydstip aanbreken? We weten dat niet. Hoelang zal de be-
proeving nog duren? Wie die dit zeggen kan! — Maar dat Polen,
voor 't welk (getuige het verleden) z<$<5 dikw^ls reeds de doodsklok
is geluid en dat toch telkens met onvernietigbare levenskracht toe-
gerust bleek te z^n en uit z^n graf verrees; — dat Polen , 't welk het
symbool geworden is van vryheidszucht en vaderlandsliefde en
allen, zelfs vroegere tegenstanders, die z^n bodem betreden, en
zich voor goed te midden z\jner kinderen vestigen, met on weder-
staanbare macht voor z^ne zaak wint en met onverbrekelgke
banden aan zich kluistert, — dat Polen, 't welk zijjn bestaan ge-
wettigd heeft door de zedelijke overwinning, die het behaalde op
het ruw geweld , een overwinning , waarvan de geschiedenis onzer
dagen geen tweede voorbeeld kent ; — dat Polen , de type van het
recht, van de onschuld, van den rampspoed, maar ook van de kracht,
de ware kracht, de zedel^ke kracht, de eenige kracht, die onze
hulde en bewondering waardig is ; — dat Polen kan niet vergaan,
het is onsterfelijk. uLanation Polonaise ne périraptu^*. Dit woord,
drie-en-dertig jaren geleden uit een koninklgken mond^ gevloeid,
drukt ook mijjn innige overtuiging uit. Polen zal herboren worden !
Maar daartoe neme het eerst de lessen van het verledene ter
harte en beginne het met zich zelf te vernieuwen.
Na zoolang en zóó zwaar geboet te hebben voor de zonden
hunner vaderen, die hun boeren onderdrukten, in plaats van ze
tot burgers en soldaten te maken , en die door hun onnatnurl^ke ,
heillooze tweedracht en hun ouderlingen na^v^ , door hun verdeeld-
heid en hun getwist den Tartaar en den Duitscher de schoonste ge-
legenheid gaven om den vaderlandschen bodem te betreden en zioh
daar .voor goed te nestelen, — moeten Pdens zonen zich meer en
meer door de nauwste banden aan elkander hechten en de ver-
deeldheid afzweeren, die helaas ! nog b\j den laatsten opstand soms
het hoofd verhief. Z^ moeten de thans reeds aanvankel^k tot
stand gekomen verbroedering met de kleine burgen en den am-
bachtaman ') uitotrekken ook over de boeren en proletariërs , en
1) Men heeft dit ontkend en de jongste beweging alleen op rekening
gesteld van den adel en de geesteiykheid. Dit is onwaar! Verlangt
noen bewijxen voor mQn beweering? Ik beroep mQ op de volgende woorden
672 M. A. PEBK,
dezen niet alleen in naam, maar ook inderdaad als broeders en
gelijken behandelen, aan hnnne ontwikkeling en zedel^ke emancipatie
arbeiden, door, Toor zoover z^ hiertoe de rr^heid kunnen erlangen,
scholen te stichten , ma&r vooral door hun persoonlijken invloed !
Niet langer moeten z^ zich opsluiten in hun woningen om
daar te verbeiden, uit te zien, weg te kwenen en te sterven,
het harte verscheurd door rouw; maar z\j moeten verkeeren met
en onder het volk, bovenal ten platte lande, en er mee leven
en het opzoeken en het toespreken om het mee te deelenwathet
niet weet, en het tot zelfbewustz^n te brengen, dat volk hetwelk,
rampzalig gevolg van zoovele en zoo lange ellenden ! zich zelf niet
meer kent. Zij moeten het onderhouden over zijn grootsch verleden ,
over zijne oorlogen tegen de Turken, over de diensten, die het aan
gansch Europa bewezen heeft; verhalen hoe het als een voormuur
tegen de invallen der barbaren de beschaafde wereld dekte ; spreken
over Sobieski en het ontzet van Weenen, over de bevrgding en
verlossing van Duitschland, in één woord over de t\jden, waarop
dit woord van het Slavonische volkslied zinspeelt : Zonen van
Polen! graaft waar gy wilt in uwen bodem, neemt er uit wat gy
wilt en al wat gij nemen zidt, 't is altoos asch uwer martelaren T'
Maar daar is meer. Nog andere lessen geeft het verleden.
Polen moet ook Gode leeren geven wat Godes en den keizer wat
des keizers is en niet vereenigen wat God gescheiden heeft. Niet
langer vereenzelvige het de zaak der nationaliteit met die der
Boomsche Kerk en ente de eerste niet op den stam der laatste. ^
van het adres, dat in Februari 1861 de Ouvriera van Warschau opge-
steld hebben: uIm er bloed noodig om Europa te overtuigen dat Polen
niet dood is en dat de liefde tot bet vaderland woont in het hart van
eiken Pool? Men kieze uit ons midden. Men neme tien, twintigf
honderd mannen als slachtoffers. Wg Eyn hereid ons leven ten offerte
brengen ?" Ik beroep my verder op de mededeeling van het Joumal dê
St. PéUrêbottrg f dat <;het recrutement den handwerksman en den jongen
burger trof en dat sich hij de weêrspannelingen , die Warschau verlieten ,
werklieden voegden van iederen leeftyd , lagere ambtsnaren en studenten.''
Ik beroep mi) bovenal op de verklaringen van Prins Gortschakoff zelf,
die de beweging een revolutionaire, demagogische en socialistische noemde.
1) De Poolsche beweging is van Gatholijken aard, zoowel wat den
vorm als wat het wezen betreft. Aan dit overdrevene en sterk gekleurde
Catholicisme moet grootendeels het gebrek aan sympathie by het liberale
en wgsgeerige Duitschland toegeschreven worden.
Le temps, 21 Aoüt 61.
HET VBBMOORDEN EENEB NA.TION AJJTEIT. 673
Het herinnere zich dat het in de 16<*« eeuw 't land der verdraag-
zaamHeid bij uitnemendheid was', maar dat de Jezuïten verdeeld-
heid hebben gestookt en onverdraagzaamheid gekweekt en afkeer
verwekt tegen de broeders van den Griekschen ritus, de kozakken,
die van toen af den Dnieper overtrokken en voor altoos zich nederzet-
ten in de uitgestrekte vlakken van klein-Busland , en dat z\j alzoo
den Bus de scherpgepunte lans in de handen hebben gegeven , die
thans het volk het harte doorboort. Het vergete niet dat het Ca-
tholicisme in het midden der vorige eeuw door het weren van de
dissenters b^ de verkiezing des konings, den Bus een geschikt
voorwendsel schonk om zich te mengen in Polen's inwendige aan-
gelegenheden en Europa diets te maken d&t hij optrad tot ver-
dediging der godsdienst en tot handhaving der vrgheid tegen de
Poolsche geestelykheid. Het verlieze niet uit het oog, dat,
blijft het de belgdenis van het Catholieke geloof beschouwen
als den eigenaardigen karaktertrek des Pools, het zijn jongere broe-
ders van den Donau , de Slaven , zonen der grieksche kerk van zich
afstoot, en hen, voor wie het eene behoefte is om hun broeders
lieftehebben en zich aantesluiten b^ eene groote natie, dwingt
om zich in de armen van Busland te werpen, wanneer z^* hef
grievende woord zich hooren toevoegen: /Wijj z\jn uw broeders
niet. W^ hebben onzen God. Zoekt gy den uwen!"
Willen w^ hiermede zeggen dat de Polen hun voorvaderlijk
geloof moeten afzweeren, hun dierbaarste overtuiging verloo-
chenen? In geenen deele. Maar hunne godsdienst worde
milder en minder zelfzuchtig! Z^ mogen ook in andersdenken-
den kinderen zien van God, den hemelschen Yader! Hun harte
z^ ruimer en neme in zich de ware humaniteit op! Hun liefde
strekke zich uit over al wat den naam draagt van mensch en
reike, over den scheidsmuur heen van geloofsbel^denis en kerk-
genootschap, de hand aan iederen beelddrager Grods!
Welk eene macht zal dan het kleine, helclhaftige Polen niet
hebben! Eén van hart en één van ziel, als een eenig man
en met vereende krachten zal het dan den heiligen stryd op
nieuw kunnen aanvaarden, en daarbij rekenen mogen op
Europa's sympathie!
Europa's sympathie! Ja, deze moet vroeg of laat uit hare
sluimering ontwaken. Zig kan op den duur niet worden gesmoord.
De stem der gerechtigheid en menscheliijkheid zal zich doen hooren
en weerklank vinden bij een ieder , grooten en kleinen , armen en
674 , M. A.. PERK,
rijken, aanzienligken en geringen, en de teerste snaren doen tril-
len van het hart , dat warm klopt voor «rat goed en edel is. Ver-
afschuwd zal zy worden, die armzalige politiek, die niet durft
kiezen tusschen wie met den knoet regeeren en hen die streden
en sterven voor nationaliteit , haardsteden en altaren , tusschen de
overwinnaars van heden die juichen en moorden en zich baden
in bloed, en de overwonnenen, die weenen en zuchten en bidden ;
een politiek -welke zich alleen laat leiden door de stem van het
eigenbelang en den drang der omstandigheden. Europa zal dan
ontwaken uit z^n verdooving en Polens l^den niet langer ge-
doogen en z wagend aanschouwen Polens vloek zal het niet
willen noch kunnen torschen! En al triumfeert ook op den
huidigen oogenblik het schreeuwendste onrecht; al zwaait driest
geweld den veldheersstaf in stouten overmoed; al buigt men zich
nog voor het faU accompli, voor de stoffelijke kracht, voor het
goed geluk , — gerechtigheid en waarheid moeten zegevieren. Polens
zaak zal'' vroeg of laat de zaak worden van gansch Europa !
Doch zal dan het pleit door de wapenen beslecht en de Mos-
coviet' teruggedrongen moeten worden naar Azië ? Misschien. Doch
ook dit behoeft niet. Immer ook Busland kan op den duur
niet blind en doof bleven voor de stem des rechts, zich niet
altoos verharden, de verzenen niet immer tegen de prikkels
slaan. Polens billyke wenschen zal het wellicht, wanneer het uit
z^n zw^jmelroes ontwaakt is, uit eigen beweging zelfs, bevredigen
en aan het te lang vertrapte land z|jne autonomie teruggeven. —
Gunstige voorteekenen treffen reeds ons oog. Reeds schijnt het
goeremement somwylen besluiteloos. Het aarzelt. Het staat verle-
gen. Het is onhandig. Het gevoelt zelf de ongehoorde, ei^erl^ke
dubbelhartigheid, aan welke het zich schuldig maakt, door zijn
l^feigenen te emancipeeren , tegelijkertijd dat het een naburig volk
tot slaven maakt. ^ Aan dit meten met twee maten en twee ge-
wichten moet eens een einde komen! — Beeds haakt menig
weldenkende Eus naar bet oogenblik dat het in boeien ge-
klonken volk niet langer een scheidsmuur zal zyn tusschen z^n
vaderland en het westel^k deel van Europa; naar het oogenblik,
dat hjj op het woord ^^ Polen" niet meer het oog behoeft neder te
slaan en den yerwqtenden blik te ontwaken van den beschaafden
Westerling. Zal de geest, welke hem reeds bezielt, zich niet over-
planten op al zijn landgenooten, en alle hinderpalen en belemme-
ringen en moeilijkheden en traditioneele denkbeelden overwinnen?
VBT VSEMOOIU)Bl7 BBNBR NATIONALITBIT. 675
Wijj, die gdooven aan de zich medededendè kracht van het
goede en ware en aan de eindel^e zegepraal des reohta, wybe»
antwoorden die vraag toestemmend. De a^rmpathie van gaasch
Europa voor het martelaarsland zal dien geest kwistiger en
spoediger uitstorten. •*- Zig het dus het streven van ieder onzer
om haar b^ anderen op te wekken.!
Ja! Polen voor het oogenblik in den ongelijken kajnp beziweken,
zal eens herboren worden en als een vr^ volk een nieuw leven
aanvangen !
Bl^f inmiddels, ongelukkig volk! bliyf u oefenen in het wor-
stelperk, dat vooralsnog u alleen ontsloten is, het worstelperk,
waarin men Ijjjdt en strydt, waarin geen andere soldaten optreden
dan martelaren, en elk die sneeft, z^ne heldenziel vermaakt aan
z^'ne broeders! Verwezenl^k deze beden, door een uwer nationale
dichters ') geuit! »Heer! wat w^* u vragen, 't is niet de hoop:
want als een bloemenregen heeft z^ zich over ons uitgestort!
't Is niet de dood onzer vijanden: want de dood staat geschre-
ven in de wolken van den dag van morgen ! 't Z\jn geen wape-
nen : want gy hebt die in onze ziel verzameld. — Wat w^ vragen
is bovenal een rein hart. Ja, heilige Geest! gg, die ons leert
dat de grootste macht bestaat in de kracht om zich op te offeren ,
dat het grootste recht bestaat in de deugd, geef dat we door
de liefde de volken het doel mogen doen bereiken, waarnaar
wy streven!
O mijjn Vaderland! wees het geduld, dat leert het gebouw
steen voor steen op te trekken! Wees de onbuigbare wü en
de ootmoedige, stille overpeinzing, die de aanstaande zegepraal
voorbereidt! Wees de kalmte in den storm! Wees de harmonie
te midden der tweedrachtskreeten! Wees de eeuwige schoonheid ,
te midden van alle afzichtelgkheden ! Wees voor de lafhartigen
en Pharizeëu het stilzwegen, dat veracht en verplet! Wees
voor de zwakken de kracht, die den moed verlevendigt! Wees
de hoop van hen, die de hoop derven. Wees in uw str\jd
tegen de hel dezer wereld, welke u aangr^pt, de rustige en
liefderijke kracht die de poorten der hel niet zullen kunnen
overweldigen !"
Vervullen zich die wenschen, o Polen! dan zult gy eens hoe
1) Sigismond Krasintki in sün up$aumm dk Vcmnk"
676 M. A. PERK, HBT VERMOORDEN EBNER NATIONALITEIT.
lang UW proeft^'d ook nog dure, verrijzen uit het graf, waarin g^
schiijnbaai z^t neergedaald. Een heerl^ke toekomst wacht u dan!
Beeds zie ik in den geest die toekomst voor u aangebroken ! . . .
a uHeïl u , o edel, herboren Polen ! eens in den volsten zin des
woords de Niobee der volken, maar nu, na uw herleving, zóó
gelukkig en gezegend, zóó machtig en vr^l Wees gegroet!'"*
Dordrecht, April 1866.
Ie Weiiii ar.
DE DRIE HEROËN
DER
DUITSCHE LETTERKUNDE,
DOOR
C. P. TIELE.
in.
G Ö T H E. ')
De engelsche Essayist Carlyle bevond zich eens in een gezelschap, ■
ik meen dat het te Berlijn was — waar eenige fiüsters OTer
Göthe hun oordeel spraken. Men kon niet genoeg uitweiden in
zyn lof. «Maar och! dat zulk een groot geniel och, dat zulk
een goddelijk genie zich niet meer, met al de krachten zijns
geestes, had gewijd aan de verbreiding der christelyke waarheid I"
Zoo werd er, met de oogcn ten hemel geslagen, door verschei-
dene gasten geklaagd. Carlyle zat stil voor zich heen te zien ;
doch men bespeurde wel aan z\jn donkeren blik, en aan de
zenuwachtige beweging zyner handen, die zich wreekten op z\jn
arm servet, dat er een onweer broeide.
Eindel^k borst h^j dan ook los: //Meine Herren I hebt ge nooit
het verhaal gehoord van den man, die de zon verachtte, omdat
h^' er zijn sigaar niet aan kon ontsteken!" Deze bom deed het
vijandel^ke vuur zwegen. En 't is inderdaad het beste antwoord ,
dat wij op de meeste beoordeelingen van den grooten dichter
kunnen geven. Wat wil men toch van hem? Waarom moet hy
nog zooveel meer zijn, by hetgeen hig reeds geweest is? Ja,
1) Lewes, Life of Goethe. 2. Edition. London 1864.
VAD. LETTBBOEF. , M. 8. 1 865 , WET. EN BELL. No. XI. 4Q
678 C. P. TIELE,
zeker! het zou niet onaardig geweest z^n, indien Lessing, bijyoor-
beeld, niet slechts de pen maar' ook den beitel had gehanteerd,
en de grenzen van poëzie en kunst ook in dit opzicht praktisch
had .aangewezen; indien Schiller , b^ voorbeeld, zelf het lied van
de klok op muziek had gezet , indien Göthe . . . Ach , laten we de
groote mannen toch nemen, zooals God ze ons gegeven heeft.
Er kan van geen hunner iets meer worden geeischt, dan dat
l^i aan z^'n roeping, aan z^n aanleg trouw is , dat, en niets meer.
Daar is misschien over niemand een uiteenloopender oordeel
geveld, dan juist over Göthe. Door een zekere partg, die der
romantisten, tot afgod verheven, werd hg door anderen on-
voorwaardel^k verworpen. Hg is een egoïst, een groot heer,
die met verachting op alle minderen nederziet, een man van zeer
losse zeden, een heiden, zoo spreken brave burgers. Hg heeft
Fichte onrechtvaardig behandeld! zeggen de wgsgeeren. Hg
heeft als minister zich gewelddadige maatregelen veroorloofd, om
zgn plannen door te zetten, en geweigerd rekenschap te geven
van de sommen uit 'slands schatkist, die hg voor kunsten en
wetenschappen had besteed , zoo klagen de constitutioneelen. Hg
heeft Frederike Brion verlaten ! roepen de jonge schoonen veront-
waardigd uit. Als dichter is hg duister, fantastisch, fragmen-
tarisch; de strekking zgner werken is dikwgls gevaarlgk...
Maar de zondenlgst is al groot genoeg; wg behoeven die niet.
verder voort te zetten. En ze schgnt velen dan ook zoo groot,
dat ze zich geheel van Göthe afwenden, en zich maar liever aan
hun Schiller houden. Aan Schiller houden we ons ook , maar ik
bid u, gunt ons Gröthe er bgl
De nieuwe uitgaaf van Lewes' uitstekende levensbeschrgving ,
geeft mg aanleiding, om het een en ander aan te voeren, wat
tot een juister en billgker beoordeeling van Göthe kan bgdragen.
Het ergste is — waarom zou ik het verzwggen? — dat voor
al die beschuldigingen, die men tegen den dichter inbrengt, en
die ik nog lang-niet alle genoemd heb, wel eenige grond is te
vinden. Ygand van alle huichelarg en vertooning , heeft hg zich
nooit anders voorgedaan dan hg was, en nooit anders gesproken
dan hg dacht. Zgn gebreken en dwalingen heeft hg voor nie-
mands oogen verborgen. Daardoor heeft hg aan zgn vganden
menige zwakke zgde geboden, waartegen zg zich haastten hun
«anvallen te richten.
BE DRIB HEROËN DEB DÜITSGHE LETTERKUNDE. 679
Men stelt zich Göthe gewoonmk voor, sooals h:g zichzelf in
een z^'ner epigrammen heeft geschilderd, 't Is bekend , dat h\j ,
even voor de uitgave van z^n Werther, met Lavater en Basedow
een reis heeft gedaan. Het moet een zonderling gezel-
schap zgn geweest. De nette, knappe, aangename Lavater,
niet vr\j van een tintje vleier^' en 't geen de engelschen met
dat kostbare, doch helaas 1 onvertaalbare woord //cant" uitdruk-
ken, de morsige, onhebbelijke, altijd rookende Basedow, en Oö-
ihe, schoon, edel van houding en uitzicht, en toch met Basedow
wed^'verende, wie van beiden zich het onbehoorlijjkst gedragen kon.
Men zag daarin toen het kenmerk van het genie. Beiden , Lavater
en Basedow, waren profeten op hun manier, en met denzelfden
yver, waarmee de een het apostolische christendom trachtte te
herstellen , viel de ander het christendom aan , en bewees , dat de
natuurstaat van Eousseau het ware beginsel van alle opvoeding
was, terwyl Göthe zich niet veel over een van beide kwesties
bekommerde. Daar zat h\j nu, gelgk hij 't zelf beschr^'ft, teKo-
blenz aan tafel, tusschen beiden. De soep is nauwel^'ks gediend,
of Lavater en Basedow vallen aan 't werk. Ditmaal heeft Lava-
ter het over de Openbaring van Johannes. Hijj opent de zegels
kort en goed. £n met een heilig riet gewapend , meet hy tot
groote verbazing van een prediker , die aandachtig naar hem luis-
. tert, de Kubusstad en de paarlenpoort aan dezen nauwkeurig
voor. Ik, zegt Göthe,
Ik had intusschen stU gezeten,
En had m^jn mootje salm gegeten.
Inmiddels is vader Basedow bezig aan een dansmeester te be-
wijzen, dat het geheel niet meer voegde, om kinderen te doopen ,
waarop deze laatste, zeer geërgerd, nietsmeer hooren wil, en zegt:
dat ieder kind wel weet, hoe geheel anders het in den Bi^jbel
staat:
Ik had myn tyd niet meè verbenzeld,
Maar lekker een haantjen opgepeuzeld.
Zooals h^' daar zat:
Prophete rechts, Prophete links
Das Weltkind in der Mitte,
ZOO, meent men, was hg eigenlgk altgd. Hg stelde geen belang
in de groote vraagstukken, die anderen bewogen. Hg dacht maar
aan zgn haantje en aan zgn mootje zalm, hoogstens aan zgn
4i6^
680 C. P. TIELE,
kunst, aan het lagere of hoogere genot des levens, bij al het
andere bleef h^' onverstoorbaar koel.
En ik geef het, voor een gedeelte, gaarne toe. Er waren
verscheidene dingen, die onze belangstelling opwekken, en die
w^ terecht niet geringschatten, maar die Göthe niettemin be-
schouwde met een onverschillig oog. Ik noem b^ voorbeeld alles
wat met de staatkunde in verband staat. Voor de politiek had
hij gansch geen hart. Ge mocht hem de gewichtigste feiten
verhalen, hij zou nauweigks naar u luisteren. Een alleraardigst
voorbeeld daarvan heeft Soret verteld. ' Op Maandag den 1«"
Augustus 1830 bereikte het nieuws van de franscl^e Juli-revo-
lutie de hoofdstad van Saksen- Weimar. Iedereen was er vol van.
Ook Soret, die zich 's namiddags naar Göthe b^af, dacht aan
niets anders. En toen Göthe hem dadelijk bij 't binnentreden
toeriep: mNu, wat denkt g^ van deze groote gebeurtenis? De
vulkaan is eindelijk tot een uitbarsting gekomen; alles is in
laaie vlam!" antwoordde hy icer natuurlek: «'t Is een verschrik-
kel^ke geschiedenis, maar wat kon onder zulke door en door
slechte omstandigheden en met zulk een ministerie anders ver-
wacht '^worden, dan dat het geheel zou uitloopen op een ver-
dr^ving der koninkl^ke familie?" Verwonderd zag Göthe hem
aan. «Het schijnt dat w^* elkander niet begrepen, mijn goede
vriend!" zeide h^', //van die menschen spreek ik niet: maar van
heel iets anders. Ik spreek van den twist tusschen Cuvier en
Geoffroy St. Hilaire , zoo belangryk voor de wetenschap , en die in de
Académie tot een openbare scheuring is gekomen." En als het
slechts de buitenlandsche staatkunde geweest ware , die hem geen
belang inboezemde! Maar het scheen immers, dat ook de liefde
voor z\jn vaderland en de vrijheid zigner natie geen enkele snaar
deden trillen in zjjn hart. Toen Napoleon in Erfurt was , en daar
met de slaafsche duitsche vorsten een congres hield, bleef Göthe
niet achter, en liet zich ontbieden, om aan den keizer z^n hulde
te brengen, ja, weigerde het kruis van het Legioen van eer
niet, dat deze hem schonk. Als de veroveraar z^'n verdiensten
slechts waardeerde, zyn schouwburg te Weimar liet bestaan,
zyn verzamelingen van kunst niet deed plunderen, en — wy
moeten er dit bijvoegen — zyn hertog niet verbande uit het
land , dan was hem alles wel. Zelfs toen het juk ondraagl^k
werd, toen de verontwaardiging zich van alle kanten luch^af,
toen Kömer, de edele jonge held, onder het aanheffen van
BE DBIE HEBOËN DER BVIT8CHE LETTEEKUNDE. 681
vaderlandsche kr^'gszangen , zelf het zwaard aan de z^de gespte,
toen Sückert z^'n geharnaste sonnetten in de wereld zond, bleef
de groote dichter van Duitschland nog zwijgen en geloofde h^*
niet aan de goede zaak. «Het baat niet/' zeide hy tot Kömer,
//g^ zult den machtigen man niet kunnen weerstaan, g^ zult het
juk nog slechts te zwaarder maken." Aan een tijdschrift dat
den volksgeest moest opwekken, weigerde h^ z^'n medewerking,
wik heb geen haat in mign hart," zeide hi\j; vhoe wil ik dan haat
door liederen opwekken?" Doch zie, dat was het juist, dathijjde
v^'anden zijner natie niet haatte. En wij verwonderen ons niet,
dat deze koelheid bij de landgenooten van den dichter, anders
zoo fier op hem, een pijnl^'ken indruk moest maken.
Maar indien nu die koelheid voor 't grootste deel eens scl^jn-
baar, in 't geheel zeer verklaarbaar geweest is? Indien nu
Göthe wel gedwaald heeft, daarin, dat hg de macht van Na-
poleon overschatte , en die z^ner natie te gering achtte, doch in
menig opzicht verder zag dan de meerderheid zijner landgenooten ,
en het hem alhans niet aan sympathie voor z\jn volk ontbrak?
W^' kunnen het bewezen. In een gesprek met den geschied-
schry ver Luden , een warm patriot overigens , heeft hij z\jn geheele
denkwijze opengelegd, en Luden ging van hem heen met de over-
tuiging, dat geen dwaling grooter was, dan Göthe van gebrek
aan vaderlandsliefde , aan meegevoel voor de eer en schande , het
geluk en de ellende van zyn volk te verdenken. //Meen toch
niet," zoo sprak Göthe tot hem, //dat ik onverschillig ben voor
de groote denkbeelden van Vryheid, Vaderland en Volk. —
Duitschland is dierbaar aan m\jn hart. Ik heb dikwijls een
bittere pijn gevoeld, b^ de gedachte dat het duitsche volk, zoo
eerzaam als individuen, zoo eUendig is als geheel." Daarop
verklaarde hg, dat een vergelgking van het duitsche volk met
andere hem deed lijjden, en dat h^ daarom in kunst en weten-
schap z^n toevlucht zocht. //Maar," voegde h^' er b^', //deze
troost is, alles wel beschouwd, zeer schraal, en een slechte ver-
goeding voor de trotsche overtuiging, dat men tot een groot,
sterk volk behoort, dat geëerd en ontzien wordt." En, als h^
daarop bekende, van de afschudding van het fransche juk niet
veel te verwachten, omdat het meer een in-vrgheidstelling dan
een bevr^ding geleek, en omdat h\j in de plaats van franschen
en italianen, kozakken, bnskiren, kroaten, magyaren en an-
dere huzaren zag, had hg dan zoozeer ongel^'k? Vijftig jaren
682 C. P. TIELB,
ziyn Yoorb^'gegaan sedert den slag van Leipzig, en is Duitsolir
land een, is Duitschland vrij?
Het zou my te ver heenvoeren, zoo ik al de beschuldigingen
t^en Göthe ingebracht, achtereenvolgens herinneren en weerleg-
gen wilde* Dit is zeker, de meeste zouden bl^'ken niets dan
vergrootingen, legenden, kwaadsprekeryën , ja zelfe lasteringen
te zi^jn. Andere zou ik niet willen, niet kunnen weerleggen.
Hem van wuftheid en lichtzinnigheid vry te pleiten, en te be-
weren, dat z^n leven in dit opzicht met dat van Schiller, met
dat van den luchthartigen Lessing zelfs, ook van verre een ver-
gelijjking kan doorstaan, zou dwaasheid wezen. Z^n handelw^s
tegenover Frederike, zoo algemeen berucht en gelaakt, en zoo
dikw^ls ook verontschuldigd , ik zou haar niet willen verdedigen.
Ik zou bijvoorbeeld niet met Lewes durven staande houden, dat
hij verplicht was de lieve Predigerstochter uit den Elsas te ver-
laten, omdat het gevoel , dat hij voor haar koesterde, niet diep
genoeg was, om er een huwel^k op te grondvesten. Het is
zeer vernuftig gevonden, maar dat Göthe deze beweegreden gehad
heeft, bl\jkt uit niets. En als Frederike de eenige geweest ware ,
die hij door z^'n teedcrheid op een huweli^jk deed hopen, zonder
die hoop te vervullen! Dan, in weerwil van deze zwakheden,
en van nog zooveel andere, die ik volgaarne erken — trouwens,
een dichter en een heilige zijn twee, en wij zijn geen zedemees-
ters — in weerwil van dat alles moet ik met alle kracht, met
allen nadruk opkomen tegen de onverdiende miskenning, die
hem een egoïst noemt, en hem alle gevoel ontzegt. Van dien
egoïst wordt het volgende verhaald: Een onbekende — hij is
nog onbekend — schrijft hem een brief, en roept z^n hulp in.
De man is een zonderling en een niet zeer aangenaam karakter.
Gredeelteiyk door eigen schuld is h^ uit z^n betrekking ontslagen,
maar h^ is ongelukkig, en wendt zich tot Göthe. Niet tevreden
met hem eenige tijdcl^ke hulp te verleenen, maakt deze een
plan tot verdere ondersteuning. H\j neemt maatregelen, om
hem te Jena huisvesting te verschaffen, en verzekert hem daar
een jaargeld van honderd thalers. H^ zendt hem kleederen,
maar geen van de z\jne, omdat men die licht herkennen mocht.
De ongelukkige, door zijn tegenspoed verbitterd, heeft zich in
't hoofd gezet, dat Jena voor hem een gevaarlijke woonplaats
zal z^n. ffGoed," zegt Göthe, met groot geduld, « ga waar-
heen gij wilt; ik weet dat voor een mensch z^n denkbeelden
DE BBIE HEROËN DEB DUITSCHE LETTERKUNDE. 683
ZOO goed als de werkelijkheid z^t. Waarheen g^' ook gaat,
gy zult uw jaargttd hebben." En hy geeft hem het dubbele. Hg*
vergt niets van den beweldadigde , dan dat deze een anderen
beschermeling, wiens teekomst Göthe zeer ter harte gaat, on-
derwyze , en hij yergt het niet , zonder hem daarvoor nog aÜKon-
derlijk te betalen. Met de grootste kieschheid verzekert hijj
telkens, dat de ongelukkige Kraft (dit was z^n aangenomen
naam) hem niet tot last is. «Het leert mij zuinigheid;" schrigfi
hij, <fik geef veel van mijn inkomen uit, dat ik kon besparen
voor hen die behoeftig z^'n. En reken ook uw tranen en zege-
ningen niet voor niets!" En hoewel die kieschheid aan den
ontevreden raensch verspild was, hoewel deze in eiken brief
meer vroeg, en gromde, en zich gekrenkt voelde, Göthe verloor
zijn geduld niet, maar ging zes jaren lang voort, om een zesde
gedeelte van z\}n eigen inkomen voor dezen ondankbare uit
te sparen.
In 1816 stierf Göthe's vrouw. Degenen, die gewoon waren
hem als een mensch zonder hart te beschouwen, zagen hierin
voor hem -een uitkomst, een gelukkige verlichting. Er was eenige
reden voor deze meening. Erau von Göthe was lang niet
meer de naïeve, dartele, geestige Christine Vulpius, op wie eens
de Bomeinsche Elegieën gedicht werden. Sinds vele jaren had
z^' door haar .dwaasheden, haar bandelooze hartstochten, haar
luimen , het leven van den dichter verbitterd , en hem dikw^Is
ongeschikt gemaakt, om z^n letterkundigen arbeid voort te zet-
ten. Welk een heldenmoed, welk een geduld, welk een liefde
er noodig waren, om dit alles te dragen en te verbergen, behoef
ik niet te zeggen. Maar dat dit alles niet in staat was geweest,
zijn genegenheid jegens haar te doen verflauwen, dat bew^'zen
die schoone regels door hem op haar sterfdag geschreven:
Dn versachst o Sonne, rergebens
Dnrch die düstren Wolken zn schehien !
Der ganze Gewinn meines Lebens
lat , ihren Yorlnst zn beweinen ;
en de woorden door hem aan den ouden Zei ter gericht: ttAls
ik u vertel, gy ruwe en bitter beproefde zoon der aarde, dat
mijn lief vrouwtje mg ontnomen is, dan zult gg weten, wat
dit beteekent."
Eén voorbeeld nog. Wg hebben Göthe voor Napoleon den
buigen, in een tgd, toen de fransche keizer aan het dnitsche
684 c. ?. TULE,
volk en de duifsche vorsten de wet stelde: hetzelfde trouwens
wat Wieland, wat Bilderdyk, wat zooveel anderen deden. Maar
vergeten wy niet, dat Napoleon toen ook aan Carl August,
Göthes beschermer en vriend, recht had laten weêrvaren. Ge-
heel anders was het, toen de keizer den hertog met z^n ge-
wone heftigheid behandelde, en hem kleingeestig verweet, wat
hy als eerlijk man verplicht was geweest te doen. Toen zweeg
Göthe niet. In fiere, nobele woorden gaf hij zyn verontwaar-
diging lucht.
flik zeg u," zoo sprak hg tot Falk, uik zeg u, de hertog ;?a^
handelen, zooals hij handelt! Hij moeé zoo handelen! H^ zou
een groote onrechtvaardigheid doen, indien hg anders handelde!
Ja, en zelfs al moest hg zoo land en volk, kroon en scepter
verliezen, gelyk zijn voorzaat, de ongelukkige Johann — toch
moet hij geen handbreed afwijken van zijn edele denkw^'s, en
van hetgeen de plicht van een man en van een vorst hem voor-
schrift in dezen nood. Ongeluk! Wat is ongeluk! Dit is een
ongeluk — dat een vorst gedwongen wordt zulke dingen van
vreemdelingen te verdragen. En als het met ftem zoo ver kwam
als met hertog Johanu , als zijn val zeker en onherroepel^k was —
laat dat ons niet ontmoedigen. Wg zullen onzen staf in de hand
nemen, en onzen meester in zijn tegenspoed vergezellen, zooals
de oude Lukas Kranach deed. Wij zullen hem nimmer verzaken.
De vrouwen en kinderen, wanneer zij ons in de dorpen ontmoeten,
zullen de oogen neerslaan en weenen, en tot elkander zeggen*.
ff //Dat is de oude Göthe, en de voormalige hertog vanWeimar,
dien de fransche keizer van den troon joeg, omdat hij aan zijn
vrienden zoo trouw was in 't ongeluk; omdat hij zijn oom op
diens sterfbed bezocht; omdat hg zgn oude kameraden en wapen-
broeders niet van honger wou laten sterven!"" Terwyl hy dit
zeide, rolden de tranen hem bg stroomen langs de wangen. »Ik
zal zingen voor brood," vervolgde hy na ecnige oogenblikken,
//ik zal een reizende balladezanger worden, en onze ongelukken
in verzen brengen ! Ik zal naar ieder dorp trekken en naar iedere
school waar de naam van Göthe bekend is, ik zal de oneer van
Duitschland bezingen, en de kinderen zullen het lied van onze
schande leeren, totdat zij mannen zgn; en zoo zullen zy myn
meester weer op zgn troon zingen, en den uwen er af."
Ziedaar zeker een mensch zonder gevoel! Toen Gall den
schedel van Göthe betastte, verklaarde hij, tot des dichters
BE DRIE HEEOSN DER DUITSGHE LETTERKUNDE. 685
ontzetting, dat deze den sterksten aanleg had, om een yolksre-
denaar te worden. Ik stel weinig vertrouwen in de schedelleer,
maar als ik die uitspraak Tan den frenoloog met de zooeven
aangehaalde welsprekende woorden van Göthe vergel\jk^ dan zou
ik haast geneigd z^'n aan die leer te gelooven.
Oppervlakkigheid en onkunde z^'n veelt^ds de oorzaken geweest
van de scherpe veroordeeling, waaraan onze dichter blootstond.
Als men wat dieper doordrong dan den uiterli^jken schiyn, men
zou meestal een zachter vonnis geveld hebben. En hier ook,
hier vooral geldt dat woord van de vrouw, die Göthe zoo zeer
bewonderde: Tout savoir c'est tout pardonner.
Maar indien dit alles niet tot z^n rechtvaardiging kon
worden b^gebracht, indien nu z^n gebreken, die slechts een
blind , afgodisch bewonderaar loochenen zal , niet door vele deug-
den werden opgewogen, indien w\j nu werkel^k den mensch
Göthe niet konden liefhebben in die mate als w^ Schiller lief-
hebben bijvoorbeeld — wat recht hebben wig eigenlijk , om van
hem te vorderen , dat hg zgn zal , waarvoor hij zich niet uitgeeft ,
dat hij iets anders zjjn zal, dan waartoe hg naar zgn aanleg
bestemd was! Is hg geweest, die hij zijn moest, of is hg het
niet geweest? Hg is het geweest. Om hem billgk te beoor-
deelen moeten wg vragen wat zgn aanleg was. En de vraag is
niet moeilgk te beantwoorden. Dichter was hg; dichter was
hg geboren. Dat heeft hijzelf — en 't is geen geringe ver-
dienste — dat heeft hg van den aanvang af levendig gevoeld,
helder ingezien. Om dien aanleg te ontwikkelen, heeft hij alles
wat zijn ontwikkeling belemmerde, ter zgde gesteld; en alles
wat hij deed, genoot, onderzocht, ondervond, daaraan dienstbaar
gemaakt. Slechts zelden zien wg hem daarin mistasten: als hij
bijvoorbeeld van een kunstenaarsloopbaan droomt, en den koste-
lijken tgd verbeuzelt met middelmatige etsen, of met veel ver-
dienstelgker teekeningen te vervaardigen; of als hg op lateren
leeftgd zich te veel aan wetenschappelgke onderzoekingen wgdt:
ofschoon noch zgn natuurkundige, noch zgn aesthetische studiën
voor zijne poëzie onvruchtbaar zgn geweest. Het was de stof,
die hij vergaderde, en die zgn dichterlgke geest omschiep in
poëzie. Natuur en kunst bezielden hem beide. Indien zgn ge-
voel dreigde hem te overmeesteren, en zijn dichterlgke roeping
te doen verzaken, dan stortte hg het uit, dan zette hg het van
zich in ec^ dichtstuk of in een roman. Maar alles wat de vlam
686 c. p. TnsuB,
b^ Iiem had kunnen uitblusschëti , verw^'derde l^j zorgraldig,
zooveel hg kon. Hg trok een tooverkring om zich heen , om al
de booze geesten af te weeren, die hem z\]n goddelgke gaye
hadden kannen ontrooven. En zullen wg het wraken, dat l^j
de woelingen en zo^en van het staatkundig leven, dat hijj de
groote ellenden van z^'n tijd, als zulke booze geesten afweerde,
juist omdat hijj voelde, dat ze zgn hart zouden kwetsen, en hem
daardoor uit zgne ware sfeer zouden rukken? Zullen w^, met
zijjn onsterfelgke werken in de hand, moed hebben te betreuren,
dat hig niet met Yondels Abdisse gezegd heeft: «'t Is nu geen
t^d van zingen!" en de lier niet aan de wilgen heeft gehangen,
om brochures tegen Napoleon te schreven?
Göthe is eenz^dig geweest, zoo men wil. Hg heeft sommige-
zyden van het menschel^k leven niet in zich opgenomen. Hg
heeft met name de geschiedenis nooit recht gewaardeerd. Hij
heeft bovenal aan het zedel^ke niet genoegzaam recht doen we-
dervaren. I>ie eenzgdigheid is z^n zwakheid geweest. Zg heeft
hem over sommige voorname verschijnselen op het gebied der
historie, onder anderen over het christendom, bg w^len -^ niet
altgd, lang niet altgd — zeer onbilligk doen oordeelen. Zg
heeft hem dikwijls koel gemaakt voor datgene wat onze innigste
sympathie waardig is. Zg heeft hem de kieschheid z^er lezers
niet genoeg doen eerbiedigen, en, in een geheel anderen tgd
dan dien van Shakespere, de ruwheid van dezen geweldigen
diditer doen navolgen. Zg heeft sommige zijner werken, de
Wahlverwandschaften bgvoorbeeld, zeer bepaald tot gevaarlgke
werken gemaakt, omdat daarin met dichterlgke bekoring, door-
en-door onzedelgke toestanden, niet geschilderd, maar inderdaad
gerechtvaardigd worden. Doch in die eenzgdigheid ligt, even
zoo goed als in z^ zwakheid , ook zijn ontzettende kracht. Zj
heeft hem tot den grootsten dichter der nieuwere t^'den ge-
maakt. Z^ heeft aan zgn lierdichten die volkomenheid gegeven,
die ze verheffen boven alles wat in dit genre door eenigen dich-
ter in eenige taal der wereld is geschreven; die volkomenheid
van vorm, dien reinen eenvoud, dat zangerige en melodieuze,
dat ons b^kans den diepen zin doet vergeten. Zg schonk zelfs
aan die werken, waartegen de kritiek groote bezwaren heeft in
te brengen , zulk een toovermacht , dat een treur^el , 't welk
geen treurspel is, een mislukt drama, ons onweerstaanbaar boeit ,
en dat een ¥r\j ordeloos fragment het machtigste, het merkwaar-
DE DRIE HEROËN DER DUITSCHE LETTERKUNDE. 687
digfite gedicht van den nieuweren t^d is geworden. Indien
poëzie iets anders dan een spel, indien letterkunde iets meer
dan een beozeling, meer dan een overbodige versiering des le-
vens, meer dan een nnttelooze weelde is, indien z^' veeleer
tot het hoogste behooren, wat den menschelyken geest kan be-
zighouden, en de menschel^ke krachten kan inspannen, dan
heeft de dichter Göthe welgedaan, zich aan het praktische leven
zooveel mogel^k te onttrekken, en zijn hart bovenal te
w^den aan z^n kunst; dan heeft Johann Wolfgang Gothe z^n
tachtigjarig leven wèl besteed.
Doch, men heeft ook met Göthe den dichter niet altyd vrede.
Men heeft geen smaak in zigne duistere, raadsdachtige verzen
6n in zi|jn diepzinnige, maar koude allegorieën. Men durft het
nauwel^ks bekennen, maar kan het wederom niet ontveinzen,
dat men zi|jn romans, in weerwil van de sohoone détails, ver-
velend, z^n reisbeschr^vingen breedsprakig, z^n proza dikwijjls
mat en levenloos vindt. Wie heeft ooit de Wandeijahre uitge-
lezen, dan omdat h^' het er nu eenmaal op gezet had, ze uit te
lezen? Wie heeft ooit het tweede deel van den Faust achtereen
kunnen doorworstelen, anders dan ten koste van de grootste
zelfverloochening, op de w^'s, zooals men een leel^ke medicyn
haastig inslikt, met toegenepen oogen? — tenzy dan, dat men
zich heimelijk voedde met de hoop, om de honderd-en-een ver^
klaringen van dit raadselachtig dichtwerk nog met een vonkel-
nieuwe te vermeerderen.
En daarom leest men Göthe liever niet? — Men zon groot
ongelijk hebben, men zou voorbarig handelen. Er z^n twee
Göthes. De werken van den een behoeft men niet te lezen.
Maar zoo men de werken van den ander ter zijde zet, berooft
men zich moedwillig van een r^ke bron van aesthetisch genot.
Er z^ twee Göthes. Tot een juiste beoordeeling van den
dichter moet men dit bovenal in aanmerking nemen. De eene
Göthe stierf in 1805, tegelijk met Schiller, de andere in 18dl.
Of, om zonder omwegen te spreken: men moet in het leven van
Göthe twee tijdperken scherp van elkander onderscheiden , en men
mag met volle recht beweren, dat Göthe slechts in een van die twee
tijdperken waarlijk dichter is geweest. Zoodra h^' te Weimar was ge-
vestigd; zoodra de wilde, vrije dagen zijjner jeugd plaats maakten voor
de rust van den mannel^jken leeft^d , scheen het, dat ook het
688 C. P. TIELE,
jeugdig dichtvuur langzaam uitdoofde. Hebben w^' hem niet aan
Schiller hooren betuigen ,- dat h^ in de laatste twee of drie jaren
zoo goed als opgehouden had dichter te z^n? De vriendschap
met Schiller wakkerde den sluimerenden dichtgeest weder op.
Doch nauwel^ks was Schiller hem ontvallen, nauwel^ks had h^
den prikkel van den cmderlingen wed^ver met den geliefden me-
dedinger verloren, of Göthe was weer, die hy elf jaren te voren
was geweest, en w^'dde zich bijkans uitsluitend aan de weten-
schappen. En wat hy dichtte in deze periode, hoewel het alt^'d
werk van Göthe, en dus nooit geheel zonder waarde was, kan
ook van verre de vergel^'king niet doorstaan met hetgeen h^ in
vroegere jaren had voortgebracht.
Het voornaamste dichtwerk uit dezen tijd van dichterli^jke uit-
putting en verstijving is het tweede deel van den Faust. Ën ik
kom er gaarne voor uit, ik behoor niet tot de bewonderaars
van dit tweede deel. Het is daarmee eenigermate gegaan als
met de beroemde schilderij van T^l Uylenspiegel. De schilder^
was niets dan een ledig doek, doch de voorgewende kunstenaar
had te kennen gegeven, dat slechts verstandige menschen de
schoonheden van het werk konden zien en bewonderen, en het
voor dommen en gekken noodzakel^k onzichtbaar moest bl^*ven.
Het doek werd dus door het geheele hof als een meesterstuk
bewonderd, en niemand waagde te verraden, dat h\j hoegenaamd
niets zag. Zóó heeft ook van het tweede deel van den Faust langen
tjjd dit dilemma gegolden : Ziet g^ de schoonheden van het stuk
niet, dan kunt gij het zeker niet begrepen. Vandaar dat het
door allen, die eenige aanspraak op verstand en scherpzinnigheid
meenden te mogen maken, om het hardst werd geprezen. Op
gevaar af , van gerangschikt te worden onder hen , die het stuk
niet begrepen, waag ik het, niet in te stemmen met dien lof .
Er is ongetwijfeld veel wijsheid ook in dit tweede gedeelte,
wellicht meer dan in het eerste. Er zgn tallooze regels in, die
men als puntdichten, als Stichwort-e kan aanhalen. Aan diepte
van gedachten ontbreekt het hi^ Göthe nooit. Maar hoe is deze
gedachte onder een wicht van kunstige, neen, ik moet zeggen
gekunstelde allegorieën als bedolven; het tooverachtig-wonderbare ,
het grillig-fantastische, dat reeds in 't eerste deel een wellicht
te groote plaats beslaat, heeft hier alles veroverd. Wig voelen
ons niet meer in de werkel^ke wereld. Een zekere huivering
overvalt ons , vooral in de epizode Heiena , als we ons van alle
DE DBIE HBBOËN DEB DX7ITSGHE LETTERKUNDE. 689
kanten omringd zien door schimmen, holle gestalten, die straks
in rook zullen opgaan, grauwe wijven, sirenen, zingende mie-
ren, homunculus, seismos, en ik weet niet hoeveel abstracties
nog daarenboven. Faust zelf is niet veel meer dan een abstractie
geworden, en de hemelsche opera, uitgevoerd door middeneeuw-
sche heiligen en scolastici, waarmee het stuk besluit, en die
dienen moet, om Faust ten hemel in te leiden, is door niets ge-
motiveerd, en laat ons, in weerwil van de liefel^ke versificatie,
geheel koud. Yischer, de grootste aestheticus van onzen t^'d,
heeft daarop dan ook z^n derde deel van den Faust, een paro-
die van het tweede, gegrond, en meent dat Faust, voordat hy
tot de zaligheid van Pater seraphicus , Doctor marianus en andere
pedanten mag worden toegelaten, eerst een drietal proeven
glansr^k moet doorstaan. Een dier proeven is, om aan de «selige
Knaben" van het tweede deel, datzelfde tweede deel te verklaren.
En de gansche welverdiende parodie, sluit met eene omschrijving
van het chorus mysticus waarmee Göthes Faust eindigt, die in
plaats van des dichters:
Das ünbeachreibliche, _ :■ i «.^ Das Abgeschmackteste
„. . , de woorden heeft :
Hier ist es gethan, Hier wird es geschmeckt ;
en in stede van Göthes mystische regels:
Das ewig Weibliche . - Das ewig Langweilige
r»« \ ^ 1 • aiQus leest*: ■„. .
Zieht nns hmaoy Zieht uns hinan,
twee variaties waarin een gehede, en helaas! volkomen ware
kritiek van het tweede deel der Fausttragedie vervat is.
Wenden wy ons van dat eeuwig langwylige af. Het is niet
onverklaarbaar, hoe vreemd het ook sch\jne, dat de Göthe, die
werken klaar als kristal, rein van eenvoud, zooals de Ifigenia
en de Hermann und Dorothea, de Göthe die het eerste deel
van den Faust had voortgebracht, zich in deze mystisch-fantas-
tische spelingen verloor. Het was niet slechts een gevolg van de
koelheid des ouderdoms : was ook de frissche West-Oestlicher
Divan niet een vrucht z^'ner grijsheid? Misschien had de toe-
nemende lust van den ouden man , om met z^n lezers , zooals men
't niet onaardig genoemd heeft, schuilhoekje te spelen, hen te
mystiüceeren en z^n meening te verbergen achter duistere orakel-
spreuken, er wel eenig deel aan. Zeker mogen w^ daarbij ook
niet vergeten, dat Schiller hem niet meer ter z^'de stond. Schil-
ler had met groote juistheid aangetoond , hoe het beeld van den
Faust, zooals het in 't eerste deel was opgezet, zich ontwikkelen
690 C. P. TIELB,
moest, en wat de verdere gang der tragedie moest zijn, zou
zij tot een bevredigende oitkomet leiden. Uit het egoïstische
gevoelsleven moest de held in het praktische leren treden; de
vcsxjongde Faust moest een man worden, werkend in het midden
der wereld, door dwaling tot waarheid,' door str^'d tot zege ge-
voerd. Vergeefs heeft Göthe dat beproefd. Hier was de grens
van zyn vermogen. Hy die de historie niet waardeerde, zooals
ik reeds zeide, was te veel de man der natunr, om de vr^je
werking van den menschelijken geest te kunnen vatten en schil-
deren. Zelf meer en meer van het praktische leven vervreemd
en in de wereld der gedachte opgesloten, liet hy z\jn held ook
in die gedachte^wereld rondzwerven en na een flauwe poging, om
hem ook tot vruchtbaar handelen te brengen, plotseling sterven.
Alzoo, die den wijjze, den diepen denker, den scherpen kriti-
schen geest zoekt, en daartoe de moeite niet schroomt, om zyn
wonderspreuken te ontraadselen, die vindt hem ook hier, maar
die den dichter wil leeren kennen, moet hem elders zoeken. Hg
zoeke hem in de dagen van Göthes jonkheid en kracht.
Göthe was dichter. Indien ik dat zeg, dan stel ik m^ niet
voor, zyn dichterlek genie te bewyzen, want dat zal wel door
niemand, zelfs door zgn bittersten v^and niet, in twijfel worden
getrokken. Maar dan bedoel ik , dat het genie van Göthe een dich-
terlyk genie was ; dat men hem niet slechts een auteur, een schrg-
ver kan noemen, hoeveel werken hij ook in proza geschreven
heeft; niet slechts een aestheticus, boe talrgk ook de geschrif-
ten over kunst mogen zgn, die hg ons heeft nagelaten; niet
slechts een geleerde, een man der wetenschap, al heeft hg zich
met bijzonderen gver op natuurkundige onderzoekingen toegelegd ,
en in die wetenschap zelfs eenige beteekenis verworven. Die hem
karakterizeeren wil, noeme hem dichter, want als prozaschrgver;
als man van kunst en wetenschap was hg altgd dichter, dat
bovenal. Maar hoe zullen wg dezen dichter nu kenschetsen?
Wat was het eigenaardige zgner meer dan tien talenten? Waar-
door onderscheidt hg zich van andere dichters, die hem in kracht
en rgkdom van gaven op zgde streven? Ik zou kunnen ant-
woorden, dat bg niemand zulk een zwaarte van inhoud zich met
zulk een lichtheid van vormen vereenigt. Nergens — ik spredc
natuurlgk van zgn besten tgd — nergens vinden wg zulk een
diepte van gedachte in zulk een behaaglgk kleed. En hier rgzen
DE DRIE HEROËN DER DUIT8CHE LETTERKUNDE. 691
ze zeker voor t>nze gedachten, die liederen, waarin het zangerige
duitsch zelf mnziek is geworden, en waarin toch de gedachte
niet door een stroom van welluidende klanken wordt weggespoeld.
Ik denk aan: Heidenröslein, Böslein roth, Röslein anf der
Heiden," dat de knaap nzoo jong en morgenschoon" op de
heide zag staan, en plakken wilde,
Röslein sprach: icfa tteehe dich
Das da ewig denkst an mich,
Und ich will's nicht leiden ;
maar- dat, of het al stak en zich verweerde, door den wilden
knaap werd afgerukt:
Röslein wehrte sich and stach ^
Half ihr doch kein Weh and Ach .
Masst* es eben leiden.
Roslein, Roslein, R5slein roth,
Röslein anf der Heiden.
en aan den wellicht noch schooner tegenhanger:
Ich ging im Walde
80 flir mich hia ,
Und nichts zn suchen
Das war mein Sinn.
waar de dichter dan in de schaduw een bloempje vindt staan,
maar gereed het te plukken, zich weerhouden laat door de vraag:
Soll ich som Welken
Qehrochen seyn?
en het dan met wortel en al overplant in zyn hof, waar het
groeit en bloeit. En als de liefel^'ke tonen van deze twee een-
voudige liedjes ons gehoor streelen, kunnen wy daardoor de
schoone denkbeelden niet vergeten, die in hun beeldspraak wordt
uitgedrukt, en voelt g^' aanstonds, wie het ongelukkige heideroosje
is, dat de wilde knaap vanden stengel rukt, en wie het bloempje,
dat de man overplant in z\jn gaarde, «am hübschen Haus." £n
intusschen verdringen ze zich voor onzen geest:
FreodvoU
Und leidvoU,
Gedankenvoll seyn;
Langen
Und baogen
In Bchwebender Pein,*
692 G. P. TIELE,
Himmelhoch jaachzend,
Zam Tode betrubt,
Glücklich allein
lat die Seele die liebt,
of des Wandrers Nachtlied
Ueber allen Gipflen
Ist Rnh ,
in aller Wipflen
Spürest da
Eanm einer Hauch;
Die Vögoloin sch weigen im Walde,
Warte nor, balde
Hnbest da auch;
of: ifWer nie sein Brod mit Thranen asz/' of «Kennst du das
Land . . . ." Doch ik zon bijkans het geheele eerste deel der ge-
dichten moeten aanhalen. En vertalen zon verzwakken zijn. De
poëzie van Göthe is hierin als een gothische dom: de slankheid,
de sierlykheid der p^lers en lijnen doet het kolossale, het reus-
achtige van den bouw bykans vergeten. Of Uever , laat m^* zeggen,
het geheim van Göthes poëzie is dit: dat zjj de menigvuldigheid ,
de bonte verscheidenheid van gedachten, voorstellingen, verlan-
gens, ervaringen, waardoor een zeer ontwikkelde eeuw zich on-
derscheidde, heeit weten samen te vatten in een zoo reinen,
zoo klassieken vorm, als totnogtoe slechts de oudheid, de minder
veelzijdige, naïevere en eenvoudige oudheid had bezeten.
Niet langer zal ik stilstaan bij een ander kenmerk van Göthe
den dichter, dat ik z^'n universaliteit zal noemen. Ik bedoel met
dat woord niet , dat hij zich op ieder gebied , in ieder genre der
dichtkunst zoo gemakkelijk bewoog; want dat zou inderdaad on-
juist z^'n. In het dramatische b^'voorbeeld schoten z\jn krachten
te kort: nooit heeft hij een tragedie kunnen scheppen, maar
slechts dramatische gedichten, ik zou haast zeggen, slechts
samengestelde dialogen kunnen voortbrengen. Met de universa-
liteit van Göthe bedoel ik dien ruimen blik , dien hij in de wereld
van het schoone om zich heen had geslagen , en die hem vergunde
zich dat schoone overal toe te eigenen, in welke eeuw, ))^' welk
volk, in welken vorm hij het ook vond. Wie heeft met zulk
een meesterschap als hij, de vormen der oudheid, het eenvoudig
klassische, doen herleven in echt duitsche, waarachtig moderne
gedichten, en tegelijk den geest der middeneeuwen zoo juist
gevat, zoo schoon met de behoeften van z\jn t^d verzoend?
DB BBIS HEBOËN DBB DUITSGE[E LETTEBKUNDE. 693
Ifigenia en Hermann und Dorothea zijn grieksch, waarachtig
grieksch, en waarachtig duitsch tegelyk, germaansch van gedachte
en strekking, en antiek van vorm. Faust is door- en door- romantisch
en door- en door- modern. Italië zal den Tasso van Göthe niet ver-
loochenen , maar de Tasso van Göthe is niemand dan Göthe zelf. Wie
heeft ons den ouden, sin wen Eeinaert den Vos verklaard zooals
Göthe in zijn dichterlijke overbrenging van die middeneeuwsche
satyre, wie de spookachtige legenden van z^'n eigen stam, de
onzinnige tooversprookjes van Indië, de weelderige gezangen van
Perzië bezield en wedergeboren, door ze den adem van een
nieuwen tijd in te blazen, zooals hg dat in zijn Erlkönig, in
zyn Gott und die Bayadere, in zijn Legende, in zyn West-,
Oeatlicher Divan heeft gedaan? Wie heeft ooit gewaagd, den
frisschen eenvoud der evangeliën zoo nabij te komen, als h^ in
zyn Legende van 't Ploefijzer deed, een vertelling, waarin de
nederigheid en zachtmoedigheid van den Meester, die het gebro-
ken hoe^jzer opraapt, zoo gelukkig wórdt tegengesteld aan de
eerzucht van Petrus, die zich niet verwaardigt dat te doen,
omdat hij straks onder het gaan zoowat van de heerschapp^
der wereld gedroomd heeft; een vertelling, die men met al haar
fijne aanschouwelyke trekken bijna in een der evangeliën zou
kunnen overplaatsen, zonder er ooit de echtheid van te be-
twyfelen?
Nog niet lang geleden heeft men wederom een bewi^js van deze
buigzaamheid van Göthes dichtgeest gevonden. W^ zien"^ daaruit,
dat hy ook op het gebied van het Oude Testament geen vreem-
deling was. Het is bekend, dat de schryver van het !• Boek
der Koningen aangaande Salomo opteekent: «Hij sprak ook van
de boomen, van den ceder af, die op den Libanon is, tot den
hysop , die. aan den wand uitwast ,*' en dat vele geleerden daarby
denken aan een verzameling van zedekundige spreuken of gely-
kenissen aan de verschillende boomen en planten ontleend.
Maar een dichter doet meer dan een geleerde, en wat de man
der wetenschap bescheiden vermoedt , roept de kunstenaar zelf in
het leven. Zoo deed Göthe. Zijn vurige verbeelding zeide hem
wat Salomo van den ceder tot den hysop geleerd had, en hy
schreef het neder op een zyner reizen langs den Bh\jn in het gast-
vrye huis vanFraulaEoche. Met de kwistige zorgeloosheid van den
ryke liet hy het blad liggen waar hy het geschreven had, en
dacht hy er verder niet a^n; doch in de familie zijner vriendin
VAD. LETTOEP., N. S. 1865, WET. EN BELL. No. XI. 4?
694 C. P. TIELE,
werd het met hooge vereering ah een kostbaar reliek bewaard,
en nu een paar jaar geleden, door den ouden Garus open-
baar gemaakt. ') Ik moet het gedeeltelijk vertaald hier invoegen.
Sahmans^ des Koningè van Israël en Juda gulden woorden
van den ceder tot aan den hysop.
1. Daar stond een heerl^ke ceder op Libanon, in haar kracht
voor het aangezicht des hemels. En dat hg zoo sterk daar stond ,
daarover vergrimden de doornstruiken rondsom, en riepen: Wee
den trotsche, hg verheft zich door z^n groei. En als de win-
den de macht zgner takken bewogen, en balsemgeur het land
vervulde, wendden zich de doornen en schreeuwden: Wee den
overmoedige : zyn trots bruist op gelijk golven der zee 1 Verderf
hem , Heilige van den hemel 1 .
2. Een ceder wies op tusschen dennen, zg deelden met hem
regen en zonneschijn. En h\j wies en wies over hun hoofden,
en zag verre in het dal om zich hecD. Daar riepen de 'dennen:
Is dat de dank dat g^ u verheft, gg, die zoo klein waart, g\j,
dien w^* gevoed hebben? En de ceder sprak: Bicht men Dien,
die m^ wassen liet?
3. En om den ceder stonden struiken. Als nu de mannen
kwamen van de zee, en den bgl hem aan den wortel legden,
zoo verhief zich een vreugdegeschrei : Alzoo straft de Heer de
trotschen, alzoo deemoedigt h\j de geweldigen)
4. En h^ stortte neder, en verpletterde de juichenden , die ge-
kapt werden onder het hakhout.
6. En h^' stprtte neder en riep: Ik heb gestaan, en ik zal
staan! En de mannen richtten hem op tot een mast in het
schip des Konings, en de zeilen woeien om hem heen, en
brachten de schatten van Ophir in des Konings kamer.
6. Een jonge ceder wies slank op en snel, en dreigde boven
de andere uit te groeien. Toen ben^'dden hem allen. En een
held kwam, en hieuw hem neder, en bereidde zich zgn takken
tot lans tegen de reuzen. Toen riepen zgn broeders : Wee ons !
wee onsl
7. De eik sprak : Ik geligk u, ceder 1 — Dwaas ! zeide de ceder ,
als wüde ik zeggen, dat ik u gelgk!
1) C. G. Gartu. Qöthe, deMon Bedeaiang für uniere nnd die kom-
ncnd^ Zeit, Wien 1863.
DE DBIB HEBOËN DXB DTTITSCHE LETTERKUNDE. 696
8. Twee berken streden, wie den ceder het naast kwam.
Berken oji g\j, zeide de ceder.
9. Ons is wel, zeide een broederl^k gelijk dennenwond tot
den ceder, wjj zijn zoovele, en g\j staat alleen. Ik heb ook
broeders, zeide de ceder, ofschoon niet op dezen berg.
11. Een meisje pinkte rozen van den stmik en bekranste zich
daarmede het hoofd. Dat verdroot den ceder en hij sprak:
Waarom neemt z\j niet van m\jn takken! Trotschaard, zeide de
rozeboom, laat mij de m^nen.
12. Ha! zeide de ceder, wie van m^n twijgen breken wil,
moet hoog stijgen ! — Ik , zeide de roos , heb doornen !
13. Het grasje, als de wind er over speelde , verheugde zich en
riep: Ik ben toch ook hier, ik ben toch ook geschapen, klein
maar schoon , en ik ben ! — Grasje in Godes naam , zeide de ceder.
14. Een woudstroom stortte de dennen van de hoogte neder
in bet dal, dennen en struiken en spruitjes en grasjes en eiken.
Een profeet, toeziende van de rots, riep: Alles is gel^k voor
den Heer.
Hoe gelukkig heeft de dichter zich hier den toon der oude
hebreeuwsche spreukdiohting weten eigen te maken. W^ ver-
wonderen ons niet, dat een zijner hartstochtelijke bewonderaars,
b^ het hoören van deze parabelen kon uitroepen: «Maar zoo
moet Salomo werkel^k gesproken hebben!" En echter wat z\jn
ook deze ond-testamentische spreuken weder modem , echt modern ,
kinderen van onzen tiijdl Hoe geheel uit den geest van Göthe
zelf z^'n ze gegrepen — een landgenoot van den dichter zou
zeggen: hoe subjectief z^n ze! — En wat is het hooge zelfgevoel
van het genie tegenover den roem en den kleingeestigen nyd der
demokratische filistijnen daarin duidel^k uitgesproken ! ofschoon ook
meer gematigd door de tegenstelling van de roos , die wederkeerig
door den ceder benyd wordt, en verootmoedigd door de stem
van den Profeet — een schilderachtige , echt-israeUetische trek —
Alles is geligk voor den Heer!
Het aangehaalde fragment kan reeds als voorbeeld strekken van
het hoofdkenmerk van Göthes poëzie, waarover ik thans iets
meer uitvoerig moet spreken. Ik meen de wonderbare v^^^mz^V»^
van reaUwie en êcheppende kracht, die wig in zijn gedichten op-
merken.
47*
696 C. F. TIELE,
Het Bealismc van Göthe is tot een spreekwoord geworden.
Zelfs een fransch feuületonist zal tegenwoordig, zoodra denamen
van Göthe en Schiller genoemd worden, er aanstonds b^Voegen:
Schiller c'est Tidéalisme, Goethe c*est Ie réalisme. Het is dan
ook niet te loochenen, Göthe is een realist. De werkelijkheid
heeft hg lief. Hg klemt zich aan haar vast. Hg kan niet bui-
ten haar. Hg waagt zich geen tien schreden uit haar bereik,
bevreesd, dat hg op verkeerde wegen zal afdwalen. Gg hoort
het al aan zgn stgl. Frases en holle declamatie, gekunsteld-
heid en gemanierdheid zult gij niet licht bg hem vinden. Maar
ook bgkans geen beelden. Hg is bang voor beelden en huivert
van omschrgvingen. Bloemen , ook waar ze niet ontsieren zouden ,
versmaadt hg met puriteinsche gestrengheid. Hg noemt de din-
gen gaarne bg den naam, in plaats van die, zooals Lessing, in
gelijkenissen en beelden te hullen.
Maar nog duidelgker dan in zgn stgl komt dat uit in zgn con-
ceptie. Iedereen weet, dat al zgn werken, ik zeg alle, de dich-
terlgke afspiegelingen zgn van hetgeen hgzelf werkelgk beleefd
en gevoeld heeft, of de dichterlgke omschepping van een stof
die reeds voor hem, en zelfs meermalen voor hem was behan-
deld: hetzelfde, wat wg bg Shakespere waarnemen '). Het is
inderdaad opmerkelgk te zien, met welk een angstvalligheid,
ik zeide haast, met welk een religioziteit, welk een vrome
trouw hg zich meestal houdt aan datgene wat werkelgk ge^
schied is, of aan de verhalen die hem zgn overgeleverd. Ook
daarvan een voorbeeld. In een zgner gedichten, getiteld:
Legende, heeft hij een indisch sprookje verwerkt. Een brah-
manenvrouw gaat, als naar gewoonte, water halen uit den stroom.
1) Wien komt hier niet aanstonds deWerther in de gedachten, die,
zooals bekend is, een romantieche voorstelling is van Göthes liefde
voor Charlotte Bnff, de verloofde van Kestner , samengesmolten met een
vry getrouwe schildering van het trearig einde van den jongen Jorosatem ,
die een deigeiyke ongelukkige liefde koesterde; oen realisme , dat hem de
vriendschappelijke verwyten van Charlotte en haar echtgenoot, en de
verontwaardiging van Jerusalems vrienden , onder anderen van Lessing op
den hals haalde. Ja, het verleidde hem selfs tot een fout als kunstenaar :
het dooreenmengen namelijk van twee motieven die bg Jerusalem werkelgk
bestonden : teleurgestelde liefde en gekrenkte oerzqcht , waardoor hg wel
niet , fooals Napoleon beweerde , aan de zielkundige waarheid tekort
deed , maar wel , zooals Herder reeds had opgemerkt , de eenheid van
zfjn roman verbrak, en de werking die hy teweegbracht verzwakte.
DB DRIE HEROËN DER DÜITSCHE LETTERKUNDE. 697
BrahmanenTTOuwen echter putten geen water, gel^k andere
vrouwen. Zoo ook deze. Door de wonderkracht harer vroom-
heid , en de uitwerking van de boetedoeningen haars echtgenoots ,
draagt z^ het water huiswaards , zonder kruik of emmer. Voor haar
Balt zich 't zachtbewogen water
Heeriyk tot kristallen kogel:
Dezen draagt zy, blij ^ van harte,
Rein van zeden, vroom van wandel,
Voor den gade naar het hals.
Maar op zekeren morgen ziet z\j plotseling
Uit des hoogsten hemels breedten,
* Over 't hoofd haar henenzwevend ,
de allerliefste gestalte van den jongeling, die door het eerste
schoone denken der godheid geschapen is. Onwillekeurig wordt
zij door dezen aanblik geboeid, en bedwelmd. Vruchteloos wyst
z^ de verleidende gedachte van zich, telkens keert die weder.
Nu gaat zig naar den vloed, om
Met onzekre hand te scheppen;
Maar helaas! zy schept niet meer!
Want de heil'ge waterwellea
Vlieden, vlieden, immer verder,
En zg ziet slechts hol gewemel,
Grnwbre diepten onder zich.
Vreesel^k is het oordeel, dat haar wacht. Beschaamd treedt
z\j voor den onverzoenl^k heiligen gade.
Hy aanschouwt haar: blik is oordeel;
GrQpt het zwaard in feilen toren.
Sleept haar naar den doodenheovel ,
Waar de zondaars boetend sterven.
Wist z|j ook van wederstreven?
Wist zy ook iets tot verschooning?
Schuldig I van geen schuld bewast?
Met bloedig zwaard keert de brahmaan peinzend naar huis
terug. Daar ontmoet hem z^n zoon. Deze vraagt wantrouwend ,
wiens bloed zyn vader heeft vergoten. «Van een misdadige,*'
is het antwoord. Maar de zoon loochent het: Want, zegt h\j,
ff Want ik zie 't aan 't zwaard niet stollen
Als het bloed dor overtreders;
't Vliet nog versch als uit de wond:
Moeder, moeder, treed naar buiten!
Onrecht pleegde nooit myn vader;
698 C. P. TIELE,
Zegi wat heeft hy thant gedaan?"....
Zwyg toch I sw\)g I het is het hare ! —
//'t Hare? 't hare?" — Vraag niet verder! —
frHoe? dit 18 myn moeders bloed !I
Wat geschiedde ? wat misdreef zy ?
Hier dit awaardl ik heb 't gegrepen;
Ja, uw gade moogt g\j dooden,
Maar myn moeder moogt gg niet!
In de vlammen volgt do gade,
Haar getrouwen uitverkoren,
Maar syn trouwe, diorbre moeder
Volgt in *t zwaard de trouwe zoon."
Maar de vader houdt hem tegen. De wonderkracht van den
brahmaanschen kluizenaar kent geen perken. Hij beveelt den
zoon het lijk zijner moeder aan te roeren met het zwaard, en
z^ zal hem levend volgen. Deze gaat. Twee l^ken vindt h:y
op de heilige gerichtsplaats : dat zijner moeder, en dat van een
misdadige vrouw uit een lagere kaste. In z^n haast, in zyn
ontroering, gr^'pt hij het hoofd zijner moeder, kust het niet,
het doode, bleeke, maar plaatst het ^Ungs op het lichaam der
andere vrouw, en nadat h^ het vrome werk met het zwaard ge-
zegend heeft, staat tot z\jn schrik een reuzenbeeld voor hem:
zjjn moeder met het lichaam eener paria.
Deze zonderlinge vertelling heeft men onlangs weergevonden
in een Indisch sprookje. De yergel^king met het oorspronkebjke
toont ons, ja, Göthes meesterhand in 't vooratellen, in het
toevoegen van kleine trekken, in het wyzigen van hetgeen z^n
schoonheidsgevoel beleedigde — ik zal dat alles thans niet tot
in bijzonderheden vervolgen — doch ook zijn trouw aan hetgeen
hem gegeven werd. Niettemin, een enkele trek, de laatste,
ontbreekt in het sprookje geheel. Ook daar herleeft de moeder
maar van de verwisseling der lijken geen woord. Men zou
kunnen vermoeden , dat deze fantastische wijziging tot de vinding
van den dichter behoort. Geenszins. Het zou streden met z\jn
realisme. Indië zelf moest hem de stof leveren. En inderdaad
vinden wij in een geheel ander sprookje, zulk een verwisseling
van hoofden verteld. Göthe heeft niets anders gedaan, dan de
beide legenden 'samensmelten. ')
- 1) Zie Th. Benfey» G.'s Gedicht, Legende, und dessen Indisohes
Vorbild. Oriënt und Occident. Jahrg. I. blx. 719.
BE DRIE HEBOEN DER DUITSCHE LETTERKUNDE. 699
Zoover het realisme van Göthe. Maar die nu om deze nauw-
gezette trouw aan z^'n origineel den dichter voor een realist
verklaren wilde , en voor niets meer dan dat , en hem alle schep-
pende kracht wou ontzeggen, zou hoogst oppervlakkig handelen
en hoogstvoorbarig oordeelen. In de stof die hij bewerkte, ver-
oorloofde hij zich geen oorspronkel^'kheid , en geen afw^king in
't algemeen. Een indische legende wilde h^' geven, en hg zou
gevreesd hebben dat hij er de lokale kleur aan ontroofde, dat
hi\j een monster, een hybridisch samenstel leverde, zoo hij de
droomen der brahmaansche fantazie en der germaansche ver-
beelding met elkander vereenigde. H^* achtte de wonderen zijner
sprookjes alleen dan gerechtvaardigd, wanneer h^* ze niet zelf
verzonnen, maar in 't wezenl^'ke, van de indische overlevering
had ontleend. En hij zag juist. Doch in de bewerking der
stof, daar toont zich z^n dichterl^ke vinding in al haar kracht.
Trouwens, dat is de ware vinding. Om wonderl^'ke sprookjes
te verzinnen, behoeft men geen dichter te z\jn. Dat konden w^*
reeds op de kinderkamer. Maar om die dolle sprookjes te her-
scheppen in ware poëzie, daartoe wordt een dichter gevorderd.
En dat heeft Oöthe hier gedaan.
Ik spreek nog niet eens van de schoone details, het drama-
tische, het diepgevoelde, dat hij in de vertelling gebracht heeft.
Ik w\J8 slechts op het slot. De brahmaansche, met het hoofd ,
in den hemel toevend, voelt zich nu, omdat haar lichaam dat
eener paria is, bestendig naar de aarde getrokken. Brahmane
en paria in één lichaam — zoo wordt in Göthes scheppenden
geest het onzinnig wondersprookje een zinr^'k beeld: een beeld
van 's menschen tweeërlei natuur, die den brahmaan, den ge-
waanden heilige, uit zgn trotsche zelfverheffing nederstort, en
hem herinnert dat l^j mensch is van vleesch en bloed; doch te-
gelijk den paria, den verachte opheft, en tot de hoogste ontwik-
keling in staat stelt. En hi[j laat — met een schoone greep —
hy laat haar nu het evangelie der gel^kheid verkondigen, der
gelijkheid van alle kasten voor God. //Zoon," zoo spreekt zy,
gereed om zich tot Brahma's troon te verheffen,
//Zoon, ik zend a tot den vader!
Troost hem! — Niet een treurig boeten ,
Toeven, kwellen, trotsch verdienen,
Honde n hi de woe^tenQ;
Wandelt heen in alle landen,
700 C. P. TIELK,
Wandelt heen door alle tyden,
En verkondigt ook den minste,
Dat hem ginder Brahma hoort!
Hem is niemand de geringste;
Wie zich met verlamde leden,
Zich met wild bewogen boezem ,
Daister, zonder hulp en redding,
Zij hy Brahma, zij hij Paria,
Met den blik naar boven wendt,
Zal *t gevoelen, zal 't ervaren,
Ginder gloeien duizend oogen,
Lnistren rustig duizend ooren,
Voor wie niets verborgen blyft.
Zeker, realist is deze dichter — realist, ook daarin, dat hy
deze Indische vrouw niets anders laat prediken, dan hetgeen in
Indië zelf door den edelsten brahmanenleerling werd verkondigd,
maar realist die zich van de werkelijkheid tot het hoogste, het
ideale opheft . . . een van die realisten, die Napoleon onder de
ideologen verwees!
Doch ik weet niet, of die schoone vereeniging van realisme
en scheppende kracht zich ergens duidel^ker vertoont, dan in
het eerste deel van dat dichtwerk, waarvan het tweede deel
reeds besproken werd- ik meen den Faust.
De Faust is het machtigste dichtwerk, dat uit den geest van
Göthe geboren is, maar het is dan ook het dichtwerk van zyn
leven geweest. De twintigjarige jongeling te Straatsburg vatte
de eerste gedachte reeds op; op veertig- en zestigjarigen ouder-
dom gaf h^ er de voltooide gedeelten van uit; en eerst in het
twee-en-tachtigste jaar van z\jn leven werd er de laatste hand
aan gelegd. Het is natuuj-l^k, dat het werk zelf de sporen
draagt van deze w^s van samenstelling. Het is nooit een geheel
geworden. Het zou dat geworden z^n, indien Göthe zich ooit
lang genoeg b\j een of ander werk had kunnen bepalen, en indien
zjjn rustelooze geest niet alles tegelijk aangevat, en zich niet
telkens weder naar iets anders had gewend. Ik ga verder, de
Faust, zelfs het eerste deel, is niet, wat hyzelf het genoemd
heeft. Het is geen treurspel. Het is een reeks van min of meer
samenhangende t^ereelen , los aaneengeregen fragmenten met groote
gapingen. Sommige fragmenten , zooals de heksenkeuken en bovenal
de Walpurgisnacht stemmen niet met den toon der overige, en
voeren het fantastische tot barbaarschen wansmaak toe — een
BE DBIE HBBOËN D]^^ VtflTSCHE LETTERKUNDE. 701
voorproefje van het apokalyptisclie tweede deel, dat later Yolgen
zou. Misschien zi|jn er nog wel meer bezwaren tegen in te
brengen. Dooh in weerwil van die alle trekt het ons aan, on-
weerstaanbaar aan, en, lieten wjj het een t^'dlang rusten , alweder
en alweder aan; in weerwil van dat alles heeft geen gedicht van
den nienweren t\jd op de gansche beschaafde wereld een dieper
en tegel^k duurzamer indruk gemaakt; en wijj kunnen niet op-
houden ons te verbazen over het genie van den dichter, wien
het gelukt is in dezen torso een grooter tooverkracht te legden,
dan in menig kunstwerk; dat met de uiterste zorg werd voltooid.
Bealistisch is de Faust, gel^k ieder werk van Göthe. H^* is
het in driedubbelen zin. De oude Faustboeken en het Poppen-
spel z^n, in de hoofdtrekken , gevolgd. Maar die oude legende
is voor den dichter het middel geworden, om een schildering- te
geven van zijn eigen t^d en z^n eigen gemoed, om de harts-
tochten, de droomen, de verlangens, de theorieën en dweeper^en
te schetsen van die Sturm- und Drangperiode , waarvan hgzelf
een der eerste aanvoerders is geweest. Nochtans heeft hem dat
niet verleid, om geweld aan de sage te plegen. Zy is geheel
middeneeuwsch, zuiver gothisch gebleven. Faust noch'Wagner
zign menschen van onze eeuw in ouderwetsch gewaad; z\jbehooren
te huis in de eeuw, waarin de legende hen ^plaatst. Z\j spreken
en denken ongeveer, zooals een werkel^ke Faust en een werke-
l^ke Wagner kunnen gedacht en gesproken hebben. En z^
spreken en denken toch zooals Göthe en Klotz in hun tijd
dachten en spraken. Toch zijn zij daarom geen abstracties ge-
worden. Typen z^n z^ inderdaad. De historie van Faust is de
historie van een geslacht. En echter is hi^j een mensch, een
zeer werkelijk en zeer natuurlek mensch, een zeer bepaald
karakter; en menschen z\jn degenen die hem omgeven: z^n
famulus, de burgers in wier midden h\j zich beweegt, Martha
en Gretchen, zelfs de satan, zelfs Mefistofeles. Al dat
wonderbare, dat tooverachtige , dat we hier b\j iedere schrede
ontmoeten, de veijonging van den bejaarden doctor, de reizen
door de lucht, de magische werking van Mephistopheles' degen,
de helsche poedel en de hemelsche geesten — dat alles hindert
ons niet en dunkt ons nauwlijks vreemd — ^ begrepen, dat
de geheele toovermacht van Mefisto slechts een noodzakelyk
middel is, om een menigte noodelooze détails te vermijden, en
een zoo uitgebreid verloop in de grenzen van een dramatisch
702 C. P. TIELE,
gedicht te kunnen samenvatten; w^* zien in, dat ket alleen den
gang der handeling en niet de karakters betreft; en gevoelen
dat er in de menschen, met wie deze wonderwerkingen plaats
hebben , bloed stroomt van ons bloed, en geest leeft van onzen geest.
Maar hoe verstond onze dichter, om over dat alles wat ky
uit de werkel^kheid greep, den lichtglans z^ner poëzie uit te
storten. Die beroemde middeneeuwsche doctor, die zich met
tooverkunsten en geestcnbezweeringen inliet, en eindel^k een
verbond sloot met den booze , die famulns Wagner, die hem dient,
die satan zelf, allen personen die de legende hem gaf, wat
worden ze onder de handen van den dichter? De doctor zit,
op den laten avond voor het Paaschfeest in zijn studeercel.
Onrustig schuift h^ op zijn armstoel heen en weder. Sombere
gepeinzen kwellen hem. Ach I h\j heeft alle vakken der mensche-
l^ke wetenschap : filosofie , juristerij , medic^nen , en helaas : '
ook theologie doorgestudeerd met vurig verlangen, en is nog
onbevredigd. Wat heeft hem zijn wetenschap opgeleverd? Goed
noch geld, eer noch heerlijkheid dezer wereld. Geen hond zou
langer zoo willen leven. Daarom heeft hij zich thans aan de
magie gew^d. Zij zal hem', hoopt hij , geheimenissen ontsluieren ,
die de wetenschap hem niet openbaren kon. Doch tegelijk
smacht hij naar de natuur, de volle, r\jke natuur, wier liefelgk
hemellicht slechts door geschilderde vensterruiten in zijn kerker
doordringt. H^ roept den geest der aarde op , en deze verschijnt.
Maar welk een teleurstelling! Z\jn overmoed wordt diep verne-
derd. H^', evenbeeld der godheid, meende zich dien hoogen
geest nabij te voelen, maar deze wijst hem terug, en doet hem
verstaan, dat de geleerde doctor niet in staat is hem te begrijj-
pen. Op dit oogenblik treedt Wagner, met slaaprok en nacht-
muts binnen. Wagner is het trouwe beeld van den bekrompen
vakgeleerde, den werkman in de wetenschap, die de hooge aspi-
raties van z^n meester in de verte niet begrijpt, en wien het
slechts om weten te doen is. » Vergeving !" zoo spreekt h^, in
sn^dende tegenstelling met het gesprek tusschen Faust en den geest :
Vergeving! 'k hoorde u deklameeren ,
'k Meen dat ge een klassisch treurspel laast?
In deze kunst wilde ik wat proiiteeren ,
Omdat men daar de wereld meê verbaast.
Ik hoorde in allen ernst beweeren,
Een komediant kon wel een preêker leeren.
DE DEIE HEROËN DEK DÜITSCHE LETTERKtJNDE. 708
Ja, zegt Fanst:
Ja, alB de preêker een komediant in;
Zooals dat nn en dan gebeuren mag.
In dien toon gaat het gesprek voort: Faust vol verachting
voor alle kunst en wanhoop aan alle wetenschap, Wagner steeds
ronddraaiend in het enge kringetje, waarnit h\j niet in staat is
een enkelen voetstap te doen. Faust is weer alleen. De laatste
woorden van den geest hebben hem tot vertw^feling gebracht,
een yertwiyfeling , die de dichter zoo schoon heeft laten doorsche-
meren zelfs in dat gesprek met den famulus, dat over geheel
andere onderwerpen liep; maar die zich nn met alle kracht ver-
heft. Wat is thans het leven voor hem? H^* wil er een einde
aan maken. Of liever neen! h^ wil dit aardsche, teleurstellende
leven verlaten, om in hooger sferen reiner werkzaamheid te
zoeken. Hijj vreest niet voor het oneindige. Hij snelt het zelf
met vreugde te gemoet. Beeds heeft h^ het doodelyke gif aan
den mond. Daar dreunen de klokken die het Paaschfeest inlui-
den, daar ruischt hem een hemelsch koorgezang in de ooren:
ChriBtns verrezen!
Vreugde den sterfl^ke,
Dien de verderflyke
Sluipende en erflgke
Krankheid deed vreezen.
Hg is gered. Hg komt tot zichzelf. — Wel gelooft hg
niet meer.
De boodeehap hoor ik wel , mQ faalt het aan 't gelooven ,
maar niettemin maakt die klank van de noodende en predikende
kerkklok , die klank , waaraan h^* van der jeugd af aan gewoon is ,
een diqien indruk op zgn bewogen gemoed. Herinneringen uit
lang vervlogen dagen rgzen op voor zgn geest: hoe hij toen, rond-
dwalend door woud en weide, op dit feest des nieuwen levens
een nieuwe wereld voelde ontstaan. Die heugenis houdt hem
terug van den laatsten, emstigen stap.
De traan vloeit ne6r, en de aarde heeft hem weder.
Waarliijk I w^ behoeven met dezen dwalenden , maar niettemin ede-
len wijsgeer, die van de wetenschap verwachtte wat zg hem niet geven
kon, en die, door twgfelingen beangst, het geloof zijjner kinds-
heid beweent, niet meer eenstemmig te denken , om de schoonheid
van deze dichterlgke voorstelling te gevoelen, te waardeeren. Wg
704 C. P. TIELB,
z^n den Weltschmerz van Göthe-Faust te boven : gel^'k de dichter
zelf toen h^ zyn tragedie uitgaf, dien reeds lang achter zich
had. W^* wanhopen niet, maar zoeken, en vinden. Wij weten,
dat ook onze wetenschap, onze beperkte en gebrekkige weten-
schap, ons nog menig raadsel kan oplossen, en voorts hebben
w^ geduld. Maar dat maakt ons niet blind voor de onverge-
l^kelijke schoonheid , waarmee hier een toestand geschetst wordt ,
dien we toch ook zelven wel gekend hebben.
Den volgenden morgen sch^nt de wanhopige stemming van
Faust geweken. Met Wagner wandelt h^ onder de feestel^'k
uitgedoste burgers, buiten in de vr^e natuur, waar alles ont-
waakt en herleeft, en hg roept uit:
Hier ben ik mensch, hier mag ik 't sQnl
Maar slechts een oogenblik van verademing is het. Een klei-
nigheid is genoeg om de smeulende vlam weer aan te blazen.
Met vreugd en eerbewgs wordt hg ontvangen door de landlieden
die zich onder de linde vermaken, en niet vergeten zgn, hoe
trouw de doctor in vroeger jaren, bg een heerschende pest hun
kranken genas. Genas? Ach! wie genas? vraagt Faust aan Wag-
ner. De beperktheid zgner wetenschap , die hem ook daar in den
blinde deed omtasten, staat hem plotseling weer voor de ge-
dachten,
«Gelukkig" zegt hg, met het oog op Wagner, gelukkig die
nog aan den vooruitgang der wetenschap gelooft.
Gelukkig, die nog hopen kan
Uit deze cee van dwaling op te daiken.
Toch heeft de wandeling in de vrge natuur, de uitvlucht in
de levende menschenwereld hem verkwikt. Hig keert terug in
zgn eenzaam vertrek, en ziet het nu aan met een ander oog.
Yriendelgk verspreidt de lamp haar licht door de enge ce].
De rede vangt weer aan te sprekon ,
De hoop ontgloeit weer in do bont,
Torwyi hot hart naar 's levens beken ,
Achl naar des lovens bronnen dorst.
Hg slaat het nieuwe Testament op. Nergens brandt de fakkel der
openbaring waardiger en schooner dan daar. Hg wil beproeven
het uit het oorspronkelgke in z^n geliefd duitsch over te brengen :
Geschreven staat: In d' aanvang was het woord I
Hier stnit ik reeds! Wie helpt mg verder voort?
DE DRIE HEROËN DER DUITSCHB LETTERKUNDE. 705
En hii begint weer te bespiegelen, te fantazeeren over de be-
teekenis yan dat geheimzinnige : het Woord , — de theologie
heeft hem de godsdienst bedorven !
Nu is dan ook het oogenblik voor den boozen geest geko-
men — en met volmaakte kunst heeft de dichter dat voorbe-
reid — nu eerst, nadat de zoekende en onbevredigde noch in
de wetenschappen, noch in. de tooverkunst, noch zelfs in het
leven iets anders dan een voorb^gaande stilling van z^n vurige
verlangens heeft gevonden; nu de vrome herinneringen zijjner
kindsheid zijn uitgewischt, en zijn sceptisch verstand ook in
de reinste openbaring geen licht, maar slechts raadsels gevonden
heeft, nu is hy ryp om in zyn vertwyfeling een verbond met
den satan te sluiten, en Mefistofeles verschignt.
Over Mefistofeles heelt men boeken geschreven, en over
deze schepping van Göthe is inderdaad niet weinig te zeggen.
Uit vrees van nu, daar ik eer een einde aan dit lange artikel
moest maken, nog een verhandeling over hem te gaan samen-
stellen, zw^g ik liever over den geest, die steeds ontkent.
Slechts merk ik in 't voorbijgaan op, hoe juist onze dichter ge-
durig het meesterschap van Faust over Mefistofeles doet uitko-
men, dien hg gebruikt en veracht; en met wien h\j slechts een ver-
bond sluit, omdat hij niet gelooft, dat z^n macht verder reikt
dan deze aarde. En, over de lustige gezellen in Auerbachs kel-
der, en de heks met haar katten heen, haast ik mijj naar het
kleine huisje in de oude duitsche stad, waar Gretchen aan haar
spinrad zit.
Gretchen! Nederig, eenvoudig natuurkind, alleen door uw
gevoel geleid en geleid op een dwaalspoor 1 Wat is het toch,
dat aller harten voor u opent, gelijk dat van uw Heinrich?
Wat is het, dat u de lieveling maakt, ik zeg niet van eiken
achttiei:garigen student, die zich inbeeldt een teleurgestelde
Faust te wezen , maar zelfs van alle beschaafde vrouwen onder
uw landgenooten , die toch uw gelijken in haar eigen nabijheid
niet verwaardigen zouden met een enkelen blik, of het moest
een blik van verachting zijn? Wat' maakte uw alledaagsche ge-
schiedenis, uw alledaagsch persoontje zoo belangr^k, datScheffers
penseel en Kaulbachs teekenstift u vereeuwigden, en dat deze
twee idealisten zich door den realistischen dichter lieten bezielen ,
en uw lief gelaat en uw roem tegelijk door de gansche wereld
verbreidden? Gy waart toch niet beter dan Lieschen, noch wijzer
706 C. P. TIELE,
dan Barbelchen; want Troeger, eer gijzelf gevallen waart, kon-
det gij ook zoo dapper smalen als Lieachen; en wat deze u
met veel ophef van het arme Barbelchen vertelde, dat stond u
immers ook te wachten? Ook waart gy noch verstandig, noch
ferheven, noch romantisch:
«Ach lieye God! wat mik een man
Niet allea , alIeB denken kan I
'k Sta voor hem met beschaamde kaken,
Sn leg maar ja I op alle zaken.
'k Ben toch een arm , onwetend kind ,
Begryp niet , wat h'u aan mij vindt . . .**
Begrypt gy niet wat wij aan u vinden? Dat wij het begry-
pen , het is omdat w^ de toovermacht van den dichter kennen.
Geef hem niets meer dan een burgermeisje, met een zeer gewone
en burgerlijke geschiedenis. H^' idealizeert haar niet. Maar met
een paar toetsen doet h^ dat arme, onwetende kind kennen,
in al haar waarheid en oprechtheid, in haar argelooze onschuld,
in haar eenvoudig godsdienstig gevoel en kinderlijk geloof, doet
hij het diep tragische van die oude historie gevoelen. Wie heeft
Gretchen niet lief, als z^ , over het ongeloof van haar geliefde
beangst, het er op gezet heeft hem eens uit te hooren; en al
antwoordt hij haar ontwijkend:
«Laat dat, mijn kindi ik ben u goed,
Voor die ik liefheb geef ik lyf en bloed ,
'k Zal niemand van lyn kerk of zgn gevoel berooyen !"
hem zéér bepaald vermaant:
ff Dat is niet recht; men moet er aan gelooven;"
maar zich al spoedig laat tevreden stellen , als hi^j haar verzekert ,
dat de naam niets beteekent, het gevoel alles is: «Vervul van
't hoogere :
Vervnl daarmee aw hart, zoo groot het is;
En als ge in dat gevoel dan zaljg zijt,
Noem het gelyk g\j wilt,
Geluk, of hart, of liefde, of God,
Want ik bezit geen naam
Daarvoor. Gevoel is alles;
Een naam is schal en rook
Beneevlend 's hemels gloed ;
en dan naïf betuigt:
Dat is alles recht schoon en goed,
En ongeveer zegt dat de Pater ook,
Slechts met een beetjen andre woorden.
DE DRIE HEROEN DER DUITSCHE LETTERKUNDE. 707
Wie Toelt niet al de diepte harer smart, als in de kerk het
//dies irae, dies illa*' haar iu de ooren klinkt, of als z^ gebo-
gen voor het beeld der Mater dolorosa , die roerende beden slaakt:
Ach neige,
Da schmerzenreiche ,
Dein Antlitz gnadig meiner Nothl
By ssulk een ellende kan slechts een dnivel koud blyyen, kan
slechts een Mefistofeles spreken : /rZij is de eerste niet!"
Maar de dichter antwoordt met Fanst: «De eerste niet! O!
jammer, jammier^ door geen méhschelyke ziel te bevatten, dat
meer dan één schepsel in de diepte dezer ellende verzonk; dat
niet het eerste voldeed voor de schuld van al de overige ; voldeed
in z^'n wringenden doodsnood voor de oogen van den eenwig
vergevende I M\j woelt ze in merg en gebeente, de ellende van
deze eene: gy grynst gelaten over het lot van duizenden!"
EindeLgk, de vreesel^ke ontknooping komt. Haar broeder is
gevallen , toen h^ haar verdedigde , haar moeder is gestorven van
verdriet, haar kind — zij heeft het zelf vermoord. Zy is ge-
vangen, zg zal sterven. Maar Faust, door berouw gepynigd,
^It aan tot haar redding. H^' dringt door in den kerker, h\i
kan haar wegvoeren — maar z^ is waanzinnig. Z^ herkent hem
niet. Zy meent dat de beul komt, om haar weg te halen, en
zy is nog zoo jong , zoo jong. Zij hebben haar kind weggeno-
men , om haar te plagen , en zeggen nu dat zy 't heeft omge-
bracht. Zy zingen liedjes op haar ! Dat is boos van de menschen !
ffGretchen! Gretchen!" roept Faust in vertwyfeling uit. Zy
luistert. «Dat was de stem van mijn vriend! Waar is hy? Ik
heb hem hooren roepen. Ik ben vry 1 Niemand zal my weren.
Aan zyn hals wil ik vliegen, aan ^yn boezem liggen! Hy riep
Gretchen! Hy stond op den drempel. Midden door het huilen
en knersen der hel, door den grimmigen, duivelschen hoon,
hoor ik den zoeten, den lieflyken klank." Ëindelgk herkent zy
hem, en liefkoost hem. Maar h\j dringt tot haast. vHoe?
gy kunt niet meer kussen? Myn vriend! zoo kort van my ver-
wyderd, en hebt g\j reeds het kussen verleerd? — Kus my, of
ik kus ui" Wederom tracht hy haar over te halen, om hem te
volgen. «Hoe komt het, dat gij my niet schuwt? Weet gy
dan wel, myn vriend, wie gy bevrydt? Myn moeder heb ik
omgebracht, myn kind heb ik verdronken. Was het niet u en
mig gegeven? U ook — gij zijt het! Ik geloof het nauwelyks.
708 C. P. TIELE,
Geef mij uw hand! Het is een droom! Uw lieve hand! —
Maar ach! z^ is klam! Wisch haar af. Mi^j dunkt, er is bloed
aan. Ach God! wat hebt g^ gedaan? Steek uw degen op, ik
smeek het u!** — .7 Laat het verledene verleden zijn! Gy brengt
my oml" bidt hy. «Neen, gy moet blyven leven! Ik wil u de
graven beschryven. Daarvoor moet gij zorgen, morgen reeds. Aan
moeder moet gij de beste plaats geven , mijn broeder daarnaast, mij
een weinig ter zijde, doch niet al te ver, en het kleintje aan mijn
rechter borst. Niemand wil anders bij mij rusten! Aan uw zijde
te wezen, dat was eens myn zoetst geluk! Maar dat kan nu
niet meer: 't Is mij als moest ik mij aan u opdringen, als stiet
g\j my terug. £n toch zyt gy het, en ziet my aan, zoo goed,
zoo vroom!*' </ Voelt gij dat ik het ben, zoo kom mede!" ....
Plotseling ryst er een ander beeld voor haar dwalenden geest:
«Spoedig! spoedig! Eed uw arm kind. Voort! houd het pad
langs de beek , over de brug , in het bosch , links , waar de plank
is in den vyver. Maar gryp het snel! Het wil zich nog op-
hefien! Het spartelt nog! Help! help!" — //Bezin u toch!"
vleit hy, wééne schrede, en gy zyt vrij!" — «Waren wy, gaat
zy voort, waren wy den berg maar voorby! Daar zit myn
moeder op een steen. Het gaat my koud door de hersenen!
Daar zit myn moeder op een steen, en schudt heen en weer
met het hoofd; zy wenkt niet, zy knikt niet, haar hoofd is
zwaar, zij sliep zoo lang, en ontwaakt niet meer; zij sliep opdat
wy zamen zouden komen. Dat waren gelukkige tyden!" Faust
poogt haar te ontvoeren. «De dag breekt aan!" waarschuwt hy.
"Dag, ja, het wordt dag! De laatste dag breekt aan; myn
bruiloftsdag zou het zyn ! Zeg niemand wat er gebeurd is. Wee ,
mijn krans ! Het is nu immers vóorby ! ' Wy zidlen elkaar we-
derzien, maar niet by den dans. De menigte verdringt zich,
men hoort haar niet. De plaats, de straten kunnen haar niet
bevatten, de klok roept, de staf breekt. Hoe binden, hoe grij-
pen ze mij! Beeds word ik naar den bloedstoel gesleept. Beeds
hunkert het zwaard naar iederen nek, dat naar den mijnen hun-
kert. Stom ligt de wereld daar als het graf." .... Het is
vergeefs! Mefistofeles roept. «Wat, gilt zy, wat stygt op
uit den grond? Die! die! zend hem weg! Wat wil die aan
de heilige plaats! Hy wil my!" — Faust «Gy zult leven!"
Magarethe, «Gericht van God, ik heb my overgegeven aan u!
Uwe ben ik. Vader! red my ! Gij engelen! Gy heilige scharen ,
BE DRIE HEBOEN DER DUITSGHE LETTERKUNDE. 709
legert u om mig heen, om m^ te beschennen! Heinricli, ik
grnw van ui" — Mefido. «Zy is geoordeeld!" Slem van
boven: Is behouden. En terw^l Mefistofeles Faust met zich
voert, klinkt het nog uit den kerker: Heinrich! Heinrichl
Ik heb hier niets h\^ te voegen. De Faust is geen tragedie
misschien. Maar ik weet niets, wat tragischer is dan dit hart-
verscheurend tooneel!
Ik ben genaderd aan het einde van de taak, die ik mij had
gesteld. En voor een oogenblik zie ik nog eenmaal terug op de
afgelegde baan. N(fg eens r^zen de drie groote gestalten, die
ik — helaas! in te vluchtige, te breede trekken — geschetst
heb, nog eens rjjzen ze m^ voor den geest. Lessing, Schiller,
Göthe — welk een verschil tusschen deze drie: een verschil,
dat ik ten deele opzettelijk aanwees en dat ten deele geen aan-
wijzing behoeft; een verschil, dat zich niet beter laat afbeelden,
dan door eenvoudig de plaatsen van hun geboorte te noemen.
Het geleerde en kunstlievende Saksen, het vaderland van den
wakkeren Luther, was ook het vaderland van den geleerden
kunstrechter Lessing, den man die met Luther als duitsch pro-
zaïst z^'ns geligke niet kent, en die ook gearbeid en gestreden
heeft in den geest en met de kracht van den grooten Hervormer.
Uit het gemoedelijke, eenigzins dweepende Zwabenland met zijn
mannen «Furchtlos und treu" komt de edele, de gemoedelgke
Schiller, wiens geest zich even stout omhoog heft, als de blik
van den kritischen sakser koen en scherp om zich heen ziet.
En eindel^'k in die stad, die het middelpunt van het verstrooide
en verbrokkelde duitsche volksleven mag heeten, werd de man
geboren, die op de letterkunde van zijn natie den diepsten in-
druk zou achterlaten en voor de wereld de machtigste vertegen-
woordiger van den duitschen geest zou zgn, in de oude Keizer-
stad aan den Main Keizer Göthe.
Maar met al dat verschil, welk een verwantschap, welk een
overeenstemming tevens ! Den geest te bevr^deu van het juk der
traditie en de nevelen des vooroordeels, dat was hun gemeen-
schappel^k doel , waar elk hunner op z^n eigenaardige wijze naar
streefde. En z^ maakten het zich niet licht met die taak.
Schr^ver, dichter te z^n, dat gold hun — en ook hierin zijn zy
een — dat gold hun als de roeping van hun leven. De letterkunde
TAD. LETTEROEF., N. S. 1865. WET. EN BELL. No. XI. \^
710 C. P. TIELE,
was voor hen geen spel, geen ontspanning, geen middel, om
eenige lauweren te oogsten, geen versiering des levens ; z\j washnn
een werk, zjj was hun ernst. Z^* was hun, gelijk Göthe het uit-
drukte: «een wereldl^k evangelie, dat door innerl^'ke helderheid
en uiterl^ke bevalligheid ons van de aardsche lasten weet te be-
vr^den, die op ons rusten, ons in hooger sferen verheft en de
doolwegen des levens verre achter ons laat." Aan de verkondi-
ging van dat Evangelie hebben z^' hun leven gew^'d, daarin al
hun krachten besteed, neen uitgeput en verteerd. Blind en
verbr^zeld door armoede en verdriet, schiep Lessing den Nathan
de W^ze. Verteerd door een doodel^jke krankheid, die hem
geen oogenblik zonder piyn liet, arbeidde Schiller onverdroten
voort, en terw^l zijn lichaam afnam , ontwikkelde zich in steeds
grooter heerl^kheid en schoonheid de rijkdom en de kracht van
z^n genie. En de meer dan tachtigjarige Göthe legde nog de
pen niet uit de hand.
Het is inderdaad een groote troost voor ons, om op mannen
als deze te staren. Mismoedigen willen ons bevreesd maken
voor de toekomst der letterkunde en poëzie, in deze eeuw
van geleerdheid, van ng verheid, van kritiek en politiek en
materialisme. /rLa poésie s'en va,'' zoo hooren wjj kJagen.
Doch daar staan drie ware dichters voor ons , niet de eenige ,
de grootste nog slechts van hun volk, het volk der weten-
schap, het volk der wysbegeerte, het geleerdste volk der wereld.
Misschien heeft geen enkele natie aan haar letterkundigen
hemel, binnen een zoo beperkte ruimte drie sterren van deze
grootte en deze helderheid aan te wijzen, en z^ is de ge-
leerdste natie der wereld. Ook hebben deze dichters hun nationa-
liteit niet verloochend, maar aan de wetenschappel^'ke en kritische
onderzoekingen hunner eeuw levendig deelgenomen. Lessing be-
zat een geleerdheid, die. hem, ook zonder zijn talent als schryver ,
een eereplaats onder de mannen der wetenschap zou hebben ver-
zekerd; Göthe schreef natuurkundige werken en leerde nog ara-
bisch op vergevorderden ouderdom; Schiller zelf heeft niet
slechts de geschiedenis beoefend en onderwezen, maar was een
ijverig, een hartstochtelgk filosoof. En als w^ b^ Lessing het
stoutste en verhevenste van z^'n dramatische gedichten zien
geboren worden uit een theologischen strijd, als w^' Schiller het
gareel van den kategorischen imperatief, van het kantiaansche
stelsel zien afwerpen, om de geschiedenis in poëzie te herschep-
DE DBIE HEKOÊN DBB DtJITSCHE LETTERKUNDE. 711
pen; als we alleen denken aan de bewezen van Götlies onver-
gel^kbare dichterkracht , in dit laatste opstel aangehaald, dan
zeggen w^ niet meer: la poésie s'en va, maar z^n overtuigd, dat
z^ leeft en leven zal, zoolang de menschheid leeft. Dan vervol-
gen wij getroost onzen weg van wetenschap en kritiek , en leggen
op en vergaderen schatten van kennis en wysheid, niet bevreesd
dat de dichtkunst onder dit wicht zal bewijzen, maar verzekerd,
dat zij ook deze door haar tooverstaf zal bezielen, dat wij im-
mer nieuwe bronnen openen voor de machtiger poëten, die na
ons zullen komen. Neen , w^* wanhopen niet. Het is nu winter
misschien, doch w^ vreezen niet, dat die winter eeuwig duren,
wy weten, dat de lente weer aanbreken zal. Zy is altyd weer
aangebroken , nu zoovele malen reeds , en na den langsten win-
terslaap. Daar is geen teruggang , daar is geen uitputting , daar
is geen verstijjving. De laatste dichters z^n niet de mmste ge-
weest. De letterkunde die zich het laatst heeft ontwikkeld, is
de schoonste en de rgkste van alle. En in een Lessing, een
Schiller , een Göthe vinden wij de profetie van hetgeen de toekomst
zal wezen, het onderpand onzer eeuwige jeugd.
■iö*
DE OUDERDOM
MENSCHELLTKE GESLACHT. ^)
DOOR
Dr. L. S. P. me UB o om.
Terw^l de wetenschap in de laatste tyden gaande weg meer
licht yerspreidt over de veranderingen, die' onze aarde in den
loop der tyden heeft ondergaan, totdat zij werd wat z\j thans
is, en eveneens meer dan ééne planten- en dieren-wereld doet
kennen, die de thans levende voorafgingen, bl^ft de vraag naar
den ouderdom van het menschel^ke geslacht steeds onbeantwoord.
Wel kwam er van t^d tot tyd het een en ander aan het licht,
dat de algemeen aangenomene^ overlevering der oude Joden,
volgens welke de ouderdom van het menschel^ke geslftcht op
hoogstens zestig eeuwen geschat moet worden, meer dan tw^
felachtig maakt; maar de ontdekkingen werden of slechts aan
enkele wetenschappel^ke personen bekend, óf de zekerheid daar-
van werd niet geloofd en de gevolgtrekkingen, daaruit te
maken, vonden geenen ingang. Over het algemeen geldt nog
schier overal de stelling, dat de mensch vóór ongeveer zes dui-
zend jaren is geschapen.
Dat de ouderdom van het menschelijke geslacht veel grooter
is, weet men thans met volkomene zekerheid. Be ontdekkingen
hebben zich gaande weg vermenigvuldigd; z^' steunen elkander
en lichten elkander wederkeerig toe; en al stellen ze ons nog
1) Naar Sir charles ltell'b Geologische bewijzen voor deoadheid
van het messchelgke geslacht, enz., vert. door dr. T. C. Wikxler,
DB OUDERDOM VAN HET MENSGHELUKE GESLACHT. 718
in geenen deele in staat, om ook maar ruw weg te bepalen,
wanneer de mensch op aarde ontstond, z^* veroorloven ons toch
reeds b^ benadering een t^dvak te ramen, b^* welks begin h\j
er reeds was.
De beroemde engelsche natuurkundige, Sir Charles Lyell,
heeft in z^'n jongste werk, van r^ken inhoud maar moe^elyken
en niet afgewerkten vorm, de geologische bewijzen voor den
ouderdom van het menschel^k geslacht bijeen gezameld. Dat werk
is door Dr. T. C. Winkler ten vorigen jare in onze moedertaal
overgebragt, en naar aanleiding daarvan zullen w^' trachten een
beknopt en zoo veel mogelijk duidel^k overzigt te geven van
hetgeen men thans aangaande den ouderdom van het menschelyk
geslacht weet.
Er z^'n tweeërlei geologische bew^'zen voor het bestaan van
den mensch in het een of ander t^'dvak uit het verledene: over-
blijfsels van den mensch zelve, uit de aarde opgedolven, en
werken , door 's menschen hand vervaardigd. Het zal dkarom in
de eerste plaats onze taak zyn, een overzigt te geven van de
opdelvingen van beide soort.
De waarde van eene opdelving als bewijs voor den ouderdom
van het menschel^ke geslacht hangt af van de meerdere of min-
dere zekerheid, waarmede men bepalen kan, voor hoe langen
t^d de menschen geleefd hebben, wier overbLgfsels of werken
men heeft opgedolven. W^ zullen dus ook te letten hebben op
de w^ze, waarop de natuurkundigen de opgedolvene voorwerpen
chronologisch rangschikken , ten einde vervolgens mèt behulp van
allerlei geschiedkundige en natuurkundige gegevens hunnen ouder-
dom te bepalen.
Wanneer w^ dezen weg volgen, zullen w\j niet alleen de slot-
sommen uit de dusverre verkregene opdelvingen leeren kennen,
maar ook de waarde van die slotsommen eenigermate kunnen
beoordeelen.
Het is den lezers van dit tijdschrift bekend, dat de geologen
de aardlagen plegen te rangschikken naar den ouderdom van
den t^d, waarin z^' gevormd zjjn, en dat zg de lagen, waarin
overblijfsels van levende schepselen ontdekt zgn, in drie groepen
verdeelen. Zij spreken dien ten gevolge van het primaire, het
secundaire en het tertiaire tjjdvak. Die t^'dvakken bevatten
ontzettende, ons onbekende hoeveelheden van jaren, maar het
714 BB. L. S. P. MSUBOOM,
laatste, het tertiaire ti^jdyak, reikt op verre na niet tot den
t^d, dien wijj beleven. In plaats nu van dezen laatsten tijjd,
zoo als men verwachten zou, het quatemaire tydvak te noemen,
geeft Lyell daaraan den naam van het posttertiaire , en verdeelt het
weder in twee helften, van welke de oudste het postplioeene ,
de jongste het hedendaagsche tydperk wordt genoemd. Het is
in aardlagen van dat posttertiaire t^'dvak , dat men de overbl^fsels
van menschel^ke geraamten en de werken van 's menschen
kunstvl^jt heeft gevonden. Zij liggen in bodems van hedendaag-
sche, maar ook in die van postplioeene formatie. Lyell begint
z^'ne beschrijving van de jongste.
In Denemarken z^n veeneu van tien tot dertig voet dikte,
die zich in kuilen van het noordsch diluvium hebben afgezet.
In die veenen liggen stammen van den groven den, van den
winter-eik, den zomer-eik, van elzen, berken, hazelaars, benken,
witte berken en klaterpopels. Daarenboven vindt men er over-
bl^fsels in van zoogdieren, behoorende tot soorten, die nog
levend worden aangetroffen. In zulk een veen is op groote
diepte, onder eenen groven den, een uit vuursteen vervaardigd
werktuig gevonden, dat daar ter plaatse moet zyn gevallen, eer
de den er nederviel of groeide, en het daar boven liggend veen
zich vormde. Men weet, dat thans de beuk in Denemarken
welig tiert, maar dat die boom is voorafgegaan door den zomer-
eik, deze door den winter-eik, en dat de grove den voer den
winter-eik de overhand had. Het gevonden werktuig toont der-
halve, dat de mensch in Denemarken reeds bestond en werktui-
gen uit vuursteen wist te vervaardigen, ten t^'de toen de grove
den nog in dat land heerschappij voerde.
Langs de kusten der deensche eilanden li^en groote schelp-
hoopen, zooals men ook in Massachuseth en Georgia langs het
zeestrand vindt. Zij bestaan uit ledige schelpen van oestet^,
mosselen en andere weekdieren, die thans nog gegeten worden.
Yerder komen er beenderen in voor van vogels , visschen en vier-
voetige dieren, die alle, behalve één mnd, tot nog levende
soorten behooren. Die schelphoopen, door de Denen keuken-
afval genoemd, liggen soms verscheidene mijlen ver van de kust,
en z^n zoo oud, dat zich sinds hun ontstaan, door het bezinken
van rivierslib en het groeigenvan veen, zooveel land daar aehter
heeft kunnen vormen. Z^' zijn afkomstig van voormalige kust-
BE OUDERDOM VAN HET MENSCHELUKE GESLACHT. 715
bewoners, en hunne ligging geeft regt tot het yermoeden, dat
dergel^ke hoopen ondtijds ook langs thans weggespoelde kusten
zullen hebben gelegen. De oesters , die zy bevatten, zyn grooter
dan die thans in het brakke water van de Oostzee voorkomen,
en hebben den omvang van die , welke in zout water, dieper in
zee, gevonden worden. Z^* z\jn dus afkomstig uit een t^dperk»
toen het water der Oostzee nog een grooter zoutgehalte dan
tegenwoordig bevatte. Ook de honden, wier overblyfsels in de
schelphoopen worden aangetroffen, zijn kleiner dan zy waren
ten tijde , toen men gereedschappen van brons gebruikte, ter-
wijl de honden uit het bronst^'dvak weer in grootte overtroffen
worden door die uit den t^d van het yzer. Men heeft dan ook
in die schelphoopen, behalve asch, houtskool en potscherven,
slechts vuursteenen messen en bijlen, benevens andere gereed-
schappen van steen, hoorn, hout en been gevonden.
De schelphoopen hebben denzelfden ouderdom als de oudste
gedeelten der deensche veenen en als eenige tumuli, waarin
men schedels van menschen vond, welke in vorm met die der
hedendaagsche Xaplanders overeenkomen.
Bij Upsala, in Zweden, vond men, 60 voet diep onder eenen
in zee gevormden bodem, eene hut. Zij is natuurlijk gebouwd,
toen de bodem, waarop z^ staat, boven zee lag. Die bodem
is dus sinds het bouwen der hut eerst zestig voet gezonken, en
toen weer evenveel omhoog gerezen.
Toen in 1853 en 1854 de waterstand in de zwitsersche
meeren buitengewoon laag was geworden, ontdekte men te
Meilen aan het meer tan Zurich, in de meeren van Constanz,
Genève, Neufschatel, en in de meeste kleine meeren van Zwit-
serland, eene menigte stompen van palen, in den bodem der
meeren geslagen, welke bl^'kbaar gediend hebben om er wonin-
gen op te bouwen, die door hare ligging in het water beveiligd
waren tegen den aanval van wilde dieren en v^'anden. Zulke
meer-woningen hebben nog de Papoeas op Nieuw-Guinea , en
zij stonden oudt^'ds, volgens een berigt van Herodotus, in een
meer van Faeonia, het tegenwoordige Boumelia< Uit het plan-
ten- en dierenrgk werden tusschen de palen gevonden verkoolde
wilde appelen en peren, pitten van frambozen en zwarte bessen,
pruimsteenen , beuk- en hazelnoten, overblijfsels van hondeti,
runderen, schapen, geiten en allerlei andere dieren van nog
levende soorten, en van ééne uitgestorvene rundersoort. Ook
716 BR. L. S. F. MEUBOOM,
waren er talr^ke werktuigen, door menschenhand venraardigd. B$
de meeste meerwoningen trof men bronzen gereedschap aan; bij
sommigen echter enkel steen, onder anderen eene fabriek van
werktuigen , uit vuursteen , die uit het zuiden van| Frankryk af-
komstig is, bijlen en wiggen van Jaspis, die uit het Oosten
aangevoerd moet zijn, en barnsteen van de Oostzeekusten. Ook
vond men gevlochten doek, waarsch^nl^jk van linnen, allerlei
gereedschap voor de visscherij, eene kanoe van eenen boomstam
gemaakt, verkoold graan, ronde koeken, en te Meilen eenen
menscbenschedel van den thans in Zwitserland heerschenden vorm.
Het brons werd in het westen en midden van Zwitserland, het
steen in het oosten gevonden.
Ook in Ierland z^n zesenveertig dergelijke roeerwoningen ont-
dekt, die uit eiken palen en balken in elkadr gezet z\jn, en door
de Ieren crannoges genoemd worden. Eéne van dezelve heeft
eene middell^'n van 650 voet. Zij bevatten vele oudheden uit
den t^d van steen, brons en jjzer, benevens beenderen van
allerlei dieren, die 16 voet diep onder het veen begraven liggen.
Men ontdekte ook in Ierland, 14 voet diep onder het veen,
een blokhuis , waarin zich eene p^lspits van vuursteen , een stee-
nen wig, een lederen sandaal en een houten zwaard bevonden.
Gaan w^* van Europa naar Afrika over , dan vernemen w^' ,
dat in het deltaland en op de alluviale vlakte van den N^l ge-
gebakken steen op eene diepte van zestig, en roode baksteen op
eene diepte van twee en zeventig voet, gevonden is.
In Amerika liggen in het' Ohiodal honderden terpen, die tot
plaatsen van verdediging, tot begraafplaatsen of voor tempels
gediend hebben. Daarin vond men schedels van het amerikaan-
sche ras der Tolteken, pottebakkers- en beeldhouwerswerk, be-
nevens gereedschap van zilver, koper en steen. Die terpen zyn
sinds vele eeuwen verlaten. Immers, sinds z^ door menschen
bewoond of bezocht werden , hebben er vele generatiën van boomen
gegroeid, en dat eeuwen lang; althans één boomstam telde 800
jaarringen.
Bij Santos, in Brazilië, vond men in eenen aardhoop menschen-
beenderen in vasten steen besloten. Die aardhoop komt in ouder-
dom met de terpen van het Ohiodal overeen.
In het deltaland van de Mississippi liggen boven elkander vier
BE OUDEBDOM TAN HET MEN8CHELUKE GESLACHT. 717
bosschen begraven, met telkens eene veenlaag daar tusschen. Onder
het diepst liggende bosch vond men houtskool en een menschen-
geraamte van het roode ras, op eene diepte van 16 voet.
In een koraalrif van Florida» dat na het tertiaire t^'dvak ge-
vormd moet z\jn , w^erden kaken , ^ tanden en voetbeenderen van
eenen mensch ontdekt.
Eindelgk behoort nog tot de ontdekkingen in bodems van
hedendaagsche formatie, het vinden van schedels in Comwall, in
onde zeevormingen , 40 en 50 voet beneden de oppervlakte.
Behooren al deze opdelvingen tot den hedendaagschen t^d,
dat is tot den ti|jd, waarin de planten en dieren der aarde
nagenoeg met de tegenwoordige overeenkomen: wjj hebben nu
ook andere van oudere dagteekening te vermelden. Immers ^
ook reeds voor den hedendaagschen tyd, in het postplioceensche
t^dvak, bestond de mensch, en bewoonde h^' de aarde met eene
grootendeels thans uitgestorvene dierenwereld.
In Frankrijk, in het departement de Aude, ligt het hol van
Bise, in eenen bodem van steenbrokken , die door eene kont van
dmipsteen aan elkander z\jn gel^md. In dat hol vond men
beenderen en tanden van eenen mensch, met potscherven en
overbl^fsels van zoogdieren, die tot uitgestorvene soorten behoo-
ren. Het is evenwel onzeker, of die zoogdieren daar ter plaatse
gel^kt\jdig met den mensch geleefd hebben, dan wel of de ver-
schillende beenderen op verschillende tijden van elders daarheen
zyn gespoeld.
B^ Nismes bevindt zich het hol van Pondres, en daarin
werden menschenbeenderen , twee soorten van potscherven en been-
deren van eene uitgestorvene soort van hyena en rhinoceros
ontdekt. De ruwste soort potscherven Ing beneden de hyena- en
rhinoceros-beenderen.
In Luik vindt men de holen van Engihoul en van Engis. In
het eerstgenoemde lagen vele beenderen van menschen, twee
kleine stukjes van eenen schedel, benevens ruwe vuursteenen mes-
sen of p^'lpunten. In het hol van Engis daarentegen bevonden
zich menschenbeenderen, die gerold en verstrooid lagen, ver-
scheidene schedels van het europesche ras, en een voorwerp
van gesneden been. Ook vond men er beenderen van den holen-
beer, de hyena, den olifant, rhinoceros, alle thans uitgestorven,
718 BB. L. 8. F. MXTJBOOM,
benevens beenderen van nog levende diersoorten. De ligging van
die beenderen liet niet toe in tw^fel te trekken, of de mensch
daar gelijkt^'dig met die thans uitgestorvene dieren heeft geleefd.
Aan den E^n ligt het bekende INeanderhol. Ook daar werd
een schedel, waarsch^nli^jk een geheel geraamte, gevonden. De
schedel is niet ouder dan die uit de luiksohe holen en komt,
in z^nen hoogst aapachtigen vorm , overeen met andere schedels uit
Denemarken , uit eenen tyd , toen olifanten , rhinocerossen en hyena's
van uitgestorvene soorten tijdgenooten van den mensch waren.
E^'k aan opdelvingen, die voor de kennis van den ouderdom
des menschdoms belangrijk z^'n, is vooral het dal der Somme.
In het düuvium van dat dal heeft men, vooral te St. Acheal,
de voorstad van Amiens, ruwe vuursteenen wiggen gevonden,
die met beenderen van den mammouth en den rhinoceros b^na
op het kr^'t gelegen waren, op eene wyze, waaruit bl^'kt, dat
die dieren met de vervaardigers dier wiggen gelijkti|jdig geleefd
moeten hebben. In het veen van dat dal ontdekte men drie of
vier deelen van een menschengeraamte , benevens romeinsche
schotels, en het jongere diluvium bevatte eene ontzettende me-
nigte vuursteenen werktuigen, alle bekapt, sommige van den
vorm van speerpunten, andere eirond. Die van eironden vorm
lagen het diepst , die van den speerpuntvorm hooger. Daaren-
boven trof men platte schilfers, d. i. messen of pijlspitsen aan,
en ronde doorboorde voorwerpen als koralen. Uit de dieren-
wereld lagen daar de beenderen van eene uitgestorvene soort van
olifant, rhinooeros, holenleeuw, holenhyena, van welke sommige
kerven vertoonden. Van eenen rhinoceros lag er een geheel ge-
raamte. Die dieren en de vervaardigers der werktuigen zjjndaar
stellig elkanders tqdgenooten geweest.
Te St. Boch werden in het grind vuursteenen messen gevon-
den, benevens tanden van eenen hippopotamus en eene kies van
eenen olifant, onder omstandigheden, die den onderzoeker nood-
zaken tot het besluit, dat die dieren gelijktydig met den mensch
geleefd hebben.
Op het terras van St. Acheul vond men in de bovenste lagBn
steenen doodkisten uit het gallo-romeinsche tijdvak, dieper in
den bodem eene steenen bijl , nog dieper de kies van eenen mam-
mouth, die ouder is dan de olifant en het rivierpaard van St. Boch.
Het steenen werktuig is ouder dan de ontblooting van den bodem ,
waarvan het puin het bovenvermelde diluvium heeft gevormd.
BE OUDERDOM TAN HET MENSGHBLIJKE QE8LACUT. 719
Oök het bekken van de Seine heeft der wetenschap A^'ne be-
drage geleverd. In het gr^'ze dünvium werden daar yanrsteenen
werktuigen met olifantsbeenderen gevonden; bij Par^s lag een stee^
nen werktuig van de type van Amiens , met overblijjfsels van twee
nitgeetorvene soorten van olifanten; in het hol van Arcy-sor-Yoiine
trof men , met beenderen van mamraonth , rhinoceros , rivièrpaard ,
holenbeer en holenhyena , eens menschen onderkaak met tanden aan.
Eer wij Frankrijjk verlaten, hebben w^ nog een paa^ merk-
waardige ontdekkingen te vermelden.
B^ de stad Pny-en-Velay zijn, in eenen tufSachtigen steen, die
tot de laatste uitbarstingsprodnkten van den krater van Denise
behoort, verscheidene gedeelten van een volwassen en van een
jengdig menschengeraamte gevonden, die den natnnrkandigen
veel moeite hebben verschaft. Uit den bodem , waaruit die been-
deren z^n verkregen, verzamelt men ook beenderen van den
mammonth en den rhinoceros. Met die dieren zonden derhalve
die menschen gel^ktigdig geleefd moeten hebben. Daarom ver-
klaarden velen den tuf, waarin de menschenbeenderen lagen,
voor nagemaakt met een bedriegel^k doel. Dat er geen bedrog
gepleegd is, is sinds voldoende bewezen, en die menschen 2^n
dus inderdaad tijjdgenooten van den mammonth en den rhinoceros
geweest. In de nab^'heid der vindplaats ontdekte men echter
ook de overbl^'fsels van eenen nog veel ouderen olifant, en nu
rees de vraag, of dan de mensch niet ook reeds met dat dier
de aarde had bewoond. Naauwkeurig onderzoek leerde, dat die
oudere olifant in veel ouderen vulkanischen bodem is gevonden,
en daarom niet met de menschen, wier beenderen gevonden
zyn, in éénen en denzelfden tiijd mag worden geplaatst.
Treffendo^ is eene andere opdelving uit het zuiden van Frank-
r^k, Depahement Haute Garonne. In 1852 ontdekte men, bij
het herstellen van den weg nab^* de stad Aurignac, in eenen heu-
vel van Nummulitenkalk , zestig voet boven de beek Eodes,
eene grot, wier ingang verborgen was achter eenen hoop steen-
brokken en aarde, die de regen had neérgespoeld. Nadat dit
gruis uit den weg geruimd was, bereikte men eenen zwaren
steen , die voor den ingang der grot geplaatst was en dien sloot.
Daar achter lag een hol vol beenderen, die tot niet minder dan
zeventien geraamten van mannen, vrouwen en kinderen behoor-
720 DR. L. S. P. MEUBOOM,
den. De personen, van wie z^ afkomstig waren, moeten van
eene kleine gestalte geweest z^'n, maar overigens is er weinig
van bekend , daar men alle beenderen op het kerkhof begroef, maar
ze later, toen men ze onderzoeken wilde , niet weerom te vinden wist.
Buiten de grot ontdekte men in 1860 eene laag asch en houts-
kool, die tot aan den ingang lag. Onder de asch bevonden
zich, op een effen gemaakt gedeelte van den kalksteen, stukken
zandsteen, die gloeiend waren geweest en eenen haard schenen
te hebben gevormd. In de asch lagen een honderdtal vuursteenen
messen, werpsteenen, slingersteenen , steenbrokken, waarvan
vuursteenen messen waren a%eslagen, en een steen, die blijkbaar
gediend had, om dat werk er mede te verrigten. Ook lagen er
p^len van been, met weerhaken, wapenen van rendiergeweien,
en een priem van een reegewei. Eene menigte van beenderen
lag eveneens in de asch, onder anderen van den holenbeer, den
holenleeuw, de holenhyena, de wüde kat, den mammouth, den
rhinoceros, het iersche reuzenhert en den auerochs. De been-
deren der plantetende dieren waren alle in de lengte gespleten,
om het merg er uit te nemen, en verscheidene daarvan waren
gebrand. Bl^'kbaar bevond men zich voor eene begraafplaats uit
het postplioceensche t^dvak, toen de mensch met bovengenoemde
dieren gel^kt^'dig leefde, zich. van de jagt geneerde en het
vleesch van mammouth en rhinoceros tot sp^'ze gebruikte. De
verscheurende dieren waren op de overbl^fsels der begrafenis-
maaltjjden te gast gegaan.
Niet het minst merkwaardige van de ontdekking was, wat
men in het graf zelf vond. Daar lagen platte plaatjes , van eene
hartschelp gemaakt , en in het midden doorboord , alsof z^ tot
eenen armband hadden gediend, eene gefatsoeneerde tand van
eenen holenbeer, een vuursteenen mes en beenderen, die, met
het vleésch er nog om, in het hol gelegd schenen te zijn. Van
eenen holenbeer lagen byna alle beenderen b^ elkander.
Het karakter der steenen werktuigen toont, dat z\j niet zoo
ruw en oud zyn als de b^ Amiens gevondene, maar wat vooral
opmerking verdient, is, dat al het gevondene aan de gebruiken
der amerikaansche wilden doet denken, die hunnen dooden in
het graf * sieradiën, wapenen en sp^ze medegeven, ten gebruike
op de reis naar en tigdens het verblijf in het land der geesten,
zoodat deze begraafplaats van Aun'gnac afkomstig moet z\jn van
een volk, dat reeds aan een leven na den dood geloofde.
DE OUDERDOM TAN HET MENSCHELLTKE GESLACHT. 721
Vestigen wij thans onze aandacht op het in Engeland gevondene.
In het hol van Brixham, in Devonshire, werden vnursteenen
werktuigen ontdekt , met beenderen van den mammon th , den
rhinoceros, den holenbeer en andere dieren, onder omstandig-
heden, die bew^'zen, dat de werktuigen ouder dan de dieren
z^'n. In het dal van de Theems zi[jn met beenderen van olifant ,
rhinooeros en rivierpaard, wapens van den speerpuntvorm en
wigvormige gevonden, benevens andere; maar de ligging daarvan
. is niet naauwkeurig bekend. In het Ousedal b^' Bedford wer-
den, met beenderen van dezelfde dieren, wapens van speerpunt-
en eironden vorm gevonden, die dertien voet diep op Jurakalk
lagen; in Suffblk vond men, op eene diepte van tien tot twaalf
voet, zulk eene menigte van nog uiterst scherpe en bl^'kbaar
ongebruikte wapenen, dat men aan eene voormalige fabriek van
zulke werktuigen daar ter plaatse mag denken. In Sommerset-
shire werden in een hol pylpunten van steen, bekapte vnurstee-
nen en eene speerpunt opgegraven, tegelijk met eene menigte
beenderen van hyena's, van mammouth, rhinoceros, holenleeuw
en holenbeer. In de holen van Zuid-Wales eindelijk liggen
vnursteenen messen onder beenderen van twee soorten van
rhinocerossen.
Van Engeland rigten w^ den bUk naar de eilanden in de
nab^heid van Italië, naar Sicilië en Sardinië.
Op de noordkust van Sicilië, aan de golf van Palermo, be-
vindt zich een hol, waarin vnursteenen messen, houtskool en
gebakken leem, met hyenabeenderen gevonden z\jn, terw^l op
Sardinië, 70 — 90 mètres boven zee, een oude zeebodem ligt
met potscherven en beenderen van een uitgestorven dier, het
cynotherium. Onder de scherven van antieke potten lag ook
een doorboorde platte l)al van gebakken aardewerk , zoo als
heeft kunnen dienen, om er een vischnet mede te bezwaren.
W^ hebben reeds gewag gemaakt van het geraamte, dat in
het Mississippi-dal werd opgedolven onder vier begravene bos-
schen. In een ander gedeelte van dat Mississippi-bekken, in
eene nog oudere laag, is een menschenbeen gevonden, met
beenderen van den mastodon en den megalonyx. Volgens Lyell is
het niet zeker, dat dit menschenbeen en de dierenbeenderen
van denzelfden ouderdom z^n. H^ houdt evenwel den bodem,
722 DB. L. S. P. MBUBOOM,
waaruit de mastodon- en odegaLoayx-beander^li zyu opgedol?en,
niet voor ouder dan de bglen yan Sint-Acheul.
Ziedaar eeae lange l^jsi van enkele ontdekkingen , waarvan
de eenvoudige aflezing ons reeds het een en ander aangaande
den ouderdom van het menachdjom leeren kan. De aardbodem
zelve heeft zich als een boek voor ons geopend en ons gelegen-
heid gegeven, om er in te lezen. Wy vernemen er uit, dat in
Europa, Amerika en Afrika mensohen geleefd hebben in t^den,
ouder dan die, van welke de geschiedenis te verhalen weet.
Dat is , wat Europa aangaat , van België , Frankr^k , Enge-
land, Duitschland, Zwitserland, Denemarken, Zweden en de
eilanden Sicilië en Sardinië bewezen; wat Amerika betreft, voor
het Mississippi-dal , voor Ohio , en eene plaats in Brazilië ; voor
Afrika van het Nyl-deltaland. Yan Azië, de wieg en bakermat
des menschelyken geslachts, volgens de algemeen heerschende
overtuiging, zw^'gt tot dusverre de wetenschap. Daar werden
nog geene opdelvingen gedaan, evenmin als in b\jna geheel Zuid-
Amerika , Polynesië , b^'na geheel Afrika , en sommige landen
van Europa. Onze wetenschap is derhalve nog uiterst onvolledig ,
er werden van het groote boek des aardbodems nog slechts en-
kele bladz:gden opgeslagen , en op die bladz^den nog sleehta
enkele woorden of regels gelezen. Deze opmerking leert ons
reeds, bi\j het opmaken der slotsom voorzigtig te z^n en niet te
vergeten, dat w^, wanneer het dusverre gevondene ons tot eene
raming van den ouderdom des menschel^ken geslachts mogt
leiden, het regt niet hebben om te besluiten, dat de mensch
op aarde derhalve zóó oud en niet ouder is. W$ moeten ons
dan bepalen tot de verklaring: naar 't geen w^ weten, dag-
teekent het bestaan van den mensch in dit of dat gedeelte der
aarde minstens van dit of dat bepaalde tijdvak, terw$ wiy af-
wachten, wat latere ontdekkingen -verder zullen leeren.
De eenvoudige aflezing van de lyst der gedane ontdekkingen
leert ons evenwel ook reeds meer. Z^ toont, dat op meer dan
^^ne plaats op aajrde sinds den t^d, dat de mensch er voor het
eerst verscheen, groate veranderingen en omwentelingen hebben
plaats gevonden , zoodat de geraamten en werken van den mensch
met de overblg&els van dieren konden worden weggespoeld, in
holen neergelegd , door zware lagen van veen , aarde of steen
DE OUDEBDOM VAK HET HENSCHELUKE GESLACHT. 723
bedekt worden of in yasten steen besloten. Verder blijkt het,
dat de mensch op aarde allerlei dieren tot ti^dgenooten heeft
gehad , die nn sinds korteren of langeren tigd z\jn uitgestorven.
Als zulke tigdgenooten van den mensch leeren wig kennen,
behalve een paar rundersoorten, die in den hiatorisohen t^d
verdwenen, twee soorten van olifanten, twee soorten van rhino-
cerossen, het rivierpaard, den holenbe^ en holenleeuw, de
holenhyena, verschillende soorten van runderen, paarden, her-
ten en kleinere dieren. ^^
Ook zonder veel nader onderzoek is dit een en ander reeds
genoeg, om ons tot de overtuiging te leiden, dat de algemeen
verbreide overlevering, volgens welke de ouderdom van het
menschelyk geslacht op aarde niet meer dan zesduizend jaren
zou bedragen, wel moe^elgk naauwkeurig kan z^'n. Wanneer
toch onze geschiedenis , die tot vierduizend jaren in het verledene
reikt, geen spoor van al die uitgestorvene diersoorten weet aan
te wijzen , en ons leert , dat gedurende de laatste veertig eeuwen
de dierenwereld op aarde weinig of niet is veranderd, dan is
het minstens niet zeer waarschijnlijk , dat er in half zoo veel tyd
vromer zulke geweldige omwentelingen hebben plaats gevonden.
Wijj stellen ons echter met deze algemeene en onbepaalde op-
merkingen niet tevreden, maar verlangen, indien het gegeven
kan worden, een antwoord op de vraag, of zich uit de gedane
ontdekkingen reeds eenige berekening voor den ouderdom des
menschdoms laat maken, en zoo ja, welke dan de uitkomst van
die berekening is.
Tot het opmaken van eene berekening betreffende den ouder-
dom van eenig opgedolven voorwerp is veel noodig. Wat in de
eerste plaats vereischt wordt, is, dat een deskundige zeer naauw-
keurig kennis neque van de w^ze, waarop het gevonden voor-
werp in den bodem ligt, en van de gesteldheid van den bodem
zelve , dat hi|j alle bijzonderheden van den uit- en inwendigen
toestand ?an het voorwerp naauwkeurig waameme, en naga,
wat er omheen en in de nabijheid wordt gevonden. Gesteld,
dat iemand beenderen van menschen vindt, op zekere diepte
van den bodem, dan zal z\jne eerste zorg moeten z^n, wel toe
te zien, of dat slechts enkele beenderen z^'n, dan wel of het
een geheel geraamte is. Vindt hij een geheel geraamte, dan
heeft h^ het bewiys in handen, dat het lijk in z^n geheel daar
heeft gelegen en daar is ontbonden, en dat die mensch dus
724 ' BB. L. S. F. MEIJBOOM,
waarscbijiiiyk ook daar geleefd heeft. Ligt er daarentegen slechts
een enkel been, dan is dat daar waarsch^nl^k van elders heen
geraakt. Ligt het geraamte in eene aardlaag, die niet door
menschenhand of andere magtei) gerept is, maar nog kennelijk
de laagsgewijze structuur vertoont yan eene nederzinking uit
water, dan mag de vinder aannemen, dat het lijk daar neder-
viel, de mensch daar ter plaatse stierf, en door de natuur be-
graven werd. Is daarentegen de aardlaag rondom het geraamte
omgewoeld, terwyl dat elders in de nab^heid niet het geval is,
dan is er reden om aan een door menschenhanden gegraven
graf te denken. Liggen in eenig hol geheele geraamten van
menschen en dieren by elkander, dan strekt dat ten bewyze,
dat z^ daar alle gestorven zijn, of dat althans de lyken daar
gekomen z^'n, voordat de ontbinding verre gevorderd was. Maar
indien de beenderen uit elkander gerukt en verward door elkan-
der geworpen liggen, dan kunnen z\j er door overstroomingen
van tyd tot t\jd gekomen z^n. Niet alle schepselen, wier been-
deren op ééne plaats bij elkander gevonden worden , m ogen
daarom alleen reeds geacht worden gelijktijdig geleefd te hebben.
Dit ééne voorbeeld, om aan te toonen, dat er op de ligging
der gevonden voorwerpen naauwkeurig moet worden acht gege-
ven, zg genoeg. De ruimte ontbreekt ons, om het belang van
het onderzoek van de voorwerpen zelve, van den aard der
bodems, en van het in de nab^heid der opgedolven voorwer-
pen gelegene, desgelijks door voorbeelden in het licht te stellen.
Uit dat onderzoek moet bl\jken, of de toestand van een been
zynen hoogen ouderdom aanwijst of het als betrekkel^k versch doet
kennen ; of een stuk werk van menschenhand eenen ruwen , onge-
oefenden vervaardiger heeft gehad of eene zekere mate van
beschaving en kunstvaardigheid verraadt; of de bodem, die het
fossiel omsluit, in betrekkeliljk jongeren of in betrekkelyk ouderen
t^d gevormd is; of die bodem door vulkanische uitbarsting, door
bezinking in zee of door aanslibbing uit zoet water is ontstaan.
En dat alles zamen eerst kan leiden tot eene min of meer waar-
schgnlyke bepaling van den ouderdom van been of kunstgewrocht.
Onze lezers zullen gevoelen, dat het in een kort overzigt, als
w^ gehouden z^*n te leveren, onmogelijk is, ten opzigte van de
vermelde opdelvingen aan te toonen, dat bij elk derzelve op
alles, waaróp te letten was, naauwkeurig en voldoende gelet
is. Lyells naauwgezetheid en naauwkeurige wetenschap staat
I
ii
]>E ÖÜDBBDOM TAN HET MElïSCHELIJKE GESLACHT. 725
te zeer te goeder naam bekend, dan dat wij van hem niet
zouden mogen vertrouwen, dat hy zoo veel mogelyk aan de
eischen der wetenschap zou hebben voldaan. Hij blijft dan ook
niet in gebreke, ons in zyn werk nu en dan zelf aantew^'zen,
wat er aan de bew^skracht van sommige ontdekkingen ontbreekt.
Wy kunnen hem in bijzonderheden niet volgen, en evenmin ons ver-
diepen in de geologische beschouwingen, door welke hij den betrekke-
lijjken ouderdom van verschillende bodems tracht te doen kennen, ten
einde de gevondene schatten in eene zekere chronologische volgorde
te rangschikken, of ook aanwijjst, waarom hetgeen het diepst in
den grond werd gevonden, en daarom oogenschiijnigk het oudste
zou moeten z^n, in sommige gevallen werkelijk jonger moet
worden geacht dan wat in hoogere aardlagen daar boven ligt. Wg
maken den lezer, die meer daarvan verlangt te weten j*^ [een-
voudig hierop opmerkzaam, opdat hg zelf Lyells werk ter hand
neme en daarmede kennis make, en trachten nu nog in hoofd-
trekken de slotsommen van Lyells berekeningen weer te geven.
Gelijk ons gebleken is, verdeelt Lyell zijne mededeelingen in
twee afdeelingen. Eerst spreekt hg over hetgeen tot het heden-
daagsche tgdperk behoort, en dan van wat onderis, uit den tijd,
dien hg den postplioceenschen noemt. Die orde volgen wg ook.
De deensche veenen , de schelphoopen aan de Oostzeekust en de
zwitsersche en iersche meerwoningen hebben het bewgs geleverd,
dat in de geschiedenis der menschelgke beschaving drie tgdperken
op elkander gevolgd zijn, die men het gzertgdvak, het brons-
tgdvak en het steentgdvak noemt. Het gzertgdvak staat in Dene-
marken gelgk met dat, waarin de beuk algemeen tiert. In
Zwitserland begint het met de dagen van de romeinsche heer-
Bchappg. In Skandinavië zal het waarschgnlgk jonger van dag-
teekening moeten worden geacht. Althans de oud-gslandsche
Eyrbyggja-saga en Laxdaela-saga leeren , dat in IJsland nog in de
negende en tiende eeuw een gzeren zwaard eene groote zeld-
zaamheid was, zoodat heteenen naam ontving, onder dien naam
over geheel IJsland beroemd, was, hoewel zoo slecht gemaakt,
dat het onder den strgd telkens krom sloeg en met den voet
weer regt gebogen moest worden. Wg zullen daarom voor het
Noorden den tgd van Odins komst, in 510 n. C, als het begin
van het gzertgdvak moeten aannemen.
Gedurende het bronstijdvak tierde in Denemarken de eik. Dat
TAD. LSTTEBOEF., N. 8. 1865, WET. SN BELL. No. XI. 4^
726 DU. L. S. P. MEIJBOOM,
tijdvak klimt in Europa veel hooger op, maar toch ook niet
booger dan de tijd, toen de Feniciërs reeds met europesche
landen handel dreven. In 1863 bewees Dr. Smith, dat al het
tin, dat tot de vervaardiging van brons gebezigd werd, in den
vdorchristelyken tyd uit Europa werd aangevoerd, en onlangs
wees Nillsou aan , dat al het brons in Europa door Feniciërs werd
aangebragt, die hunne factorijen tot in Denemarken plantten,
en daarheen tevens hunne Baalsdienst overbragten, die na
Odins' komst in Baldursdienst werd veranderd. Men heeft in
Skandinavië fenicische graven gevonden, met wapenen van
brons, gelijkende naar die, welke Homerus beschr^'ft uit den
tijd van den trojaanschen oorlog. In het Noorden klimt dus
het bronstydvak althans tot de twaalfde eeuw voor ChristuB op.
Het is intusschen stellig over het geheel veel ouder, immers,
volgens aegyptische oorkonden, werd door Farao Thotmes Hl,
reeds in 1600 v. C. , in Fenicië tin buit gemaakt.
Voor het bronstydvak valt het tydvak van steenen wapentuig
en gereedschap. Gedurende dien tijd groeide in Denemarken
alom de eik, en vroeger de grove den.
.Bjj de vraag Paar den ouderdom van het menschelyke geslacht
behoeven wij ons by de opdehingen van het ijzer- en brons-t^dvak
niet verder op te houden. Z\j kunnen ons niets leeren, wat
niet sinds lang bekend was. Alleen wat tot het steentijdvak
behoort, trekt onze aandacht. Wanneer dit tijdvak eenea aan-
vang neemt , is niet aan te wijzen. Dat het gebruik van steenen
gereedschappen en wapenen b\j de invoering van brons en ijzer
niet eensklaps heeft opgehouden , maar nog zeer lang naast dat
der beide metalen moet hebben voortgeduurd , is zeer begrijpelijk.
Uit het steentijdvak dan vond men een werktuig in de deen-
sche veen en, en wel onder eenen groven den. Dat werktuig be-
hoort derhalve tot het oudste gedeelte der veenen. Nu is de
groei van het veen allengs naauwkeurig bekend geworden , en men
weet niet alleen , onder welke omstandigheden het zich vormt,
maar ook, hoeveel het in eene eeuw tijds in dikte wint. Dat is
uiterst weinig, zoo weinig, dat Lyell voor de oudste gedeelten
der deensche veenen eenen ouderdom van minstens 4000 jaren bere-
kent. Mag nu dat steenen werktuig niet ten volle zoo oud wor-
den geschat, de deensche schelphoopen komen in ouderdom' met
de oudste deelen van het veen overeen , en tellen derhalve minstens
BE OUDERDOM VAN HET MENSCHELUKE GESLA.CHT. 727
4000 jaren. Ten opzigte van den tijd, wanneer de Oostzee zich
van den Oceaan heeft afgesloten, en het zoute water daar allengs
brak is geworden , laten zich geene bepalingen maken.
Van de meerwoningen in Ierland is eveneens geen onderdom
te gissen; maar wat die in Zwitserland betreft, hebben verschei-
dene geleerden zich aan eene berekening gewaagd. Voor het
paalwerk van eene meerwoning uit het brons-t^'dvak heeft men
minstens 8300 jaren gevonden, zoodat de bouwers daarvan Mo-
zes' tydgenooten geweest moeten zijn; voor eene andere paalwo-
ning uit het steentijdvak , tnsscfaen het meer van Bienne en dat
van Neufchatel was de uitkomst 6750 jaren, terw^l nog eenan-
der geleerde den ouderdom van het steentijjdvak in Zwitserland op
5 — - 7000 jaren schat. Deze berekeningen z^'n gegrond op het-
geen men weet van de wetten der slijjk-afzetting van rivieren.
Het is bekend, hoe dik de laag slijk wordt in ééne eeuw. Kent
men nu de dikte eener geheele bedding, die in den loop des t\jds
door riyiersl\jk gevormd werd, dan vindt men den ouderdom der
bedding door eene eenvoudige berekening. Bij die berekening voor
Zwitserland is de bedding van het deltaland der Tinière ten
grondslag gelegd.
Met deze berekeningen komen w^ reeds in eenen t^'d, oudet
dan die, waarin de gewone oyerleyering den oorsprong van het
menschdom plaatst. Er zijjn evenwel uit het hedendaagsche
tydvak nog oudere voorwerpen aan te w^'zen.
De baksteenen, die in de alluviale vlakte en het deltaland
van den N^l van vroegere aanwezigheid van den mensch getui-
gen, liggen 60 en 72 voet diep. Men mag in het deltaland de
aanslibbing in eene eeuw op 6 duim stellen. Dan toont eene
diepte van 60 voet eenen ouderdom van 12000 jaren. In
de alluviale vlakte brengt de N^'1 in eene eeuw slechts 21/2 duim
sl^k. Derhalve zou dan de roode baksteen op 72 voet diepte
gevonden, eenen ouderdom van 30.000 jaren hebben. Aan
deze laatste berekening hecht evenwel Lyell geene groote waarde ,
omdat het mogelqk is, dat de baksteen ligt ter plaatse, waar
een voormalige rivierann volslibde ; en dus in korteren tijd meer
sl^'k dan iMiders werd afgezet.
De terpen in het Ohiodal werden, sinds de mensch ze verliet,
door vele generatiën van boomen bedekt, waarvan sommige 800
jaren groeiden. Naar den ouderdom der bosschen gerekend,
moet dan de menseh v6ér vele duizenden jaren die terpen hebben
49*
728 DR. L. 8. P. MDIJBOOM,
bewoond, terwijl de menschen-beenderen , in Brazilië ia vasten
steen besloten gevonden, ongeveer denzelfden ouderdom hebben.
Het deltaland van de Mississipi had, volgens de wet der
aanslibbing, voor zigne geheele vorming een tijdvak van 100.000
jaren noodig. Voor het geraamte, aldaar onder vier boven elk-
ander begravene bosschen gevonden, is een ouderdom van 50.000
jaren berekend.
Den ouderdom der koraalriffen van Florida schat men op 135.000
jaren, dien van het rif, waarin kaken, tanden en voetbeenderen
van eenen mensch gevonden werden, op 10.000 jaren. Die
mensch moet dus althans ook voor zoo vele jaren hebben geleefd.
Trekken w^* zamen, dan hebben w^* uit het hedendaagsche
t^'dperk, waarin reeds nagenoeg dezelfde dieren- en planten-we-
reld bestond, die w^' thans kennen, voor den mensch eenen
ouderdom van 60.000 jaren in plaats van 6000 gevonden.
Wanneer w^' nu van het hedendaagsche tot het postplioceensche
t^dvak overgaan , dan ontbreekt ons grootendeels de maatstaf tot
berekening , dien w^ tot dusverre konden gebruiken. Yan de tegen-
woordige veenvorming, aansUbbing, en ook van het rijzen en
dalen van landen boven en onder water, kennen w^ door waar-
neming voor een goed deel de wetten. Voor de natuurprocessen
van vroegere tijdperken kennen w^ de regels en wetten weinig
of niet, en voor dien tyd moeten derhalve wetenschappelyke gis-
singen de plaats van wetenschappelyke bewyzen vervullen. In
het algemeen geldt de regel , dat bodems van het postplioceensche
tigdvak ouder z^*n dan forma tien van den hedendaagschen t^d,
en derhalve wat in die bodems gevonden wordt in ouderdom
alles overtreft, wat uit gronden van het hedendaagsche t^dperk
werd opgedolven. Nu weten w^, dat sommige formatiên uit
het hedendaagsche t^dvak eenen ouderdom hebben van meer dan
100.000 jaren. De jongste overblijfsels van menschengeraan^n
en van menschenwerk derhalve, die uit postpliocene formatiên
verkregen z\jn, liggen minstens duizend eeuwen achter ons.
Intusschen is niet alles, wat in postpliocene formatiên ligt,
even oud. Niet alleen leert de aard der terreinen den geoloog,
dat het eene vroeger, het andere later is gevormd, maar ook
de bewerking der steenen gereedschappen is op verre na
niet altiljd dezelfde. Sommige z^'n blijkbaar met kunslvaar-
digheid bewerkt, andere toonen, door hunnen ruwen vorm.
DE OUDERDOM VAN HET MENSCUELUKE OESLACHT. 729
dat hunne vervaardigers meer wild en minder bedreven
waren. Men moet het steent^dvak uit den postplioceenschen
t^d weer in twee afdeelingen splitsen , waarvan de eene onder
is dan de andere, maar zonder dat men in staat is in ciijfers
uit te drukken, wanneer elk van beiden begon en eindigde.
Aan naauwkeurige berekening is voor de opdelvingen van het
postplioceensche t^dvak niet te denken. De natuurkundige kan
i^echts zoo ver komen, dat hg bij benadering het gevondene tot
op zekere hoogte chronologisch rangschikt en aanwijst, wat als
het oudere en wat als het jongere beschouwd moet worden. Daar-
bij kan I4j zich van eenige bekende gegevens bedienen. De aard en
w^jze van bewerking der menschel^'ke gewrochten komt hem in
de eerste plaats te stade, naar den bekenden regel , dat het fijnere
werk, als vrucht van grootere oefening, in ouderdom op het ru-
were, als' gewrocht van meerdere wildheid, pleegt te volgen.
Daarb^ mag evenwel niet vergeten worden, dat beschaafde en
wilde stanmien dikw^ls in elkanders nab^heid wonen, en beider
kunstgewrochten, hoe uiteenloopend van karakter, toch van den-
zelfden ouderdom kunnen z^n. In de tweede plaats komt dan
in aanmerking de aard en gesteldheid van den bodem. De geoloog
is door zijne wetenschap reeds in staat, om over het algemeen
eene zej^ere tijjdrekenkundige opvolging van formatiên vast te
stellen, en, na onderzoek van verschillende formatiên, met vol-
doende zekerheid de eene als de oudere, de andere als de jon-
gere te kenmerken. Kent h^* dus naauwkeurig de bodems,
waaruit de opgedolvene voorwerpen zyn verkregen, en heeft h^
de landstreek wetenschappelijk bestudeerd, dan mag hg vertrou-
wen, dat zijn oordeel over den betrekkeliijken ouderdom van het
gevondene vrij naauwkeurig zal zijjn. Eindelijk moet h^ dan nog
letten op de overbl^fsels van uitgestorvene, zoogenaamde voor-
wereldl^ke dieren, die tegelijk met menschenbeenderen of wer-
l^n van menschelyke kunstvlijt werden opgegraven. Ook ten
opzigte van die dieren heeft de wetenschap reeds geleerd, hoe
zij elkander z^n opgevolgd, welke de oudere en welke de jongere
waren. Is hij dus eenmaal overtuigd, dat de dieren, wier over-
blijfselen hy ontdekte , werkelijk t^jdgenooten van de menschen wa-
ren , wier beenderen of werken hij vond , dan stelt z^ne wetenschap
aangaande de voorwereldlyke dieren hem in staat om eene chronolo-
gische rangschikking der gevondene menschenwerken te ontwerpen.
Laat ons beproeven te schetsen, wat er, met het oog op dat
780 BR. L« 8. P. MBUBOOM,
een en ander, van den ouderdom des menBchdoms in hei po«i-
plioceensche tijdyak is te zeggen.
Van de in Sardinië gevondene potacheryen mogen w^ het
eerst spreken. Zj] lagen, geli[jk gezegd is, in eenen ouden zee-
bodem. Daar woonde gd. werkte dus de mensch, toen de
bodem nog geen zeebodem was, of na dat hij weer zeestrand
was geworden. Nu is die bodem 300 yoet boven zee opgeheven.
Wat men nu van zulke opri^jzingen van het land weet , geeft eenig
regt, om een bedrag van Sy^ ^^^^ ^ ^^^ eeuw aan te nemen.
Naar dien maatstaf gerekend, moet de gehé^le opheffing 19000
jaren hebben geduurd. De opheffing behoort tot het postplio-
ceensche t^dvak, zoodat de leeft^'d van den mensoh aldaar dus
minstens 12000 jaren vóör het hedendaagsche tydvak zou moe-
ten worden geplaatst.
Ten opzigte van de holen, waarin mensehen-beenderen en ge-
reedschappen van steen te gel^k met beenderen van voorwereld-
lijke dieren gevonden z^'n, komt vooral de vraag in aanmerking,
of men zich overtuigd mag houden, dat die beenderen niet door
rivieren en stroomen van elders in verschillende t^dvakken z^n
b^jeengespoeld , maar dat de dieren gel^ktijdig met de menschen
geleefd hebben. Dat dit van de fransohe beenderenholen zeer
onzeker is, hebben w^ reeds gezegd. Deskundigen houdeu zich
echter overtuigd, dat in de holen van Luik beenderen van dieren
liggen, die tijdgenooten van den mensch z\jn geweest. Ongeveer
gel^k met de holen van Luik stelt men in ouderdom het hol
van Neander, en de daar gevonden schedel komt ook overeen
met in Denemarken gevonden schedels van menschen, die tegel^k
met den mammouth, den rhinoceros en de holen-hyena leefden.
Wat evenwel verreweg het meest gelegenheid geeft tot onderlinge
vergel^king en chronologische rangschikking, is het gevondene
in Frankrijk, in het dal der Somme. Daar vindt men de navol-
gende bodems boven elkander: Vooreerst een veen van tien tot
dertig voet dik, daaronder eene laag grind van 3 — 14 voet dikte,
dan tweeërlei diluviale lagen, eene jongere en eene oudere. Dat
alles rust op eenen kr^tbodem, die voortloopt door het dal en
zich te St. Acheul, met grind en klei bedekt, tot honderd voet
boven de Somme en 160 voet boven zee verheft. Op dat terras
van St. Acheul vond men op geringe diepte steenen doodkisten
uit den romeinschen tigd, die ten bew^ze strekken, dat de
DB OUDEBDOM VAN HET MENSCHELIJKE GESLACHT." 731
bodem daar in die dagen reeds nagenoeg dezelfde moet zyn ge-
weest als thans. In het veen werden platte horizontaal liggende
romeinsche schotels ontdekt, die tot berekening van den ouderdom
der geheele veenbedding eene uitmuntende gelegenheid verschaffen.
Immers, wy weten nu, dat h«t veen boven die schotels gegroeid
is in een tydsverloop van veertien eeuwen. Naar dien maatstaf
rekenende , komt men tot het besluit , dat de geheele veenbedding
vele tienduizendtallen jaren oud moet zijn. Het jongere diluvium
daaronder is derhalve nog veel ouder, daar het reeds aanwezig
was , toen de grindlaag zich begon te vormen. De vuursteenen messen
uit het grind van St. Koch zyn derhalve ouder dan het oudste veen ,
en desgelijks de olifant en hippopotamus , wier tanden en kies uit
datzelfde grind werden opgedolven. Maar veel ouder moeten dan
nog zijn de vervaardigers van de groote menigte vuursteenen
gereedschappen, in het jongere en oudere dilivium onder het
grind gevonden, en de mammouth, rhinoceros, holenleeuw en
holenhyena , van daar verkregen. Ja , die vuursteenen gereedschap-
pen en die dieren moeten afkomstig zijn uit eenen t\jd, toen het
puin, waaruit het diluvium bestaat, nog op zijne oorspronkelijke
plaats lag, en nog niet door het water was weggespoeld. Wij
kunnen die gereedschappen en dieren in ouderdom gelijkstellen
met den gebruiker van den steen en bijl , en met den mammouth ,
die de kies droeg, welke men dieper dan de romeinsche doodkis-
ten in den bodem op het terras van St. Acheul heeft gevonden.
Lyell houdt de bew^'zen voor het bestaan van den mensch , bij
St. Acheul gevonden, voor de oudste thans bekende. Wat bij
Aurignac, te Natchez aan de Mississippi, en in Scandinavië ge-
vonden werd, is naar zijne schatting alles van veel jongere
dagteekening. Tot diep in het postplioceensche tijdvak terug
leiden ons de gedane opdelvingen; de beddingen, waarin de
vuursteenen werktuigen gevonden werden, worden van de oudste
gedeelten van het veen gescheiden door een t^dvak, veel groo-
ieï dan dat, wat de jongste veenlagen van de oudste scheidt.
Bekent men nu 3 centimeters veengroei voor ééne eeuw , dan
vereischt een veen van 30 voet dikte tot zijne vorming ruim 333
eeuwen. Moet daar nu nog een veel grooter tijdvak bij worden ge-
rekend voor de vorming der diluviale beddingen, dari verkrygen
wij voor deze reeds eenen ouderdom van ongeveer 100,000 jaren;
en wanneer de steenen werktuigen van elders z^u heengevoerd
met het puin waarin zij thans liggen , dan gaat de ouderdom van
732 DB. I*. B. P. MEUBOOM,
het menschdom , daar in Frankr^k , in het Sommedal , zelfs
100,000 jaren ver te boven.
Dat znlke berekeningen geene naauwkeurige uitkomsten ople-
veren , is reeds gezegd. Zig zijn te beschouwen als wetenschap-
pelijke gissingen. W^ z^gen todetuchappelijke gissingen, en dat
beteekent geenszins losse, zonder eenigen grond daarheen ge-
worpene meeningen, waaraan elk zoo veel of weinig waarde kan
hechten als hij wil ; maar ramingen , gemaakt op grond van het-
geen de wetenschap tot dus verre leerde, en waaraan men zich
te houden heeft, tot tijd en wijle er nadere ontdekkingen be-
kend zijjn, die tot naauwkeuriger slotsommen kunnen leiden.
Om nu tot eene nadere bepaling te geraken ten opzigte van
de verhouding, waarin het optreden van den mensch staat tot
de groote geologische veranderingen der aarde, slaat Lyelleenen
nieuwen weg in. Op grond van den ouderdom der reeds ge-
vondene overbl^'fsels van menschelijke geraamten en mensche-
lijke kunstwerken, en van de les der ervaring, dat de beschaving
in hare jeugd uiterst langzaam vooruitgaat en vooral in den staat
van wildheid eeuwen lang onveranderd kan stilstaan, meent
h\j regt te hébben om het er voor te houden, dat de oudste
menschenstam gezocht moet worden in eenen tijd , die verder verwij-
derd is van den mammouth, dafl de mammouth verwijderd is
van ons. Of daarom evenwei de mensch een tijdgenoot van
den mastodon en van^^eene soort van olifanten, ouder dan de
mammouth, van den elefas meridionalis , mag gehouden worden,
is geenszins zeker.' H^t is verre van bewezen, dat de mastodon-
beeuderen van Natchez met de daar gevondene menschenbeende-
ren gelijk van ouderdom z\jn te achten, en uit de lagen, waaruit
de overblijfsels van den elefas meridionalis ten voorsckgn ko-
men, werd dnsverre geen overbl^fsel van een menschel^'k lig-
chaam, noch ook iets van menschenwerk verkregen. Dat strekt
intusschen niet ten bewijze, dat het niet later zou kunnen ge-
vonden worden. Wat wy met zekerheid weten, is, dat er ten
t^'de van den mammouth , rhinoceros en hippopotamus in Europa
reeds twee menschenrassBU gevonden werden, die door de sche-
dels van het hol van Engis en van dat van Neander worden
vertegenwoordigd, en dat in Scandinavië, Duitschland, Frankryk,
België en Engeland menschen als tijdgenooten van dezelfde dier-
soorten werden gevonden. De verbreiding van den mensch en
DE OJQDEBDOM TAN HET MENSCHELUKE GESLACHT. 733
Tan die dieren over al die landen moet dagteekenen uit eenen
tyd, toen die verschillende landen nog niet door de zee van
elkander gescheiden, maar toch voor mensch en dier bewoonbaar
waren. Nu leert de geologie, dat er gedurende het postplioceen-
sche tijdvak een lange t^'d geweest is , dien men met den naam
van den ijjsti^jd bestempelt. Ten gevolge van het opheffen van
gebergten hoog boven den zeespiegel, hooger dan z^ zich
tegenwoordig verheffen, waren die bergen met alt^ddurende
sneeuw bedekt en zondeü, wie weet hoe vele reeksen van eeuwen
lang, gletchers uit naar alle zijden. Die gletchers bedekten als
vastelands^s geheele landen, zoo als dat thans nog in het hooge
Noorden het geval is. Z^ drongen, met gruis en groote steen-
blokken bedekt, door de dalen heen, boorden die uit, scheurden
en groefden de gesteenten, en vulden ze aan het einde met groote
steendammen of moraines. Zjj schoven voort en voort tot in
zee, braken daar af en dreven als ijjsbergen naar verre kusten,
terw^l z^* b^ het smelten in warmere oorden de zwerfblokken
op den zeebodem lieten nedervallen. Zoo kwamen bijv. van de
Skandinavische bergen de zwerfblokken in de noordel^'ke, van
de B^ngebergten de steenblokken in de zuidelijke gewesten van
ons vaderland, dat in dien tgd nog onder de zee bedolven
lag. Van zulke voorwereldl^ke gletchers z^n de sporen nog
alom in groeven langs het gebergte, in oude moraines en zwerf-
blokken te vinden. Onder anderen hebben de skandinavische
bergen, de zwitsersche Alpen, de bergen van Engeland en Schot-
land , en ook de gebergten van Syrië en Amerika eenmaal tot op
ontzettende afstanden hunne gletchers uitgezonden, en heinde en
ver het land voor mensch en dier onbewoonbaar gemaakt.
Yóór , gedurende en na den tijjd dier gletchervorming hadden er be-
stendig langzame , maar op den duur hoogst belangrijke verander-
ringen in de hoogteligging van den bodem plaats. Gansche lan-
den lagen beurtelings onder en boven water, terwijl door het ^'s
diluviale bodems werden verplaatst en verwrongen. Hoe groot
zulke veranderingen geweest moeten z^n, bl^*kt onder anderen
daaruit, dat er 4000 voet beneden den top van den Libanon
moraines liggen als produkten van voormaUge gletchers. Daarop
groeyen thans de ceders, terwijl nu zelfs op den top des Libanons ,
op eene hoogte van 10.200 voet boven de zee, geen eeuwige
sneeuw meer wordt gevonden.
Lyell heeft uit de sporen van ryzing en daling van den bodem
784 DR. L. S. P. MEUBOOM,
rm Wales in Engeland' berekend, dat er sinds bet begin van
den yetijd, tot op den^ tijd, toen het lahd' weer uit de zee vah
den ^st^fd oprees, 176.00Ü jaren moeten zijn vérlóopen, terw^
er sinds dien tijd nog^ 48.000 voorb^' gingen.
In Zwitserland vindt men de bewezen vaii vier op dkand^
volgende tijdvakken. Gredurende het eerste zonden dé- Alpen zeer
groote gletchers uit ; gedurende het tweede' trokken die gletcfaers zich
weer terug en lieten hunne moraines aan hubne voormalige grens
zen achter. Gedurende het derde t\jdvak nam de ^svorming weer
toe, en gedurende het vierde kromp z^ weer in byna tot de tegenS
lii^óordige grenzen. Dat zulke t^dvakken slechts b^ reeksen van
eeuwen kunnen gemeten worden, behoeft wel naauwel^ks gezegd.
Nq bewijzen de beenderen van den mammouth en van fad
rendier, in Schotland gevonden, dat het bestaan van den mensch
kan ^menvallen met het la&tste gedeelte van den ijstijd, althans
in die gedeelten van Europa, waar het klimaat minder gestreng
\v*{Cs, zboals de bekkens van de Theems, Somme en Seine. Toeti
hët land uit de zee van dén igstijd Weer opree«r,' moet er een
t^fl geweest zyn , waarin de bodem van westelijk Europa* hoogé^
lag dan thans. Zelfs tegen'woordig nog zou eene opheffing van
zeshonderd voet Skandinavië, Duitschland, Frankrijk, Neder-
land en Engeland tot één vastland met elkander verbinden. Die
landen moeten tegen het einde van den ijstijd als één vasüaéd
aan elkander verbonden z^n geweest, zoodat mammouth, riviei«-
paard en rhinoceros zich , over land , over al die gewesten hebben
kunnen verbreiden. Maar in dien t\jd was Skandinavië nog door
het ys en de koude onbewoonbaar.
W^* kunnen thans de slotsommen van het geheele onderzoek
zamenvatten.
Opdel vingen tan overbly fsels , zoowel van menschel^ke ge-
raamten als van menschel^ke kuüstgewrochten , z^n voorhanden,
uit verschillende oorden der wereld en iiit verschillende bodems.
Zy behooren ten deele tot het hedendaagdche , ten deele tot het
postpliocéensche tijdvak.
De opdèlvingen van het hedendaagische tijdvak leeren ons den
mensch kennen als tydgenóot van dieren, die ook thans nog
op aarde worden gevonden, als bewoner van Amerika, Afrfta
en Europa, als levende in meer dan één ras. Voor zoo ver w^
op geologische gronden den ouderdom der opgedolvene overblijf-
BE OUDBB3>OM TAN HET MBNSGHELIJKE GESLACHT. 735
selen ▼ermogen te bepalen, zi^u w^ genoodzaakt daaraan den
ouderdom van 50.000 jaren toe te kennen, terw^'1 w^ Yoor
gronden nit dat hedendaagsehe t^dvak den ouderdom van meer
dan honderdduizend jaren vinden.
Intusschen is dè ouderdom van het hedendaagsehe t^dperk
de maatetaf niet, waaraan men den oude^rdom- van het menr
8ohel$c geslacht moet afmeten. Opdelvingen tooh, die tot dea
postplioceenschen t^d belMx^eii, hebben voldoende bewezen, dat
de menech er wns^ lang v^ dat dit tijdvak eenen aan^
vang nam. Lang «voor het hedendaagsehe tydperk reeds vinden
w^ den menseh in Europa aanwezig , in twee rassen , van welke
het eene de schedelvorming van de tegenwoordige bewoners van
Europa vertoont, het andere in schedel vorming den aap nal^j
kcmit. Die menschen uit de voorwereld gebruikten steenen ge-
reedschap en wapenen , en waren met het gebruik van metalen ,
voor zoo ver wg weten, nog niet bekend. Ook na het post-
pliooeensche t\jdvak bleef het gebruik van steen nog lang voort-
duren , maar het onderscheid tusschen de bewerking van den vuiv-
steen in den postplioceenschen en die in den hedendaagschen tgd is
800 ^oot, dat er bij den toenmaligen wilden toestand der menschen
eene gaping van vele eeuwen tusschen de beide tydvakken moet
worden voorondersteld, om den overgang van de ruwere werk-
tiugen tot de meer kunstmatig gevormde te verklaren.
In het postplioceensche t^dvak bevinden w^, dat de menseh
op aarde gel^kt^g leefde met minstens twee thans uitgestorvene
soorten van olifanten, met twee desgelijks thans uitgestorvene
soorten van rhinocerossen, met het rivierpaard, den holenbeer,
den holenleeuw, de holenhyena, en verschillende soorten van
paarden, runderen, herten en kleinere dieren, die thans geen
van allen meer in leven worden aange^ffen.
Be oudste sporen van 's menschen bestaan, die w^ dusverre kennen,
wijzen ons geenszins op den t^d, waarin de menseh ontstond, maar
doen ons hem reeds zien in eenen staat van kunstvaardigheid en be-
sdbaving. De tqd , waarin hj z^n natuurlgk voedsel in z\jne nabgheid
vond, is reeds voorbg; h\j moet reeds jagt miAen op wild ge-
dierte, om zich met het vleesch daarvan te voeden, en heeft
reeds geleerd zich uit harden steen wapentuig te vervaardigen
met sehei^e snede, om daarmede de dieren, waarop hg jagt
maakt, te dooden. Hieruit blijkt, dat er voor den tijd,
waaruit wg de sporen van 's menschen bestaan kennen, reeds een
736 DB. L. S. P. MfiUBOOM, DE OUDERDOM ENZ.
geruime tijd sinds z\jn ontstaan moet z^n verloopen. Den t^'d
van 'smenschen ontstaan kennen w^' uit de opdelnngen niet.
i^aar de mensch ontstaan is, en van welke plaats of plaatsen
op aarde h^' zich naar alle rigtingen heen verbreid heeft, is
ons even onbekend als de tyd van z\jn ontstaan.. De oudste
sporen van menschen werden tot dusverre ontdekt in het dal der
Somme, in Frankrijk, maar later komt de mensch alst^dgenoot
van de zelfde diersoorten ook in andere landen van Europa voor,
onder omstandigheden, die ons dwingen te stellen, dat de mensch en
die dieren zich gedurende het postplioceensch» tijdvak over Europa
verbreid hebben , toen Skandinavië en Engeland nog niet of niet
meer door zeeën van Duitschland, Frankryk en België geschei-
den waren.
W^j hebben op geologische gronden het bestaan van den mensch
in Europa althans terug te brengen tot het laatste gedeelte van
den igst^'d. Intusschen is het ver van zeker, dat h\j eerst toen
zou zijn ontstaan. Indien latere opdelvingen mogten aantoonen,
dat de mensch een t^'dgenoot was van den elefas meridionalis,
dan zou daardoor de ouderdom van z\jn geslacht op aarde tot
voor den ijstyd opklimmen, en minstens het dubbele worden
van dien, voor welken tot nu toe de bewijzen z\jn geleverd. Maar
ook dan zou bet bestaan van den mensch nog naauwelijks tot
het begin van het postplioceensche tijdvak worden teruggebragt.
Of zijn ontstaan niet misschien tot in het tertiaire t^dvak terug
moet worden gedagteekend, is eene vraag, waarop nog geenerlei
antwoord gegeven worden kan.
De aloude joodsche overlevering , die aan het menschdom slechts
ongeveer zes duizend jaren levens toekent, is door de geologi-
sche nasporingen voor geheel onhoudbaar . verklaard. In het
groote boek der aarde , dat de Schepper met eigene hand schreef,
staat geheel iets anders te lezen dan in de oude oorkonden van
menschenhand. Dat boek roept ons toe: tel den ouderdom van
uw geslacht bij duizenden van eeuwen! En dit weten w^' nu
reeds, nadat er in dat boek slechts zoo weinig en zoo gebrekkig
is gelezen. Wat zal het worden, wanneer men bladzijde aan
bladzijde zal hebben leeren r^'gen , en het geheimzinnig en moeye-
1^'k schrift in zijnen zamenhang zal verstaan?
Op deze vraag kan alleen de toekomst het antwoord geven.
1
GRAAF SUWAROW,
„DE VRIEND ZIJNS KEIZERS EN ZIJNS VOLKS."
(hibtosischb schets.)
Onder de mannen, die Alexander II van Busland bi|j z^ne
groote en diep ingr^pende hervormingen onvermoeid en onver-
schrokken ter zijde staan, bekleedt de tegenwoordige generaal-
' gouverneur van Petersburg, Graaf Suwarow , Vorst Itali|jski, eene
I eerste plaats. Wi|j willen beproeven, hier in enkele breede trek-
I ken het beeld te schetsen van dezen man, dien men te recht
«den vriend des keizers en des volks'' noemt, — voor zoover
namel^k de niet dan spaarzaam voorhanden berichten hem aan-
gaande veroorloven: want in zeker opzicht heeft ook het rus-
sische r\]k z^'n grooten muur, die alles hermetisch a&luit, ook
wat zonder eenige schade de grenzen zou kunnen overgaan; en
zelfs de in het buitenland levende rus geeft niet gaarne inlich-
tingen op onze vragen over z^ne vorsten, z^ne staatslieden of
over den inwendigen toestand z^ns vaderlands. Het allerliefst
antwoordt hijj met een officieel schouderophalen. Op vragen als:
«Was keizer Nikolaas werkel^lc bemind?" — of «was hi^j inder-
daad de groote man waarvoor velen hem gedurende geheel het
vierde deel eener eeuw hebben gehouden?" — volgt geregeld een
schouderophalen; of brengt men het gesprek op de afschaffing
van het l^feigenschap en houdt daarb^ een lofrede opdentegen-
woordigen keizer, — dan kan men wel zeker zijn wederom een
schouderophalen in antwoord te zullen ontvangen, ten minste
wanneer men het ongeluk heeft een oud-rus tegenover zich te
788 GEAAF 8ÜWAB0W,
hebben. Eene vooraame nissische dame antwoordde onlangs
zulk een onbescheiden vrager: «Dat weet ik niet, Mynheer! —
alleen weet ik wel, dat, zoo gg een rus in verlegenheid wilt
brengen, g^' met hem over politiek moet beginnen te spreken."
Graaf Alexander Arkadjewitsch Suwarow-Rymnikski,
Vorst Ital^ski, is de neef van den even beroemden als origineelen
veldheer van keizerin Katharina II en van keizer Paul , den bestor-
mer van Ismaël , den overwinnaar in Opper-Italie , (waarvan h^
ook den bijnaam Italyski kreeg), van den «ouden" Suwarow,
wiens matigheid , werkzaamheid en onomkoopbaarheid noch ten hul-
digen dage als buitengewone deugden door het Eussische volk
met bewondering worden herdacht, wiens laconisme noch tegen-
woordig spreekwoordel^k is, en wiens echte kr^gsmans-spreuk:
«Voorwaarts en Overwin 1" nevens de genoemde eigenschappen
ook de leuze is van den tegenwoordigen gouverneur van Peters-
burg en door hem als een kostbaar erfdeel bewaard en in eere
gehouden wordt. De vader van graaf Alexander was de russi-
sche luitenant-generaal Arka^ji Suwarow, die, terwijl l^j het
kommando voerde over eene divisie van het Donauleger onder
Kutusow, in het riviertje den Bymnik verdronk, en wel ongeveer
ter zelfder plaatse waar z^n vader z^n groote overwinning over
de Turken had bevochten.
In het vrige Zwitserland, in Fellenberg's Instituut te Hofwyl
zou de jonge vorst de eerste grondslagen leggen zijner lichame-
lijke en geestel^ke ontwikkeling; een bijzonderheid die een gun-
stige getuigenis aflegt van den onbevooroordeelden zin zyns
vaders , en tegeljjjk reeds vooruit het beste doet verwachten van
de latere geestesrichting des zoons. Ook bezocht Suwarow de
universiteit van O^ttingen en gaarne denkt hij terug aan den
daar doorgebrachten zaligen t^d. Met trots pleegt hg te zeg-
gen: «ook ik ben een duitsch student geweest!" Na vol-
brachte studiën in zgn vaderland teruggekeerd, trad hg in
1822 als cornet in het garderegiment te paard, dat kort daarop
tot versterking van het leger in den Kaukasus vertrok, en waarbg
hg zich in den veldtocht tegen Perzië zoo zeer door moed en
beleid onderscheidde, dat hg op het slagveld zelf de epauletten
* verwierf en, als overbrenger der sleutels van Ardebil, bg zgn
aankomst te Petersburg tot vleugeladjudant des keizers werd
benoemd. Het jaar 1881 zag hem weder in het veld, daar hg
den Poolschen krgg in het hoofdkwartier van maarschalk Paske-
DE YBIEKD ZIJK8 KEIZERS EN ZLINS VOLKS. 789
witsch medemaakte. Als diens afgevaardigde onderiiandelde l^j
bij) die geLegenheid over de capitulatie van Warschau en braekt
ook het bericht dier gebeurtenis naar Petersburg over, waar h^
de aanstelling tot Overste ter belooning ontving. In het vervolg
meermalen met diplomatische zendingen belast, later echter tot
generaal-majoor en oommandeur eener brigade grenadiers benoemd ,
werd hem in 1845 het onderzoek opgedragen der onder de troe-
pen in den Kaukasus ingeslopen misbruiken, die een streng ge-
richt over het hoofd der schuldigen brachten. Groote eer en
onderscheiding legde h^ bij deze zending in. Door z^ne scherp-
zinnigheid, z^n beleid en energie ontdekte hig de belangr^ke en
op groote schaal gedreven diefstallen van een brigadier aan do
sold^* der soldaten gepleegd, welke laatsten alléén ten gevolge
van eene allersohandeligkste behandeling, uit vertwijfeling oproerig
waren geworden. Tot generaal-a^udant des keizers verheven,
vertrok hy in 1847 met een soortgelyken last naar Kostroma,
waar hy eenigen t^*d als militaip-gouvemeur fungeerde, totdat
hem in 1848 de post van militair-gouverneur der Oostzeeprovin-
dën werd aangewezen, in welke betrekking hi|j het in hem ge-
steld vertrouwen in alle opzichten op de schitterendste w^ze
rechtvaardigde, en zich in niet mindere mate de liefde der be-
volking wist te winnen, niettegenstaande een deel van deze —
de Duitschers — door den stroom van den toenmaligen tydgeest
aangegrepen en medegesleept werd.
In deze hoogstpmoeü^ke stelling, van den eenen kant omringd
van duitsche elementen, die zich met alle kracht verzetten tegen
elke poging tot /irussiücatie," van den anderen kant door z\ju
onafw^sbaren plicht, om in den zin en naar den wil der russi-
sche regering te handelen, gebonden, gelukte het hem desniette-
min om alle deze tegenstr^'dige belangen met elkander te verzoe-
nen door het eenige waardoor alle vigandel^ke elementen zich op
den duur moeten laten overwinnen, door gerechtigheid, gema-
tigdheid, ware humaniteit en eerbied voor den geest van iedere
nationaliteit. Wat Suwarow voor Biga heeft gedaan door het
slechten der wallen, die vroeger de stad eng omsloten en hare
ontwikkeling belemmerden en tegen wier verwijdering keizer Ni-
kolaas zich zoolang had verzet, door begunstiging der haven-
bouwwerken, door bevordering van handel en ny verheid enz. , —
dat weten de bewoners van Biga zelven 't best. Diezelfde hoe-
danigheden nu handhaaft hg met een even schitterend gevolg in
740 GRAAF SVWABOW,
2i\jne tegenwoordige betrekking als gouverneur van Petersburg;
eene betrekking die l^j onder zoo buitengewoon bezwarende om-
standigheden aanvaardde, dat men nauwel^ks de hoop dorst
te voeden, in het gansche uitgestrekte Busland een man te
zullen vinden , djp^ daartegen opgewassen was. Hg heeft de kunst
verstaan, om in een tgdperk van hevige, wilde gisting, zooalst
er misschien nooit weder een zal aanbreken, aan de verwach-
tingen van alle weigezinden te voldoen en zich eene populariteit
te verwerven, die, aan den naam van een russischen gouverneur
verbonden, schier een onmogelgkheid scheen: want het woord
populariieü stond evenmin als het woord kuiiumUeit in het woor-
denboek van de meeste z\jner voorgangers, die de meest onver-
biddelgke en oppermachtige alleenheerschappg van hunnen als een
god vereerden Nikolaas ab het eenige behoorlgke regeeringssysteem
erkenden en daarom elke nieuwe wending der dingen, zelfs als
zg van den milden opvolger huns afgods afkomstig was, met
Argus-oogen beschouwden. De geheele nationale Adel (aan wiens
spits de graven Adlerberg staan, de hoofden der russische car
marilla) waren woedend over de genade-manifesten van Alexander II
niet minder dan over de gelgktgdige keizerlgke bevelen ,
i/om van nu aan b\j voorkeur zich bezig te houden met het
verbeteren van den socialen en materieelen toestand der lagere
volksklasse." — Alles nieuws , wat met de nieuwe regeering op-
kwam, was in hunne oogen een snood en schandelgk aantasten
van hunne onschendbaarste privilegiën, een vertreden van hunne
heiligste overleveringen. En waar deze noode bedwongen onwil
hier en daar zelfs waagde tegen den persoon des meesters zich
te toonen, hoeveel te heviger moet zg zich openbaren tegen den
dienaar, die bpenlgk en uit overtuiging de nieuwe beginselen
huldigt, terwgl hare grondtrekken , gerechtigheid en men-
schelgkheid, hem by al z\jne handelingen ten richtsnoer dienen.
Zoo zien wg Vorst Suwarow bg de uitoefening van zgn ambt
van de eene zgde met argwaan bespied en schrede voor schrede
belemmerd door die party, die door oude verroeste overleverin-
gen hare vermeende voorrechten zoekt te doen gelden, die hei-
melijk nog gaarne droomt van de herstelling eens Strelitzendoms ,
en wier hoogste roem bestaat in den naam van oud-russische
partg, terwgl aan den anderen kant het volk en alle vrienden
van Busland's vooruitgang hem als een vader beschou-
wen, die zich het geluk zgner kinderen tot levenstaak heeft
DE VBIEND ZIJNS KEIZEBS EN ZUNS VOLKS. 741
gesteld onder de leuze: «Voorwaarts en Overwin T' Maar z^n
vriend, keizer Alexander, wien de welvaart van z^n volk meer
ter harte gaat dan twijfelachtige kr^'gsroem, of dan de roem om
voor heer of beschermer van het overige Europa te spelen, die
zeer goed weet , dat de ^zeren wegen die thans zyn rijk door-
kruisen machtiger hefboom der beschaving zi[jn dan kr^jgsgeschreeuw
en wapengekletter, die door opheffing van het 1^'feigenschap zich
een kroon heeft op het hoofd gezet als nooit te voren het hoofd
van een Czar heeft versierd (eer z^ne maatregelen in Polen hem
deze weder afrukten) — Alexander staat hem als een machtige
beschermheer ter z^de, om te ondersteunen, te verzoenen, om-
vertewerpen, of ook, als waardigheid en noodzakel^'kh^d het
eischen, te bestrijden, ware 't ook met ^'zeren vuist.
In het aangrijpend drama vNur eine Seele" heeft de helaas I
te vroeg gestorven auteur het type van die orthodoxe oud-rus-
sische party in de persoon van «Vorst Michel" met vol-
komen juistheid voorgesteld. Met een toomigen vloek over
de nieuwe orde van dingen zien we daar, tot niet geringe
voldoening en onder den luiden b^val des publieks, den ouden
moskovietischen Bojaar het onderspit delven. Een soortgelijk on-
machtig vloeken en voetstampen moge thans ook van menigen
russischen Groote op het tooneel des werkelijjken levens gehoord
worden , maar het gaat verloren onder het ruischen van de vleu-
gelen des t^ds en onder het gelach van het publiek.
Het gezag van een generaal -gouverneur van Petersburg is b^na
onbeperkt , ofschoon overeenkomstig de r^kswet in administratieve
zaken de generaal-gouvemeur noch ondergeschikt is aan den
minister van binnenlandse!^ zaken. Het persoonlek karakter
van zulk een man is dus een zeer gewigtige factor, daar van
hem het wel en wee eener geheele bevolking afhangt. Civiele
en militaire zaken staan onder zi|jn bestuur, en voor den ge-
ringsten winkelier, zoowel als voor den mülionair, voor den
minsten klerk zoowel als voor den hoogsten staatsbeambte , voor den
gemeen-soldaat zoowel als voor den generaal , voor kunstenaars ,
geleerden en vrouwen van alle standen is iedere week op be-
paalde dagen zijn audientie-zaal geopend, om smeekschriften in
te dienen , bezwaren in te brengen of dankbetuigingen aan te
bieden. Dit alles wordt door den gouverneur-generaal met groo-
ten spoed behandeld en met laconische kortheid beantwoord:
want tigd is ook voor hem geld en de beslissing volgt in d^
742 OBAAF BTTWABOW,
meeste gevalleii op het oogenblik zelf. Zulk eene audiëntie bg
Suwarow willen wiy beproeven in hare hoofdmomenten te schet-
•en ; behalre haar eigenaardig , vreemd karakter zal zy noch
het b^zonder belang hebben van het persoonli^jk karakter des
vorsten in £\jne meest in 'toog springende trekken aanschouwel^k
te maken.
De trappen , gangen en voorzalen van het gonvemements paleis
ziijn reeds van den vroegen morgen af gevuld. Yan goud blin-
kende uniformen vermengen zich met kaftans, elegante vrou-
wentoiletten met grove linnen kielen, saletjonkers-gezichten met
in de zon gebruinde koppen , naar de mode gefatsoeneerde
baarden met migfaarige dito's die op een urwoud gelyken. Alle
dialecten, alle jargons zijn hier vertegenwoordigd, de meest
onderscheiden zeden en gebruiken ontmoeten elkaêr — maar
aller doel is één: «voor Suwarow te verschynen ," — «Suwarow
te sprdcen," — » eindelijk van Suwarow recht te verkrijgen." Na
eindeloos en geweldig dringen tot aan de audiëntiezaal gekomen,
zien w^ door eene groote, openstaande vleugeldeur, die door
militairen bezet is, een man in generaalsuniform , groot en slank
van gestalte, licht op een tafel leunend. Zi[jn blik is zadit, de
gansche uitdrukking van ziyn gelaat is welwillend, zijjn wezen
heeft niets van die kwal^k aangebrachte brusquerie die helaas!
aan zoovele machthebbenden ei^en is; veeleer heeft het dat
voorname laUser-aUer over zich, dat de man van waardigheid en
zelfsgevoel kenmerkt. Dat is Torst Suwarow, wien het onpartij-
dig oordeel zigner landslieden , als een der edelste mannen in
's keizers omgeving , als een strengen , onomkoopbaren han Aaver
des rechts, als een waren vriend d^^ vdks verheft.
ffiwan Dmitriewitsch Uschakow 1" roept de ordonnansoffieier. Sen
van ouderdom gebogen gestalte treedt uit de menigte naar To-
ren, buigt zich snel ter aarde, murmelt eenige onverstaanbare
woorden en wil den rokspand van den vorst kussen. Dese
weert dit lachend af en spreekt op goedigen toon-: vLuider,
oudje 1 ik versta u niet." — Maar altyd noch datzelfde onver-
staanbaar gemurmel van den ouden man, waarb^ h^ heftig met
de handen gesticuleert. De vorst buigt zich meer en meer naar
den suppliant toe: ^ZooP" — gaat hy voort, — «dat is erg —
en hy wil niet — wat, hq wil niet ?I Hoe heet de schoft? —
Aha!" — tot den secretaris: «Teeken my den knaap op! — Nu,
oudje» het za! geschieden (en hg legt welwillend de hand op
, DE VRIEND ZIJNS KEIZEBS EN ZLlKS VOLKS. 743
Uschakow's hoofd), kom overmorgen nader bericht halen." De
vorst werpt een vragenden blik op de naastb^'staanden. Bene
dame in diepen rouw treedt naar voren — het onderhoud wordt
in het fransch gevoerd. In des vorsten gebaren en gelaatstrek-
ken wisselen deelneming en terughouding elkander af — de zaak
schijnt van kieschen en van moeil^ken aard te zijjn, wa]\t op het
"gelaat der wederkeerende staat weinig hoop te lezen, terw^l zjj
op een wenk van den vorst door een dienstdoend officier tot aan
de trap wordt teruggeleid. -
Nu versch^nt eene gansche deputatie, die in lange nuttelooze
tiraden hare belangen begint voor te dragen. «Korter, korter,"
valt de vorst haar na een paar minuten in de rede en stampt
zachtkens met den voet; — doch de deputatie is eenmaal en
train en na eindelooze voorafspraak komt ze eindelijk tot de zaak.
Maar een sn^'dend «niets!*' breekt den stroom harer woorden
af — «niets daarvan, dat wil de keizer niet — schikt u —
ik heb gezegd!"
Zoo wisselen de tooneelen in bonte verscheidenheid zich af;
zoo gaat het uren lang : hier een invalide , die in de Krim werd
gewond en om verhooging van pensioen vraagt, daar een kun-
stenaar wien gekrenkte trots tot hem heeft gebracht, of een too-
neelspeler die hem tot z^'n benefiet komt uitnoodigen , of een
weduwe die om ondersteuning smeekt , of een officier die zich b\j
het avancement acht voorb^'gegaan. En steeds hoort men daar-
tusschen de luide sonore stem van den vorst, meesl tevreden-
stellend , troostend en hulp beloovend , maar soms ook bevelend
en opbruisend , als zy n scherpe blik leugen of bedrog of draaie-
rijen ontdekt. Zoo voer hij eens geweldig uit tegen ééne depu-
tatie van kooplieden , die om uitstel verzocht van de opheffing
van het brandew^'n-monopolie , al ware 't ook maar voor drie
maanden, en daarbij een kleine poging tot omkoopery waagde
door hem een som van vijftigduizend zilveren roebels aan te bie-
den; — maar op hetzelfde oogenblik scheen de vorst zich te be-
zinnen en tot een ander besluit te komen. «Wacht!" roept
hy uit — rydt onmiddelijk naar den keizer: «Uwe Majesteit!" —
zegt hy daar — «daar verzoeken mij de kooplieden om een uitstel
van de opheffing van 't brandewijn-monopolie , zij hebben m^
vijftigduizend roebels gegeven, opdat ik het doorzetten zou; ik
bid Uwe Majesteit, geef voor drie maanden uwe toestemming,
opdat ik het geld behouden — en den armen geven moge."
744 ORAAP 8UWAB0W, DE YiOEND ZUN8 KIIZBRS ENZ.
Lachend stond de keizer ket uitstel toe, en lachend werpt de
generaal-goavemeur zich weder 'in z^ne koets en deelt der yer-
baasde deputatie de keizerlijke toestemming mede.
By het streyen yan den keizer, die eene yolledige faeryorming
Tan het tegenwoordig regeering»-8y8teem in Rusland beoogt , is een
karakter als dat yan Suwarow eene behoefte, en hoe duidely-
ker de liberale party dit inziet, des te hooger rijjst de man in
bare achting en liefde.
HET CÜLTÜURSTELSEL
HET BATIG SLOT
DOOH
Mr. O. VAN BE ES.
Er zyn voor de geschiedenis van ons vaderland weinig belang-
rijker dagen dan de 22. Juny 1596, toen Cornelis Hontmanvoor
Bantam het anker liet vallen. Tot dien t\jd hadden de Portu-
gezen het uitsluitende voorregt genoten , de kostbare Oost-
Indische specerijen aan de bron zelve te verzamelen, en waren
onze voorouders tevreden geweest met de bescheidene taak, om
die gezochte voortbrengselen der keerkringslanden te Lissabon te
koopen en van daar naar Frankrijk, Engeland en het noorden
van ons werelddeel over te brengen. Doch de kortzigtige haat
van Füips IT gunde hun zelfs dat voordeel niet, en naauwelijks
had hij in 1580 Portugal aan zyne kroon gehecht ,^^of de neder-
landsche schippers , die onder onzijdige vlag hunnen handel
poogden voort te zetten, werden aan velerlei kweUing en mis-
handeling blootgesteld. Niet zelden werden de koopvaard^schepen
in beslag genomen en verbeurd verklaard, de stuurlieden en
matrozen als spionnen of ketters gevangen genomen, om hun
leven in de kerkerholen der inquisitie of op de galeien te ein-
digen. Verre van hierdoor ontmoedigd te worden, begonnen
onze voorouders nu met verdubbelde belangstelling de oogen
te slaan naar het verre Oosten, waar de Portugezen gewoon
waren, hunne rijke ladingen in te nemen. Een zamenloop van
gelukkige omstandigheden, waardoor zig terzelfder tijd de erva-
ring, de kennis en de kapitalen verkregen, onmisbaar om met
VAD. LETT£ROBF.| N. S. 1865, WET. £N BELL. No. XU. 5Q
746 MR. o. VAN HEES ,
goed gevolg //de verre ende grouwelicke reyse" naar Indië te
ondernemen, deed het voornemen, om zelven de specer^-eilanden
op te zoeken , allengs tot rijpheid komen. Eenige amsterdamsche
kooplieden staken de handen en de beurzen b^een en den twee-
den April 1595 gingen vier schepen onder zeil, waarvan er, na
verloop van twee en een half jaar, drie, wel met weinige spece-
rijjen maar met r^'ke ondervinding, terugkeerden. Zoowel in
Zeeland als in Noord- en Zuid-Holland verrezen nu verschillende
compagnieën, wier schepen met beteren financiëlen uitslag den-
zelfden weg insloegen, doch die elkander door mededinging en
na^'ver allengs zooveel afbreuk begonnen te doen , dat de Staten-
Generaal het raadzaam achtten de verspreide en elkander tegen-
werkende krachten, ook tot gemeenschappelijke bestrijding der
v^andel^ke galjoenen, te vereenigen. Eeeds in 1602 werd de
Oost-Indische compagnie opgerigt, en het is voorzeker ten eenen-
male overbodig te herinneren, welk aandeel die beroemde handels-
vennootschap aan de snelle toename der welvaart in de republiek
der Yereenigde Nederlanden heeft gehad.
Sedert dien t^d vormen onze betrekkingen met Oost-Indië een
der hoofdpunten in onzen politieken en maatschappel^'ken toe-
stand; en verre van allengs in omvang en gewigt verminderd
te z^'n of met de ontbinding der compagnie in het laatst der
vorige eeuw een einde genomen te hebben, z^n zi\j integendeel
voortdurend gewigtiger geworden. Wanneer wy de handelswinsten
der Oost-Indische compagnie met de voordeden vergeleken, die
Indië en bepaaldel^k Java ons thans verschaffen, dan moet het^
ons zelfs treffen, dat onze nationale welvaart er wel veel krach-
tiger door bevorderd wordt, maar er tevens veel afhankel^ker
van geworden is, dat wiij ze minder nog als een kostbaar ge-
schenk, dan als eene onmisbare hulpbron te beschouwen hebben.
Terwyl in de vorige eeuw jaarlijks slechts een dertigtal schepen
Java's kusten bezocht, laten thans soms meer dan tweehonderd
nederlandsche bodems er binnen denzelfden t^d het anker vallen.
Tegen de geringe hoeveelheid fabriekwaren , vroeger door de
compagnie naar Indië vervoerd, voor eene waarde die zelden
drie millioen gulden te boven ging, staat thans een tienmaal
grootere uitvoer over. En bovendien, hetgeen ik wel in de
eerste plaats had mogen noemen: terw^l de compagnie, na
gedurende haar opkomst en bloei als voorwaarde voor de herhaalde
hernieuwing van haar octrooi nu en dan slechts een paar milHoenen
HRT CTTLTÜVIKSTELSEL, ENZ. 747
in 's lands kas gestort te hebben , op het einde van haren levensloop
den staat met eene schuld van meer dan tachtig millioenen bezwaard '
heeft, wordt onze schatkist thans, ten gevolge van den regerings-
handel in koloniale waren, jaarligks met eene overwinst verrykt,
die reeds eenmaal, in 1857, het aanzienlijjke bedrag van vier
en veertig millioenen overschreden heeft. Zoo is allengs het zwaar*
tepnnt van onze ny verheid en van onze financiën van het moeder-
land naar de koloniën overgebragt. De verkoop van Oost-Indische
producten in Nederland is een der voornaamste steunsels van
onzen handel; met de behaalde winst voorzien w^' ten deele in
onze gewone staatsbehoeften en onze wetgeving bekrachtigt en
bevordert op velerlei wijze een toestand, die door velen hoogel^k
geroemd, door anderen echter voor zeer bedenkelijjk, zoo niet
gevaarlek gehouden wordt.
Voordat ik de gronden ga ontwikkelen, welke m^ aan de
laatste meening de voorkeur doen geven, zal het welligt niet
overbodig z^n , de hoofdtrekken van ons koloniale stelsel in het
geheugen van den lezer terug te roepen.
Onder al de eilanden van den Oost-Indischen archipel is er
geen^ belangr^ker dan Java. De vruchtbaarheid en verscheiden-
heid zyner gronden, de digtheid en betrekkelyke beschaving
zijner bevolking en vooral de omstandigheid, dat het bijna ge-
heel aan ons gezag onderworpen is, hebben het allengs tot het
middelpunt van den handel, tot de stapelplaats der Indische
producten, tot de hoofdbron der koloniale inkomsten verheven.
Na achtereenvolgens op verschillende w\jzen geëxploiteerd te z\jn,
is Java sedert meer dan dertig jaren aan het zoogenaamde cul-
iuursteUel onderworpen, hetwelk er in 1830 door den graaf van
den Bosch ingevoerd, doch allengs ten gevolge van de behoeften
der Nederlandsche schatkist, tegen de aanvankel^ke bedoelingen
van den stichter, op onderscheidene punten gewijzigd is. Het
bestaat thans hoofdzakeligk hierin , dat de bewoners van elk dorp
verpligt zijn, op een gedeelte hunner velden productente teelen,
die, gelijk koflBj en kaneel, in Europa gezocht z^n, en den oogst
voor een bepaalden pr^s aan de regering af te staan. Met be-
trekking tot sommige producten, die nog eene fabriekmatige be-
werking moeten ondergaan, of wier behandeling b^'zondere zorg
en kennis vereischt, gelijk met suiker, tabak en indigo het ge-
val is, geschiedt dit in den regel door tusschenkomst van par-
ticuliere ondernemers, aan welke de bevolking de grondstof
60*
748 MB. o. YAN BEES,
levert, terwijl de cultuurcontracten , die zy met de regering
sluiten, hun meestal de yerpligting opleggen , om haar althans
een gedeelte van de opbrengst hunner nyverheid voor een be-
paalden prys over te laten *)• Behalve de genoemde artikelen
worden ook cochenille en kina op bevel der regering voortge-
bragt, doch tot nog toe slechts in onbeteekenende hoeveelheden. *)
Volgens het oorspronkelijke plan moesten al deze producten de
plaats der landrente innemen, die reeds vroeger aan de land-
bouwende bevolking was opgelegd, doch onderscheidene omstan-
digheden hebben de regering bewogen , om deze belasting in b^na
alle residentiën in stand te houden en daarentegen de op hooger
gezag geteelde voortbrengselen te betalen. De som, die daar-
voor aan de bevolking wordt uitgekeerd, is echter steeds verre
beneden den marktpqjs gehouden. Er is dus gedwongen arbeid
en gedwongen verkoop van het product van den arbeid tegen eene
onevenredige belooning. Door deze middelen wordt de regering
voor betrekkelijk geringen pr^'s eigenares van eene groote hoe-
veelheid Oost-Indische producten, waarby dan nog de opbrengst
der r^ke tinmijnen van het eiland Banka gevoegd moet worden.
Sjrachtens het in 1834 door de regering aangenomen cofuignatie-
stelsel worden die kostbare handelswaren door tusschenkomst der
Handelmaatschapp^ naar Nederlandsche havens vervoerd en al-
daar in het openbaar geveild. Yan de millioenen, welke die
verkoop opbrengt, moet zooveel naar Indië teruggaan, alsnoodig
is, om de evenredigheid tusschen ontvangsten en uitgaven aldaar
te herstellen. Het overige vormt, na aftrek van de verschotten
en het commissieloon der Handelmaatschappij, eene zuivere
winst, welke jaarl^ks in onze schatkist wordt gestort.
Hiermede houden echter de voordeden van ons koloniale
stelsel niet op. Het moet niet alleen strekken om 'slands
kas te vullen , maar ook om de scheepvaart , den handel
en de fabrieksnijverheid te ondersteunen. Met dat doel wordt
de Handelmaatschappij, die geen schepen heeft, in staat gesteld
om hooge vrachten aan onze schepen te betalen. De verzekering
1) Met betrekking tot de indigo ia de regering allengs hiervan
teruggekomen. Zy heeft de contracten niet vernieuwd en de &brieken
aan sich getrokken.
9) De gedwongen cnltaur van thee en peper is in de laatste jaren ,
deels wegens de daaruit voortvloeiende verliezen , deels wegens tegen-
pin der bevolking, ingetrokken.
HET CULTUURSTELSEL , ENZ. 749
der gouvernements-producten tegen de gevaren ter zee / Terschaft
eene jaarlijksche winst van meer dan een half millioen aan onze
assuradeurs. De regelmatige en groote veilingen van koloniale
producten te A.msterdam , te Botterdam , te Dordrecht en te
Middelburg bevorderen de levendigheid van onzen handel en
werpen voor tal van belanghebbenden velerlei winsten af. De
aankoop van benoodigdheden voor de Indische regering geeft ver-
tier aan onze fabrieken. Bovendien worden de laatste krachtig
beschermd, door het voorregt van veel lagere inkomende regten
voor hare producten te betalen, dan van vreemde fabriekwaren
gevorderd worden. Ziedaar dus eene reeks van voordeden , die op
het eerste gezigt in den waan moeten brengen , dat ons koloniale
stelsel met de grootste w^'sheid bedacht en in werking gebragt is.
Voor wie dieper doordenkt, doen zich echter allengs eene
menigte vragen op , van wier beantwoording het afhangt , welk
oordeel h^ over die schijnbaar zoo gunstige uitkomst vellen zal.
Tot de gewigtigste behooren voorzeker deze : welken invloed
oefent de koloniale overwinst op onze staatshuishouding en onze
welvaart uit? Kunnen en mogen w^' er op rekenen, dat die milde
hulpbron van onze financiën voortdurend zal blijjven vloeijjen?
Laat ons ter beantwoording dier vragen eerst nagaan, hoe groot
de overwinst werkelijk is en tot welk doel z^' besteed wordt.
Het zoogenaamd batig slot, dat van 1861 tot 1867 snel ge-
rezen, doch na dien t^d weder aan het dalen is, heeft, sedert
eerstgenoemd jaar, gemiddeld v^ftien millioen bedragen. Daar
moet echter nog worden bygeteld eene som van / 9.800.000 ,
uitmakende de renten van kapitalen, door onze regering van 1826
tot 1838, gel^k het heette ten behoeve van Oost-Indië, doch
waarscl^jnl^k ten deele ook tot andere doeleinden opgenomen
en bovendien uit de latere opbrengst onzer bezittingen reeds meer
dan afgelost, zoodat die renten dan ook op de begrooting voor
dit jaar niet meer afzonderlijk, maar onder de gewone koloniale
b^'dragen voorkomen. Wg ontvangen derhalve jaarl^ks ongeveer
vyf en twintig millioen gulden , eene som b^'na gelijk aan de
helft onzer overige inkomsten, uit Oost-Indië. Van dat geld
hebben wij sedert 1860 voortdurend een gedeelte voor aflossing
onzer staatsschulden besteed en daardoor reeds zeven en een half
mülioen jaarlgks aan renten uitgespaard. Sedert 1860 z^n w^
bovendien begonnen , een spoorwegnet op groote schaal aan te
leggen, waarvoor onze kapitalisten hun geld niet veil schenen te
1
750 MR. o. YAN REES,
h«bben en waarvan onze achatkist anders de kosten niet sou
hebben kunnen dragen. Vraagt men echter, of wij ons bg het gebruik
van dat batig slot tot deze en diergel^ke, min of meer buiten-
gewone , uitgaven bepaald hebben , dan moet het antwoord ont-
kennend luiden. Wanneer w^ op de staatsbegrooting voor het loo-
pende jaar 1865 van de uitgaven, die gezamenl^k op ƒ 103.348.078
geraamd 2^n , de sommen aftrekken ,' voor het spoorwegnet , de&
waterweg naar Botterdam, de amortisatie onzer schulden « de ge-
wone behoeften van Oost-Indië en de buitengewone behoeften
van West-Indië bestemd, houden w^ nog ƒ 74.588.884 over,
terw^l onze inkomsten, voor zooverre zy niet uit batige sloten
van vorige jaren, uit de Oost-Indische bedragen voor 1866,
of uit den afkoop van den Scheldetol voortvloeiden , slechts
/ 63.968.343.76' bedragen. Tusschen die twee sommen is een
verschil van meer dan 10 millioen. Wig schijnen dus minstens
op het voortdurend genot van zulk eene bijdrage te rekenen,
doch in werkelijkheid rekenen w^' op veel meer; want de gioote
behoefte van ons land aan middelen van vervoer en gemeen-
schap en de toestand onzer kusten, die voortdurend belang-
rijke werken aan havens en riviermonden noodig maakt, verbieden
ten eenenmale, om de uitgaven voor groote publieke werken
geheel onder die huUengetoone uitgaven te rangschikken, die w^',
des verkiezende, zonder groot bezwaar zouden kunnen nalaten.
Aan de koopvaard^schepen goede havens en aan den doorvoer
uitstekende land- en waterwegen te bezorgen, is voor ons land,
b$ de scherpe mededinging van Frankrgk en België aan de
eene en van de voormalige Hansesteden aan de andere zyde,
eene levensvraag, en het zou er zeer treurig met handel en
nijverheid uitzien, wanneer wij daarvoor geen aanzienl^ke som-
men meer over hadden.
Er is dus geen overdr^ving in de bewering, dat w^ reeds
sedert eenige jaren boven onze gewone inkomsten eene koloniale
bydrage van vele millioenen noodig hebben , niet om in weelde
te leven, maar om in de levensbehoeften van onzen staat te voorzien.
Zonderlinge en verontrustende toestand voorzeker, die nog
slechts bij één Europesche natie wordt aangetroffen. Ook 8panje
trekt geregeld een inkomen van omstreeks achttien millioen gul-
den uit z^ne koloniën. Doch al is er op dit punt schgnbaar
eenige overeenkomst, de toestand ia inderdaad geheel verschillend.
Immers zgn Spaige's inkomsten in de laatste jaren tot onu
ii
HET CULTUUaSTELSBL, ENZ. • 751
streeks 260 mülioen gulden geklommen, zoodat de 18 millioen,
die het uit z^i^e koloniën ontvangt , slechts een v^ftiende
gedeelte z^ner hulpmiddelen uitmaken. Er is dus inderdaad
geen enkel land, dat zoo onbepaald op de geldelgke bijdra-
gen zijner overzeesche bezittingen rekent en daarvan leeft, als
Nederland.
Ik wil thans niet onderzoeken of het overeenkomt met de
eischen der billijkheid, dat het eene land schatting betaalt aan
het andere zonder evenredige vergoeding; dat de Javanen de
renten moeten betalen van kapitalen, slechts ten deele in hun
eigen belang besteed en wier bedrag bovendien reeds lang door
hen is teruggegeven ; dat de vruchten van hun arbeid , in plaats
van te worden aangewend tot bevordering van hun eigen welzijn,
herwaarts gevoerd en ten bate van onze schatkist verkocht worden.
Die vragen zijn nog onlangs op zulk eene onwederlegbare wijjze
beantwoord , dat het overbodig mag heeten daarop terug te ko-
men ^). Wel is het bewustzijn van regt en pligt op dit punt
bij onze natie nog weinig ontwikkeld, of liever door langdurig
genot van onregtmatige voordeden verzwakt en door schoonklin-
kende drogredenen in slaap gewiegd; maar meer en meer open-
baren zich de kenteekenen van een ontwaken, dat allengs op de
publieke opinie een onweêrstaanbaren invloed zal uitoefenen. Ik
vraag dan alleen : is het raadzaam , b^' de regeling der staats-
huishouding te rekenen op zulk een aanzienlek batig slot?
Natuurlek kan dat alleen raadzaam z^n, wanneer het zeker
i», dat het nimmer ontbreken zal. Waarvan hangt dat af?
De grootte van het batig slot is afhankelijk van vier zaken :
1. van den pr^s der gouvemements-producten , 2. van hunne
hoeveelheid, 8. van de overige inkomsten der Indische regering,
4. van hare uitgaven. Laten wy die omstandigheden afzonderlek
nagaan.
De prijs der gouvemements-producten kan natuurlek niet door
de regering naar willekeur bepaald worden , maar hangt even
als elke pr^'s af van de verhouding tusschen aanbod en vraag.
Zoodra de voortbrenging in andere landen toeneemt en dus eene
grootere hoeveelheid dier producten op de wereldmarkt wordt
gebragt, moet de pr^s dalen, wanneer althans de behoefte
1) Keêrlands rechten en verpligtiiigen ten opcigte van Indië, door
Prof. B. Frnin, in de Gids, 1865, H bl. 28—62.
752 MB. o. TAK BEE8,
daaraan niet in gelijjke erenredigbeid klimt, en hetzelfde zal het
geval z^n, wanneer de vraag voor die producten a&eemt door
vermindering der behoefte, hetz^* ten gevolge van gew^'zigden
smaak , hetzij ten gevolge van oorlogen en volksrampen , die de
welvaart en daarmede het milvermogen der verbruikers doen af-
nemen. Het eene zoowel als het andere is niet slechts mogelgk,
maar zelfs niet geheel onwaarschijnl^k. Wel zijn sedert 1850 de
prijzen onzer hoofdproducten aanmerkel^k n bijna voortdurend
geklommen, maar niets waarborgt ons, dat ziy niet weder zullen
gaan dalen, gelgk dat nog voor weinige jaren, tus8chenl840 en
1848, met de koffij het geval is geweest.
Zulk eene prijsverlaging zou reeds op zich zelve voldoende
z|jn, om ons batig slot aanmerkel^k te doen inkrimpen; want
alleen aan de r^zing der prezen en geenzins aan de toenemende
hoeveelheid der producten , hebben w^ de toename van dat ba-
tig slot te danken. Daar het van groot belang is , dat deze
waarheid meer algemeen gekend en in hare gevolgen begrepen
worde, laat ik hier eene opgave volgen van de hoeveelheden
koffij en suiker, sedert 1848 door de op hoog gezag ingevoerde
cultures voortgebragt, en van de pryzen, die daarvoor gemiddeld
op de veilingen der Handelmaatschapp^ in Nederland betaald
z^n *). £y de suiker is tevens aangeteekend van hoeveel bouws
van 500 vierkante E^nlandsche roeden het riet gesneden is,
daar hieruit het best blijkt dat de teelt is afgenomen. Dat
niettemin de hoeveelheden gefabriceerde suiker niet zijn vermin-
derd, is alleen het gevolg der allengs veel verbeterde fabricatie,
waardoor thans veel meer suiker uit het riet getrokken wordt
dan vroeger het geval was. Om het overzigt gemakkel^ker te
maken en den lezer niet met te grootc getallen lastig te vallen,
zyn de cijfers van ondergeschikt belang weggelaten.
I) De cyfers xija uitsluitend ontleend aan de jaarlgksche regerings-
verslagen van het beheer en den staat der Ooflt-In^Hsche bezittingen.
De opgogevene prijzen z\jn de bruto- of marktprijzen. Om de zaivere
winst der regering te berekenen, zouden daarvan dp productiekosten
in Indië, de kosten van vervoer en do onkosten in Nederland moeten
worden afgetrokken.
HET CULTUtBSTELSEL, ENZ.
753
KOFFIJr.
SUIKER.
JAREN.
Hoeveelheid
in millioenet)
pikols.
Bruto
prü8,
per pikol.
Hoeveelheid
bonws, in
daizendtallen.
Hoeveelheid
SQiker, in
millioenen
picolfl.
Bnito-
prUs.
1848
1849
0,8
0,4
ƒ 21,95
. 27,87
87,4
40,1
1,2
1,2
ƒ 14,54
- 17,74
1850
0.9
- 33,98
41,1
1,4
- 17,24
1851
1,0
- 32,24
41,5
1,3
- 16,40
1858
1853
0,8
0,6
- 30,48
- 36,66
42,2
42,0
1,3
1,4
- 15,57
- 17,42
1854
1,0
- 84,76
41,3
1.3
- 16,16
1855
1.1
- 37,77
40,6
1,3
- 19,25
1856
0,7
- 39,92
40,6
1,4
. 23,94
1857
0,9
- 45,81
40,6
1,6
- 29,22
1858
1859
0,9
0,7
• 37,22
. 45,07
40,5
39,7
1,7 •
1,6
- 21,80
- 20,10
1860
0,9
- 46,49
38,8
1,7
- 20,65
1861
1862
0,9
0,6
. 47,75
- 55,29
38,8
40,1
1,7
1,6
- 20,94
- 20,70
Uit deze cijfers blykt onwedersprekel^jk , dat de toeiiame van
het batig slot sedert 1848 het gevolg van de r^zing der pri^jzen
is. Waarom het jaar 1857 zulk een mime winst gegeven heeft,
wordt door een enkelen blik op de hooge prijzen, in dat jaar
voor de koffij en de suiker betaald, verklaard. Alleen het tin,
dat trouwens niet door dwangarbeid, maar krachtens vr^ willig
gesloten overeenkomsten verkregen wordt,, is eenigermate in hoe-
veelheid toegenomen, doch de prijs van dit artikel is sedert 1857»
na binnen een tiental jaren van /40 op /82 per pikol gekomen
te z^n, weder aan het dalen en bovendien aan zulke snelle af-
wisselingen onderhevig, dat er weinig op te rekenen valt. De
jaarl^ks verkregen hoeveelheid indigo, waarvan de pr^s na 1848
b^na verdubbelde, daalde sedert dien t^'d van twee millioen
tot beneden een half millioen Amsterdamsche ponden , en de
regering, zich verpligt ziende de cultuur van dit product, we-
gens de daaraan voor de bevolking verbonden bezwaren, byna
jaarlijks in te krimpen, heeft besloten haar na afloop van den
oogst dezes jaars geheel te doen ophouden. Ook de kaneelcul-
tuur, waarvan de opbrengst voortdurend verminderde, wordt dit
jaar ingetrokken. De opbrengst der overige cultuurgewassen,
tabak, cochenille en kina, is te onbeteekenend om b^ de'genoeimde
764 MB. o. TAN BEB8,
in aanmerking te komen. De regering ontvangt nog slechts tabak
van één onderneming in Samarang, in 1862 ten bedrage van
slechts 940 pikols. Op de cochenille wordt jaarl^'ks aanmerkelijk
verloren. Het Amsterdamsche pond kwam der regering in 1861
op ƒ10,92, in 1862 op ƒ10,54 te staan, terw^l het haar, na
aftrek der onkosten van overvoer en verkoop , slechts ƒ 1,40 en
ƒ1,15 opbragt. De kinacultuur is nog slechts eene proeve,
waarvan de uitkomsten twyfelachtig zijn. Voorzeker is dus de
gevolgtrekking geoorloofd, dat de toepassing van het cultuur-
stelsel hare grenzen bereikt heeft en er langs den weg van vei-
pligten arbeid, gepaard met onvoldoende betaling, geen aanzien-
lijjker hoeveelheden Oost-Indische producten voor het Nederland-
sche gouvernement te verwachten z^n.
Er is derhalve volstrekt geen zekerheid, noch met betrekking
tot de pr^'zen noch met betrekking tot de hoeveelheden der pro-
ducten, uit wier verkoop het batig slot tot dusverre is voort-
gevloeid. Doch zou welligt de snelle toename der overige in-
komsten van Oost-Indië de hoop wettigen, dat ook daaruit spoe-
dig winsten voor het moederland zullen voortvloe^jen?
Een blik op de financiële uitkomsten der laatste tien jaren , waar-
van de regering verslag heeft gedaan , zal voldoende zyn , om de over-
tuiging te geven dat van die zyde, althans vooreerst, geen heil
te wachten is.
De werkel^'ke inkomsten van Oost-Indië hebben, na aftrek
van de opbrengst van den verkoop van regeringsproducten,
bedragen :
in 1852 ƒ 29,7 millioen.
,/ 1853 « 30,2
// 1854 // 80,2 n
a 1855 - // 80,7 .;
» 1856 ,/ 32,3
« 1857 « 34,6
« 1858 n 37,7
./ 1859 « 38,2
,/ 1860 ,/ 40,8
ff 1861 u 43,6 n
Oppervlakkig beschouwd, scheut die toename vr^' bevredigend ;
doch wanneer wij de verschillende posten nagaan, waaruit het
totaal is zamengestéld, vinden wi\j dat de amfioenpacht niet alleen
daarondir eene zeer voorname plaats bekleedt, maar inderdaad
HET CULTUUESTBLSBL , ENZ. 756
de hoofdoorzaak der stijging is. Het uitsluitende regt om aan
de bevolking amfioen of opium te yerkoopen, dat door de regering
in den regel aan Chinezen verpacht wordt, heefi; haar in 1852
f 6.155.957 en in 1861, na eene voortdurende en regelmatige
opklimming, / 18.387.028 opgebragt. Yan de 13,9 millioen,
met welke de inkomsten van Oost-lndië sedert 1852 gestegen
zijn, heeft de verkoop van opium dus 7,2 millioen, dat is meer
dan de helft, geleverd. Intusschen heeft de verderfel^ke invloed
van dit vergif op de kracht, arbeidzaamheid en zedel^'kheid
der bevolking de regering, overeenkomstig den wensch van vele
inlandsche regenten, in den laatsten tijd bewogen, om het ge-
bruik door verschillende middelen tegen te gaan. In sommige
districten mag het niet meer worden ingevoerd en het getal
kitten of verkoopplaatsen wordt voortdurend beperkt. Het
spreekt van zelf, dat de winsten, die uit dezen sohandel^ken
handel voortvloeijen, dientengevolge allengs moeten verminderen
en dat er dus geenszins op eene even snelle toename van inkom-
sten voor het vervolg te rekenen valt. Zonder de styging der
amfioenpacht zouden die inkomsten jaarlijks slechts met eenige
tonnen gouds toegenomen zijn; inderdaad eene geheel onvoldoende
toename in vergelijking van de klimmende behoeften.
De werkelijke uitgaven voor Oost-lndië toch nemen voort-
durend en snel toe. Tegen 57,3 millioen in 1848 bedroegen
zy 90,5 in 1861 >). De oorzaken daarvan liggen vooreerst in
de klimmende kosten van het Indische leger , ten anderen in de
noodzakelijkheid, om de schrale vergoeding der Javanen voor
den verpligten arbeid althans eenigermate te verhoogen, einde-
mk in de dringende behoefte aan verjbetering en uitbreiding der
middelen van gemeenschap en verkeer. Het laat zich niet aanzien
dat die oorzaken spoedig zullen ophouden te werken. Onze
buitenbezittingen, waarvan w^ ten deele slechts in naam meester
z^n, blyven voortdurend broeinesten van weerspannigheid en op-
stand. Het blijkt meer en meer dat w\j daar veel krachtiger,
dan in den regel tot nu toe geschied is, moeten optreden, zoo
wi|j ons gezag b^' de inlandsche bevolking niet willen verspelen;
en van hoeveel gewigt dat zelfs met betrekking tot Java moet
1) De renten der zoogenaamde Oost-Isdische schnlden siJD hierby
niet medegerekend, daar zy geen werkeiyke uitgaaf, maar flechti een
koloniale bydrage aan het moederland vormden.
756 MR. o. YAN BEES,
worden geacht, valt ieder in het oog, die bedenkt, dat aldaar
tegen dertien millioen inboorlingen slechts vijf en twintig dnizend
Europeanen , beschermd door een niet yeel grooter getal militairen ,
overstaan. Wel is op Java de bevolking welgezind , tevreden
mot ons oppergezag en veel gemakkel^ker in toom te honden
dan op Bomeo en Sumatra, maar het bl^'ft steeds de dunrste
pligt der regering , die gunstige gezindheid aan te kweeken en
daarvoor bestaan geen andere middelen dan ontzag in te boezemen
en tevens het welz^n der onderdanen te bevorderen. '^Met be-
trekking tot dit laatste punt is de regering sedert eenige jaren
inderdaad tot belangr^ke hervormingen overgegaan, die bewijzen,
dat z^ het in alle regeringsreglementen sedert 1818 geplaatste
voorschrift , om de bevolking billijk te behandelen en tegen
willekeur te beschermen, meer en meer ter harte neemt. Het
is haar ernstig streven om de zeer onbepaalde en ook daar-
door vaak zeer drukkende lieerendiensten te regelen en zoo-
veel mogelijk te verminderen. In verband daarmede wordt de
verpligte arbeid voortdurend beter betaald. Zoo krijgt de be-
volking thans ƒ 12. — voor een pikol koffij, terwijl zij in 1857
slechts ƒ 8,83 ontving. Zelfs heeft de ondervinding, dat vrijwil-
lige arbeid in den regel vr^' wat productiever is dan gedwongene ,
de regering er meer en meer toe gebragt om ook daar, waar z^
de bevolking tot arbeid kon verpligten, aan het huren van vr^'-
willige werklieden tegen betrekkelijk hooge loonen de voorkeur
te geven. Natuurlek werken deze omstandigheden niet gunstig
op den toestand der Indische kas terug , aan welke steeds hooger
eischen worden gedaan. Wat eindel^k de derde oorzaak der
klimmende uitgaven betreft: het toenemend getal Europeanen op
Java en de behoeften van den handel nopen tot uitvoering van
publieke werken, die reeds veel te lang z^n uitgesteld. Met uit-
zondering van den grooten weg, die Java in z^ne geheele lengte
doorloopt en reeds in het begin dezer eeuw is aangelegd, zyn
de middelen van gemeenschap er schaarsch en slecht. De spoor-
weg van Samai'ang naar de Yorstenlanden , waaraan thans gear-
beid wordt en aan wier geldschieters de regering viereneenhalf
percent intrest heeft gewaarborgd, zal de behoefte aan goede
wegen des te levendiger doen gevoelen. De havens van Batavia,
Samarang en Soerabaja vereischen aanzienl^ke sommen voor onder-
houd en verbetering. Yoor deze en andere inrigtingen van alge-
meen nut zal men wel verpligt z^n meer en meer uit te geven.
HET CULTTJUKSTELSEL , ENZ. 7B7
om aan de eischen van het binnen- en buitenlandsch verkeer te
voldoen. Dat de begrooting der Indische uitgaven dientenge-
volge voortdurend en aanmerkelijk zal blyven klimmen, kan wel
aan geen redelijjke bedenking onderhevig z^'n.
Naar welke z^de wig ons dus wenden, overal is onzekerheid.
Is het dan raadzaam, zoozeer op dat batig slot te bouwen, dat
onze financiën er geheel naai worden ingerigtP Is het goed te
keuren, dat de regering, ten einde aan de natie alle bedenking
tegen deze handelwi[jze te benemen , op de staatsbegrooting van
dit jaar de geijkte uitdrukking Koloniaal batig slot door de nieuwe
woorden Bijdragen van Nederlandsch Indië vervangen heeft , tot
reden gevende, dat een batig slot ontbreken kan, maar dat bijdra-
gen moeten geleverd worden als de wet dat voorschr^'f t : alsof
de wetgever het in z^'ne magt heeft, de hoeveelheid en de pryzen
der producten te regelen, waarover de regering beschikken zal!
Neen voorzeker, dat is niet raadzaam, dat is niet goed te
keuren. Het is niet alleen voorzigtig, het is dringend noodig,
het batig slot althans niet voor onze gewone behoeften te bestem-
men. Natuurlijk kan er geen sprake van z^n , om eensklaps ver-
andering te brengen in een toestand, waarnaar onze staatshuis-
houding zich allengs heeft geschikt, maar het is de pligt der
regering een anderen toestand voor te bereiden, waarin w^' dat
batig slot kunnen missen, zonder onze financiën in eentreurigen
en weUigt wanhopigen toestand gebragt te zien.
Het is geenszins m^*n voornemen, om thans in beschouwingen
te treden over de w^ze waarop het in de laatste jaren ten gevolge
der afschaffing van onderscheidene belastingen steeds moeijelgker
geworden vraagstuk, om onze uitgaven met de opbrengst onzer
eigene belastingen in overeenstemming te brengen, kan worden
opgelost. Dat het oplosbaar is , mag m^ns inziens niet betw^'feld
worden. Zoo laag kunnen w^ niet gezonken z^n, dat wij, te
midden van den vrede en in het genot van groote en toenemende
welvaart, niet meer bij magte zouden zijn om door de vruchten
van onzen eigen arbeid in onze behoeften te voorzien. Zooveel
fierheid en energie zal er nog wel bij onze natie wezen dat z\j,
eenmaal tot het bewustz^n van den waren staat van zaken gekomen,
zich liever krachtig aangrijpen en zich des noods , zoowel door bezui-
niging in hare uitgaven als door invoering van nieuwe belastingen ,
zelfs harde offers getroosten zal, dan een toestand te laten voort-
duren, die hare eer in de waagschaal stelt en haar crediet onder-
758 M&. o. YAN KEES,
m^nt. Er zou intusschen reeds veel gewonnen z^n, wanneer er
niets verzuimd werd om de opbrengst der bestaande belastingen
30oveel mogel\jk te doen toenemen, en het wordt nog te weinig
ingezien, hoezeer ook onze koloniale politiek tot bereiking van dat
doel kan bedragen. Immers hangt daarb\j alles van de welvaart
der ingezetenen af, die op hare beurt de vracht is dernationale
nijverheid. Wanneer landbouw en veeteelt, handel en fabriek-
wezen bloe\jen, dan nemen de r^kdommen en de verteringen
toe en werpen steeds grootere sommen voor de schatkist af. Het
is in dit opzigt een onwaardeerbare zegen voor ons land, dat
wy reeds sedert een twintigtal jaren van het voormalige stelsel
van voogd^ en bescherming der ngverheid zijn teruggekomen en
het vruchtbare beginsel der handelsvr^heid op steeds ruimer
schaal in toepassing brengen. Doch het zou voorzeker nog g^
wigtiger gevolgen hebben, wanneer w^ ook met betrekking tot
onze overzeesche bezittingen het verouderd stelsel van regerings-
handel en dwangarbeid lieten varen. Oost-Indië toch en bepaal-
deligk het eiland Java biedt aan onze nijverheid de uitnemendste
gelegenheid aan, om zich te ontwikkelen en uit te breiden. Wy
vinden daar een uitgestrekt tooneel van werkzaamheid voor onze
ondernemers, eene r\jke markt van keerkringsproducten voor onze
kooplieden en ruime uitwegen voor onze üabriekwaren. Hoe meer
wig er ons op toeleggen, om van die voordeelen party te trekken,
des te meer zal onze natie in welvaart toenemen, des te eerder
zullen wij onafhankel^k worden van het batig slot.
Het zal voldoende z^'n in korte trekken aan te wijjzen,
hoezeer het gebruik van die natuurlijke voordeden door onze
tegenwoordige koloniale politiek belemmerd wordt, om te doen
inzien welk eene gewigtige en heilzame verandering er plaats zou
grepen, indien onze wetgevende magt hare goedkeuring kon
hechten aan het hoogst belangr^ke en uitmuntend to^^Hchte
ontwerp van wet tol vadatelling van grondm^ waarop onder*
nemingen van landbouw en wperheid in Nederldndsck Ood*
Indië kunnen gevedigd worden y dat onlangs door de regering aan
de Staten-Generaal is ingediend. Doch het zal daarb^ tevens ia
het oog vallen hoezeer de ovei^ang tot andere en betere begin-
selen van koloniale politiek door het steunen op het batie slot
belemmerd wordt.
Het is thans nieer dan zestjg jaar geleden, dat onze giooie
staatsman Gijsbert Karel van Hogendorp in z^ne Verhandelingen
HET CTJLTTJTJB9TEL8EL, ENZ. 759
over dea Oost-IudiBchen handel op onwederlegbare w^ze betoogd
heeft, hoe verkeerd het is, bestuur en nijverheid te vereenigen«
De regering, meende kg, kan nimmer koopman worden zonder
afbreuk te doen zoowel aan hare eigene belangen als aan die van
hare onderdanen. Staat het maken van winst b^ haar op den
voorgrond, z^' zal gevaar loopen hare roeping tot bevordering
van het algemeene welz^'n uit het oog te verliezen. Blgft zy
in elk opzigt aan haren pligt getrouw, z^ zal in de door haar
bedoelde winst verre bg den particulier achterstaan, die slechts
om zign eigen voordeel behoeft te denken. Daarom drong hg er
ernstig op aan, dat bestuur en ngverheid op Java geheel van elk-
ander zouden worden afgescheiden. Die w^ze raad is echter in
den wind geslagen; onze regering oefent aldaar nog heden het
bedrgf van landbouwer, fabriekant en koopman uit. Wat is het
onverm^delgk gevolg van dien onnatuurlgken teestand? Dat hare
belangen telkens met die harer onderdanen strgden en hare han-
delingen ons eene voortdurende slingering tusschen pligtbesef en
winstbejag, tusschen regt en onregt vertoonen, waaraan de zucht tot
verkrgging van een aanzienlijk batig slot meestal den uitslag geeft.
Ernstig wordt den Gouverneur-generaal in het regeringsreglement op
het hart gedrukt de inlandsche bevolking tegen mishandeling te
behoeden. Inzonderheid doelt dit voorschrift op de inlandsche hoof-
den die, in plaats van voorstanders en beschermers , veeleer de on-
derdrukkers hunner onderhoorigen zgn : maar alleen door krachtige
medewerking dier hoofden is het cultuurstelsel te handhaven en
men sluit moedwillig de oogen voor hunne knevelarg en willekeur.
Wil men de bevolking door dwang aan arbeid gewennen, wat is
redel^ker en bill^ker dan haar een voldoend loon te geven?
Maar elke cent, van dat loon afgehouden, staat met duizenden
guldens winst gelijk, en de wijsheid wordt door de gierigheid
bedrogen. Niet anders is het, waar de belangen der regering
tegen die onzer eigene landgenooten botsen. Wie in Indiê door
eigen bekwaamheid en vigt, zonder de hulp van een regerings-
contract, dat hem eenig voorregt of het genot van dwangarbeid
verzekert, fortuin wil maken, is natuurlijk verpligtvrge arbeiders
te gebruiken of met de bevolking vr^'willige overeenkomsten te
sluiten, Maar wie gevoelt niet dat de slecht betaalde dwangcul-
tuur, waartoe de bevolking voor de regering verpligt is, bezwaar-
Igk kan gehandhaafd worden, wanneer de vrge en goed beloonde
arbeid zich meer en meer daarnaast ontwikkelt ? Bovendien ,
760 MS. o. VAN ESBB,
de zelfstandige ondernemers staan eene regering, die zelve nig-
verheidsondememer is, op velerlei w^ze in den weg. Door het
toezigt, dat' zij in de binnenlanden op hare daden nitoefenen,
door den weerklank, dien hnnne grieven in het moederland vinden ,
belemmeren z^, zelfs tegenover de inlanders, hare vrijheid van
beweging. Door hunne bill^ke eischen in het belang van handel
en nijverheid nopen z^' haar tot aanzienlijke uitgaven, terwijl zij
tevens door hunne mededinging den prys harer producten drukken
en dus hare winst verkleinen. Kan het dan bevreemden , dat zij
niet krachtig aangemoedigd en ondersteund worden? dat de re-
gering reeds meent eene pr^'zenswaardige handeling te verrigten»
wanneer zjj verklaart zich jegens hen volkomen onzedig te zullen
houden? dat z^ slechts eene t^'del^ke vergunning kunnen beko-
men, veel te kort om zich, met het oog op de toekomst, belang-
r^'ke opofiEeringen te getroosten? dat de krachtigste, prikkel tot
arbeidzaamheid, grondeigendom of althans erfpacht, hun geweigerd
wordt, hoewel zelfs het Javaansche regt den ontgioner van woeste
gronden het uitsluitende genot der door hem bebouwde velden
toekent? Wij moeten ons veeleer verwonderen dat onder deze
omstandigheden nog enkelen den moed hebben, om hun geluk in
Indië te beproeven. Hoe geheel anders zou het zijn, wanneer
z|j daar medewerking en ondersteuning vonden, wanneer het hun
gemakkel^'k en aangenaam werd gemaakt, hunne krachten aan
de ontginning van den vruchtbaren bodem te wijden. Een zeer
groot gedeelte van Java is nog geheel onbewoond en onbebouwd.
Aan arbeiders is geen gebrek, want, wat de voorstanders van
het dwangstelsel ook zeggen mogen, de ondervinding heeft het
voldoende bevestigd en de regering zelve heeft het reeds meer-
malen en thans op nieuw erkend: de Javaan arbeidt met ijjver
en goeden uitslag onder Europeesch toezigt, wanneer h^ zeker
is van eene voldoende belooning en van de goedkeuring z^ner
hoofden , die zich op hunne beurt in dit opzigt door de wenschen
der regering laten leiden. Aan kapitaal ontbreekt het onze ryke
natie niet, en al is de intrest in Indië hoog , weinig goede oogsten
z^n voldoende, om den ondernemer in staat te stellen de door
hem opgenomene gelden terug te geven. Zoo zou de welvaart
der inlandsche bevolking, door de uitbetaling van ruime arbeids-
loonen, aanmerkel^k bevorderd worden. Zoo zou het Europeesch
eleinent, door welks invloed Java tot hooger ontwikkeling moet
worden opgevoerd , meer en meer in kracht toenemen , kennis en
HET CULTITUBSTELSEL, ENZ. 761
beschaying yerspreiden , nieuwe behoeften doen ontstaan , tot
navolging opwekken. Zoo zouden allengs eene menigte kapitalen
weder herwaarts vloeyen en onze eigene welvaart verhoogen,
zonder aan die der Javanen afbreuk te doen.
Ten einde deze gewenschte uitkomsten te bereiken, wordt
thans door de regering in het genoemde wetsontwerp voorgesteld
om telken lare een gedeelte der woeste gronden aan de meest-
biedenden voor negen en negentig jaren in erfpacht uit te geven ,
met het regt om daarop, met hulp van vrye en vr^willigin hun
dienst tredende arbeiders, alle producten behalve papaver te
teelen, én over de opbrengst naar goedvinden te beschikken.
Wanneer dit ' voorstel wordt aangenomen , zal de particuliere
nijverheid zich op Java regelmatig en snel kunnen uitbreiden.
Behalve de reeds genoemde gevolgen, zal daaruit ook eene aan-
merkel^ke toename van de hoeveelheid producten voortvloeijjen ,
die aldaar ter beschikking van den handel z^'n. Wel is de re-
gering sedert 1862 begonnen geringe hoeveelheden koffij en suiker
op Java te verkoopen, doch verreweg het grootste gedeelte der
gouvemementsproducten wordt nog steeds door tusschenkomst
der Handelmaatschapp^* naar de Nederlandsche koopsteden over-
gebragt om aldaar geveild te worden, en het laat zich niet aanzien
dat het consignatiestelsel, b^ welks handhaving duizenden in ons
land belang hebben, spoedig door eene meer natuurlgke en voor
de algemeene welvaart zonder twijfel meer voordeelige handelwijze
plaats zal maken. Tot nog toe bestaat er dientengevolge op
Java nog geen bestendige en genoegzaam voorziene markt van
de hoofdartikelen van onzen kolonialen handel. En wanneer ik
dat een nadeel noem , dan denk ik niet alleen aan de wensche-
lykheid voor onze eigene kooplieden om zich ten allen t^de van
voldoende hoeveelheden te kunnen voorzien, maar vooral niet
minder aan Java's gunstige ligging ten zuiden van digt bevolkte
en welvarende landen als Bengalen, China en Japan, tusschen
de Kaap de Goede Hoop en de westkust van Amerika, en
in de nab^heid van het zoo snel zich ontwikkelende Australië.
Door z^ne groote verscheidenheid van klimaat en zigne buiten-
gewone vruchtbaarheid geschikt om zoowel de voortbrengselen
der gematigde luchtstreek als de keerkringsproducten in over-
vloed op te leveren, schignt Java bestemd om de voorraad-
schuur van de omliggende landen, het middelpunt van den han-
I del tusschen Afrika, Azië, Amerika en Australië te worden.
I YAB, LETtEEOEF. , N. S. 1865. WET. EN BELL. No. XII. 51
762 KB. o. TAN BEES,
Hoe meer het in dit opzigt vordert, des te meer zullen ook
onze kooplieden en reeders in de gelegenheid zyn om van dat
toenemend verkeer party te trekken. Intusschen zon het voor
hen reeds zeer voordeelig z^n , wanneer door uitbreiding van den
particulieren landbouw voortdurend meer producten op Java
zelf verkrygbaar waren. De zekerheid van eene retourvracht te
bekomen zou den handel op Java^ thans grootendeela in handen
der in dat opzigt zeer bevoorregte Handelmaatschapp^ , zeer be-
vorderen en daardoor niet slechts aan velen aanmerkelijke voor-
deden verschaffen maar ook den ondernemingsgeest van onzen
handelstand aanwakkeren. Men zou er meer op bedacht worden
om eene lading fabriekwaren naar Java te zenden, wanneer men
wist dat de markt daar steeds van de in Europa zoozeer gewilde
tropische voortbrengselen ruim voorzien was.
Niet alleen toch 'door de waren, die wg op Java kunnen
voortbrengen of koopen: ook en vooral niet minder door de
waren, die w^ er kunnen verkoopen, kunnen wjj van onze
betrekkingen met Oost-Indie groot voordeel trekken. Men heeft
wel eens betwijfeld of ons vaderland geschikt is voor het
fabriekwezen en daarbg vooral op den achteruitgang van dien
ugverheidstak in de vorige eeuw gewezen. Maar wie bekend is
met den bloei van onze fabrieken van de dagen van Karel den
Groote tot het laatst der zeventiende eeuw, kan er niet aan
tw^felen of hare kw^ning in de achttiende ia aan geheel andere
oorzaken dan aan grond- of luchtgesteldheid en volksaard toe te
schrijven. De vorige eeuw was voor ons land b^na op elk
gebied eene periode van stilstand en dien ten gevolge van
achteruitgang in alle vakken, waarb^ voortdurende waakzaam-
heid en rustelooze ^'ver onmisbaar zijjn om niet. door vooruit-
strevende mededingers overvleugeld te worden. Onse natie,
op hare schatten ingesluimerd, rustte uit van de voorbeel-
delooze energie, waarmede z^ zich binnen een honderdtal jaren
van eene der kleinste provinciën in het ryk van Karel den Vyfde
tot een der groote mogendheden van Europa verheven had.
Onze naburen, ten deele door haar voorbeeld aangespoord, zaten
echter niet stil, maar vorderden met rassche schreden op het
gebied der industrie en verdreven onze fabriekwaren allengs van
de vreemde markten. Zoo vond de omwenteling van 1795 ons
fabriekwezen kwijjnende , en het tijdvak waarin w^ eerst aan den
leiband en later onder het juk van Frankriük geheel van den
HET CULTUTJESTELSBL , ENZ. 763
i (Al zeehandel waren nitgesloten , was noodlottig voor onze ngyerheid
^k en gaf aan veel, wat zicli nog had staande gehouden, den ge-
Eer nadeslag. Na 1813 keerde, met de vryheid, de bedryyigheid
aia terug, doch rigtte zich in Noord-Nederland by voorkeur op den
jgi handel, daar de uitmuntende Belgische fabrieken genoegzaam in
U'^ de behoefte aan uitvoerproducten voorzagen. Eerst na 1830 is
^ men in ons vaderland begonnen het fabriekwezen , met het oog
,1,^ op dcD uitvoer naar de koloniën, te waarderen en op te beureü;
^ doch in plaats van daartoe de beste maatregelen te kiezen en
de aanvankelijk welligt onmisbare begunstiging allengs te mati-
gen, heeft men door overdreven voorzorg als met de eene hand
omver geworpen wat men met de andere opbouwde. De hooge
regten , door alle vreemde fabriekwaren bij den invoer op Java
verschuldigd, waarborgden aan onze fabrieken een aanzienl^'k
debiet, ook van minder deugdzame producten, terw^l z^' boven-
dien op groote en geregelde bestellingen van de Handelmaat-
schapp^* konden rekenen. Ook hier z^n de noodwendige ge-
volgen van het beschermend stelsel niet uitgebleven. Van ruime
winsten zeker, misten onze fabriekanten den prikkel om in ^'ver
en bekwaamheid, in toepassing van nieuwe uitvindingen en in
kennis van den smaak dor Oost-Indische volken geleken tred te
houden met hunne buitenlandsche mededingers. Men wist niet
slechts in Engeland , maar zelfs in Zwitserland veel beter dan b\i
ons, hoe de katoenen manufacturen, die de voornaamste behoefte
der Javanen uitmaken , gestreept en gekleurd moesten worden ,
om by hen afb*ek te kunnen vinden, en ons aandeel aan den
invoer kromp meer en meer in. Eindelijk begon men in te zien,
hoever men op den verkeerden weg was afgedwaald. De lang-
zame vermindering der beschermende regten in ons eigen land
en de huldiging van vrije mededinging op het gebied der scheepvaart-
wetgeving deden tegelijkert^d den sluimerenden ondernemingsgeest
ontwaken. Sedert een tiental jaren gaat ons fabriekwezen krachtig
en regelmatig vooruit en onze nationale tentoonstellingen, steeds
uitgebreider en belangrijker, leveren het bewijs dat het slechts
een vooroordeel is , wanneer men aan de mogelijkheid twijfelt om
ook op dit gebied eene eervolle plaats onder de industriële natiën
te handhaven. Wanneer enkele onzer ^'zerfabrieken met België
en Engeland wedijveren, niettegenstaande onze bodem noch^zer
noch steenkolen oplevert, zou er dan eenige vrees kunnen z^'n
dat onze katoeniabrieken » die zooveel gemakkelijker de noodige
61*
764 ME. o. VAN KEJES,
grondstoffen kunnen bekomen dan Dultsclüand en ZvriUerland ,
voor vreemde mededinging zouden moeten onderdoen?
Er is derhalve geen reden, waarom w^' niet in staat ssouden
z^n de bevolking van Java te voorzien van de meeste fabriek-
waren, die z^ behoeft. Beeds nu worden door den uitvoer naar
Oost-Indiê millioenen door onze fabriekanten verdiend, en dat
bedrag zal voortdurend klimmen, naarmate de Europesche bevol-
king op Java toeneemt en de Javanen zelren in welvaart en
beschaving vorderen, meer behoeften kr^'gen en beter in staat
z^n die te bevredigen. Geen beter middel pm daarop een krach-
tigen invloed uit te oefenen, dan de stationaire politiek, waar-
aan wi|] sedert de invoering van het cultuurstelsel vasthouden,
voor edeler beginselen en een helderder besef onzer roeping vaar-
wel te zeggen. In plaats van de Javanen als o^derworpelingen
te behandelen, over wier arbeid w\j naar willekeur beschikken
kunnen en wier zedelijke en verstandelyke ontwikkeling wy uit
baatzucht mogen tegenhouden, moeten w^ integendeel onzen
pligt beseffen om hen meer en meer te doen deelen in de voor-
regten der hoogere beschaving, die ons te beurt is gevallen.
Wie aan de eenheid van het menscheligk geslacht en aan zijne
bestemming tot voortgaande ontwikkeling gelooft;, kan niet zon-
der ergernis en weemoed de rol beschouwen, die de Europeanen
sedert meer dan drie eeuwen jegens de inboorlingen - der andere
werelddeelen hebben vervuld. Zy vonden daar volken, waarvan
de meeste op een veel lageren trap van ontwikkeling waren
bleven staan. Zoo het monotheïsme al b^' hen was doorge-
drongen, veelal ontbraken de overige voorwaarden tot veel-
zijdige stoffelyke en geestelijke ontwikkeling: monogamie, indi-
vidueel grondbezit, vrijheid van arbeid en bovenal veiligheid van
personen en goederen. Er was maar één middel om die volken
te doen ontwaken uit de sluimering, waarin zy waren neer-
gezonken, om hen weder te doen deelen in de onwaardeer-
bare zegeningen eener voortdurende vordering op den weg
van welvaart en beschaving: de ondersteuning en vooral het
voorbeeld der bevoorregte natiën , die door een gelukkiger aanleg
en een leerrijker geschiedenis onder een gunstiger klimaat zich
het eerst tot hoogen trap van ontwikkeling verheven hadden.
Yoorzeker zou het niet moeyelyk, althans niet onmogelyk zyn
geweest in hunne denkbeelden en gewoonten allengs verandering
te brengen. De menschelyke natuur toch bmft zich overal
HET CTTLTUURSTELSEL , ENZ. 765
gel^'k; dezelfde drigfveeren, die hier tot arbeid nopen, zucht
tot verbetering van zijn toestand en liefde voor vrouw en
kinderen, pligtbesef en eerzucht, vervullen in meerdere of
mindere mate elke menscheliijke borst. Het oppergezag, dat de
Europeanen zich weldra aanmatigden, bragt reeds van zelf
grootere orde en regtszekerheid mede, en zoo de inheemsche
bevolking ook al niet terstond voor vr^heid van arbeid en indi-
vidueel grondbezit rgp mogt z^n, zoo konden deze toch gemak-
kel^k worden voorbereid. Yerre echter van zulk een doel in
het oog te houden of zelfs maar de koele eischen van het
regt te eerbiedigen, hebben de Europeanen zich bijna overal,
in Azië en Australië zoowel als in Afrika en Amerika, door
onregt en geweld gekenmerkt. Luide werd het uitgesproken en
met onmenschel^ke hardvochtigheid in praktijk gebragt , dat men
alleen gekomen was om schatten te zoeken en dat doel tot
eiken prys bereiken wilde. Voorzeker is er allengs, zoowel
ten gevolge der toenemende zedelijkheid als van een beter
inzigt in de grondslagen der volkswelvaart, eenige matiging in
die handelwyze gekomen; maar het is er nog verre af dat het
besef algemeen zou zjjn geworden , dat de beschaafde Europeanen
jegens de onbeschaafde of minder beschaafde inlanders nog hoogere
pligten te vervullen hebben, dan hen niet als slaven te behan-
delen of van honger te laten sterven.
Wat onze handelwijze ten opzigte der Javanen betreft, oefent
het batig slot natuurl^'k een hoogst immorelen invloed uit. Immers
sluit het antwoord op de vraag naar de beste middelen om
Java's bevolking tot hoogere beschaving en welvaart op te voeren,
alt^d vermeerdering van uitgaven of vermindering van inkomsten
in. Tot handhaving van of de en regt, tot bescherming der
inlanders, niet alleen tegen de knevelarig hunner eigene hoofden
maar ook tegen de bedriegeryen en kwade praktyken van ge-
wetenlooze Europeanen, is een veel grooter aantal goed bezoldigde
ambtenaren noodig, dan waarover de Indische regering thans
beschikken kan. Wil men het individueel grondbezit, dat in
aUe tyden en by alle volken de heilzaamste gevolgen tot opwek-
king van arbeidzaamheid en spaarzaamheid gehad heeft, wanneer
het althans met vryheid en veiligheid gepaard ging, erkennen
of invoeren, dan is een behoorlek kadaster een onmisbaar ver-
eischte; doch in ons eigen vaderland heeft het eenige millioenen
gekost om dat tot stand te brengen. Aan welvaart is zonder
766 MB. o. YAM REES,
»
wegen, aan beschaving zonder scliolen niet te detiken^ en dat
die niet zonder veel geld in genoegzame hoeveelheid verkregen
worden, weten wy uit eigene ondervinding. Wel brengen de
Javanen zelven reeds meer millioenen op, dan voor dat alles
noodig zijn; maar liever dan een deel van het batig slot te
missen, ontnemen wij hun de vruchten van hunnen arbeid om
er onze eigene schatkist mede te vuUen. Het vasthouden aan
het batig slot is dus niet alleen een onregt: het brengt onze
financiën op eene zeer gevaarlijke helling en belet ons tevens
een der beste middelen aan te wenden om onze nijverheid te
ontwikkelen en daardoor onze inkomsten aanmerkelgk te doen
toenemen.
W^' moeten het derhalve als eene grootc vordering beschouwen
dat onze regering, vooral in de laatste jaren , reeds in verschillende
opzigten getoond heeft, dat zij de ontwikkeling van Java ernstig ter
harte neemt en tot bereiking van dat doel, waar het noodig ia,
zelfs het batig slot niet spaart. Eeeds hebben wij gezien dat z^'
het arbeidsloon b^ de koffijcultuur aanmerkelijk verhoogd en tot
bevordering van den aanleg van spoorwegen voldoende renten aan
de aandeelhouders gewaarborgd heeft. Het onlangs door haar
ingediende wetsontwerp, waarvan wy reeds enkele bepaUngen
leerden kennen , levert echter het krachtigste bew^'s dat zij besloten
heeft zich voortaan door edeler beginselen te laten besturen, dan
waardoor onze koloniale politiek tot dusverre bezield werd. Er wordt
namelijk niet meer of minder voorgesteld dan den grondeigendom
onder de Javanen in te voeren en hen tevens allengs van den
dwangarbeid te ontslaan. In verschillende streken van Java, be-
paaldelijk in het westel^'k gedeelte, bestond reeds lang in meer-
dere of mindere mate individueel en erfel^k grondbezit, waarvan
de erkenning en ontwikkeling echter ter wille der invoering en
handhaving van het cultuurstelsel niet zelden door de regering
is tegengewerkt. Thans wordt voorgesteld aan de inlanders den
vollen eigendom hunner gronden toe te kennen en in de dorpen,
waar het gemeenschappelijk grondbezit voorkomt, aan de regt-
hebbenden te vergunnen om tot eene verdeeling hunner gronden
over te gaan, zoodra de meerderheid dit verlangt. Zeer w^selyk
is daarby gevoegd, dat Europeanen en vreemde Oosterlingen
althans in den eersten t^d die gronden niet zullen mogen
koopen of zakelijke regten daarop verkregen, daar het anders te
vreezen zou zijn dat vooral de sluwe Chinezen zich spoedig van
HET CXJLTUUESTELSEL, ENZ, 767
een aanzienlijk gedeelte daarvan zonden weten meester temaken.
Het zon yoor de ontwikkeling der Javanen een onherstelbaar
nadeel zyn , wanneer de velden, die z^ bebonwen, allengs in andere
handen overgingen, zoodat er ten slotte voor hen geen ander
middel van bestaan overbleef dan als daglooners voor de nienwe
eigenaars van hun geboortegrond te arbeiden. Het is noodig hnn
tijd te laten om de beteekenis van grondeigendom te leeren
kennen en er al de waard^ van te gevoelen. Yan daar dat
het hun vooreerst alleen geoorloofd zal z^n hunne gronden te
verhuren, uitsluitend by schriftelgke overeenkomst en voor hoogstens
tien jaren. Wat den dwangarbeid betreft, wil de regering alleen
de koffij cultuur in stand houden. Daar deze, vooral na de daarin
in de laatste jaren gebragte verbeteringen, over het geheel het
minst drukkend voor de bevolking is, kan dit, met het oog op
de noodzakelijkheid van langzame en trapsgewijze overgangen niet
worden afgekeurd. £y alle andere cultures zal de dwang op-
houden. Alleen waar de regering volgens bestaande contracten
aan Europesche ondernemers haren bijstand tot het verkrijgen van
een genoegzaam aantal werklieden beloofd heeft, zal z^ harever-
pligting in dit opzigt nakomen ; doch die contracten zullen niet
worden vernieuwd en in het vervolg zullen alle ondernemers uit-
sluitend vry willige arbeiders mogen gebruiken, wier loon niet
willekeurig vastgesteld maar door de gewone wetten van vtaag en
aanbod bepaald wordt.
Voorzeker is men geregtigd aan Java eene snelle ontwikkeling
te voorspellen ,. wanneer deze nieuwe regeling van grondbezit en
arbeid er niet slechts ingevoerd , maar met ernst en volharding
gehandhaafd en toegepast wordt. Op die handhaving en toepassing
l;Och komt het aan. Wanneer het bestuur in Indië er niet krach-
tig de hand aan houdt en er niet veel voor over heeft , is het ont-
werp, al wordt het tot wet verheven, doodgeboren. En waarvan
zal het afhangen of het bestuur in Indië zijne verhevene taak in
dit opzigt — ik zeg niet zal willen maar — zal ^«»«ii vervullen?
Yan niets anders dan van het geld, dat het er voor zal mogen
uitgeven. Ook hier zal het batig slot weer de spil zjjn, waarom
alles draait. Tot handhaving en toepassing van het nieuwe stelsel
is het immers i)oven alles noodig dat de veiligheid van personen
en goederen en de eerbiediging van ieders regten, die op Java
nog zooveel te wenschen overlaten, op voldoende w^ze worden
gewaarborgd. De inlandsche hoofden door betere bezoldiging en
768 MR. o. TAN KEES, HET CXJLTÜÜB8TELSEL , ENZ.
te gel^ker t\jd door beter toezigt, dat ook geld kost, allengs van
de oYcroüde gewoonte om hunne onderhoorigen te knevelen en te
mishandelen terug te brengen; door een voldoend aantal bekwame
ambtenaren te zorgen , dat ieders regten behoorligk gekend en
geëerbiedigd worden ; de bebouwde en onbebouwde gronden ,
zoo spoedig dat mogel^k is , op te meten en in kaart te bren-
gen; de thans nog vr^' willekeurig bepaalde landrente in eene
goede grondbelasting te hervormen ; overal tegen misbruik en
willekeur te waken en orde en regt te handhaven: ziedaar de
onmisbare aanvulling van het ingediende wetsontwerp , de onont-
koombare voorwaarde voor het bereiken van het doel, dat de
regering zich voorstelt. Zal hare edelmoedige poging tot slooping-
van een verkeerd stelsel, tot terugkeer op den koninklijjken weg
van regt en billgkheid, op deze klip schipbreuk l^den? zal. onze
volksvertegenwoordiging , uit vrees voor vermindering van het
batig slot, tegen de kosten opzien, die de nieuwe regeling nood-
wendig na zich sleept? Laat ons vertrouwen dat onze natie, in
den str^'d tusschen ware en schijnbare belangen, tusschen duur-
zaam voordeel en t^del\jke winst, eene goede keuze zal weten
te doen. Eerst dan toch zal z^* zich onbekommerd in het bezit
van hare schoone Oost-Indische bezittingen mogen verheugen,
wanneer zij, in het fiere bewustzijn van haar pligt gedaan ie
hebben, verklaren kan dat elke gulden, die haar van daar
toevloeit, de vrucht van haar eigen arbeid of althans de regt-
matige belooning van werkelijk bewezen diensten is.
LEVENDE INSEKTEN
ALS DAMES-TOOI GEBRUIKT.
Zeer menigvuldig en verschillend z^n de voorwerpen, die in
verband met de onderscheiden trappen van beschaving of ten-
gevolge van de grillen der heerschende mode door den mensch
als l^fcieraden worden gebruikt. Zelfs de lichamen van gestorven
dieren of deelen daarvan, worden daartoe gebezigd. W^' hebben
slechts te herinneren aan de beenderen, tanden, vischgraten, schel-
pen, geheele schelpdieren, vederen, ja huiden en hoofden van
roofdieren, waarmede vele wilde menschenstammen hoofd en hals ,
neus en ooren , armen en l^f vercieren. En dat de vrouwen der be-
schaafde wereld in dit opzicht in 't wezen der zaak aan deze
natuurkinderen dikwerf weinig toegeven, kunnen de tallooze
vederen van maraboes, struisvogels, pauwen en vele andere
soortgelijke leden der dierenwereld, kunnen vooral de geheele
koUbri's, parad^svogeLs enz. bewezen, die onze dames bijj afwisse-
ling, tot verhooging harer schoonheid of tot voltooiing van haar
toilet, meenen te behoeven. Minder bekend is het echter, dat er
sohoone vrouwen worden gevonden, die zich tot hetzelfde doel be-
dienen van levende dieren, en — dientengevolge op hare bals en
soirfcs verschgnen met een tooi, die in schittering en pracht de kost-
baarste edelgesteenten op z^jde streeft en niet zelden overtreft. W^
bedoelen de Mexicaansche dames uit den hoogeren stand -— en
de dieren, die zoozeer in hare gunsten deelen, zjjjn kleine, cier-
l^ke bees^es die tot het genoemde oogmerk door haar zelve met
770 LEVENDE rNSBKTEN
de meeste zorg worden gevoed en verpleegd, te weten: een
b\jzondere soort van kevers. Het eigenaardig gebruik van deze
insekten gemaakt, wordt slechts zelden en dan nog maar zeer
ter loops in enkele reisbeschryvingen vermeld. Maar in een
voordracht ten jare 1862 te Karlsbad gehouden door Baron
J. W. von Muller b^ gelegenheid van het jaarl^'ksch congres
van duitsche natuuronderzoekers en geneeskundigen, heeft deze
bekende geleerde daarover meer uitvoerige en interessante mede-
deelingen gedaan. Onder andere zeide hij het volgende:
*In de ometreken van Veracruz vindt men in tamelgk groote
menigte een zekere soort van kevers, behoorende tot de classe
der Elateriden, door de Spanjaarden Cucujo genoemd, (anderen
schryven Cfucutfo), wetenschappelijk Pyrophorus clarus, die in
het donker een sterk rood gloeiend licht van zich doen uitstralen.
De dames van Veracruz behandelen dezen kever als een levend
juweel. Hij wordt door de Indianen gevangen, door middel van
een gloeiende kool, dïe aan een stok wordt bevestigd, waarmede zy
des avonds heen en weer door de lucht slaan. De Cucujo houdt
deze voor een mededinger en stort zich daarom met woede op
den indringer, om in de hand van den Indiaan het graf zijner
vryheid te vinden : want deze brengt hem , met zoovele zyner
natuurgenooten als zich met hem lieten verschalken, naar de
markt, waar ze tegen twee realen het duizend worden ver-
kocht. Eens in het bezit der dames of van hare kameniers
worden de kevers in aardige, bijzonder daarvoor ingerichte kooien
opgesloten, met schyfjes suikerriet gevoederd en tweemaal daags
gebaad. Maar des avonds rust op hen de taak hunne vriendelyke
verzorgsters tot Igfcieraad te dienen. Dan worden zy in kleine
zakjes van de allerfljnste tnlle gestoken en deze in den vorm
van rozen overal op de toiletten bevestigd. Geen tooi van edel-
gesteenten kan in schoonheid en glans het roodgloeiende licht
van deze kevers overtreffen , die inderdaad eene schitterende
verovering der dames zijn op het gebied der zoölogie."
Merkwaardig is het, dat deze kevers in water gebaad worden
en willen gebaad zyn. Onlangs zijn eenige exemplaren van dezen
Pyrophorus levend in Parijs aangebracht, waar men vroeger —
zooveel bekend is — noch slechts eenmaal dit insekt levend had
gezien. Het was in de vorige eeuw, toen er één tusschen oud,
uit Mexico gekomen, hout werd gevonden en dit diertje de
gansche voorstad St. Antoine in opschudding bracht. In Sep-
ALS BAMEa/rOOI GEBRUIKT. 771
tember des yorigen jaars hield de heer Pasteur, de onzen lezers
welbekende bestr^der der generatio spontanea, een voordracht over
dit insekt in de akademie van wetenschappen te Farys. Daarin
deelde hg mede, dat h^j had waargenomen, dat deze dieren, om
een sterk licht te kunnen geven, dagelijks in water moeten
gebaad worden. Het licht hetwelk zi|j dan van zich doen uit-
stralen is sterk genoeg om daarb^ in donker -— vlak in hunne
nabijheid -— duidel^k schrift te kunnen lezen. De eigenaardige
verpleging, die de Cucujo van de mexicaansche dames geniet,
vindt dus in deze mededeeling van Pasteur volkomen hare ver-
klaring. Z^ berust op de ondervinding. Naar aanleiding van deze
mededeeling van Pasteur kwam de president der «Leopoldinische
Garolinische duitsche akademie van natuuronderzoekers". Dr. Carus
te Dresden, terug op eenige waarnemingen, die h^ reeds in den
zomer van 't jaar 1828 te Florence had gedaan en door den
druk openbaar gemaakt, over een ander lichtend insekt — de
Lampyris italica. Daarb^ had zich het gel^ksoortig ver-
schijnsel voorgedaan, dat, als hg de lichtende stof van de
achterste Igfringen had afgezonderd, deze stof evenzoo de
bgvoeging van water behoefde, om licht te geven; en als hg
met deze taaie witte massa over een glazen plaat een streep had
gemaakt, hield het lichten terstond op zoodra de streep was
ingedroogd, maar begon dit dadelgk op nieuw als men de plaat
even in het water doopte. «Toen reeds," schrgft Carus verder,
»trof mg deze eigenschap zeer, want zg verklaarde eenigszins
hoe het bliksemend lichten der Lampyris italica ontstaat. De
periodieke herhalingen van dit sterke lichten n.1. komen nauwkeurig
overeen met de polsslagen van het ruggemerg des diers, en daar
de lichtende stof by iedere bevochtiging sterker licht afgeeft,
laat het zich gemakkelijk begrgpen, hoe iedere golving van het
kleurlooze bloed dezer insekten dezelfde uitwerking moet hebben.
Bij onze Lampyris noctiluca (gemeenlijk Johannesworm
genoemd) is waarschgnlijk de hartslag niet krachtig genoeg, of
de lichtende natuur van den lichtstraal onzer in kouder klimaat
levende kevers is niet zoo ontwikkeld: want bg deze is het
lichten meer gelgkmatig en wisselt alleen een weinig af, al naardat
het diertje de lichtende stof met een meer of minder door-
schgnende Igfring overdekt."
Pasteur heeft het licht der Cucujos met den spectroskoop
onderzocht. Het vertoonde een schoon kleurenspectrum; maar
772 LXTSICDE IMSEKTB}! KKB.
geen der Fraimhofenclie strepen was er in te ontdekken *).
Anoiganiflche bestanddeelen xgn derfaalTe in de liditgeTende
materie niet Toorhanden. Wy kennen de stof noch niet, en
terecht merkt Canu op, dat het geen phosphor kan ajn: want
phosphor Tcrliest s^n lichtgerend rennogen in h^ water. Hier-
omtrent moeten dns de natnnrknndigen noch opheldering zoeken,
waartoe de omstandigheid, dat de Cncqjo sich lerend naar Enropa
laat overbrengen, wel spoedig aanleiding geren zal. In ieder
geyal is het zeker, dat het lichten door yochtigheid wordt Ter-
sterkt, hetgeen op eene byzonder opgewekte leyenswerkzaamheid
schgnt te wyzen.
Wellicht zal het bl^en mogeljjk te zyn, de Mexicaansche
lichtkevers in een warm vertrek te acclimatiseeren. Zoo bl^'ft
dan de hoop, dat misschien spoedig de Far^sche dames met
schitterende Caciigo-rozen hare toiletten zullen kunnen Tercieren
en zoo des avonds in de salons verschgnen. De wakkere indus-
trie der modemaaksters zal niet in gebreke bl^'ven de invoering
dezer dierljes uit Mexico te beproeven, waartoe thans meer dan
ooit in Frankrijk de gelegenheid bestaat. Levende juweelenl —
Het zal inderdaad een merkwaardig schouwspel zgnl
Br— r.
(Naar H Hoogduüêch wm
Jaoob Nöggeratk),
1 ) Vgl. over dese strepen in do lichtspectra het opstel v«n dr. Dibbits
over de fpeetraal-analyse , Yad. Lett sfl. 4. pag. 225.
SLOT EN ZOON,
HANDELAARS IN YZERWAREN.
NOTELLE
DOOB
BBONDAHL.
I.
WAABIN DE FIBMA SLOT EN ZOON, HANDILAABS IN
YZEBWAHEN, FEEST YIEBT.
ff Slot en Zoon". Merk op hoe de vergulde letters glansen en
schitteren in de zonnestralen, want dat is iets buitengewoons.
Zelden toch wordt 't antieke huis in de smalle, bochtige , som-
bere straat een weinig door de zon opgevrool^kt; maar nu lachen
zelfs de okerkleurige kinderkopjens in den grauwen trapgevel en
proesten en blazen tegen 't licht van pret.
Daar ligt een feestel\jke glans over 't geheel — en met
reden; de firma Slot en Zoon, handelaars in yzerwaren , viert haar
honderdsten veijaardag. Een feest is 't, solide als het huis
Slot en Zoon zelf, en dat beteekent zoo iets. Beschouw
nogmaals met aandacht dien trapgevel. Daar is geen cement
aangebracht, om scheur en barst te maskeeren; daar z|jn geen
deuren en vensters, uit 't kruis gezakt vanwege de zwakheid
der gebindten; neen, kolossaal van den nok tot aan de funda-
menten , predikt het soliditeit I
Q\j ziet het en nog twijfelt g^ ? Welnu , vraag den eersten
den besten, vraag eiken eerzamen burger der goede, oude stad *** —
neen, gis niet, myn waarde, dat «goede, oude," toch brengt u
weinig verder big de belangryke koUektie van dien aart, waarin
774 BRONDAHL,
ons lieve vaderland zich mag verheugen — vraag , zeg ik ,
hoe zwaar de firma weegt, en het sangoiniek gedeelte der
burger^ , voorgesteld in een zeer klein en zeer bnikig y zeer
blozend en zeer dmk heertjen , zal u aanstonds toeh:ggen: «Slot
en Zoon, manheer? (phoe) als de bank, mijnheer, (pff, phoe)
als de bank; gaat voor geen ton of wat nit den w^, m^'nheer;
daar heb je , b^ voorbeeld , in 't kritieke jaar zooveel .... en
nu pakt het bedr^vige heertjen n b^ den roksknoop en over-
stelpt u met een stroom van woorden. Het suist u in de
ooren ; 't mist en 't ratelt , gij suft , g^ duizelt en voor
ge weer een weinig tot uzelven z\jt gekomen, heeft 't kleine
manneken z^n oratie, meldende de glorie van den huize «Slof*
reeds teneinde geblazen, zichtbaar voldaan over den indruk, dien
h^' heeft teweeggebracht.
Maar hadt ge uw vraag gericht tot den vertegenwoordiger der
flegmatieken , geen woord ware gekomen over de dunne lippen
van den langen , bleeken man ; doch fabelachtig wijd hadden
zich zijn oogen geopend, als eenig antwoord op z-u-l-k e-e-n v-r-a-a-g!
En nu mag ik met eenigen grond veronderstellen , m^'n waarde
en veelgeachte lezer, dat ge genoegzaam overtuigd zijt van de
soliditeit der firma «Slot en Zoon , handelaars in yzerwaren ,"
om met vrucht miyn feestverslag te kunnen aanhooren.
Nommer 1 van 't programma: Optocht van de leden der
firma, enz. enz.
Neen, 't zijn geen vrooligk opgetooide straten waardoor men
trekt ; daar klinkt geen muziek of vreugdegejuich ; langzaam en
slepend gaat het door den langen, killen gang naar het oude,
sombere achterhuis. Slot, vader, opent den trein, een stuurs
uitziend oud heer, de handen sa&mgevouwen op den gebogen
rug. Sloffend en kuchend, onder een rossig» saaien staarlr
pruikjen volgt dan een perkamenten mannetjen; de last der
jaren en van gezegd pruikjen sclujnt hem zwaar genoeg te
drukken, want b^' elke schrede knikt en knapt 's mans onderstel
(in korten , zigden broek en grigze kousen gestoken) , als had hig
les genomen b^ de rendieren, in 't hooge noorden. De achter-
hoede wordt ingenomen door den zoon der firma, een krachtige
figuur, een geestig gelaat, een open oog — waarl^k niet het
minst solide wat het «huis" heeft voortgebracht.
Voorv^fentwintig, voor twee-, voor driemaal v^'fentwintig jaren
hadt ge hier, in denzelfden gang, niet somberder, noch vrool\]ker
SLOT EN ZOON, 775
uitziend daa thans, dergel^kc groep kunnen waarnemen. Toen,
als nu, vierde men feest; toen, als nu, was men bezield met
een zelfde doel — 't gold een plechtig bezoek aan de stille
rustplaats der sprekende getuigen van den handel en wandel der
zaak, sedert haar geboorte. Dat was een gewoonte, die lengte
van t^d tot wet had gemaakt; de firma was met haar gewoonten
groot geworden en wee, wee over elke overtreding. Een heilig-
schennis , zoo groot , zou wis door den val van het huis
geboet worden!
Inmiddels heeft men het heiligdom bereikt. Daar knarst de
poorte op haar roestige hengsels en een muffe geur van stof
en papier stroomt naar buiten. Slot, vader, neemt eerbiedig
de fluweelen muts van het gr^'ze hoofd en staart met aandoening
op die rigen van oude getrouwen. Het perkamenten mannetjen
heeft de handen saêLmgevouwen en de duimen bewegen zich in
wilden rondedans, te wilder naarmate het saaietten staartjen
heviger trilt. Daar heerscht een doodsche stilte, slechts afge-
broken door een zenuwachtig kuchjen van den ouden man, of
door 't gekriewel van een paar muizen, die, ontsteld van zulk
een ongewoon bezoek op haar territoir, haastig de plaat poetsen.
Maar Slot zoon, de profane zoon der firma, laat verveelziek
de oogen in 't ronde waren, langs 't bruinlederen behangsel,
en z^n blik rust op de breede haardstede, die ongeveer de
oppervlakte inneemt van de keuken in een onzer allerliefst lieve
moderne bovenhuizen — en z\jn fantasie ontsteekt er een net
gebouwd turfvuur en schaart er een halven cirkel omheen van
vrol^'ke, oude jongens, met hairzak en jabot; de tabak geurt in
de aarden pijpen en zendt zgn blauwe wolkjens omhoog; de
w^'n tintelt in de roemers en daar is gejuich en gelach om een
gar^onsui van anno «1763'* kraakt de stem van het
hoofd der firma — en voort is het Blesjen, niets nalatende
dan den schouw, met z^n roestigen vuurplaat. Ai, zelfs geen
hoopjen witte asch bleef over; slechts een smerig plekjen vochtig,
stinkend roetl
«Anno 1763", kraakt de stem van den vader, terwQl hg
den eersten der folianten tot zich trekt, «folio een: van
Schalen en Comp. , per saldo, zooveel. Dat is een eere voor
het huis , Zacharias , honderd jaren aaneen bij van Schalen
't volste vertrouwen te hebben genoten, ik zeg, dat is een eere
voor het huis."
776 BBOMD/LHL,
•Dat is het wel, jongeheer," stemt Zachanss met een piepend ,
bererig stemmeren ül
En nu acht ik het Tan mjn plicht, Zacharias' Treemdklinkende
titolatanr b\j den lexer te Terantwoorden.
Het perkamenten mannetjen is eenigennate een erfatak der
firma. De tegenwoordige yader heeft als een heel kleine jongen
op dezelfde knikkende knieën, — maar se waren toen yr^ wat
krachtiger en meer gevnld, dat knnt ge gelooTen, — menig-
maal te paard gneten. Dat is nn, waar bl^ft de tqd,-al volle
▼yfHg jaar geleden. Langzamerhand werd Hein^en te zwaar
om paar^jen te rijden. Heintjen werd Hein en Hein werd
jongeheer. Tot zoolang ging 't goed; maar zoetjensaan kwam
Zacharias op een leeft^d , dat men oude gewoonten zoo moeielyk
laat Yaren en dos bleef het jongeheer tot den dag van heden.
«Dat is het wel, jongeheer!" — en de arme dnimen hebboi
't zwaar te yerantwóorden.
De Yader gaat jrerig Toort met zyn inspektie en zijn stroeve
trekken plooien zich telkens yriendelijker, want het «aan Tan
Schalen en Comp., per saldo" groeit met eUc jaar.
Anno 1825. Jaar van groote gebeurtenissen in de geschiedenis
van den ouden man. Ja, toen verkreeg hg z^'n aandeel in de
werkzaamheden der zaak; toen werd de zware eikenhouten lesse-
naar achter het matglazen scholjen zgn domein ; toen was de
foliant waarin hg nu staart, nog onbeschreven; maar met welk
een treffende toespraak had zgn vader — vrede zg zgn assche ! —
dat groote boek toevertrouwd aan zgn pennekonst. £n hoe had
hg zich gepgnigd met het visioen van een enorme inktvlak op
het reine papier; hoe benauwde hem in den droom die ontzachelgke
pen, waarin altijd en altgd een schrikwekkend hair scheen te
moeten huisvesten. Maar dat waren gelukkig slechts droomen.
Doorblader het boek; van 't begin tot het einde dezelfde deftige,
solide letters, de een niet grooter, noch vetter dan de andere;
geen Tlekjen, geen spatjen, geen krabjen ontciert de bladen,
waarop de oude man met innig welgevallen bli^jft turen.
En Slot zoon, de profane zoon der firma, laat verveelziek de
oogen naar buiten dwalen, in den aangrenzenden hof. Hoe
geestig danst het zonneljen door het dichte loof der kastanje-
boomen op 't glinsterend zandpad. Ei zie, wat komt er zoo
haastig te voorschgn uit de donkere laan daarginds? Een mooi
meisjen is 't, lachend als de dageraad, blozend als de rozen.
SLOT EN ZOON. 777
die in 't elegante ronde hoedjen aan henr ziyde bengelen. Den
rok Yon haar kleedjen een weinig opgetild , waardoor , entre-nons ,
een allernetst voetjen zichtbaar wordt, hnppelt ze voort, b^wjjlen
een goitigen blik achter zich wei-pend.
't Is geen verreling meer , die den zoon thans in den hof
doet staren!
Daar wipt het meisjen achter een kolossalen kastanje en met
het handjen — en welk een handjen is het, zoo blank enkleenl —
zich steonend aan zyn bemosten stam, buigt ze het fraaie kopjen
om, van achter haar schuilplaats uit, te turen naar ?
Niet lange wordt haar geduld — en dat van den junior der
firma, die zich zeer geinteresseerd gevoelt door 't gevalletjen —
op de proef gesteld, want al spoedig daagt de verwachte op uit
den donkeren achtergrond, 't Is een man van vijftig jaren onge-
veer, rijjzig van gestalte en met innemende gelaatstrekken. Door
z^'n grazende haren zitten, vreemde tooi, voorwaar! eenige rozen
verward.
Hy nadert 's meisjens schuilplaats meer en meer, maar zijn
zoekende blikken ontdekken haar niet.
Een heldere lach en een nieuwe bloemenregen en dan
snelt het meisjen op den ouden man toe. Haar armen stren-
gelen zich om zi|jn nek en voorzichtig ontwart ze de rozen uit z^'n
hairen , om er heur eigen , weelderige , blonde lokken meè te eieren.
En arm in arm; en lachend en schertsend, verdwenen vader
en dochter in den donkeren achtergrond.
De andere vader ging intusschen steeds voort met zign inspek-
tie. De boeken hebben hem gewis gesproken van treurige ge-
beurtenissen, want somberder plooien zich z^'n trekken. «Maar
is 't geen gruwel!" barst hi[j eindel^k uit, met zulk een hevigheid,
dat de zoon uit z\jn droomerigen ontwaakt en Zacharias , met z\jn
oude beenen van ontsteltenis een saut-périlleux voordraagt, met
een aplomb, dat geen Vestris — danslustiger gedachtenis —
zich dien zou hebben geschaamd.
«Maar is 't geen gruwel!" en de vader slaat, met den rug
z^*ner hand driftig op Anno 1834, terwijl de aderen van zgn
voorhoofd zwellen tot koorden: «daar komt een wild vreemde
aanwaaien, de goede God weet vanwaar, om te konkurreeren met
Slot en Zoon, van ouder tot ouder * * • ers!" herhaalt de ver-
toomde man, als kon hijj de grootheid van zulk een gruwel niet
bevatten. «Dat knoeit, dat zwendelt; dat schreeuwt en bluft —
YAJD. LETTEBOEF.^ N. S. 1865 , WET. EN BELL. No. XII. 58
778 BEONDAHI,,
en dat wordt opdenkooptoe gezocht, gevierd, dat wordt ge-
roepen tot eereposten, in kerk- en gemeentebestnur. O tyden,
o sedenl Wat baat nu een soliditeit, gedurende zooveel jaren
met kracbt gehandhaafd. Ziehier, van jaar tot jaar wordt de
omzet minder. Maar ze zullen Slot en Zoon niet klein krijgen,
m^n goed, oud huis, bij den hemel, dat zullen z\j niet!"
«Dat zullen ze niet!'* klinkt de echo onder het staartpruikjen,
en 't is de uiting van een oprecht geloof in die profecy.
«Maar, vader!" sust de zoon, vuw toom doet u onrechtvaar.
dige woorden spreken. Kunt gy in gemoede uw beschuldigingen
herhalen? Dat kunt ge niet en ik weet, dat gij u straks scha-^
men zult over uw woorden. Kunt g^ door één voorbeeld be-
wezen , dat de heer Braems zich ooit onedel jegens onze firma
gedroeg; heeft hg zelf niet meermalen getracht vriendschappelgk e
banden aan te knoopen tusschen zgn huis en het onze? Maar
gg hebt daarvan nooit willen hooren ! Luister , ik ken die historie
van voor dertig jaren. Een enkel klein winkeliertjen uitgezonderd,
dat 's winters reikhalzend uitzag naar vorst, om wat van zgn
voorraad schaatsen te slgten, was de firma Slot en Zoon zonder
konkurrentie. Konkurrentie , ei, 't was immers te belachelyk, om
er aan te denken, wie zou kunnen konkorreeren met Slot en Zoon?
Zoo dacht de firma en zoo bleef ze denken , zelfs toen 't onmo-
gelyke mogeligk werd bevonden. Er kwam een konkurreut op-
dagen. En nu hebben we de fabel van de slek eu den haas ,
die samen een wedloop aangingen. De haas, vol vertrouwen op
eigen snelheid, sliep in en sliep voort tot de volhardende slek
de eindpaal had bereikt. Toen was 't te laat voor den haas —
maar 't was z\jn eigen schuld en hg schgnt dit te hebben
begrepen, want men leest in die merkwaardige fabel niet, dat
de haas de slek uitschold, omdat zg hem niet wakker riepl
Maar voor ons is 't nog niet te laat ; laten we nu ontwaken , en
daar zgn krachten in overvloed, daar is kapitaal in overvloed.
Gebruik ze; laat me reizen, verbindtenissen aanknoopen; exploi-
teer; annonceer; doe alles wat de tgdgeest eischt en de firma
kan, zal weer worden wat ze vroeger was!" —
ir Hoort ge dat, Zacharias; Slot en Zoon reizen; Slot en Zoon
bedelen om klandisie ; Slot en Zoon annonceeren naast HoUoway
en du Barxys !EfovalentaI Ha, ha, ha!"
Hier acht Zacharias 't van zgn plicht medetelachen , een scham-
per ^ beverig ladgen.
SLOT SN ZOON. 779
«Prentjens achter de ruiten, niet waar? Zoo'n kinderwagentjen in
fotografie en dergelijke prullen ! (met verheffing van stem) Jongen ,
jongen , zgt ge krankzinnig 1 Nooit , nooit 1 O , Zacharias 1 wat
moeten we beleven 1" jammert de oude man en wringt zich de handen.
En Za6harias stemt meê in de klachte door een paar snikken,
half gesmoord achter een blauw bonten zakdoek.
/iWat we beleven zullen, vader? Laat de zaken heur gang gaan
en ik verzeker u, dat ze 't oude huis wél zullen klein kragen;
dat 't oude huis zal uitdroogen, neen wegteeren in roest!"
«Kind, kind!"
ffM^n woorden doen u leed ; maar meer, veelmeer smarte veroor-
zaakt u de overtuiging, dat ze waarheid profeteeren. Ja, ge z^'t
daarvan overtuigd , schoon ge uzelven 't tegendeel wilt opdringen."
.Kind, kind!"
«De gedachte aan 't verval onzer goede, oude zaak veroorzaakt
mij niet minder p^'n, want ook ik heb haar lief met al m^n
hart; haar eere is m^*n eere; m^'n vurig verlangen, om haar te
maken tot wat ze eenmaal was, bewast het. Nog eens, vader,
laat die oude vooroordeelen varen , met krachtige hand aan het werk ,
en Slot en Zoon gaat een schoone toekomst te gemoet. En verder
zullen we er heden niet van spreken ; overweeg my n woorden zonder
eenz^'digheid en — hier is mijn hand, laten we vrede maken."
Yader en zoon drukken elkaar met hartel^'kheid de hand. Dien-
tengevolge komt de blauwbonte zakdoek op nieuw z^n kostbare
diensten leenen.
En met dit hoogst tragisch verzoeningstooneel loopt het eerste
gedeelte der feestviering ten einde en worden de muife geur
van stof en papier en de opgejaagde muizen in hun voormalige
rechten hersteld.
II.
WAAKIN HET FEEST WOUDT YOORTGEZET EN DE LEZER KENNIS
MAAKT MET JÜFVEOUW SLOT.
ir Wel, mijn hart, wat ten jelui lang weggebleven," knort moe-
der Slot, met het goêl^'kste gezicht ter waereld.
Zeg niet, dat ge moeder Slot ooit anders zaagt , dan met dat-
zelfde tevredene » kalme gezicht 1 . . . . Ja , toch. Daar is een
t\jd geweest, dat er rouwe was in het oude huis, dat de rouw
van haar ziele zich teekende op haar gelaat; daar is een tiyd ge-
62*
780 BBONDAHL,
weest, dat een lief schepsel tj en dartelde door die sombere kamers ,
dat een zilverstemmetjen klonk langs die sombere wanden. Dat
alles ging voorb^, voorb^I 't Zilverstemmetjen yerstomde voor
immer — kleine Anna ging heen. Arme moeder! Maar de wel-
dadige heelmeester heeft ook haar wonde geheeld ; een tiental
jaren gaf de ziel heur ruste, 't gelaat z^n kalmte weder. Denk
daarom niet, dat kleine Anna vergeten werd. Er wordt om haar
nog zoo menige traan in stilte geschreid.
«Wel, myn hart, wat ben jelui lang weggebleven, en hebt me
een rond half uur met de koffi laten wachten, 't Is een heel
feest Zacharias, en dat je 't nog zoo beleven moogt, manl"
«Dat zegt de jufvrouw wel; een heel feest, een heel feest, en
ik feliciteer de jufvrouw er meê."
ff Dank je, dank jel Ga nu zitten en laten we een kopjen kofii
drinken; (naar den winkel roepend) Piet, Pau ! Wel , m^n hart, hoe
heet de kw&jongen ook weer? Jan, lan, waar zit de schelm toch?"
De bedoelde jongeheer, wien de zorg over den winkel werd
toevertrouwd , gedurende de afwezigheid der patroons en van Za-
charias heeft het, tot handhaving van de eer der firma, noodzake-
mk geacht een anderen jongeheer van zyn kennis, die bizondere
liefhebber^ aan den dag legde om voor het venster allerlei vieze
gezichten te trekken, even te gaan afrossen en amuseert zich dus
op het oogenblik met, een hoogst amikaal kloppaitijtjen.
Maar eensklaps wordt de yverige kampioen in zijn bezigheid
gestoord door een of andere verborgen kracht, die hem zeer ge-
voelig in den nek gr^'pt en voor zich uitstuwt, den winkel door
naar de kamer, waar de koffi gereed staat.
«Zit, vlegell" gebiedt de onzichtbare macht, met de stem van
den jongsten patroon.
De vlegel gehoorzaamt en vertoont zulk een koddige facie, als
ooit eenig sterveling met een blauw oog en coiflPiire ii la Nieuw-
Zeeland te kijken gaf.
»Myn hart, jongen, wat heb je nu weer uitgevoerd? Ga naar
de keuken en laat Dientjen een stukjen kalfsvleesch op je oog
leggen. Of neen, 'k zal zelf gaan. Heb ik ooit zoo'n ondeu-
genden bengel gezien?" Zoo babbelend dribbelt de goede
vrouw de kamer uit, om weldra met het onfeilbare huismiddel-
tjen terugtekeeren , dat ze .eigenhandig op den jeugdigen lij-
der appliceert. Aangezien de patiënt, na deze gewichtige operatie
^eu belangrijk aantal broodjens met zoete koek de waereld uit-
SLOT EN ZOON. 781
helpt, is het te denken, dat z\jn ridderlijk gedrag voor 't overige
geen verandering in z^n normalen toestaAd teweegbracht.
Thans schraapt Slot vader op ofiiciëele wijze de keel en begint
in deklameerenden toon: «Zacbarias!"
't Oude mannetjen , dat al zyn aandacht scheen te w^den aan
z^n draaiende duimen, antwoordt: « Jongeheer!"
tfZacharias," herhaalt de vader en zwaait daarb^' cierl^'k met
de linkerhand, terwijl de rechte in de borst van z^'n rok ver-
borgen blijft; //de dag van heden is een belangrijke in de ge-
schiedenis der firma. Honderd jaren mocht onze zaak bestaan
en haar roem van soliditeit bewaren. We z^n daarvoor dank-
baar. Gij, Zacharias, hebt de helft e^ner eeuw onze vaderen
en ons, kortom het huis , gediend, eerlijk en trouw
ff Ja, eerlek en trouw, dat weet de goede God!" bevestigt
Zacharias en vischt naar den blauwbonten zakdoek.
eerlijk en trouw. Gij hebt den roem van soliditeit
helpen handhaven. We z^*n u daarvoor dankbaar. En dus
hebben we besloten, u, als een blijvende herinnering aan ons eeuw-
feest— o, met welk een deftigen zwaai komt de rechterhand nu
uit den rok te voorschijn — een klein geschenk aan te bieden.
Doodsbleek staart Zacharias den vader aan, zoo lang en on-
bewegel^k, dat het zichtbare oog van den strijdlustigen jongen
de grootste verbazing en angst, beide, begint te teekenen. Be-
ducht voor een repetitie der geschiedenis van w^len Loth's huis-
vrouw, acht de knaap' het ten laatste geraden Zacharias even
in den arm te n^pen. 't Middel helpt. Tranen beginnen te
biggelen langs de perkamenten huid van 't ontstelde mannetjen.
«Jongeheer, jufvrouw, dank, honderdduizendmaal dank, och
heer, och heer . . . ." hakkelt h^ en ontwikkelt met sidderende
vingers 't grauwe pakjen. Daar blinkt hem de inhoud tegen,
ff Och heer, och heer; wat een mooie zilveren tabaksdoos! Dank,
honderdduizendmaal dank, jongeheer, jufvrouw, Karel; nooit
zal 'k 't vergeten, nooit!"
//Gebruik haar nog menig jaartjen, Zacharias. 'kHeb altegen
vader gezegd: wel, m^n hart, als je den man een doos geeft,
dien je wel voor een tabaksduitjen te zorgen ook. En dat zul
je er ook wel in vinden, denk ik."
Vervolgens wordt de jongen begiftigd met een zedepreêk die
h^' met de boetvaardigste figuur aanhoort — schoon de bengel,
op 't zelfde oogenblik, onder tafel de kat op den staart trapt —
783 BKOKDAHI.,
en met een nieuw laken pak waarvoor h^ zijn dankbaarheid uit-
drukt door met een benepen gezicht zich achter 't oor te krabben.
Zoo eindigt de tweede afdeeling van het jubileum.
En de belangr^'ke dag wordt waardig besloten met een fami-
liaar part^tjen, dat zich vooral kenmerkt door tabaksrook en kon-
servative denkbeelden; reden waarom Slot junior den geheelen
avond met de gasten overhoop ligt.
m.
MÜZDSK. CAÜSEKIES LITT^EAIBBS. 't BEGIN DEfi LIEFDESHI8T0BIE.
De bewoners der goede, oude stad *** bezitten, indien men
eenig gewicht mag hechten aan het getuigenis van de meest
respektabele onder hen , b^ andere en vele loffel^ke eigenschappen ,
die van zeer muzikaal te z^n. Of nu deze eigenschap werd
opgewekt en aangekweekt door het fraaie orgel in de hoofdkerk, —
ongetwyfeld, en hier spreek ik weder op gezag van meergemelde
getuigen, het fraaiste orgel in de fraaiste hoofdkerk in eenige
stad van ons vaderland , — dan wel of gezegd orgel zijn ontstaan
te danken heeft aan den muzikalen geest der ♦♦♦ers, zietdaar
een vraagstuk, mijnheeren, even moeiel^k op te lossen als de
kwestie van eerstgeboorterecht tusschen de kip en het ei. Ik
zeide: even moeielyk op te lossen, ja, zoo dacht men voor
ettel^lce jaren, maar sints dien tijd is het aan de volharding en
de scherpzinnigheid van het oudheidkundig genootschap te ***
gelukt, uit de gemeente-archiven op te sporen, dat:
Borgemeesteren ende scepenen der stadt van •**/ hebbende
gehoort de konstlicke maniere/ waerop Th^s Gartszoon het
instrument/ genoemt den hoorne/ blaest; hebben geresolveert/
en resolveren by deze/ gesegden Th\js Gartszoon te bekleden met
de vacante poste van torenwachter.
Gedaen tot **• den Isten van Meymaent 1625.
Nu is het van algemeene bekendheid , dat het orgel in de kerk
te *** dagteekent van 1745 en aldus vond de voorzitter van
't O. G. aanleiding om , in de eerstvolgende nutsvergadering een drie-
tal uren te besteden aan de voordracht van een zeer sticbteli|jk opstel
over het punt in kwestie, die hiermede voor goed was uitgemaakt.
Maar alle psychologische en historische geschilpunten voor
't oogenblik daarlatend , weten we zeker , dat die zin voor toonkunst
SLOT BN ZOON. 788
aanleiding gaf tot het edelste amusement der * * •scbe bturgenj —
r^'kelttt zeggen sommigen , maar dat zyn n^digaarts en we hebben
dus gegronde redenen, om hun hatelijke aanmerkingen in den
wind te slaan.
We bedoelen de koncerten der sociëteit » Harmonie,'' die,
eiken Woensdagavond, gedurende de zomermaanden, in een
specie theetuin, even buiten de stad, gegeren worden. Dan
verzamelt zich al wat strekt en blaast in de stad qp, en al wat
zyn tien guldens. 's jaars offert om een soort van schavotjen met
rieten dak, welk miodel van bouwkunst met den w^dsohen naam
van orkest bestempeld wordt.
Mag ik je introduceeren, m^'n waarde? Hierheen, om even
uw naam te zetten b^' dien man in dat schilderhuisjen gints..
Dat's de bureaulist, weet gel 't Is nog vroeg in den avond. De
knechts met hun groezelige, witte dassen — ze hebben trouwens
gistren reeds gediend big de begrafenis van manheer Dinges -^
slenteren nog, met hun blaadjens onder den arm , doelloos tusschen
de massa's onbezette stoelen en tafeltjens. Ben tweetal is bezig de
vetglaasjens te hangen in de guirlandes tusschen een viertal ma-
gere lindeboomen. De skeletachtige muzieklessenaartjens z^n,
met den turkschen trom en de bas, nog de eenige die 't orkest
bezetten. Maar allengs dagen groepjens van bezoekers op.
Ah, wat elegante toileijensl G^*, cynisch echtgenoot, scheld
vry op de krinoline van uw bevallig vrouwtjen. Ik niet. 6y,
Nurks, steek vrjj uw hatelijken spot met het guitige mate-
lotjen der schalke blondine, met de schilderachtige amazone der
fiere, zwartlokkige schoonheid en roep bravo voor de neepjens-
muts uwer overgrootmoeder. Ik niet. Ik niet!
» Zullen we hier gaan zitten, melieveP"
ffFi donc," zegt mevrouw »'t tocht hier immers allerver-
schrikkeliijkst."
«Daar?" vraagt de geduldige heer gemaal.
«Maar, mon del, kunt ge doller plaats bedenken? fnist bjj
dien akeligen trom."
«Gints?"
«Een half uur van 't orkest f merci I"
//Maar, melieve, "
//Maar, manheer 1" — let op, nu kr^gt de zaak een ernstig
aanzien — «is 't misschien uw schuld niet, dat onze plaats bezet
is? Waarom kwaamt gg ^iet vroeger?"
784 BaONDAHL,
u*i Kantoor .,..."
//O, zeker! drukke bezigheden; waarom is 't nooit drak op
je Bocieteitsavond ?"
Nurks wrijjft zich de handen en debiteert een geestigheid over
de «Harmonie", en Nurks is ten toppunt van pret als manheer
en mevrouw eindelijjk plaats hebben genomen en met het inne-
mendste lacbjen ter waereld een paar kennissen toeknikken.
//Onze plaats" is ingenomen door een schaapachtig jongmensch ,
geleider van verscheidene schaapachtige jonge dames. De dames
steken de hoofden bigeen en fluisteren:
flHé, zie je den nieuwen dominé wel, Wies?"
«Waar, waar? heere ja!" bevestigt Louise; «een dominé op
't koncert, 't is toch wel een beetje al tf
«Wat, al té!" stuift 't jonge mensch op, dat uiterst, uiterst
liberaal is. «Een dominé is een mensch, zoo goed als ik en
een ander, en ik zou wel eens willen weten, waarom een do-
miné niet even goed op 't koncert 't huis hoort als ik en een ander!"
Aangezien nu de dames 't evenmin weten als ik en een ander,
vergenoegen zig zich alleen met den jeugdigen heiden vol ont-
zetting te bleven aanstaren, waardoor zich dezelfde jonge heiden
niet weinig gestreeld gevoelt.
Boem, boem, boem! Duizend fijne gilleijens stijgen op m't
duizend schoone keeltjens: «Is dat schrikken Tsn dien trom!"
Nu komen de muzikanten met hunne kistjens van aUe kanten
het schavotjen bestormen en neemt het koncert in ernst een aanvang.
De vier eerste nommers zijn afgespeeld. Volgens het programma
volgt dus een pauze van dertig minuten , gedurende welke 't getal
der bezoekers met een vermeerderd wordt. Slot, de zoon, na zich,
niet zonder moeite en met yverige medewerking der ***8che poUcie
een weg gebaand te hebben door een hoop kleine muzikale vage-
bonden , die de poort versperren , treedt den tuin binnen en wordt
al aanstonds aangehouden door een tamel\jk winderig manneken.
tt'Ei, Slot, hoe vaar je! In lang niet gezien, kerel! Kom je
niet meer op de' kroeg? Gepasseerde week had je er moeten
z\jn. Lol gemaakt, man, lol!" keft het kereltjen en zwaait
daarbij met de armen en draait op de hielen. «Smit, verduivelde
ui, die Smit! Smit zet, we moeten kienen. Mooi. Dertig man.
Ëlk een kaart. Smit boven op een tafel om de nommers af te
roepen. Yyf pop verloren. Hoe vind je'm? Ha, ha, hal"
SLOT SN ZOON. 785
0 Dwaas — ** vindt hem de ander.
oJa, verduiyeld dwaas I Ha, ha, haT lacht de fScheux;
«en zoo is hi\j alt^'d, die Smit. Apropos wat een abominabel
.yest heb je daar aan. Veel te hoog toe. Je ü^jkt wel een ka-
techiseermeester. Moet b^ Dupuis gaan; patente kleermakers, wel
wat duur! Ja, zou je wel gelooven, dat ik me, yeertien dagen
aaneen , anders kan toiletteerenP
«Ongetw^feld een groot voorrecht!"
«Dat zou ik denken! Een goed toilet, zeg ik alt^'d, is maar
alles. 'tQeeft een zeker zelfvertrouwen, een soort van overwicht;
enfin .... que sais-je?"
«Ja, juist; de kleèren maken den man!" bromt de ander.
«Spotvogel!" grinnikt 't fatjen en stoot daarb^' den zoon zeer
geestig met den rotting tusschen de ribben.
En daar 's mans bronnen van konversatie thans z^*n uitgeput,
neemt hij zijn toevlucht tot bovengémelden rotting, welks knop
op onrustbarende w^ze tusschen z^'n mikroskopisch beknevelde
lippen verdwijnt.
Nu weet een ieder, babbelaars van professie uitgezonderd, hoe
lastig 't is in dergel^ke gevallen het diskoers gaande te houden.
Slot zoon zoekt vergeefs in 't rond naar een afleider.
//Met gezelschap hier?" vraagt hig eindel^'k.
«M^n zuster en Marie Braems! Mooi meisjen, maar bevalt me
toch niet. Te geleerd, weet je. Yaerzen en romans en zulke
lorredraaiery. Goede hemel! ik lees nooit! Mijn zuster houdt
machtig veel van haar. Intimen van de kostschool; ze z^n nu
voor goed t' huis. Om je de waarheid te zeggen ben ik nooit
recht op myn aise in haar bijzijn!"
•Met je betooverend toilet? Onmogel^k!"
//Ja, daar heb je gelyk, maar en toch "
ff Waar zit je ?" vraagt Slot , met kwal^k verborgen belangstelling.
üDiêu, rechts van de eerste klarinet Uitmuntende plaats.
Drink een glas B\jnw\jn meê!
//Als het de dames koaveniëert," aarzelt de ander.
Maar 't zal de dames konveniêeren — en een oogenblik later
is de junior aan de meisjens voorgesteld.
De vetglaasjens z|jn ontstoken en wagen zich aan een
mislukkende poging, om helder te branden. Het tromsignaal doet
weer de hartjens bonzen van schrik en de tweede afdeeling
neemt een aanvang.
786 BKONDAHL,
1
N^ 5. Marche des Misérables par Mr — N*. 5
wekt zeer de belangstelling; N^. 5 is de kompositie van een jong-
mensch uit de stad — men weet het zeer wel in weerwil der
geheimzinnige punljens; N^ 5 wordt voorgedragen en het jonge
mensch uit de stad dol geapplaudisseerd. Nurks mompelt dat ze
't ff ding" even goed Wals der Uitverkorenen hadden kunnen doopen.
1/ Hebben de dames de ifi^^o^^é gelezen ?*' vraagt de zoon. <r£i
hoorl*' roept de zuster, «wie heeft de Miaérableè vaet gelezen?"
«En....?"
l/Uw beurt, Marie, ik waag er mij niet aan f"
«Merci, Ik lever geen kritiek."
Ik weet hoe ge er over denkt. De roman behoort niet tot uw
uiunny memories** plaagt het zusjen. «Spreek haar liever van
Dickens, mynheer Slot."
//Dickens," yvert Marie, «myn eenige, lieve Dickens! Wat
is Monseigneur . Myriël , Victor Hugo's type van 't goede, byden
goeden, ouden heer Pickwick. Verbeeldt u den bisschop, dien
reusachtigen brave-Hendrik, bij Wardle op *t kersfeest — dat
feest van goede harten — onder de marenkroon stoeiende met de
meisjens. Foei, 't zou monseigneur's vlekkeloos kleed al te zeer
kreuken. £n Yictor Hugo heeft met zulk een angstralÜgbeid elk
vlekjen van zyn engelenfiguur weggevaagd! Neen, de bisschop
is geen man om mee te stoeien. Zet hem onder een stolp en
aanbidt hem als een heilig!"
«Die arme bisschop I Maar ge behandelt hem toch beter dan
de teekenaar van het prentjen in onze vertaling; zulk een jam-
merl^k, zoetsappig ventjen heeft h^' er van gemaakt."
«Misschien is z\jn opvatting juister dan de m^ne en moet de .
teekenaar u dankbaar zijn voor "tkomplim ent dat g^* hem maakt,"
vervolgt Marie. «Ik kan my zelve geen ingenomenheid voor Zyn
eerwaarde opdringen. Pickwick, kapitein Cuttle, de gebroeders
Cheeryble, zie, dat zyn goede lieden, doch wier handelingen
niet montrueus z\jn, zooals later die van Jean Yaljean , wier goed-
heid we begrepen, bereiken kunnen. Pickwick is volstrekt geen
verheven figuur, een korpulent, kaalhoofdig, gebrild oud heertjen,
dat we zeer dikwijls in bespotteligke toestanden hebben aangetrof-
fen, en in weerwil daarvan, hoe treft ons niet zijn edel gedrag
tegenover den schelmachti^n Jingle en dien huichelaar Trotter,
als deze eindel^'k, tot de diepste ellende vervallen, aan de groot-
moedigheid van den zoo zeer door hen beleedigden man hun behoud
SLOT EX ZOON. 787
naar lichaam en ziel te danken hebben. Zie , dat roert tot tranen. En
nu een dergelijk tooneel uit Yictor Hugo. Monseigneur is een engel
en we hebben hem nooit aangetroffen, als Z.Eerw. te veel koude
punch had gebruikt ; Jean Yaljean is een pittoreske galeiboef "
tfZooals, in haar soort, de fransche boerinnetjens van het too-
neel 1" zegt het zusjen.
dus volstrekt geen belachelijke personen -~ en toch was
't gevoel, dat m^ beving big die scène met Ms. zilveren kandelaars
niets dan verwondering over zulk een vreemde bekeeringsmanier.
Ik kan me 't komiek verbaasde gelaat voorstellen van Jean Yaljean,
toen Monsr. z^n holklinkend bezweringsformulier uitsprak. Yictor
Hugo zegt, dat de methode uitstekend is. Ik betwijfel of
iemand lust zou hebben ze in praktik te brengen.
«Ik lever geen kritiek!" neemt de plaaggeest 't woord. vMon
ciel! wat moet je in een kwaden luim geweest zijn, toen ge dat
boek laast. Wat zegt g\j toch van die arme Fantine, die haar
schoone hairen, haar tanden verkoopt voor haar kind?"
«O, zeer groot. Men leest zoo iets meer in die t galerijen van
beroemde personen^ uit het laatst der vorige eeuw. Pantine ver-
koopt haar schoonheid, daarna zichzelve. 'kWil, helaas, niet zeg-
gen , dat 't onwaar is ; en ik ben 't in dit opzicht niet eens met Schim-
mel, als h^ Johanna Seymour de meening doet uiten, dat Eva
de paradijszonde niet zou bedreven hebben , als ze toen reeds moeder
was geweest. Hebt ge Thackeray's Philip gelezen, m^heer Slot?"
ff De jongste, krachtige schepping van Bickens' beroemden vriend?
Zou ik nietl En ik weet welke figuur ge daaruit nemen wilt om
te stellen naast Pantine."
//Caroline Brandon, de kleine zus, g\j raadt het. O, hoe
schoon is Thackeray's beeld; welk een vrede, welk een grootheid
van ziel, welk een waardigheid in dat vrouwljen, dat niet eens
de A's uitspreekt. En Pantine, hoe woest, hoe hartstochtelgk;
neen, haar lijden wekt m^'n deelneming niet. Zie ; is de arme
Cany niet even wreed, wreeder misschien bedrogeif dan Pantme?
En moet nu een voorbeeld als dat der edele, kleine zus niet
veel, veel weldadiger werken op de ziel dier boozen, die haar
zooveel leed berokkenden? </ Welnu, dan verkoop ik m^zelve!"
Dat maakt effekt, dat doet huiveren. — De verstoeten Cany
wordt ziekenoppasster I"
De gastheer, intusschen, gevoelt zich f huis als een visch op
het drooge, en staart, met evenveel heimwee, als gezegd voor-
788 BROMBAHL,
werp in gezegde omstandigheden pleegt te doen naar het vrater,
op 2^n flakon Hochheimer. 't Is ook fataal. Slot vergeet, door
't gebenzel Tan dat kleine ding, heel en al te drinken.
En het kleine ding, wier wangen gloeien, door 'i vniir harer
reden of door de plager^en van Jetjen — de zuster heet Je<jen —
^vert voort:
«rYictor Hugo w^dt een hoofdstak aan een soort van mathema-
tische verklaring der liefde, 't Is een kolossale onderneming,
zeker. De woorden z^n schoon; Victor Hugo voert heerschappy
over een macht van schoone woorden. Maar ik heb geen begrip
voor mathesis. Ik leer wat liefde is van Nellj ,"
//Dickens, Dickens," neuriet de plaaggeest er tusschen.
tf van kleine Dora, van Agnes, van Florence; uit dat
lieve tooneeltjen in den «Ghuzzlewitf waar Tom Pinch's zuster
een biefstukpodding bereidt."
i/£n haar leermeesters hebben eer van haar, mijnheer Slot,
dat verzeker ik u. Zoo'n hartjen!"
Lieve hemel, welk een fócheuse is toch die zuster. Wat moet
men daarop nu antwoorden?
i/G^ beoordeelt den armen balling wel streng 1" verdedigt Slot.
ff Merci, pour la politique. Ik beoordeel den balling niet. Wel
geloof ik, dat juist het martelaarschap een groot aandeel heeft
in de furore, die de roman maakt, reeds maakte voor z|jn ver-
schijnen; furore van enkele maanden. Laat mQ de kleine, ver-
kwikkeljyke, bevallige vaersjens, die reine scheppingen van het
hart dat de zonz^'de zoekt. Laat m^ uEepoir,*' üVe^faaü^^
«Blank lyQen londersmet, blank zielzen zonder zonde,"
reciteert Jetjen, dubbelzinnig.
tf voor die l^vige romans vol ellende; die drama's vol
historischen leugen, vol zonde en dood!"
De overige nommers van 't programma worden, tot algemeene
voldoening , afgespeeld.
Slot zal 't zich tot een eer rekenen, mejufvrouw Braems naar
huis te geleiden: «O, mijnheer, zooveel moeite!.... plaag-
geest!" dit laatste tot zekere jonge dame, die achter Slofs rug
Marie met den vinger dreigt.
Nog kan worden medegedeeld , dat de vrienden van het schar
votjen door 't jonge mensch uit de stad op een lijn soup^tjen wor-
den onthaald, dat er vele toasten worden geslagen op zekeren
8L0T EN ZOON. 789
komponist, waaryoor zekere komponist met tamelijk zware tong
dankzegt; dat eindeliijk, in de ure als de hanen uit de buurt
hun matinee musicale geven, zekere maatvaste heeren de slaperige
groenvrouwen op de markt te *** met zeer buitenmaatsche
sprongen vermaken en verschrikken.
En dezelfde ure vindt het jeugdige lid eener oude firma nog
wakend op zijn legerstede. Slot , zoon , beging een dwaasheid , die
met ^'zer niets, met soliditeit veel uitstaande heeft. Slot, zoon,
is verliefd geworden, in vollen ernst verliefd.
En dezelfde ure licht over een allerliefst slaapkamertjen. Daar
rust een mooi blond kopjen, in zoeten sluimer, op een ronden,
blanken arm. Daar droomt een mooi blond meisjen O ,
zeker van haar lieven, eenigen papa, dien ze met bloemen
strooit of van haar eenigen , lieven Dickens
Wat dacht ge anders?
IV.
WAABDIT BLUKT HOE ONVERSTANDIG SOMMIQE LIEDEN ZICH
KUNNEN AANSTELLEN.
't Is een opmerkel^'k verschijnsel — dat al weer tot psycho-
logische beschouwingen zou kunnen aanleiding geven — dat de
sympathiên van den jongen Slot, sedert dien merkwaardigen
koncertavond een belangrijke w^'ziging ondergingen.
Vooreerst heeft men nimmer te voren kunnen opmerken, dat
de muffe boekenkamer eenige aantrekkingskracht voor hem bezat,
en thans .... o , hoe vaak knarst de deur op haar roestige heng-
sels, hoe vaak worden de muizen in haar ^soete rust verstoord.
Dan zit daar de junior op een stapel stofi&ge memorialen en tuurt
naar buiten in den aangrenzenden hof, waar een mooi, blond
meisjen haar bloemen verpleegt, of stoeit en dartelt en airtjens
zingt met een andere jonge dame van onze kennis, wier oogen
stralen van guitigen plaaglust.
— Malle vent! bromt een geposeerd heer. Maar m^n goede,
beste heer , denk IJ eens een dertig jaren terug, in den tijd
dat U amours maakte naar Mejufvrouw Zus-en-zoo, de dochter
van Manheer Zus-en-zoo, die in patent-olie deed en stroop; toen
maakte ü immers wel vaerzen, ja, waarachtig manheer, dat
deedt gij ! Maar, waarde heer, dat is nu in 't geheel niet
beleefd, om iemand die tot u spreekt, de rokspanden toe tekeeren.
790 BRONBAHL,
Daar is, ten tweede, de kerk. — Foei! roept een pieus
juffertjen. Excnaeer , lieve dame , ik wilde alleen zeggen ,
dat de jonge Slot vroeger wel eens » oversloeg," mei dat hij
ongodsdienstig was; maar stel n gerost, thans is hij een zeer
trouw kerkganger. —
En eindel^k wekt het sommiger verwondering, dat Slot zoon
vriendschapsbanden heeft aangeknoopt met zeker jong mensch dat
nooit leest en wiens individualiteit, wiens zieleleven -— wat zyn
dat? vraagt wellicht 't jongemenschzelf — «- zoo oneindig veel van
de z\jne verschillen.
Maar wij, bevoorrechte wezens die w\j z^n, werpen elkaêr een
veelbeduidend knipoogjen toe: enfin, Marie Braems en zusJetjen,
intimen van de kostschool, enz. Wy weten van die amusante
wandelpart^tjens en roeipart^ljens en rijpartytjens .... Wij weten 't ;
en wie 't meer weet? Moeder Slot. Zon de moeder het harts-
geheim niet kennen van haar kind? En wat ze heeft gezegd, toen
haar dat hartsgeheim in stille afzondering werd toevertrouwd?
Een verstandige vrouw had voorzeker bedenkeliijk het hoofd
geschud met de woorden : Stel dat uit 't hoofd , Karel ; je weet
hoe vader over den ouden heer Braems denkt, daar kan nooit
ofte nimmer iets van komen, enz. enz.
Maar moeder Slot was in dit geval geen verstandige vroaw
en ze heeft dus geweend en gelachen en haar jongen gekust en
gezegd — verbeeld eens — gezegd, dat het wel terecht zou
komen, dat ze vader, de eerste gunstige gel^enheid de beste,
er over zou spreken en toen heeft ze haar jongen by de handen
gevat en ze heeft hem lang, lang in de trouwe, heldere óogen
gestaard en ze heeft gedacht aan de kleine Anna , die nu zoo oud
zou wezen als Marie Braems en hoe er weer een tgd kon ko-
men, dat een zilverstemmetjen zou klinken langs de sombere
wanden van het oude huis — en toen heeft ze weer geweend
en nog eens gezegd, dat 't wel terecht zou komen. Wel, m\jn
hart, mijn hart Maar hoe onverstandig, hoe vreeselijk
onverstandig van die vrouw!
Te geligk met dit gesprek tusschen moeder en zoon, heeft er
in Marie's bloemhof een dergel^'k plaats tusschen vader en dochter.
«Naar Lustoord gereden, ei?"
1/ Ja, papa, en we hebben zooveel plezier gehad , o ! Jetjen en haar
broer en de jonge Slot. Apropos , papa, hoe bevalt u de jonge
i
SLOT EN ZOON. 791
I fc ■ ,.
Slot?" vraagt het meisjeu, zpo zq meent heel onverschillig ^ maar
, in waarheid met kwal^'k verborgen belangstelling.
»De enkele malen, die ik met hem in aanraking kwam, scheen
hij me een aardige, verstandige jongen toe," antwoordt de oude
heer, bedaard.
(rZoo, papal" zegt Marie en 't is duidCl^'k te bespearen, dat
't antwoord, of liever de toon waarin het wordt uitgesproken,
haar maar half naar den zin is. Maar, lieve hemel, had
papa dan direkt maar een vurige lofrede moeten opsnigden, ver-
meldende dat de jonge Slot alleen , zoo goed , zoo verstandig ,
zoo braaf» zoo dit, zoo dat was, als alle andere goede, verstan-
dige, brave jongens samen; dat ieder, die er anders over dacht
een leugenaar was, en een lasteraar, enz. enz.?
Pause. De oude heer houdt zich als of hy ^verig met z^n
krant bezig is, schoon hij met een glimlach op 't nobele gelaat
zign dochter bl^'ft aanzien. Marie gaat voort met haar hand-
werk — hoe dat jonge hartjen klopt!
//Maar, papa, ziet u, ik wilde eigenlek vragen, hoe h^* u zou
bevallen als als schoonzoon?"
O, wat prachtige agaatroos, die moet ze noodzakel^'k even
plukken voor haar boeket; en het slanke figuurtjen wipt naar den
rozelaar, en bukt zich er over heen om de bloem te plukken.
Zoo'n taaie stengel — 't lieve gezichtjen bloost van inspanning.
tfAls schoonzoon? ei, juffertjen, ei!" zegt de vader en knikt
daarbg langzaam met het hoofd.
«Papa, lieve, beste papa. Beknor m^* vrg, want ik ben zoo
dom geweest; o, zoo dom," zegt het blozende kind, en zet zich
weer naast den ouden heer op de zodenbank en vleit het blonde
kopjen aan zyn schouder, alk heb niet eens gezegd, dat z\jn
woorden m\j verrasten, dat ik er r\jpel^k over zou nadenken en
papa raadplegen , zooals het behoorde. Maar eigenl^'k , papa , mocht
ik dat ook niet zeggen, want zijn deklaratie verraste m^ in
't geheel niet en ik behoefde ook niet na te denken — langza-
merhand wordt de schoone toos door de fijne vingertjens ontbla-
derd — en ik heb ik heb ja gezegd, papa."
«Zonder papa te raadplegen?"
«En wat zou u m^' geraden hebben?"
//Ach, wat zou ik geraden hebben; als ik nu eens gezegd
had, dat 't beter was zoo er niets van kwam?"
•O,, maar dat zoudt g^ niet gezegd hebben» vadertjen; want
792 BRONDAHL,
ik heb hem zoo lief, meer dan m\jn bloemen en m^n boeken ;
zoo lief — maar niet meer, neen, volstrekt niet meer — als
m\jn eenigen, lieven papa.
«Ja, dan was 't niet noodig om papa te raadplegen; maar
wat zal de oude heer Slot er van zeggen?**
«De oude heer Slot — daaraan heb ik nog in 't geheel niet
gedacht. Ja, papa, ik wist wel, dat ik heel dom gedaan had;
maar wezenlijk, ik kon niet anders. Is die oude heer zoo erg
boos op u? M\j dunkt , als ik eens naar hem toe ging, en I"
«Ha, ha, hal" lacht de vader.
«Ja, 't is wel een beetjen mal," peinst de dochter en woelt
met de blanke vingers door de grauwe hairen van den ouden
man. oMaar wat dan; die oude heer kan toch niet van steen
z^n? Och toe, denk eens na, mign verstandig vadertjen."
irWe zullen zien, kind, we zullen zienl"
"O, gy z^'t toch myn lieve, eenige papa I" juicht het
meisjen. «Ga nu maar weer voort met uw nare krant I"
Daarboven in de kastaugeboomen zingen de vogelen, vervro-
lijkt door den wcldadigen, koesterenden zonnesch^n. Daar bene-
den in den hof zingt het blonde kind, vervrol:ykt door 't zonnetjen
van binnen 1
Wat zal de oude heer Slot er van zeggen? Ja, daaraan
heeft ze in 't geheel niet gedacht; en het was toch wel de moeite
waard om er aan te denken. Wat zal de oude heer Slot
er van zeggen? dat wilUen we nu hooren. In den namiddag
van dien dag zoo vol konfessies vinden we de echtelieden Slot
samen aan de theetafel. Het theewater zingt klagelijk; moe-
ders breinaalden ratelen en vader akkompagneert met dat liefel^'k
lipgeluid, zoo onmisbaar, naar 't schijnt, b^ 't opsteken vaneen
ouderwetschen gouwenaar.
ffMorgen zou kleine Anna negentien jaar geworden z^n , Slot!"
vangt de oude jufvrouw aan.
ff Dat zou ze, vrouw, ons liefland. Anna Eliza, geboren
den 16*0»» j^i^i^ 1844. Van morgen las ik het nog in den
Statenbijbel."
Beiden zw^'gen; beiden denken aan de volgende zinsnede in het
familieregister: Overleden den 22»^" Maart, 1858.. O, hoc
klageljjk ruischt en zingt het water. Moeder's breinaalden rate-
len niet meer, haar handen vielen werkeloos in den schoot.
8L0T EN 200N. 793
tfDat verlies was onherstelbaar^ vroawl" begint weer de
oude man.
ff Wig behielden een braven jongen."
ffJa, goddank, dat deden wij."
fiHg heeft onze smart verzacht door z^n liefde — ^ hg kan
ons de zoetste herinnering schenken aan de dagen van voorheen."
ifWat meent gijj, moeder?"
0 Verbeeld u eens, dat h^ weder een dochter bracht in ons
oud hois, een lief, blond wezen dat lacht en zingt in deze stüle
vertrekken. — Wel, myn hart, zou dat niet de zoetste herinne-
ring wezen aan die gelukkige t^den?"
ff Dat zou 't zeker, vrouw. God geef dat het eenmaal zoo z\j."
«Niet waar , vader , dat zou een geluk z^'n voor ons
oudelui, in onze laatste dagen — wie weet, wie weet hoe naby
het reeds is."
// Moeder, g^ weet meer dan g\j zegt!"
ff Welnu, ja, ik weet veel, ik weet alles; ons kind heeft m^
toevertrouwd wat er omgaat in z\jn hart"
«Zeg me toch, wie 't zal z^jnl" valt de oude heer haastig in.
ff Ik vrees dat gij den naam niet gaarne hooren zult," zegt
moeder, b^* wijze van voorbereiding.
//Heeft dan dat lieve, blonde wezen zoo'n schrik wekkenden
naam?" vraagt de Senior schertsend.
ff Wel, m^n hart, volstrekt niet. Neen een goede, geachte
naam is het en toch vrees ik , neen weet ik , dat g^ hem
niet gaarne hoort."
ffDaar begrigp ik niets van ," en de oude man schudt met het hoofd.
ff Als het .... als ze" . . . aarzelt moeder Slot, ff als ze eens
Marie Braems heette?"
Sprekender toonbeeld van ontzetting dan de oude man nu op-
levert laat zich moeiel^k denken. De pijp valt hem uit de han-
den en schrikt de poes op uit haar onschuldig slaapjen tusschen
£^n vilten pantoffels.
Doodsbleek staat hij daar, doch een oogenblik slechts, dan
dekt een hoog rood z^'n gelaat , de aderen op z^n voorhoofd
zwellen weer tot koorden en de salLmgenepen handen kruisend
op den rug stapt h^' haastig de kamer op en neder.
ff Nooit, nooit 1" zijn de woorden , die hg na een w^le doet hooren.
«Maar Slot," sust moeder, fin z\j dribbelt den vertoornden
man na en legt de hand op zijn schouder.
VAD. LETTOEF., N. 8. 1865, WET. EN BELL. No. XII. 0^
794 BBONDAUL,
«Vrottw, hebt g\i deu jongen uiet gevraagd of l^j gek waB?"
uW}n hart, vader, wees toch bedaard," smeekt ss\j, «en denk
aan 't geluk van uw kind."
ttZijn dochter? nooit, nooit T
«Maar g\j kent 't meisjen niet eensl"
irZ\j is tijn dochter, weet g^ wel?*'
»Z^ hebben elkander zoo innig lief. O , denk dat g^ het geluk
van twee harten , wat zeg ik , 't geluk van ons allen in uw hand hebt."
vMen sterft niet van liefde."
«Men kan sterven aan een gebroken hart, vader."
«Welnu, laat hg zgn gang gaan, hi|j is immers meerdeijarig.
Laat h\j haar trouwen, laat h\j bg den oude in de zaken gaan
en een handjen meehelpen, om Slot en zoon in den grond te
werken , laat h\j
l/Maar, vader, wees toch bedaard, want gg weet niet wat ge
zegt, gg meent niet ws^t ge zegt; neen zeker, dat kunt g\j niet! —
6g wilt uw kind niet van u vervreemden , het niet opofferen aan
een dwaze veete . . . ."
//Gy ook al, vrouw, gg ook all" Sneller en sneller stapt de
vertoornde man de kamer op en neder en de zachte, smeekende
stem zgner vrouw is niet in staat zgn drift te stillen..
«Nooit, nooit!" was zgn eerste woord — het is ook xya
laatste. Zoo verlaat hg de kamer en trekt de deur met een he-
vigen slag achter zich toe.
Alleen blgft de bedroefde vrouw , alleen met haar gedachten ,
alleen met haar gebed; geen gebed in woorden, maar toch ge-
hoord door hem die de harten kent. «'t Kan nog terecht komen ,"
is haar besluit; «mgn hart, het kan nog terecht komen."
Maar dagen zgn voorbggegaan en brachten geen wgziging in
het besluit van den ouden Slot. De smeekstem der moeder, de
betoogen van den zoon , ze vermochten niets.
Telkens als er met één woord van de zaak werd gerept —
en hoe vaak gebeurde dit in die enkele dagen — ontstak de
oude man op nieuw in drift en herhaalde zgn ontmoedigend:
«Nooit, nooit!"
Dus verkeert de junior ongeveer in den toestand van een kaart-
speler , die , na verloren spel , bemerkt, welken misslag hg beging.
Waarom, ach waarom heeft hg Marie ooit van zgn liefde ge-
sproken? Waarom, ach waarom moest hg ooit dat arme, on-
schuldige hart doen trillen van die ongekende weelde, om dea
SLOT EN SOOH. 795
rouw, die er volgen moest te grierender te maken i^ Maar hiyis
meerderjarig ; meester van zyn doen en laten I Waarom zon kg
zooveel liefde, zooveel geluk ten offer brengen aan de hardndc-
kigheid van een kleingeestigen vader? Waarom
nArme, arme jongen I'' spreekt achter hem een zachte stem
en een zachte hand rust op zijn schouder. «Arme, arme jong^l"
en hg heft het gebogen hoofd opv^aarts en hi^j ziet zgn moeder
in de vochtige oogen.
Waarom? Ja 't offer moet gebracht worden , ter wille eener
moeder, wier beproeving reeds zoo groot was, wier laatste le-
vensdagen , door zijn toedoen , vooral niet mochten worden ver-
bitterd ; want maar al te wel wist hij 't , dat z^ het meest zou
lijjden onder de vgandschap tusschen vader en zoon.
In 't bijzijn van haar vader , deelt hg de arme Marie alles mede
wat er heeft plaats gehad in het oude, sombere huis. 01 welk
een kracht kost het hem te volharden bg zijn besluit, nu het
diep bedroefde kind aan de borst van haar lieven , eenigen
papa den vrijen loop geeft aan haar tranen.
v M\jnheer Braems ," fluistert de jonge man. 0 Ik heb onverstandig ,
ondoordacht gehandeld. Maar al te zeer ben ik overtuigd, dat
ik u en uw dochter veel smart had kunnen besparen, 't Is nu
te laat. Ik smeek u, vergeef mij en verzacht daardoor myn zelf-
verwgt. 't Kost mg zooveel , zooveel I"
ffGg mocht niet anders handelen; met vriendschap wil ik aan
u bleven denken," antwoordt de oude heer.
«Marie 9 ook uw vergiffenis" nokt weer Slot en de
woorden begeven hem.
Karel!" snikt het meisjen en reikt hem de kleene, blanke
hand, die h^' lang, lang in de zgne houdt gesloten.
Zoo is het offer gebracht.
IVAA&IN ZACHABIA8 EEN TaBÜRIO TEBUAAL DOET EK
DB HEEB SLOT ZIEKE-BEZOEK AFLEGT.
Naargeestiger dan ooit gaan de dagen voorbg, in het oude
hnis. Stroever dan ooit is het gelaat van den vader en schaar-
ser z^ z^n woorden, 't Is als vreest hg het byzgn van
vrouw en kind, want slechts zelden verlaat hij zgn kruk en
den zwaren, eikenhouten leseenaar, achter het matglazen sohot-
53*
796 BBONDAHL,
jen. Waarom toch zoo, oude man? Uw kind heeft het hoofd
in den schoot gelegd en gedaan naar uw wil, en daar is geen
woord van verw^'t gekomen over z\jn lippen , noch uit den mond
der moeder. Wat wiltg^' dan meer? Maar dat is het, dat is het
wat gg Treest , dat stilzwijgen kunt gij niet verdragen , want luider
dan eenig woord zegt het u, dat g^ verkeerd hebt gedaan. Ach,
schud het hoofd niet; tracht niet, uzelven op te dringen, dat
gjj handeldet naar recht, omdat het z^ dochter was; tracht niet
uzelven vrijtepleiten met de verzekering dat gjj elk ander meisjen ,
arm en gering zelfs , met open armen als uw dochter zoudt hebben
ontfangen. — Het baat u niet. De vrede van uw gemoed is heen I
En de zoon? — O, waar is nu dat heldere oog, dievroolyke
lach, die levenslust? Het oog is dof, de lach maakte plaats
voor droeve plooien, de levenslust is tendoodetoe gewond. Wel
dwingt h^ zich soms dezelfde te schgnen van voorheen, ter wille
der moeder, maar ach, — denk aan Pulcinella uit Andersen's
Prentenboek — 't is vroolykheid , met vertwyfeling in het hart l —
't Is in den namiddag van een dier droevige dagen, dat de
oude heer Slot, voor de zooveelste maal sedert half twee op 't
zware gouden repetitiehorloge kijkend, mompelt: «Waar iSacha-
rias toch blijft I" Aan z^'n uurwerk kon 't niet liggen, dat had
nooit gefaald, sedert h\j het, op den dag zijner taameming Fan
z^n vader ten geschenke ontfing.
«Maar daar moet zeker 'teen of ander voorgevallen z^n, de
man is nooit, zoo lang m^' heugt, een minuut over den tijd
gekomen !" En de Senior vouwt de handen samen op den rug en
wandelt naar de winkeldeur , om uit te turen , naar den kant van
waar Zacharias komen moet. Twee ! speelt het karülon op het
raadhuis en verkondigt dus den muzikalen geest der * * *ers
van de daken. Tweel en nog van Zacharias geen spoor. Juist
is de oude heer voornemens den jeugdigen kampioen voor de
eer der firma, dien we van vroeger kennen, op kondschap uit
te zenden, als het perkamenten manneken in 't gezicht raakt.
De oude heer had gel^k , toen h^' dacht dat er iets bizonders
moest zyn voorgevallcD. — Zonder den patroon op te merken
gaat Zacharias hem rakelings voorb^, den winkel binnen. Werk-
tuigelijjk hangt h\j den koffi-bruinen rok en den grooten vilten
hoed aan den knop achter de winkeldeur, even als hi^j viyftig
jaren lang deed; werktuigelijk zoekt h\j zijn plekjen achter den
toonbank, dat plekjen, waarop diezelfde yiittig jaren hem een
SLOT EN ZOON. 797
onbetwistbaar recht gaven, en, niet werktuigel^k, maar uit volle
borst zucht hy: «Och heer, och heer!"
//Beert je iets , Zacharias?" vraagt de vader.
tfO, goeden middag, jongeheer I" is het antwoord.
De vader herhaalt zjjn vraag.
ir Och heer, och heer!" zegt de aangesprokene en het staartjen
trilt daarb^ koortsachtig. «Die arme jongen, mijjn ongelukkig
kind; waaraan hebben z\j dat verdiend. Hij was zoo'n brave,
vl^'tige kerel en ze waren zoo gelukkig samen. Wat moet er nu
van hen worden en van dien lieven , «kleinen jongen! Och
heer, och heer!" En dan, als l^j een weinig tot kalmte is
gekomen en de oogen heeft gedroogd met den blauwen zakdoek
begint h^* weer :
tfDe jongeheer weet, dat m^'n schoonzoon Jansen werksaam
is b^ den bouw van de huisjens, die de kommissie laat zetten
buiten de Oostpoort, de arbeiderswoningen, zooals de lui ze
noemen. O, wat we blij waren, toen hy daar werk kreeg , want
't was een goed vooruitzicht meteen. Wat we blij waren, h^' en
Leentjen en ik. Ik heb het den jongenheer toen nog in alle
vreugde verteld — ach, we dachten er niet aan, dat zoo iets
kon gebeuren, als nu gebeurd is, die arme, arme jongen!"
0I8 hem een ongeluk overkomen?" vraagt de vader met deel-
neming.
ir Gevallen, jongeheer! gevallen,'' snikt het oude ventjen, uvan
den steiger gevallen op straat!"
ff En is h^'....?" hapert moeder Blot, die niet minder veront-
rust over 't lang uitblijven van Zacharias, het verhaal mede is
komen aanhooren.
//Neen, niet dood, jufvrouw! niet dood; maar erg bezeerd,
erg — zonder herstel, zegt de dokter."
i»Bn wanneer is 't gebeurd?"
f/Yan morgen, jongeheer! tegen twaalf uur. Mijjnheer"
aarzelt 't mannetjen en redt er zich uit met een : «Ik zal maar
zeggen , die zooveel als hoofd is van de kommissie "
//Braems," vult de vader haastig aan.
//Ja, jongeheer, en h^' was juist daar, om naar het werk te
kijjken, toen het ongeluk plaats had; en toen lieeft h\j direkt
gezorgd voor geneeskundige hulp, en daarop is h{j zelf naar m\jn
arme Leentjen gegaan en heeft haar zoe^ensaan meegedeeld wat
er was gebeurd, zoo voorzichtig, zoo vol zorg om haar dengroo-
798 BRONBAHL,
ten schrik te sparen, om haar de groote smart te TO'zaditen.
O , dat was een tooneel toen ze Jansen t' huis brachten ; dat ver-
geet ik nooit, neen nooit!" en met het hoofd schuddend , begint
nu het oude mannetjen een part^ sp^kers af te wegen.
ir Wel, m^'n hart. Slot, wat zullen we voor die ongelukkige
lieden doen ! Zoudt ge ze niet eens gaan opzoeken en vragen
waarmee w\j hen van dienst kunnen z^n? Gaarne deed ik 't
zelf, maar je weet dat ik ran middag moeielyk van huis kan;
maar morgen ga ik er zeker eens heen; dat arme Leentjen!
Ze was zoo'n brave meid toen ze by ons woonde en h^ een op-
passende kerel. Ze verdienden gelukkig te wezen. Wel , mijn
hart, ik heb zielameêl^den met hen."
Dus wandelt de oude heer , na het middagmaal uit , om in-
gevolge moeders verzoek, de lidenden te bezoeken; en aldra
zien we hem dan ook de deur van een eenvoudig hufsjen
binnengaan. Het kleine voorhuis met den rooden steenen
vloer voert den bezoeker in een vertrek, wel schaars, maar
toch met zin voor komfort gemeubeld; die zin spreekt uit de
bloemen aan het venster , uit de prenten (geen prachtige gravuren ,
maar ook weer geen bonte , smakelooze voorstellingen) aan den
helderwitten muur. En te midden dier eenvoudige omgeving
zit daar een schoon , blond meisjen — ongetw^feld de goede
geefster der versnaperingen, in zoo ruime mate op de tafel ver-
spreid — en leest voor een blozenden krullebol, een venteen van
vigf of zes jaar, die aan haar z^de staat. Zij, noch de Ueine
joi^en , hebben de komst van den bezoeker opgemerkt en dus
leest zy voort. Kunt gy melodieuser stemmetjen hooren, en met
He^'e's zangetjen zoozeer in harmonie?
— Pat onkruid, melievertt daar xit de plaag,
Daar kannen geen bloempjet in groeien;
En daarom , dat rooi je maar allo daag ,
Dan cal eerst uw tuintje gaan bloeijen I
En groeit in nw hartje misschien van dat kraid,
Och I doe me plezier , trek meteen het maar nit ! —
De krulkop staart haar peinzend aan en zegt eindel^k:
//Maar daar kan immers niets groeien in myn hartjen, is 't
wel, jufvrouw? Dat is zoo maar in dat vaersjen?"
«Luister, ik zal je eens een historie daarvan vertellen : Daar was
dan eens een kleine jongen , die geen broêr^'ens had of zusjma ,
en dus was al het speelgoed, dat h^ kreeg, voor hem alleen.'*
SLOT EK ZOON. 799
«Had hiy veel P^ vraagt het kind, met soliittrende^k^'keFs : «Een
trom ook en een paard en prenten om te kleuren ?"
//Alles, alles wat je maar verzinnen kimtP' bevestigt de jonge
dame en vervolgt : ir Maar wat wil het geval , daar krijgt de
kleine jongen, waarvan ik vertel, een broêrtjen. 't Spreekt van
zelf dat de vader en moeder evenveel van dat nienwe kind hielden ,
want het was een lieve , kleine jongen , en daarom zeiden ze tot
den oudste, dat hg zyn broêrtjen moest laten meespelen, dat
het speelgoed voortaan van hen samen zou zgn — maar wat
hy toen boos werd, erg en erg! En toen dit niet baatte gingh^
in een hoek zitten pruilen en zijn broêrtjen schelden met leel^ke
woorden — en hij deed zyn vader en moeder daardoor zooveel
verdriet aan, zooveel, dat ze eindelyk niets meer van hem hiel-
den ; dat had hg er nu voor. Dat kind had onkruid in z^n hartjen —
en weet je hoe dat kruidjen heette? Maar neen, dat weet je niet.
Och, ik wilde wel dat je het nooit leerde kennen, ik wilde wel dat
niemand het kende; dat kruidjen heette — o, hoe droevig klinkt
nu haar stemmetjen — dat kruidjen heette zelfzucht en n^jdl"
Maakte dan dat eenvoudige sprookjen zulk een machtigen
indruk op den stillen toehoorder — en is het van ontroering
dat zgn handen zoozeer beven? zoozeer dat de wandelstok aan
zgn vingeren ontglipt en door zgn val het meisjen opschrikt uit
haar gepeins? Maar 't is niet van dien geringen schrik, dat
zü eensklaps verbleekt en nauw bg machte is zich op te heffen
van haar zetel, om den groet van den onverwachten bezoeker te
beantwoorden. Trillend als een blad wendt zij zich af van den
ouden man en staart door 't venster naar buiten , zonder te zien
echter, want alles wemelt haar voor de oogen. Hoe oneindig
lang z\jn haar die enkele minuten die nu volgen; hoe lang en
hoe pijnlgk. De stilte die er heerscht wordt alleen verstoord
door een zacht gemurmel, dat doordringt uit de kamer daar-
neven, of door den kleinen jongen, als hij de bladen van zijjn
boek omslaat, om de prenijens te k^ken.
Eindelgk, eindelijk houdt het gemurmel op en hoort ze voet-
stappen; daar. snelt het meisjen haar vader tegemoet en zgn
arm omklemmend met beide handen, vraagt ze gejaagd: «Z^t
ge gereed, papa; kunnen we gaan?"
//Mgn God, kind, wat deert je?"
«/Niets, papa, volstrekt niets. Maar laten we gaan, spoedig!"
En z^' wendt angstig den blik naar den Senior der oude.
800 BBONDAHL,
solide finna — en geeft daardoor Het welsprekendste antwoord
op de vraag van haar vader.
De Senior-zelf beschouwt met aandacht een der meestverwij-
derde prenten aan den wand, en h^ sch^'nt geen nota te nemen
van wat er voorvalt achter hem, en h\j sch^nt den groet niette
vernemen van vader en dochter, als z^' het vertrek verlaten;
maar toch hoort h^', hoe de vrouw van den lyder woorden spreekt
van dank en hoe de ander — ge weet wel — weigert dien
dank aan te nemen en zegt dat een ieder, in z^n plaats, zoo
moest handelen, zoo zou hebben gehandeld enz. enz. En daarna
ruisen hem weer de woorden van het kinderliec^'en in de ooren,
en klinkt weer dat stemmetjen, zoo diep weemoedig: ZelftwM
en wijd. Zelfzucht en n^'d! //Zoo heette het onkruid, heeft ze
gezegd; ja, zoo heet het, zelfzucht en n^'d; en dan verder:
En groeit in uw hartje misschien van dat kmid,
Och I doe me plezier , trek meteen het maar uit !
«uitroeien, ja, uitroeien. Bahl Het onkruid is zoo oud, de
wortel zit zoo diep, zoo diep; daar is aan geen uitroeien meer
te denken. Zel£&ucht en nijd, heeft ze gezegd, zelfzucht en n^d.''
Ik vrees dat de oude man zich een slecht boodschapper toont.
VI.
ONKSXTID WIEDEN.
Zelfisucht en n^d, zelfzucht en ngd! die woorden willen den
ouden man niet uit de gedachten en zoo stationair als h^ zldi
in den laatsten tijd gehouden heeft aan z\jn kruk achter het
matglazen schotjen, zoo onrustig is h^ nu. Weer hoort men
de deur der muffe boekenkamer kraken op haar hengsels en thans
is het de vader , die er kwam , om te turen in den aangren-
zenden hof, dienzelfden hof, die hem voorheen zulk een ergernis
was in zijn oogen.
En als dan het schoone, blonde meisjen, in gepeins ver-
loren, door de paden wandelt, zonder een blik te werpen op de
bloemen, haar lievelingen, dan is het den ouden man als hoort
hij weer dat melodieuse stemmetjen:
En groeit in nw hartje misschien van dat kmid,
Ochl doe me plezier, trek meteen het maar uit!
Zullen we 't er voor houden, dat de senior het onkruid in
zijn hart begon uit te roeien? Ja, zoo is het, maar het kruid is
SLOT EN ZOON. 801
ZOO oud, de wortel zit zoo diep, de arbeid valt zoo zwaar. Niet
te zwaar, oude man, niet te zwaar, maar arbeid met haaste,
want uw t^d is wellicht korti — Wie zal 't zeggen, hoe lang
of hoe kort? — Verschijnt Zacharias sedert een paar dagen niet
met een rouwband om den grooten, vilten hoed? H^, 't af-
geleefde, perkamenten ventjen, in rouwe over den krachtigenman,
van vrouw en kind weggenomen in den bloei van zijn leven?
En terwijl de Senior der oude, solide firma daar zit te turen
en te peinzen en te strijden tegen den vigand van binnen, heeft
de jongen voor gelegenheid zich te verwonderen over een
vreemdsoortig bezoek. Deze veelbelovende kweekeling dierselfde
firma toch wordt uit z^n,middagslaapjen gewekt, doordien een
paar onwelkome vingers zich in p^'nlgk kontakt stellen met een
van zign ooren.
tfis m^'nheer t' huis, maatjen?" vraagt de bezoeker.
De jongen wr^ft het p^nl^ke oor, geeuwt eens en -— zw^'gt.
ff Is mynheer t' huis?" klinkt de vraag nog eens.
tf Ja neen ja, toch; dat wil zeggen, ik zal eens
gaan lijken. De oude of de jonge heer?"
«De oude heer!"
De jongen maakt aanstalten om oeens te gaan kijken,'' maar
midden in den winkel bl^ft h^', nog steeds het oor wryvend,
staan, om den bezoeker aan te staren:
«De oude heer, immers; de oudeT*
«Ja, de oude heer, knaapl"
Na deze bevestiging stelt de jongen zich in achterwaartsche
beweging, als de geschiktste manier, om den ander zoo lang
mogel^k in het oog te houden. In den gang gekomen, zet hij
het op een loopjen naar de boekenkamer en jaagt door z^n ge-
heimzinnig gedrag den vader een schrik op het l^f.
«Wat is er jongen, is er brand?"
«Neen, brand is er niet, maar ^7" fluistert de knaap dicht
aan het oor van den senior.
«Wie, hy?"
«Wel h^!" zegt de jongen, «h^'l firrra " en wijst met
den duim over zjjn schouder heen in den tuin.
«Wat!" stamelt de oude man en pakt den jongen met kracht
bij den kraag van zijn buis.
«Kan ik het helpen!" huilt de jongen, die zich wringt als een
aal en z^n buis eindelijk pr^s geeft in de handen van den senior.
802 BBOVDAHL,
Een oogenblik van stilte Yolgi.
ffWat moet ik zeggen? — hij is maar alleen I" begint de knaap.
n Zeg dat ik niet t*huis ben , vlegel , — of neen, xeg dat ik terstond
komen zal! Neen: wacht eens, ik ben toch niet te spreken
«Als 'k 't maai weet," zegt de knaap, gereed om de bood-
schap te gaan overbrengen.
«Bl^f , ik ga zelf al !'' besluit de senior en de jongen mompelt
in z^n toekomstigen baard, dat zeker iemand niet van plan is
zich voor den gek te laten houden, dat diezelfde iemand dan
liever maar opkraste , enz. , enz. Daarna neemt het tweetal den
terugtocht aan door den langen, somberen gang.
Als de jongen zich heeft gesmeeiyl op een standjen tuascben
de oude heeren, rekende h^' buiten den waard.
De heer Braems maakt een buiging voor den heer Slot, en
de heer Slot maakt een buiging voor den heer Braons , sch^'nbaar
zeer koel en vooral zeer plechtstatig. Daarna noodigt de heer Slot
zijn bezoeker in de binnenkamer en aldus is de belangstellende
derde genoodzaakt zich tevreden te stellen met wat er van achter
de glazen deuren zal doordringen tot z^n ooren.
Na het wisselen van plichtplegingen tusschen moeder Slot en
den bezoeker en het schuifelen van stoelen, begint de heer B..*
«Mynheer Slot, de oorzaak van mijn komst is te zo^en in
de belangstelling, die ik weet dat g\j koest^ in het l(A van
de weduwe Jansen. Ik weet ook dat het u niet dan aange-
naam kan wezen, van die belangstelling door daden blgken te
geven. Ik gaf dus gehoor aan de bede der beproefde vrouw,
om tot u te gaan en uw hulp in te roepen.
r/'t Is geen aalmoes , dien z^ vraagt — maar een voorschot,
dat haar den weg opent, om door eigen arbeid het onderhoud te
winnen voor zich en voor haar kind."
«Die arme Leen tj en; wel, m\jn hart, Slot! ze moet geholpen
worden."
uZe moet geholpen worden," bevestigt Slot.
»Ik wist, dat dit uw antwoord zou wezen, 't zal de beproefde
vrouw een troost zijn in de dagen van smart , want dan vooral
is 't een troost , goede harten aan te trefifen."
«Goede harten!" peinst de senior, amaar een hart waarin het
onkruid tiert, dat zelfzucht heet en ngd, is geen goed hart; neen,
neen, voor my die eernaam niet!"
De luistervink daarvoor kan nu een dof geluid opmerken.
SLOT EN ZOOK. 803
als of iemand in buitengewone gemoedsbeweging de kamer op
en neder stapt De werkman is weder aan a^jn zwaren arbeid.
Na een wijle hervat de bezoeker: «'t Zal u niet bevreem-
den, dat de arme vrouw nog niet bij maohte is zelve geregeld
te denken, veel minder te beslissen wat zy ter hand nemen
zal , om in haar levensonderhoud te voorzien. Daarom is *t noodig ,
dat een ander voor haar denke en handele ; en is 't niet te veel
van u geëischt, jufvrouw, als ik « verzoek in overweging te
nemen wat voor de arme wel 't meest geschikt wezen kan?"
«liet al mijn hart neem ik dat op m^, manheer Braems, waar
ik het arme vrouwtjen van dienst kan wezen, zal ik niet achter-
blijven, dat verzeker ik u. Mijn gezondheid is in den laatsten
t^d niet zóó, als ik wel verlang, anders had ik haar lang
eens wezen opzoeken. Wel m^n hart, m^ hart, wie had dat
kunnen denken."
«Ja, wel is de slag hard; maar des te aangenamer is het m^,
ter wille van de zwaarbeproefde , dat m^n bezoek met zulk een
goeden uitslag werd bekroond; — niet dat ik een oogenblik heb
getwijfeld aan uw bereidwilligheid, manheer Slot, in 't minst
niet. Maar gij kunt zelf bevroeden, dat het m^ veel kracht
kostte, veel zelfbeheersching, alvorens ik besluiten kon tot u te
komen. Doch mocht ik , op wien de arme vrouw nu al haar ver-
trouwen seheen te stellen — de oude, suffende vader is toch
weinig meer in staat tot handelen, dan een kind, — mocht ik
door weigering haar leed verzwaren ? Daarom ben ik gekomen ,
en ik herhaal het , innig verheugd ben ik over den uitslag van
m^'n bezoek. En thans niet verder over die p^nl^ke zaak; ik
had haar niet moeten aanroeren ; het doet m^ leed , dat ik haar
aangeroerd heb!" vervolgde de heer Braems, de klimmende on-
rust van den vader, de tranen der moeder opmerkende: «ik had
het niet moeten doen, zelfs niet om bg voorbaat elke beschuldi-
ging van karakterloosheid en flauwheid te ontzenuwen!"
Het doffe geluid der voetstappen duurt nog alt^d voort; het
werk vordert, schoon de arbeid den ouden man zwaar valt.
En wéér het woord richtend tot de vrouw van den huize, ver-
volgt de bezoeker: «Wanneer is het mg geoorloofd, weer te
komen, om den uitslag te vernemen van uw overwegingen en te
beraadslagen over 't geen verder te doen staat?"
Eensklaps houden de voetstappen op en klinkt de stem van
den senior, schielgk als vieesde hg dat het volgende oogenblik
804 BROMDAHL ,
een w^'ziging zou kannen brengen in z^n beslait: vYerganm^,
dat ik u het antwoord daarop zelf brengen kom , m^iilieer Braems !"
en de verbazing bemerkende, die zich teekent op het gelaat van
den ander, voegt h^' er bg: irLeg dit niet verkeerd nit; 't is
niet omdat uw bezoek mg onaangenaam is/' — waarop de
verbazing natuurlek niet minder wordt — «'t is alleen, omdat
ik u wilde spreken over ziet ge over en-
fin over zaken , hm."
Aangezien nu een nieuw geschuifel van stoelen en het wisselen
van groeten 't vertrek van den bezoeker aankondigen, verdw^'nt
de jongen op fabelachtige w^s achter den toonbank, om één oog-
wenk daarna, zoover mogelijk van de kamerdeur en met heton-
noozelste gezicht ter waereld te verrijzen."
ff Mijnheer Slot, uw dienaar I"
//Manheer Braems, tot — ei hoor, ja bet werk vordert met
haaste, het onkruid zal er uit! — tot weerziens!"
En met een weêrz^jdschen handdruk nemen de konkurrenten
afscheid op den stoep van het oude, solide huis met den grauwen
trapgevel. Zie, hoe er weer een zonnetjen speelt op de oker-
kleurige kinderkopjens, en hoe deze lachen tegen de bl^de dagen,
die komen zullen, daar binnen in de sombere kamers.
vn.
OROOTE VEBANDEBINGEN. BESLUIT (iN BBIEVEN).
Geen ministerie hield, in eenige staatkundige of financiëele
krisis, drukker konferencies , dan er nu plaats grepen, tusschen
de huizen Slot en Braems.
Daar is, vooreerst, die allergewichtigste konferencie der twee
oude heeren — «over zaken, hm!" — maar geen zaken in yzer
z^n het, zaken die het hart betreffen!
Vervolgens de konferencie tusschen papa Braems en zeker mooi ,
blond dametjen , waarb^' het dametjen weent aan de borst van haar
lieven , eenigen papa ; maar om een heel , heel andere reden , dan
w^* haar eenmaal vroeger weenen zagen, aan diezelfde, trouwe borst.
En dan, en dan van die lieve, kleine, intime konferencies
onder vier oogen — twee blauwe en twee bruine.
tfMijn hart, mijn hart!" O, ge moest het gezicht zien van
de goede, oude vrouw, hoe het straalt van weelde, nuzebeurte-
SLOT EN ZOON. 805
lings haar nieuwe, kleine Anna, haar eenigen, besten jongen
toelacht en de handen drukt. Ja, ze z\jn weer gekomen, de
bljjde dagen van voorheen in het oude sombere huis, en het
zilverstemmetjen klinkt door de groot e, antieke vertrekken en
vervult de harten van vreugde. De oude, stuursche man is een
ander mensch als het meisjen hem bezig houdt met haar vrool^'k
gesnap; dan gladden zich de stroeve plooien en somw^len open-
baart zich b^ hem een geest van goedaardigen plaaglust, als de
krachtigste uiting van zijn ingenomenheid met //het kind."
Zelfs op het perkamenten gezicht van het suffende staartr
pruikjen roept zoo menig vriendelijk woord van haar een glim-
lach te voorsch^'n , en de jongen zou , om haar van dienst te zi|jn ,
met het grootste genoegen ter waereld al z^'n konfraters, stuk
voor stuk afkloppen. Aangezien echter deze eischen alleen
gesteld werden door ridderlijke jonkvrouwen , in de gr^'ze middel-
eeuwen, en die loffel^ke gewoonte thans geheel uit de mode is —
behalve in sentimenteele duitsche balladen misschien — moet de
knaap zich vergenoegen met meer vredelievende blgken van z^'n
dienstvaardigheid En, diensten te verrichten z^n er zeker in
overvloed; denk aan zoo menig, menig rooskleurig brief jen,
vooral zorgvuldig toegeouweld en — antwoord met brenger I —
En hier, mijn zeer waarde lezer , konden we afscheid nemen — ik
met een dankbaren handdruk voor uw bewonderenswaardig geduld.
Onze jongelui z^n gelukkig , dat verzeker ik u; en de oudelu! niet
minder. Moeder Slot heeft het alt^'d wel gezegd , dat het terecht
zon komen. De twee vaders houden zeer drukke konversatie , waar-
bij ff het vak" veelal de ^ondtoon is van hun diskoers. De oudeheer
Braems weet den senior te vatten en deze komt meer en meer tot
de overtuiging, dat de ander toch werkeligk zoo heel kwaad niet is.
Hoe groot de invloed is, dien de man van vooruitgang begint
uit te oefenen op den chef der oude, solide ürma, met z^n
veronderde begrippen en ingeroeste gewoonten, blgkt idt een
belangr^k feit. Met een buitengewone bedr^vigheid zien we, op
zekeren dag, den ouden man de straat oversteken en van den
stoep z^'ner overburen af z^'n winkelvensters aandachtig beschouwen ,
vervolgens wordt Zacharias geroepen en deze beschouwt mede met
aandacht dezelfde vensters. De patroon w^st rechts met den vinger
en links en Zacharias knikt met het hoofd en draait de duimen om
elka&r, alles ter wille van «zoon kinderwagentjen in fotografie
806 BRONDAHL,
en dergelgke prollen !*' Slot en Zoon zijn aan 't annonceeien
getogen.
/t Staat niet kwaad," segt de Senior en wr\jft genoegeli[jk in
de handen; «in 't geheel niet kwaad!"
ifLaat me reizen, yerbindtenissen aanknoopen; exploiteer,
annonceer; doe alles wat de tydgeest eischt ," deze
woorden heeft de junior gesproken op dien merkwaardigen feest-
dag; en het zal er Tan komen, want het ^s is gebroken en de
stroom moet voort, altyd voort. Wat de heftige vertoogen van
den zoon niet vermochten, wordt bewerkt door de kalme rede-
neeringen van den konkurrent — en veel meer dan dat, zooals
we zien zullen, indien ge mij volgen wilt op een kleinuitstapjen.
Ik voer u dan binnen in de eetzaal van het H6tel d'Angleterre
te Luik. Behalve een lang, rossig heer in het gr^'s en een lange,
rossige dame in het geel, die den gargon wanhopend maken met
hun engelsche tirannie er hun engelsch fransch — behalve een
paar purperkleurige , korpulente vlamingen (^t Saison is nog niet
aangebroken en 't getal reizigers dus nog gering) merken we aan
de onb^ttafel een jongmensch op, die zich ^verig bezighoudt
met de lektuur zijner zoo even ontfangen brieven.
W^ z^n onbescheiden genoeg om, over z^'n schouder heen,
meêtelezen ; maar toch niet zoo onbescheiden of we zien de frasen, die
voor oningew^de oogen vooral niet z^n bestemd , zorgvuldig voorb^ :
Van Marie Braems aan den heer Karel Slot.
ffJe kunt niet denken, hoe 't mQ verheugt, dat ge maar
weer goed en wel op 't vasteland zijt. Ik zou al een heel slecht
vrouwljen wezen voor een zeeman, 't Is kinderachtig van me,
want papa zet dikw^ls geno^, dat er bg zoo'n reisjen over
't kanaal volstrekt geen gevaar is; en dat had ik moeten gelooven,
omdat papa het zeide.
Hoe vreeselyk lang z^'t g\j toch weg geweest. Overmorgen al
acht volle weken. Maar nu gaat de t^d toch opkorten en tel
ik eiken dag in mindering. Zondag over drie weken, hebt ge
geschreven. Zorg vooral dat ge niet later komt of je ontfangst
is een knorrig gezicht.
Papa belast m^' met zQu beste groeten; hy heeft geentyd, om
zelf te schr^'ven met al die drukten. Maar de oude heer zal je
SLOT EN ZOON. 807
wel alles omstandig melden. De bonw vordert goed , over 't ge-
deelte van onê huis ben ik architekt. Ik zal dat eens recht
komfortable inrichten, geloof dat vrij. Aan mign hof wordt niet
gerept , dat spreekt van zelf. Ja , jongetjen , pa^ op den pantoffel ;
ik wil grootmoedig wezen en waarschuw je dus vooruit
Tot Zondag over drie weken, denk er aan!"
Van den ouden heer Slot aan denzelfden.
Wïtarde Zoon,
ff 't Doet me genoegen, te vernemen dat gij zoo uitstekend goed
slaagt in het aanknoopen van relatiën' voor het huis vSlot^Braems
en Zoon." 't Magazijn is zoo goed als gereed , volgens uw plan ;
het ziet er patent uit, netjens, vroolijjk en toch stevig, zooals de
tijd dit meebrengt. Zacharias staat versuft van zoo'n lokaal en
begrijpt niet hoe dat ooit vol moet komen.
't Mannetjen wordt oud en 't is hem niet kwalijjk te nemen , dat h\]
niet meer meê kan. Ik heb er al eens een balletjen van opgewor-
pen, om hem zign rust te geven ; maar daarnaar heeft hg geen ooren.
We zijn geslaagd in het vinden van een reiziger voor onze
nieuwe firma, een kerel met een tong; dat was noodig, want bij
u zal de reislust wel bekoelen , als je maar eenmaal goed en wel
b^ je vrouwtjen zit — en een goed vrouwtjen zult ge aan haar
hebben, daarvan ben ik zeker! —
Vergeef me , beste jongen , dat ik hier al eindig , maar je begrypt
in welk een rommel we zitten. Daar is weer uw aanstaande
scboonpapa — een degelijk mensch , dat ondervind ik thans da-
gel^ks — met proeven onzer cirkulaires. Moeder zal er wel 't
een en ander bijvoegen. Vaarwel."
Van moeder Slot aan denzelfden.
ff Je weet niet, mijn allerbeste jongen, hoezeer ik je mis en
hoe stil het hier is , nu g^ er niet zigt. Maar Marie komt eiken
dag om — over u te praten en den zonnesch^'n te brengen in
ons oude huis. 't Kind heeft je zoo innig, innig lief
meer dan je verdient.
ff «Nog drie weken, moedertjen, dan is hg weer f huis — en
waar hy nu wel mag wezen — en wat hy nu wel doet?*"' Zoo
is 't elk oogenblik, en dan lacht ze over heur eigen kinderach-
tigheid, zooals z\) 't noemt.
808 BBONBiUIL, SLOT BN ZOON.
Ge hadt moeten zien , hoe ze pruilde , toen vader met een brief
kwam, waarin zoogenaamd werd bericbt, dat je f kuiskomst
wel eenige dagen later zon vallen. Maar dat was plager^* van
vader. H^* is tegenwoordig bizonder plaagachtig — een goed
teeken , zooals je weet I —
De man is dan ook boven de wolken met al dien omkeer
van zaken. Ik had er altijd een voorgevoel van, beste jongen,
dat alles zich nog wel ten beste keeren zon en ik dank daar-
voor God, uit den grond van m^n hart. Amen.
't Arme Leenijen geniet voorspoed met de kleine nering , die
wj haar hebben bezorgd, en daarb^' is ze nu druk bezig aan
den uitzet van m^n eenigen jongen, die gaat- trouwen — maar
dat z^'n vrouwenzaken, waarvan je toch geen verstand hebt.
Daar is ons zónnesch^ntjen met heur brief, om in te sluiten.
Laat ik je dus haastig omhelzen, jongen, haastig, maar niet
minder harteliijk. God behoede u. Vaarwel!"
Weken z^n voorby gegaan en de junior der herboren firma
is weergekeerd in den kring der z^nen.
En weder z^'n weken voorb^'gegaan en de junior der herboren
firma heeft de komfortable woning — waarvan Marie de bouw-
meester was — naast het fraaie magaz^'n der firma «SlotyBraems
en Zoon,'' met z^'n mooi, blond vrouwtjen betrokken.
DordrecM, April 1865.