Skip to main content

Full text of "Vaderlandsche letteroefeningen"

See other formats


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  preserved  for  generations  on  library  shelves  bef  ore  it  was  carefully  scanned  by  Google  as  part  of  a  project 
to  make  the  world's  books  discoverable  online. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  expire  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 
to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 
are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that 's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 
publisher  to  a  library  and  finally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  technical  restrictions  on  automated  querying. 

We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfrom  automated  querying  Do  not  send  automated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  large  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attribution  The  Google  "watermark"  you  see  on  each  file  is  essential  for  informing  people  about  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countries.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can't  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
any  where  in  the  world.  Copyright  infringement  liability  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  Information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.  Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  text  of  this  book  on  the  web 


at|http  :  //books  .  google  .  com/ 


Over  dit  boek 

Dit  is  een  digitale  kopie  van  een  boek  dat  al  generaties  lang  op  bibliotheekplanken  heeft  gestaan,  maar  nu  zorgvuldig  is  gescand  door  Google.  Dat 
doen  we  omdat  we  alle  boeken  ter  wereld  online  beschikbaar  willen  maken. 

Dit  boek  is  zo  oud  dat  het  auteursrecht  erop  is  verlopen,  zodat  het  boek  nu  deel  uitmaakt  van  het  publieke  domein.  Een  boek  dat  tot  het  publieke 
domein  behoort,  is  een  boek  dat  nooit  onder  het  auteursrecht  is  gevallen,  of  waarvan  de  wettelijke  auteur srechttermijn  is  verlopen.  Het  kan  per  land 
verschillen  of  een  boek  tot  het  publieke  domein  behoort.  Boeken  in  het  publieke  domein  zijn  een  stem  uit  het  verleden.  Ze  vormen  een  bron  van 
geschiedenis,  cultuur  en  kennis  die  anders  moeilijk  te  verkrijgen  zou  zijn. 

Aantekeningen,  opmerkingen  en  andere  kanttekeningen  die  in  het  origineel  stonden,  worden  weergegeven  in  dit  bestand,  als  herinnering  aan  de 
lange  reis  die  het  boek  heeft  gemaakt  van  uitgever  naar  bibliotheek,  en  uiteindelijk  naar  u. 

Richtlijnen  voor  gebruik 

Google  werkt  samen  met  bibliotheken  om  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  digitaliseren,  zodat  het  voor  iedereen  beschikbaar  wordt.  Boeken 
uit  het  publieke  domein  behoren  toe  aan  het  publiek;  wij  bewaren  ze  alleen.  Dit  is  echter  een  kostbaar  proces.  Om  deze  dienst  te  kunnen  blijven 
leveren,  hebben  we  maatregelen  genomen  om  misbruik  door  commerciële  partijen  te  voorkomen,  zoals  het  plaatsen  van  technische  beperkingen  op 
automatisch  zoeken. 

Verder  vragen  we  u  het  volgende: 

+  Gebruik  de  bestanden  alleen  voor  niet-commerciële  doeleinden  We  hebben  Zoeken  naar  boeken  met  Google  ontworpen  voor  gebruik  door 
individuen.  We  vragen  u  deze  bestanden  alleen  te  gebruiken  voor  persoonlijke  en  niet-commerciële  doeleinden. 

+  Voer  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  uit  Stuur  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  naar  het  systeem  van  Google.  Als  u  onderzoek 
doet  naar  computervertalingen,  optische  tekenherkenning  of  andere  wetenschapsgebieden  waarbij  u  toegang  nodig  heeft  tot  grote  hoeveelhe- 
den tekst,  kunt  u  contact  met  ons  opnemen.  We  raden  u  aan  hiervoor  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  gebruiken,  en  kunnen  u  misschien 
hiermee  van  dienst  zijn. 

+  Laat  de  eigendomsverklaring  staan  Het  "watermerk"  van  Google  dat  u  onder  aan  elk  bestand  ziet,  dient  om  mensen  informatie  over  het 
project  te  geven,  en  ze  te  helpen  extra  materiaal  te  vinden  met  Zoeken  naar  boeken  met  Google.  Verwijder  dit  watermerk  niet. 

+  Houd  u  aan  de  wet  Wat  u  ook  doet,  houd  er  rekening  mee  dat  u  er  zelf  verantwoordelijk  voor  bent  dat  alles  wat  u  doet  legaal  is.  U  kunt  er 
niet  van  uitgaan  dat  wanneer  een  werk  beschikbaar  lijkt  te  zijn  voor  het  publieke  domein  in  de  Verenigde  Staten,  het  ook  publiek  domein  is 
voor  gebruikers  in  andere  landen.  Of  er  nog  auteursrecht  op  een  boek  rust,  verschilt  per  land.  We  kunnen  u  niet  vertellen  wat  u  in  uw  geval 
met  een  bepaald  boek  mag  doen.  Neem  niet  zomaar  aan  dat  u  een  boek  overal  ter  wereld  op  allerlei  manieren  kunt  gebruiken,  wanneer  het 
eenmaal  in  Zoeken  naar  boeken  met  Google  staat.  De  wettelijke  aansprakelijkheid  voor  auteursrechten  is  behoorlijk  streng. 

Informatie  over  Zoeken  naar  boeken  met  Google 

Het  doel  van  Google  is  om  alle  informatie  wereldwijd  toegankelijk  en  bruikbaar  te  maken.  Zoeken  naar  boeken  met  Google  helpt  lezers  boeken  uit 
allerlei  landen  te  ontdekken,  en  helpt  auteurs  en  uitgevers  om  een  nieuw  leespubliek  te  bereiken.  U  kunt  de  volledige  tekst  van  dit  boek  doorzoeken 


op  het  web  via  http:  //books  .google  .  com 


\ 


i 


.^ 


r- 


AT 

\^ 

.  VIS 


VADERLANDSCHE 


LEIIEROEFESINGEB 


1865. 


ORDBS  EKDACm  VAX 


Dr.  J.  W.   BOK  nr  Dr.  W.  B.  3.  VAN  BYK. 


HONDBRD  EN  YIJPDB  JAARGANG. 


EERSTE  BEEL. 

WETENSCHAP  EN  BELLETRIE. 


ÜÏEBCHf. 

bRUK  EN  UITGAVE  VAN  L.  E.  BOSCH  EN  ZOOM. 


\Du*:c.V.  Utr. 


\ü?^2ljjjjQUD  Yf^  HET  EERSTE  DEEL. 


Blads. 

Een  woord  tot  inleiding  van  de  nieuwe  redactie i 

Een  woord  over  het  verleden  der  Yaderlandsche  Letteroefeningen. 
Brief  aan  de  nienwe  redactie  van  IL  M.  G.  van  Oostebzee.  vni 


PiBBSON  (Dr.  A.),  Over  de  Bias 1 

Kbxcks  (Dr.  r.  W.  C),   Iets  over  de  Telephone 33 

Bebthet  (iLiE),  De  Zizim-toren.  (Novelle) 40 

Bladvulling 39  ,     64 

Eu&BBTEN  (Mr.  E.  H),  Fransche  uitgewekenen  in  het  koningrijk 

der  Yereenigde  Nederlanden 65 

Bbtttn  (P.),  Tweederlei  beschouwing  der  geschiedenis 88 

GüEimro   (Dr.  J.  W.},    Iets    over   de  zoogenaamde   Generatio 

.Spontanea 97 ,  168 

J.  W.  B.,  John  Hamming  Speke 111 

Houten  (Jan  van)»  een  ontzettend  koopjen  .  .  .114, 184,  247,  384 
EcKBB  (Dr.  A.  H.  A.) ,    De   Katholieke  kerk  in  Nederland  in 

de  16«  en  17»  eeuw 137 

Ofzookee  (Mr.  C.  W.),  De  Heilige  Dominicus 203 

DiBBiTS  (Dl.  H.  C),  De  Spectraal-analjse 224,  867 

TiDEMAN  (B.  W.),  Bessemer-staal 238 

TiELE    (C.    P.),    De    drie   Heroën   der    duitsche   letterkunde. 

L    G.  E.  'Lessing 286 

HoFJDUE  (W.  J.),  Te  Halfweg,  in  1573 321 

WcncLEB  (Dr   T.  G.)>  Palaeontologische  bijdragen.   I.  De  fos- 

silenvoerende  aardlagen 331 

BtTBOEB  (Dr.  D.),  D«  zedekunde  van  Spinoza 359 

Jageb  (Dr.  A.  de)  ,  Nieuwe  bijdrage  tot  de  lijst  van  Bilderdijks 

werken.    1 370 


AM  DE  LEZERS 

DER   VEBNIEUWDE 

VADERLANDSCHE  LETTEROEFENINGEN. 

EEN  WOOBD  TOT  INLEIDING. 


W^  mogen  onze  taak  als  nieuwe  redactenn  van  de  oude 
Yaderlandache  Letteroefeningen  niet  aanvaarden,  Eonder  een 
woord  deels  van  verantwoording  deels  van  inlichting  te  laten 
voosafgaan  voor  onze  lezers,  en  in  't  gemeen  voor  het  Ne- 
deriandsch  letterkundig  publiek.  Yan  verantwoording :  want 
reeds  waren  er  die  ons  vroegen,  en  er  zullen  nog  wel  meerderen 
zijjn  die  vragen ,  al  is  het  niet  dadel^k  aan  ons :  Waarom  toch 
dat  oude,  a%eleefde  t^dschrift  nog  op  z^n  sterfbed  met  een 
veijongingskuur  'lastig  gevallen?  En  aangenomen,  dat  zoo  iets 
met  eenige  hoop  op  goeden  uitslag  kon  beproefd  worden, 
wie  zyn  dan  dezen ,  aan  wie  het  nemen  van  die  proef 
werd  toevertrouwd?  Yan  inlichting:  want  nu  dit  eenmaal  teregt 
of  ten  onregte  door  ons  ondernomen  wordt,  is  het  niet  meer 
dan  natuurl^'k ,  dat  w\j  aan  onze  lezers  rekenschap  geven  van 
onze   wenschen  en  bedoelingen. 

-  Om  dan  met  die  verantwoording  te  beginnen,  kunnen  w^  aan  de 
belai^;stellende  vragers  deplegtige  verzekering  geven,  dat  er  van 
rsterven"  voor  de  overigens  onbetwistbaar  zeer-oude  en  onwederspre- 
kel^k  in  de  laatste  jaren  hoogst-gebrekkelgke  Letteroefeningen  nog 
nooit  eenige  iiprake  is  geweest.  Daar  is  ten  allen  t^de  en  overal ,  ook 
in  ons  vaderland» "een  zeker  publiek,  dat  aan  het  oude  is  gehecht 
en  dit  bl^ft  aanhouden,  al  wordt  het  ook  waarlijjk,  zelfs  naar 
E^  eigen  oordeel,  gebrekkig   en  slecht.     Bit  geldt   by  het  Ie- 

VAD.  LSTT£]IO£F.   N.  8.    1865,  No.  L  1 


i^ 


n  DE     REDACTIE 

zend  ^gedeelte  ook  van  de  tijdschriften ,  die  het  in  zijne  lees- 
gezelschappen een  plaats  gunt  en  aan  wier  inhoud  het  maand 
aan  maand  zich  te  goed  doet.  Moge  ook  van  tgd  tot  t^d  een 
nieuwe  indringer  de  gunsten  komen  deelen,  de  oude  en  be- 
proefde Yrienden  verdringen  gaat  zoo  gemakkelyk  niet !  Van 
die  gehechtheid  aan  het  oude,  van  die  natuurlijke  traagheid  van 
velen  ii^  het  zich  ontdoen  van  wat  zijne  waarde  verloor,  hebben 
de  hoogbejaarde  Letteroefeningen  ruimschoots  genoten  en  gepro-* 
iiteerd,  nadat  z\j  begonnen  waren  en  zelfs  tot  den  uitersten 
grens  voortgegaan  met  het  weinig  vle\jend  epitheton  door  w^- 
len  Braga  haar  eenmaal  toegevoegd,  ten  volle  te  verdienen.  En 
was  ook  ten  laatste  het  eert^ds  zoo  belangrijk  getal  abonnenten 
tot  een  betrekkelijk  minimum  gereduceerd  geworden,  dat  mini- 
mum, voor  't  meerendeel  door  leesgezelschappen  vertegenwoor- 
digd, was  nu  ook  van  dien  aard,  dat  het  nog  altoos  vele  lezers 
aan  het  oude  t^*dschrift  bezorgde,  velen  alzoo  onder  z\jn'  waar- 
l^k  niet  meer  heilzamen  invloed  bleef  stellen,  en  daaraan,  ook 
als  het  bleef  gel^'k  het  was ,  ja ,  al  werd  het  nog  minder  van  ge- 
halte ,  een  nog  tamel\jk  lang  en  voor  den  ondernemer  niet  gansch 
onvoordeelig  leven  waarborgde.  Maandschriften  gelyk  de  Letter- 
oefeningen er  een  geworden  waren  kosten  den  uitgever  nietvefel, 
en  kunnen  het  met  een  klein  getal  abonnenten  zeer  goed  stellen. 
Dus ,  —  van  een  sterfbed  was  hier  geen  sprake,  en  evenmin  van 
eene  keuze  tusschen  «zachtkens  laten  uitgaan"  en  » kunstmatig 
tot  nieuw  leven  wekken."  De  eenige  vraag  die  hier  te  beant- 
woorden viel  was  deze:  zullen  de  Letteroefeningen,  na  een  ver- 
leden ,  dat  —  wat  Braga's  geest  ook  tegenpruttele  —  eenmaal  eervol 
is  geweest,  nu  blijven  voortleven  zoo  als  zij  eenige  jaren  geleefd 
hebben,  een  kw^'nend,  haar  naam  onterend,  veracht  en  zelfs  scha- 
delgk  leven ;  of  zal  men  weder  trachten  haar  eene  eereplaats  te 
doen  innemen  te  midden  van  de  vaderlandsche  tijdschriften  > 
aan  welke  allen  z^'  z^'n  voorgegaan ,  waarvan  zij  enkelen  zelfs ,  al  was 
het  ook  maar  door  reactie,  hebben  in  het  leven  geroepen?  En 
die  vraag  —  zouden  wij  ook  niet  getwijfeld  hebben  hoe  haar  te 
beantwoorden  —  ons  werd  zij  niet  eens  ter  beantwoording  voor- 
gelegd. Z^  was  reeds  beantwoord  eer  het  aan  ons  toekwam. 
De  HH.  Bosch  en  Zoon,  die  het  tijdschrift  aankochten  van  den 
vorigen  eigenaar,  uitgever  en  redacteur,  hadden  dit  gedaan  met 
het  stellige  voornemen  om ,  zoo  eenigzins  mogelyk ,  er  weder  iets 
goeds  van  te  maken.     Daartoe  kochten  zij  het.     Daartoe  zochten 


AAN  DE    LEZEBS.  IH 


zy  allereerst  een  tweetal  redacteurs ,  aan  me  de  zorg  voor  den 
inliQud  zou  worden  opgedragen.  Daartoe  wendden  zij  zich  tot 
ons  met  het  verzoek  aan  den  een  om  voor  het  wetenschappelgk- 
belletristisch ,  aan  den  ander  om  voor  het  bibliografisch  gedeelte 
die  zorg  op  ons  te  nemen.  En  —  wij  moeten  het  bekennen  — 
na  een  poos  van  sterke  aarzeling  maar  ten  slotte  met  ingenomen- 
heid hebben  wi|j  die  taak  aanvaard. 

Onze  aarzeling  zal  niet  onverklaarbaar  worden  geacht.  W^' 
zwegen  van  de  gewone  veelsoortige  zorgen  en  bemoeiingen  aan 
zulk  een  redacteurschap  verbonden.  Maar  hier  waren  bovendien 
bijzondere,  buitengewone  bezwaren.  Het  zou  hier  gelden  een 
tijdschrift  tot  nieuw  leven  te  wekken  en  in  achting  en  eere  te  her- 
stellen, dat,  zoo  al  het  eerste  nog  lang  had  kunnen  gerekt  wor- 
den, de  laatsten  bij  het  letterkundig  en  beschaafd  publiek  ten 
eenemale  had  verloren,  —  een  ware  Medea-kuur  alzoo!  Er  be- 
hoorde voor  ons  waarlijk  geene  groote  bescheidenheid  toe  om 
zelven  de  eersten  te  z^'n  die  ons  de  vraag  voorlegden,  of  dat 
wel  een  taak  was  berekend  voor  onze  kracht? 

Wq  zyn  er  verre  van  gebleven  om  zelven  die  vraag  bevestigend 
te  beantwoorden.  Anderen  deden  het  voor  ons-^  eh  hielpen  ons 
over  onze  bedenkingen  heen.  Of  wij  wel  deden  met  aan  hunne 
redenen  gehoor  te  geven,  moge  de  uitslag  onzer  pogingen  beslis- 
sen. Voor  het  overige :  was  er  veel  om  ons  tegen  de  voorgestelde 
taak  ernstig  te  doen  opzien ,  er  was  nog  meer  om  ons  te  bemoe- 
digen. Men  sehenkt  ons  de  optelling.  Dit  slechts  z^'  hier  na- 
drukkeügk  vermeld  als  datgene  waarop  zich  ten  slotte  b\j  ons 
de  hoop  heeft  gevestigd,  dat  ook  voor  onze  geringe  krachten 
wèl-slagen  toch  niet  onmogelijk  zou  zjn:  Vooreerst,  dat  het 
den  uitgevers  ernst  is  met  den  wensch,  om,  zg  't  aanvankel^'k 
ook  met  belangrijke  opofferingen,  iets  goeds  tot  stand  te  bren- 
gen. Ten  andere ,  dat  wij ,  bij  het  nemen  eener  proeve  tot 
het  eventueel  verkrygen  van  medewerking,  bij  vele  hooggeachte 
geleerden  en  letterkundigen  een  belangstelling  en  hulpvaardig- 
heid mogten  ontmoeten  die  onze  beste  verwachtingen  overtrof- 
fen en  alle  kleinmoedigheid  moesten  beschamen.  Wilden  w^ 
een  l^st  geven  van  allen  die  hunne  geregelde  medewerking  ons 
hebben  toegezegd,  en  waarvan  meerderen  reeds  in  daden  den 
ernst  hunner  beloften  hebben  getoond,  zij  zou  reeds  meer  dan 
'zestig  namen  tellen,  en  onder  dezen  niet  weinigen  waarop 
wij  met  regt  ons  zouden  kunnen  beroemen.    W^  geven  zulk  een 


IV  DE    REDACTIE 


lyst  van  «/ vaste  medewerkers"  echter  niet.  Eensdeels,  omdat  wy 
willen  voorkomen  dat  eenig  vaderlandsch  geleerde  of  letterkun- 
dige die  l\jst  als  afgesloten  zou  beschouwen  en  ons  daarom  zjjne 
bijjdragen  welligt  onthouden.  Niet  minder  ook ,  omdat  die  lysten 
van  medearbeiders,  niet  onverdiend  voorwaar,  haar  krediet  voor 
een  goed  deel  hebben  verloren.  En  eindelijk'  en  bovenal,  omdat 
w^'  het  wenschelijker  achten  door  daden  dan  door  beloften  te 
toonen  in  welke  hulp  w^  ons  mogen  verheugen. 

Zoo  blgft  ons  dan  over  onzen  lezers  de  noodige  inlichting 
te  geven  op  de  natuurlijke  vraag:  wat  w^  nu  met  ons  t^'d- 
schrift  wenschen  en  bedoelen.  B\j  ons  antwoord  willen  wij 
ons  van  alle  vergelgking  met  andere  t^'dschriften  onthouden. 
Al  wat  we  inet  het  oog  op  dezen  verlangen  is ,  dat  de  Vaderlandsche 
Letteroefeningen  weder  een  waardige,  haar  naam  en  ouderdom 
niet  tot  oneer  strekkende  plaats  mogen  bekleeden  in  hun  mid- 
den. Daarom  hebben  w^  er  ook  pr^'s  op  gesteld  den  ouden 
naam  onverminkt  te  bewaren.  Overigens  willen  w\j  dien  een- 
voudig beschouwd  hebben  als  een  naam,  een  onderscheidings- 
teeken,  geen  beknopte  inhoudsopgave.  Want  «Vaderlandsche 
Letteroefeningen",  . . .  schijnt  die  naam  niet  te  zeggen ,  dat  de 
inhoud  uitsluitend  zal  bestaan  uit  oorspronkel^ke  bijdragen 
van  vaderlandsche  auteurs?  Wy  nu  wenschen  niets  liever,  en 
het  doel  van  ons  streven  is  geen  ander,  indien  —  indien  het, 
behoudens  de  degelijkheid,  zal  blyken  mogelijk  te  zyn.  Beter 
achten  wij  iets  voortrefielijks  uit  den  vreemde  dan  iets  zeer 
middelmatigs  dat  oorspronkelijk  heet.  Overigens,  wijj  zeggen 
dit  alleen,  om  in  dit  opzigt  door  geen  stellige  beloften  gebonden 
te  z\jn.  BLgven  toch  onze  tegenwoordige  medearbeiders  ons  b^ 
en  aan  hunne  toezeggingen  getrouw,  dan  hebben  wy  voor  geen 
gebrek,  noch  aan  oorspronkelyke,  noch  aan  degelyke  bedragen 
te  vreezen,  en  zal  ons  tijdschrift  ten  dezen  aanzien  zyn'  naam 
met  eere  dragen.  Ma&t  verder :  «Yaderlandsche  Letteroefe- 
ningen", ....  zou  die  naam  almede  niet  kunnen  beteekenen,  dat 
wy  onze  bladen  voomamelgk  openen  als  oefenperk  voor  nog 
ongeoefenden?  Toch  is  één  blik  op  4e  namen  van  hen  met 
wier  opstellen  wy  deze  eerste  aflevering  konden  vullen  en  wier 
by dragen  wy  reeds  voor  de  eerstyolgende  nummers  mogten  aan- 
kondigen voldoende ,  om  ieder  te  overtuigen,  dat  dit  onze  bedoe- 
ling niet  is,  al  mogen  wy  het  gaarne  lyden,  dat  meermalen 
in   onze   verzameling  jonge,    nog  ongekeurde   en   ongeykte   ta- 


AAN  DE   LEZEBS. 


lenten  het  woord  komen  waar  maken:  «Coup  d'  essai,  coup 
de  mattre!"  Maar  van  welken  aard  zal  dan  de  inhoud 
van  nw  tydschrift  zijn?  —  Ziet  hier  ona  antwoord.  Onze 
afleveringen  zullen  als  voorheen  gesplitst  z^n-  in  twee  af- 
deelingen:  de  eerste  en  grootste  aan  Wetenschap  en  Bel- 
letrie,  de  tweede  aan  Bibliografie,  voor.  het  grootste  deel 
binnenlandsche ,  voor  een  kleiner  gedeelte  ook  buitenlandsche , 
gcwyd.  Die  eerste  afdeeling  hopen  wij  tfelkenreize  —  zonder 
ons  echter  aan  vaste  rubrieken  en  opvolging  te  binden  —  met 
drieërlei  opstellen  te  kunnen  vullen.  Yooreerst :  met  een  meer 
of  min  uitvoerig  populair-wetenschappelyk  opstel  over  eenig  on- 
derworp uit  elk  gebied  van  wetenschap,  kunst  of  leven,  waar- 
van eene  tegelijk  degelijke  en  populaire  behendeHng  strekken  kan 
zoo  tot  het  verschaffen  e  ener  aangename  lectuur  voor  beschaafde 
lezers  als  tot  aankweeking  en  verspreiding  van  nuttige  kundige 
heden,  kunstzin,  beschaving,  humaniteit.  Alleen  bepaald  theo- 
logische onderwerpen,  voor  zooverre  z^'  niet  evenzeer  tot  de 
histonBche  behooren,  zonderen  wij  uit.  Een  tweede  b^'drage 
Bal  in  den  regel  bestaan  uit  de  eene  of  andere 't z^  beknopte, 
't  zy  meer  uitvoerige  mededeeling  uit  het  gebied  van  land-  en 
volkenkunde,  toegepaste  natuur-  en  werktuigkunde ,  nieuwe  uit- 
vindingen en  ontdekkingen.  Voor  zooveel  dit  noodig  of  tot  regt 
verstand  dier  mededeelingen  bevorderlijk  zal  z^n ,  zullen  dezen 
vergezeld  gaan  hetzij  van  houtsneefiguren  in  den  tekst,  hetzij 
van  afzonderl^ke  platen  of  kaarten,  die  dan  ook  tevens  zullen 
dienen  ter  vervanging  van  de  vroegere  vaak  wanstaltige  en  niets 
beteekenende  plaatjes  vócSr  iedere  'aflevering.  En  eindel^'k  —  voor 
ieder  wat  wils!  zegt  onze  uitgever  en  herhalen  wy  met  een 
zucht!  —  eindel^k  zal  een  laatste  plaats  worden  ingeruimd 
aan  eenige  historisch-romantische  schets,  vertelling,  novelle, 
legende  of  wat  dies  meer  z^.  Hier  vooral  zouden  wij  vreezen 
de  belofte  te  geven  van  alt^'d  oorspronkel^ke  stukken 
te  zullen  leveren.  Beeds  ontdekten  w^',  dat  vooral  op  dit 
gebied  goede  en  vaste  medewerking  te  verkrijgen  in  ons 
vaderland  tot  de  zeer  moeijel^'ke  zaken  behoort,  't  Is  dan 
ook  almede,  omdat  wij  ten  dezen  opzigte  zelfs  niet  schijnen 
willen  meer  te  beloven,  dan  wij  op  goeden  grond  mogen  hopen 
op  den  duur  te  kunnen  nakomen,  dat  w^ ,  ofschoon  voor  't  oogen- 
blik  eene  oorspronkelijke  novelle  van  een  geacht  Nederlandsch 
Bcbrijver    in   portefeuille   hebbende,  ons  proefnummer  met  eene 


VI  DE    BEDACTIE 


vertaalde  bedrage  voor  deze  rubriek  in  het  licht  zenden.     Intusschen 
kannen  wig  met  het  oog  op  de  lijst  onzer  medearbeiders  onzen  lezers 
verzekeren,  dat  wij  ook  in  dit  opzigt  geen  moeite  hebben  gespaard  en 
voorloopig  niet  al  te  ongelukkig  zijn  geweest.  Doch  gesteld  ook,  dat  hier 
de  goede  Nederlandsche  hulp  soms  mogt  achterblijven,  —  wel- 
nu,   in    de    buitenlandsche     gaarden     is    op     dit'  gebied   nog 
menige  vrucht  te  plukken ,  die  door  geurighéid  en  edelen  smaak 
den    lezers  het    gemis    van    oorspronkelijkheid   rykelyk  kan  ver- 
goeden.    Den   lof  van  keurigheid  in  deze  te  verdienen,  zoo   wat 
de  keuze  van  stukken  als  wat  de  vertaling  of  bewerking  betreft , 
zal  ons  ijverig  streven  zijn.     En   onzen    kunstregters    en    zelven 
met  de  noodige    gaven  voor  dit  genre  toegerusten  roepen  w^  toe : 
liever  dan  onze  zwakke  maar  ernstige  pogingen ,  waar  ze  naar  uw 
oordeel  mogten  mislukken ,  te  bespotten ,  helpt  ons  't  zij  met  uwe 
aanwijzingen  en  goeden  raad,  't  zij,  en  nog  veel  liever,  met  de 
voortbrengselen  van  uw  talent  of  genie !  Wy  zullen  u  dankbaar  zyn. 
En   nu    de  tweede,  de  bibliografische  afdeeling.  Hare  redactie 
is    meer    bepaaldelijk    opgedragen    aan    den    tweeden    onderge- 
teekende,  en  vele  bevoegde  mannen  in  elk  vak  van  .  wetenschap 
hebben    zich  bereid    verklaard    hem    ter  z^de  te    staan   tot  het 
geven   van   beoordeelende    aankondigingen  en  verslagen  van  die 
voortbrengselen  der  vaderlandsche  pers,  die  ons  tot  dat  doel  zul- 
len   worden     toegezonden.      Eén    vel    van     die     afdeeling     zal 
iedere  maand  z^n   gew^d   aan    een  overzigt  van   de  merkwaar- 
digste verschijningen    op  letterkundig   gebied  in  het  buitenland, 
dat  door     een     in     Parys     gedomicilieerd    Nederlandsch  letter- 
kundige   zal   worden  geleverd.      Wat  de    binnenlandsche    biblio- 
grafie    betreft ,    het    is    onze    ernstige    wensch ,    en  w^*   hopen , 
dat    onze    geachte    medearbeiders   ons  krachtig  zullen  ondersteu- 
nen   om  tot    de  vervulling  van  dien  wensch  te  geraken,  om  den 
smaad  die  sedert  eenigen  tijd  op  de  boekverslagen  en  boekbeoordee- 
lingen  van  sommige  onzer  tijdschriften  kleeft ,  zooveel  mogel^k  op 
te  heffen.     Yan  de  eene  z^de  door  volkomen  onbeduidendheid  en 
pluimstryker^  van  uitgevers  en  auteurs ,  van  den  anderen  kant  door 
blinde  partijgeest  van  allerlei  aard  en  kleingeestige  vitzucht ,  die  al- 
leen het  gebrekkige  op  hoogen  toon  weet  te  berispen ,  zonder  ook 
een  open  oog  te  houden  voor  het  goede ,  dat  er  meê  gepaard  gaat 
en  ook  dat  te  willen   erkennen,   heeft  onze   vaderlandsche    t^d- 
schriften-kritiek  dien  smaad  meer  dan  eens  verdiend.     Wi[j  willen 
beproeven   of  het    niet  mogelijk  zy  beide  klippen  te  vermijden , 


AAN   DE   LEZEBS.  Ta 


zonder  dat  w^'  ons  zouden*  willen  beroemen  de  volkomen  onpartij- 
digheid, dien  w steen  der  wijzen,"  te  hebben  gevonden.  Maar  van  de 
in  behandeling  z^nde  werken  een  eerlijk  en  zooveel  doenlijk  on- 
partijdig beoordeelend  verslag  te  geven ;  een  verslag  en  alge- 
meene  beoordeeling,  door  bevoegden  in  elk  vak  van  wetenschap  gele- 
verd, waarin  het  goede  niet  verzwegen  maar  ook  het  gebrekkige 
niet  verheeld  wordt ;  dat  noch  door  de  begeerte  om  tot  eiken  pr^s 
te  laken,  noch  door  de  zucht  om  itLtijd  te  prijzen  is  ingegeven; 
dat  niet  in  de  eerste  plaats  vraagt  naar  partij  of  kleur  of  per- 
soonlijke sympathie,  maar  —  behoudens  aanwijzing  en  onafhan- 
kelijke beschouwing  der  verschillende  standpunten  —  van  het 
standpunt  der  schr^'vers  zelven  hunne  werken  zoekt  te  beoordeelen 
en  te  waardeeren;  een  beoordeelend  verslag  alzoo,  dat,  zonder  in 
breede  discussie  over  de  behandelde  onderwerpen  te  treden,  nog- 
thans  voldoende  is  om  het  publiek  omtrent  inhoud,  strekking  en 
gehalte  der  als  b^  stortvloed  dagelgks  uitkomende  geschriften  en 
boeken  eenigzins  in  te  lichten  en  bij  z^n  keuze  van  aankoop  en 
lectuur  zoowel  als  by  zyn  oordeel  te  leiden,  —  dat  zal  in  deze 
afdeeling  het  doel  der  redactie  z^n ,  —  zoo  vnj  hopen ,  het  doel 
ook  van  hare  medearbeiders  in  deze  rubriek. 

En  thans  hebben  w^  onze  lezers  gezegd,  wat  ons  b^*  het  aan- 
vaarden dezer  letterkundige  onderneming  voorkwam  noodza- 
kelijk gez^d  te  moeten  worden.  Wij  eindigen  dus  ons  inlei- 
dend woord  niet  slechts  met  een  hartel^k  heill  hun  toe  te 
roepen,  maar  ook  met  een  ernstige  aanbeveling  van  onze  oude 
maar  naar  inhoud  en  vorm  gansch  vernieuwde  en,  naar  wg  ver- 
trouwen, in  goeden  zin  hervormde  vaderlandsche  Letteroefeningen 
aan  de  belangstelling  van  het  lezend  publiek  en  aan  den  krach- 
tigen  steun  van  Neêrland's  letterkundigen.  Wat  ons  aangaat ,  is  ook 
een  toenemend  debiet  van  ons  t^dschrift  ons  gansch  niet  onverschillig, 
omdat  dit  mede  een  der  onmisbare  vereischten  is  om  het  met  de- 
gelijke b^'dragen  van  goede  en  geachte  schrijvers  te  kunnen  blijven 
vullen,  toch  zijn  wij,  ons  zelven  bewust,  dat  de  weering  van 
zoutelooze  en  smaakbedervende ,  de  verspreiding  van  degelijke, 
geestontwikkelende  en  tegelyk  geestontspannende  lectuur  en  daar- 
door de  bevordering  van  het  ware  goede  en  schoone  ook  langs 
dezen  weg  het  hoofddoel  van  ons  streven  gelyk  de  voorname 
beweegreden  van  ons  ondernemen  is  1 

utrecht,  Nov.  1864.  Dr.  J.  W.  Bok. 

Dr.  W.  B.  J.  VAN  BüK. 


EEN    WOORD 

OTBB 

HET  VERLEDEN 

DEB 

VAÜEÜLANDSCHE  LETTEROEFENINGEN. 

BRI£F    AAT^  DE    KIEUWB     E£DACTIE.    ') 


Met  weel  belangstelling  heb  ik  yemomen,  dat  g^l.  het  roer 
der  oude  Yaderlandsehe  Letteroefeningen  in  handen  genomen 
hebt.  't  Werd  hoog  tijd,  dat  een  nieuwe  état-major  ^ich  over  de 
meer  dan  honderdjarige  kiel  ontfermde,  want  ik  zag  met  leed- 
wezen aankomen,  dat  zij  niet  als  een  eerlyk  schip  in  een 
fermen  stormwind  of  b^  een  roemrijken  strijd  zou  te  gronde 
gaan,  maar  te  eem'ger  t^d  in  vollen  vrede  enb\j  blakstilte  zoetjes 
en  zachtjes  naar  den  kelder  zinken.  En  dat  ware  jammer  ge- 
weest! Mig  zou  't  althans  zeer  gespeten  hebben,  die,  zoo  niet 
de  oudste  matroos,  dan  toch  gewis  een  der  oudste  varensgasten 
op  het  schip  ben;  varensgast,  die  wel  niet  medevoer  als  degroote 
mast,  maar  toch  niets  te  commandeeren  had  in  koers  of  bestek. 
Belangstelling  in  het  vaartuig  en  hoop  op  betere  tijden  weer- 
hielden m^  sedert  geruimen  tyd  my  van  de  scheepsrol  te  laten 
schrappen;  «ik  ben  jong  geweest,  ook  ben  ik  oud  geworden" 
aan  boord  van  »de  Yaderlandsehe  Letteroefeningen;"  geen  wonder 
dus,  dat* ik  er  de  nieuwe  stuurlieden  van  harte  welkom  heet. 

In  waarheid:  't  zou  zonde  en  jammer  geweest   zijn  ah  de  Let- 


^)  Ter  plaatsing  in  ons  eerste  nummer  ons  toegezonden.  Om 
den  ^ijzonderen  aard  dezer  bijdrage  zoowel  als  om  de  volle  mimte  voor 
den  gewonen  inhoad  in  ons  proefnummer  te  behouden,  ontving  zy  hier 
in  bet  «voorwerk**  achter  ons  „woord  tot  inleiding*'  eene  plaats.    Red. 


H.  M.  C.  VAK  OOSTBBZEE ,  EEN  W0OIU>  OYES  HET  TEBLEDEN  ENZ.    IX 

teroefeningen  den  onderdomsdood  waren  gestorven  of  nog  langer 
een  zoo  In^nend  en  ziekelijk  leven  hadden  voortgesleept  als  in 
de  laatste  jaren.  Daartoe  heeft  het  t^'dschrift  een  te  loffel^'k 
veileden.  Er  zyn  tijden  gekomen  waarin  men  z^nen  naam  in 
den  schimpnaam  tfLenteroefeningen*' verknoeide,  maar  er  z^n  ook 
tyden  geweest  waarin  het  op  onze  letterkunde  eenen  zeer  grooten 
invloed  heeft  uitgeoefend;  en  zou  ik  de  waarheid  in  het  aange- 
zigt  slaan,  als  ik  beweerde  ,  dat  die  invloed  altijd  gunstig  geweest 
is,  het  zou  toch  nog  veel  grooter  onjuistheid  zijjn,  indien  men  de 
gewigtige  diensten  voorb^*  zag,  door  ons  t^dschrift  bewezen. 

Bj  eene  zoo  belangr^ke  verandering  als  ik  voor  dat  maand- 
schrift uit  de  nieuwe  orde  van  zaken  te  gemoet  zie,  zult  gQ 
waarsch^nlijk  wel  een  soort  van  programma  of  zoo  iets  geven, 
een  kykje  in  uwe  voornemens,  plannen,  uitzigten,  in  't  kort: 
wat  op  de  toekomst  betrekking  heeft.  Mag  ik  daarom  even  het 
woord  vragen,  om,  na  u  den  besten  voorspoed  op  uwe  gansch 
met  gemakkelgke  taak  gewenscht  te  hebben,  uwe  lezers  een  en- 
kelen vlugtigen  blik  in  het  verleden  te  doen  slaan? 

Indien  ik  eene  letterkundige  geschiedenis  van  onze  Yaderland- 
sche  Letteroefeningen  en  haar  verband  tot  den  loop  onzer  letter- 
kunde in  het  algemeen  wilde  schrijven,  zou  het  een  tameli^jk 
boekdeeltje  kunnen  worden,  gansch  niet  onbelangr^'k,  maar  voor 
velen  uwer  lezers  min  onderhoudend.  Daarom  bepaal  ik  mijj 
tot  enkele  bijzonderheden.  ^ 

De  geleerde,  scherpzinnige,  maar  in  zijne  kritiek  wel  wat  on- 
deugende Bayle  had  met  z^ne  Nouvelles  de  la  rqmdlique  de»  let- 
tree  ten  jare  1684  het  sein  gegeven  tot  de  uitgave  van  ma(ind- 
schriften,  waarinde  lezers  door  inhoudsopgaven  en  uittreksels  op 
de  hoogte  gehouden  werden  van  hetgeen  in  de  wetenschappelyk- 
letterkundige  wereld  binnen  en  buiten  den  lande  het  licht  zag. 
Hutairea  literaire»  en  Bibliothèque»  met  verschillende  predikaten 
zagen  te  Amsterdam,  te  's  Gravenhage,  te  Leiden,  misschien  ook 
elders  het  licht.  Dit  voetspoor  werd  weldra  gevolgd  door  den 
Overigen  en  gansch  niet  onbekwamen  Pieter  Eabus,  die  in  1692 
onder  den  titel:  Boekzaal  van  Europe  eene  dergel^'ke  «revue"  in 
het  Nederlandsch  als  «maandelijksche  uittreksels"  b^on  uit  te 
geven,  by  wijze  van  refereeren,  in  den  regel  niet  van  recen- 
seeren.  't  Is  hier  de  plaats  niet  om  de  ontwikkeling  onzer  pe- 
riodieke letterkunde  te  verhalen;  ik  herinner  alleen  met  een  woord 
dat,  wat   zoogenoemd    0 mengelwerk"  betreft,   de  Tael-  en   Dickt- 


H.   M.    C.    TAN  OOSTEBZEE, 


kundige  ö^drage»  (1759  volg.)  eenige  yermelding  Terdienen ,  omdat 
van  'het  letterkundig  gezelschap  dat  ze  redigeerde  de  Maat- 
schappy  der  Nederlandsche  Letterkunde  is  uitgegaan.  Overigens  leden 
bijna  alle  proeven  op  het  veld  van  periodieke  literatuur  aan 
armoede.  Justus  van  Effen  had  z\jnen  geestvollen  S^ecUUor  gege- 
ven, maar  zooveel  luim  en  vernuft  is  het  deel  van  slechts  weini- 
gen, en  men  was  nog  niet  op  het  denkbeeld  gekomen  om 
door  vereeniging  van  wat  lang  met  eene  thans  uit  de  gunst 
geraakte  uitdrukking  «Boekbeschouwing  en  >  Mengelwerk"  heette  tot 
grootere  verscheidenheid  en  rijkdom  van  inhoud  zich  te  verheffen. 
Doch  de  smaak  voor  maandwerken  was  nu  eenmaal  opgewekt, 
zoo  zelfs  dat  omstreeks  denzelfden  t^d  de  Amsterdamsche 
boekhanderlaar  P.  Meyer  eene  inderdaad  groote  onderneming 
begon,  om  n.1.  in  eene  uAlgemeene  0f^en9chool  van  konsien 
en  toeéenichappen"  achtervolgens  eene  reeks  van  stukjes  uit 
te  geven,  voor  de  eene  helft  bestaande  in  populair-wetenschappe- 
1^'ke  behandeling  van  natuur-,  aardrijks-,  redeneerkunde  enz.,  voor 
de  andere  in  // mengelwerk  van  vernuft,  konst,  geleerdheid 
énz."  Als  wy  in  aanmerking  nemen,  dat  Meijjer  een  der  voor- 
naamste uitgevers  van  z^n'  tijd  te  onzent  was,  en  dat  hi\j  aan 
zijne  woefenschool"  moeite  noch  kosten  spaarde;  als  w^  daarby 
zien,  dat  genoegzaam  al  dat  » mengelwerk"  uit  het  Engelsch  ver- 
taald is,  —  dan  moeten  wy  er  ons  over  verwonderen,  dat  de 
Letteroefeningen,  in  denzelfden tyd  ontstaan,  zoo  veel  gelukkiger 
zyn  geweest  en  veel  meer  oorspronkelijke  bijdragen  bevatten. 

Dit  tijdschrift  dan  werd  ten  jare  1761  opgerigt.  Wie  het 
plan  ontworpen  en  de  redactie  het  eerst  op  zich  genomen  heeft 
weet  ik  niet  met  zekerheid.  Dit  alleen  is  vrij  algemeen  bekend , 
dat  de  Haarlemsche  Doopsgezinde  predikant  C.  Loosjes  in  de 
zamenstelling  het  meeste  aandeel  had,  gelyk  ook  dat  de  bekende 
geschiedschrgver  Wagenaar  tot  de  eerste  medewerkers  behoorde.  Als 
«produkt  van  zyn  tyd  en  land ,"  't  zal  ons  niet  bevreemden ,  droeg  het 
t^dschrift  den  tamelijk  langwijligen  titel:  «Vaderlandsche  Let- 
teroefeningen ,  behelzende  oordeelkundige  berigten  van  de  werken 
der  beste  schry veren,  nauwkeurige  gedagten  over  verscheidene 
onderwerpen;  benevens  vrymoedige  aanmerkingen  over  Neder- 
duitsche  werken  en  schriften,  die  dagelijks  in  ons  Vaderland 
uitkomen"  (Amsterdam  by  A.  van  der  Kroe).  En  al  heeft  het 
voorberigt,  een  soort  van  programma ,  een  voor  ons  oorwatouder- 
wetschen  toon,  't  is  toch  niet  onbelangrijk  te  hooren  wat  men  beloofde. 


EEN   WOOSD  OYEB  HET   VERLEDEN  DEB  VAD.   LETTEKOEF.        XI 

«Het  oogmerk  is,  gelijk  de  titel  eenigennaate  uitwyst,  den 
inbond  van  deeze  en  geene  nntte  schriften  onderscheidenlyck  te  ont- 
vouwen, 'tzy  dat  ze  reeds  voor  lang  het  licht  gezien  hebben,  of 
nu  eerst  uitgegeeven  worden ;  om  daarin  nu  en  dan ,  wel  byzonder 
het  oog  te  vestigen  op  zodanige  doorwrogte  werken,  die  min  of 
meer  zeldzaam  geworden,  of  in  vergeetelnis  geraakt  z^n:  mids- 
gaders,  om  by  voorkomende  gelegenheid  een  berigt  te  geeven  van 
zodanige  bnitenlandsche  geschriften,  die  in  't  vervolg  vantydvan 
de  drukpers  komen,  en  onzes  agtens  eene  byzondere  overweeging 
verdienen;  op  de  daar  van  verkreegene  kundigheden  door  'tleezen 
dier  schriften  zelven,  of  door  't  nagaan  der  berigten,  die  buiten 
's  lands  gedrukt  of  ons  toegezonden  mogten  worden :  wyders  dit  verzeld 
te  doen  gaan  van  eenige  verhandelingen  en  nauwkeurige  gedagten 
over  deeze  en  geene  onderwerpen  in  verscheidene  zoorten  van 
Letteroefening:  en  eindelijk,  om  daaraan  te  hegten  vrymoedige 
aanmerkingen  over  de  werken  en  schriften,  die  in  ons  Vaderland 
van  tyd  tot  tyd  uitkomen,  in  welken  wy  onze  gedagten  over 
dezelven  met  een  kort  woord  of  breeder  uitweiding,  naar'  den 
eisch  der  zaken,  zullen  voordragen. 

jfTer  betere  bevordering  van  ons  oogmerk  verzoeken  w^  alle 
Liefhebbers  van  oefening,  en  nodigen  hen  uit,  om  hunne  over- 
weegingen  en  bespiegelingen,  die  van  te  kleinen  omslag  z\jn  om 
alzonderl^'k  gedrukt  te  worden,  den  Drukker  deezes  toe  te  zenden, 
om  dezelven  in  dit  werkje  te  plaatsen.  W^  bepaalen  ons  hierin 
aan  geene  weetenschap,  ook  niet  aan  eene  Burgerlgke  of  Gods- 
dienstige part^;  alles  wat  kan  strekken,  om  met  beschei- 
denheid de  waarheid  te  onderzoeken,  te  ontvouwen,  of  te  be- 
vestigen, de  kundigheden  van  'tmenschdom  op  te  helderen  of  te 
vermeerderen,  alles  wat  kan  dienen  om  op  eene  redelijke  w^'ze 
te  stigten  of  te  vermaaken,  en  dus  tot  den  Godsdienst 
nuttig  en  den  Bufferstaat  heilzaam  te  weezen,  zal  ons  ten  allen  ' 
tyde,  zonder  aanzien  van  perzoonen,  welgevallig  zyn." 

Yan  een  helder  doorzigt  getuigt ,  dunkt  my ,  het  denkbeeld  om 
oude,  in  vergetelheid  geraakte  boeken  weder  eens  voor  den  dag 
ie  halen.  De  zaak  zelve  is  gansch  niet  kwaad  en  wordt  ^oor 
het  tegenwoordig  geslacht  misschien  te  veel  veronachtzaamd; 
maar  in  dien  tijd  vooral  kon  deze  rubriek  uitstekende  diensten 
bewijjzen.  Wat  toen  tot  de  oude,  min  bekende  werken  behoorde 
had  nooit  in  inhoudsopgaven  of  //maandel^jksche  uittreksels"  een 
middel    tot   bekendwording  gehad;    veel   wat   toen    eene    eeuw 


ra  H.    M.    C.    VAN  OOSTEBZEE, 

telde  was  op  wetenschappelijk  gebied  bij  den  toenmaligen  trageren 
▼ooroitgang  niet  half  zoo  verouderd  als  hetgeen  nu  een  tiental 
jaren  telt.  En  de  redactie  had  zich  een  pad  geopend,  waarop  ay 
voor  geen  uitputting  of  gebrek  aan  stof  behoefde  te  vreezen ,  al 
werd  het  heden  er  wat  arm  aan. 

De  volgende  bijzonderheden  verdienen  voorts  aandacht:  Vooreerst 
de  aanzienl^ke  plaats  die  de  //boekbeschouwing*'  in  het  programma 
inneemt.  Ik  zeide  er  reeds  iets  van:  't  was  in  den  geest  van 
den  t^d  en  op  het  voetspoor  van  vroegere  ondernemingen.  Doch  men 
vergete  ook  niet,  datdestyds  oneindig  minder  gel^enheid  bestond 
om  met  het  uitgegevene  bekend  te  worden.  Courant-adverten- 
tiën  waren  nog  niet  in  gebruik,  en  hoe  beperkt  was  ook  de 
dagbladen-lectuur  voor  eene  eeuw  in  ons  land!  Bo^en  «op 
bezvsns"  bekomen  was  ondenkbaar  in  een'  tijd ,  toen  de  zooge- 
naamde commissie-handel  of  nog  niet,  of  althans  niet  dan  op 
eene  uiterst  beperkte  schaal  werd  gedreven.  Als  een  boekhandelaar 
iets  uitgaf  verzuimde  hij  daarom  niet,  er  op  een  blaadje  aan  toe 
te  voegen  wat  bij  hem  al  zoo  te  bekomen  was;  maar  een 
boek,  te  Groningen  uitgekomen,  kon  jaren  bestaan  zonder  dat 
iemand  te  Middelburg  er  kennis  van  droeg.  In  dien  t^d  was  dus 
die  maandelijksche  boekaankondiging ,  met  korte  inhoudsopgave, 
't  z^'  met  of  zonder  uittreksels,  eene  allerbelangr^kste  zaak. 
Dat  z^*  van  lieverlede  in  eigenlijke  recensie  ovei^ging  lag  in  den 
aard  der  zaak,  en  gelijk  men  toen  misschien  te  veel  afging  op 
de  ff  voorproevers  van  het  publiek,"  zoo  is  men,  in  overeenstem- 
ming met  de  zelfstandigheidsbegrippen  van  onzen  tigd,  tegen- 
woordig misschien  tot  een  ander  uiterste  overgeslagen.  Doch, .... 
punctum  hier!    Ik  zeg  ook  maar:  misschien!? 

Ten  tweede.  Tot  op  den  huidigen  dag  verzekert  ons  tijd- 
schrift in  z\jnen  titel,  dat  daarin  «boeken  en  schriften,  die 
dagelijks  in  ons  vaderland  en  elders  uitkomen ,  oordeelkundig 
en  tevens  vrijmoedig  behandeld  worden.'*  Van  al  de  aanteeke- 
ningen  die  op  deze  kwalificatie  te  geven  z\jn,  schryf  ik  alleen 
eene  op  de  woorden:  »en  elders."  't  Is  al  den  volke  bekend 
dat  *  dit ,  behoudens  misschien  eene  enkele  uitzondering ,  sedert 
onheugelijke  jaren  even  zeker  </in  leugenen  gesproken"  is,  als 
toen  de  grondwet  —  't  zij  met  eerbied  voor  de  grondwet  ge- 
zegd! —  in  1848  verklaarde,  wdat  de  Nederlandsche  kroon  is 
en  blyft  opgedragen  aan  (toen  reeds  w^len)  Z.  M.  Willem  I." 
Maar   in   de    allereerste   jaren    was  dat  «en  elders"  eenigermate 


EEN  WOORD  OTEB  HET  VBELEDEN  DEB   VAD.    LETTEROEP.        Xm 

eene  waariieid,  en  b\j  al  het  discrediet  waarin  het  recensie-weseii 
in  de  laatste  jaren  b\j  ons  geraakt  is,  heb  ik  n^j  toch  menigmaal 
gevraagd,  of  het  niet  eene  allemuttigste  onderneming  zou  kunnen 
x^n,  hei  getal  onzer  maandwerken  te  Termeerderen  met  één, 
uitsluitend  bestemd  tot  korte  kenschetsing  Tan  althans  hei  Yoor- 
naamate  wat  op  het  gebied  van  algemeene  strekking  buitenslands 
het  licht' ziet. 

Eindelijk  heb  ik  te  wyzen  op  de  vrijzinnige  strekking  die  de 
Letteroefeningen  bijj  haren  aanvang  prononceerden  en  voorts  bleven 
opeabaren.  W^  vinden  dit  allezins  natuurUjjk,  waar  een  Doops- 
gezind predikant  en  een  OoUegiant  uit  de  helft  der  vorige  eeuw  aan 
het  roer  zaten,  en  men  behoeft  dan  ook  de  eerste  jaargangen 
skchts  te  doorbladeren,  om  te  zien  dat  de  Staatskerk  van  dien 
tyd  wel  geen  v^and  had  in  het  nieuwe  t^'dschrift,  maar  dat 
h^  Dck  toch  ook  bitter  weinig  aan  de  kerkelijke  orthodoxie  dier 
Staatskerk  bekreunde.  Ik  schrijf  het  daaraan  toe,  dat  later, 
hij  het  veld  winnen  der  vr^zinnige  denkbeelden,  de  invloed  der 
lietteroefeningen  zich  zoo  w\jd  heeft  uitgestrekt  en  zoo  lang. ge- 
ldeven is;  en  misschien  zou  die  invloed  nog  grooter  z^jn  geweest, 
waren  er  geen  tijden  gekomen  waarin  het  tydschiift,  verklaard 
vooronder  dest^ds  van  de  schimpend  zoo  genoemde  «Loeve- 
steinsche  factie",  zich  door  overmoed  liet  verlokken  tot  eene  soort 
van  oveivT\jzinnigheid,  die  in  den  grond  hoogst  onvryzinnig  was. 
Ik  bedoel  den  t^d,  toen  Schotsman  z\jne  « Eerzuil  voor  de 
Dordsche  synode"  (1819),  Da  Costa  z^jne  «/Bezwaren  tegen  den 
geest  der  eeuw**  (1828),  Capadose  z^ne  theologische  «bestrijding 
der  vaccine"  (1823)  schreef,  of  zoo  als  het  beter  gezegd  wordt: 
toen  de  school  van  Bilderd^jk  met  kracht  begon  op  te  treden  in 
de  reactionaire  rigting.  Waar  dest^ds  schimp  met  schimp,  bit- 
terheid met  bitterheid  werd  beantwoord,  vond  men  de  Letteroefe- 
ningen juist  wel .  niet  aan  de  spits  der  gevechten  en  schermutse- 
lingen tegen  het  Bilderd^jkianisme  staan,  maar  toch  aan  de  eene 
syde  die  bitterheid  breed  uitmetende,  aan  de  andere  z^jde  haar 
vergoelijkende;  daar  echter  stond  het  toen  reeds  oude,  maar  nog  op 
geen  stokken  na  verouderde  tijdschrift  wel  aan  de  spits,  waar 
hy  de  Beactionairen  eenzijdigheid  van  historische  voorstelling  aan 
te  wijzen  en  in  het  aangezigt  te  wederstaan  viel.  Grondige,  zeer 
grondige  opstellen  leverde  b.  v.  de  naauwkeurige  kenner  der  ge- 
■chiedcDis  van  het  Bemonstrantisme,  Stolker;  terwijl  ook  de  werk- 
same,  dóorkundige,  regtschapene ,  maar  in  z^ne  oordeelvellingen 


XIV  H.    M.    G.    TAX  OOST£RZ£E, 

wel  eens  wat  voorbarige  Van  Kampen,  die  honderde  boekbeoor- 
deelingen  en  yr\j  wat  andere  opstellen  in  de  Letteroefeningen 
schreef,  het  niet  onder  zich  liet,  gelijk  later  ook  m^n  letterkundige 
vriend  Mr.  S.  de  Wind,  in  de  recensiën  van  Bilderdgks  Ge- 
schiedenis des  vaderlands  menigen  vingertik  t^n  beste  gaf,  die 
van  soliede  studie  getuigde.  Maar  ongevoelig  zoude  ik  afdwalen 
en  op  de  voornaamste  medearbeiders  komen;  een  ryk  veld,  ook 
zelfs  b^  de  beperkte  kennis  die  ik  heb  aangaande  degenen  die 
m^  daarin  zjjn  voorgegaan  en  hebben  vergezeld.  Want  noemden 
zich  de  schr^'vers  der  bijdragen  in  het  mengelwerk  bijna  zonder 
uitzondering;  een  uitzondering  was  het  inderdaad  als  invroegeren 
t^d  boekbeoordeelingen  onderteekend  of  zelfs  door  eenig  teeken 
aangeduid  waren.  Zelfs  was  het  zoo  goed  als  ongehoord,  toen 
Borger  (in  1820,  en  dus  kort  voor  z^nen  dood)  z^nen  naam 
plaatste  onder  eene  geleerde  beoordeeling  van  Peerikamp's  Xeno- 
phon  Ephesius ,  eene  recensie ,  zeker  ver  buiten  en  boven  de  sfeer 
van  het  groote  publiek,  gelyk  het  allereerst  erkend  werd  door 
haren  schr^ver,  die  dan  ook  te  gemoet  zag,  dat  de  lezeressen 
met  dat  nommer  der  Letteroefeningen  zouden  doen  als  met  de 
Haarlemsche  Courant,  in  welke  z^',  zonder  zich  aan  de  politieke 
nieuwstijdingen  te  storen,  ff onmiddel^k .  op  de  advertentiën  los- 
gaan, om  te  zien  wie  er  geboren,  getrouwd  en  gestorven  zijn." 

Eene  recensie  van  zoodanigen  inhoud,  alleen  voor  eigenl^ke 
klassieke  literatoren  bruikbaar,  kon  dan  ook  alleen  in  de  Letter- 
oefeningen verschynen  in  een'  t\jd,  waarin  dit  maandschrift  met 
den  «Eecensent"  genoegzaam  het  eenige  was,  dat  in  ons  vader- 
land bestond  met  wetenschappel^ken  en  letterkundigen  naam. 
Die  naain  werd  ook  nog  later  gehandhaafd  door  medewerkers  als 
de  hoogleeraren  des  Amorie  van  der  Hoeven  en  den  reeds  ge- 
noemden Yan  Kampen,  benevens  S.  Muller,  te  Amsterdam  en  J.H. 
Pareau  te  Utrecht,  de  predikanten  B.  van  Willes  en  anderen, 
waaronder  ik  den  geleerden  van  Senden  niet  mag  vergeten,  even 
min  als  den  uitmuntenden  kenner  der  Zeeuwsche  oudheden 
J.  ab  Utrecht  Dresselhuis. 

Doch  —  ik  moet  daarover  eindigen,  en  zal  ook  dezen  reeds 
zoo  langen  brief  besluiten  met  een  paar  woorden  over  het  nut 
dat  ons  grijze  tijdschrift  heeft  gesticht  en  den  invloed  dien  het 
heeft  uitgeoefend.  Die  inloed,  ik  gaf  er  reede  een  wenk  van, 
is  zeer  groot  geweest,  grooter  dan  die  thans  van  eenig  t^'dschnffc 
?ou  mogelyk  zyn.  Er  is  een  tyd  geweest  waarin  't  het  meest  ge- 


EEN   WOORD   OVER  HET   VERLEDEN  DER   VAD.   LETTEROEP.       XV 

lezene  van  alle  Nederlandsclie  t^dscluriften  was:  kort  voor  de 
Belgische  omwenteling  van  1830  was  het  debiet  tot  omtrent  2000 
exemplaren  geklommen,  en  dat  cijfer  beteekende  dest^'ds  vr^'  wa^ 
meer  dan  nu,  want  er  werd  over  het  geheel  vry  wat  minder 
gelezen.  Ten  aanzien  van  vele  zaken  en  van  de  meeste  boeken  van 
geschied-  en  letterkundigen  inhoud  rigtte  zich  het  oordeel  van  het 
groote  publiek  naar  de  Letteroefeningen;  hebben  gedurende  den 
gewapenden  toestand  van  1830  en  lat^sr  onderscheidene  dagbladen 
een  krachtigen  invloed  uitgeoefend  op  den  volksgeest,  de  Letter- 
oefeningen niet  minder;  ja,  moet  men  erkennen  dat  haar  mede- 
.dinger  en  veeltijds  antagonist,  deBecensent  ook  der  Recensenten, 
haar  een  tijd  lang  in  wetenschappel^ke  grondigheid  vooruit  was 
en  toen  ook  dikwerf  welverdiende  nepen  gaf,  toch  is  het  aan 
dat  tijdschrift  nooit  gelukt  zoo  populair  te  worden  als  de  Letter- 
oefeningen. Misschien  zullen  velen  't  zich  niet  meer  herinneren , 
hoe  gretig  —  want  ook  voor  veertig  jaren  zag  men  gaarne  pylen 
van  scherpen  spot  afschieten,  als  men  er  zelf  maar  het  mikpunt 
niet  van  was  —  men  b^  't  ontvangen  van  een  maandnommer 
't  eerst  keek  naar  de  «Correspondentie"  op  den  omslag,  waarin 
de  toenmalige  redacteur,  «Vader  Yntema"  gelijk  men  hem  noemde, 
op  doorgaans  lachwekkende  w^'ze  de  geeselroede  deed  kwispelen 
op  den  rug  van  sukkelaars,  vooral  r^'melaars,  die  hun  bijdragen 
hadden  gezonden  aan  het  meeste  verspreide  der  letterkundige 
tijdschriften.  De  soep  werd  al  te  heet  gepeperd,  zoodat  de 
criticus  zelf  en  te  goeder  ure  begreep  die  //Correspondentie" 
te  moeten  weglaten;  maar  dat  z^  zoo  lang  mogelijk,  m.  a.  w. 
dat  de  toevoer  van  b^' dragen  zoo  groot  bleef  —  het  is  aUeen 
daaraan  toe  te  schrijven,  dat  de  zwaai  van  den  scepter  der  Let- 
teroefeningen niet  minder  wijd  was  dan  haar  geeselroede  geducht. 
Al  die  voetzoekers  en  vuurpijlen  z\jn  vergeten,  maar  wat  niet 
vergeten  moet  worden  is  dit,  dat  er  eene  breede  lijst  te  geven 
zon  zijn  van  letterkundigen,  die  hun  eerste  «succes"  aan  de 
Letteroefeningen  te  danken  hebben  gehad;  dat  ons  tijdschrift  eene 
onschatbare  bron  is  voor  onze  letterkundige  geschiedenis  van  de 
tweede  helft  der  vorige  en  de  eerste  der  tegenwoordige  eeuw, 
gel^k  ook  o.  a.  erkend  wordt  door  den  voortreffelyken  W.  de 
Clercq,  die  in  z^ne  verhandeling  «over  den  invloed  der  vreemde 
letterkunde  op  de  onze"* de  diensten  niet  onvermeld  laat,  hem 
door  de  Letteroefeningen  bewezen;  dat  de  Commissie,  die  namens 
de  Maatschapp^  der  Nederlandsche  Letterkunde  uit  de  verschil- 


XTI      H.  M.  C.  y.  OOSTEBZEB ,  EEN  WOORD  OVER  HET  VERLEDEN  ENZ. 

lende  Nederlandsche  tijdschriften  heeft  opgerakeld  wat  op  onze 
historie  betrekking  heeft,  zonder  eenigen  tw^fel  zeer  veel  uit  de 
jaargangen  der  Letteroefeningen  —  een  kleine  bibliotheek  voor- 
jaar —  heeft  opgezameld;  dat ,  naarmate  men  meer  thuis  is  in 
de  bibliotheek  van  meer  dan  200  deelen,  die  het  t^'dschrift  telt, 
men  grooter  menigte  letterkundige  en  andere  vragen  aan  //Navor- 
schers"  en  anderen  uit  haren  schat  heeft  kunnen  beantwoorden; 
en  eindemk,  om  niet  meer  te  noemen,  dat  —  zoo  wonderl^'k 
loopt  het  in  de  wereld  —  een  der  zaakr^kste  en  degel^jkste 
hedendaagsche  Nederlandsche  tijdschriften,  de  Gids,  zijnen  naasten 
oorsprong  verschuldigd  is  aan  de  gevoeligheid  eens  uitgevers  over 
eene  ongunstige  beoordeeling ,  door  de  Letteroefeningen  ten  aanzien 
van  eene  z^ner  ondernemingen  gegeven.  *)  Dat  alles  en  wat  nog 
veel  meer  zou  kunnen  genoemd  worden  maakt  het  //verleden"  der 
Letteroefeningen  gansch  niet  onbelangrijk.  Maar  nu,  claudite;  over 
haar  laatste  levensperiode  is  het  veiligst  niets  meer  te  zeggen 
dan  boven  reeds  is  aangestipt!  Moge  het  thans  voor  haar  aange- 
broken tydperk  by  vernieuwing  dien  tyd  van  jammerlyke  kwy- 
ning  doen  vergeten ,  en  het  begin  z^n  van  eene  wederom  eervolle 
toekomst!  Die  «toekomst"  is  u,  m^ne  vrienden!  aanbevolen, 
ook  door 

Oirschot,  Nov.  1864.  Uwen  Vriend 

H.   M.   C.   VAN   OOSTEWSBE. 


*}  Wy  laten  deze  meening  omtrent  den  naasten  oorsprong  van  //de  Grids" 
Toor  rekening  van  den  schrgver.  Wij  hadden  en  hebben  daa^an  eene 
andere  voorstelling,  in  weerwil  van  hetgeen  we  lezen  in  de  Vad,  Lett. 
Meng.  no.  13  bl  589  (\^3%)  tegen  het  Prospectus  van  do  Gids  (Aug. 
18a6X  Eën  der  naaste  aanleidingen  tot  het  uitbarsten  eener  omwenteling 
is  nog  haar  eigeniyke    oorzaak  niet.  Bed. 


WETENSCHAP  EN  BELLETRIE. 


OVER  DE  ILIAS. 

(£EN   POPULAIR   OPSTEL.) 


Dr.     A.     PIERSON. 


Voor  iets  klassieke  kom  ik  ditmaal  de  belangstelling  van  den 
lezer  vragen.  Maar  misschien  denkt  kg  al  aan  den  bekenden  regel : 
«iets  zeer  grieksch,  zeer  klassieks  en  zeer  vervelends."  Dat  de 
Bias  klassiek  is ,  kan  ik  niet  tegenspreken.  Evenmin  dat  ze  grieksch 
is.  Of  daarom  het  andere  bgvoegelijk  naamwoord  op  haar  past? 
Het  hangt  er  van  af,  wat  men  onder  klassiek  verstaat.  Men  kent  de 
oude  onderscheiding.  Somtijds  noemt  men  een  letterkunde  klassiek , 
somt^'ds  romantisch.  —  Van  die  woorden  is  vfeel  misbruik  ge- 
maakt. Waarom  spreekt  men  van  de  klassieken?  Om  daar- 
mede de  oude  Grieksche  en  Eomeinsche  schrijvers  te  kennen 
te  geven?  Niemand  zal  ontkennen,  dat  ook  nieuwere:  Shakes- 
pere  b^v.  of  Goethe  klassiek  zgn.  Men  bezigt  het  woord 
immers  ook  op  ander  dan  letterkundig  gebied,  en  spreekt 
van  klassieke  muziek,  waarmede  men  dan  juist  de  werken 
van  een  Haydn ,  een  Mozart ,  een  van  Beethoven  bedoelt ,  die  nog 
geen  honderd  jaar  oud  zijn.  Wil  klassiek  dan  zeggen :  algemeen 
bekend,  algemeen  beroemd?  De  laatste  roman  van  Victor  Hugo 
is  algemeen  bekend  en  algemeen  beroemd,  maar  wie  zal  het  in 
den  zin  komen  de  MUérahles  een  klassiek  werk  te  noemen? 
Doch  waartoe  ons  langer  vermoeid  met  de  opsomming  van  al  de 
beteekenissen ,  die  het  woord  zou  kunnen  hebben  en  niet  heeft. 
Klassiek  heeft  maar   ééw  beteekenis.    Mag  men  misschien  roman- 

TAD.  USTT.,   N.  S.  1865.   WET.  £N  BELL.      No.   L  ^ 


DR.   A.   PIEBSON  , 


tisch  noemen  al  wat  ziekel^k  is  en  opgeschroefd,  al  wat  bom- 
basterig  en  onnatuurlijk  is?  Zeker  is  het  dat  klassiek  heeten. 
mag,  al  wat  natuurlek,  al  wat  waar  is  en  gezond. 

Daarom  heeten  de  oude  grieksche  schrijvers  bij  uitnemendheid 
/;de  klassieken."  Ik  laat  anderen  gerust  de  beantwoording  over 
der  vraag  of  klassiek  gelijk  kan  staan  met  vervelend. 

Gemst  laat  ik  die  vraag  aan  het  oordeel  van  den  lezer  over. 
Toch,  als  ik  eerlijk  zal  zijn,  nog  niet  met  volkomen  gerustheid. 
Eenvoud  en  natuurlijkheid,  trekken  ze  wel  algemeen  aan?  Wat 
zonderling  is  en  overspannen,  dat  gaapt  de  menigte  aan  met  een 
'  zeer  zonderlinge  en  overspannen  voorliefde.  Er  is  b^'na  geen 
gebied  des  levens  waarop  het  groteske  niet  veel  meer  by val  vindt 
dan  hetgeen  de  juiste  maat  en  evenredigheid  bewaart.  En  de 
reden  van  dit  verschynsel  is  gebrek  aan  goeden  smaak.  Als  w\j 
bedenken  welke  leelijke  dingen  de  mensch  soms  kan  doen  en 
zeggen,  is  het  zoozeer  niet  te  verwonderen  dat  de  waarachtige 
schoonheid  hem  niet  aantrekt.  Want  als  wy  verkeerd  doen, 
handelen  wy  welligt  overeenkomstig  een  gewoonte ,  die  een  tweede 
natuur  mag  heeten,  maar  dan  handelen  w\j  niet  overeenkomstig 
onze  wezenlijke ,  onze  oorspronkely ke  natuur.  ♦  Is  het  natuurlijk , 
dat  eén.kind  z\jn  moeder  haat?  Neen,  maar  dan  is  het  ook 
niet  natuurlek  dat  ik  iemand  haat.  Is  het  natuurlek,  dat  een 
vrouw  haren  duursten  moederpligt  verzuimt?  Andermaal  neen, 
maar  dan  is  het  ook  niet  natuurlijk  dat  ik  eenigen  pligt  verzuim. 
Ik  kan  dus  nooit  verkeerd  doen  zonder  onnatuurlyk  te  wezen. 
Dit  is  in  myn  oog  een  kostbare  waarheid  en  bewyst  m\j  o.  a.  dat  ' 
een  fijn  gevoel  voor  zedelykheid  en  een  goede  smaak ,  —  want  onder 
goeden  smaak  versta  ik  liefde  voor  het  natuurlyke ,  —  twéé  zaken 
z\jn ,  die  zeer  naauw  met  elkander  zamenhangen ,  zoo  naaüw  b\jv., 
dat  ze  op  dezelfde  wijze  ontstaan.  Gelyk  niemand  geboren  wordt  met 
een  naauwlettend  geweten,  zoo  wordt  niemand  geboren  met  een 
zuiver  schoonheidsgevoel.  De  een  mag  zedelijk  en  zoo  ook  aesthe- 
tisch  een  beter  aanleg  hebben  dan  de  ander.  Maar  b\j  ieder 
is  de  goede  smaak  een  vermogen ,  dat  gevormd  moet  worden.  En 
nu  is  het  de  vraag:  hoe  wordt  de  smaak  gevormd? 

Leeringen  wekken  en  voorbeelden  trekken ,  zegt  een  welbeproefd 
spreekwoord,   en    het   beteekent  dit:    Om  ons  zedel\jk  gevoel  te 
scherpen    moeten   wy    dikwyls    en    aandachtig    op   groote  zede- 
Igke   persoonlykheden   zien.     Het    is  met  het  schoonheidsgevoel  . 
niet    anders    gelegen.     Ook    hier  moeten  wy  de  voortbrengselen 


OVER  DE   ILIAS. 


van  de  groote  geniën  aanschouwen,  met  oordeel  aanschouwen 
om  ze  langzamerhand  te  leerm  bewonderen.  Niemand  kan -uit 
eigen  brein  te  voorschijn  roepen  het  begrip  van  het  zedelyk 
goede ,  maar  evenmin  kan  iemand  uit  zichzelven  leeren  wat  waarlijk 
schoon  is.  Het  ideale  moet  zich  op  elk  gebied  voor  ons  plaat- 
sen ,  zich  aan  ons  vertoonen ,  zich  aan  ons  openbaren ,  zullen 
wi|j  het  onze  liefde  schenken.  Eerst  daarna  kunnen  wij  het  in 
ons  opnemen,  eoodat  het  ons  persoonlek  eigendom  wordt.  'Boor 
zien  wordt  de    mensch  opgevoed. 

Maar  wie  geeft  ons  het  natuurlijke  te  zien  ?  Met  andere  woorden : 
wie  leert  ons  zien ?  Dat  is ,  naar  het  më  voorkomt ,  de  heerlijke  taak' 
van  de  groote  geesten  van  ons  geslacht ,  onze  oogen  te  openen 
voor  de  natuur  gelyk  zij  werkelyk  is.  Z\j  scheppen  het  schoone 
niet ,  gelijk  men  het  dikwerf  voorstelt  ,  zij  ontdekken  slechts 
wat  een  gewone  geest  onopgemerkt  laat.  Ieder  genie  is  een 
Golumbus.  Maar  als  er  geen  Amerika  was  geweest,  zou  een  man 
als  Ck)lumbus  niet  veel  gebaat  hebben.  Zoo  is  dan  de  eenige , 
die  alle  schoonheid  bezit,  de  natuur,  op  ieder  gebied.  Maar  de 
natuur  is ,  als  een  schoone ,  gesluierd ;  en  w^' ,  gewone  menschen , 
beginnen  altijd  met  haren  sluijer  voor  haar  wezenlijk  gelaat  aan 
te  zien,  niet  vermoedende  dat  daar  iets  achter  schuilt.  Maar 
het  genie  weet  de  natuur  op  een  gunstig  oogenblik  te  betrappen 
en  den  digten  sluger  op  te  ligten ,  om  ons  hare  wezenlyke  ge- 
laatstrekken te  doen  zien;  en  nog  zouden  wij  ze  niet  zien ,  indien 
h^  ze  ons  niet  met  den  vinger  aanwees. 

Homerus  is  in  dien  zin  misschien  een  der  grootste  geniën 
die  ooit  geleefd  hebben.  Want  in  zyne  onsterfelyke  gedich- 
ten doet  hij  ons  de  natuur  aanschouwen,  zoo  als  z^  werkel^k 
is.  Hij  ontdoet  haar  van  den  toevalligen  sluijer,  en  geeft  ons 
zuivere  waarheid.  Het  is  onmogelyk  de  waarheid,  die  hy  ons 
geeft ,  te  aanschouwen  zonder  er  oog  en  hart  voor  te  krygen. 
Wat  zou  dus  beter  in  staat  zijn,  onzen  smaak  te  vormen  dan 
een  kennismaking  met  dien  geheel  eenigen  geest? 

Ik  mag  niet  nalaten,  eer  ik  verder  ga,  een  wetenschappelijke 
b^zond^rheid  mede  te  deelen  die  niet  onvermakelijk  is.  Men 
moet  weten,  dat  Homerus,  gedurende  meer  dan  twee  duizend 
jaar,  in  het  bezit  was  geweest  van  zijn  onmetelijken  roem,  toen 
de  kritiek,  die  lastige  kritiek,  opstond  en  b^  monde  van  een 
dnitsch  geleerde,  zekeren  Wolf,  aan  het  geërgerd  Europa  tegen 
het  eind  der  vorige  eeuw  verkondigde,  dat  aan  Homerus  zooveel 


4  DR.   A.  PIEBSOX, 

lof  niet  toekwam,  en  waarom  niet?  —  Omdat  hij  geen  genie 
was?  Omdat  zyne  gedichten  niet  schoon  waren?  Ach  neen, 
eenvondig  omdat  —  altyd  volgens  dien  Wolf, —  Homerus  nooit 
bestaan  had.  —  Men  zal  m^  to^eyen,  dat  het  niet  onaardig  is , 
een  naam  te  hebben,  gelijk  Homerus,  als  men  niet  eens  de 
moeite  heeft  genomen  Tan  te  bestaan.  Ligt  kan  men  zich  voorstel- 
len, welk  een  opschudding  die  uitspraak  der  kritiek  te  weeg  bragt. 
Men  schijnt  het  nu  eens  niet  goed  te  kunnen  verdragen ,  dat  oude 
boeken,  die  op  een  beroemden  naam  staan,  op  eenmaal  aan  een 
geheel  onbekend  auteur  worden  toegeschreven.  Homerus  zou  nooit 
bestaan  hebben!  Dat  w^ilde  er  niet  spoedig  in.  Men  is  dan'  ook 
vast  b^eerig  te  weten  wat  dien  Wolf  tot  zulk  een  stoute  ontken- 
ning geleid  heeft.  De  w^ ,  dien  hij  bewandelde ,  is  eenvoudiger  dan 
misschien  menigeen  zich  verbeeldt.  Hij  heeft  namelijk  de  gedichten 
van  Homerus  gelezen ,  goed  gelezen  en  dat  heeft  hem  tot  de  overtui- 
ging gebragt,  dat  bepaaldel^k  de  Ilias  in  haar  geheel  niet  van  een  en 
denzelfden  schqjver  kon  zyn ,  vermits  er  in  de  Hias  tegenstrijdig- 
heden worden  gevonden,  wier  bestaan  men  alleen  kan  verklaren 
b^  de^  onderstelling  dat  de  Hias,  weiverre  van  door  één  persoon 
te  z^n  gedicht,  zamengesteld  is  uit  verschillende  zangen,  die 
door  een  kring  van  dichters  zijn  vervaardigd.  Had  Wolf  in  die 
overtuiging  regt?  Ik  zal  mij  in  de  beantwoording  van  die  vraag 
niet  verdiepen,  maar  alleen  zeggen,  dat  ik  er  evenmin  op  zou 
durven  zweeren ,  dat  Homerus  werkelijk  heeft  bestaan.  De  meening  is 
zeer  verdedigbaar  dat  de  Ilias  een  verzameling  is  van  gedichten 
of  zangen,  die  eenvoudig  in  later  t\jd  bij  één  zijn  gevoegd,  maar 
inderdaad  niet  met  elkander  zamenhangen;  en  ik  deel  dit  mede 
om  de  volgende  reden. 

De  Hias  bestaat  uit  24  boeken.  Ware  de  Hias  nu  één  geheel, 
ik  zou  moe\jelijk  in  één  enkel  opstel  een  juist  denkbeeld  van 
haar  inhoud  kunnen  geven.  Dat  zij  geen  geheel  is ,  komt  mjj  dus  uit- 
nemend te  pas.  Want  nu  mag  ik  een  op  zich  zelf  staand  deel 
van.  de  Hias  ter  behandelii^  kiezen.  Ik  zoek  natuurlijk  een 
gedeelte  uit,  dat  in  de  geheele  lUas  juist  de  voornaamste 
plaats  bekleedt. 

M^'ne  bedoeling  zal  terstond  duidelijk  worden ,  als  ik  vraag: 
wat  behelst  de  Ilias?  Want  het  antwoord  moet  luiden:  zij 
behelst  twee  verschillende  onderwerpen.  Het  eerste  onderwerp 
is  een  gedeelte  van  den  Trojaanschen  oorlog ,  en  het  tweede  een 
Toomame    episode    uit   het   leven  van  Achilles.     En  dat  tweede 


OYEB  DE   ILIAS. 


onderwerp  vormt  een  geheel.  De  Hias,  zeiden  we,  bestaat  uit 
vier  en  twintig  boeken.  Welnu ,  het  gedicht  op  Achilles'  neemt 
daarvan  in  Boek  I,  Boek  VIII  en  Boek  XI  tot  en  met  XXII, 
te  zamen  dus  dertien  van  de  vier  en  twintig  boeken.  Dat  ge- 
dicht op  AchiUes  is  niettemin  een  heldendicht :  men  zou  het  een 
Achilleïde  kunnen  noemen,  op  dezelfde  wijze  als  waarop  men 
byvoorbecld  van  de  Henriade  van  Voltaire  spreekt,  daarmede 
diens  heldendicht  bedoelende  op  Hendrik  den  lYden.  Met  deze 
Achilleïde  zullen  we  ons  nu  vooral  bezig  houden,  hetgeen  ons 
niet  behoeft  te  verhinderen  nu  en  dan  een  blik  te  werpen  in 
het  overig  gedeelte  van  de  Hias. 

Beeds  meer  dan  eens  heb  ik  het  woord  heldendicht  ge- 
bruikt. Zou  het  niet  de  moeite  loonen,  een  oogenblik  bij  de 
beteekenis  van  dat  woord  stil  te  staan?  Ieder  weet  ten  naasten 
bij ,  welke  verzen  men  gewoonlijk  tot  de  heldendichten  rekent. 
Men  denkt  al  spoedig  aan  Miltons  verloren  Paradys ,  aan 
Bilderdijks  ondergang  der  Eerste  Wereld.  Maar  als  men  nu  vraagt 
wat  is  het  Heldendicht,  dat  men  in  het  fransch  noemt  de  Epopee 
of  met  een  grieksch  woord  het  Epos,  dan  ligt  het  antwoord  mis- 
schien niet  zoo  terstond  voor  de  hand,  althans  wanneer  men  nog 
iets  meer  verlangt  dan  een  bepaling,  die  alleen  het  uitwendige 
raakt.  Want  men  zou  kunnen  zeggen;  een  heldendicht  is  een  ge- 
dicht dat  een  held  of  dat  helden  en  hun  strijd  bezingt.  Het 
is  inderdaad  wel  zoo,  doch  daar  episch  gewoonlijk  gelijk  staat 
met  iets  zeer  yerhevens ,  moet  in  de  bq)aling  van  hetgeen  een 
heldendicht  is  nog  iets  anders  opgenomen  worden,  dan  de  straks 
vermelde ,  geheel  uitwendige ,  omstandigheid ,  dat  het  helden  be- 
zingt. In  één  woord  het  heldendicht  bezingt  wel  een  held ,  maar 
elk  gedicht,  dat  een  held  bezingt,  is  nog  niet  een  waarachtig 
Epos.  Wat  moet  er  dan  nog  bekomen  om  het  daartoe  temaken? 

Ik  voor  my  zou  denken,  dat  er  voor  elk  Epos  twee  voorwaar- 
den zijn,  die  volstrekt  vervuld  moeten  worden.  Een  Epos  moet 
ons  ten  eerste  de  lotgevallen  en  de  hartstogten  van  een  of  meer 
personen  verhalen,  maar  in  de  tweede  plaats  moeten  het  niet 
enkel  die  persoonlijke  lotgevallen  en  hartstogten  zijn,  die  ons 
worden  voorgesteld,  neen  dat  persoonl^'ke  moet  een  achtergrond 
hebben,  welke  achtergrond  behoort  te  zyn  een  gebeurtenis,  die, 
hetzij  in  de  verbeelding  van  den  dichter,  hetzij  in  de  werke- 
lijkheid een  algemeen  historisch  belang  heeft.  Buiten  het  hel- 
dendicht,   in  het  drama  bijvoorbeeld,  ben  ik  met  de  voorstelling 


»^    V»-  * 
•^oJUïT*-'    '.  r     "     •.ff   :-  r    " 
••-■•--►Ta      '-.••-      'i-r*      ,^  •      f-: 

»«•-    T-T-f^f   '*«.':    ^-^  *-  ï    «•_ 

I"     «  -t*'*^^— -f     ^^    ,2»^.a     Erf     Ir         safc-    "ntt    ^^aSTIfc.     J#9R 

.jp^-  "  : .  >  J JÉ^r  vop'  .  r"  i—rr  ir~.  '-t»  3rr  '^•"ap^*--pirir-i  nu. 
A*  vc:  f-  '  -w^r»  n:  -;i«a?f3r:i  _r.  :l^.i^  *a.  ii-Tïr  a<«  ma 
*-r:*<    -y.  ,*<  / '.j--'  JL'irn».    a   >~nii*^..«>:t  vgn»j^-.  !L^kr     lasK 

«#<     V-»-^.    -r.*n  •in-.j.r     "ferw-;!  juff  T^  r    ^r*^  i.ur  «ss»    «t- 

ftt^^.êTi  wr^rtt^      nxuar  i:»^  si^  "H     mr  jt   'fnin-i   os  «ües» 

1^  Tiiii'*iin  i:#»r<  *:i  iiy  T^xr.«i  visir  itt*"  iiit:""«DL_  mL  xm 
^  **j«*ar«*n  «'»»;»  *»  "i-««"ii^  ii»r  cmösr-;*  .pfiiujc  nssoeubf  ny 
^^ïi     <M^it4*r'.j-»    '••»"*'#»j*'.:i:nr    *a.    inm  ififit-   Jjif    nicmcöni  hik   ir 

*ftt    V    «lUli»''^    ti^ittt      ~ib»;*»'at2i    icl^ï^iaii.    «L    ■«•••■n-.rjriflir      *»- 

•  v^-U  l*t  r»j»:»r.  i*j.  ïtfc  "^öCfja  ta  at  xpwss  -ïia  » 
^^jtr^Ti    r.jix  Hl*'.    *"j,tiii*r  r*ii*ïti  :a.T**^tsnrïtttr-   1*  v:cidrl  öf 

ij^  ,40^  .  jr.  AXf^  «AX.  Cé^  t:««  lAZ  i*i  rr>:c<a  M^neór^scMs 


OYEB  D£   ILIAS. 


ijjxeren  hand  van  Eome,  dat  tot  de  einden  der  wereld  regeert, 
maar  eerst  na  een  bloedigen  en  hardnekkigen  tegenstand  heeft 
het  Oosten  voor  de  stad  der  zeven  heuvelen  gebogen.  De  chris- 
tel^ke  jaartelling  begint.  Het  Westen  heeft  door  het  onmetelijk 
Bomeinsche  rijk  de  alleenheerschapp^ ,  en  het  Oosten  sluimert, 
maar  neen,  het  sluimert  niet  meer.  Het  ontwaakt  in  Arabiês 
woesten^ën;  de  Musnlman  wordt  eeuwen  lang  de  schrik  van  het 
geteisterd  Europa.  Europa  is  andermaal  in  den  persoon  van 
den  dweependen  kruisridder  gebragt  aan  de  Oostkust  van  de 
Middeilandsche  zee ,  en  het  Europeesche  zwaard  schittert  over  het 
graf  van  .den  Ycrlosser.  Maar  vruchteloos !  Maar  nog  is  de 
halve  Maan  niet  verbleekt.  Soliman  is  de  waardige  tijdgenoot 
en  evenknie  van  Karel  den  Y*^^^,  doch  de  stryd  spoedt  ten  einde. 
Be  oceaan  wordt  plotseling  het  schouwspel  van  Europeesche  ont- . 
dekkingstogten  en  geheel  nieuwe  krachtsontwikkeling.  De  weg 
naarindië  is  gevonden.  Daardoor  verliest  de  Middeilandsche  zee 
veel  van  haar  gewigt  en  met  haar  Azië  zelve.  De  kracht  van  het 
Oosten  is  gebroken.  Europa  behoeft  hare  schatten  niet  meer  te 
verspillen  aan  een  uitputtende  worsteling,  gaat  een  nieuw  en 
ongekend  tijdperk  van  grootheid  te  gemoet.  De  nieuwere  ge- 
schiedenis begint. 

De  eerste ,  bgna  nog  kinderl^'ke ,  schermutseling  in  dien 
grooten  strijd  tusschen  Europa  en  Azië  zien  w^  in  dei^ 
oorlog  van  de  Hellenen  tegen  de  'Trojanen,  welke  oorlog, 
hoe  ook  opgesierd  en  door  de  overlevering  van  gedaante 
veranderd ,  toch  tot  de  gebeurtenissen  behoort  die  geschiedkundig 
vaststaan.  De  eerste  voorwaarde  van  een  Heldendicht  is  dus  in  de. 
Bias  vervuld.  Er  is  een  algemeen  historisch  belang,  dat  zich  aan  de 
hier  beschrevene  handeling  vastknoopjb.  Evenwel,  zal  een  heldendicht 
ons  aantrekken,  dan  moet  het  meer  persoonlijke  daarin  tot  z\jn 
regt  komen ,  dan  moet  het  individuëele  niet  aan  het  al- 
gemeene  zijn  opgeofferd , .  maar  zich  juist  op  den  voorgrond  be- 
vinden en  daardoor  het  meest  onze  aandacht  boe^'en.  Want  van 
wat  belangr^k  is,  is  de  mensch  zelf  toch  het  belangr^kste.  Wat  in 
de  groote  wereld  der  geschiedenis  voorvalt,  zal  ons  dan  eerst  in 
het  heldendicht  de  ware  belangsteUing  inboezemen,  als  het  zich  voor 
ons  vasthecht  aan  wat  er  plaats  gr^pt  in  de  kleine  en  toch  zoo 
groote  wereld  van  het  menscheliljk  gemoed. 

Ook    hiervoor    is    in    de    Bias    gezorgd.      Het    echt   men- 
schelijke,    w^'    gaven    het   reeds   met  een  woord  te  kennen,    is 


1- 


kjier  aws  een  ^ufiMJd  serucüd  «■  UTB§g«^rr«x^  die  ïdAct  mf- 
k&  jugel.  B«s  i4;ii  zxj'^tz  Sacascte^^Ee  cwnrvords^ca  cm 
ido^8t«spQi( .  v««n'xr  ao  Lier  cnsc  dcrlnexJBr  ttmcx,  kcxi^a 

ram  liMbcna,  zgo  Zciti:  vt_jri  oicr  doe  lüupruk  Ttiwomóarm 
tÊk  rnijre&,  of  r.^  iLei  door  Hcc&enis  vc^xka  bösacvc^Jd  m 
tiefi  MtttA.  nvkntjui  w^  iQsc£.vo:ril?  ^«(iiecl  Tmoid  cf^  «e- 
vorde&  r  iklJ,jLVMJ-  j^  De  u-aaudiftppeli^e  lorrrimd  .  «ncB 
ziJM!  ^ctóliLvm  oll«  Tcrpljoiien ,  is  seer  ^xJmhieL  Gesttid, 
dhi  «-jj  bu  BO^  eea»  ket  kanip  der  GndLcn  fcoadoi  faiuBBtre- 
d£fi,  zoo  als  htx  voor  Tro>je'«  mcieo  celegad  m.  Wat  ao«- 
deii  vij  zieur  Ik  zal  niet  in  bijzondeH!<*deii  afdalf  Ik  al 
eetii^ziiu  den  al|eeiiM«&eii  Indnik  bcsduijrcB.  Ziedaar  eeaige 
VoiXen.  opirct^Ia^a  op  het  strand.  De  zee  is  bedekt  met  roet- 
«diepen.  De  To.lum  rain  Gmkenland,  die  deel  ncmcii  aan  dca 
rtrijd,  zi;a  in  TencLIiknde  afdeelingen  gegroepeerd.  Maar  allen 
zijn  onderin^  ffcüji^  Al  eikennfai  dj  hei  oppeizag  Tan  een  h^ 
ning,  van  A^ameamon,  den  grooien  aanToerda-,  zij  akeonen  het 
niet  n*et  feiaaficb«  of.demerping.  Integendeel ,  ieder  spreekt  ¥iy- 
uit  met  hem.  £n  de  koning  zelf  hondt  raad  met  zijne  orersten 
en  rrienden,  vaaronder  een  Nestor,  een  AchiUes,  een  Uljases 
ide  roornaamsten  zijn.  Een  waaxzegger  moogt  gij  ontmoeten, 
maar  pnesterf  niet«  Elk  offert  voor  zichzelven ,  waar  en  wanneer  het 
hem  goeddunkt  en  dikwijls  genoeg.  W^  zien  dan  ook  een  groot  aan- 
tal stieren  en  geitenbokken ,  Toor  de  offerdienst  bestemd.  Zg 
zullen  de  een  na  den  ander  op  het  ruwe  altaar  worden  rer- 
brand,  waarop  de  donkere  wijn  wordt  geplengd,  terwijl  de  offer- 
aars zeWen  zorg  zullen  dragen  dat  hun  het  beste  deel  Tan  het 
offerrleesch  niet  ontgaat.  Want  dappere  helden  z^n  het,  maar 
volstrekt  geen  stoïcijnen.  Zij  hebben  aandoeningen  van  allerlei 
aard,  godsdienstige  niet  het  minst.  Telken  oc^nblik  bidden  zy 
tot  de  eene  of  andere  geliefkoosde  godheid ,  klagen  haar  hun 
nood,  en  ontvangen  dan  ook  van  de  godheid  gedurig  een  ver- 
troostende ,  soms  een  dreigende  verschyning.  J)e  Olymp  is 
in  de  naauwste  betrekking  met  de  aarde.  Dezelfde  omstan- 
digheden die  in  het  kamp  der  Grrieken  de  hartstogten  in  bewe- 
ging brengen,  doen  onder  de  goden  evenzeer  het  bloed  koken  of 
^e  tranen  vloeijen.  Dezelfde  verdeeldheid  die  voor  de  muren  van 
oje    heerscht ,    doet    haar   invloed    vooral    niet  minder  op  den 


OVBB  DE  ILIA.S. 


Olymp  gevoelen.  Dit  onderscheid  is  er  evenwel  tusschen  he- 
mel en  aarde,  dat,  onder  de  goden,  de  vrouw  meer  te  zeggen 
heeft  dan  in  het  kamp  der  Grieken.  Daar  z^'n  slechts  slavinnen , 
maar  die  ook  in  grooten  getale  en  voor  het  grootste  deel  op  den 
v^'and  veroverd  en  eerligk  rondgedeeld  onder  de  moedigste  helden. 
Ziedaar  dns  de  homerische  wereld  waarin  wy  worden  binnenge- 
leid. W^  zijn  hier  midden  in  het  ruwste  krijgsleven  en  midden 
in  de  b^geloovigste  mythologie.  Is  er  een  wereld  te  den- 
ken ,  die  meer  verschilt  van  de  onze ,  en  hoe  kan  men  dan  be- 
weeren,  dat  w^  hier  iets  echt  menscheLgks  voor  ons  hebben? 

Die  vraag  geeft  mij  gelegenheid  om  aan  te  toonen,  op  wel- 
ke voorwaarde  alleen  de  kunst  ons  het  echt  menschelijke  kan 
doen  aanschouwen.  Z^'  zal  het  uitsluitend  dan  vermogen,  als 
z^  dat,  wat  den  mensch  in  het  algemeen  kenmerkt,  den  mensch 
van  alle  tijden  en  van  alle  plaatsen ,  weet  te  brengen  en  voor  te 
stellen  in  een  vorm,  die  aan  een  bepaalden  t^d  en  aan  een  be- 
paalde plaats  is  ontleend.  Verzuimt  zij  het  eerste  d.  i.,  worden 
hare  figuren  in  beweging  gebragt  door  gewaarwordingen  en 
hartstogten ,  die  niet  den  mensch  in  het  algemeen  eigen ,  maar 
slechts  de  gevolgen  z^n  van  toevallige  en  daarom  voorbijgaande 
omstandigheden,  dan  kunnen  wij  in  hare  figuren  geen  belang- 
stellen, zij  gaan  ons  niet  aan,  wij  gevoelen  er  ons  niet  aan  ver- 
want. Maar  ook  omgekeerd:  verzuimt  z^  dat  algemeen-mensche- 
lijke  te  doen  optreden  in  een  zeer  concreten  vorm,  dan  zien  wij 
geen  levende  wezens  voor  ons,  maar  dan  wordt  iedere  figuur, 
die  ze  ons  toont,  eenvoudig  een  kort  begrip  van  zekere  deugden 
of  ondeugden,  en  zulk  een  belichaamd  kort  begrip  doet  geen 
enkele    snaar  van  medegevoel  trillen  in  ons*  hart. 

Aan  deze  dubbele  vooriVaarde  heeft  de  kunst  van  Homerus 
voldaan.  Alles  heeft  hier  een  bepaalde  kleur,  die  ons  omtrent 
den  tijd  waarin  en  de  plaats  waar  het  drama  speelt  geen  oogen- 
m  het  onzekere  laat.  Maar  terwijl  alzoo  in  de  Ilias  zeer  sterk 
geteekende  persoonl^kheden  gevoelen  en  handelen,  dat  gevoelen 
en  handelen  zelf  is  in  de  getrouwste  overeenstemming  met  de 
menschelijke  natuur,  zoo  als  zij,  by  alle  verscheidenheid  van  vorm , 
zichzelve  altyd  gelijk  blijft. 

Om  nu  den  lezer  tot  een  oordeel  omtrent  dit  een  ander  in  staat 
te  steUen,  moeten  wij  de  Achüleide  openslaan.  Wat  tot  den 
Trojaanschen  oorlog  aanleiding  gaf,  behoef  ik  hem  niet  te  herin- 
neren.    Onder  de  vele  kinderen  van  Priamus ,  koning  van  Troje , 


10  DS.   A.   PIEBSON, 

was  Paris  niet  de  gelukkigste,  althans  niet  in  zyn  jeugd.  Z\jn 
moeder  was  in  een  droom  voor  het  kind  gewaarschuwd  en  ze 
legde  het  daarom  te  vondeling  op  den  berg  Ida.  Maar  het  kind 
Paris  bleef  leven,  groeide  op  en  werd  de  welbekende  scheids- 
regter  tusschen  Juno,  Minerva  en  Yenus.  De  pabn  der  schoo- 
heid  kende  hij  aan  de  laatste  toe,  die  hem  daarvoor  tot  beloo- 
ning het  bezit  van  de  schoone  Helena  beloofde.  Paris  trekt 
naar  Sparta,  wordt  door  Heiena's  echtgenoot,  Menelaus,  gast- 
vrij ontvangen ,  maar  vergeldt  diens  vriendschap  door  de  koningin 
te  schaken  en  naar  Troje  mede  te  voeren.  Daarop  is  geheel  Grie- 
kenland in  beweging.  Een  legermagt  wordt  in  gereedheid  ge- 
bragt,  om  den  roof  te  wreken  en  Aulis  in  Boeotië  ziet  weldra 
meer  dan  duizend  schepen  en  100.000  man  bereid  om  op  Troje 
los  te  gaan.  Na  velerlei  tegenspoed,  die  men  niet  te  boven 
komt  dan  ten  koste  van  de  ongelukkige  en  zoo  teregt  populair 
geworden  Iphigenia,  die  door  haar  vader  aan  de  goden  ten 
zoenoffer  wordt  gebragt ,  zijn  de  Trojaansche  kusten  eindel^k  be- 
reikt. £en  orakel  —  men  lette  op  deze  innerl^k  zoo  ware  b^zonder- 
heid  —  een  orakel  heeft  voorspeld ,  dat  de  eerste  Griek  die  voet 
aan  wal  zet  sneven  zal.  Het  baart  geen  moe^el^kheid.  Pro- 
tesilaus  is  edelmoedig  genoeg  om  de  eerste  te  zijn,  en  h^  valt 
door  de  handen  van  Hector.  Negen  jaren  gaan  onder  gevech- 
ten en  rooftogten  voorbij ,  die  geen  afdoende  uitkomst  opleveren. 
Het  tiende,  het  noodlottige  jaar  der  beslissing  is  aangebroken, 
en  hier  is  het  dat  de  Ilias,  hier  dat  de  Achilleïde  begint. 
Het  oogenblik  is  uitstekend  gekozen  en  met  een  stoutheid, 
die  de  meesterhand  verraadt.  Want,  laat  ons  dit  niet  over 
het  hoofd  zien,  het  grootste,  het  verhevenste  heldendicht  der 
menschheid  vangt  aan,  waarmede?  Met  een  breedvoerige  be- 
schrijving van  het  aanvallend  leger?  Met  een  snoevende  opsom- 
ming van  Griekenlands  keurbenden?  Met  een  schildering  van 
de  stad,  welker  naam  onvergetelijk  zou  blijven  in  de  geschie- 
denis ?  Neen ,  maar  met  het  verhaal  van  een  hevigen  twist  ontstaan 
tusschen  Griekenlands  doorluchtigste  helden,  tusschen  Agamem- 
non  en  Achilles  over  een  slavin,  de  schoone  Briseïs,  die  Aga- 
memnon  weg  neemt,  terwijl  ze  aan  Achilles  toekwam.  Wij  zyn 
hier  dus  eensklaps  in  het  hart  van  het  onderwerp.  De  mensch- 
heid, die  ons  hier  geteekend  wordt,  is  nog  in  haar  kinderstaat. 
Deze  helden  hebben  nog  niet  geleerd  te  veinzen.  Als  school- 
knapen zijn  zij  afgunstig  de  een  van  den  ander;  frisch  en  onge- 


OVEB  DE  ILIAS.  11 


knnsteld  is  hun  woede  en  hun  trots.  Door  den  twist  over 
Briseïs ,  de  schoone  slavin ,  wordt  het  geheele  eerste  boek  van  de 
Ilias  ingenomen ,  én  ofschoon  de  zaak  ons  volstrekt  niet  aangaat , 
is  er  bijna  niets  aangrijpenders  te  lezen.  Laat  mij  in  eenige 
bijzonderheden  mogen  treden. 

Be  Bias  vangt  aan  met  een  uiterst  korte  beschrijving  van  een 
pest,  die  in  het  Grieksche  leger  woedt.  De  krygslieden  sterven, 
en  waarom?  ApoUo  is  vertoornd,  want  Agamemnon,  de  aan- 
voerder der  Grieken,  heeft  Chryses,  een  zijner  priesters,  beleedigd. 
De  oude  priester  komt ,  namelijk ,  om  z\jn  dochter  los  te  koopen, 
die  Agamemnon  tot  krijgsgevangene,  tot  slavin  had  gemaakt. 
Hig  komt  met  den  losprijs  in  de  handen ,  en  rigt  zijne  smeekingen 
tot  al  het  volk,  maar  vooral  tot  den  vorst.  Het  volk  is  be- 
wogen, en  tot  teruggave  van  de  slavin  geneigd,  maar  Aga- 
memnon niet;  hij  duwt  den  grijsaard  eenige  ruwe  woorden 
toe,  zoodat  de  priester  zonder  zijn  dochter  wederkeert  en  zwy- 
gend  aftrekt  langs  het  strand.  Maar  naauwelijks  is  de  priester 
alleen,  of  zyn  gebed  stijgt  op  tot  Apollo.  Niet  te  vergeefs. 
A polio  doet  negen  dagen  lang  z^n  pijlen  regenen  op  het 
leger.  Maar  den  tienden  dag  maakt,  op  aansporen  van 
Achilles,  de  waarzegger  Calchas  de  jeden  van  het  onheil' 
bekend  en  voorspelt,  dat  het  aan  zal  houden  totdat  de  slavin 
aan  haar  vader  is  teruggegeven.  Dat  woord  treft  Agamemnon 
diep.  Z^n  ziel,  zegt  Homerus,  is  gezwollen  van  toom  en  ge- 
huld in  een  somberen  nevel ,  zijn  oogen  zijn  als  een  vlamme  vuurs. 
«Hoe?  ik  de  jonge  slavin,  de  dochter  van  Chryses  teruggeven? 
Ik  bemin  haar  meer  dan  Clytemnestra ,  mijn  huisvrouw,  voor  wie 
zij  in  schoonheid  niet  onderdoet,  maar  welaan,  ik  geef  haar 
terug,  mits  —  mits  ik  een  ander  in  de  plaats  krijg."  wWat, 
zegt  Achilles,  die  reeds  begint  te  vreezen  voor  de  slavin,  die 
hem  toeviel,  wat,  een  ander  in  de  plaats?  En  de  buit  van  onze 
laatste  overwinning  is  verdeeld ,  daar  valt  niets  meer  aan  te  ver- 
anderen." ./Ha!  denkt  gij  mij  zoo  te  misleiden,  herneemt  Aga- 
memnon, neen,  ik  geef  Chryseïs  terug,  maar  vergoed  zal  zij 
mij  worden.  Doch  nu  geen  woord  meer  daarover.  Laat  Chryseïs 
weggevoerd  worden  met  een  zoenoffer  op  een  donker  schip,  dan 
zullen  wij  verder  zien."  Maar  Achilles  laat  zich  zoo  niet  tot 
zwijgen  brengen.  «Voor  wien,  vraagt  hij ,  voor  wien  zijn  wij  eigenlek 
hier?  Voor  mij  niet,  de  Trojanen  hebben  mij  nooit  kwaad  ge- 
daan, we  zyn  hier  om  u  en  uw  broeder  te  wreken,  nu   zult  gij 


12  DR.   A.   PIEBSON, 

■    ■  I  -  ■  ■  I  f 

\ 

Achilles  zyn  kr^'gsslaTinne  ontnemen,  maar  dan  vecht  ik  niet 
meer  meê ,  dan  keer  ik  naar  Phthia  terug.  Zoudt  gy  ons  belee- 
digen  en  u  bovendien  nog  aan  onze  bezittingen  te  goed  doen?" 
«Wel,  antwoordt  Agamemnon,  voor  myn  deel,  ga  heen,  ik  heb 
anderen  om  mij  te  helpen,  om  uw  toom  geef  ik  niej,  Chiyseïs 
zend  ik  temg,  maar  zelf  kom  ik  uwe  krijgsslavinne,  uwe  Briseïs 
halen  in  uw  tent,  die  Briseï9,  die  uw  loon  was  na  den  strijd." 
AchiUes  verkropt  zijn  leed;  onder  zyn  ruige  borst  bonst  zyn 
hart.  Zal  hij  naar  z^n  zwaard  grijpen  en  Agamemnon  dooden? 
Zal  hij  zyn  woede  bedwingen?  Daar  doet  op  eens  Minerva 
haar  hand  rusten  op  de  blonde  haren  van  Achilles.  Hij  ziet 
om  en  herkent  haar ,  schoon  de  godin  voor  niemand  anders  zigt- 
baar  is.  Z^n  eerste  indruk  is  een  gevoel  van  schaamte.  «Hoe 
o  Minerva,  z^t  g^  hier  gekomen  om  getuige  te  zijn  van  de  be- 
leedigix^,  die  ik  ondervond?  Maar  m\jn  zwaard  zal  haar  wreken, 
dat  beloof  ik  u."  ^Neen,  Achilles,  fluistert  Minerva,  houd  uw 
zwaard  in  de  schede,  uw  beleediging  zal  toch  worden  uitge- 
wischt,  maar  weet  u  te  beteugelen  en  gehoorzaam  my."  De 
held  gehoorzaamt  en  bergt  zyn  getrokken  zwaard.  Minerva  vcr- 
dw:Ünt,  maar  Achilles  moet.  nogmaals  aan  z^n  woede  lucht  geven. 
«Gy  lafaart,  uw  ziel  is  de  ziel  van  een  hert,  gij  eet  het  volk 
op ,  welks  koning  gy  z|jt ,  gij  vertreedt  m^*.  Maar  by  dezen  hou- 
ten scepter,  die  nooit  meer  groenen  zal,  sints  hg  z^n  wortel  in 
de  hooge  wouden  achterliet,  de  dag  zal  komen,  waarin  al  de 
Grieken  om  Achilles  weenen  zullen.  Dan  zullen  ze  vallen  onder 
de  handen  van  Hector,  en  dan  zult  g^  ze  niet  troosten." 

De  vergadering  wordt  opgebroken  en  Achilles  keert  naar  zyne 
tent  terug.  Agamemnon  zendt  de  doehter  van  ApoUoos  priester 
naar  haar  vader,  gelast  dat  het  volk  zich  reinige  en  ontsteekt 
te  dien  einde  een  groot  offer  van  stieren  en  geiten  op  het  dorre 
strand.  Niettemin  geeft  hy  zynen  twee  getrouwsten  dienaren 
bevel,  Briseïs,  de  kqjgsslavin,  aan  Achilles  te  ontnemen  en  tot 
hem  te  brengen.  Weigert  Achilles,  dan  zal  hy,  Agamemnon, 
zelf  komen.  Zy  gaan  en  vinden  Achilles  gezeten  voor  zyn  tent. 
De  held  weigert  niet  langer  maar  beveelt  z\jn  vriend  Patroclus 
de  schoone  Briseïs  mede  te  geven,  doch  zweert  tegelyk,  dat  hy 
zich  voor  goed  onttrekt  aan  den  stryd. 

Het    offer   is  gebragt,    maar   Achilles'    hart  is  gebroken.     Hg 

vcrwydert  zich  ver  van  zijn  tent ,  ver  van  zyne  vrienden  en  loopt 

Ityd  maar  door,  langs  het  eenzaam  strand.     Eindelyk  blyft  hy 


OVER  DE   ILIAS.  18 


stilstaan,  de  tranen  vloeijen  langs  z^'ne  wangen;  h^  houdt  de 
oogen  strak  gerigt  op  de  sombere  golven,  kg  strekt  zyne  beide 
armen  uit  naar  de  zee,  waar  zyn  Moeder  woont,  zijn  Moeder 
Thetis,  de  godin  der  zee,  en  hy  bidt:  aO  myn  Moeder,  zullen 
mijne  dagen  niet  weinige  zijn  op  de  aarde?  Jupiter  mogt  my 
dan  wel  eenigen  roem  geven,  maar  neen,  Agamemnon  heeft  my 
'beleedigd/'  En  zijn  Moeder  hoort  hem  in  de  diepte  der  zee 
en  terstond  verrijst  zy  uit  het  schuim  der  golven  en  staat  naast 
haar  weenenden  zoon;  zy  streelt  hem  met  de  hand  en  zegt :  //Kind, 
wat  weent  ge!  Wat  smart  heeft  uw  hart  vermeesterd,  spreek, 
verberg  niets  ;^  opdat  wy  het  te  zamen  weten." 

«Maar,  herneemt  Achilles ,  maar  gij  weet  het  Moeder,  waarom 
zal  ik  het  u  nog  eens  zeggen :  Wy  waren  naar  Thebe  gegaan , 
wy  hadden  de  stad  geplunderd  en  de  buit  weêrgebragt ,  we  hebben 
eerlijk  gedeeld.  Agamemnon  heeft  Chryseïs  gekregen,  ikBryseïs; 
maar  op  verlangen  van  Apollo  heeft  Agamemnon  zy n  slavin  terug 
moeten  geven  en  nu  wil  hij  de  mijne  hebben  en  heeft  mannen 
gezonden  om  haar  uit  mijn  tent  te  halen.  Gij  moet  my  helpen , 
ga  toch  naar  den  Olymp  en  bid  Jupiter  dat  hy  de  Trojanen 
doe  overwinnen  en  de'  Grieken  naar  hunne  schepen  terugdry ve, 
totdat  Agamemnon  inziet  hoe  slecht  hij  heeft  gehandeld."  «Ach, 
myn  kind ,  hervat  de  Moeder ,  ik  wou  dat  gy  bij  de  schepen 
der  Grieken  waart  neergezeten  zonder  smart  en  tranen,  want 
uw  levenslot  is  droef  en  zal  niet  lang  meer  duren.  Ik  zal 
Jupiter  voor  u  bidden,  geef  u  over  aan  uw  toom,  blyf  u  ont- 
trekken aan  den  stryd."  —  Zoo  sprak  ze  en  verdween  en  liet 
den  jongen  man  achter ,  de  ziel  verbitterd  door  de  herinnering  aan 
de  vrouw  met  den  schoonen  gordel ,  die  men  hem  met  geweld  had 
ontroofd.  Intusschen  is  Chryseïs  aan  haar  vader  teruggebragt  en  den 
ganschen  dag  van  haar  reis  hebben  Griekenlands  zonen  Apolloos 
woede  gestild  door  de  welluidende  toonen  -van  een  lied ,  dat  de 
godheid  met  vreugde  hoorde.  Thetis  komt  haar  belofte  aan  haar 
zoon  na  en  Jupiter  zal  de  party  kiezen  der  Trojanen  tot  dat 
Achilles  gewroken  zij. 

Ziedaar  den  lezer  het  eerste  boek  van  de  Ilias  ontvouwd.  Wat 
echte  poësie ,  en  bedenken  wij  dat  ze  meer  dan  vyf  en  twintig  eeu- 
wen oud  is.  Zoo  vaak  wy  voor  de  schilderstukken  staan  van  een 
Correggio  of  een  Bafaël,  of  in  het  algemeen  der  groote  Itaü- 
aansche  meesters,  gelooven  wy  naauwelyks  onze  oogen,  als  we 
er  een  jaartal   onder  lezen  dat    ons  drie  of  vier  eeuwen   terug- 


14  DR.   A.   PDSKSON, 


voert,  zoo  frisch  is  de  gedachte,  zoo  levendig  zyn  nog  de  kleu- 
ren ,  maar  OQze  verwondering  vermindert ,  waar  de  Ilias  ons  geen 
drie  of  vier  maar  vijf  en  twintig  eeuwen  terug  brengt.  Wie  heeft 
toch  de  oudste  poësie  van  Europa  geleerd;  de  menschelijke  na- 
tuur zoo  naar  waarheid  te  schetsen,  dat  geen  Shakespere  het 
haar  verbeteren  kan.  Er  is  hier  geen  gevoel ,  geen  woord ,  . 
geen  beweging  die  of  niet  volmaakt  natuurlijk  of  van  een  lage 
soort  zou  zijn.  •  Die  oude  vader  smeekend  om  zijn  kind,  doch 
te  fier  om  zijn  smeeking  te  herhalen,  nadat  ze  eens  geweigerd 
is;  dat  naïve  egoisme  van  een  Agamemnon,  die  volstrekt  geen 
zwarigheid  maakt  zyn  vriend  Achüles  te  berooven  van  hetgeen 
hij  zelf  noode  missen  wil;  die  eerste  uiting,  van  Achilles'  toom, 
waardoor  hij  plotseling  ontdekt,  dat  hij  eigenlijk  .niets  teg^n  de 
Trojanen  heeft  en  alleen  maar  om  Agamemnon  mede  is  gegaan, 
het  is  alles  even  waar.  En  dit  niet  minder:  Achüles  wil  niet 
meer  mee  doen;  z|jn  hart  is  str^dlustig  genoeg;  o,  van  harte 
gaarne  zou  h^  andermaal  z^n  heldenmoed  toonen  in  den  fiersten 
kamp,  maar  neen^  zij  moeten  nu  maar  zien  hoe  zij  het  redden  zonder 
hem.  Zij  zullen  hem  missen,  dat  zal  zijn  wraak  z^n.  En  voorts, 
is  er  iets  zoo  roerend,  als  die  jonge  held,  die  zich  niet 
schaamt  te  weenen;  wat  kon  hij  anders  doen  dan  loópen,  loo- 
pen  langs  het  onafzienbare  strand?  Het  is  alles  naar  het  le- 
ven: dat  staren  op  de  zee,  dat  uitstrekken  van  beide  z^ne 
armen,  die  gedachte  aan  zijn  moeder.  Als  wy  deze  homerische 
wereld  voor  ons  zien  oprijzen,  is  het  ons  alsof  wy  in  de  we- 
reld onzer  kinderen  worden  verplaatst,  en  het  bevreemdt  ons 
niet  dat  de  dichter,  die  zonder  op  het  voetspoor  van  iemand 
te  kunnen  wandelen  de  waarheid  der  menschelyke  natuur  zoo 
diep  heeft  opgevat ,  zulk  een  hooge'  plaats  heeft  ingenomen. 

In  de  zes  boeken,  die  op  dit  eerste  volgen,  vinden  wij  nu 
het  verhaal  van  de  verschillende  worstelingen,  die  plaats  gry- 
pen  tusschen  de  Grieken  en  de  Trojanen.  Hetgeen  er  ons  vooral  in 
'boeit,  is  dit:  Achüles  houdt  zich  onverzettelijk  buiten  den  str^d. 
De  Trojanen  legeren  zich  onder  Hector  in  slagorde  op  een  heuvel 
naby  de  stad.  Achilles  trekt  het  zich  niet  aan.  Paris ,  de  Trojaan , 
roept  den  dapperste  der  Grieken  op  tot  een  strijd,  man  tegen 
man.  Achilles  is  de  dapperste,  maar  hij  verroert  zich  niet. 
Menelaus  en  Paris  beginnen  den  tweestr^'d.  Achilles  blyft  on- 
bewegelyk  voor  zyn  tent.  Er  is  iets  zeer  verhevens  in  dat  wach- 
ten   van  den   held.     Het  spreekt  van  zelf,  dat  het  geen  lafheid 


OVÏB  DE   ILIAS.  15 


in  hem  is.  Neen,  het  kost  hem  oneindig  veel,  geen  nieuwe 
zegepalmen  meer  te  winnen,  maar  hij  is  overstelpt  door  zyn 
sprakelooze  smart,  als  een  kind,  geheel  ingenomen  door  één 
gevoel,  dat  hiy  niet  verzetten  kan.  En  de  strijd  duurt  zonder 
hem  voort. 

Die  strijd  zelf  boezemt  ons  verder  geen  belang  in  en  wij  zou- 
den bij  den  inhoud  van  B.  II  tot  en  met  VII  in  het  geheel  niet 
stilstaan,  ware  het  niet,  dat  ik  daarover  ééne  opmerking  wilde 
mededeelen. 

Wy  hebben  het  gehoord:  Jupiter  heeft  op  verzoek  van  ïhetis 
part^  gekozen  voor  Achilles  en  daardoor  hebben  de  Trojanen 
geruimen  tyd  de  overhand.  Achilles  is  aan  het  tooneel  vanden 
oorlog  onttrokken.  Menelaus  en  Agamemnon ,  de  Grieksche  krygs- 
hoofden,  zijn  gewond.  Al  het  licht  valt  dus  op  Hector,  den 
Trojaan,  den  vijand  der  Grieken.  Hij  neemt,  gedurende  meer 
dan  één  zang,  alle  onze  aandacht  in.  En  nu  kom  ik  tot  de  op- 
merking, die  ik  wilde  mededeelen:  zou  deze  omstandigheid  niet 
in  eenige  betrekking  staan  tot  de  dichterlijke  waarde  van  dit 
heldendicht?  Men  denke  zich  het  tegenovergestelde  geval.  Laat 
de  Ilias  uitsluitend  gewijd  zijn  aan  de  verheerlijking  der  Grie- 
ken en  aan  de  stelselmatige  verkleining  van  de  verdiensten  der 
Trojanen,  de  vyanden  der  Grieken,  de  verhevenheid  van  de 
poësie  in  dit  gedicht  zal  er  ongetwijfeld  bij  lijden.  Ware 
poësie  ifi  met  eenzijdigheid,  partijdigheid,  kleingeestigheid  niet 
bestaanbaar.  Nu  daarentegen  waardeeren  wy  den  onbekrom- 
pen blik  van  den  dichter,  die  zoozeer  een  hart  heeft  gehad 
voor  het  zuiver  menschel^'ke ,  dat  hij  het  overal  wist  op  te 
merken  en  terug  te  geven  by  vriend  en  by  vyand.  Zoo 
staat  de  dichterly  ke  gave ,  in  hare  hoogste  ontwikkeling , 
in  naauw  verband  met  het  zedelyk  karakter.  Wy  kunnen  ons 
dan  ook  niet  genoeg  verwonderen,  dat  een  zoo  oud  gedicht  ook 
in  dit  opzigt  zoo  hoog  staat.  -  Hoe  menig  dichter  uit  den  nieu- 
weren tijd  heeft  zijn  poësie  bedorven  door  allerlei  vooringenomen- 
heden  en  vooroordeelen.  Homerus ,  of ,  wil  men ,  de  oude 
Grieksche  poësie  is  boven  het  kleingeestig  onderscheid  van  vol- 
ken en  rassen  verheven.  Zy  koestert  persoonlijke  voorliefde 
noch  tegenzin.  Niet  als  of  ze  daarom  in  een  kleurlooze  onzy- 
digheid  verviel.  Neen,  maar  zij  beschouwt  de  menschelijke  na- 
tuur van  uit  dat  hooge  standpunt  waarop  ons  niet  datgene 
treft  waarin    de    menschen    onderling    velschillen    en    dat    ook 


IC  i>m.  A.  roMaös^ 


inderdaad  T«a  wéiaag  betcckenis  b,  maar  waarop  dat  aller- 
Beest  onze  aandarht  boeit  wat  aan  alle  menacWn  gcniccn- 
idbppelipc  eigen  is.  De  ware  onpart^diglieid  en  mitadicii 
de  ware  Terdraagzaanüieid ,  die  in  den  menscli  allereerst  den 
nensdi  ziet,  zij  is  bet  kind,  niet  der  wijsbegeerte,  maar  der 
diebtkonst.  Dat  de  moeder  bare  docbter  nooit  rerloocbene. 

Hcctor  dan,  de  groote  held  der  Trojanen,  wwdt  ons  geschil- 
derd in  eren  aantrdckelijk  licbt  als  Adulles  iel£.  Ook  in 
hem  zien  wij  niet  den  Trojaan,  maar  den  mensclu  Dat  is, 
zoo  als  ik  zeide,  het  eenige  mt  de  6  boeken  die  op  het  eente 
T<^gen,  waarbij  ik  thans  nog  een  oogenblik  stil  wüde  staan.  Ik 
wilde  herinneren  aan  dat  aandoenlijk  tafereel:  Hector  afsdieid 
nemende  Tan  zijn  Andromache    en  Tan  zyn  kind  Astranax. 

Ziehier  in  het  kort  de  aanleiding  tot  dit  tafereeL  De  oor- 
logskansen wisselen  gedurig  af  en  z^n  op  het  tgdstip,  waarop 
wij  ons  na  in  dit  gedicht  berinden,  ongunstig  Toor  de  Trojanen. 
De  Grieken  doen  een  gelukkigen  aanral ,  driJTen  den  TJjandToor 
zich  nit,  en  met  Teel  moeite  bewerken  Hector  en  Aeneas  dat  de 
Trojanen  eindelyk  stand  honden.  Zij  honden  stand,  yerweeren 
zich  dapper  en  stuiten  daarmede  Toor  eenigen  tijd  de  oTerwin- 
ning  der  Grieken.  Maar  dit  wordt  niet  voldoende  geacht.  He- 
lenns,  een  der  zonen  Tan  Priamos,  begrijpt  dat  er  iemand  naar 
Troje  moet  gaan,  om  de  achtergebleTen  Trouwen  aan  te  sporen 
tot  Turiger  gebed.  Letten  wij  in  het  Toorbij  gaan  op  deze  by- 
zonderheid.  Terwijl  de  helden  Toor  Troje  strijden,  Tragen  zg 
den  steun  Tan  het  vrouwelijk  gebed.  Niemand  anders  dan  Hec- 
tor wordt  met  de  zending  belast,  en  zoo  komt  hy  weder  voor 
eenige  oogenblikken  binnen  de  muren  Tan  zijne  stad.  H^  is 
naauwelijks  door  de  poort  of  de  Trojaansche  Trouwen  en  doch- 
teren Terdringen  zich  om  hem  heen,  om  tydingen  Tan  hare  broe- 
ders. Trienden  of  echtgenooten  te  erlangen. 

Hector,  evenwel,  spoedt  zich  naar  het  paleis  Tan  Priamus, 
waar  hg  weldra  zijn  moeder  ontmoet  die  zeer  Terwonderd  is,  hem  te 
zien  en  hem  reeds  zijn  Terblijf  in  de  stad  begint  te  Terwgten. 
Maar  Hector  brengt  haar  zijn  last  over,  en  zy  spoedt  zich  naar 
den  tempel  Tan  MinerTa  vergezeld  van  hare  vrouwen,  en  ge- 
meenschappelijk storten  zij  hare  gebeden  uit  aan  de  voeten  der 
godin,  waarop  zij  reeds,  als  offergave,  een  kostbaren  sluijer  heb- 
ben nedergelegd.  Hector  brandt  van  verlangen  om  tot  den  strgd 
terug  te  keeren ,   maar  toch ,  hij  kan  Troje   niet  verlaten    zonder 


OVEB  DE   ILIAS.  17 


Andromacbe  te  hebben  omhelsd.  Hij  zoekt  haar  te  vergeefs  in 
z^ne  woning.  Zy  is  op  het  vernemen  van  den  nieuwen  worstel- 
str^'d  tusschen  Trojanen  en  Grieken,  voor  de  poorten  der  stad, 
naar  den  toren  van  de  muur  gevlugt,  als  een  die  krankzinnig  is 
van  smart,  en  haar  slavin  is  haar  met  het  kind  gevolgd.  Hector 
ylt  derwaarts  en  komt  Andromache  met  het  kind  en  de  slavin  in 
de  straten  der  stad  reeds  'tegen.  En*  nu  begint  het  aandoenl^k 
tafereel  waarop  ik  straks  doelde. 

Op  het  zien  van  zijn  zoon  glimlacht  Hector  in  stilte.  Andro- 
mache nadert,  badende  in  hare  tranen,  drukt  zijn  hand  en 
spreekt  Hector  aldus  toe :  //  Ach ,  ongelukkige ,  uw  heldenmoed 
zal  u  doen  sneuvelen,  gij  hebt  geen  medelijden  in  uw  hart  noch 
met  uw  zoon,  die  nog  maar  een  kind  is,  noch  met  my,  die  diep 
beklagenswaardig  ben,  en  die  weldra  weduw  zal  z^'n ;  want  het  zal 
niet  lang  duren  of  de  Grieken  zullen  u  vermoorden.  En  als  ik  u 
verlies  dan  ware  het  mig  beter  onder  de  aarde  te  zgn ,  want  er  is  geen 
troost  meer  voor  mij;  als  g^  dood  zijt,  dan  rest  m^  niets  meer 
dan  de  smart.  Mijn  zeven  broeders  z^'n  al  gevallen  onder  het 
zwaard  van  Achilles  en  m^'n  ouders  heb  ik  niet  meer.  G^' ,  Hector, 
gg  zijt  voor  m^  vader  en  moeder  en  broeder  tegelgk,  gy  z^'t 
m\jn  jonge  echtvriend,  heb  dan  nu  toch  medeleden  met  m^  en 
bl\jf  hier,  en  maak  van  m^n  kind  geen  wees  en  van  m\j  geen 
weduw." 

»En  by  my  ook ,  antwoordt  Hector ,  by  my  ook  woelen  dezelfde 
gedachten,  maar  liefste,  ik  zou  m^*  te  veel  schamen  voor  de 
Trojanen  en  hunne  vrouwen,  als  ik  nu  den  strijd  ontweek.  En 
bovendien,  ik  moet  den  roem  van  myn  vader  en  myn  eigen  roem 
ophouden,  want,  o  ik  heb  er  een  voorgevoel  van,  en  dat  voor- 
gevoel bedriegt  m^  niet:  de  dag  zal  komen,  waarop  het  heilige 
Troje  vallen  zal.  En  toch,  hetgeen  mi^j'  met  het  oog  op  de  toe- 
komst kwelt,  het  is  niet  de  smart  van  Troje,  maar  het  is  de 
smart  die  u  wacht ,  Andromache ;  een  Griek  zal  u  in  tranen 
wegvoeren  als  zijn  slavin.  En  de  dag  zal  komen,  waarop  men, 
u  ziende  zeggen  zal:  zie,  da^r,  dat  is  de  vrouw  van  Hector. 
Ach,  dat  de  aarde  mijn  Igk  bedekke,  'eer  ik  uwe  weeklagten 
hoore,  eer  ik  u  zie  weggevoerd." 

Onder  den  indruk  van  deze  aandoeningen  strekt  Hector  z^'ne 
armen  uit  naar  zijn  kind ,  maar  het  kind  werpt  zich  al  schre^'end 
achterover  met  het  hoofd  op  den  schouder  der  slavin;  hij  is 
bang  geworden  voor   z^'n   vader  en   beeft  van   angst  voor    den 

TAP,  LSTTXSOSF.^  N.  8.  1865.  WET.  EN.  BELL.    No.  I.  3 


18  DR.    k.   PI&BSON, 


koperen  helm  met  het  paardenhaar.  De  vader  lacht  en  de  moe- 
der lacht  mede.  Maar  Hector  neemt  dadelgk  den  grooten  helm 
af  en  zet  dien  op  den  grond;  daarop  kust  h\j  z^n  kind  en  wiegt 
het  in  s^jn  «nnen  en  bidt  tot  Jupiter  en  tot  de  andere  Goden: 
tf  Ach,  Jupiter  en  g^  Goden,  maakt  dat  m\in  zoon  beroemd  worde 
aJLs  ik;  neen,  maakt  dat,  als  hg  eens  uit  den  str^d  terugkeert, 
i^r  zegge:  hy  is  veel  dapperder  dan  z\jn  vader,  laat  hem  dan 
als  zgn  buit  terugbrengen  het  bloedig  overschot  van  den  v^and 
dien  k^  gedood  heeft  en  laat  z\jn  moeder  zi6h  dan  verbLyden 
ilk  h^ar  hart."  Na  dit  gebed  geeft  Hector  het  kind  terug  aan 
Andromache,  die  het  tegen  haar  borst  drukt  en  glimlacht  door 
hare  tranen  heen.  Nu  houdt  Hector  zich  niet  meer  goed:  hg 
streelt  Andromache  met  de  hand  en  spreekt  haar  vertroostend 
toe.  «Ween  niet  al  te  veel  over  m^ ,  want  niemand  zal  m\j  dooden 
tegen  deft  wil  van  mign  noodlot,  maar  aan  het  noodlot  kan  ook 
cU' dapperste  niet  ontkomen;  ga  dan  naar  uw  woning,  keer  terug 
nwg;  uw  werk;  ik  ga  naar  het  m^jne,  naar  den  kri\jg." , En  Hector 
gaat  en  Andromache  evenzeer,  elk  zgns  weegs;  maar  Andromache 
ziet  nog  dikw^U  om,  en  ala  zy  eindelijk  weder  in  haar  huis  ia, 
stojrt  s^g  in  al  de  vrouwen  van  haar  gevolg  haar  smart  over  en 
z\j  weenen  te  zamen  om  Hector,  hoewel  hij  nog  leefde. 

Wat  behoef  ik  hierb^'  te  voegen,  om  de  onovertroffen  schoon- 
heid van  dit  tafereel  te  doen  gevoelen.  Voor  zulk  een  bespieden 
en  aftoisteren  der  menschel^ke  natuur  hebben  wg  niets  dan  be- 
wondering. Hoe  slout  is  deze  ontmoeting  van  Hector  en  Andro- 
mache !  Bie  diep ,  diep  bedroefde  echtgenooten  en  ouders ,  die  daar 
met  de  aanstaande  scheiding,  ja  met  den  dood  in  het  aangezigt 
een  oogenblik  beide  lachen  omdat  hun  kind  bang  is  geworden 
voor  den  helm,  en  die  vader,  die  in  zgne  armen  z^'n  kind  tot 
bedaren  brengt  en  als  van  zelf  overgaat  in  een  gebed  en  dan 
niets  anders  bidt,  dan  dat  de  menschen  eens  hem  achterstéllen 
bg  z^n  jongen ;  't  is  alles  even  schoon  en  roerend.  Hebben  w^ 
het  niet  allen  ondervonden,  hoe,  in  de  plegtigste  oogenblikken 
onzes  levens ,  de  eene  of  andere  onvoorziene  .  dwaasheid  gebruik 
maakt  van  onze  prikkelbaarheid  en  met  onze  diepste  aandoenin- 
gen koomt  spelen  ?  —  En  deze  onsterfeligke  bladz^de  uit  de 
Bias  geldt  niet  een  der  Grieken  maar  den  grootsten  vijand 
der  Grieken.  Wie  is  de  dichter,  die  ons  op  deze  w^ze  een 
v^and  teekent!  W\j  z^n  het  ideaüseeren  van  onze  tegenpartg 
wel   eenigzins  verleerd.     Ook  moesten    sommigen  onzer  roman- 


OVEB  BE    niAS.  19 


achrijyers  het  dien  ouden  Homerus  eens  afzien,  hoe  men  den 
lezer  voor  zijne  helden  belangstelling  inboezemt.  Want,  niet 
waar?  wy  hebben  Hector  reeds  lief,  en  als  hij  straks  bezwijkt, 
w^  zullen  met  Andromache  mede  weenen.  Wat  z^n  die  helden 
Tan  Homerus  met  al  hun  woeste  onbeschaafdheid  mannen  ?an 
goeden  inborst,  en  als  men  moraliseeren  wilde,  zou  men  misschien 
kunnen  vragen  of  alle  vaders  uit  onzen  beschaafden  tijd  en  ons 
beschaafd  Europa  zich  met  dezen  bloeddorstigen  Trojaan  durven 
meten,  en  hem  in  teederheid  van  vaderlijk  gevoel,  ik  zeg  niet 
overtreffen,  maar  evenaren. 

Wij  moeten  nu  den  draad  van  de  Achilleïde  weder  opvatten 
en  in  de  groote  hoofdpunten  geregeld  vervolgen.  —  Wat  de  ei- 
genl^ke  intriffue  van  dit  heldendicht  op  Achilles  zijn  zal,  laat 
zkh  vooruit  reeds  berekenen!  Z^  is  gelegen  in  de  vraag,  hoe 
komt  Achilles,  die  zich  uit  wraakzucht  tegen  Agamemnon  aan 
den  strijd  onttrokken  heeft,  hoe  komt  hij  er  weder  toe,  om  deel 
te  nemen  aan  den  oorlog.  Want  men  begrijpt  van  zelf,  dat 
Achilles  niet  bestemd  is  om  gedurende  de  geheele  Ilias  voor  zijn  tent 
te  blijven  treuren.  Hij  moet  weder  op  het  tooneel  komen ,  doch 
hoe?  Dit  laat  zich  niet  gemakkelijk  voorspellen.  Hij  is  zoo  on- 
dubbelzinnig geweest  in  z^'ne  bedreigingen,  hg  heeft  zoo  plegtig 
bezworen  dat  hij  werkeloos  toeschouwer  zal  blijven ,  zoolang  zijn 
eer  niet  door  de  nederlaag  van  de  Grieken  gewroken  is.  Het 
sch^t  dus  dat  hi\j  zich  den  pas  heeft  afgesneden,  om  ooit  terug 
te  komen  op  zyn  besluit.  Men  gevoelt  het ,  een  toestand  als  deze 
heeft,  uit  een  zielkundig  oogpunt,  grootbelang,  en  levert,  om  zoo 
te  spreken ,  een  vraagstuk  op ,  aan  welks  oplossing  de  •  meester- 
hand  van  den  dichter  wordt  herkend. 

Laat  my  dus  het  overig  gedeelte  van  de  Ilias  mogen  zamen- 
▼atten  onder  deze  vraag:  Hoe  wordt  Achilles  weder  betrokken 
in  den  sti^d?  Wij  z\jn  thans  in  het  elfde  boek  van  de  Ilias. 
De  Grieken  Igden  een  groote  nederlaag.  Achüles  is  uit'  de 
verte  getuige  van  de  wanhopige  worsteling.  Aan  zgn  vriend 
Psixoclus  geeft  h^  reeds  zign  verwachting  te  kennen ,  dat  heden 
altfaaaB  de  Grieken  wel  komen  zullen  om  zijne  knieën  te  omvat- 
ten en  syn  vergeving  af  te  smeeken.  En  inderdaad,  Achilles 
heeft  wel  reden  tot  die  verwachting,  want  de  Trojanen  drijven, 
ouder  Hector,  de  Grieken  terug  tot  voor  de  borstweering  van 
hun  legerkamp.  Na  een  hevige  worsteling  gelukt  het  Hector  in 
die  borstwering  een  bres  te  maken  en  de  Trojanen  in  het  kamp 


20  .  DB.   A.    PIERSON  . 


binnen  te  leiden.  Maar  hier  wordt  Hector  in  zijn  vaart  gestuit, 
door  Ajax  gewond  en  uit  het  legerkamp  gedragen,  waardoor  de 
Trojanen  den  moed  verliezen  en  den  terugtogt  aannemen.  Doch 
hun  vlugten  duurt  niet  lang.  Hector  is  door  de  gunst  van 
Apollo  spoedig  genezen ,  verschijnt  andermaal  op  het  oorlogs- 
tooneel  en  behaalt  andermaal  schitterende  overwinningen.  Mid- 
delerwyl  tracht  Patroclus,  de  boezemvriend  van  Achilles,  dezen 
eindelyk  te  bewegen,  om  zich  het  lot  zijner  broederen  aan  te 
trekken  en  zich  in  persoon  bij  de  str^denden  te  voegen,  doch 
nog  altoos  te  vergeefs.  *  Ditmaal  evenwel  niet  geheel  en  al.  Zie- 
hier wat  Achilles  toestaat.  Patroclus  komt,  onder  den  diepen 
indruk  van  de  moorddadige  worsteling,  tot  Achilles.  Patroclus, 
moet  men  weten,  is  by  Homerus  een  zeer  edele  figuur.  Hg  is 
zoowel  de  boezemvriend  van  den  vertoornden  Achilles  als  innig 
begaan  met  het  lot  van  zyn  volk.  Hij  gevoelt  voor'  beiden  even 
sterk.  Hy  deelt  met  zyn  gansche  hart  in  de  beleediging  van 
Achilles,  maar  hy  deelt  evenzeer  met  zijn  gansche  hart  in  den 
nood  der  Grieken.  Nu,  geroerd  door  deze  gemengde  aandoenin- 
gen, is  h\j  diep  bedroefd,  maar  bedroefd,  gelijk  men  het  is,  als 
men  geen  raad  meer  weet.  Hy  weet  geen  raad  meer,  hoe  zal 
hy  de  eer  van  zyn  vriend  Achilles  en  de  belangen  van  het  Griek- 
sche  volk  tegelijk  behartigen?  Meteen  door  haar  eenvoud  stoute 
vergelijking,  geeft  Homerus  den  aard  van  de  droefheid  van  Pa- 
troclus te  kennen.  //Wel  Patroclus,  zegt  Achilles,  gy  schreit 
als  een  klein  meisjen,  dat  haar  moeder  bij  het  kleed  grypt 
en  naloopt  om  gedragen  te  worden.  En  waarom?  Gaat 
het  lot  der  Grieken  u  zoo  byzonder  ter  harte?  Zy  sneu- 
velen by  hunne  schepen?  Wel,  het  is  hfet  loon  voor  hunne 
onbillijkheid."  «Och,  herneemt  Patroclus,  Achilles,  gy  weet 
het  niet,  maar  groot  is  de  smart  van  de  Grieken.  De  dapper- 
sten zijn*gevallen :  Diomedes ,  Ulysses ,  Eurypylus ,  allen  gewond , 
de  een  "voor  den  ander ,  maar  gij  blyft  onverzettelijk.  Neen , 
Achilles,  üeen,  man  zonder  hart,  Thetis  was  uw  moeder  niet. 
Gy  zyt  voortgekomen  uit  een  rots.  Ach , .  sta  my  dit  toe :  laat 
mij  uwe  wapenrusting  mogen  aantrekken,  dan  zulleü  de  Trojanen 
mij  misschien  voor  u 'aanzien,  laat  mij  in  uwe  plaats  deelnemen 
aan  den  strijd,  wie  weet,  of  de  Trojanen  dan  van  zelf  niet 
wyken."  Achilles  antwoordt  met  een  diepe  zucht:  «O  Patroclus, 
welk  een  smart  vervult  myn  ziel.  Agamemnon  heeft  my  belee- 
digd;  Briseïs,  die  ik  krygsgevangen  had    gemaakt,    heeft  hy  van 


OTEB  DE   nJAS.  21 


my  weggenomen ,  en  ik  moest  niet  toegeven ,  neen ;  maar ,  in  Gods 
naam ,  ga  in  mijn  plaats ,  ga  in  mijn  wapenrusting ,  doch  op  één 
voorwaarde:  zorg  dat  gy  de  schepen  in  veiligheid  brengt  en  is 
u  dat  gelukt,  kom  dan  terstond  terug,  verder  moogt  gij  u  met 
den  strijd  niet  inlaten.  Laat  u  dus  niet  verleiden,  om  verder 
te  gaan  al  beloofde  Jupiter  zelf  u  de  overwinning."  Terwijl  zy 
spreken ,  heeft  een  vyandelijke  hand  de  vlam  gestoken  in  een  der 
Grieksche  schepen.  De  vlam  st^gt  omhoog  en  op  dat  gezigt 
roept  Achilles :  //Patroclus  maak  spoed,  ga,  en  help  de  Grieken, 
ik  zal  mijne  troepen  wapenen." 

Zoo  wordt  onder  den  invloed  van  den  trouwen  Pa- 
troclus de  eerste  stap  geheel  menschkundig  geteekend  tot 
die  groote  verandering  in  Achilles,  die  op  handen  is.  Dat 
plotseling  opstijgen  van  c|^  vlam  i\it  de  schepen  brengt  onverwacht 
een  woord  op  zijne  lippen,  dat  hg  anders  welligt  nog  niet  uit- 
gesproken had,  maar  dat  toch  door  al  het  voorafgaande  geheel 
is  voorbereid.  Er  is  reeds  veel  gewonnen.  Achilles  is  niet  meer 
uitsluitend  onder  den  indruk  van  één  gewaarwording.  Er  is 
nu  een  geheel  andere  gewaarwording  b^'gekomen,  die  tegen  de 
eerste  opweegt.  En  hoe  natuurlijk !  Toen  Achilles  den  ondergang 
van  het  Grieksche  leger  wenschte,  heeft  hy  zich  blykbaar  niet 
duidelijk  voor  den  geest  gebragt  wat  die  gebeurtenis  inhield. 
Thans  doet  hg  het,  nu  de  schepen,  op  wier  behoud  zoo 
oneindig  veel  aankwam,  daar  zij  in  den  uitersten  nood  de  moge- 
lijkheid overlieten  tot  ontvlugting,  nu  diezelfde  schepen  op  het 
punt  staan  een  prooi  der  vlammen  te  worden. 

Maar  laat  ons  verder  gaan.  Patroclus  gehoorzaamt  van  harte 
gaarne.  Hij  wapent  zich.  Intusschen  spreekt  Achilles  de 
troepen ,  die  hij  mee  zal  geven ,  moed  in.  Zg  vertrek- 
ken, maar  zelf  ook  gaan,  neen  dat  kan  Achilles  nog  niet. 
Hg  treedt  zgn  tent  weer  binnen ,  maar  toch,  hoe  is  zijn  hart  ver- 
anderd !  Vroeger  had  hij  gebeden  om  den  ondergang  der  Grieken 
en  de  zegepraal  der  Trojanen,  maar  thans,  terwgl  zgn  Patroclus 
strgdt,  is  hg  in  zijn  tent  gegaan.  Waarom?  Om  een  kostelijke n 
beker  te  zoeken,  waaruit  hg  den  wijn  kan  plengen  ter  eere  van 
Jupiter,  want  hoort,  hg  bidt.  En  wat  bidt  hij?  /'Jupiter,  Jupiter,  gg 
hebt  vroeger  mijn  gebed  verhoord  en  om  mg  te  wreken  de  Grieken 
gekweld ,  hoor  mg  nu  weder ,  ik  ben  hier  gebleven ,  maar  ik  heb  mgn 
vriend  gezonden  naar  den  strijd.  Als  hij  de  schepen  in  veiligheid  heeft 
gebragt,    laat  hem  dan,  o  Jupiter,  gezond  tot  mij  wederkeeren." 


22  DB.    iu   PIERSON, 


Patroclus  is  op  het  regte  oogenblik  aangekomen.  Z^ne  edel* 
moedigheid  heeft  gezegevierd,  en  de  ontembare  kracht,  waarmede 
hy  strijdt ,  toont  dat  het  hem  ernst  is  met  zyn  medegevoel  voor 
Ket  Grieksche  leger.  Overal  verspreidt  hij  schrik  en  dood,  en  de 
schepen  zijn  weldra  tegen  verdere  aanvallen  van  de  zyde  der 
Trojanen  beveiligd.  Slechts  zoover  strekte  de  lastgeving  van 
Achilles,  maar  Patroclus  laat  zich  door  diens  voorschrift  niet 
terughouden.  Hy  vervolgt  den  vijand  tot  by  Troje,  hy  beklimt 
de  muren,  hy  is  op  het  punt  van  de  stad  gewapenderhand  in 
te  nemen,  toen  een  verraderlijke  lans ,  hem  tusschen  de  schouders 
in  het  lyf  gedreven,  den  held  krachteloos  maakt  en  niet  langer 
opgewassen  tegen  Hector ,  die  nu  op  hem  losstormt.  Ook  dit 
laatste  tweegevecht  is  fier;  maar  Patroclus  bezwykt,  slagtoffer 
van  zijn  edelmoedigheid. 

Deze   korte    episode   van   Patroclus   is    een  gantsche   tragedie. 

Met  welk  een  onbaatzuchtige  vriendschap,  met  welk  een  ter- 
zy  destelling  van  zichzelven ,  heeft  hij  de  wapenrusting  van  Achilles 
aangedaan,  vergetende,  dat  hij  daarmede  wel  het  mikpunt  van 
aller  pylen,  maar  nog  geenszins  in  bekwaamheid  aan  Achilles  gelyk 
werd.  Met  welk  een  overgegevenheid  aan  de  zaak  zijns  volks, 
heeft  hy  het  gebod  van  Achilles  overtreden,  en  zich  in  het  midden 
des  vyands  gewaagd.  En  hoe  tragisch,  maar  ook  hoe  getrouw 
naar  het  leven ,  dat  de  hoogmoed  van  Achilles  eindelyk  moet  on- 
dergaan in  den  dood  van  zyn  vriend.  Achilles  heeft  zich  groot 
gehouden,  hij  heeft  Agamemnon  doen  boeten  voor  zyn  onbillyk- 
heid ;  de  Grieken  hebben  hem  gemist,  en  zijn  afwezigheid  is  open- 
baar geworden  in  de  nederlagen  die  zy  ondervonden.  Zyn  fiere 
wensch  is  dus  bevredigd,  ja,  maar  ten  koste  van  het  dierbaarste 
dat  hy  op  aarde  bezat.  Hij  had  gemeend,  dat  niets  hem  ging 
boven  zijn  eer ,  daaraan  heeft  hij  alles  ten  offer  gebragt :  het  geluk- 
ken van  den  oorlog,  het  heil  zijns  volks,  en  nu  ten  slotte  ook, 
wat  hem  toch  dierbaarder  was  dan  zijn  eer,  het  leven  van  zyn 
Patroclus.  En  dit  verloop  van  omstandigheden  is  slechts  de  by- 
zondere  toepassing  van  een  algemeene  wet ,  die  in  de  zedelijke 
wereld  heerscht,  een  wet  die  ik  op  deze  wyze  zou  willen  uit- 
drukken: De  vervulling  van  onze  zondige  wenschen  geeft,  als 
zij  daar  is,  geen  vreugde  meer. 

Deze  korte  tragedie  wordt  door  Homerus  gebruikt  tot  een 
keerpunt  voor  zyn  gedicht,  dat  nu  ten  einde  spoedt.  Niet  meer 
zyne   eigene  beleediging ,  maar  den  dood  van  Patroclus  te   wre- 


omeiR  DE  ILIAS.  S3 


ken,  dat  is  voortaan  de  eenige  gedachte,  die  Achilles  yervult. 
Het  smartel^k  verlies,  waarover  h^*  ontroostbaar  bedroefd  is, 
wekt  hem  op  uit  zijn  werkeloosheid.  Hij  snelt  tot  den  kr^g, 
heeft  het  op  niemand  anders  gemunt  dan  op  Hector  zelf,  den 
moordenaar  van  z^n  vriend ,  wien  het  hem  eindelijk  gelukt  te 
treffen.  Het  schoone  l^k  van  Hector  wordt  door  hem  gesleurd 
in  zijn  tent  en  als  straks  de  Achilleïde  eindigt,  is  zoowel  het 
persoonlek  gevoel  van  Achilles  bevredigd  als  Troje,  in  den  per- 
soon van  Hector,  z^n  voomaamsten  held,  overwonnen  en  daarme- 
de het  doel  van  den  Trojaanschen  oorlog  bereikt. 

Maar  met  dezen  ruwen  omtrek  stellen  w^  ons  niet  tevreden. 
Ook  hier  herinneren  w^  aan  de  treffendste  b^zonderheden.  Pa- 
troclus  is  dan  gevallen,  doch  met  aandoenl^ke  trouw  wordt 
door  zijne  kr^gsmakkers  op  z^n  ligchaam  de  hoogste  pri^js  ge- 
steld. Wie  ooit  in  dé  gelegenheid  is  te  Brussel  de  galeri^j 
van  den  schilder  Wiertz  te  zien,  verzuime  niet  een  groot. ge- 
deelte van  zign  beschikbaren  t^d  te  w^den  aan  do  beschouwing 
van  het  schilderstuk,  dat  nagenoeg  regt  tegenover  den  ingang 
hangt ,  waar  ik  het  althans  voer  eenige  jaren  vond ,  en ,  dat  tot 
opschrift  heeft:  une  lutte  homériqjae;  want  dat  schilderstuk  geeft 
een  aangr^pende  voordtelling  van  den  str^d  om  het  lichaam 
van  Fatrodus.  Nagenoeg  het  geheele  XYII  Boek  van  de  Ilias 
houdt  zich  met  dien  strgd  bezig,  en  de  zorg,  waarmede  dit  l^k 
gered  wordt  uit  de  handen  van  den  vigand,  een  zorg,  die  Home- 
rus zelf  b^  de  zorg  van  een  moeder  voor  haar  kind  vergelekt, 
bevestigt  op  nieuw,  dat  in  deze  homerische  wereld  de  teederste 
en  de  ruwste  gevoelens  op  de  zonderlingste  wijze  dooréén  zijn 
gemengd. 

Intnsschen  is  Achilles  nog  onbekend  met  z^n  verlies,  maar 
Antilochus  belast  zich  met  de  verpletterende  tyding:  z^n  taal  is 
die  der  eenvoudige  waarheid:  «Helaas,  Achilles,  gij  zult  een  zeer 
droeve  gebeurtenis  vernemen ,  die  nooit  plaats  had  moeten  grypen. 
Fatroclus  is  niet  meer,  en  z^  stri\jden  rondom  zijjn  ontbloot  ligchaam, 
want  zyn  wapenrusting  is  in  de  handen  van  Hector."  Op  het 
vernemen  van  die  t^ding  valt  Achilles  met  de  gantsche  lengte 
van  z\jn  lichaam  ter  aarde.  Zijn  slaven  om^ngen  hem  ïnet 
luide  weeklagt.  Straks,  als  hg  is  opgestaan,  houdt  Antilochus 
E^ne  beide  handen  vast  omdat  hy  bevreesd  is  dat  Achilles  zich 
te  kort  zal  doen  uit  vertwyfeling.  En  Achilles'  gejammer  weer- 
klinkt in   de   verte,   zoodat   z^n  moeder  Thetis  het  hoort  in  de 


«Eepce  der  Ke.  Ek  ■iiihiMii'  r^  iq  op  «fs  de  daepcr;  19 
kcs  hooM  T«K  kur  sdob.  ia  ksc  :«ce  hrartm:  if  vnagt 
waarom  k^  k»  wvcks.  daar  J^L^sa  asdk  li^  wvBck  ver- 
Tui  kecc  cm  de  Grlekea  ss  a£reT2ljea  cm  kern  te  «nfccmr  <Ja« 
moeder .  is  bec  aarvcord .  m^  vneek  ^  Tertvld ,  Baar  «at  baat 
sec  üu;  daar  m^  rriesd  Pasr>x!iss  aiefi  meer  7&7  I^asap  ver- 
vair  «iicxeifie  oocseke  A*fi£l<r$  ïn  «^  bfczenae  vcr&cqinc  van 
zxclizeif:  'A'Tk.  n:epc  ti^  ii". .  laa:  il^  «cenea.  ik  keb  krt  levcm 
TUL  PA:7r:c^i5  oieï  zervd.  jc  Icop  ledi^  bij  CMt  scfaepea,  ïk  bcm 
een  ooan^^e  lasst  toot  de  aarde.'* 

Maar  na.  den  ceRCca  rivirzk  scaafi  x^ 
'j^ji.  van  PaarcciTi^  bs  emdetijk  *a  kec  kamp  der  Grsekzm 
de  aTcnd  is  sedajid  en  by  kec  L;k  wcdI*  è^  aaL-k:  doocsebcagt, 
;awijl  Ackilles  sedurls  de  kandea  Lus  nascem  cp  de  boRt  vaa 
zijn.  Trend,  vaanrnder  au  zeea  kart  meer  cccc  B^  dtt  i^ 
zweert  k:;  de  seLone.  d^  k^  kef  kcvrd  cm  de  vapcKn  van  Hec- 
:cr  kern  brensen  xal.  da:  k^  voer  z^  srafkcmTel  ivaaLf  door- 
jii*n:e  Trr^anea  zal  docdea  en  das  siddeterv^  z^  slaTmncn» 
z^n  krijgseeTan^enen  nacks  en  djc  om  ket  l:;k  zullen  scaan  en 
we&Iarai. 

De  znorsenscond  is  aangebroken.  Ter^ccad  vcr<pmds  ixk  de 
'^jiLns.  dal  Ackillt»  «wr  op  kec  kr^^^ocneel  leiaik^L.  Alles 
is  in  beweging,  alles  op  de  sckepcn  kvpc  ü  cm  kern  te  nem, 
vtTwvl  kij  Tan  zijn  ;e&ï  kec  sar:iQd  ixTgs  w^u^dei:  saar  depiaafia, 
vaar  de  laad^-Tersraderin^  word;  pfkcaden.  In  de  raads^vct^ 
derine  ontnsoeïen  Aokilles  en  ApLaecüon  elkander  weer  voor  het 
eer^c  .  en  keef;  er  van  wevrstijde  een  n::erl^fie  sckxLdjSrL^^denis 
piaas .  waardoor  de  venoec  n^  I -z^  val; .  te  sieer  daar  A^amesa- 
non  de  3*!ii«>one  Briseis  tenis  «eeft.  en.  «el^k  k^  ple«cf^  vesrae- 
ZTt.  tero^  seen  z.>3  als  kij  kaar  oarraajr^n  k^L  Aaadoenl^ 
en  ken-icneöend  Toor  ket  karakter  raa  Pa:rx'>is  is  kec  i.\«nblik 
als  de  terxTzekeerde  slarin  kec  I';k  ^aa  A:alles'  boeaemTiicnd 
•^erurzfec  en  ccnarui; :  Ik  zal .  les^  zz;  set  kec  1^'k  t^lh  Fatrooïtis , 
ik  zal  ïw    d:cd  zccder  einde  beweenen .    waa:  s:y  waart  alrgd 

Maar  nTi  koTid:  nie:?  A^-killes  iceer  tezvi.  Z^-n  nienwe  wa- 
penn^iiur  ïs  sereed,  r:;!i  krijc^wasen  Sjspaa^eau  H^  »  reeds 
mid^ien  in  kec  zedraz^r.  Oa  kes:  keen  vallen  de  TTvjaaasdw 
keiden,  z*jcr:fei  dxT  zïl^  Lü5w  Maar  oc*  dezen  f*  kec  kem 
niet  ze  doen.     Ezadelij't  kri;^  b.^-  Heocor  ia  ke:  0»,^.  k^  «priagt 


OVEB  DE  ILUS.  '  25 


op  van  vreugd  en  roept  met  zegevierende  stem:  //Ha,  ziedaar 
den  man ,  die  mijn  vriend  heeft  gedood."  Z^'  stormen  op  elkan- 
der los,  doch  Minerva  aan  de  eene  en  Apollo  aan  de  andere 
z^de  wenden  de  lansen  af,  zoodat  zij  elkander  niet  kunnen  ra- 
ken. Achilles  geeft  voor  een  oogenblik  den  str^'d  met  Hector 
op,  om  dien  met  te  meer  kracht  tegen  andere  Trojanen  te 
keeren.  Overal  verspreidt  hy  den  dood.  De  rivier  de  ^anthus , 
die  de  Trojanen  al  vlugtend  bereiken ,  zwelt  door  de  menigte  van 
IQken.  Het  overig  gedeelte  van  het  v^andelijk  leger  neemt  de 
w^k  binnen  de  muren  van  Troje,  maar  Hector  alleen  bl^ft  er 
buiten,  hoe  z\jne  ouders  hem  ook  waarschuwen  en  hem  smeeken 
zign  gevaarlijke  plaats  te  verlaten.  H^'  bl^ft  en  ziet  Achilles  ko- 
men ,  maar  als  deze  genaderd  is,  overvalt  hem  de  vrees  en  vlugt 
h^.  Achilles  hem  achterna.  Driemalen  loopen  z^*  rond  om  de 
stad.  Eindel^k  staat  Hector  stil.  Achilles ,  zegt  hij ,  ik  zal  u 
niet  meer  ontvlugten ,  ik  waag  den  str^d,  een  van  beiden  moeten 
wijj  sterven ,  maar  één  voorwaarde :  als  ik  u  dood ,  geef  ik  uw  lyk 
terug  aan  de  uwen ,  doe  gg  als  ik.  Achilles  wil  van  geen  voor- 
waarden hooren;  de  tweestrijd  begint,  om  spoedig  te  eindigen 
met  den  val  van  Hector.  Daar  ligt  de  held  in  h'et  stof,  al  de 
Grieken  naderen  en,  gelijk  het  pleegt  te  gaan,  ieder  durft  nu 
den  doeden  held  een  wonde  toebrengen.  Doch  Achilles  rust 
niet;  hij  ontdoet  den  gesneuvelde  van  z\jn  wapenrusting,  bindt 
hem  met  de  voeten  vast  aan  zijn  kr\jgswagen,  en  zweept  de  paar- 
den voort.  Het  stof  dwarrelt  op  rondom  het  Igk,  z\jn  lange 
zwarte  haren  slepen  over  den  grond.  Het  schoone  hoofd,  nog 
kort  te  voren  zoo  innemend,  is  weldra  onherkenbaar.  Maar  Achil- 
les jaagt  voort,  totdat  hij  de  plaats  heeft  bereikt  waar  het  lyk 
van  Patroclus  nog  altyd  op  z^n  ter  aarde  bestelling  wacht.  Zg 
is  nu  Achilles'  eerste  zorg.  De  brandstapel  wordt  in  gereedheid 
gebragt  en  spoedig  is  het  l^k  een  prooi  der  vlammen.  Een 
groote  grafheuvel  verrijst  ter  zjjner  gedachtenis.  Om  dien  graf- 
heuvel  van  Patroclus  is  het,  dat  Achilles  het  l^k  van  Hector 
sleurt  tot  driemalen  toe.  En  —  met  deze  laatste  wraakoefening 
eindigt  de  Ilias  P  Neen ,  zoo  wraakgierig  mogt  het  slot  niet  z^jn. 
Wie  is  die  grysaard,  die  daar  de  tent  van  Achilles  binnentreedt, 
zyne  knieën  omvat,  z^ne  handen  kust?  «Achilles,  zegt  hy, 
denk  aan  uw  vader,  wie  weet  of  hy  op  dit  oogenblik  niet 
door  valsche  vrienden  omgeven  is ,  die  zyn  ondergang  zoeken , 
maar    hy    mag   nog  hopen   u ,    zijn  zoon ,    terug  te  zien ;    voor 


^ 


86  DK.  ▲.  nsKsoir, 

mij  evenwel,  waar  zijn  m^ne  zonen,  den  eenig  OTeffeUe- 
▼ene  hebt  gij  gedood,  Hector  is  niet  meer.**  Die  gr^aaard  ia 
Priamns,  Hertor's  vader,  die  om  het  Igk  van  syn  kind  komt 
vragen.  Achilles  denkt  aan  z^n  eigen  vader  en  gevodt  behaefte 
om  te  weenen.  H^  vat  den  grijsaard  b^  de  hand  en  beide  barrt- 
en  los  in  tranen,  de  een  om  zijn  Hector,  de  ander  om  zyn 
Patrodus;  het  huis  weerklinkt  van  hun  snikken.  Fmdijfflr  her- 
neemt Achilles :  «er  zijn  twee  vaten  voor  Jnpiter,  in  het  een  ia 
enkel  geluk,  in  het  ander  «nkel  smart.  Soms  schept  Jnpiter 
voor  zijne  menschenkinderen  uit  beide ,  scNns  alleen  nit  het 
laatste,**  maar  Priamus  valt  hem  in  de  rede  en  smeekt  hem  om 
zijn  kind.  AchiUes  veriaat  hem  een  oogenblik,  laat  het  1^  rn* 
nigen  en  zalven,  legt  het  zelf  op  het  bed  en  nog  dienzelMen 
nacht  trekt  de  grijsaard  met  het  lijk  terug,  om  by  het  aanbre- 
ken van  den  morgen  voor  de  poorten  zijner  stad  ontvangen  te 
worden  door  een  gantsche  sdiaar  van  weenende  Trojanen,  zoo 
mannen  als  vrouwen.     Ziedaar  het  slot  van  ons  heldendicht 

Ik  durf  n^j  vlegen,  dat  ik  den  lezer  een  denkbeeld  heb 
g^even  van  de  eigqpaardige  schoonheden  van  de  Ilias.  £n  ik  bou 
hiermede  myn  taak  volbragt  kunnen  rekenen,  indien  ik  mij  niet 
verpligt  achtte,  nog  een  drietal  opmerkingen  mede  te  deelen, 
waarmede  ik  myne  ontvouwing  van  de  Ilias  besluit. 

Niet  enkel  t)m  het  gedicht,  dat  wij  nu  behandeld  hebben, 
was  het  ons  te  doen ,  maar  ook  om  door  dat  gedicht  de 
hoogte  te  leeren  kennen,  die  de  menschelijke  geest  op  een 
gegeven  oogenblik  had  bereikt.  De  Ilias  van  Homerus  stelt 
er  ons  ruimschoots  toe  in  staat.  In  hoevele  opsigten  ver- 
schillen de  menschen  van  dit  Epos  niet  van  de  kinderen 
der  negentiende  eeuw.  Allereerst  in  de  levendigheid  en  na- 
tuurlgkfaeid  ,  waarmede  z^  lucht  geven  aan  elke  gewaar- 
wording. Een  homerisch  gelach  is  een  spreekwoordel^ke  uit- 
drukking geworden,  en  men  zou  met  evenveel  regt  van  een 
homerisch  geween  kunnen  spreken  en  van  een  homerische 
woede.  Yrol^kheid,  smart  en  toom,  dat  z\jn  niet  alleen  de 
gevoelens,  die,  gelijk  in  ieder  menschenleven ,  zoo  ook  hier 
een  hoofdrol  spelen,  maar  zij  worden  bovendien  nooit  onder- 
drukt. De  dapperste  held  ontziet  zich  niet  te  weenep,  ja,  wQ 
hebben  het  gehoord ,  de  onverschrokken  Patroclus ,  die  met  vreugde 
zijn  leven  waagt,  is  zoo  bedroefd,  dat  Achilles  hem  b^  een  klein 
meisjen   vergelekt,    dat   om    haar  moeder   treurt     Priamus   en 


OrWL   BE  ILIAS.  27 


Adiilles  rervullen  het  huis  met  hun  snikken.  Om  het  l^k  van 
Patroclus  staan  de  krijgsgevangenen  dag  en  nacht  te  weeklagen. 
De  schoone  Briseïs  valt  op  dat  lijk  en  rijt  zich  de  borst  van 
vertw^feling  open.  Wie  nu  het  honderdste  gedeelte  van  die  le- 
vendigheid bij  het  betoon  van  zyn  gevoel  aan  den  dag  legde  zou , 
en  ik  geloof  te  regt,  van  hinderlijke  gemaaktheid  beschuldigd  worden , 
beschuldigd  worden  bovendien  van  met  zijn  droefheid  te  willen 
pralen.  Doch  hoe  belangr^k  is  het,  dit  verschil  op  te  merken. 
Men  verbeelde  zich ,  dat  een  Griek  uit  de  tijden  van  denTrojaanschen 
oorlog  een  sterfhuis  in  onze  tegenwoordige  maatschappy  binnen 
trad  of  een  lykstoet  met  ons  veiigezelde  naar  het  eenzame  kerk- 
hof, hoe  vreemd  zou  h^  opzien,  hg  zou  welligt  vragen  of  wg 
in  onzen  tijd  niet  meer  bedroefd  kunnen  zgn.  Hg  zou  geen 
weeklagt  hooren  maar  een  enkel  woord  van  stillen  jammer,  en 
hoogstens  een  bescheiden  traan  zien  parelen  op  de  wangen;  kou 
hg  ons  in  onze  binnenkamer  vergezellen,  hg  zou  ons  miasohien 
in  een  zeer  eenvoudig  vertrek,  zonder  altaar  of  symbool,  maar 
met  gebogen  hoofde  en  zwijgend  zien  nederknielen  om  straks  op 
te  staan  met  een  kalm:  Uw  wil  geschiede!  Yan  waar  dit 
verschil?  Zgn  wg  ongevoelig  geworden,  heeft  onze  bescha- 
ving de  natuur,  de  menschelgkheid  bg  ons  uitgewischt? 
Neen  waarlijk  niet,  maar  ik  voor  mij  zou  dat  verschil  daaruit 
willen  verklaren,  dat  wij  thans  oneindig  dieper  Igden  dan  in 
dien  gelukkigen  voortijd.  Het  waren  toen  groote,  op  zich  zelf 
staande  smarten,  die  luide  weeklagten  ontlokten  aan  de  mensche- 
Igke  borst ;  die  smarten  ,  ze  vormden  een  zeer  scherpe  tegen- 
stelling met  de  gemoedstemming ,  de  opgeruimde  gemoedstem- 
ming waarin  men  gewoonlgk  verkeerde.  De  smart  trof  dus  den 
kinderlijken  mensch  meer  als  iets  bgzonders,  als  iets  dat  inder- 
daad een  uitzondering  maakte  op  den  regel.  Zoo  zien  wg  ook 
nog  onze  kinderen  bitter  schreijen  en  hoe  jonger  ze  zgn,  hoe 
luider  zg  schreijen,  zij  verwonderen  zich  over  hun  leed.  JMaar 
bij  ons,  en  misschien  wel  allermeest  in  deze  onze  eeuw,  is  een 
nieuwe  gewaarwording  ontstaan,  die  aan  de  homerische  wereld 
geheel  vreemd  is.  Het  is  de  weemoed,  het  is  wat  onze  naburen 
noemen:  de  melancolie.  Haar  hebben  wij  bg  een  Achilles  of  een 
Hector  niet  aangetroffen,  bij  ons  daarentegen  maakt  zg  veel- 
al de  grondtoon  uit  van  de  stemming  van  ons  gemoed.  En 
daarom,  als  eenig  bijzonder  leed  ons  treft,  zijn  we  soms  naau- 
welgks    bedroefder   dan    wg    het   te    voren    reeds  waren.     Onze 


tS  DB.   A.   FIEBSON, 


fltflle  droefheid  vergeleken  bij  de  luidruchtige  klagten  der  ouden 
bewijst  dus  geenzins ,  dat  wij  yooruit  zyn  gegaan  in  de  kunst 
Tan  gelukkig    te   zijn. 

Een  tweede  opmerking  geldt  het  zedelijk  leren.  Het  kan  den  lezer 
niet  ontgaan  zijn  dat  in  deze  homerische  wereld  een  volslagen 
afwezigheid  heerscht  van  hetgeen  wy  gewoon  zijn  te  noemen : 
moraal.  De  mensch  wordt  hier  nog  uitsluitend  geleid,  hetzij  door 
zijn  boozen  hartstogt  of  zijn  goed  instinkt  hetzij  door  bovenna- 
tuurlijke ingeving  van  een  der  Goden.  Maar  van  zelfverloochening , 
zelfbeheersching ,  zelfbepaling ,  waarin  het  wezen  der  moraal  moet 
worden  gezocht ,  is  hier  nog  geen  sprake.  Agamemnon  vindt  het 
volmaakt  natuurlijk,  dat  hij  de  dochter  .van  dien  ouden  priester 
bij  zich  houdt ,  totdat  een  pest  hem  dwingt  haar  terug  te  geven 
en  even  natuurlijk ,  dat  hij ,  na  haar  verloren  te  hebben ,  Briseid 
aan  Achilles  ontneemt.  Achilles  zelf  geeft  van  gantscher  harte 
toe  aan  zjjn  drift,  en  offert,  zonder  eenige  de  minste  wroeging 
alles  aan  zijn  hoogmoed  op,  hetgeen  hem  niet  verhindert  tot 
de  Goden  te  bidden  en  hunne  hulp  in  te  roepen.  Op  het- 
zelfde oogenblik  kent  Hector  de  teederste  vaderliefde  en  belee- 
digt  hy  ons  gevoel  door  voor  zjjn  kind  geen  andere  gunst  van 
den  Hemel  af  te  smeeken,  dan  dat  hij  eens  met  het  bloedig 
overschot  Van  zyn  vijand  uit  den  kr^g  terugkeere.  Gy  ziet 
het,  allerlei  gevoelens  zijn  hier  dooreengemengd ,  de  mensch 
handelt  hier  alt^d  overeenkomstig  de  stemming  waarin  hij  meer 
of  min  toevallig  op  een  gegeven  oogenblik  verkeert.  De  wil  heeft  hier 
nog  volstrekt  geene  beteekenis,  geen  kracht.  Men  mag  niet  zeg- 
gen dat  de  moraal  hier  nog  in  een  gebrekkigen  toestand  verkeert , 
men  moet  zeggen,  dat  zij  hier  nog  geheel  en  al  ontbreekt.  Als 
w^  de  ontwikkeling  van  de  menschheid  willen  nagaan  is  het 
noodig  zulk  een  toestand,  die  van  den  onzen  geheel  afw^kt,  niet 
over  het  hoofd  te  zien.  Er  is  altyd  groot  gevaar  dat  wig  hetgeen 
wy  nu  in  en  om  ons  heen  aantreffen,  ook  in  het  verleden  over- 
brengen en  meenen  dat  hetgeen  nu  is  alt^d  zoo  geweest  is.  Neen , 
de  menschel^ke  wil,  die  thans  zoo  hoog  staat  aangeschrevea,  dat 
menschelijk  geweten,  dat  thans  al  z\jn  regten  heeft  gehandhaafd, 
het  is  op  een  gegeven  punt  in  de  ontwikkeling  van  ons  geslacht 
ontwaakt.  En  wat  zullen  wij  nu  doen?  Zullen  wij  heimel^k  be- 
treuren ,  dat  het  ontwaakt  is ,  zullen  wij  de  dagen  terugwenschen , 
toen  de  mensch  zich  nog  door  z^n  stemming,  zijn  hartstogt, 
z\jn    instinkt   mo(/t  laten  regeeren,  of  zullen  w\j  onze  latere  ont- 


OTER  DE  ILIAS,  29 


wikkeling  verloochenen  en  beweeren,  dat  het  geweten  een  inbeel- 
ding is ,  zelfverloochening  een  klank  en  dat  ook  nu  nog  de  mensch 
zich  nooit  laat  leiden  door  zedelijke  beweeggronden,  door  begin- 
selen waarvan  hi^  zelfstandig  de  geldigheid  heeft  erkend?  Willen 
w^  naar  de  Grieksche  wereld  terug  en  —  ons  loten  gaan  in 
stede  van  ons  te  verloochenen  en  te  beheerschen?  Ik  acht  het 
onnoodig  te  antwoorden,  want,  al  zouden  w^'  het  begèeren,  w^ 
kunnen  niet  terug;  de  magt  des  gewetens  is  onverbiddelijk;  wei- 
geren w^'  haar  gehoorzaamheid,  w^'  worden  die  magt  daarom  niet 
minder  gewaar  in  verwet  en  wroeging  of  in  de  tranen  van  ons 
berouw.  De  dagen  der  onschuld  zijn  voorbij,  w^  hebben  van 
den  boom  der  kennis  gegeten.  W^  hebben  dus  slechts  te  zorgen 
dat  onze  individueele  ontwikkeling  geleken  tred  houde  met  het- 
geen de  ontwikkeb'ng  der  menschheid  blijkt  te  zyn,  d.  i. ,  dat 
het  in  ons  inwendig  leven  meer  en  meer  kome  van  hartstogt  tot 
rede,  van  instinkt  tot  beginsel,  van  ingeving  tot  overtuiging ,  van 
natnurl^ke  aantrekking  tot  verstandige  liefde,  in  een  woord  van 
l^del^kheid  tot  volle  zelfbewustheid.  Z^' ,  de  volle  zelfbewustheid, 
z^  alleen  maakt  den  mensch  waarl^k  groot. 

En  nu  breng  ik  ten  slotte  b^  onzen  ouden  dichter  Homerus 
een  welbekend  lied  te  pas  uit  den  nieuweren  tijd  en  dat  om  de 
volgende  reden.  Wijj  hebben  met  de  Ilias  geleefd  midden  in  de 
oude  Godenwereld.  Yoor  ons  is  deze  Godenwereld  louter  my- 
thologie; maar  beelden  w^'  ons  toch  niet  in,  dat  zg  het  even- 
zeer voor  Griekenland  was.  Er  was  een  tyd,  en  het  is  inder- 
daad van  belang  ons  dit  wel  te  herinneren,  er  was  een  t^d, 
waarin  een  gedeelte  en  destijds  het  verlichtste  deel  der  mensch- 
heid zich  getroost  heeft  met  hét  geloof  aan  Jupiter,  aan.Apollo, 
aan  Minerva.  Dat  geloof  was  toen  een  werkel^kheid  voor  het 
menscheljjk  gemoed.  Het  zou  kinderachtig  z^n  het  tegendeel  te 
onderstellen,  kinderachtig  ook  te  meen  en,  dat  men-  weleer  niet 
van  harte  gelooven  kon  aan  hetgeen  ons  thans  een  ongeremdheid 
toesch^nt.  Niemand  kan  ontkennen ,  dat  deze  homerische  wereld 
diep  religieus  is  geweest ,  en  wat  was  die  godsdienst  ongekunsteld , 
wat  welde  z|]  op  uit  de  volheid  van  het  hart  en  uit  de  aan- 
schouwing van  de  natuur.  Ook  was  die  gantsche  natuur 
bezield.  In  lederen  stroom  een  God,  in  lederen  boom  een 
njmf  en  niets  was  te  wonderl^k  om  kinderlyk  geloofd  te  wor- 
den. Uit  de  wolk,  uit  het  woud,  uit  de  zee  daalden  telkens 
Godheden  neder,   de  geheelt  natuur  was  slechts  een  zeer  door- 


30  DB.   ▲.   PEEBSON, 


schijnende    skm^ej   voor  eea   in    het    gdbieel    niet   geheimzinnige 
Godheid. 

Maar  ziet ,  die  gantsche  religieuse  wereldbeschouwing  der  Grieken 
is  verdwenen ,  dat  bidden  en  danken ,  dat  hopen  en  vreezen ,  zód 
gevoeld ,  zóó  uitgedrukt ,  het  behoort  alles  tot  een  onherroepelyk 
verleden,  het  is  voorbij.  Is  het  wonder,  dat  een  dweepen- 
de  Schiller  niet  scheiden  kon  van  dat  dichterlijk  weleer,  als 
h\J  onze  koele,  nuchteren,  wetenschappelijke  beschouwing  van  de 
natuur  met  de  bezielde  beschouwing  der  Grieken  vergeleek?  Is  het 
wonder,  dat  hig  een  oogenblik  zichzelf  vergat  en  de  laatste  veel 
schooner  noemde  dan  de  eerste?  H^  deed  het,  gelijk  bekend 
is,  in  zijn  Götter  Griechenlands.  Eens,  roept  hij  uit,  eens  hdd 
de  natuur  hooger  adel ,  alles  vertoonde  het  spoor  eener  Godheid. 
Waar  nu,  gelyk  de  wijzen  zeggen ,  een  vuurklomp  zich  beweegt, 
daar  Uet  weleer  met  stille  majesteit  de  zonnegod  z^n  lichtwagen 
Toortwentelen.  Waar  thans  kale  muren  het  kerkgebouw  vormen, 
daar  prijkten  eens  de  lachende  festoenen  der  lente  rondom  den 
tempel  van  Yenus  Amathusia.  Nu  treedt  de  dood  als  een  dor 
geraamte  met  den  sikkel  in  de  hand  voor  de  sponde  der 
stervenden,  maar  weleer  nam  een  Genius  met  een  kus 
het  laatste  leven  van  de  lippen  weg  en  doofde  den  fakkel  uit. 
Zoo  spreekt  Schiller  en  als  hjj  dit  alles  bedenkt  vraagt  l^j 
weemoedig :  (de  lezer  neme  mijne  vertaling  voor  lief) 


Ach  waar  zyt  Gij,  schoone  bloemengaarde , 
Schoone  bloeitijd  der  natuur,  keer  weêrl 

In  des  dichters  lied  behieldt  Ge  Uw  waarde, 
Maar  ons  hart  gelooft  aan  U  niet  meer. 

Uitgestorven  is  het  om  mij  henen. 
Nergens  speur  'keen  Godheid,  die  mg  ziet. 

Dat  die  schoone  wereld  is  verdwenen, 
£n  slechts  bleeko  schimmen  achterliet  1 

Al  die  frissche  bloesems  ziju  gevallen 
Toor  den  killen  adem  van  het  Noords 

En,  om  één  te  eereu  boven  allen, 
Werd  die  zoete  dichterdroom  verstoord. 

Treurend  zoek  ik  aan  de  hemelbogen: 
Uy  Seleno,  vind  ik  daar  niet  weer; 

Woud  en  veld  ben  'k  klagend  doorgetogen , 
Maar  geen  vriendeiyk  echo  antwoordt  meer. 


OVER  DE   ILIAS.  31 


Onbewust  geeft  G\j  ons  thans  Uw  zegen , 
Zelf  Termoedt  Ge  niet  Uw  heerlijkheid , 

Noch  den  zin  die  in  U  is  gelegen. 
Door  mijn  vreugd  wordt   U  geen  vreugd  bereid. 

£n  gevoelloos  voor  des  kunst'naars  hulde. 
Gaat  Oy  voort  met   rusteloozen  daur, 

't  Juk  van  ijzeren  wetten  moet  Gy  dulden , 

Gy  ontgoddUijkte  natuur. 

Om  haar  zwachtels  morgen  weer  te  ontbinden, 
Delft  zy  heden   zich  baar  eigen  graf; 

£n  aan  eeuwig  't  zelfde  spiuwiel  winden 
Zich  v^n  zelf  de  maanden  op  en  af. 

Ledig  keerden  naar  het  land  der  droomen, 
Ledig  keerden  Hellas'   Goden  wcêr, 

En  de  wereld,  aan  hun  tucht  ontkomen, 
Vraagt  voortaan  hun  liefde  en  steun  nfet  meer. 

Ja,  zy  keerden.    Weg  was  al  het  sohoone» 
Weg  al  *t  eedle,  dat  hun  toebehoort; 

Alle  kleuren,  alle  dicbtertoonen I 
Ons  verbleef  slechts  't  onbezielde  woord^. 

Uit  den  tydstroom  weggenomen,  zweven 
zy  op  Findus*  hooge  toppen  aan. 

Wat  ODSterflyk  in  hut  lied  zal  leven, 
Moet  in  't  werkiyk  leven  eerst  vergaan. 

Deze  klagt  van  den  dichter  heeft  groote  ergernis  verwekt.  Wy 
sullen  er  Schiller  niet  hard  om  vallen ,  maar  ons  liever  herinneren 
dat  een  ander  dichter  van  onzen  t\jd,  ook  door  de  beschouwing 
van  de  natuur,  tot  een  tegenovergesteld  besluit  is  gekomen.  Ik  be- 
doel Lamartine  en  zijn  vers  leert  de  V  ame^  in  zijne  Harmonies  poétiques. 
Uit  de  aanhaling  van  dit  gedicht,  waarmede  ik  dit  opstel  eindig, 
zal  ons  blijken,  dat  w^  niet  naar  de  Grieksche  Godenwereld  terug 
behoeven  te  gaan,  om  in  de  onbezielde  natuur  een  bezielende 
Godheid  te  vinden. 
Ziehier  het  gedicht: 

Quand  Ie  soufflé  divin  qui  flotte  sur  Ie  monde 
S'arrête  sur  mon  &me  ouverte  au  moindre  vent, 
£t  la  fait  tont  k  coup  frissonner  comme  une  onde 
Oh  Ie  cygne  s'abat  dans  nn  cerclc  mon  vaut; 


32  DB.   A.   PIÊRSON,   OYEB   DE   ILIAfl. 

Qnand  mon  regard  se  plonge  an  rayonnant  abtme 
01^  luiseDt  ces  trésors  du  riche  firmament , 
Ces  perles  de  la  nait  qae  son  soaffle  ranime, 
Des  sentiers  da  Seigneur  innombrable  ornement; 

Qoand  d'nn  ciel  de  printemps  Tanrore  qai  raisselle 

Se  brise  et  rejaillit  en  gerbes  de  chalcnr, 

Qne  chaqne  atome  d'aïr  roale  son  étincelle, 

Et  que  tont  sodb  mes  pas  deyient  lami^re  oa  fleur; 

Qaand  tont  cbante  oa  gazoniUe,  ou  roacoale  oa  bonrdonne  , 

Qne  d'immortalité  toat  semble  se  nourrir, 

Et  qae  l'bomme,  ëbloai  de  eet  air  qui  rayonne, 

Croit  qa'an  jonr  si  rivant  ne  poarra  plas  moarir; 


JéhoTabI  JéhoTahl  ton  nom  seal  me  soalage, 
n  est  Ie  senl  echo  qni  rtfpOQde  Ik  mon  cosnr; 
Oa  plntdt  ces  ^ans,  ces  trausports  sans  langago, 
Sont  eax>mème  an  echo  de  ta  propre  grandeur. 

Ta  ne  dors  pas  souTent  dans  mon  sein,  nom  sublimel 
Ta  ne  dors  pas  soarent  sar  mes  lèvrcs  de  fea: 
Mais  chaqae  impression  t'y  tronve  et  t*7  ranime, 
Et  Ie  cri  de  mon  ftme  est  toujours  toi,  mon  Dieul 

Rotterdam  1862. 


IETS  OVER  DEN  TELEPHONE, 


Dr.  F.  W.  C.  KTIECKE. 


Er  is,  zoowel  op  het  gebied  der  nataarkundige  als  op  dat  van 
andere  wetenschappen ,  een  groot  aantal  waarheden  sedert  geruimen 
tigd  bekend,  zonder  dat  z\j  toepassing  vinden.  De  kracht  van 
den  stoom  was  reeds  sedert  vele  eeuwen  bekend,  doch  eerst  voor 
honderd  jaren  werd  de  eerste  vaste  stoommachine  in  werking  ge- 
bragt  en  in  1806  werden  voor  het  eerst  proeven  genomen  met 
locomotieven.  Men  wist  sedert  lang  dat  sommige  stoffen, 
onder  den  invloed  van  het  licht  scheikundige  verandering  onder- 
gaan en  de  camera  obsctura  was  reeds  in  het  jaar  1560  door  Porta 
uitgevonden,  doch  eerst  in  1839  werd  door  de  uitkomsten  die 
Daguerre  verkregen  had  de  eerste  stoot  gegeven  tot  de  onder- 
zoekingen ,  waaraan  wi|j  de  tegenwoordige  volkomenheid  der  photo- 
graphie  (eene  vereeniging  van  de  camera  obêcura  met  de  genoemde 
eigenschap  van  sommige  ligchamen)  te  danken  hebben.  Wil  men 
een  voorbeeld  van  eenen  anderen  aard:  Eendragt  maakt  mofft, 
was  niet  slechts  de  spreuk  onzer  vaderen,  maar  het  VU  unila 
fariior  was  reeds  sedert  de  vroegste  t^den  bekend.  Het  ontbrak 
er  slechts  aan,  om  het  behoorlek  in  praktijk  te  brengen,  en, 
ofschoon  vroegere  eeuwen  ons  menig  voorbeeld  daarvan  aantoonen, 
is  het  eerst  in  deze  eeuw  dat  men  er  het  regte  gebruik  van  leerde 
maken.  Door  vereeniging  van  krachten  worden  thans  werken  tot 
stand  gebragt,  waarvoor  de  kapitalen  van  de  r^ksten  der.  aarde 

VAD.  LETT.,    N.  9.  1865.    WET.  XN  BELL,      No.   L  4 


34  DR.  F.  W.    C.    KBEGKE, 

zouden  te  kort  schieten.  De  zamenwerking  van  velen  tot  berei- 
king van  één  doel  is  een  der  belangrijkste  teekenen  van  den  vooruit- 
gang onzer  eeuw.  Door  haar  worden  spoorwegen  aangelegd ,  bergen 
doorboord  en  zelfs  werelddeelen  verbonden  en  gescheiden.  De 
vereeniging  van  kapitalen  en  krachten  tot  één  doel  is  de  magtige  hef- 
boom waardoor  de  negentiende  eeuw  zich  van  alle^,  vorige  onder- 
scheidt en  het  stellen  en  regelen  der  voorwaarden  hoe  en  waarop 
de  vereeniging  plaats  heeft,  is  als  een  der  belangr^kste  zaken 
van  den  nieuweren  t^'d  aan  te  merken. 

Het  werktuig  waarover  wij  den  lezer  thans  willen  onderhouden , 
de  Telephone  of  Spreektelegraaf ,  is  bestemd  niet  om  de  gedachten, 
door  vooraf  bepaalde  teekens  uitgedrukt,  op  verren  afstand  met 
bliksemsnelheid  over  te  brengen,  maar  om  dit  met  de  mensche- 
lijke  stem  zelve  te  doen,  of  met  andere  woorden:  om  op  groote 
afstanden  een  gesprek  te  voeren  tusschen  twee  personen.  Even 
zoo  als  de  boven  reeds  genoemde  uitvindingen  en  ontdekkingen, 
waren  de  beginselen  waarop  dit  berust  reeds  sedert  geruimen  t^d 
bekend;  doch  eerst  door  het  genie  en  talent  van  den  heer  Beis 
werd  aan  deze  beginselen  eene  praktische  rigting  gegeven. 

De  inrigting  van  de  telephone  berust,  even  als  de photographie, 
op  twee  zeer  verschillende  zaken :  de  klankfiguren  van  Chladni  door 
Savart  verder  bestudeerd,  en  het  geluid  dat  eene  week-^zeren 
staaf  geeft ,  indien  die  door  een  galvanischen  stroom  tot  een  electro- 
magneet  is  gemaakt,  als  die  stroom  wordt  afgebroken.  Ieder 
van  deze  zaken  vereischt,  voor  den  oningew^de,  eene  nadere 
toelichting,  om  de  zamenstelling  van  het  werktuig  op  te  helderen. 

1".  Wanneer  eene  snaar  in  geluidgeven  de  trilling  wordt  ge- 
bragt  kan  deze  op  verschillende  w^zen  plaats  hebben.  De  snaar 
eener  viool,  violoncel,  guitar,  piano  enz.  kan  in  hare  geheele 
lengte  trillen ;  z\j  geeft .  dan  den  laagsten  of  grondtoon.  De 
uiteinden  waar  z\j  bevestigd  is  bleven  in  rust;  in  het  midden 
is  de  trilling  het  sterkst  en  de  grootte  der  trülingen  neemt 
van  daar  naar  beide  zijden  af.  Beziet  men  de  aldus  trillende 
snaar  naauwkeurig,  dan  schynt  z^'  in  het  midden  broeder  of 
dikker  en  die  verbreeding  neemt  naar  de  uiteinden  af.  Men 
heeft  die  verbreedingen  buiken  genoemd  en  "de  plaatsen  waar 
geene   trilling    is   knoopen. 

Wordt  er  in  het  midden  der  snaar  eene  kam  of  een  onder- 
steunsel  geplaatst,  en  wordt  de  eene  helft  in  trilling  gebragt, 
dan   trilt  ook  de  andere  mede;  doch  zoodanig  dat,  als  de  eene 


IETS  OVER  DEN  TELEPHONÏ.  35 

helft  naar  boven   of  naar  beneden,  regts  of  links  gaat,  de  andere 
helft    zich    in    tegenovergestelde    rigting  beweegt;    dat    is  neêr- 
of  opwaarts,  links  of  regts   gaat.     In  dit  geval  heeft  de  snaar 
drie  knoopen;  eene   aan    ieder  uiteinde  en  een  in  het  midden, 
waar  "^  de    kam    staat,    terwijl     de    beide  bewegende   deelen    de 
buiken    zyn.     Wordt   er    op    Vi    van    de  lengte  der  snaar  eene 
kam    geplaatst,   terwyl  de  overige   %  vry  blyven,  en  het  eerst- 
gemelde  Vs  gedeelte  met  eene  strijkstok  aangestreken  of  in    het 
algemeen   in  trilling  gebragt,  dan  trilt  ook  het  andere  V,  mede, 
doch    niet   in  z^n   geheel.      Het  verdeelt  zich  als  het  ware  vr^- 
willig  in  twee  gelijke  deélen ,  die  ieder  voor  zich  denzelfden  toon 
geven  als  het  aangestreken  \  deel ;  doch  dit  kan  niet  plaats  heb- 
ben,   tenzy    er   in    het   midden  een  knoop  is  en  ter  wederzijde 
daarvan   een'  buik.    Ofschoon  de  snaar  op  de  plaats  van  laatst- 
genoemden knoop  niet  wordt  aangeraakt  trilt    zy  daar  toch  niet. 
Men    kan    zich  hiervan  overtuigen  door  aldaar  een  smal  strookje 
papier    dat  aldus  omgevouwen   is  (A)  qp    de    snaar  te   plaatsen, 
want  dit  bl^ft  onveranderl^k  daarop  hangen,  terw^l  daarentegen, 
wanneer    dergelgke    strookjes    papier   op    de  buiken  worden  ge- 
plaatst, deze  er  door  de  trilling  worden  afgeworpen.     Wordt   de 
kam   op    V4    ^^^  d^  lengte  der  snaar  van  een  der  uiteinden  ge- 
plaatst, en  dan  dit  \  ergens  aangestreken ,  dan  vormen  zich  even 
zoo    in  het  overige  V4  twee  knoopen  en  drie  buiken,   zoodat  de 
snaar  in  vier  geliyke  deelen  trilt.     Bit  kan  op  dezelfde  w^ze    als 
hierboven    is   opgegeven    door  het  plaatsen  van  papiertjes  op  de 
buiken  en  knoopen  worden  aangetoond.    Want  b^  het  aanstreken 
worden  de  drie  papiertjes  van  de  buiken  afgeworpen  tenvyl    die 
op  de  knoopen  bleven  staan.     Eene  snaar  kan  aldus  in  2,  3,4, 
5 ,  6  of  meer  gelijke  deelen  worden  verdeeld ,  die  alle  denzelfden 
toon  geven  en  meerdere  knoopen  en  buiken  hebben.    Wordt  er  in 
de  nab^heid  eener  gespannen  snaar  een  muzikale  toon  aangegeven , 
dan  komt  z^ ,  door  tusschenkomst  der  lucht,  in  trilling  en  zij  geeft 
zoo  na  mogel^k  denzelfden  toon  of  daarmede  harmonieerenden  aan. 
Niet    slechts    snaren  maar  ook    andere  voorwerpen  kunnen  op 
de    laatstgemelde   w^ze    in    medetrilling   geraken.     Een  vlies  of 
zeer  dun  papier,    dat  strak  over  een  raampje  is  gespannen,  trilt 
met  iederen  aangegeven  toon  mede.     Het  wordt  daarb^,  op  der- 
gelijke w\jze  als  de  snaren  in  buiken  en  knoopen  verdeeld.     De 
eerstgemelden     nemen    gedeelten  van    de    oppervlakte    van   het 
vlies    in  en  de  knoopen  z^n  hier  lijnen.     Men  kan  zich  daarvan 

4* 


36  DB.   F.   W.   C.   KBXCKE, 

overtuigen  door  op  het  vlies  fijn  zand  te  strooyen  en  dan  ver- 
schillende sterke  toonen  aan  te  geven.  Bij  het  mede-trillen  van 
het  vlies  wordt  het  zand  van  de  buiken  weggeschoven  en  blijft 
in  sierl^ke  strepen  op  de  knoopl^'nen  liggen. 

By  iederen  toon  trilt  een  gespannen  vlies  dus  mede;  het  wordt 
daarbiy  in  trillende  deelen  of  buiken  en  in  niet  trillende  deelen 
of  knoopen  verdeeld.  Deze  voorloopige  ophelderingen  zullen 
ons  straks  bij  de  verklaring  der  inrigting  van  den  telephone 
te  pas  komen. 

20.  Het  is  bekend,  dat  eene  week-^zeren  staaf,  die  met  een 
geleidenden  draad  schroefvormig  is  omwonden,  (doch  zoodanig 
dat  de  draden  elkander  niet  raken  maar  door  eene  niet  gelei- 
dende stof 'z\}n  omhuld)  oogenblikkelyk  magnetisch  wordt,  wan- 
neer er  door  dien  draad  een  galvanische  stroom  wordt  geleid. 
Die  magnetische  toestand  der  staaf  houdt  echter  oogenblikkel^k 
op,  zoodra  de  galvanische  stroom  wordt  afgebroken.  Men  kan 
dien  magnetischen  toestand  der  staaf  zoo  dikwijjls  te  voorsch^n 
roepen  als  men  wil,  door  telkens  «lechts  den galvanischen strooin 
te  sluiten  en  in  den  geleiddraad  te  doen  rondloopen.  Evenzoo 
kan  men  dien  toestand  zoo  snel  opeenvolgend  als  men  verkiest 
doen  ontstaan,  door  dit  zeer  schielyk  achtereen  te  doen,  ja  zelfs 
kan  dit  eenige  honderde  malen  in  ééne  seconde  plaats  hebben. 
Beeds  in  het  jaar  1887  werd  door  den  beroemden  amerikaanschen 
natuurkundige  Page  opgemerkt,  dat  telkenreize  wanneer  de 
galvanische  stroom  werd  afgebroken  en  dus  de  staaf  van  den 
toestand  van  magneet  tot  dien  van  gewoon  ijzer  terugkeerde ,  een 
geluid  in  de  staaf  onstond.  Dit  zeer  zwakke  geluid  is  te 
vergelyken  b^  een  hoogen  toon  van  eene  muziekdoos. 

Op  de  kennis  van  de  beide  hier  beschreven  eigenschappen:  van 
gespannen  vliezen  om  met  iederen  toon  mede  te  trillen  en  van 
week-^zeren  staven  om  geluid  te  geven  wanneer  z^  plotseling 
van  den  toestand  van  magneet  tot  dien  van  gewoon  ^zer  terugkeeren, 
berust  nu  de  inrigting  van  den  Telephone  van  Beis,  dien  w^'  thans 
nader  gaan  beschouwen. 

De  telephone  bestaat  uit  vier  hoofddeelen  : 

a.  eene  galvanische  batter^; 

b.  eene  of  meer  dunne  met  geïsoleerd  geleiddraad  omwonden 
^zeren  staafjes  die  geluid  moeten  geven  of  den  toon  ont- 
vangen ; 

c.  de  toestel  waarin  de  stem  van  den  spreker  wordt  opgenomen  -, 


IETS   OVEB  DEN  TËLEPUOKE. 


87 


d.  de  geleiddraden ,  waardoor  de  galvanische  stroom  yan  het  ge. 
luid-ontvangend  naar  het  geluid-gevend  b'gchaam  wordt  voortgeleid. 


fig.  1. 


fig.  2.^ 

De  bijgevoegde  houtsnee-figuren  stellen  de  voornaamste  deelen 
van  den  Telephone  voor. 

Tot  het  voortbrengen  van  geluiden  door  den  Telephone  is  slechts 
eene  zwakke  galvanische  batterij  van  twee,  drie  of  vier  elementen 
of  cellen  noodig.  Wij  moeten  hier  veronderstellen  dat  de  inrigting 
en  werking  van  zoodanige  cellen  bekend  is.  Het  week-ijzeren 
siaaQe ,  fig.  1 ,  dat  door  z\jne  trillingen  het  geluid  op  het  station  zal 
voortbrengen  waar  dit  moet  ontvangen  worden,  heeft  de  afmetin- 
gen eener  gewone  breinaald.  Het  is  met  een  of  meer  lagen  dun 
koperdraad  omwonden ,  dat  met  z^de  of  katoen  is  omsponnen  ,  ten 
einde  de  windingen  van  elkander  afgescheiden  te  houden.  Dit 
laatste  geschiedt  met  het  doel,  om  den  galvanischen  stroom  te 
noodzaken  alle  windingen  te  doorloopen  en  niet  van  de  eene  in 
de  andere  over  te  gaan.  Ten  einde  het  geluid  te  versterken  is 
het  aldus  omwonden  staaQe  of  ijzerdraad  op  een  regthoekig  houten 
kastje  gespannen  waarvan  het  deksel  zeer  dun  is,  ten  einde  ge- 
makkelijk te  kunnen  mede  trillen  en  alzoo  den  toon  te  versterken. 

De  toestel,  f{^.  2,  waarin  de  stem  van  den  spreker  wordt  opgenomen 
en  die  tevens  bestemd  is  om  den  stroom  der  galvanische  batterij 
met  groote  snelheid  achtereenvolgend  te  doen  doorgaan  en  af  te 
breken ,  be«ïtaat  uit  een  kistje  dat  omstreeks  een  kubus  is.  Een 
der  opstaande  zijden  heeft  eene  opening ,  waaraan  eene  w^de  korte 


38  DB.    F.   W.    C.  KRECKE, 

buis  is  bevestigd,  met  de  opening  schuin  naar  boven  gekeerd. 
Voor  of  tegen  deze  opening  boudt  men  den  mond  als  men  wil 
spreken.  Het  deksel  van  dit  kistje  beeft  eene  ronde  opening 
waarover  een  vlies  is  gespannen.  Spreekt  men  nu  voor  de  opening 
der  genoemde  buis  dan  komt  de  lucbt  die  in  bet  doosje  is  in 
trilling  en  deze  wordt  aan  bet  vlies  medegedeeld ,  waarbjj  dit  steeds 
met  de  stem  a  Vunuèon  trilt.  Op  bet  vb'es  is  een  dun  strookje 
bladtin  of  platina  geplakt,  dat  van  bet  midden  naar  den  omtrek 
gaat.  Aldaar  is  bet  met  een  geleiddraad  verbonden  die  naar  den 
sein-ontvanger ,  biervoor  besebreven,  gaat. 

Bovendien  is  er  een  kleine  metalen  winkelbaak,  die  in  den 
regten  boek  een  uitstekend  puntje  van  platina  beeft,  waarmede 
die  boek  op  bet  platina-strookje  rust  dat  op  bet  vlies  geplakt 
en  biervoor  besebreven  is.  De  beide  andere  uiteinden  van  den 
winkelbaak  rusten  op  den  rand  waarop  bdt  vlies  is  bevestigd. 
Deze  beide  einden  bebben  mede  naar  beneden  uitstekende  punten. 
Eene  daarvan  rust  in  eene  uitbolling  a^  den  rand  van  bet  vues, 
de  andere  rust  in  eene  kleine  bolte  waarin  zicb  een  droppel  kwik 
bevindt.  Van  deze  laatste  bolte  gaat  een  geleiddraad  naar  de  eene 
pool  der  galvaniscbe  batterg,  terwyl  van  de  andere  pool  een  draad 
naar  den  sein-ontvangenden  toestel  loopt.  De  galvaniscbe  stroom 
beeft  alsdan  eene  onafgebrokene  geleiding.  Zy  gaat  van  de  eene 
pool  der  batterij  naar  den  sein-ontvanger,  loopt  rondom  de 
staaf  die  geluid  zal  geven,  van  daar  naar  den  seingever,  voor 
welks  z\jdelingscbe  opening  moet  worden  gesproken  en  door  het 
reeds  meermalen  vermelde  stroolge  bladtin  of  platina  tot  op  bet 
midden  van  het  vlies.  Voorts  door  bet  platinarpuntje  of  stiftje 
dat  daarop  rust,  dan  door  een  der  armen  van  den  winkelbaak 
tot  aan  bet  kwikbakje  op  den  rand  van  bet  vlies  en  van  daar 
door  den  geleiddraad  naar  de  andere  pool  der  batterij.  Wordt 
er  nu  voor  de  opening  der  zijdelingscbe  buis  van  den  seingever 
gesproken,  dan  geraakt  de  daarin  bevatte  In  ebt  en  bet  vlies  in 
trillingen  die  met  den  aangegeven  toon  a  VumsiOH  zijn.  B^  de 
trillingen  van  bet  vlies  komt  ook  de  punt  Van  bet  winkelbaakje 
in  trüling  en  springt  bij  iedere  trilling  op.  De  geleidende 
zamenbang  der  punt  die  midden  op  bet  vlies  rust  wordt  by 
iedere  trilling  verbrolcen  en  de  galvaniscbe  stroom  even  zoo  dikwijls. 
Bij  iedere  afbreking  van  den  stroom  in  den  seingever,  geeft  bet 
ijzeren  staafje  van  den  seinontvanger  een  toon  of  geluid.  Wordt 
er  nu  voor  de  opening  van  den  seingever  een  toon  aangegeven. 


IETS   OVER  DEN  TELEPHONE.  39 

die  b^v.  800  trillingen  in  de  seconde  maakt,  dan  wordt  de  gal- 
vanische stroom  even  zoovele  malen  in  eene  seconde  verbrokeu,  en 
het  yzeren  staafje  geeft  even  zoovele  malen  een  geluid.  De  ge- 
zamenlijke indruk  dezer  geluiden  beantwoordt  aan  een  toon  van 
hetzelfde  aantal  trillingen  in  de  seconde  en  aldus  worden  hooge 
en  lage  toonen  met  eene  onnavolgbare  getrouwheid  overgebragt. 
Wordt  er  een  volzin  voor  de  opening  van  den  seingever  uitge- 
sproken ,  dan  hoort  men  op  het  verwijderd  station  door  het  staafje 
in  denzelfden  rythmus  toonen  van  meerdere  of  mindere  hoogte 
herhalen;  doph  de  woorden  zelf  zyn^  bij  de  tegenwoordige  inrig- 
ting,  nog  onverstaanbaar,  zoodat  dit  instrument  den  naam  van 
êpreektelegraaf  nog  niet  verdient.  Wordt  er  echter  eene  melodie 
gezongen,  dan  wordt  die  volkomen  getrouw  overgebragt.  Het 
geluid  van  den  telephone  is  zacht.  Het  heeft  iets  kinderlijks, 
maar  de  uitvinding  is  ook  nog  jong.  Het  is  niet  vooraf  te  be- 
palen tot  welken  graad  van  volkomenheid  dit  instrument  door 
voortgezette  onderzoekingen  zal  worden  gebragt,  doch  indien  wij 
eene  vergel^'king  mogen  maken  tusschen  dit  werktuig  en  de  pho- 
tographie,  en  de  eerste  voortbrengselen  van  deze  kunst  met  die  der 
laatste  jaren  vergelijken ,  dan  mógen  w^  hopen  dat  ook  de  telephone 
tot  eene  hoogere  volkomenheid  zal  worden  gebragt  en  wij  mogen 
verwachten,  dat  eenmaal  de  tyd  zal  komen,  waarop  men  zich  met 
zjjne  vrienden  en  betrekkingen  mondeling  zal  kunnen  onderhouden 
op  welken  afstand  zij  ook  van  ons  op  de  aarde  geplaatst  mogen  zign. 


BLADVULLING. 

Een  nog  «onbekende  waterval,  pendant  van  den 
Niag  ar  a-val,  is  in  N.Amerika  ontdekt,  en  wel  in  het  beneden- 
stroomgebied van  den  Snake  Kiver,  den  Lewis-arm  van  de  Co- 
lumbia  in  Oregon.  Over  een  loodregten  rotswand  van  c.  198 
voet  hoogte  (dus  c.  38  voet  hooger  dan  de  Niagara)  stort  daar  die 
gansche  vloed ,  een  watermassa  aan  die  van  den  Niagara-val  min- 
stens gelijk ,  zich  eensklaps,  als  een  breede  stroom  van  gesponnen 
glas,  met  donderend  geraas  in  de  diepte,  en  valt  dan  nog  binnen  7 
£ng.  m^len  c.  700  voet  naar  beneden  over  een  reeks  vankaskaden 
en  rotsbeddingen.  Dit  berigt ,  ofschoon  nog  nadere  bevestiging  be- 
hoevende, heeft  niets  onwaarschijnlijks,  daar  dit  gedeelte  der 
Columbia  nagenoeg  gansch  onbekend  was. 


DE  ZIZIM-TOREK 


BISTOUSCHZ    NOVELLE 


ELiE    BERTHET.     ') 


DE   ONGELOOYIGE. 

Het  was  een  zonderling  levenslot,  dat  van  den  Ottomannischen 
prins  in  de  jaarboeken  der  middeneenwsche  geschiedenis,  zoo 
vermaard  onder  den  naam  van  sultan  Zizim  of  Dschem.  Zoon 
van  den  grooten  Mahomet  II,  den  geesel  der  christenheid, 
hoorde  hij  reeds  b^  z^n  geboorte  het  gebulder  der  monsterka- 
nonnen, die  Constantinopel  teisterden  en  dat  oude  bolwerk  der 
Europeesche  wereld  platschoten.  Als  Idnd  zag  h^  de  ontzagge- 
lijke vloot  uitzeilen,  die  tegen  het  eiland  Bhodus  werd  uitgezonden; 
nog   een  jongeling   trok  h\j  als  magthebbende  de  gewesten  door 


*)  Wij  ontleenen  ileze  novelle  aan  een  kortelings  in  Parijs  versche- 
nen bundel  ten  titel  dragefide:  fObale  des  Ctmtemrê,  Wy  doen  het  be- 
paaldeiyk  met  het  oogmerk  om  onze  lezers  op  deze  keurige  venameling 
opmerkzaam  te  maken,  die  zoowel  om  haren  inbond  als  vooral  om 
haren  oorsprong  hunne  belangstelling  verdient.  Zij  werd  bijeenge- 
bragt  door  de  leden  van  het  Parysch-Comitë  van  de  Société  des  Gens 
de  Lettres  in  Frankryk,  eene  vereeniging,  die  ten  doel  heeft  om  ver- 
diensteiyke  maar  buiten  hunne  schuld  ongelukkig  geworden  letterkun- 
digen en  vooral  de  hulpbehoevende  weezen  en  weduwen  van  dezen 
to  ondersteunen.     In   1833  nu,  by  het    uitbreken  in  Frankryk  van  den 


DE   ZIZIM-TOREN.  41 


welke  zyn  vader  met  het  zwaard  had  veroverd ;  en  grenzeloos  ^a- 
ren  dan  ook  z^n  eerzucht  en  hoogmoed  op  het  t^dstip,  waarin 
Mahomet  de  reis  aanvaardde  naar  ?iet  eemüig  kffiungrijk. 

Toen  ving  hij  tegen  zyn  broeder  Bajazet  dien  vreeselijken 
woistelstrijd  aan ,  waarvan  het  groote  Ottomannische  rijk  de  prijs 
zou  zijn.  Verraden  en  geslagen,  trok  hij  in  ^ lende  haast  door 
Axabie ,  Palaestina ,  Cilieië ,  Griekenland ,  Egypte ,  legers  schep- 
pende door  zyn  naam ,  beurtelings  dreigend  en  bedreigd ,  bewon- 
derenswaardig van  list,  stoutmoedigheid  en  volharding,  maar  al- 
tijd   ongelukkig.     Zizim   had    den   veroveringsgeest,  Bajazet   het 


geweldigen  nood  onder  de  werklieden  der  katoenfabrieken  werd  de  kas 
dier  voreeniging  krachtig  aangesproken,  ja  nitgepnt,  ten  gevolge  van 
het  aandeel  dat  hare  groote  vergadering  meende  te  moeten  nemen 
aan  de  pogingen  tot  leniging  van  dien  grooten  nationalen  j*amp.  Zij 
gaf  Baar  den  drang  der  liefde ,  zonder  veel  te  rekenen  met  haar  finan- 
eieele  kracht.  Evenwel  werden  daarmede  de  behoeften  der  op  hare 
hnlp  rekenende  ongelnkkigen  niet  minder  groot,  en  zonder  buitengewone 
voorziening  zou  alzoo  de  weldadigheid  door  de  vereeniging  aan  do 
katoenwerkers  bewezen  ten  nadeele  van  hare  eigene  natanriyke  en  ge- 
wone beechermelingen  zijn  gekomen.  Om  dit  te  verhinderen  braglon 
de  leden  van  bet  Parijsch  Comité  dezen  bnndel  bgeen ,  opdat  de 
opbrengst  strekken  zon  tot  dekking  van  het  te  kort  in  de  kas.  Ieder 
gaf  iets  van  bet  zijne: de  novellisc  een  novelle,  de  historicns  een  go- 
scbicdknndigo  schets,  de  dichter  cenige  dichtregelen,  de  filosoof  een 
voorrede.  £n  zoo  —  ook  door  de  bclanglooic  medewerking  van  den 
uitstekenden  uitgever  Hachette,  «tout  accoutumé  aux  bonnes  actions"  ge* 
lijk  Jules  Simon  zegt,  kwam  de  Obole  dis  ConUurs  in  de  wereld, 
door  een  keurig  uiterlijk  zoowel  als  door  degelijkheid  van  inhoud  ten 
hoogste  zich  aanbevelen.  Wij  geven  hier  van  dien  inhoud  geen  uit-, 
voerige  opgave,  veel  minder  kritiek.  Met  den  verslaggever  in  het  Jour- 
nal des  D(n>ats  zouden  wjj  dit  ten  aanzien  van  zulk  eene  verzameling 
ongepast  achten.  Dit  slechts  zij  hier  gezegd,  dat  wij  zeker  niet  de 
meest  verdienstelijke,  noch  de  schoonste  en  belangrijkste  bijdrage  over- 
namen. Hadden  wy  dit  willen  doen,  wij  hadden  dan  zonder  twijfel 
MademoiiplU  Rosier  van  den  bekenden  Amédéé  Achard  moeten  vertalen. 
Wij  moesten  ons  echter  in  onze  keuze  door  velerlei  overwegingen, 
waarran  we  alleen  maar  die  betreffende  de  ons  overblijvende  ruimte 
noemen,  laten  leiden.  Mo<^  slechts  wat  we  hier  onzen  lezers  als  proeve 
aanbieden  hen  aanmoedigen  om  het  werkje  zelf  zich  aan  te  schaffen 
en  te  lezen.  Zij  zullen  voor  de  geringe  som  van  /  1.75  een  keurig 
bundeltje  op  hun  boekenrek  meer  en  een  alleronderhoudendste  lectuur  zich 
verschaffen,  en  tegelijk  nog  een  penningske  bijdragen  tot  bevurilcring 
van  een  werk  der  ehristelijke  liefde.  Jied. 


42  »  lÊLIE   BERTHET, 


geluk  van  zijn  vader  geërfd.  Eindelyk  tot  wanhoop  gebragt, 
door  zyne  vijanden  vervolgd,  wierp  hy  zich  in  de  armen  der 
ridders  van  Rhoc^s,  die  dappere  verdedigers  van  het  kruis,  welke 
Mahomet  niet  had  kunnen  onderwerpen.  Toen  l^j  de  zoomen 
van  den  Taurus  verliet,  zond  hij  den  spahi's,  die  op  het  punt 
waren  hem  te  bereiken,  een  brief,  een  vervloeking  toe  aan  de 
punt  van  een  p^l.  Hoe  wreed  h^  ook  was,  Bigazet  weoide, 
zegt  men,  bij  het  lezen  van  dien  brief;  maar-Zizim  zou  z^n 
vaderland  niet  wederzien. 

Weinige  maanden  later  zien  we  hem,  den  armen  Aziatischen 
prins,  zoo  fier,  zoo  onverdraagzaam  in  het  geloof,  in  het  hart 
van  het  christelijk  Frankrijk  overgebragt  door  de  politiek  van 
den  grootmeester  Pierre  d'Aubusson.  Hy  verliet  Bhodus,  waar 
hij  niet  veilig  was  voor  den  dolk  en  het  vergift  van  zyn  broe- 
der; hy  moest  een  anderen  hemel  zoeken,  een  vreemd  klimaat. 
In  plaats  van  de  schitterende  paleizen  van  Egypte  en  Stamboul  * 
met  hunne  uitgestrekte  marmeren  galerijen ,  hunne  heerlyke  tuinen , 
hun  sphinxen  en  leeuwen  van  rooskleurig  graniet  slapende  on- 
der bloemen  rondom  porphijrsteenen  vijvers,  bouwt  men  heïn 
te  Bourganeuf  (in  Auvergne)  een  naauwen  hoogen  toren  die  hem 
tot  gevangenis  zal  dienen.  Daar  overlaadt  men  hem  schijnbaar 
met  huldebetooningen  en  eerbewijzen,  maar  zijne  ketenen  zijn 
er  niet  minder  zwaar  om ,  omdat  ze  verguld  zijn.  De  ridder  de 
Blanchefort,  neef  van  den  grootmeester,  staat  aan  het  hoofd  van 
de  hem  toegevoegde  lyfwacht  en  doet  alles  wat  hy  vermag  om 
zijn  gevangenschap  te  verzachten;  men  hoort  slechts  van  tour- 
nooijen  en  feesten  op  de  kommanderij.  Eiken  dag  volgen  zang 
en  dans  en  serenades  elkander  op  om  den  ongeloovige  te  ver- 
maken; eiken  dag  prachtige  ry toeren  door  de  schoone  dreven  van 
la  Creuse,  jachtpartijen  met  honden  en  valken;  toch  —  Zizim 
is  altijd  treurig.  Als  hij  op  zijn  arabischen  hengst  over  bergen 
en  dalen  galopeert,  als  zijn  damascener  kromzwaard  tegen  z|jn 
breede  gouden  st^gbeugels  klettert,  zijn  er  niet  altijd  eenige 
van  die  christen-ridders  met  hunne  lange  zwarte  mantels 
en  hunne  witte  kruisen  achter  hem,  galoperend  gelyk  hij  en 
geen  oogenblik  den  smaragd  van  zijn  tulband  uit  het  oog  ver- 
liezend? 

Bovendien,  die  herten-  en  reigerjagten ,  wat  beteekenen  zij 
bij  de  jagten  in  de  woestyn  tegen  de  leeuwin  en  h^e  jongen, 
waarvan    men    het    spoor  volgde  in  het'  zand.    Die  toumooyen. 


D£   ZIZIM-TO&BN. 


'I  zign  immers  maar  kinderspelen  b^  de  bloedige  veldslagen  ver- 
geleken ,  waarin  een  keizerr^k  valt  te  winnen !  Wat  raken  hem , 
den  sultan  van  Azië,  die  boschrgke  heuvels  van  la  Marche,  die 
gothische  kerken,  verscholen  achter  digte  massa's  groenend  loof, 
die  kruisen  van  bemosten  steen ,  die  frissche  waterstroomen ,  die 
lachende  weiden?  In  z^'n  eigen  droomen  komen  alt^d  onmetelijke 
zandvlakten  voor,  aan  den  horizont  begrensd  door  een  enkelen  dadel 
of  v^genboom ;  de  halve  maan  van  den  profeet  glinstert  op  de  to- 
rentjes der  moskeeën ;  stemmen  van  Muezzums  roepen  tot  het 
gebed;  overal  tulbanden  van  janitzaren  en  ponjaarden  van 
mammelukken B\j  oogenblikken  meent  hij  twee  barbaren- 
legers  te  hooren  die  zich  op  elkander  storten  bij  het  gebulder 
der  kanonnen! 

Als  des  morgens  de  onderhoorigen  van  de  kommander^  door  de 
vallei  aan  den  voet  van  het  kasteel  zich  naar  hun  veldarbeid 
begaven,  bemerkten  zy  aan  een  venster  van  den  toren  het  som- 
ber en  ernstig  gelaat  van  Zizim,  onbeweeglijk  als  dat  eens 
dooden.  Des  avonds,  als  zij  van  het  werk  terugkeerden,  stond 
de  gevangene,  treurig  en  zwi^jgend,  op  dezelfde  plaats. 

Soms  gebeurde  het,  dat  eene  of  andere  vrouw,  haar  linnen 
willende  wasschen  aan  den  rivieroever ,  eensklaps  zich  van  aange- 
zigt  tot  aangezigt  bevond  tegenover  eenzwarten  slaaf,  die  z^ne 
heilige  reinigingen  kwam  volbrengen  in  de  vreemde  wateren; 
dan  sloeg  z\j,  schreeuwende  van  angst  en  schrik,  op  de  vlugt, 
en  de  balling  uit  het  oosten  keek  haar  met  verbaasde  blikken 
na  en  keerde  in  droef  gepeins  naar  den  toren  terug. 

Men  verhaalde  in  de  hutten  der  nabuurschap  allerlei  vreemde 
geschiedenissen  betreffende  die  ongelukkigen ,  waarvan  het  gezigt 
alleen  reeds  zooveel  schrik  inboezemde  aan  een  domme  en  ruwe 
bevolking.  Hunne  golvende  mantels,  hunne  zilveren  amuletten, 
hunne  r^kversierde  gordels  waren  de  liverei  van  den  booze; 
hunne  welluidende  en  muziekale  taal  was  de  geheimzinnige  taal 
der  toovenaars.  Dat  prachtige  zwarte  paard ,  met  oogen  van  vuur , 
dat  men  van  *tijd  tot  tijd  afreed  in  de  voorlaan,  als  de  sultan 
weigerde  om  uit  te  gaan,  had  ook  z^'n  deel  in  de  verhalen  om 
den  gezelligen  haard  door  de  landbewoners  elkander  toegefluisterd; 
men  had  het  des  nachts  de  lucht  zien  klieven  met  vleugelen  als 
van  een  drakenpaard,  terwyl  een  schitterend  lichtspoor  den  weg 
aanwees  dien  het  was  gevolgd. 

Een   enkele    maal    slechts    schudde  Zizim  de  vreeselyke  ziels- 


44  ELIE   BEBTH£T, 

verdooviüg  af,  waarin  hij  was  verzonken:  het  was,  toen  men 
hem  bekend  maakte  met  het  traktaat  tusschen  den  grootmees- 
ter van  Rhodus  en  Bajazet  gesloten.  D'Aubasso}!  had  zich 
verbonden  zyn  gevangene  aan  geen  vorst  't  zij  van  christenen 
*t  zy  van  muzelmannen  over  te  leveren,  onder  voorwaarde 
dat  Bajazet  een  jaargeld  van  45000  gouden  kroonen  aan  de 
orde  zou  betalen.  Op  het  vernemen  van  deze  tijding,  die 
hem  met  een  altoosdurende  gevangenschap  dreigde,  maakte  een 
onbeschrijfelijke  woede  zich  van  den  sultan  meester.  De  to- 
ren, tot  dusverre  altijd  in  stilte  en  rust  gedompeld,  weergalmde 
dag  en  nacht  van  de  woeste  kreeten  der  razemy.  Uy  deed  een 
poging  om  de  wachten  te  vermoorden  en  te  ontvlugten  met 
zijne  slaven;  en  die  aanslag,  met  groote  bekwaamheid  geleid 
door  Hussein-Bey,  zyn  gunsteling,  zou  welligt  geslaagd  zyn 
zonder  .een  verrader  die  alles  aan  de  ridders  verklapte.  Dikwyls 
weigerde  hy  te  eten  uit  vrees  voor  vergiftiging;  onophoudelyk 
folterde  hem  de  angst  dat  men  hem  mogt  wülen  overleveren  aan  zijn 
broeder.  In  zyn  schilderachtige  taal ,  vol  beelden  en  leenspreuken , 
vloekte  hy  hen  die  hem  als  gast  hadden  ontvangen  om  hem  als 
gevangene  te  behandelen;  hij  betreurde  het,  niet  door  de  hand 
eens  muzelmans  den  dood  te  hebben  gevonden  in  het  land  zijner 
vaderen.  Hy  weende,  hy  bad  tot  den  profeet,  hy  riep  Allah 
aan;    dan,   uitgeput,    door    zijn    eigen    zielsinspanning  overwel-  j 

digd,  zonk  hy  weg  in  zijne  smart  en  het  hoofd  verbergend 
achter  een  slip  van  zyn  kleed,  sprak  hy  met  den  Abencerraag: 
tiet  stond  geschreven! 

II. 

DE  BURGGRAAF  VAN    MONTEIL. 

Op  zekeren  avond  waren  de  ridders  en  de  dienstdoende 
broeders  der  kommandery  van  Bourganeuf  in  de  kapel  verzameld 
tot  het  gebed,  toen  plotseling  het    geluid    van    den    horen  werd  j 

vernomen  aan  de  poort  van  het  kasteel.  Eenige  oogenblikken 
later  trad  een  grijsaard  van  een  deftig  en  eerwaardig  voorkomen 
de  kapel  binnen  en  nam  plaats  onder  de  broederen.  Zijn 
kleeding  stak  zonderling  af  bij  die  der  overige  aanwezenden.    De  | 

ridders ,  geknield  in  hunne  houten  koorstoelen ,  waren  bekleed  met  j 

het  zwarte  ordekleed ,  den  zwarten  sliptnantel ,  de  monnikskap  en 
het   witte   kruis;    niets  kon    onder    dit  eenvoudig   godsdienstig  i 


DE  ZIZIM-TOBSN.  46 


plegtgewaad  de  oorlogshelden  doen  herkennen  die  zoo  groote 
'daden  hadden verrigt :  men  zou  gezegd  hebben,  het  waren  allen 
monniken,  bestemd  om  hun  leven  binnen  de  muren  van  een 
klooster  door  te  brengen.  De  nieuw  aangekomene  daarentegen 
droeg  een  schitterenden  en  ridderl^'ken  dosch ,  die  aan  wereldsche 
roem  en  eer  en  t^del^ke  grootheid  deed  denken.  Hy  had  wel 
het  9opravede  aan,  den  rooden  wapenrok,  voorgeschreven  door 
de  reglementen  van  paus  Alexander  lY;  maar  behalve  aan  dezen 
wapenrok  en  het  witte  kruis  dat  door  een  ridder  nooit  mogt  wor- 
den a%elegd,  had  men  aan  geen  enkel  ander  teeken  kunnen  ont- 
dekken, dat  h\j  tot  de  orde  van  St.-Jan  behoorde.  Een  goud- 
lakensch  kapje  bedekte  z\jne  schaarsche  gr^ze  haren;  de  schar- 
laken mantel,  over  zjjn  sopraveste  heen  geworpen,  was  met  herme- 
^jn  omzoomd.  Trouwens ,  h\j  moest  ook  wel  een  persoon  z^n  van  . 

oitstekend  hoogen  rang  en  zeer  zeker  van  z^n  gezag,  om' zich  voor  het  | 

'  kapittel  te  durven  vertoonen  in  dat  hovelings-kostuum :  want  de 
grootmeester  had  nog  zeer  onlangs  uiterst-gestrenge  bevelen  uitr  | 

gevaardigd  tegen  de  weelde  in  de  kleederdragt.  j 

Maar  niemand  scheen  die  inbreuk  op  den  regel  te  willen  opmerken,  I 

en  de  tegenwoordigheid  van  dezen  vreemdeling  roet  zyn  krygs- 
haftig  en  van  lidteekenen  overdekt  gelaat  wekte  een  levendige 
belangstelling  onder  de  vergadering.  Men  brak  het  gebed  niet 
af,  ondanks  de  veelvuldige  blaken  van  verstrooijing  b^  velen  der 
ridders;  eene  verstroo\jing  welke  Blanchefort,  de  grooirprior  van 
Anvergne,  met  een  strengen  blik  berispte  en  zocht  te  bedwingen. 
Toen  echter  de  dienst  was  afgeloopen  en  de  ridders  op  het  punt 
waren  hunne  koorbanken  te  verlaten,  sprak  Blanchefort  met 
mannel^ke  en  welluidende  stem: 

«Broeders!  laat  ons  een  Te  Deum  zingen  om  de  behouden 
aankomst  in  ons  midden  te  vieren  van  den  edelen  burggraaf  van 
Monteil,  den  broeder  naar  het  vleesch  van  onzen  doorluchtigen 
grootmeester!" 

£n  met  hooge  opgewondenheid  werd  het  Te  Deum  aangeheven. 

B\j  het  uitgaan  van  de  kapel  omringde  men  in  eerbiedige 
houding  den  nieuw  aangekomene,  ten  einde  hem  geluk  te  wen- 
schen  met  zyn  terugkomst.  Eenige  der  oudste  ridders  schenen 
in  hem  een  wapenbroeder  terug  te  vinden  en  drukten  hem  hartel^k 
de  hand.  De  grootprior  omhelsde  hem  by  herhaling;  die  reiziger 
was  dan  ook  z^n  oom,  de  vermaarde  burggraaf  van  Monteil,  die 
zoo  veel  roem   by  het  beleg  van  Bhodus  had  verworven. 


46  iUE  BEBTHET, 

«Wees  welkom  by  de  natie  >)  van  Auvergne,  waarde  oom," 
zei  Blanchefort  'nadat  de  eerste  aandoeningen  yoorbij  waren. 
Brengt  ge  ons  tijdingen  van  onzen  welbeminden  grootmeester 
en  van  onze  broeders  van  het  eiland  Bhodus? 

—  Ik  kom  van  het  hof  van  Frankryk,  Broeders,  antwoordde 
de    burggraaf,    en    het  is  reeds  lang  geleden,  dat  ik  het  eiland 

verliet;  maar    alles  gaat  gezegend De   Ottomannen,  op  het 

toppunt  hunner  magt ,  z\jn   schatpligtig    aan    onze    heilige  orde. 

—  Eer  zy  God!  eer  zy  God!  klonk  het  in  vervoering  uit 
aller  mond. 

-^  En  zullen  wy  nog  lang  bewakers  zyn  van  dien  ongeloovigen 
sultan?  vroeg  een  ridder. 

—  Broeder,  sprak  de  burggraaf  streng,  de  prins  Ziaim  heeft 
geen   bewakers,    hy    heeft   slechts    verdedigers;    de  kommandery- 

van  Bourganeuf  is   een  schuilplaats  en  geen  gevangenis Voor 

het  overige ,  ging  hy  voort,  terwyl  hy  zyne  stem  liet  dalen ,  ik  heb 
geene    redenen    om  u   de    waarheid  te  verbergen;  uwe  taak  met 

betrekking  tot  onzen  doorluchtigen  'gast  is  afgedaan , Volgens 

de  bevelen  van  monseigneur  den  grootmeester  zal  de  sultan  mor- 
gen naar  Bome  moeten  vertrekken,  waar  Zyne  Heiligheid,  paus 
Innocentius  hem  roept.  De  baron  van  Sassenage,  daartoe  a^e* 
zonden  door  den  koning  van  Frankrijk,  Karel  den  achtste,  komt 
morgen  met  een  talryk  geleide  om  den  prins  te  vergezellen.  Hy 
moet  heden  den  nacht  doorbrengen  ep  zyn  kasteel  van  Monteil, 
en  zal  morgen  vroeg  hier  zyn;  men  houde  zich  dus  gereed  om 
hem  te  ontvangen.'* 

Deze  tydingen  veroorzaakten  een  geweldige  beweging  onder  de 
ridders;  men  begon  van  alle  kanten  den  burggraaf  met  vragen 
te  bestormen;  maar  deze  sneed  ze  allen  plotseling  af: 

«Broeders,  zei  hy,  ik  heb  te  spreken  met  den  prior;  laat  ons 
aUeen." 

Men  gehoorzaamde  oogenblikkelyk,  en  de  burggraaf  bleef  al- 
leen met  zyn  neef. 

«Kan  ik  den  prins  zien?   vroeg  hy  terstond. 

—  Ja  wel,  monseigneur;  maar  wy  zullen  moeite  hebben, 
denk  ik,  om  hem  tot  deze  nieuwe  reis  te  bewegen! 


>)  De  Ridders  van  .Sl  Jan  waren  verdeeld  in  8  Umffen  of  natieën , 
waarvan  Aureigne  er  eene  was;  dezen  waren  in  prioraten ^  dezen  weder 
in  hcijuwBchappen ,  de  laatsten  eindelijk  iu  kcmmanderijën  ingedeeld. 


DE   ZIZDI-TOKBN.  47 


—  Dat  moet  toch,  beste  neef;  de  paus  eischt  het,  en  miyn 
edele  broeder  heeft  z^'n  woord  gegeven. 

—  Zizim  is  altyd  vol  wantrouwen,  hernam  Blanchefort;  hij 
zal  op  nieuw  ons  van  verraad  beschuldigen.  Ik  leef  in  voortdu- 
rende onrust  van  wege  z\jne  aanslagen;  zgn  Hussein-Bey  is  een 
enthousiast  van  getrouwheid ,  die  hem  aanspoort  tot  tegen- 
stand       Onze  taak  is  niet  gemakkel^k ,  monseigneur ! 

—  Laat  óns  trachten  haar  tot  een  goed  einde  te  brengen, 
neef!  sprak  de  burggraaf,  en  begeven  w^  ons  aanstonds  naar  den 
toren.  De  toekomst  van  onze  orde  hangt  er  van  af."     • 

De  ridders,  voorafgegaan  door  eenige  dienaren,  die  fakkels  droe- 
gen, staken  het  voorplein  over  en  kwamen  aan  den  voet  van  den 
toren  van  zes  verdiepingen,  die  den  sultan  tot  woning  verstrekte. 
Z^  was  gebouwd  van  kleine,  in  den  vorm  van  .diamant-punten  ge- 
houwen steenen;  de  spits  teekende  zich  onduidel^'k  en  onbestemd 
af  tegen  een.  donkeren  nevelachtigen  hemel  en  maakte  een  eenig- 
zins  schrillen  indruk  op  het  oog  door  z^ne  verbazende  hoogte. 
Stroomen  licht  drongen  naar  buiten  door  al  z^ne  venstergaten; 
men  zou  hebben  kunnen  denken  aan  een  daarbinnen  woedenden 
brand;  en  als  in  de  nabuurschap  de  een  of  andere  eenvoudige 
landbewoner  wat  later  dan  gewoonlijk  zich  nog  op  het  veld  be- 
vond, moest  hy  wel  met  schrik  dat  zwarte  reuzen-gevaarte  be- 
schouwen met  z\jne  oogen  van  vuur,  rood  en  schitterend  als  de 
gaten  van  een  smeltoven.  Maar  geen  enkele  schaduw  ging  voor 
die  vensters  voorb^,  geen  enkel  geluid  verstoorde  de  stilte  van 
den  nacht.  Slechts  uit  de  kamer  van  Zizim  scheen  een  langzaam, 
dof,  eentoonig  gebrom  te  komen,  niet  ongeluk  aan  het  gemur- 
mel van  een  bron. 

tf  Z^n  geliefkoosde  slaaf  leest  hem  den  Koran" ,  zei  Blanchefort. 

En  zoo  groot  was  het  bggeloof  dier  tyden,  dat  de  twee  dap- 
pere ridders  zich  kruisten. 

Z^  hadden  ter  naauwemood  de  poort  van  den  toren  aangeraakt, 
of  deze  werd  geopend  en  z^  bevonden  zich  in  eene  op  oostersche 
w^ze  r^k  ingerigte  badkamer.  Een  welriekend  water,  droppel 
voor  droppel  uit  een  zilveren  kraan  ontsnappend,  viel  in  een 
marmeren  bekken.  Eenige  zwarte  slaven  op  tap^'ten  uitgestrekt 
by  de  deur,  waakten  met  ontbloote  zwaarden  als  in  de  Azia- 
tische serails.  Blanchefort  beval  een  hunner  den  sultan  te  gaan 
vragen  of  hi^j  hen  wilde  ontvangen.  De  slaaf  legde  de  hand  op 
z^n  hoofd  ten  teeken  van  gehoorzaamheid,  ligtte  een  portière  van 


48  ÉUE   BEBTBEt, 


.cbineesche  zyde  op,  waarachter  een  kleine,  in  de  dikte  vafl  den 
muur  uitgehouwen  trap  verborgen  was,  en  ging  met  statige  schreden 
naar  boven ,  na  zijn  kromme  sabel  op  de  onderste  trede  te  hebben 
gelegd.  Het  bovenvertrek  was  van  de  trap  door  niets  gescheiden 
behalve  door  een  portière  van  gel^'ke  stof  als  die  der  badkamer ; 
men  kon  dus  hooren  wat  in  de  kamer  van  den  sultan  voorviel. 

De  slaaf  was  reeds  eenige  oogenblikken  binnengegaan  en  scheen 
te  wachten  totdat  men  het  woord  tot  hem  rigtte. 

ifWat  wilt  gij,  Toumis?  vroeg  eindelyk  een  ruwe  en  scherp- 
klinkende  stem. 

—  Zeer-groote,  zeer-heerlyke ,  zeer-verheven  sultan,  de  Frank 
dien  men  Blanchefort  noemt  en  een  ander  ridder  vragen  te  mo- 
gen binnenkomen  om  het  stof  te  kussen  van  de  voeten  Uwer 
Hoogheid. 

—  Youmis,  sprak,  de  stem  op  ongeduldigen  toon,  niemand,  gy 
weet  het  wel ,  kust  meer  het  stof  van  m^'ne  voeten ,  behalve  twee 
of  drie  ellendige  slaven  gel^k  gy!  Vergeet  die  taal,  die  niet 
meer  past  by  myn  lot  —  de  Franken  buigen  niet  voor  de 
zonen  van  den  profeet! Het  stond  geschreven!" 

Er  volgde  weder  een  oogenblik  van  stilte.  . 

//Breng  hen  binnen,  Youmis,  hernam  de  sultan:  men  moet 
nooit  den  meester  laten  wachten  die  binnen  komen  wil,  want  hy 
zal  toornig  worden  tegen  de  lieden  van  het  huis,  en  hen  ver- 
pletteren onder  zyn  toom." 

De  slaaf  kwam  de  twee  ridders  halen. 

Toen  de  portière  voor  hen  werd  opgeligt,  werden  z\j  verblind 
door  de  schittering  der  waskaarsen  die  het  vertrek  vervulden.  Zij 
waren  cirkelsgewys  aangebragt,  overeenkomstig  den  vorm  van  het 
gebouw ,  en  ieder  van  haar  werd  nog  weerkaatst  door  een  kleinen 
venetiaaAschen  spiegel,  zoodat  zy  zich  tot  in  het  oneindige  ver- 
menigvuldigden even  als  op  het  bloemenfeest  in  de  tuinen  van 
Bagdad;  men  zou  gemeend  hebben  een  eindelooze  vuurstreep  te 
zien.  Perzische  tapyten  spreidden  hunne  prachtige  kleuren  en 
patronen  uit  onder  den  voet;  fluweelen  kussens,  overladen  met 
borduursels  en  parelen,  vulden  de  divans.  Aan  de  met  in  goud 
gewerkte  zyde  behangen  wanden  waren  wapentrofeeën  vastge- 
maakt, glinsterend  van  edelgesteenten.  Struisvogeleyeren  slinger- 
den heen  en  weder  aan  het  plafond  even  als  in  de  moskeeën; 
een  in  den  muur  gehouwen  nis  scheen  er  op  ingerigt  om  den 
Koran  te  bergen.     Een  gouden    kan,   op  een  tafel  van  Sandel- 


D£   ZIZIM-TOREN.  49 


hout  geplaatst,  was  gevuld  met  rozenwater  voor  de  reinigingen; 
r^k'bewerkte  wierookvaten  verspreidden  in  witte  en  doorschijnende 
wolkjes  de  liefelijkste  geuren.  Overal  schitterde  iets  zeldzaams 
en  kostbaars;  rob^nen,  smaragden  glinsterden  aan  alle  kanten  als 
daauwdroppelen  by  het  opgaan  der  zon.  De  ridders  van  Ehodus 
hadden  gedurende  langen  t\jd  de  Indische  schepen  beroofd  om 
de  gevangenis  van  Zizim  op  te   sieren. 

In  peinzende  en  vermoeide  houding  lag  de  sultan  half  uitge- 
strekt op  den  divan.  Als  men  hem  zag ,  gevoelde  men  in  't  eerste 
oogenblik  een  soort  van  huivering.  Een  athletische  gestalte,  een 
hoofd  dat  monsterachtig  scheen  onder  z^n  groenen  tulband;  zwarte 
en  stuursche  oogen,  hoog  uitpuilende  uit  het  bruin  en  verbrand 
gelaat;  een  arendsneus  zóó  sterk  gebogen,  dat  hij  b^na  raakte 
aan  de  bovenlip,  die  met  een  zwaren  knevel  was  bedekt. 
Het  was,  als  men  de  geschiedschrgvers  mag  gelooven,  volkomen 
het  evenbeeld  van  zyn  vader  Mahomet.  Als  dat  mannel^k  gelaat 
bezield  werd,  als  die  nprsche  oogen  bliksems  schoten,  als  die 
reuzen-gestalte  zich  in  toom  nog  hooger  verhief,  dan  waren 
weinigen  in  staat  den  sultan  in  het  aangezigt  te  zien,  zonder 
te  verbleeken.  Zizim  op  een  str^dros,  omringd  van  soldaten 
door  hem  ter  slagting  aangevoerd,  hoofden  maagend  met  z^'n 
kling,  kon  als  zinnebeeld  dienen  van  den  Genius  der  verwoesting. 
Maar  in  het  tegenwoordig  oogenblik  konden  dat  uitgebluschte  oog, 
dat  magtige,  tegen  een  kussen  leunend  hoofd ,  dat,  in  een  kleed  van 
wit  cachemir  gehuld,  lusteloos  nederliggend  ligchaam,  niet  dan 
medeleden  inboezemen.  Het  was  p^'nlgk  om  dien  leeuw  der 
woestgn  te  zien,  opgesloten  in  een  enge  kooi  waarin  h^j  noch  zich 
keeren  en  wenden  noch  brullen  kon. 

Hussein-Bey ,  z^n  gunsteling,  had  juist  zijn  lectuur  van  den  Koran 
ten  einde  gebragt.  Het  was  een  nog  krachtig  man,  met  een 
arendsblik  en  een  langen  witten  baard,  die  eerwaardig  afhing  op  z\jn 
breede  borst.  Hij  plaatste  het  heilige  boek  der  muzelmannen 
weder  in  de  nis  en  hield  zich  onbewegelyk  nevens  z^'n  meester, 
de  armen  over  de  borst  gekruist. 

De  twee  ridders  groetten  op  hoffelyke  wys.  De  sultan,  zonder  in 
't  minst  van  houding  te  veranderen ,  gaf  een  teeken  aan  d^n  prior ; 
voor  den  burggraaf,  dien  hij  jiiet  herkende ,  ofschoon  hij  hem  op 
Bhodus  had  gezien,  moest  een  ligte  beweging  met  de  hand  volstaan. 
Daar  Blanchefort  en  Monteil  het  arabisch  hadden  geleerd,  gedurende 
den  oorlog  tegen  de  Turken,  had  het  onderhoud  plaats  in  die  taal. 

TAP.  LETTEBOEF.,N.S.  1865.  WET.   £N  BELL.    No.   I.  5 


50  iLIE   BERTHET, 


«Verheven  sultan  Dschem,  begon  de  prior,  ik  .stel  aan  Uwe 
Hoogheid  voor  den  burggraaf  van  Monteil,  myn  zeer  geliefden 
oom,  en  broeder  van  onzen    doorluchtigen   grootmeester. 

—  God  zy  met  hem !  antwoordde  de  sultan ,  met  het  laconisme 
van  den  echten  muzelman. 

—  Hy  brengt  Uwe  Hoogheid  belangrijke  tydingen  van  wege  den 
pausen  de  sultans  van  Europa,  hernam  Blanchefort,  verlegen  hoe 
den  prins  de  verandering  aan  te  kondigen  die  er  in  zijn  lotsbe- 
stemming had  plaats  gegrepen. 

—  God  is  groot!  sprak  dood-eenvoudig  Zizim.  En  na  een 
oogenblik  stilzw^jgens: 

«Brengt  hij  my  de  vryheid?" 

Blanchefort  vatte  hem  schiel^k  op  dat  woord ,  dat  hem  een 
gansch  natuurlyken  overgang  aanbood,  om  tot  zyn  doel  te  komen. 

//Is  Uwe  Hoogheid  dan  niet  vry?  hervatte  hy.  Zyn  onze  wegen 
niet  regt,  onze  zielen  niet  welwillend?  Wy  beijveren  ons  om 
aan  uwe  verlangens  te  voldoen;  gy  spreekt  en  wij  gehoorzamen. 
Heeft  iemand  van  ons  uwen  profeet  gelasterd  ?  Heeft  iemand  uw 
gebed  gestoord?  Wy  eeren  en  eerbiedigen  Uwe  Hoogheid  als 
een  groot  prins;  niemand  zou  een  hair  durven  krenken  aan  het 
hoofd  van  een  uwer  slaven.  Als  wij  u  van  wachten  omringen 
.  gelyk  een  kostbaren  schat ,  dan  is  het ,  gy  weet  het  wel ,  om  u  te 

behoeden   tegen  de  oogmerken  van  uw  broeder Waarom  dan 

zonder  ophouden  geklaagd:  ik  ben  niet  vry?  Waarom  uwe  vrien- 
den gewantrouwd? 

—  Blanchefort,  antwoordde  de  sultan  met  waardigheid,  uw  hart 
is  goed,  maar  uw  woord  is  ligtvaardig.  Als  de  bewoner  vanden 
Atlas  jonge  arenden  heeft  verrast  in  een  rotsspleet,  ketent  hij  ze 
daar  vast  om  winst  te  doen  met  de  jacht  van  hun  vader :  ik  ben 
een  van  die  jonge  arenden.  Ik  kan  nog  wel  myne  vleugelen 
uitslaan,  maar  ik  kan  niet  meer  opstygen  in  de  wolken,  om  daar 
heen  te  vliegen ,  waar  de  hooge  torens  der  moskeeën  de  lucht 
klieven.  Is  het  arendsjong  vry,  omdat  zijn  vader  hem  over- 
vloed van  jonge  hoenderen  brengt,  omdat  hy  zonneschijn  en 
regen  heeft  op  zyn  rots?  Verleng  zyn  keten,  verleng  haar  nog- 
eens  en  telkens  weder,  en  de  arend  zal  u  zeggen:  //Ik  kan  mijn 
snavel  niet  gaan  slijpen  aan  den  top  der  cederen ;  ik  kan  den 
trapgans  der  oasis  niet  gaan  bestrijden."  Mijn  eigen  keten  heeft 
vele  schalmen,  ik  weet  het,  maar  altyd  houdt  gy  het  eene  einde 
in  uwe  regtei^and.    Het  stond  geschreven  I" 


J>E   ZIZIM-TORETl.  51 


—  Als  Uwe  Hoogheid  zich  verveelt  in  dezen  toren,  zet  de 
burggraaf,  haastig  het  a-propos  aangr^'pend,  zullen  wij  u  naar 
elders  kunnen  brengen. 

—  Allah  1  heb  ik  nog  niet  genoeg  als  een  pelgrim  deze 
grooté  wereld  doorkruist  ?  riep  de  sultan  uit ,  terwyl  hy 
z^n  armen  droefgeestig  langs  zich  neer  liet  vallen.  Ik  heb  de 
oevers  van  den  Eufraat  gezien  en  de  onmetel^ke  vlakten  van  de 
kinderen    Assur's.     Ik   heb  de  stemmen  gehoord  der  fakir's  van  . 

'  Medina  en  met  mijne  tranen  de  roos  vau  den  Carmel  besproeid. 
Ik  heb  gezeten  onder  de  dadels  van  Cüro ,  en  als  zwerver  zonder 
vaderland  heb  ik  my  verborgen  in  de  holen  van  den  Taurus.  Bc 
heb  de  zeeën  getrotseerd  gelijk  de  vogel  de  stormen;  ik  heb  den 
grond  der  Franken  betreden  en  emdelijk  ben  ik  gansch  uitgeput 

aangekomen  in  dezen   toren ,  waar  ik   sterven  wil , God 

is  groot  1  wat  op  de  tafelen  der  voorbeschikking  geschreven  staat 
moet  vervuld  worden! 

—  En  toch,  sprak  de  burggraaf  met  ondoordachte  haast,  de 
sultans   van   Europa   roepen    u    te    Bome ,    de  heilige    stad  der 

christenen Morgen  zult  g^'   de  koninkligke  firmans  zien  en 

een  vorstelijk  geleide  zal  u  vergezellen." 

Hij  had  spoedig  berouw  van  z\]n  overijling.  Naauwelijjks  was 
de  haastige  bekentenis  van  zi^jne  lippen,  of  bliksemsnel  rigtte 
Zizim  zich  van  zijn  divan  op  en  sprong  naar  zyn  sabel  die 
aan  den  wand  hing.  Hy  gaf  een  raauwen  schreeuw,  en  klapte 
in  z^ne  handen;  terstond  drongen  al  de  muzelmannen  die  den 
toren  bewoonden  met  onstuimigheid  in  de  zaal,  hunne  yatagans 
in  de  vuist  geklemd.  De  oude  Hussein-Bey  ontwaakte  uit 
zyn  gevoelloosheid,  sprong  op  zijn  meester  toe  en  trok  een  langen 
poigaard  dien  hij  aan  den  gordel  droeg.  Allen  omringden  den 
sultan,  de  oogen  strak  op  hem  gevestigd,  als  om  z^'n  wil 
te  raden. 

De  twee  ridders  waren  kalm  gebleven.  Zizim  integendeel  scheen 
ten  prooi  aan  een  vreeseLgke  woede;  afgebroken  woorden  ont- 
snapten aan  zijn  lippen ;  zijn  reuzen-lichaam  trilde  van  aandoening. 

tfWat  is  er  tusschen  Uwe  Hoogheid  en  ons?  sprak  eindel^k 
Blanchefort.  Waarom  den  sabel  getrokken ,  als  men  zich  slechts 
van  de  spraak  heeft  te  bedienen? 

—  G^  bedient  u  van  de  spraak  als  de  slang  van  zQn  ven^n, 
schreeuwde.de  sultan;  boosaardige  mannen,  ik  heb  uwe  plannen 
geraden Gij  wilt  mg  aan  m:gn  broeder  overleveren ! 

5* 


52  XLIE   BEBTHET, 


—  De  booze  geest  heeft  u  die  gedachte  ingeblazen,  sultan 
Dschem,  riep  de  prior  uit.  Ik  zweer  u  hi^  den  God  der  chris- 
tenen, indien  ik  geloofde  dat  iemand  dit  verlangde,  dan  zou 
ik  m^*  liever  duizendmaal  laten  dooden  dan  u  van  hier  te  laten 
gaanr 

Zizim  wierp  een  wantrouwenden  blik  in  het  rond;  vervolgens 
z^*n  sabel  op  den  divan  latende,  greep  h^'  de  hand  van  Blanche- 
fort,  trok  hem  binnen  den  kring  van  z^ne  verdedigers  en  sprak 
tot  hem  met  gedempte  stem: 

«Uwe  ziel  h  vol  edelmoedigheid,  Blanchefort,  ik  weet  het; 
maar  men  misleidt  u:  Luister,  Bajazet  heeft  vierhonderdduizend 
goudstukken  beloofd  aan  wie  m^'  in  z^ne  handen  zal  overleveren. . . . 
Hussein-Bey,  zoon  van  Ali,  heeft  het  mij  bezworen  b^  het  hoofd 
van  z^'n  vader,  en  Hussein-Bey  heeft  nooit  gelogen! 

—7  Slechte  lieden  hebben  het  verstand  van  Hussein-Bey  doen 
afdwalen,  sultan,  en  zoo  Bajazet  die  belofte  aan  paus  Innocentius 
heeft  gedaan ,  dan  heeft  ook  even  zeker  paus  Innocentius  haar  met 

veracUing  afgewezen Maar  waarom  komen  slaven  zich  stellen 

tusschen  u  en  ons?"  r 

Op  ^n  teeken  van  den  prins,  verdwenen  de  muzelmannen 
achter  de  gord^'nen.  Hussein  stak  z\jn  polbaard  weder  op  en 
viel  in  z^'ne  mtvrmerachtige  onbewegel^kheid  terug;  echter  bleven 
z\jne  gloeiende  oogappels  strak  op  den  burggraaf  gerigt,  wiens 
tegenwoordigheid  hem  ontrustte. 

De  prior  deed  al  z^'n  best  om  Zizim  te  overtuigen,  dat  hy  te 
Bome  vrijer  en  gelukkiger  zou  z\jn  dan  op  de  kommander^.  H^' 
trachtte  hem  een  hoog  denkbeeld  te  geven  van  de  christe- 
lyke  vorsten,  in  het  byzonder  van  den  paus  en  den  groot- 
meester van  Rhodus.  De  sultan  echter  schudde  het  hoofd 
en  zeide : 

irM^'n  broeder  is  zoo  magtigl  Wat  is  onmogelijk  aan  den  zoon* 
van  Mahomet?" 

Blanchefort  wilde  op  eens  een  grooten  slag  slaan. 

«Ik  zal  Uwe  Hoogheid  op  die  reis  vergezellen,  zei  hij;  maar 
behalve  m\j  zult  gy  nog  een  verdediger  by  u  hebben,  een  ander 

vriend den  baron  van  Sassenage." 

Levendig  en  snel  stak  Zizim  het  hoofd  op. 

«Den  vader  van  het  jonge  meisje?"  vroeg  hy  met  aan- 
doening.' 

—  Ja,  den  vader  van  die  schoone  Helene  van  Sassenage,  die 


DE   ZIZIH-TOBBN.  58 


men  u  tot  ecHtgenoote  zou  gegeven  Hebben,  indien  gy  onzen  God 
liadt  willen  aanbidden.  >) 

—  Dat  jonge  meisje  is  de  houri  vi^  de  ware  geloovigen  en 
haar  vader  een  eerwaardig  grijsaard  vol  wijsheid  en  regtvaardig- 
heid,  zei  de  muzelman  peinzend;  maar  ik  ben  zoon  van  de  Halve 
Maan  en  Maliomet  is  de  profeet  van  God!" 

H^  bleef  als  in  gepeins  verzonken,  van  t^'d  tot  t^'d  uitroe- 
pingen slakend,  allen  aan  den  Koran  ontleend.  De  ridders 
wachtten  nog  alt^'d  dat  hij  het  woord  tot  hen  rigten  zou;  maar 
hg  verborg  z\jn  aangezigt  achter  een  slip  van  z\jn  kleed  en  ge- 
smoorde snikken  ontsnapten  aan  z^n  breede  borst.  Bij  gaf  een 
teeken  met  de  hand ,  om  aan  de  omstanders  te  bevelen ,  dat  z\j 
zich  zouden  verw^'deren. 

ff  Zal  Uwe  Hoogheid  morgen  vertrekken?"  vroeg  de  burggraaf, 
die  het  nog  niet  wilde  opgeven. 

—  Sultan  Dschem  wil  sterven  in  het  land  van  Hélène  van 
Sassenage !" 

En  de  ridders  vertrokken  zonder  ander  antwoord  te  hebben 
verkregen. 


m. 


BE   MAGt  ESNEB   VSOUW. 


Den  volgenden  morgen,  groote  toebereidselen  voor  het  vertrek 
aan  de  kommander^'.  Het  voorplein  was  vol  wapenknechten  die  in 
alle  rigtingen  af  en  aan  liepen.  Stalknechts ,  in  met  blazoenen  be- 
stikte  wambuizen,  tuigden  de  paarden  op,  waarvan  de  prachtige 
schabrakken  tot  op  den  grond  afhingen.  Vaandels  van  ver- 
schillende kleuren  wapperden  vroljjk  in  de  morgenkoelte ;  de 
hamassen  schitterden  in  de  eerste  stralen  der  zon.  Van  t^d  tot 
t^'d  ging  een  dienstdoende  broeder  met  afgenjeten  schreden  door 
die  luidruchtige  menigte  om  bevelen  over  te  brengen,  en  enkele 
ridders  die  het  kasteel  niet  zouden  verlaten,  vertoonden  zich  met 
den  slipmantel  en  het  zespuntige  kruis  aan  de  vensters.  De  ba- 
nierdrager van   de  orde  in  groot  kri|jgskostuum ,  staande  op  de 


*)  Zizim  had  twee  maanden  lang  op  het  kasteel  van  Sassenage  ver- 
blijf geboaden  en  daar  eeo  teedcre  liefde  opgevat  Toor  diens  dochter , 
alvorens  hij  naar  Bonrganeof  was  overgebragt. 


54  ELIB   BBBTHET, 


stoep  van  den  hoofdingang ,  liet  ongeduldig  zijn  sporen  kletteren. 
De  paarden  hinnikten  en  stampten  met  den  voet;  half  gesmoorde 
vloeken  ontsnapten  reeds  hier  en  daar  aan  den  mond  der 
krijgslieden. 

De  ophaalbrug  was  neergelaten ,  en  de  onderhoorigen  der  komman- 
derij  liepen  in  menigte  zamen  aan  de  poort  om  al  dien  ongewo- 
nen  toestel  op  te  nemen.  Aller  blikken  waren  ook  voortdurend 
gerigt  naar  de  voorlaan  waardoor  de  gezant  des  konings  moest 
aankomen,  die  ieder  oogenblik  werd  verwacht.  Een  levendige 
beweging  heerschte  zoo  binnen  nis  baiten  het  kasteel. 

De  toren  van  Zizim  daarentegen  leverde  een  volmaakt  kontrast 
op  met  die  algemeene  opschudding.  Geen  enkel  venster  was 
geopend,  niets  kondigde  daar  binnen  de  toebereidaelen  aan  van 
een  lange  reis.  Slechts  een  enkele  zwarte  slaaf  verscheen  b^ 
gel^kmatige  tusschenpoozen  gedurende  eenige  sekonden  aan 
den  ingang  van  het  badvertrek  en  ging  oogenblikkelijk  weder  naar 
binnen,  terwyl  hg  de  deur  achter  zich  toesloot.  Het  paard  van 
den  sultan  was  geheel  gezadeld  en  getoomd  op  het  voorplein  ge- 
bragt;  maar  het  edele  dier,  z\jne  gewone  oppassers  niet  herken- 
nend ,  steigerde  aan  de  handen  die  het  big  den  toom  hielden.  Z^n 
neusgaten  zwollen  van  toom,  zijn  zilveren  stang  was  wit  van 
schuim ,  zijn  gitzwarte  manen  stonden  overeind  op  zgn  gespierden 
nek;  de  breede  oostersche  stijgbeugels  slingerden  tegen  zijne  flan- 
ken waarvan  de  aderen  hoog  opgezwollen  waren;  en  zich  op  zyn 
achterpooten  verheffend  trok  het  de  beide  pages  mede,  die  han- 
gen bleven  aan  beide  kanten  van  zijn  mond. 

Op  eens  scheen  de  zwarte ,  die  de  poort  van  den  toren  be- 
waakte ,  z^n  ongeduld  niet  langer  te  kunnen  bedwingen.  H^'  vloog 
naar  buiten  het  plein  op,  duwde  de  stalknechten  op  z^de  en 
sprak  het  paard  aan,  dat  terstond  kalm 'en  onderworpen  werd  op 
het  vernemen  van  die  bekende  stem;  vervolgens  streek  en  klopte 
hg  het  even  met  de  hand  en  snelde  iglings  terug  naar  het  bad- 
vertrek  ,  een  medelijdenden  glimlach  toewerpende  aan  de  onhandige 
oppassers. 

«De  duivel  weet  best  met  wien  l^j  te  doen  heeft,"  bromde 
een  oude  stalknecht,  terwijl  hij   bedenkelijk  het  hoofd  schudde. 

—  Wat  bedoelt  ge,  Chatelus?  antwoordde  zyn  makker; 
gelooft  ge  dan  aan  de  vertelsels  van  de  boeren  over  dit 
prachtige   dier? 

—  Genoeg,    genoeg,    meester    Pieter,    antwoordde    de    ander 


DE  ZIZIM-TOSBN.  55 


geheimzinnig :  maar  ik  weet  wel  dat  ik  nog  nooit  een  vurig  paard 
met. een  enkel  woord  van  zoo'n  kiomtong  heb  zien  tot  bedaren 

brengen en  toch  heb  ik  heel  wat  vurige  paarden  gezien,  te 

beginnen  met  dat  van  monseigneur  den  burggraaf! 

—  Nooit  van  z'n  leven  heeft  monseigneur  de  burggraaf  noch 
eenige  andere  seigneur  van  heel  Frankr^k  zoo*n  prachtig  rijpaard  ger 
had!  zei  Fieter  met  geestdrift;  ik  zweer  het  u,  Chatelus,  er  is  in  de 
gansche  christenheid  geen  schooner  en  deugdzamer  beest  te  vinden ! 

—  Ja,  het  is  goed  genoeg  om  iemand  naar  de  hel  te  dragen, 
hernam  de  gr^saard  terwijl  h^'  zich  kruiste;  nu,  ik  wenachte 
maar,  dat  we  hoe  eerder  hoe  liever  van  ruiter  en  paard  allebei  verlost 
werden!  voegde  h^  er  op  zachteren  toon  by.  Sedert  die  bende 
van  ongeloovigen  in  dit  land  is  komen  neerstrijken  durft  het  gras 

er  niet  meer  groe^jen Ik  heb  dan  ook  een  moo^e  waskaars 

beloofd  aan  St.  Yrieix,  mijn  patroon,  als  ik  inde  kommander^j 
zal  kunnen  heen  en  weer  loopen  zonder  een  van  die  ongeloovige 
honden  tegen  te  komen  die  u  aankeken  met  oogenzoowit  als  het 
koorkleed  van  onzen  kapellaan! 

—  Gra  dan  je  waskaars  maar  vast  halen,  Chatelus,  antwoordde 
de  ander,  want  kijjk,  daar  is  monseigneur  de  burggraaf;  hg  komt 
zonder  twijfel  het  bevel  geven  om  te  vertrekken.* 

—  God  geve  het!"  —  zei  de  grijsaard. 

Blanchefort  kwam  indedaad  uit  den  toren  en  Uep  in  ver- 
stroo^ng  het  voorplein  over. 

«Zal  ik  het  sein  tot  opzadelen  laten  geven,  monseigneur?  vroeg 
de  ridder  van  Gastineau,   kommandeur  van  Limoges. 

—  Neen,  broeder,  antwoordde  de  prior,  blijlfl^aar  niet  op  z^'n 
gemak;  de  prins  weigert  nog  altijd  op  te  stagen Boven- 
dien de  baron  van  Sassenage  is  nog  niet  aangekomen. 

—  Hij  kan  niet  meer  ver  af  zgn;  de  schildwacht  van  den 
toren  heeft  de  wapenrustingen  zien  blinken  achter  de  boomen ,  in 
de  rigting  van  Monteil. 

—  Dan  moge  hij  spoedig  komen,  antwoordde  Blanchefort; 
w^  Hebben  geen  andere  hoop  meer  dan  op  hem  om  de  hals- 
starrigheid van  den  sultan  te  overwmnen.  Ik  durf  geen  geweld 
te   gebruiken,    dat  middel  zou  ons  in  kwaden  reuk  brengen  en 

ik  ben  er  ook  af  keerig  van Maar  als  de  baron  niet  slaagt ,  weet 

ik  niet  wat  er  van  komen  moet! 

—  Er  is  iemand  die  nog  meer  invloed  zou  hebben  op  den 
sultan,  sprak  Gastineau  glimlagchend. 


—  Wie  dan,  m^  broeder? 

—  De   Khoooe  /nünron   rai 
v»  Bnaóea. 

—  Ja,  maar  zij  is  n&men  in  Danplimr? 

—  Ztj  u ,  met  liare  moeder  en  kaar  jongcB  ecktgcaoot,  den 
haam  komen  cyzoeken  op  ket  kasteel  Montefl,  om  afjiciKad  te 
nemen;  dat  is  het  ook  zeker  wat  de  aankomst  van  den  heer  van 
Saasenage  zoo  vertrugt. 

—  Zijt  gij  er  zeker  Tan,  kommandeor!'  riep  de  prior  veihengd. 

—  O!  zeer  zeker,  monseigDeiir,  en  ik  twyfel  niet  <rf  zg  sal 
straks  met  haren  rader  hier  komen  ooL 

—  Bij  St.  Jan!  kommandeor.  ik  dank  n.  hernam  Blandiefort: 
God   zendt   dit  jonge  meisje  om  onze  orde  nit  een  afschnwei^e 

rerlegenheid  te  redden Zoodra  de  aankomst  van  den  bsron 

wordt  aangekondigd  moet  ge  't  jnij  laten  weten. 

—  Gij  zult  niet  lang  hebben  te  wachten",  zeidekommandenr, 
terwijl  hij  zijn  hand  naar  de  ophaalbrug  uitstrekte. 

Op  hetzelfde  oogenblik  klonken  er  fanüsres  op  een  boogschot 
aistands  van  de  gracht,  en  de  menigte,  die  de  poort  versperde, 
stoof  in  verwarring  uiteen.  De  prior  deed  evenzoo  de  paarden 
en  de  soldaten  op  het  plein  ter  zijde  gaan ,  ten  einde 
ruimte  te  maken  voor  de  nieuw  aankomenden.  Karel  Vlll  had 
een  grooten  luister  willen  bezetten  aan  deze  reis,  en  het  gevolg 
van  den  baron  van  Sassenage,  wien  hij  belast  had  met  het  over- 
brengen van  Zizim  naar  Bome  *)  was  meer  dan  twee  honderd 
man  sterk.  Deze  stoet  naderde  nu  met  ontplooide  banier ,  onder 
het  geschal  van  trompetten  en  het  vreugdegejuich  des  volks; 
men  zag  hem  in  de  verte  in  lange  kronkelingen  zich  voortbew^en 
door  den  bogtigen  weg  die  naar  het  kasteel  leidde. 

Al  de  bewoners  van  de  kommanderij  stonden  in  rijken  wa- 
4)cndosch  om  Monteil,  Blanchefort  en  Gastineau  heen-geschaard. 
Achter  de  ridders  verdrongen  zich  in  groote  menigte  de  dienst- 
doende broeders;  deze  zwarte  massa  was  als  in  een  schitterende 
lijst  gevat  van  soldaten,  schildknapen,  stalknechts,  die  allen  wa- 
ren toegeschoten  om  de  zegepralende  intogt  te  zien  van  den  af- 
gezondene des  konings. 

O  ^0  preiident  Allard,  van  Grenoble,  die  in  de  zeventiende  eeuw  een 
roman  over  Zizim  schreef,  had  de  open  hrieven  des  konings  gezien.  Zjj 
waren  gedateerd  van  1488. 


BB   ZIZm-TOBEN.  57 


Blancliefort  wierp  een  onrustigen  blik  op  den  toren.  H^  was 
niet  ontwaakt;  alt^d  dezelfde  doodsche  stilte  en  scliijnbare  on- 
verschilligheid. Zijn  vensters  bleven  bedekt  met  hunne  zonne- 
blinden,  terwijl  de  andere  kruisramen  van  het  kasteel  wemelden 
van  toeschouwers.  En  toch  waren  al  die  pracht  en  al  die  om- 
haal voor  niemand  anders  dan  voor  den  onverschilligen  vreem- 
deling die  den  toren  bewoonde! 

De  voorhoede  van  den  stoet  reed  eindelyk  de  ophaalbrug  over 
en  de  wallen  van  het  kasteel  binnen.  Eerst  kwamen  tien  speer- 
ruiters  van  de  garde  des  konings  met  hunne  gamitureëy  dat  is  te 
zeggen  met  hunne  pages,  hunne  wapendragers  en  hunne  schild- 
knapen, allen  van  top  tot  teen  gewapend  en  in  hun  rijkste  uitrusting. 
Op  een  kleinen  afstand  achter  dezen  kwam  de  baron  van  Sasse- 
nage  zelf,  een  oud  en  dapper  krggsman,  die  onder  zyn  met  kost- 
baar bont  gevoerden  manteljas  belangrijke  en  eervolle  lidteekenen 
verborg.  Aan  zyne  zy de  reden  Jeanne  van  Commiers ,  zijne  vrouw , 
hofdame  der  koningin,  en  zyne  dochter  Philippine-Hélène  van 
Sassenage,  een  brunette,  vol  bevalligheid  en  schoonheid,  la  plm 
getUe  ei  la  plus  plaimnte  damoüelle  de  êon  temps,  als  men  de 
kronyken  mag  gelooven.  De  twee  dames  droegen  keursen  van 
fluweel  met  hermelijn  omzoomd,  naar  de  mode  van  dientyd,en 
hare  lange  rijkleeden  golfden  lang^  de  z^den  der  witte  telgangers 
waarop  zy  gezeten  waren.  Eenige  jonge  edellieden,  die  zich  by 
den  stoet  hadden  gevoegd  om  bij  het  vertrek  van  Zizim  tegen- 
woordig te  zyn ,  drongen  zich  om  haar  heen  en  onderhielden 
haar  met  vrolijke  gesprekken.  Een  hunner  vooral  hield  zich  steeds 
in  de  onmiddelijke  nabijheid  van  Helene ,  hetzij  om  haar  de  eene 
of  andere  galanterie  toe  te  voegen,  hetzy  om  haren  telganger  te 
besturen  op  de  moeijelijke  gedeelten  van  den  weg.  Hélène  bleef 
nooit  in  gebreke  hem  met  een  vriendelijken  glimlach  te  danken; 
deze  jonge  ridder  was  de  baron  van  Bressieu,  haar  echtgenoot. 

In  het  gevolg  van  deze  edele  ruiterenschaar  zag  men  een  tal- 
ryk  corps  van  Pransche  krijgslieden,  twee  aan  twee  in  schooue 
orde  voortrijdende  op  met  ijzer  geharnaste  paarden.  De  trein 
werd  gesloten  door  een  menigte  van  schildknapen ,  trosjongens  en 
gering  volk,  welke  laatsten,  de  ophaalbrug  niet  durvende  overgaan, 
eerbiedig  aan  den  anderen  kant  van  de  gracht  bleven  staan. 

De  ridders  ontvingen  den  heer  van  Sassenage  en  zyne  familie 
met  de  grootste  hartelykheid. 

•Wees  welkom,  heer  baron,  sprak  de  burggraaf  van   Monteil; 


58  iLa  BXBTHET, 

maar  zoo  gijj  niet  gelukkiger  bij  den  sultan  z^t  dan  wij,  dan  is 
onze  taak  afgeloopen. 

—  Maar  de  bevelen  van  den  paus  en  van   den  koning 

—  Er  is  geen  paus  of  koning  die  den  sultan  met  geweld  kan 
doen  vertrekken  als  hij  weerstand  biedt  aan  onze  gebeden.  Hy 
herinnert  zich,  dat  men  hem  reeds  eenmaal  bedrogen  heeft,  toen 

men  hem  hierheen  heeft  gebragt ,  en  hg  wantrouwt  ons Ik 

herhaal  u,  baron,  g^  zult  uw  gansch  geleide  onverrigter  zake 
moeten  terug  zenden,  indien  gg  er  niet  in  slaagt  hem  van  z^n 
besluit  af  te  brengen. 

—  Ik  zal  het  beproeven ,  broeders ,  zei  de  baron ;  maar 
waarom  zou  ik  meer  invloed  op  Zijne  Hoogheid  hebben  dan  g^  ? 

—  Als  de  edele  vrouwe,  uwe  dochter,  ons  wilde  helpen, 
antwoordde  Blanchefort,  dan,  ik  ben  er  zeker  van,  zou  de  prins 
meegaan. 

—  Hoe,  vroeg  Sassenage  glimlagchend ,  herinnert  h^  zich  die 
liefdegeschiedenis  nog?  H^'  moet  toch  we^n  dat  Hélène  ge- 
huwd  is  ? 

—  Hij  weet  het  niet,  antwoordde  de  prior;  hoe  het  ook  z^, 
al  onze  hoop  is  thans  op  haar  en  op  u! 

—  Welnu !  ik  ga  mij  aan  zyn  voeten  werpen ,  zei  de  bejaarde 
edelman;  misschien  zal  hij  toestemmen  ter  wiUe  van  onze  oude 
vriendschap 

—  En  van  zijn  oude  liefde ,  voegde  de  prior  er  by,  de  jeugdige 
baronesse  aanziende,  die  een  kleur  kreeg.  Mevrouw,  in  naam 
van  uwe  heilige  patrones,  help  ons. 

—  Hoe !  monseigneur ,  zei  Hélène  met  kinderlyke  verle- 
genheid ,  is  het  volstrekt  noodig  dat  ik  zelve  den  prins  ga  ver- 
bidden? Indien  gij  eens  wist  hoé  bang  ik  ben  voor  zyn  blik !  en 
dan is  het  geen  groote  zonde  een  ongeloovige  te  naderen?" 

Blanchefort  en  de  andere  ridders  gebruikten  al  hun  welspre- 
kendheid om  den  weerzin  der  jonge  vrouw  te  overwinnen;  zy 
raadpleegde  haar  man  met  de  oogen  eu  aarzelde  altoos.  Bressieu 
zelf  di'ong  er  op  aan,  dat  zy  beproeven  zou  wat  zij  vermogt; 
desniettemin  —  toen  eindelijk  haar  vader  en  moeder  haar  bij  de 
beide  handen  grepen  en  naar  den  toren  meetrokken,  gehoor- 
zaamde zy  niet  dan  met  zigtbaren  tegenzin. 

Men  kwam  allereerst  in  de  badkamer.  De  zwarte  slaven  waren 
er  allen  vereenigd,  desabel  in  de  hand,  vast  besloten  niemand  tot 
den  sultan  te  laten  doordringen,  zonder  daartoe  het  stellig  bevel 


DE   ZIZIM-TOKBN.  59 


te  hebben  ontrangen.  'Hussein-Bey ,  die  hun  aanvoerder  was, 
naderde  Blanchefort  met  wantrouwenden  blik  en  luisterde  naar 
eenige  woorden  welke  de  prior  hem  in  het  arabisch  toevoegde. 
Vervolgens  riep  hy  een'  anderen  slaaf,  wien  hy  beval  Zizim  van 
het  hem  wachtend  bezoek  te  verwittigen,  want  h\j  wilde  aan 
niemand  de  zorg  overlaten  voor  de  bewaking  der  vestibule.  De 
boodschapper  bleef  niet  langer  dan  een  oogenblik  weg;  Hussein, 
na  het  antwoord  te  hebben  vernomen,  gaf,  ofschoon  zijns  ondanks , 
aan  hen  die  den  toegang  tot  den  trap  verdedigden  een  teeken 
dat  zij  de  bezoekers  zouden  doorlaten. 

Zizim  was  in  de  hevigste  gemoedsbeweging,  vooral  veroorzaakt 
door  de  plotselinge  t^ding  van  Hélène's  tegenwoordigheid.  Toen 
Sassenage  en  zijn  familie  de  zaal  binnentraden  was  alles  rondom 
hem  in  wanorde;  de  kussens  lagen  overal  verspreid  en  onderstr 
boven  gekeerd;  men  trad'  op  duizend  kostbare  voorwerpen;  de 
paarlen  kraakten  als  gruis  onder  de  voeten.  De  schitterende 
verlichting  van  den  nacht  was  opgevolgd  door  een  wellustig  demi- 
jour; hier  én  daar  in  een  donkeren  hoek  speelden  nog  de  metaal- 
glansen  van  de  venetiaansche  spiegels  der  wanden.  De  sultan 
droeg  dezelfde  kleeding  van  den  vorigen  avond;  z\jn  gelaat  was 
bleek,  z^n  gang  onzeker.  Green  slaap  scheen  in  den  laatsten 
nacht  zyn  weldadigen,  bloed-verkoelenden '  invloed  op  hem  te  heb- 
ben uitgeoefend. 

Zoodra  hg  Hélène  bespeurde,  «had  hij  slechts  oogen  voor 
haar  en  ooren  voor  niemand."  Zonder  acht  te  geven  op  de 
anderen  die  tegenwoordig  waren,  wierp  hg  zich  op  de  knieën  en 
kuste  eerbiedig  den  zoom  van  haar  kleed  onder  het  uitspreken  van 
eenige  woorden  in  een  vreemde  taal.  De  jonge  barones  kon  ze 
niet  begrepen,  maar  zij  moesten  wel  treffend  zijn,  te  oordeelen 
naar    de    uitdrukking    van  de  blikken  des  ongelukkigen  ballings. 

Sassenage  trad  vooruit  ter  hulp  van  Hélène,  wier  verlegenheid 
door  die  ontvangst  was  verdubbeld. 

><M]yne  dochter  heeft  Uwé  Hoogheid  willen  vaarwel  zeggen, 
sprak  kg;  want  gg  kunt  niet  willen  volharden  in  het  besluit, om 
hier  te  blgven." 

Toen  eerst  scheen  de  sultan  te  bemerken  dat  er  nog  andere 
personen  om  hem  heen  waren ;  hg  groette  den  baron  en  de  vrouwe 
van  Sassenage  die  h^  ook  kende;  maar  spreken  wilde  h^  slechts 
tot  Hëlène.  Hg  nam  haar  bij  de  hand  en  deed  haar  nederzitten 
op  den  divan. 


60  iLa  BBBTHET, 

«Bloem  van  het  paradijs,  zet  hg  in  het  fransch,  lusthof  der 
ziele,  dageraad  van  een  schoonen  dag,  uw  aanblik  is  n^j 
liefelyk  als  de  schaduw  van  den  palmboom  aan  den  pelgrim 
der  woestyn —  waarom  zijjn  m^ne  oogen  zoo  laag  beroofd  ge- 
weest van  het  genot  u  te  aanschouwen?  Gij  zyt  schoon  als  de 
purperen  roos  van  den  cactus! —  Zeg  my,  toen  g\j  verre,  zeer 
verre  waart,  hebt  gij  toen  gedacht  aan  sultan  Dschem,  zoon  van 
Mahomet,  den  gevangene  der  Franken?  Is  soms  de  herinnering 
aan  den  balling  om  u  heen  komen  fladderen  als  de  kapel  om 
den  fakkel? 

—  Uwe  Hoogheid  weet  wel  dat  eene  christinne  zelfs  niet  aan 
een  muzelman  mag  denken,  antwoorde  Hélène  verlegen. 

—  Dan  is  uwe  wet  minder  wijs  dan  de  ni^ne,  hernam  Zizim 
op  bitteren  toon,  want  daar  is  geschreven:    nG'^  zult  medelgden 

hebben  met  hem    die  in  l^den  is "    01  als  gij   hadt  gewild, 

ging  hg  met  warmte  voort,  ik  zou  u  op  m^n  paard  hebben  weg- 
gevoerd te  midden  van  al  uwe  Franken.     Ik  zou  4e  zee  met  u 

hebben  overgestoken vrienden  moesten  m^  helpen ! God 

is  groot! In  het  land  der  kinderen 'van  den  profeet  zou  ik 

mijjn  hand  hebben  opgeheven  naar  den  hemel,  zeggende:  «Ik ben 
Dschem,  zoon  van  Mahomet,  zoon  van  Amurath!"  .en  legers 
zouden  gekomen  z^n  om  u  te  verdedigen.  G^  zoudt  m^n  wel- 
beminde, m^'n  sultane  favorite  geweest  z^n,  en  de  volken  zou- 
den geknield  hebben  op  uwen  weg.  Magtige  emirs  zouden  de 
slaven  van  uwe  slaven  z^n  geweest,  en  met  mijn  kling  zou  ik 
de  hoofden  hebben  afgehouwen  die  zich  niet  in  het  stof  hadden 
verborgen  voor  uwe  schoonheid. 

' —  Uwe  Hoogheid  misleidde  zich  zelven,  zeide  de  Baron  van 
Sassenage,  gij  zoudt  in  uw  vaderland  noch  gehoorzaamheid  noch 
eerbied  hebben  gevonden;  indien  gy  christen  hadt  willen  worden, 
uw  huwelijk  met  eene  ongeloovige  ware  verbroken,  en  ik  had  u 
mijne  dochter  gegeven.     Dan    misschien   hadden  de  sultans  van 

Europa  u  ondersteund  tegen  uw  broeder nu  nog  kunt  gy  uw  rijk 

herwinnen  door  den  profeet  af  te  zweeren;  myne  dochter  echter 
kan  de  uwe  niet  meer  worden;  zij  is  gehuwd. 
•  —  Wat  zegt  de  vader?  riep  de  prins  uit,  terwyl  zyn  athle- 
tische  gestalte  zich  eensklaps  tot  haar  volle  lengte  verhief;  heeft 
de  schoone  maagd  der  Franken  een  meester ,  heeft  de  uitverkorene 
van  Mahomet  een  echtgenoot? 

—  Ik  ben    gehuwd,  herhaalde  Hélène  hare  oogen  neerslaande. 


DB   ZIZIM-TOREN.  ,  61 


Zizim,  als  naar  gewoonte,  bedekte  zich  hetaangezigt,  ten  teeken  van 
droefheid.  Hg  herhaalde  nog  slechts  het  fatalistische  woord  der 
muzelmannen:     Het  was  geschreyen  !  —  Hy  stond  als  vernietigd. 

Sassenage  achtte  het  oogenblik  gunstig  om  hem  Tan  zijne 
zending  te  spreken. 

B  Sultan  Dschem ,  sprak  h^  op  plegtigen  toon ,  koning  Karel  de 
achtste,  m^n  genadige  meester,  noodigt  u  bij  eigenhandig  schre- 
ven uit  om  u  naar  den  heiligen  vadei*  te  begeven :  hy  heeft  mij 
den  last  opgedragen,  m^,  baron  van  Sassenage,  u  naar  Eome 
te  geleiden,  waar  men  u  .verwacht....  Ziehier  den  ürman  dien 
mqn  zeer-geëerbiedigde  heer  en  koning  aan  (Jwe  Hoogheid  zendt." 

Daarna,  op  ééne  knie  vallende,  bood  h^  den  sultan  een  velgn 
papier  aan,  beschreven  met  gouden  en  azuren  letters,  verzegeld 
met  het  groot-^egel  van  den  staat. 

Zizim  verw^derde  den  slip  van  zijn  kleed ,  die  z\jn  van  tranen 
vochtig  gelaat  bedekte;  vervolgens,  zonder  eenige  aandacht  te 
schenken  aan  den  afgezant  van  Frankrigk,  sprak  hig  tot  Hélène, 
die  bevend  en  zwijgend  neerzat: 

«Bemint  h^  u  wel  zeer  ,  jong  meisje?  Kan  hg  uw 
wil-  lezen  in  uwe  oogen  en  uwe  wenschen  raden  in  uw  hart? 
Als  gg  een  bloem  zaagt  op  den  top  van  een  bergen  zeidet:  //die 
bloem  is  schoon!"  zoü  hy  haar  gaan  plukken,  op  handen  en 
voeten  over  de  rotspunten  kruipend  om  haar  u  te  brengen  met 
zgn  bloed  geverwd?  Als  g|j  den  blanken  keisteen  verlangdet 
die  schittert  op  den  bodem  van  een  helder  water,  zou  hg  zich 
aanstonds  nederwerpen  in  de  diepte  van  het  meer?  en  zoo  de 
engel  des  doods  gereed  stond  u  te  treffen,  zou  hij  zich  haasten 
den  noodlottigen  slag  van  Azra'ü  op  te  vangen  om ,  ware  't  ook  * 
maar  een  oogenblik,  uw  leven  te  verlengen?    . 

—  Hy  bemint  my    meer  dan  het  leven,  antwoordde  Hélène. 

—  En  gy,  morgendaauw  der  ziel,  droom  van  geluk  gezon- 
den door  den  profeet,  bemint  gij  hem,  antwoord  my?  Zyt  gy 
trotsch  op  zyn    schoonheid  en    zyn  kracht?    want    zonder  twyfel 

is   hy    jong    en    sterk Vindt    gy  hem  schooner  dan   alle 

andere  mannen?  bespeurt  uw  oog  liefelyke  beelden  door  het 
kristal  zyner  ziel?  Is  uwe  stem  als  een  gebarsten  luit,  als  hy 
ver  van  u  is,  en  slaat  uw  hart  als  de  vleugel  van  een  zwaluw 
wanneer  hy  nadert?  Vloeyen  blanke  paarlen  langs  uw  wangen,  als 
hy  vertraagt  te  komen?  Openen  uw  koralen  lippen  zich  in 
uwe  droomen  om  hem  te  kussen? 


<t  tUE   BEBTHBT, 

—  Jk    m»g   Q    niet    misleiden al    mipie  gedaeiitem  i^ 

Toor  kern ,  antwoordde    Helene ,  terwijl  een  blo»  haar  in  't  aas- 
getigt  steeg. 

—  Dat  dan  de  zegeningen  Tan  den  profeet  ortr  n  worden  nfi- 
gestort  als  een  lenteregen  orer  het  jonge  gras!**  sprak  Sam 
met  een  lucfat. 

Toen  stond  ing  <^  en  Troeg  met  majesteit: 

-Waar  is  de  brief  Tan  mijn  broeder,  den  snltan  Tan  Praakrqkf* 

De  baron  bood  bem  dien  aan.  Zizim  knste  hem  eerbiedig: 
verrolgens  keerde  hij  zzeh  tot  de  ridders: 

iDe  tafelen  der  Toorbesehikking  zijn  de  tafelem  der  waarheid. 
hernam  hy  op  hoogen  toon ;  ik  zal  de  mannnen  Tolgen  die  de 
sultans  m\j  hebben  gezcMiden." 

Op  deie  loo  lang  Tmchteloos  genaehte  belofte,  s(-hittetd« 
de  vreugde  op  aller  gelaat;  de  prior  Teiiiet  den  toren  om  dit 
heugelyk  nieuws  aan  de  broeders  te  brengen.  Helene  en  de 
overige  aan  wezenden  wïideii  ook  heengaan ,  toen  Husaein-Bey ,  die 
het  gansehe  voora^egane  onderhoud  had  gehoord,  langzaam 
Yooruittrad  naar  het  midden  van  de  zaal  en  z^  kleed  op- 
scheurde  aan  de  borst.  Hig  wierp  zich  weenend  aan  de  Toeten 
van  Zizim »  terw^  zyn  lange  witte  baard  orer  het  tapqt  sleepte. 
•Hy  slaakte  vreesel^e  wanhoopakreeten ,  en  stootte  zich  het 
voorhoofd  tegen  den  grond. 

De  sultan  sloeg  de  oogen  op  hem  neder: 

»Hussein-6eT,  zoon  Tan  Ali,  wa-t  wilt  gq?  Troeg  hij. 

—  Dat  Allah  Uwe  Hoo^eid  bescherme!  Ziy  gaan  u  aan 
uwe  vyanden  OTerleTeren,  fluisterde  de  grijsaard  in  het  arabiach. 

—  Hiissein-Bey ,  zoon  Tan  Ali,  sta  op;  God  is  groot,"  sprak 
Zizim  op  droeTen  toon  terwyl  hij  op  zyn  ouden  dienaar  neênag. 

Een  uur  later  was  alles  gereed  toot  het  Tertrek. 

Het  koninklijk  geleide  schaarde  zich  in  den  Torm  van  een 
halven  cirkel  aan  den  voet  van  den  toren;  men  had  de  luimte 
in  het  midden  opengelaten  voor  de  Rhodische  ridders  die  d»n 
sultan  meesten  Tolgen.  De  prior  Tan  Blanchefort  en  de  buig^ 
graaf  van  Monteil  zaten  reeds  te  paard.  De  baron  van  Sas- 
senage  nam  afscheid  van  de  dames,  van  Bressieu  en  van  de 
edellieden  die  haar  luidden  vergezeld.  Op  eenigen  a&tand  vorm- 
den de  muzelmannen,  ook  te  paard,  een  kleine  aÊwndfiri^o 
groep  met  een  somber  en  verslagen  voorkomen.  Het  prachtig 
strijdro»,  dat  dien  morgen  zuuvetjl  moeite  had  geschaft  aan  de  stal- 


DE   ZIZIM-TOBBN.  éS 


knechts,  nu  rustig  en  gehoorzaam  aan  de  stem  van  den  zwarte, 
die  het  b^  den  toom  hield,  keek  met  verwonderden  blik  naar- 
de helmen  en  speeren  die  schitterden  in  de  zon.  Een  eer- 
biedig stilzwijgen  heerschte  onder  die  ontelbare  menigte.  Men 
mogt  vr^  z^gen,  dat  de  prins  die  stond  heen  te  gaan  een  onge- 
loovige  was,  hg  was  zoo  gi'oot  door  zijne  ongelukken  en  z^'ne 
geboorte,  h^  had  zoo  de  faam  bezig  gehouden,  dat  de  onver- 
schilligsten  zich  voelden  aangegrepen  door  medeleden  met  dien 
doorluchtigen  balling. 

Zoo  wachtte  men  reed^  een  geruimen  t^'d,  toen  Zizim  buiten 
den  toren  verscheen.  H^  had  een  prachtig  kostuum  aangetrok- 
ken; een  halve  maan  van  edelgesteenten  glinsterde  boven  z^n 
tulband ;  aan  z\jn  marokijnen  r^laarzen  droeg  h\j .  den  *  gouden 
ridderspoor.  Hij  leunde  op  zijn  ouden  Hussein-Bey,  die  de 
sporen  z^'ner  tranen  nog  niet  had  kunnen  uitwisschen,  en  beiden 
gingen  met  langzame  schreden  naar  de  paarden.  Geen  enkele 
kreet  van  toejuiching  werd  gehoord;  het  zou  een  misdaad  zgn 
geweest  aldus  een  aanbidder  van  den  valschen  profeet  te  begroe- 
ten! Maar  in  het  diepst  van  hun  hart  beklaagden  al  de  aan- 
wezenden,  zelfs  de  armste  wapenknechten ,  die  niets  ter  wereld 
bezaten  als  hun  paard  en  hun  degen,  dat  verheven  slachtoffer 
van  de  politiek  van  Europa,  ondanks  al  z^n  diamanten  en  zijn 
weidschklinkenden  naam. 

Toen  hy  voorby  de  groep  kwam,  waarby  de  dames  zich  be- 
vonden, boog  men  diep.  De  sultan  herkende  Helene;  zy  leunde 
op  haren  man  als  om  dezen  hem  te  presenteeren.  Hy  stond  stil 
en  zag  hen  eenige  oogenblikken  aan  zonder  te  spreken. 

tfis  dat  de  meester  dien  gy  u  hebt  gegeven,  jonge  dochter?" 
vroeg  hy  eindelyk. 

—  Ja,  doorluchtige  sultan,  antwoordde  zy  met  vaste  stem, 
terwijl  zy  zich  vastklemde  aan  den  arm  van  den  baron. 

—  Go4  geve  hem  heldere  dagen  even  als  aan  u!"  sprak  Zizim» 
Vervolgens    maakte    hij  een  ryke  halsketen  los  van   zyn  hals 

en  bood  die  Hélène  aan. 

«Neem  deze  halsketen,  sprak  hy,  gij  zult  haar  aan  uwe  kin- 
deren en  kindskinderen  laten  zien,  en  gy  zult  tot  hen  zeggen : 
«De  soltan  Dschem,  zoon  van  Mahomet,  zoon  van  Amurath, 
heeft  die  keten  my  gegeven,  opdat  ik  my  zijner  zou  herinneren." 

Hij  verwyderde  zicÜ  met  een  hoofdbuiging;  op  het  oogenblik 
dat  hy  te  paard  steeg  zeide  hy  tot  Hussein-Bey : 


64  iUE  BERTHEt,   DE    ZIZIM-TOSEN. 

//Hadt  g^  wel  gedacht  dat  een  Frankisclie  mammeluk  geluk- 
kiger kon  z\jn  dan  de  zoon  m^'ns  vaders  ?  .  .  .  Daar  is  geen  ander 
God  dan  God!     Het  stond  geschreven!" 

H^  sprong  met  bevalligheid  in  den  zadel,  en  het  edele  dier, 
dat  in  gerujmen  t^d  de  sporen  zijns  meesters  niet  in  de  z^de 
had  gevoeld,  trippelde  van  bl^dschap;  tegel^k  schetterden  de 
trompetten:  het  sein  van  vertrekken  was  gegeven.  In  vliegen- 
den  galop  reed  de  sultan  weg,  gevolgd  door  z\jn  getrouwe  sla- 
ven; de  ridders  volgden  hem  .met  gelijke  snelheid  en  binnen 
weinige  minuten  verdween  de  gansche  stoet  in  een  wolk  van  stof. 

Zizim  ging  nieuwe  ongelukken  te  gemoet;  de  vorsten  der  chris- 
tenheid zouden  hem  elkander  betwisten  als  een  stuk  speelgoed, 
tot  dat  h^  stierf  door  het  vergif  van  Borgia. 

Het  kasteel  van  Bourganeuf  en  de  toren  van  zes  verdiepingen 
bestaan  nog.  Het  kasteel  is  nu  ingerigt  tot  geregtshof ,  tot  ge- 
meentehuis, en  tot  pastoiy.  De  torbn  van  Zizim  is  niet  veranderd 
van  bestemming:  hij  dient  nog  tot  gevangenis. 

ü.  R— r. 


BLADVULLING. 

Een  andere  beroemde  toren  in  ^^rankr^k,  die  echter 
nu  niet  meer  bestaat ,  was  de  zoogenaamde  toub  du  TRisoB,  een  der 
acht  torens  van  de  in  1789  verwoeste  Bastille.  Het  was  even- 
wel geen  sultan  die  daarin  bewaard  werd  en  er  z^n  naam  aan 
gaf,  maar  een  andere  schat.  De  groote  koning  Hendrik  lY  legde 
daarin  n.1.  een  zeer  belangr^ke  geldsom  neder,  die  h\j  bestemde 
om  in  gevallen  van  groote  verlegenheid  den  staat  te  dienen. 
Slechts  in  den  uitersten  nood  mogt  die  schat  aangesproken  wor- 
den. Om  het  volk  tevens  de  openbaarheid  van  al  z^ne  hande- 
lingen duidelijk  te  doen  opmerken  verordende  de  koning,  dat, 
zoo  dikwijls  er  geld  uit  den  toren  genomen  moest  worden,  dit 
steeds  openlijk  geschieden  zou,  onder  begeleiding  van  muziek  en 
een  talryke  militaire  magt,  opdat  de  geheele  wereld  van  de  uit- 
gave weten  zou.  Het  beheer  over  dezen  schat  was  aan  een  by- 
zonder  collegie  toevertrouwd  r/ zonder  welks  toestemming  geen 
geld  mogt  worden  weggenomen." 


FRANSCHE  UITOEWEKMEN 


IN  HET   KONINGRIJK  DER 


VEREENIGDE  NEDERLANDEN. 


BOOR 


Mr.    E.    H.    KARSTEN. 


//La  Yille  de  Bmxelles  est  doren ne  Ie 
»point  de  róunion  de  ce  que  Paris  offrait 
//oagnère  de  plus  distingaë  dans  tovtes 
ff  les  professione.  Officiers  gëntfraux  con- 
» Terts  de  gloire,  hommes  de  lettres, 
/rartistes  da  premier  mérite,  gens  de  la 
»meilleare  compagnie,  toos  yiennent  y 
trpartager  Ie  bonhenr  dont  on  jonit  sar 

tfcette  terre  hospitalière 

.  if  A  qaoi  BnixeUes  doit  il  tant  d'avantages? 
ffA  la  protection  liberale  da  Roi  des 
«PayB-Bas.** 

Lb  Nain  Jaukb   Réfugié,  Fëvrier  1816. 

De  gelnkster  van  Frankryks  eersten  keizer  was  ondergegaan. 
In  de  Telden  van  Waterloo  was  z^n  lot  beslist  en  ten  tweeden 
male  zag  Par^s  de  bonte  legerscharen  der  rerbonden  mogend- 
heden binnen  hare  poorten.  Lodewijk  van  Bonrbon,  de  vorst 
die  weinige  maanden  te  voren  als  vlugteling  te  Gent  eene  schuil- 
plaats gezocht  had ,  was  onder  bescherming  van  vreemde  vanen 
teruggekeerd.  IX>or  de  overwinnaars  in  genade  aangenomen ,  had 
by   de    verloren    kroon  herkregen  en  Frankrijk  onderwierp  zich 

VAD.  LETT.  ,    N.  3.   Ib65.    WET.  EN  BELL.      No.    IL  6 


66  MR.    E.    H.    KABSTEN, 

aan  den  nood  van  het  lot.  Dit  was  de  ontknooping  van  het  bloedig 
drama ,  dat  met  de  onthoofding  van  Lodewijk  XVI  aangevangen 
was ,  het  oogenblik  van  de  zegepraal  der  vorsten  over  de  revolutie. 

Het  zwaard  had  nn  uitgediend  en  werd  allerwege  in  de  schede 
gestoken ;  ook  de  diplomatie  had  haar  grootste  taak  volbragt. 
Evenwel  was  het  er  verre  van  af,  dat  hiermede  het  werk  des 
vredes  voltooid ,  en  de  rust  in  Europa  teruggekeerd  kon  ge- 
noemd worden.  Het  ware  in  str^d  met  alle  ervaring  geweest, 
zoo  de  spanning,  door  de  o/nkeering  van  al  het  bestaande  ge- 
durende, de  revolutie  en  het  keizerrijk  tusschen  de  oude  en  de 
nieuwe  maatschappy  overal  te  weeg  gebragt ,  na  de  nederlaag  van 
deze  niet  was  opgevolgd  door  eene  reactie  daaraan  evenredig. 
Schier  in  geheel  Europa ,  zelfs  Engeland  niet  uitgezonderd ,  deden 
de  verschynselen  van  .dien  terugkeer  zich  gevoelen.  Eestauratie 
was  de  leuze ,  en  wie  zich  daartegen  kantte ,  behoorde  tot  de 
groote  Jacob\jnen-zamenzwering ,  die  alle  troonen  bedreigde  en 
tegen  welke  men  niet  streng  genoeg  kon  te  werk  gaan.  In  Frank- 
rijk openbaarde  zich  de  geest  van  reactie  het  hevigst  en  met 
reden.  Was  elders,  vooral  in  Duitschland,  de  strijd  tusschen 
de  revolutie  en  het  ancien  régime  voor  een  tijd  gesmoord  in  den 
vereenigden  weerstand  t^en  vreemd  geweld,  hier  had  het  tegen- 
deel plaats  gehad.  Terwijl  de  partij  die  binnenslands,  had  geze- 
gevierd in  den  strijd  tegen  Europa  bezweken  was,  had  de 
andere  onder  bescherming  van  vreemde  bajonetten  zich  den  weg 
naar  Parijs  gebaand  en  den  troon  beklommen.  Het  vaderland 
was  overwonnen  met  de  revolutie,  de  emigranten  waren  over- 
winnaars met  den  vreemdeling.  Wat  haat  en  bitterheid  uit  zoo 
diepe  klove  moest  oprijzen,  wie  gevoelt  het  nietj  —  en  wie  ver- 
wondert zich,  dat  aan  de  eene  zijde  het  vae  victia  met  onverbid- 
delijkheid werd  uitgesproken,  terw^l  aan  den  anderen  kant  alle 
middelen  werden  aangegrepen,  om  den  opkomenden  storm  te 
bezweren  en  te  redden  wat  nog  te  redden  was? 

De  partij  der  Bourbons  gevoelde  zich  in  1815  sterk  en  dorstte 
naar  eene  wedervergelding ,  die  haar  na  de  eerste  restauratie  door 
's  konings  eerewoord  ontgaan  was.  Godsdiensthaat  vermengde  zich 
met  de  zucht ,  om  vroeger  geleden  smaad  en  berooving  te  wreken. 
Het  was  vooral  in  de  zuidelijke  departementen  dat  tooneelen 
van  wraakneming  en  gruwelen  voorvielen  ,  die  de  bloedige  dagen 
van  het  terrorisme  maar  al  te  zeer  in  het  geheugen  riepen.  Een 
ware  contrarevolutie  was  over  Fi*aukrijk    losgebarsten.  Met  groote 


PRANSCHE   UTTOEWEKENEN,  ENZ.  67 


krachtsinspanning  van  de  ziyde  der  regering  gelukte  het  slechts 
ten  deele  haar  in  toom  te  houden,  en  niet  dan  ten  koste  van 
offers,  welke  —  de  onpartijdigheid  gebiedt  het  te  verklaren  — 
noch  door  Lodew^k,  noch  door  zijn  'ministers  begeerd  werden. 
Die  offers  werden  niet  alleen  door  de  hartstogten  der  emigranten- 
part^  geëischt,  maar  ook  van  de  K\jde  der  verbonden  mogendhe- 
den ,  en  dit  met  zooveel  aandrang ,  dat  zjj  door  haar  gezanten  de 
regering  b\j  niet-voldoening  aan  dien  wensch  bedreigden,  zelvenhet 
zwaard  der  geregtigheid  ter  hand  te  zullen  nemen ,  terw^l  de  rus- 
sisehe  roering  er  bevoegde ,  dat  z^  de  schuldigen  in  haar  oogen  kort 
en  goed  naar  Siberië  zou  laten  wegvoeren.  Onder  dezen  dubbelen 
drang  werd  het  doodvonnis  voltrokken  aan  den  maarschalk  Ney ,  als 
eene  schitterende  voldoening  voor  diens  ontrouw  aan  de  LeUevaan  ; 
verscheidene  kr^gsoversten,  waaronder  Labedoyère  en  Chartran,  boet- 
ten even  als  h\j  hun  afval  met  den  dood ,  terw^'1 ,  behalve  de  velen 
tegen  wien  het  proces  van  hoogverraad  werd  ingesteld,  by 
de  beruchte  ordonnantie  van  24  Jul\j  1815  eene  l^st  in  den 
Moniteur  verscheen  van  acht  en  dertig  personen,  aan  wie  de 
vaderlandsche  bodem  ontzegd  werd  en  die  veroordeeld  werden  in 
den  vreemde  eene  schuilplaats  te  zoeken.  1) 

Niet    zelden  gebeurt  het,  dat  maatregelen  door    de    politiek 
als  heilzaam  en  noodig  voorgeschreven  juist  eene   tegengestelde 


1)    Naamiyst  der  nitgebannenen  bQ  doeroet  van  24  Jaiy  1815. 

Soolt 

Regnanlt  de  St.  Jean  d'Angëlj. 

AUx. 

Arigbi. 

KzeaUmaaf. 

D«|jeaii  flls. 

Bmmuio. 

Garraa. 

ICarbot. 

Réal. 

Félix  Lepelletier. 

Boavier  Daaolard. 

Boulaj  de  Ia  Maarthe. 

Merlin  de  Douay. 

Heh^  de  la  Touche. 

Dorbach. 

Fraednet 

Dirat. 

TUbavdaau. 

De  Fermont. 

Caraot 

Bory  St  Vincent. 

Van  Damme. 

Felix  des  Portea. 

Gamier  de  Saintaa. 

Lob«i. 

Mallinal. 

HareL 

Hnnin. 

T'ué.                                            1 

Olajs. 

BatNve. 

Ckmitia. 

AnuMlt. 

Forbia  JanaoD. 

Pommereiil]. 

La  Lorgna  DidavlUa. 

68  MB.   E.    H.    KAR8TBN, 

uitwerking  hebben,  dan  die  men  er  van  Yerwacht.  Bykans 
regel  z\jn  dergel^'ke  mistastingen ,  waar  het  de  middelen  geldt  om 
eene  ontevreden  natie  tot  rust  te  brengen  en  met  de  regering 
te  verzoenen.  Zoó  ging  het  ook  met  de  uitgevaardigde  proscriptie. 
Z^'  die  door  de  restauratie  reeds  alle  magt  en  invloed  verloren 
hadden ,  wien  niets  overbleef  dan  zich  in  stilte  .te  verschuilen  aan 
den  huisel^jken  haard,  werden  daaruit  meedogenloos  verdreven. 
Alle  verzoening  met  de  nieuwe  orde  van  zaken  werd  voor 
hen  ten  eenenmale  a^esneden,  en  het  kon  niet  anders  of 
in  den  vreemde  omdolende  moest  hen  ééne  gedachte  be- 
zielen ,  ééne  hoop  vereenigen ,  n.1.  de  omverwerping  van  het  huis 
der  Bourbons  en  van  de  party  die  hen  van  huis  en  haard  ver- 
dreven had. 

Brussel  werd  voornamelijk  de  verzamelplaats  dezer  bannelingen , 
en  het  is  ligt  verklaarbaar,  dat  hunne  schreden  zich  daarheen 
rigtten.  Daar  vonden  z^  eigen  taal  en  zeden,  eene  natie  die  hen  met 
sympathie  begroette  en  bovenal  eene  regering,  die  minder  dan  eenige 
andere  van  den  geest  der  reactie  doordrongen  was ,  maar  ten  opzigte 
van  het  herstel  der  Bourbons  hoogstens  een  onzijjdig  standpunt 
had  ingenomen.  Bovendien  was  er  geen  plaats  zoo  wel  gelegen 
om  het  verkeer  met  de  achtergebleven  vrienden  in  het  vaderland 
te  onderhouden,  en  om  tevens  naauwkeurig  óp  de  hoogte  te 
bleven  van  wat  er  in  Frankrijk  omging. 

Evenwel,  men  moet  zich  hieruit  niet  voorstellen ,  dat  deze 
réfugiés  te  Brussel  terstond  een  soort  van  club ,  eene  vereeuiging 
vormden,  met  bepaalde  wenschen  en  plannen  voor.  de  toe- 
komst. Dit  was  het  geval  niet.  Yerschü  van  stand  en  jaren 
en  evenzeer  verschil  van  rigting  maakten ,  dat  velen  door  geen 
anderen  band  verbonden  waren  dan  dien  van  de  proscriptielyst 
en  dientengevolge  van  haat  tegen  de  Bourbons.  Hun  getal  was  ook 
nog  door  andere  oorzaken  versterkt  geworden,  en  na  de  eerste 
proscriptielyst  aanzienlijk  toegenomen.  Eerst  door  een  aantal 
vurige  jonge  mannen ,  publicisten ,  wier  vleugelen  door  de 
drukpersordonnantiën  geknot  waren,  die,  door  de  vr^heid  der 
nederlandsche  pers  aangelokt,  in  België  een  vrijwillige  balling- 
schap zochten ,  en  vervolgens  door  de  uitbanning  van  de  zooge- 
naamde Koningsmoorders ,  van  hen  die  voor  den  dood  van 
Lodew^k  XYI  in  de  nationale  conventie  gestemd  hadden.  Zoo 
waren  oilder  hen  verschillende  elementen  vertegenwoordigd, 
onder    die    allen  waren     er    sommigen,    die,   ver  gevorderd  in 


PRAN8CHE   UITGEWBKENBX,   PNZ.  69 


leeftjjd ,  hun  loopbaan  als  geëindigd  beschouwden ,  en  niets  anders 
begeerden    dan    een    rustigen  ouderdom ;  anderen  in  de  kracht  des 
levens,  die  de  republiek  of  het  keizerrijk  met  toew^'ding  van  hunne 
krachten  gediend  hadden.  Van  dezen  zagen  velen  wel  met  verwachting 
naar  eene  betere  toekomst  uit,  maar  te  kort  waren  z^  aan  den 
storm  ontkomen  en  te  veel  teleurstelling  hadden  z^  ondervonden, 
dan  dat  zij  voor  het  oogenblik  iets  anders  zouden  verlangen  dan 
rustig  af  te  wachten  tot  dat  het  vaderland  hunne  diensten  weder 
zou  inroepen.     Tot  de  eersten  behoorden  mannen  als  Merlin  de 
Douay,    Barrère    en   andere  oudleden  der  nationale  conventie  of 
dienaren  van  het  keizerryk ;  onder  de  laatsten  merkte  men  vooral 
op   de    generaals   la   Marque   en    van   Damme ,  den  maarschalk 
Lobau   en  Begnault  de  st.  Jean  d'  Angély.     Dezen ,  waarvan  de 
meesten   onder    de    republiek   en  het  keizerryk  eene  aanzienlijke 
rol    gespeeld    hadden,    vormden    onder    de   réfugiés  eene   kleine 
aristocratie    en    maakten   in    't  geheel    de  party  der  voorzigtigen 
uit.     Maar    behalve    dit  element    was    er  nog    een  ander,,  dat 
meer  woelziek  en  ongeduldiger  van  aard   geheel  andere  inzigten 
had    en    van  zi^jn    verbluf  in   België   terstond  gebruik  begon  te 
maken,  om  van  daar  als  uit  eene  vesting,  met  grof  en  ligt  geschut 
van    allerlei    kaliber  den    franschen    koningstroon    te    beschieten 
en   zonder  ophouden   te  bestoken.     Dit  was  de  paity  der  bewe- 
ging.    Het   grootste    getal    der   réfugiés     behoorde    daartoe     en 
hoofdzakel^k    waren   het  jonge  mannen  zonder   naam,  die  noch 
met   de  republiek    noch  met  het  keizerrijk  dweepten ,    omdat  z^' 
in    geen  van  beiden  een  rol  hadden  gespeeld  ,  maar  die,  veront- 
waardigd   over  de  diepe  vernedering  van  hun  vaderland   en  de 
vernietiging    der   vrgheid ,   hen  die  zijj   als  de  schuldige  oorzaak 
daarvan  beschouwden ,  de  Bourbons  en  de  emigranten,  t^  vuur  en 
te  zwaard  wilden  bestreden.     Z\j,  die  met  geen  verleden  hadden 
te  rekenen  en  vol  goeden  moed  de  toekomst  te  gemoet  gingen, 
zagen    in  den  terugkeer  van  het  geslacht  van  .  Bourbon  niet  dan 
een  tydel^k  kwaad,  eene  wolk  die  weldra  van  boven  Frankr^k  zou 
wegdrijven,    en    waartoe  ieder  die  zijn  vaderland  lief  had  moest 
medewerken.     Velen    van    hen    hadden    daarbij  zuivere  en  edele 
bedoelingen ;    doch    aan    dezen    hadden    zich  ook  mannen  aan- 
gesloten ,    die    over     hunne     zaak  niets  dan  oneer  konden  bren- 
gen ,    en    wier   latere    handelingen    op    de    geheele    party    een 
smet  hebben  geworpen ,  waarvan  deze  in  veler  oog  nog  niet  ge- 
zuiverd is. 


70  MB.    E.    H.    KAUSTEK, 


Aan  Aeze  kleine  part^  ,  die  minder  over  stoifel^ke  middelen  te 
beschikken  had ,  maar  Eooveel  te  meer  talent  en  energie  besat ,  is 
het  gelukt  niet  alleen  de  ministeriën  van  buitenlandsche  zaken 
zoo  te  Brussel  als  te  Parijs  ,  maar  de  geheele  diplomatie  der 
T^f  groote  mogendheden  gedurende  meer  dan  twee  jaren  in 
spanning  te  houden.  Daarmede  had  z|j  het  toen  zoover  gebragt, 
dat  —  niettegenstaande  het  waarlgk  goede,  dat  in  Frankr^k  ge- 
daan was  om  de  gemoederen  tot  rust  te  brengen ,  —  volgens  de 
verklaring  van  den  engelschen  staatsman  lord  Castlereagh,  door 
hun  toedoen  de  troon  van  het  huis  van  Bourbon  waggelender 
stond  dan  in  de  eerste  dagen  van  de  restauratie. 

II. 
#Le  petit  bonhomroe  vit  oncore  .  .  .  ." 

De  Franschman  heeft  zich  altijd  en  tot  heden  ten  dage  betoond 
een  liefhebber  van  radicale  maatregelen.  Alles  af  te  breken  om 
dan  van  den  grond  af  op  te  bouwen  is  een  zyner  lievelings- 
denkbeelden, en  zoo  goed  als  op  den  barometer  voor  ghrm  eene 
plaats  is  aangewezen ,  zoozeer  behoort  de  omwenteling  in  z^n 
politiek  stelsel  te  huis. 

Dat  de  voortvarenden  onder  de  réfugiés  niets  minder  dan  eene 
geheele  omkeering  in  Frankryk  op  het  oog  hadden,  was  het 
natuurlek  gevolg  van  hunne  positie  als  ballingen,  en  niet  minder 
van  hunne  gevoelens  ten  opzigte  van  de  Bourbons.  Maar 
tevens  was  het ,  de  gegevens  in  aanmerking  genomen  ,  even  na- 
tuurlijk dat  z^  zeer  onbestemd  waren  omtrent  de  vraag: 
wat ,  het  oude  eenmaal  omvergeworpen  zijnde  ,  dit  zou  moeten  ver- 
vangen. Misschien  vonden  zy  daarom  niet  minder  byval  by  eene 
natie,  waar  ieder  zyn  politieken  droom  droomt;  doch  zeker 
was  door  het  negatieve  standpunt,  waarop  zij  zich  alzoo 
plaatsten,  hunne  stelling  als  staatkundige  party  niet  krachtiger. 

Hoe  het  zy  ,  spoedig  beten  de  ballingen  van  zich  hooren.  Te 
Brussel  verscheen  tweemaal  's  weeks  hun  hoofdorgaan ,  en  als 
smokkelwaar  vond  het  door  hoeken  en  gaten  zijn  weg  naar  Parys 
en  door  Frankryk.  Dat  orgaan  was  geen  nieuweling ;  het  had 
reeds  meer  dan  ééne  campagne  meegemaakt  en  zyn  naam 
had    in    die    dagen    meer   populariteit    dan  eenig  ander  blad  in 


FRANSCHE   UITOEWEKENEX ,   ENZ.  71 


Frankrijk.  De  alles  beheerschende  mode ,    die  ook  over  titels  vaij 
I  boeken  en   dagbladen  zulk  een  groot  gezag  uitoefent ,  had  sedert 

het  jaar  1814  voor  politieke  spotschriften  den  titel  van  dwerg 
aan  de  orde  gesteld ,  in  den  zin  waarin  wij  spreken  van  nar. 
Zoo  had  dus  in  die  dagen  iedere  partij  ,  even  als  een  middel- 
eeuwsch  hof ,  haar  dwerg  of  hofnar.  De  witte  tmr ,  de  driekleurige 
nar ,  de  geele  nar  beschimpten  en  bestreden  elkaêr  iedere  week. 
De  een  streed  voor  Bourbon  ,  de  anderen  streden  voor  Napoleon 
of  de  Napoleoniden ,  voor  de  republiek  of  voor  ieder-andere  mo- 
gelyke  combinatie.  Ook  het  orgaan  van  de  réfugife  was  een 
nar ,  en  de  hunne  was  onder  allen  wel  de  oudste  en  eerwaar- 
digste. Het  was  om  zoo  te  zeggen  de  stamnar.  Beeds  vodr 
Napoleon's  terugkeer  uit  Elba  had  hij  onder  den  naam  van 
den  geelen  nar  te  Parijs  een  grooten  naam  verworven.  Oorspron- 
kelijk Buonapartist ,  had  hy  gedurende  de  honderd  dagen  evenwel 
tegen  het  militair  despotisme  geijverd ,  en  nadat  Waterloo  alle 
vrees  van  dien  kant  had  weggenomen  was  h^  manmoedig  in 
de  bres  gesprongen  tegen  de  reactie  en  de  contrarevolutie 
van  de  partij  der  emigranten.  Deze  waaghalzerij  had  hem  b\jna 
het  leven  gekost.  In  Frankrijk  was  hem  het  bestaan  verboden ,  en 
alleen  door  de  vlugt  kon  hij  aan  het  doodvonnis ,  dat  over  hem 
reeds  was  uitgesproken  ,  ontsnappen.  Met  de  groote  schaar  uit- 
'  gewekenen  vlugtte  hij  naar  Brussel,  en  ziet,  daar  verrees  hy  in 
ballingschap  onder  den  titel:  Ie  Nain  Jaune  réfugié  en  het 
motto :  Ie  petU  bonhomme  vit  encore. 

Dit  blad  was  het  middelpunt ,  waarom  de  ballingen  zich 
weldra  vereenigd  hadden.  Door  zijn  verleden  had  het  in  Frankrijk 
invloed,  had  het  er  aanhangers  en  zelfs  magtige  vrienden.  Z^n 
welbekende  redacteuren,  Cauchois  Ie  Maire  en  Guyet,  waren  de 
hoofdleiders  der  partij  en  gaven  de  rigting  aan  haar  politiek , 
terw^l  zij  die  te  gel^kert^d  door  hun  satyriek  blad  wereldkundig 
maakten  en  door  hunne  verstandhouding  met  de  geheime  genoot- 
schappen in  Frankrijk  ingang  verschaften.  Naast  den  Nain  Jaune 
verrees  spoedig  nog  een  periodiek  geschrift ,  waarvan  strekking  en 
vorm  den  gemeenschappelijken  oorsprong  verriedden.  Le  Mercure 
eurveillanl ,  zoo    luidde    de    titel ,     kwam  te  Luik    in  het  licht  I 

onder  de  redactie  van  Brissot  Thivars ,  vriend  en  later  mede- 
werker der  redacteurs  van  den  Nain  Jaune.  Dat  blad  moest  voor- 
namel^k  strekken  tot  stichting  van  de  Belgen ,  en  was  buitenslands 
minder    bekend.    In    den   regel   was    het    dan    ook  niet  anders 


72  HR.   E.    H.   KARSTEN, 


dan  de  echo  van  a^jn  ouderen  broeder,  den  Nar  in  ballingMchap, 
Aan  vaandeldragers  ontbrak  het  den  réfugiés  dus  niet;  maar 
welk  was  nu  het  vaandel ,  waaronder  z^  ten  strijde  togen  ?  Niet 
altyd  was  dit  even  duidel^k  te  onderscheiden.  Hadden  zij  b^  de 
keuze  daarvan  alleen  aan  de  inspraak  huns  harten  toegegeven, 
ongetwijfeld  ware  h^t  de  driekleur  van  het  keizerrijk  geweest 
gekroond  met  den  vr^heidshoed.  Orleans  vond  op  dat  t^dstip 
bij  de  ontevredenen  in  Frankrijk  weinig  of  geen  sympathie,  en 
de  herinneringen  van  het  terrorisme  lagen  ieder  nog  te  versch 
in  het  geheugen,  dan  dat  men  de  republiek  openlijk  had  durven 
aanpryzen.  Voorzeker  waren  het  de  namen  van  Eeichstadt  en 
de  Beauhamais,  die  in  Frankrijk  den  meesten  weerklank  zouden 
hebben  gevonden,  doch  wie  waagde  het  die  openlijk  uit  te 
spreken !  Geheel  Europa  had  b\j  plegtig  verbond  over  het  ge- 
slacht van  Napoleon  den  banvloek  uitgesproken,  en  haar  legers 
hielden  Frankrijk  bezet  om  dat  besluit  te  doen  eerbiedigen.  Bene 
dwaasheid  ware. het  derhalve,  zich  als  kampioen  te  stellen  voor 
een  zoo  verloren  zaak.  Er  zat  dus  niets  anders  op  dan  een 
noodvaan  uit  te  steken.  In  het  begin  met  eenige  aarzeling  ont- 
plck)id,  werd  deze  later  met  meer  vastheid  omhoog  gehouden, 
en  toen  bleek  het  geen  andere  te  zijn  dan  de  Oranjevaan ,  en 
niemand  anders  dan  de  Prins  van  Oranje ,  later  koning  Willem 
U ,  was  de  man ,  die  door  de  uitgewekenen  als  candidaat  voor 
den  vermolmden  troon  der  Bourbons  uitgeroepen  werd. 

Welk  een  hersenschim  1  zal  men  onwillekeurig  uitroepen. 
Waariyk ,  ons  die  de  gebeurtenissen  vijftig  jaren  na  datum  be- 
schouwen kan  het  moeijeligk  anders  dan  een  sprookje  voorkomen. 
En  toch  in  die  dagen  was  die  candidatuur  bij  eene  part^  ook 
in  Prankryk  ernstig  gemeend  en  hadden  mannen  ,  die  later  ge- 
toond hebben  alles  behalve  droomers  te  zijn  ,  hun  zegel  daaraan 
gehecht.  Het  plan  was,  avontuurlyk genoeg ,  om  Lodewijk  XVIII, 
als  een  anderen  Jacobus  II  door  een  Oranje  van  den  troon 
te  stooten  en  zoo  voor  Frankrijk  de  vrijheid  te  doen  opdagen 
van  denzelfden  kant,  waaruit  die  in  het  jaar  1688  voor  Engeland 
met  zulke  heilrijke  uitkomsten  was  opgegaan. 

En ,  hoe  avontuurlyk  ook ,  waarom  zou  men  in  die  dagen  aan 
de  mogelijkheid  der  uitvoering  getwyfeld  hebben?  Had  ooit  de 
fortuin  grilliger  spel  met  kroonen  en  volken  gespeeld  dan  toen? 
Had  niet  kort  te  voren  het  Weener-congres  met  Europa  gehan- 
deld alsof  het  een  onverdeelden  boedel  te  regelen  had  ?     En  was 


PRANSCHE    UITGEWEKENEN  ,   ENZ.  73 


het  huis  van  Oranje  zelf  niet  een  sprekend  voorbeeld  van  de 
wisselende  kansen  der  fortuin  ?  De  mogel^kheid  er  van  was  dus 
denkbaar ,  minstens  evenzeer  als  de  verwezenlijking  van  de  schoone 
idealen  van  het  keiliff  verbond  of  van  het  vooruitzigt,  om  de 
Pruissen  eene  liberale  constitutie  te  zien  erlangen  van  hun 
feodaal-gezinden  koning. 

Doch  het  was  niet  eene  blinde  kansrekening  alleen ,  waarop 
de  réfugiés  hun  plan  gebouwd  hadden.  Ware  dit  zoo,  zij  mog- 
ten  op  de  eene  of  andere  gelukster  betrouwd  hebben ,  maar 
noch  Lodew^k ,  noch  de  diplomatie  zou  er  zich  ernstig  aan  heb- 
ben laten  gelegen  liggen.  Het  plan  had  een  grondslag,  waarvan 
de  juistheid  later  gebleken  is,  doch  eerst  lang  nadat  alle  kansen 
voor  het  huis  van  Oraiye  verloren  waren.  Sedert  de  honderd  dagen 
was  by  diplomaten  en  leeken  de  overtuiging  ger^'pt,  dat  het  huis 
van  Bourbon  spoedig  in  Frankrijk  zou  hebben  afjgedaan.  Sinds 
hadden  de  onberaden  houding  van  de  ultra-reactionaire  kamer  van  ver- 
tegenwoordigers en  de  dweepzucht  van  den  toekomstigen  monarch , 
later  Karel  X  treuriger  gedachtenis ,  die  meening  zoo  wel  geves- 
tigd,  dat,  behalve  misschien  een  Wellington  of  een  Castlereagh, 
niemand  er  aan  twijfelde,  of  welhaast  zou  de  troon  weder  vacant 
worden;  en  alsof  het  reeds  zoover  gekomen  was,  werd  er 
tusschen  de  kabinetten  van  Petersburg,  Londen  en  Weenenindiep 
geheim  gekuipt,  aan  wie  de  toekomstige  nalatenschap  zou  worden 
opgedragen.  Dit  gevaar,  dat  door  een  stouten  greep  van  Lodewyk 
voor  het  oogenblik  gekeerd  werd  om  eerst  in  1830  zyn  opvol- 
ger te  treffen,  deed  van  zelf  de  aandacht  vestigen  op  ieder,  die 
eenige  kans  had  als  candidaat  voor  die  troon  in  aanmerking  te 
komen.  Onder  dezen  nu  was  de  Prins  van  Oranje  niet  de  minste 
in  het  oog  der  Frtfuschen,  al  ware  het  alleen  daarom,  dat  hier- 
door het  vooruitzigt  geopend  werd  ivan  eene  hereeniging  met 
België.  Zijn  naam  was  bovendien  reeds  vroeger  in  het  vertegen- 
woordigend ligchaam  ter  sprake  gekomen,  voor  dat  de  mogend- 
beden  Lodewijk  XVIII  voor  de  tweede  maal  op  den  troon  hersteld 
hadden.  Wanneer  men  hierbij  in  aanmerking  neemt  dat  Oosten- 
rijk en  Engeland  elkaer  in  stilte  bedreigden ,  de  een  met  den  hertog 
van  Beichstadt ,  de  ander  met  Orleans ,  en  bedenkt  dat  de  keizer 
van  Easland,  '/  prinsen  zwager,  op  dat  #  tijdstip  in  Europa  het 
zwaarste  gewigt  in  de  schaal  te  leggen  had,  dan  wordt  het  duidelyker, 
hoc  men  het  oog  kon  slaan  op  den  prins ,  met  het  vertrouwen  dat 
de  mogel^'kheid  zijner  verheffing  geen  louter  luchtkasteel  was. 


74  MB.   E.   H.   KAR8TEK, 


De  Nain  Jaune  stelde  zich  ten  taak  den  candidaat  van  a^jn 
partij  op  den  voorgrond  te  plaatsen ,  en  als  een'ware  Proteus  wist 
hg  zijn  waar  in  honderderlei  gedaanten  geestig  of  ernstig  aan 
de  markt  te  brengen.  Onuitputtelijk  scheen  hy  in  verhalen  of 
verdichte  nieuwst^'dingen ,  waarin  Bourbon  aan  de  bespotting 
werd  prys  gegeven  en  daarentegen  de  wijsheid,  vrijzinnigheid  en 
opregtheid  der  nederlandsche  regering  ten  hemel  verheven. 
Parabelen,  profetiën  uit  het  Oude  Testament,  alles  werd  gebruikt 
om  aan  te  toonen ,  dat  Frankrijk  met  de  'Bourbons  moest  breken 
en  bij  den  Prins  van  Oraig'e  haar  uitkomst  te  zoeken  had.  Het 
is  der  moeite  waard  eenige  staaltjes  hiervan  op  te  halen.  In  een  der 
nommers  van  April  1816  wordt  Lodewyk  XVIII  voorgesteld  als 
de  curator  van  een  boedel,  die  wegens  onbekwaamheid  vervangen 
moest  worden.  *)  Zekere  monsieur  Facard,  zoo  heet  h\j  daar, 
beheerder  van  een  boedel,  die  altijd  zwak  van  vermogens  geweest 
en  nu  zoo  goed  als  krankzinnig  was,  zou  als  curator  worden 
afgezet.  Zijn  vier  broeders  (de  mogendheden)  zouden  worden 
opgeroepen  om  een  nieuwen  beheerder  aan  te  stellen.  Dezen 
waren  een  zeeman,  een  groot  grondbezitter,  éen  luitenant  en  een 
koopman  in  pelterijen.  De  twee  eersten  (waarmede  Engeland  en 
Oostenrijk  bedoeld  werden)  hadden  hoogstwaarschijnlyk  hun  eigen 
plannen,  maar  de  belde  laatsten  (natuurlek  Pruissen  en  Bus- 
land)  zouden  zich  wel  verstaan  om  die  zaak  op  te  di'agen  aan 
een  jong  mensch,  die  pas  door  aanhuwelijking  aan  den  koopmui 
vermaagschapt  was.  Algemeen  hoopten  de  belanghebbenden,  dat 
hierin  op  zoodanige  wijze  spoedig  mogt  voorzien  worden. 

Een  andere  keer  2)  gaf  men  een  berigt  uit  Para's,  dat  een 
bekende  troep  comedianten  van  daar  zou  vertrekken.  De  heer 
Cotillon,  de  chef,  een  oud  acteur  met  veel  inbeelding  en  weinig 
talent ,  had  eindel^k  begrepen  dat  het  tooneel  te  Parijs  voor  z^n 
krachten  te  hoog  was,  en  zyn  troep  daar  niet  in  den  smaak  van 
het  publiek  viel.  Het  was  jammer,  werd  er  by  gevoegd,  dat 
men  hem  zou  missen  in  de  valsche  rollen,  waarin  h\j  voortreffe- 
lijk was ;  maar  in  zyn  lievelingsrol ,  die  van  père  noble  ,  was  hy 
altijd    onuitstaanbaar  geweest.     Zjjn    garderobe,    die  hij  b^'  z^'n 

f 

1)  Le  Nain  Jaune  Réfiigié,  torn.  III,  p.  188.  (De  twee  eerste  deelen 
waren  vroeger  te  Parys  uitgekomen  onder  den  titel  van  «Le  Nain 
Jaune.") 

2)  II.  torn.  IV,  p.  22. 


PBAN8CHE   UITGEWBIUSNEN,   ENZ.  75 


vertrek  van  de  hand  wilde  doen,  bevatte  onder  anderen  een 
vergold-looden  scepter,  eene  oude  leuningstoel ,  een  kompleet  pak 
•  voor  Tartuffe  en  dergelijke  fraa^igheden  meer.  Dat  deze  persiflage 
weder  op  niemand  anders  dan  op  Lodew^k  XYIII  doelde,  be- 
hoeft wel  niet  gezegd  te  worden. 

Een  idéé  waarmede  de  redactie  veel  scheen  op  te  hebben  en 
waarop  z^  meermalen  terugkwam ,  is  de  vergel^king  van  Frank- 
rijk met  eene  zware  zieke.  Eene  voorname  dame,  zoo  vertelde 
men,  was  ten  gevolge  van  geleden  tegenspoeden  zwaar  ziek  ge- 
worden. Ongelukkig  was  zij  toen  in  handen  van  een  charlatan 
gevallen ,  die  haar  een  recept  van  ^^^bloemen  (fleur  de  lys)  had 
toegediend,  waardoor  zi|j  in  plaats  van  beter  integendeel  zieker 
geworden  was.  Een  slecht  geprepareerde  mokUendroop  (de  kleur 
van  het  keizerryk)  die  zij  daarop  ontijdig  ingenomen  had,  was  haar  niet 
beter  bekomen;  toen  was  z^  op  nieuw  tot  de  leliebloemen  terug- 
gekeerd en  daarb^  herhaaldelQk  gelaten.  Haar  toestand 
werd  echter  steeds  bedenkel^ker ,  en  volgens  de  bekwaamste  ge- 
neesheeren  was  de  oranjeèloeèem  het  eenige  middel ,  dat  haar 
behouden  kon. 

Om  de  aanhangers  van  het  huis  van  Bourbon  belagchelyk  te 
maken  en  tevens  als  eene  parodie  op  het  herstel  der  orde  van 
81  Louis ,  had  de  Nai»  Jaune  eene  nieuwe  ridderorde  uitgedacht , 
de  orde  van  de  Ridderê  van  den  domper,  Yan  ieder  die  de 
eer  genoot  daarin  te  worden  opgenomen ,  werd  in  het  blad  eene 
korte  karakterschets  gegeven,  waarin  alles  behalve  vle^er^'  werd 
aangetroffen.  Namen  als  die  van  Chateaubriand,  Eoyer  Gollard 
en  Gnizot  werden  daarin  zelfs  niet  gespaard,  doch  w^  zouden  vol- 
strekt niet  durven  verzekeren  ,  dat  b^  dit  wegen  van  reputaties  de 
schaal   der  geregtigheid  met  onpartydi^eid   gehouden  werd.   1) 

Eene  oppervlakkige  kennis  van  het  Fransche  volkskarakter  is 
voldoende  om  te  begrypen  hoe  gretig  dergelijjke  lectuur  ontvangen 
werd  en  bg  de  ontevreden  menigte  ingang  vond.  Werd  de  satire 
somtijds  door  ernstige   betoogen  van    dezelfde  strekking  a^wis- 

1)  Bese  Biögraphü  dt»  ChêvaUerM  dt  rEnitmoir  was  eene  navolging 
van  de  welbekende  Jhahnnaire  du  GwmetUê.  De  graaf  de  Blacaa 
opent  daarin  do  rei.  Verder  komen  er,  onder  vele  minder  bekende 
namen ,  behalre  de  genoemden,  voor  die  van  Bertin ,  Dësaugiers  , 
Madame  de  Oenlis,  Cuvier,  Fontanës,  llaltebrun,  Cho{seul,*Molë,  de 
bemchte  Ouvrard ,  Pnimorin ,  Dambray,  ]e  duc  de  Raguse ,  Bonald ,  Ie 
dnc  de  Bicheliea,  Beigamin  Constant  en'Fiév^ 


76  MR.   E.  H.   KiLBSTEN, 


seld ,  dan  was  dit  meer  voor  den  kleineren  meer  nadenkenden 
kring  van  vrienden  bestemd,  die  door  enkel  spotterny  niet  te 
winnen  waren.  Genoeg,  het  blad  maakte  te  Parijs  opgang  en 
er  waren  op  de  grenzen  wel  ontrouwe  douanen  te  vinden ,  door 
wier  oogluiking  het  daarheen  gemakkelijk  zijn  weg  vond.  Daar 
hield  het  de  gemoederen  in  beweging,  de  onrust  gaande  en 
verijdelde  zoodoende  de  maatregelen  door  de  regering  met  zooveel 
voorzorg  genomen ,  om  juist  die  soort  van  pers  in  bedwang  te  houden. 

Deze  openlijke  strijd  tegen  het  hoofd  van  een  naburigen 
staat  werd  van  Brussel  uit,  tot  de  helft  van  1817,  door  Cauchois 
Ie  Maire  en  zijn  vrienden  in  spijt  van  alle  daartegen  gerigte 
middelen  volgehouden,  en  de  nederlandsche  regering  had  tot 
dien  tijd  dit  werk  met  schijnbare  onverschilligheid  aangezien. 
Oogenschynlyk  nietige  omstandigheden  bragten  op  dat  tijdstip 
verandering  daarin  te  weeg ,  en  wel  met  dit  voor  de  réfugiés  droevige 
gevolg,  dat  het  gouvernement  toen  goed  vond  hun  organen 
het  zwggen  op  te  leggen  en  hunne  voorvechters  over  de  grenzen 
te  zetten.  De  aanleiding  hiertoe  kwam  van  gene  zijde  der  Pyreneeën. 

In  November  1Ö16  had  de  Spaansche  regering  eene  klagt 
wegens  laster  tegen  de  redactie  van  den  Mercure  SurveiUanl 
ingediend,  die  daarvoor  te  Luik  teregt  stond.  De  Mercure 
verloor  zijn  zaak,  en  werd  veroordeeld.  Eenige  schampere 
uitvallen  in  den  Nain  Jaune  tegen  twee  der  regters  en  hunne 
opname  onder  de  Chevaliers  de  TEteignoir  werkten  zamen 
om  het  nederlandsche  gouvernement  ongunstig  te  stemmen", 
en  eer  het  jaar  1816  ten  einde  was,  hadden  de  Nain 
Jaune  zoowel  als  de  Mercure  op  last  der  hooge  regering  op- 
gehouden te  bestaan.  Door  zich  onder  een  nieuwen  naam 
vereenigd  te  verschuilen  ontkwamen  zij  vooreerst  de  gevol- 
gen der  opheffing,  en  leefden  voort  onder  den  naam  van  Ie 
Libéral,  Doch  lang  kon  dit  masker  hen  niet  beschermen.  In  Mei 
van  het  jaar  1817  werden  de  redacteurs  van  het  nederlandsch 
grondgebied  verbannen  en  daarmede  was  ook  het  kortstondig 
leven  van  den  Libéral  uitgebluscht!  Men  trachtte  door  eene 
nieuwe  redactie  dit  te  voorkomen.  Een  andere  redacteur,  die  de 
uitgave  onder  den  naam  van  Ie  vrat  Libéral  zou  vooi^zetten  ,  met 
name  Mehée  de  la  Touche ,  kwam  in  Brussel ,  doch  spoedig  werd 
ook  hy  door  de  policie  vervolgd.  Eerst  ontsnapte  hy  met 
moeite,  doch  kort  daarna  opgespoord,  werd  hij  gevat  en  over 
de  grenzen  gebragt. 


PEAK8CHÊ  ÜITGEWEKENSl^ ,  ENZ.  11 

m. 

//For  jeaxs  the  French  ministers  and  the 
//ministers  of  the  allied  Powers  at  Paris , 
//and  the  allied  Sovereig^ns  (hmuelves ,  have 
/ypointed  out  to  the  EIng  the  inconyeniences 
«and  dangers  resnlting  from  his  allowing 
ivthose  proecribed  by  the  nnited  opinion  of 
«all  Earope ,  and  the  criminals  who  esca- 
//ped  from  the  yengeance  of  the  laws  in 
wthis  country,  to  resort  to  his  dominions, 
tfthere  to  receiye  the  encouroffemmt  which 
ffhis  Majesty  has  afforded  them." 

Thr  DrKE  OP  Wellington  to  Lord  Clancarty. 
Paris,  March  24,  1818. 

Beeds  vroeger  werd  door  ons  opgemerkt,  dat  de  partg  der  réfugiés 
door  hare  woelingen  niet  alleen  onrust  zaaide  onder  de  menigte, 
maar  dat  z\j  gerucht  genoeg  maakte  om  de  diplomatie  wakker  te 
schudden  en  zich  dien  veelhoofdigen  y^and  op  den  hals  te  halen. 
De  fransche  ministers  de  Eichelieu  en  Des  Cazes ,  de  gezanten  der 
vier  groote  mogendheden  die  te  Par^s  in  conferentie  vereenigd 
waren.  Wellington,  Metternich,  allen  raakten  op  de  been  om 
het  Jacobynenrot ,  dat  in  België  trots  het  heilig  verbond  het 
hoofd  durfde  op  te  steken ,  tot  onderwerping  te  brengen.  Dezen 
echter  stonden  onder  bescherming  van  de  nederlandsche  wet,  en 
al  wat  men  tegen  hen  wilde  aanvangen,  moest  door  het  neder- 
landsch  gouvernement  bekrachtigd  worden.  Zoo  werd  dus  het 
gouvernement  van  koning  Willem  regtstreeks  inde  zaak  der  bal- 
lingen betrokken,  en  alle  aanvallen  tegen  dezen  gesmeed  kwamen 
in  de  eerste  plaats  op  het  hoofd  van  onzen  gezant  Eobert  Fagel 
te  Par^s  en  op  den  minister  van  buitenlandsche  zaken,  den 
baron  Nagel,  neder. 

De  positie  voor  het  kabinet  te  Brussel  was  vol  moe\jeli[jk- 
heden.  In  de  jaren  1815  en  1816  was  de  koning  nog  goede 
vrienden  met  de  liberale  party  in  België;  h^'  was  geheel  in  die 
stemming  waarin  de  Engelsche  gezant  Clancarty  hem  beschreef: 
te  liberaal  om  koning  te  z^n  en  toch  te  veel  koning  om  echt 
liberaal  te  wezen.  Daarb^  gevoelde  h^  weinig  lust  om  zich  door  de 
groote  mogendheden  aan  den  leiband  te  laten  leggen.  Het  volk , 
vooral  in  de  zuidelijke  Nederlan4en,  was  sterk  op  de  hand  van 


?S  MK.  E.    B.    KABSTEN, 


de  réfugiés ,  en  maakte  van  z^ne  gastvr^heid  ten  hunnen  opzigte 
een  punt  van  eer ,  en  bovendien  hadden  de  ballingen  een  bedekten 
maar  krachtigen  steun  aan  het  hof  in  den  Prins  van  Orai^e , 
en  versterkten  dien  niet  weinig  door  de  wijze  waarop  z^  zijn 
naam  aan  hunne  kuiperyen  vastknoopten.  Groot  waren  dus  de 
bezwaren  van  binnen  om  tegen  hen  te  velde  te  trekken.  Maar 
deed  de  regering  dit  niet,  het  gevaar  dat  van  buiten  dreigde  was 
niet  minder  groot.  Laadde  zy  niet  het  billyk  verwyt  van  medeplig- 
tigheid  op  zich,  door  eene  oproerige  propaganda  toe  te  laten, 
waarin  de  naam  van  Oranje  tot  leuze  strekte  ?  En  waarlyk ,  het 
gewigt  van  de  groote  mogendheden  was  zwaar  genoeg  om  het 
te  ontzien,  vooral  waar  men  zooveel  aan  die  magten  te  danken 
had  als  het  huis  van  Oraiye. 

In  dit  dilemma  geplaatst ,  was  er  voor  de  regering  niet  anders  op 
dan  eene  keuze  te  doen ,  en  stout  werd  het  besluit  genomen  om 
in  naam  der  vrijheid  de  ballingen  tegenover  de  grootmagten  in 
bescherming  te  nemen.  Namens  de  conferentie  was  de  roering  in 
den  aanvang  van  het  jaar  1816  uitgenoodigd  die  vreemdelingen 
uit  het  land  te  zetten ,  die  by  ordonnantiën  uit  Frankrijk  verbannen 
waren  ,  dewyl  hun  daarbij  ook  de  grensstaten  en  in  't  byzcmder 
België  als  woonplaats  ontzegd  waren ,  en  tevens  maatregelen  te  ne- 
men om  de  losbandigheid  der  belgische  pers  te  beteugelen.  Het  ant- 
woord daarop  luidde,  dat  de  koning  door  art.  4  der  Grondwet 
verpligt  was  alle  vreemdelingen  in  hun  persoon  en  goed  evenzeer 
te  beschermen  als  de  ingezetenen;  1)  en  wat  de  pers  aanging, 
deze  was  vry ,  doch  indien  zy  zich  schuldig  maakte  aan  hoon  o£ 
laster  kon  ieder  beleedigde  by  den  gewoneii  regter  eene  ver- 
volging doen  instellen  en  regt  verkregen. 

Hadden  koning  Willem  en  vooral  de  Prins  van  Oranje  openlyk, 
door  daden  zoowel  als  met  woorden ,  de  kuiperyen  waarin 
hun  naam  te  veel  betrokken  was,  met  kracht  te  keer  gegaan, 
deze  houding  zou  geen  waardigheid  gemist  hebben ,  en  het  ware 
een  edel  protest  geweest  tegen  den  geest  van  reactie ,  die  zich 
overal  zoo  dreigend  openbaarde ,  en  tevens  tegen  de  aanmatigingen 
van  de  groote  mogendheden.  Dit  was  echter  ongelukkig  niet  het 
geval ,  en  daardoor  was  het  beroep  op  de  grondwet  en  de  vryheid 

1)  Grondwet  van  1815 ,  art.  4.  w  Allen  die  zich  op  het  grondgebied 
«van  het  rQk  bevinden,  hetzij  ingezetenen  of  vreemdelingen,  hebben 
«gtUjhe  aanspraak  op  beacherming  van  persoon  en  goederen." 


PRANSCHE   ÜIT0EWEK2NEN  ,  ENZ.  79 


van  dmkpeTB  onzuiTer  en  verdacht,  en  strekte  slechts  om  aan  ée 
opregtheid  van  het  nederlandsche  gouvernement  te  doen  tw^felen. 
Het  gevolg  van  dit  antwoord  was  in  de  eerste  plaats,  dat  de 
Naiu  Jaune  en  de  Mercure  Surveillant  nog  stouter  toon  aan- 
sloegen dan  te  voren ,  en  openl^k  durfden  gewagen  van  de 
gunst ,  waarin  zij  b\j  het  hof  stonden. 

Maar  de  mogendheden  van  haren  kant  lieten  de  zaak  hierbij  niet 
rosten.  Hadden  haar  dringende  klagten  en  vertoogen  niet  gebaat 
ten  opzigte  van  de  réfugiés ,  evenmin  waren  z^  bevredigd  met  de 
toepassing  der  gewone  procedure  op  drukpersdelicten,  waarvan 
z\j  tegen  den  Mercttre  de  proef  hadden  zien  nemen.  Het  hof 
te  Luik  had  eene  straf  opgelegd  zoo  gering  in  haar  oog,  dat 
het  eene  bespotting  scheen  en  allerminst  doel  trof.  Be  zaak  werd 
dus  op  de  conferentie  te  Par^s  ernstig  ter  hand  genomen  en  een 
krachtiger  maatregel  werd  voorbereid.  Vreemd  genoeg  was  het 
de  vertegenwoordiger  van  Oostenr^k  van  wien  de  zaak  nu  uitging , 
van  Oostenrijk  dat  tot  hiertoe  noch  van  de  ballingen  noch  van  de 
belgiache  pers  iets  te  Ijden  gehad  had.  Beeds  in  de  maand  Mei 
had  baron  Binder  te  Brussel  op  last  van  vorst  Mettemich  eene 
scherpe  nota  in  gereedheid  gebragt,  doch  toen  hadden  de  gezanten 
der  andere  mogendheden  zich  daarmede  niet  vereenigd.  In  Augustus 
evenwel  kwam  Mettemich  daarop  terug,  en  op  ziïjn  voorstel  nam 
de  conferentie  den  29^  Augustus  het  besluit  dat  het  noodzake- 
lijk was:  ttV*  om  gemeenêchappeligk  onmiddel^ke  en  doelirefende 
maatregelen  te  nemen,  ten  einde  van  den  Koning  der  Nederlanden  te 
verkrijgen  de  uitzetting  van  al  de  personen  die  b^  de  ordonnantie 
van  24  Juljj  1815  uit  Frankr^k  gebannen  waren,  en  eveneens 
van  die  koningsmoorders  die  niet  in  de  amnestie  begrepen  waren ; 
en  2®  om  te  verklaren  dat  de  teugellooze  losbandigheid  van  de 
nederlandsche  pers  onbestaanbaar  was^  met  de  goede  verstand- 
houding tusschen  Nederland  en  ieder  anderen  ordel^ken  staat,  en 
derhalve  den  Koning  te  verzoeken  aan  dat  openbaar  schandaal 
een  einde  te  maken." 

Ten  gevolge  van  deze  verklaringen  brak  nu  in  September  van 
alle  zyden  de  ontevredenheid  los.  Fagel  werd  op  een  diploma- 
tieken  maalt^d  bij  Fozzo  di  Borgo  openlijk  door  den  hertog  de 
Bichelieu  aangevallen,  Oostenrijk  liet  te  Brussel  eene  nieuwe  en 
scherpe  waarschuwing  hooren,  Frankrijk  dreigde  met  niets  minder 
dan  eene  vredebreuk  zoo  er  niet  onmiddel\jk  voldoening  werd  ge- 
geven,  en  Engeland,    dat  zich  niet  op  eigen  voorbeeld  kon  be- 


80  MB.   E.  H.  KABSTCN, 

roepen,  Tennaande  den  Koning  der  Nederlanden  bet  Terflchü 
van  positie  tnsschen  zijn  Bgk  en  de  Britsche-eilanden  niet  nit 
betoog  te  verliezen,  en  aan  de  billijke  wenscben  der  mogendbeden 
geboor  te  geren.    Ook  Fagel  vereenigde  zicb  met  dien  raad. 

Er  moest  natuurlek  iets  gedaan  worden  van  de  z\jde  van 
Koning  Willem  om  dien  stonn  tot  bedaren  te  brengen;  docb 
bet  strookte  met  zijne  plannen  niet  iets  meer  dan  bet  boog-noodige 
toe  te  geven.  H^  beloofde  derbalve  eene  wet  op  de  drukpers  en 
de  uitzetting  van  die  vreemdelingen,  wier  passen  door  bet  fran- 
scbe  gouvernement  zouden  worden  ingetrokken.  Van  eene  w^zi- 
ging  ecbter  van  art.  4  der  Grondwet,  waarop  vooral  werd  aan- 
gedrongen, wilde  b^  niets  weten. 

Die  wet  op  de  ^  drukpers  kwam  spoedig  tot  stand.  Men  zou 
meenen  de  band  van  den  ontwerper  van  bet  later  ingediende 
strafwetboek  daarin  te  berkennen,  als  men  verneemt  dat  in  bet 
oorsprohkemk  ontwerp  geesseling  en  brandmerk  de  straffen  waren, 
op  gedrukte  beleediging  van  vreemde  souvereinen  gesteld.  Toen 
bet  ecbter  den  ministerraad  verliet,  badden  die  lijfstraffen  plaats 
gemaakt  voor  boetstraffen  en  gevangenis.  Dit  ontwerp  werd  in 
't  laatst  van  September  tot  wet  verbeven  1),  en  de  Minister  de 
Bicbelieu  bedankte  het  nederlandscbe  gouvernement  voor  z^ne 
bew^'zen  van  bereidwilligheid  bierdoor  aan  den  dag  gelegd. 

Het  was  er  evenwel  verre  van  af  dat  biermede  de  goede  har- 
monie duurzaam  hersteld  was.  Men  bad  nu  wel  eene  wet  op 
de  drukpers  en  de  belofte  dat  de  réfugiés  van  bet  nederlandscb 
grondgebied  zouden  verwijderd  worden,  maar  de  gevolgen  bleven 
uit.  Enkelen,  zooals  zekere  Simon  de  Brieg  en  de  generaal 
van  Damme  werden  over  de  grenzen  gezet;  maar  het  was  als  of 
men  de  voornaamsten  niet  kon  vinden  en  de  pers  bleef  even 
vijandig  als  te  voren.  Spoedig  begon  dus  bet  werk  van  nota's 
en  protocollen  op  nieuw,  en  het  werd  den  minister  Fagel  zoo 
lastig  gemaakt,  dat  h^  den  koning  in  December  met  aandrang 
verzocht  van  z^ne  betrekking  ontslagen  te  worden.  De  ruimte 
gedoogt  niet  by  deze  onderhandelingen  in  b^zonderheden  stil  te 
staan;  het  z^  genoeg  op  te  merken,  dat  Koning  Willem  doof 
bleef  en  by  zyne  oppositie  volhardde,  terwyl  hy  zich  bitter  be- 
klaagde over  de  grootmagten ,  die  zicb  tot  een  areopagus  stelden 

1)  Wet  van  28  Sept.  1816,  Stbl.  n».  51  —  „tot  yaststelling  van  Btrafieii 
van  hon,  die  vreemde  Mogendheden  beleedigcn." 


FRAN8CHB  UTTGEWSKENEN  ,   ENZ.  81 

over  geheel  Europa  en  de  andere  vorsten  als  hunne  onderdanige 
dienaars  schenen  te  beschouwen. 

Het  jaar  1816  was  dus  voor  de  partij  der  réfugiés  vr^  gelukkig 
a%eloopen.  Zij  hadden  een  geruchtmakenden  str^d  volgehouden 
tegen  het  ancien  régime,  en  het  nederlandsch  gouvernement  had 
hen  daarin  tegen  de  grootmagten  beschermd.  Waarsch^nliyk  zou 
ook  verder  de  regering  hare  beschermende  hand  van  hen  niet 
hebben  afgetrokken,  indien  z^  niet  door  eigen  toedoen  eene 
verandering  in  die  goede  gezindheid  hadden  te  weeg  gebragt,  die 
hen  ten  slotte  duur  te  staan  kwam. 

Zoolang  de  schr^'vers  van  den  Nain  Jaune  en  van  den  Mereure 
Surveillcmi  de  fransche  politiek  en  het  Heilig  Verbond  tot  het 
mikpunt  hunner  satyre  bleven  maken  en  het  nederlandsche  gouver- 
nement als  het  brandpunt  van  deil  vooruitgang  bewierookten,  was 
hunne  taal  aan  het  hof  te  Brussel  niet  ongevallig -geweest.  Tot 
hiertoe  hadden  z^  ora  die  reden  dan  ook  met  het  gouvernement 
in  vrede  geleefd,  en  z^  hadden  dit  te  meer  kunnen  doen,  omdat 
de  oppositie  in  de  Zuidelijke  Nederlanden  aanvankel^k  geen  poli- 
tieke rigting  had,  ten  minste  niet  als  liberale  part^  tegen 
de  regering  was  opgetreden.  Tegen  het  einde  van  het  jaar  1816 
en  vooral  in  het  begin  van  het  volgend  jaar  liep  het  echter 
daarheen ,  en  daardoor  werd  het  met  iederen  dag  voor  hen 
moe^el^'ker  der  regering  aangenaam  te  z^n  zonder  hunne  popu- 
lariteit b^  de  Zuid-Nederlanders  te  verliezen.  Hunne  revolution- 
aire denkbeelden  omtrent  staat  en  maatschappij  dwongen  hen 
reeds  zich  bg  de  oppositie  aan  te  sluiten;  ook  hun  candidaat, 
de  Prins  van  Oranje,  bewoog  zich  in  die  rigting;  er  was  voor 
hen  dus  geen  andere  uitkomst,  dan  zich  aan  die  zi\jde  te  scharen. 
Het  gevolg  hiervan  was,  dat  er  spoedig  tusschen  hen  en  de 
regering  botsing  ontstond.  Wi\j  hebben  reeds  gezien  hoe  eene 
parodie  op  de  regters  die  den  Mercure  veroordeeld  hadden, 
en  eene  der  regering  v^andige  polemiek  over  de  nieuwe  druk- 
perswet  en  den  zin  van  art.  4  der  grondwet,  ten  gevolg  hadden  ge- 
had, dat  de  organen  der  uitgewekenen  nog  voor  het  einde  van  1816 
in  naam  althans  opgeheven  waren,  en  dit  was  eene  eerste  waar- 
schuwing voor  de  réfugiés  geweest ,  dat  de  thermometer  te  Brussel 
voor  hen  aan  het  dalen  was.  De  naam  van  het  nieuwe  blad,  het 
masker  waarachter  de  oude  redactie  verscholen  was,  en  niet 
minder  z^n  inhoud  toonden ,  dat  men  niet  van  plan  was  in  dit 
opzigt  een  anderen  weg  in  te  slaan.     De  Lihéral  ging  voort  de 

VAD.  LBTT.,^.S.  1865.   WET.  £N  BELL.   No.   IL  7 


82  MR.    E.    H.    KARSTEN, 


regering  te  bestrijden ,  terw^i  hij  van  den  anderen  kant  voor  den 
prins  bleef  ^veren  en  door  de  hernieuwing  der  oude  kuiper^en 
de  ergernis  der  vreemde  diplomaten  van  nieuws  opwekte.  Nu 
scheen  voor  .dezen  het  getij  gunstiger,  en  eene  vertrouwelijke 
aanm&ning  van  den  engelschen  gezant  door  een  particulieren 
brief  van  den  Keizer  van  Busland  ondershands  voorbereid,  vond 
in  April  1817  gunstiger  onthaal  dan  de  barsche  taal  in  het  vorig 
jaar  gevoerd. 

Men  had ,  onder  dien  indruk ,  in  het  kabinet  te  Brussel  ontdekt , 
dat  de  Grondwet  met  hare  bescherming  van  den  vreemdeling  alleen 
dengene  bedoelde,  die  in  het  bezit  van  een  geldig  paspoort  was. 
Bij  deze  opvatting  was  niets  gemakkel^ker  dan  om  aan  het 
verblgf  der  réfugiés  in  Nederland  naar  willekeur  een  einde  te 
maken ,  en  deze  ontdekking  kwam  nu  te  stade.  In  Mei  en  Juny 
werden  al  degenen  onder  hen,  die  de  rust  in  België  door  hun 
geschrijf  hadden  bedreigd ,  getroffen ,  en  Cauchois  Ie  Maire ,  Guyet 
en  Brissot  Thivars  werden  verbannen;  Mehëe  la  Touche,  hun 
opvolger,  werd  spoedig  na  zyne  komst  te  Brussel  gevat.  Een 
klein  theater,  aldaar  in  het  Park  opgerigt  om  stukken  op  te 
voeren  die  tot  verheerlyking  der  revolutie  moesten  strekken , 
werd  op  last  van  hoogerhand  gesloten.  Alles  scheen  wel  aan 
te  kondigen,  dat  Willem  I  het  nu  met  de  mogendheden  eens 
geworden  was ,  om  een  einde  te  maken  aan  de  woelingen  die 
hun  zooveel  last  veroorzaakten.  Maar  spoedig  rees  er  weer 
twijfel,  en  het  scheen  dat  dit  des  Konings  bedoeling  toch  niet 
zoo  geheel  geweest  was.  Toen  h|j  door  deze  strenge  maatregelen, 
den  revolutionairen  invloed  in  de  Zuidel^ke  Nederlanden  naar 
zijne  meening  genoegzaam  had  beteugeld ,  was  zyn  doel  bereikt , 
en  verder  ging  hij  niet.  De  overige  réfugiés  die,  al  werd  hun 
werk  niet  openbaar,  daarom  toch  niet  hadden  stil  gezeten,  en 
wier  uitzetting  niet  minder  dringend  werd  gevorderd ,  liet  men 
allen  met  rust;  zelfs  werd  niet  eens  gezorgd,  dat  z^  tegen  wien 
het  decreet  van  verbanning  was  uitgesproken  het  land  verlieten, 
en  kon  Cauchois  Ie  Maij-e  een  jaar  lang  in  Nederland  omzwerven, 
zonder  dat  de  policie  hem  scheen  op  te  merken. 

Wanneer  wij  in  het  oog  houden ,  dat  Koning  Willem  zich  in  den 
nazomej:  van  1816  formeel  verbonden  had  tot  de  uitzetting  der  réfu- 
giés waarvan  de  ly st  door  de  conferentie  te  Parys  was  opgemaakt , 
en  tegen  alle  vermaningen  in  de  uitvoering  van  zijne  belofte 
ad    calcndas    graecas    verschoof,    dan    steekt   zyn  gestrenge  han- 


FRANSGHE   UFTGEWEKBNEN ,  ENZ.                                 83 
« 

delur^se  tegen  die  enkelen  onder  hen  die  zich  te  veel  met 
z^'n  eigen  politiek  bemoeiden ,  wonderl^k  af.  De  kaiperi\jen 
toch  tegen  Frankr^k  gingen  niettegenstaande  de  opheffing  der 
Iransche  bladen  ongehinderd  voort,  en  het  kon  niet  anders  of  de 
Koning  laadde  den  sch^n  op  zich  van  behagen  te  scheppen  in 
die  woelingen. 

Tot  het  einde  van  1817  bleef  de  nederlandsche  regering  in  haar 
politiek  van  oppositie  volharden;  in  het  volgend  jaar  echter  had 
er  eene  gebeurtenis  plaats  die  eene  omkeer  in  haar  handelwijze  te 
weeg  bragt  en  voor  de  réfugié  noodlottig  werd.  In  Maart  1818  werd 
te  Par^s  een  schot  gelost  op  lord  Wellington ,  en  het  bleek  weldra 
dat  deze  moordaanslag  door  de  rëfogi^  in  België  beraamd,  en 
waarschijnlgk  door  een  van  hen  uitgevoerd  was.  Dezen  hadden , 
vooral  sinds  hun  het  gebruik  van  de  pers  ontzegd  was,  allerlei  dolle 
plannen  op  touw  gezet  om  eene  omwenteling  in  Frankri|jk  te 
bespoedigen.  Sommigen  hadden  in  vereeniging  met  hunne  vrienden 
in  Amerika  een  plan  beraamd  om  Napoleon  van  St.  Helena  te 
doen  ontsnappen;  eenige  voorstanders  van  den  Prins  van  Oraige 
te  Parys  hadden  de  stoutheid  gehad  zich  tot  den  generaal 
Woronsof  te  wenden ,  die  over  het  russische  contingent  in  Frank- 
rijk het  bevel  voerde^  en  hem  rondweg  aangezocht  om  met  z\jn 
leger  Parijs  te  bezetten  en  den  Prins  tot  Koning  uit  te  roepen; 
anderen  weder,  in  wier  o(^  lord  Wellington  het  groote  struikel- 
blok was  waarop  de  revolutie  afstuitte,  hadden  het  misdadig 
plan  beraamd  Frankryk  van  zyn  hatel^ke  tegenwoordigheid  voor 
alt^'d  te  verlossen.  Deze  aanslag  werd  uitgevoerd  doch  mislukte, 
en  onder  degenen,  die,  van  medepligtigheid  verdacht,  te  Parys  in 
hechtenis  werden  genomen,  bevond  zich  een  graaf  de  Croquem- 
bourg,  broeder  van  een  aide  4^  camp  van  den  Prins  van  Oraige. 

Groot  was  de  ontsteltenis,  die  deze  gebeurtenis  vooral  buiten 
Frankryk  te  weeg  bragt,  inzonderheid  b^  de  leden  der  conferentie. 
Was  het  niet  als  een  openbare  aanslag  op  het  Heilig  Verbond 
zelf  gepleegd?  Nu  was  het  de  vraag  wat  de  Koning  der  Neder- 
landen zou  doen  en  vooral  z\jn  zoon,  de  Prins  van  Oraige,  wiens 
naam  op  zoo  bedenkel^ke  wyze  met  die  der  zamenzweerdera  werd 
in  verband  gebragt.  Nu  hielp  geen  talmen»  en  met  uitvlugten 
was  de  eer  van  het  nederlandsche  gouvernement  niet  te  redden. 
Tot  hiertoe  hadden  de  nitgewekenen  des  Prinsen  naam  gebruikt 
en  daarmede  hvniie  kniperyen  gedekt,  zonder  dat  van  hem  een 
open  protest  daartegen    was    uitgegaan.     De  regering  had  alles 

7* 


84  MR.    E.    H.    KARST£N, 


oogluikend  toegezien,  hoewel  zij  door  haar  vroegere  verbindte- 
nissen  jegens  de  mogendheden  erkend  had  de  wapenen  te  be- 
zitten   en    te    willen  gebruiken  om  een  einde  daaraan  te  maken. 

Wat  vroeger  met  behoud  van  eigen  waardigheid  had  kunnen 
en  moeten  geschieden ,  werd  nu  onverm^delijk ,  en  wat  vroeger 
als  eene  daad  van  loyauteit  zou  zi\jn  geëerd,  was  nu  niet  veel 
anders  dan  eene  bekentenis  van  schuld.  De  Prins ,  die  alt^'d  als 
de  beschermer  der  ballingen  was  opgetreden,  scheidde  zich  open- 
lyk  van  hen  af.  Hy  schreef  een  brief  aan  lord  Wellington ,  waarin 
hij  z^'n  onwetendheid  van  dit  snood  opzet  betuigde  en  sp^'t  aan 
den  dag  legde  over  de  bescherming  die  hy  zulke  onwaardigen 
verleend  had;  h^  verzocht  hem  tevens  om  een  onderhoud  tot  het  geven 
van  ophelderingen  over  zyn  gehouden  gedrag.  De  regering  bleef 
ook  niet  achter,  maar  legde  terstond  de  grootste  bedrijvigheid 
aan  den  dag  in  het  opsporen  en  vervolgen  der  zamenzweerders. 

In  het  complot ,  dat  vermoed  werd  ten  huize  van  mevrouw 
Eegnault  St.  Jean  d*Angély  ontworpen  te  zyn,  was  de  geheele 
party  van  den  Nain  Jaune  min  of  meer  betrokken:  Brice,  Sausset, 
Guyet  en  Ie  Maire ,  Collignon  en  du  Fermont.  Deze  allen  werden, 
voor  zooverre  het  hun  niet  gelukt  was  tydigte  ontsnappen ,  in 
arrest  genomen  evenals  zekere  Marinet,  die  met  Cantillon  voor  de 
uitvoerder  van  den  aanslag  gehouden  werd.  Van  de  overigen  werd 
aan  sommigen  het  verder  verblijf  in  Nederland  ontzegd,  terwyl  anderen 
een  goed  heenkomen  zochten.  Zoo  werd  de  aanslag  op  lord 
Wellington  gepleegd  het  sein  voor  de  verstrooiing  van  de  party 
der  uitgewekenen  in  Nederland.  Deflaauve  teekenen  van  leven  die  de 
achtergeblevenen  na  dien  tyd  nog  tot  in  1820  van  zich  gaven,  waren 
zoo  weinig  beduidend,  dat  de  diplomatie  ze  hare  aandacht  niet 
langer  waardig  keurde.  De  regering  bleef  op  den  nu  ingeslagen 
weg  voortgaan.  Eene  poging  om  de  revolutionaire  pers  in  de 
zuidelijke  provinciën  door  eene  strengere  wet  te  beteugelen ,  faalde 
wel  is  waar  door  dat  het  ontwerp  in  de  Tweede  Kamer  verwor- 
pen werd,  maar  de  goede  verstandhouding  met  de  mogendheden 
werd  door  de  genomen  maatregelen  geheel  hersteld ,  en  daarmede 
was  de  kwestie,  die  aan  de  kabinetten  zooveel  werk  verschaft 
had,  voor  goed  geëindigd. 

By  het  betrachten  van  de  gebeurtenissen,  in  deze  bladzyden 
geschetst,  kan  het  niet  anders,  of  de  aandacht  wordt  daarby  by- 
zonder  gevestigd  op  twee  mannen,  wier  handelingen  den  neder- 
landschen  lezer  meer  dan  die  der  overigen  belang. inboezemen,  Koning 


PRANSCHE    UITGEWEKENEN,    ENZ.  85 

Willem  en  den  Prins  van  Oranje.  Alvorens  van  dit  onderwerp 
af  te  stappen  dient  dus,  al  is  het  slechts  kortel^'k,  beider  hou- 
ding in  deze  zaak  opgehelderd.  De  vraag  die  daarb^'  op  den 
voorgrond  treedt  is  deze:  in  hoeverre  hebben  beiden,  de  Koning 
zoowel  als  z^'n  zoon,  in  de  orangistische  woelingen  der  ballingen 
zich  laten  medesleepen?  Wanneer  men  de  gevoelens  raadplegen 
wilde  van  de  diplomaten  die  te  Parijs  vergaderd  waren  en  zelfs 
van  onzen  gezant  te  Parijs,  Robert  Fagel,  dan  bl^kt  daaruit  de 
heerschende  meening ,  dat  zoowel  de  Koning  als  z^n  zoon  het  plan 
heimelijk  ondersteunden.  De  schrijver  van  een  uitstekend  werk  over 
Frankr^ks  parlementaire  geschiedenis ,  aan  de  voortzetting  waarvan 
nog  steeds  gearbeid  wordt,  neemt  die  meening  voor  waarheid  aan  *) ; 
dr.  Bosscha  daarentegen,  in  zijn  welbekend  Leven  van  Willem  II, 
werpt  deze  beschuldiging  ten  opzigte  van  beiden  geheel  weg.  Voor  zoo- 
ver het  nu  mogelyk  is  uit  hetgeen  in  't  volle  daglicht  geschiedt  over  ge- 
heime handelingen  en  bedoelingen  te  oordeelen,  acht  ik  dat  van  beide 
zijden  te  ver  gegaan  wordt ,  en  de  waarheid  in  het  midden  ligt.  Dat 
de  voorzigtige  Koning  zich  met  de  onbekookte  plannen  der  réfu- 
giés zou  hebben  ingelaten ,  is  een  beweren  dat  op  geen  goede 
gronden  bewijsbaar  is.  De  meening  van  Wellington  doet  hier  weinig 
af  en  evenmin  die  van  Fagel ;  deze  toch  steunde  alleen  op  den  indruk 
van  's  Konings  onwil  om  de  mogendheden  in  deze  zaak  ter 
wille  te  z^n ,  en  die  onwil  had  veel  natuurl^ker  oorzaken. 
Koning  Willem  wilde  zich  niet  aan  een  Europeeschen  vierschaar 
onderwerpen,  l^j  wilde  zich  niet  in  de  armen  der  reactie  wer- 
pen ten  koste  van  den  binnenlandschen  vrede,  en  z\jn  onverzet- 
telijk karakter  was  tegen  de  bedreiging  en  der  diplomatie  opge- 
wassen. Hig  ging  dus  alleen  met  zi^jn  eigenen  met  de  nederlandsche 
belangen  te  rade ,  en  het  eenige  wat  men  hem  met  schijn  van 
waarheid  kan  ten  laste  leggen  is ,  dat  hy ,  welligt  toegevende  aan 
een  gevoel  van  schadenfreude ,  met  opzet  weigerde  de  han  d  te 
leenen  tot  het  stuiten  van  ongeregeldheden ,  waar  men  dit  van  een 
goeden  nabuur  met  regt  verwachten  kon.  De  jegens  Koning 
Willem  zoo  weinig  welwillende  uitgever  van  Van  der  Duyns  gedenk- 
schriften ,  de  baron  de  Grovestins  die  het  hof  van  -  die  dagen 
zoo  van  nabij  gekend  heeft,  aarzelt  ook  niet  gezegd  beweren 
eene  dwaasheid  te  noemen.    *  * 


^)  Dwftrgier  de  HaxaranMy  Histoiro  da  Gouv.  Parlement  en  France, 
t.  m,  p.  437. 


86  MB.   £.    H.    KABSTEN, 

Van  den  Prins  van  Oraige  echter  kan  men  niet  geheel  dezelfde 
getuigenis  afleggen.  Lord  Glancarty ,  die  hetgeen  hij  te  Brussel 
onder  z^'ne  oogen  zag  gebeuren  getrouw  aan  het  Foreigii  Office 
te  Londen  rapporteerde ,  heeft  daaromtrent  de  onwraakbaarste  be- 
wiijzen  nagelaten.  De  Prins  had  even  als  zijn  vader  de  réfugiés 
in  zgne  bescherming  genomen  ,  en  wie  zou  het  laken  ?  —  maar 
hig  ging  verder.  Z\jn  naam  werd  door  hen  tot  eene  opromge 
leuze  gemaakt  zonder  dat  h\j  de  minste  poging  deed  hen  daar- 
van af  te  brengen;  ja,  daarmede  niet  tevreden,  sloot  l^j  zieh  aan 
de  aanzienlijksten  van  hen  persoonlijk  aan.  Er  was  in  die  dagen 
te  Brussel  een  kring  van  oudere  dames  waarin  de  Prins  zich  bg  voor- 
keur bewoog ,  —  spotvogels  hadden  daaraan  den  naam  van  la  vieille 
garde  gegeven,  —  en  onder  die  dames  bekleedden  mevrouw  Berenger 
en  mevrouw  B.eghault  St.  Jean  d'Angély  eene  aanzienlijke  plaats. 
Een  van  de  grootste  aanstokers  te  Brussel  was  Lord  Kinnaird, 
de  bijzondere  vriend  van  Byron,  een  man  van  groot  fortuin,  die 
de  partiïj  mildelijk  van  geld  voorzag.  Ook  deze  behoorde  tot 
de  intieme  vrienden  van  den  Prins  en  geen  waarschuwingen 
of  verwaten  konden  hem  van  zulken  verdachten  omgang  af- 
brengen. 

B^  de  bekende  bedoelingen  der  part^  waaraan  de  Prins  zich 
zoo  naauw  aansloot,  is  het  niet  wel  mogel^k  deze  handelw^'ze 
anders  te  verklaren  dan  als  bew^s  dat  hg  daarmede  instemde  en  de 
hem  aangeboden  candidatuur  werkelgk  had  aangenomen.  Hoever 
hg  zich  echter  daarin  heeft  laten  medesleepen  is,  naar  hetgeen 
tot  hiertoe  bekend  is,  onmogelgk  te  bepalen.  Of  de  zending 
van  den  graaf  de  Croquembourg  naar  het  geheime  comité  te  Pargs 
al  of  niet  met  zgn  medeweten  had  plaats  gehad,  heeft  de 
schrgver  niet  kunnen  nagaan.  Het  heeft  niet  aan  schrgvers  ontr 
broken,  die  over  dit  punt  hebben  gefantaiseerd ,  doch  aanbewgzen 
ontbreekt  het  voorshands  ten  eenenmale. 

Was  de  handelwgze  van  den  Prins  in  hooge  mate  onvoorzig- 
tig,  men  kan  die  in  den  ridderlgken  vorst,  die  meer  veldheer 
dan  staatsman  was  en  zich  ligt  door  zgn  gevoel  liet  medeslee- 
pén,  eenigzins  verklaren.  Een  man  van  gelgk  karakter,  zgn  zwa- 
ger keizer  Alexander ,  bragt  hem  daarvan  het  eerst  terug.  Deze 
onderhield  hem  in  een  brief  van  Januarg  1818  ernstig  over  het 
dwaze  en  onuitvoerbare  van  de  onderneming  waarin  hg  zich 
gewikkeld  had,  en  toen  twee  maanden  later  de  aanslag  op  zgn 
vriend  Wellington  plaats  had ,  was  hg  geheel  en  al  berouw  over 


PRANSCHB   UITGEWEKENEN,   ENZ.  87 

den  steun    dien   hij  den  uitgewekenen'  gegeven  had  ,    en  die  nu 
met  zulke  wrange  vruchten  werd  beloond. 

Yan  dien  t^d  af  liet  de  Prins  van  Oranje  de  réfugiés  aan  hun 
lot  over ,  die ,  daarover  teleui'gesteld ,  zich  ook  van  hem  afscheid- 
den en  hunne  blikken  voortaan  naar  eene  andere  z^de  gewend 
hielden. 

Het  kwaad  dat  deze  fransche  bezoekers  door  hunne  taal  en  han- 
delingen   gesticht .  hebben ,   is   ten   slotte  voor  het  land  waar  z^ 
gastvrijheid    genoten ,   van  ernstiger    gevolgen   geweest  dan  voor 
hun  vaderland.     Het  is  waar ,  zij  waren  er  in  geslaagd  den  geest 
der  revolutie  in  Frankryk  niet  alleen  wakker,  te  houden  maar  zelfs 
meer  op  te  wekken  ,  en  de  goede  werking  die  men  minder  van  de 
vreemde  bezetting  dan  wel  van  de  bevredigende  politiek  van  het 
ministerie  Eichelieu  en  Des  Cazes  had  mogen  verwachten ,  werd 
door  hun  toedoen  grootendeels  verijdeld.   Doch  dit  kwaad  was  voor- 
bijgaande en  slechts  eene  kleine  bijdrage  t-ot  het  onkruid,  dat  op 
Frankrijks    bodem    zoo   welig  tierde.     Voor  de  Zuidelyke  Neder- 
landen echter  werd  deze  party  eene  schadelijke  leerschool.     Van 
hen  vooral  hebben  de  Belgen  geleerd ,  hoe  men  van  de  pers  ge- 
bruik   maakt   om  de  volksmassa    tegen  het  gezag  op  te  zetten , 
hoe    iedere   handeling   eener   regering  verdacht  te  maken,  iedere 
gedachte    te   vergiftigen.     Dat    kwaad  was  voor  hunne  komst  in 
België    niet    inheemsch ;  naauwelyks    echter  waren  hunne  persen 
.  vernietigd,  of  de  vruchten  van  het  zaad  door  hen  gestrooid  kwa- 
men rykelyk  aan  het  licht ;  en  toen  in  het  jaar  1 830  het  gebouw 
der  Vereenigde  Nederlanden  in  een  stortte ,  kwam  aan  de  man- 
nen die  in  die  school  waren  opgevoed ,  mannen  als  De  Potter  en 
Van  de  Weyer ,   de  droevige  eer  toe ,  van  het  meest  te  hebben 
bijgedragen  tot  de  ondermyning,  niet  alleen  van  het  staatsgebouw, 
maar  tevens  van  datgene  wat  een  vrij  volk  boven  alles  van  noode 
heeft,  van  de  politieke  eerlijkheid  en  moraliteit. 

'sGravenhage,  1  October  1864. 


TWEEDERLEI  BESCHOUWING 


DER 


GESCHIEDENIS. 


MEDEGEDEELD   DOOR 

P.    BEUIJN. 


De  geschiedenis  verhaalt  ons  de  lotgeTallen  der  ffMenschheid;" 
z^  is  het  register,  waarin  de  geheele  ontwikkelingsgang  van  ons 
gezamentlijk  Leven  staat  geboekt.  Intusschen,  men  kan  haar  door 
twee  k^'kglazen  bezien:  of  door  een  donker  glas,  met  de  wal- 
men eener  pessimistische  waereldbeschouwing  bedekt,  of  door 
een,  dat  blinkt  en  vonkelt  van  hoop.  Door  het  eerste  zullen 
w^  een  Panorama  zien  voorb^  schuiven  van  op  elkaêr  volgende' 
volken,  beschavingstoestanden  en  dynastiën,  die  allen,  hoewel 
vruchteloos,  de  wanhopendste  pogingen  in  't  werk  stellen,  om 
zich  staande  te  houden,  of  om  een  zekere  ideaalhoogte  te  berei- 
ken ;  door  het  tweede  zullen  w^'  de  verschillende'  perioden  van 
den  vooruitgang  elkander  in  geleidelijker  orde  zien  opvolgen. 
Welke  van  die  beide  gezichtspunten  is  het  ware?  Is  de  ge- 
schiedenis niets  anders  dan  een  hopeloos  vooruit-  en  achteruit 
gaan  ,  een  onophoudelijk  klimmen  en  vallen  ,  —  of  wel  beweegt  z\j 
zich  op  den  weg  van  trapsgew^s ,  hoewel  langzaam  voortschr^dende 
ontwikkeling?  Wiy  lezen  hoe  het  eene  volk  na  het  andere 
het  waereldtooneel  betrad  om  er  te  strijjden,  te  heerschen  en 
onder  te  gaan.  Kunstvoortbrengselen,  eens  de  roem  van  hun  t^'d , 
bergen  van  kennis  met  ongeloofelgke  inspanning  opeengehoopt  en 
met  argus-oogen  bewaakt ,  r^kdommen  van  onmetelyk  gehalte  — 
allen  zijn  zij  verbruikt  en  verdwenen.  De  groote  volken  der  oud- 
heid  z^n    niet   meer,    en   zelfs   de  taal  waarin  z\j  schreven    is 


P.   BRUUN,    TWEEÜEBLBI    BESCHOUWING   ENZ.  89 

vergaan.  Waar  zyn  thans  Babel  en  Nineveh  ?  Wat  ia  er  overge- 
bleven van  al  bun  weelde,  kunst  en  beschaving?  Waar  z\jn 
Jeruzalem,  Athene,  Alexandrië,  Bagdad  en  Bassora? 

De  wijsgeer  legt  het  hoofd  neer  b^*  die  feiten,  maar  hig  ziet 
boven  deze  een  feit  van  oneindig  hooger  beteekenis,  dit  namel^'k: 
dat  de  menschheid  een  organisch,  een  zamenhangend  geheel 
Tormt ,  waarvan  de  volken  de  deelen ,  en  de  individuen  de  onder- 
deelen  zijn. 

aln  't  verleden  lag  het  heden,  in  't  geen  ü  toot  worden  zal'' 

ledere  volgende  periode  moge  geen  verbetering  schynen  der 
voorafgaande,  ze  is  toch  in  werkelijkheid  een  schrede  voorwaarts 
op  den  weg  der  ontwikkeling,  even  als  ook  by  den  groei  van 
het  dierlijk  organisme  sommige  veranderingen  schijnbaar  de  be- 
staande vormen  te  niet  doen,  maar  om  ze  weldra  door  schoonere 
te  doen  vervangen. 

Volken  verdwenen ,  individuen  gaan  onder ,  maar  het  geslacht 
«mensch"  leeft  voort,  en  voortlevende  komt  het  der  volmaking 
gedurig  nader.  Menschen,  die  den  ondergang  van  vroegere  bescha- 
vingstoestanden betreiu'en,  zullen  niet  te  min,  zonder  van  wanhoop 
zich  de  hairen  uit  te  rukken ,  den  stokouden ,  levensmoeden  gr^'saart 
in  het  graf  zien  zinken ,  om  voor  jeugdiger ,  frisscher  wezens 
plaats  te  maken.  Het  bestaan  van  dien  ouden  man  was  intus- 
schen  de  noodzakelijke  voorbereiding  van  dat  des  jongeren. 
Al  schiijnt  er  veel  te  vergaan ,  er  is  ook  niet  weinig ,  dat  niet 
vergaat.  De  grijsaart  vermaakt  altoos  iets  aan  die  na  hem  komen, 
al  is  het,  helaas!  ook  waar,  dat  er  menig  rype  vrucht  door  hem 
in  den  hof  der  ervaring  geplukt  —  juist  omdat  hij  ze  zich  per- 
sootilijk  had  toegeëigend  —  met  hem  verloren  gaat.  Toch  laat 
hij  invloed  achter,  't  zij  ten  goede,  't  zy  ten  kwade.  Z^n  werk 
is  nooit  geheel  verloren.  Z^'n  handelingen,  zijn  woorden,  de 
meer-  zoowel  als  de  minbelangryke ,  werkten  iets  uit  b^  den 
tqdgenoot,  by  gevolg  moeten  zij  het  ook  doen  bij  den  nazaat. 
Het  meest  bescheiden  leven  zelfs  draagt  er  iets  toe  b^  om  het 
algemeen  eer-  en  zelfgevoel  wakker  te  houden ,  —  voert  dit  soma 
op  tot  een  hooger  peil. 

Eenerlei  wet  beheerscht  de  zedel^ke  en  stoffel^ke  welvaart.  Al 
laat  iemand  ook  geen  kapitaal  aan  zijn  erven  achter,  zoodat  z^* 
hun  vermogen  er  mede  kunnen  uitbreiden ,  h^  heeft  toch  door 
zyn  arbeid  den  algemeenen  welvaartstoestand  helpen  schragen. 

De  geschiedenis  van  onzen  aardbol  w^st  mede  op  een  gelei- 


90  P.    BBUUK, 

delyke  opklimming  yan  lager-  tot  hooger-  bewerktuigd  leven. 
Bodem  en  klimaat  moeten  worden  voorbereid,  sal  er  zich  een 
r^ke  en  gevarieerde  plantengroei  in  knnnen  ontwikkelen.  Een 
uitstekend  voorbereidingsmiddel  vooral  is  het  vergaan  van  plant- 
aardige stoffen.  Op  de  kale  granietrotsen  kan  slechts  het  een- 
voudig mosplan^en  tieren.  Het  vermenigvuldigt  zich,  het  sterft, 
'en  uit  hetgeen  er  van  overbluft  ontwikkelt  zich  een  hoogere  vorm 
van  leven.  Zoo  gaat  het'  ook  roet  de  geschiedenis  der  mensch- 
heid.  Blikbaar  is  de  toestand ,  waarin  wjj  leven ,  voorbereid 
door  vroogere  toestanden,  en  ook  waar  dit  niet  volkomen  zicht- 
baar is ,  hebben  wij  niettemin  grond  om  te  gelooven ,  dat  die  in- 
vloed bestaat.  Bezie  eenvoudig  onze  taal :  is  z^  niet  de  vrucht 
van  vele  eeuwen,  de  erflating  van  een  mengelmoes  van  volken? 
Neem  onze  minst  zamengestelde  kunsten,  onze  dageljksche  ge- 
reedschappen ,  en  hetzelfde  feit  doet  zich  voor. 

Ik  ben  geen  voorstander  van  zoodanig  optimisme,  dat  het 
bestaan  van  het  kwaad  of  van  verkeerdheden  loochent,  noch 
ook  van  zulk  eene  beschouwing  der  geschiedenis,  die  hetgeen 
eenmaal  geschied  is,  als  het  beste  beschouwt  dat  onverm^- 
del^k  voor  het  heil  der  menschheid  had  kunnen  geschieden; 
maar  toch  houd  ik  het  er  voor,  dat,  't  zy  ten  goede,  't  zy  ten 
kwade,  nooit  iets  te  vergeefs  is  -gebeurd.  Geen  streven  bl^ft 
gandsch  zonder  vrucht,  en  zelfs  in  zulke  treffende  gebeurtenissen 
als  de  ondergang  der  Atheensche  beschaving,  de  invallen  der 
barbaren,  gevolgd  door  de  dusgenaamd  «donkere  middeleeuwen," 
zie  ik  geen  wezenlek  vertragingsmoment  in  de  ontwikkelings- 
geschiedenis van  ons  geslacht.  Athene  viel,  en  die  val  moge 
ons  leed  doen ,  even  als  de  dood  van  een  of  ander  w^s  of  braaf 
man:  maar  al  ging  de  Atheensche  staat  onder,  de  wereld  had 
de  HeUeensche  beschaving  in  zich  opgenomen.  Met  al  de  geniën 
en  machten  waarover  z^'  te  beschikken  had ,  al  den  schaarsch  ge- 
evenaarden  luister,  dien  z^  op  't  gebied  van  kunst,  w^sbegeerte,  j 
staat-  en  krijgskunde  ten  toon  spreidde,  was  toch  haar  inrichting                       I 


in  meiygerlei  opzicht  te  bekrompen  voor  een  meer  zamengesteld  j 

leven.  Zy  pastte  niet  voor  een  groot  rijk;  —  zy  beantwoordde 
niet  ten  volle  aan  het  menschelyk  ideaal,  en  daarom  viel  zijj  weg, 
gel^k  alle  onvolmaakte  vormen  wegvallen.  —  Laat  ons  dan  geen 
klaagzang  aanheffen  over  die  ingestorte  tempelen,  op  wier  bouw- 
vallen barbaren  den  voet  hebben  gedrukt,  of,  zoo  w^  klagen, 
laat  voor  't  minst  dat  leedgevoel  getemperd  worden  door  andere 


TWEEDERLEI   BESCHOUWING  DER  GESCHIEDENIS.  91 

gedachten y  eyen  als  w\j,  b^  het  staren  op  de  verwelkte  schoon- 
heid eener  lieftallige  vrouw,  ons  vermeiden  in  de  herinnering, 
hoc  zy  voor  weinige  jaren  het  oog  bekoorde  en  de  inborst  ver- 
zachtte van  allen  die  haar  zagen ,  hoe  haar  vergankelijk  schoon 
dus  een  onvergankel^'ken  invloed  heeft  geoefend.  De^waereld  heeft  • 
veel  gewonnen  b^  hetgeen  Athene  haar  heeft  vermaakt.  De 
zichtbare  schatten  z^*n  b^kans  geheel  verzwonden ,  maar  de  onzicht- 
bare werpen  rente  af  tot  op  den  huidigen  dag  en  hebben,  in 
vereeniging  met  andere  middelen,  krachtig  meegewerkt  tot  de 
voiming  der  waereld ,  zooals  z\j  thans  is. 

Hoe  weetik,  dat  die  onzichtbare  invloed  bestaat?  Op  dezelfde 
w^jze  als  ik  weet,  dat  de  rivieren  die  in  zee  uitloopen  in  die 
zee,  vereenigd  met  andere  stroomen,  hun  bestaan  voortzetten, 
en  te  zamen  de  zee  maken  tot  wat  zij  is,  niettegenstaande  hun 
spoor   b^    geen   mogelijjkheid    kan   worden   gevolgd. 

Yan  den  Griekschen  invloed  z^n  niet  alle  sporen  uitgewischt. 
Op  meer  dan  één  gebied  valt  deze  noch  te  ondekken.  En. al 
ware  dit  ook  niet  het  geval :  —  al  had  Europa  nooit  getrild  by 
't  genot  der  meestergewrochten  van  Homerus,  Sophokles  of  Phi- 
dias,  —  nimmer  zich  gevoed  met  de  denkbeelden  van  een  Plato, 
Axistoteles  of  Hippocrates,  zoo  zouden  w^  nogtans  éene  belang- 
r^ke  reeks  van  verschijnselen  kunnen  aanw^'zen,  waaruit  de 
invloed  van  Griekenland  (en  dus  ook  vao  Athene)  onloochenbaar 
bl^'kt;  ik  bedoel  sommige  leerbegrippen  der  Christel^ke  kerk. 
De  naam  zelf  van  het  Christendom  is  Grieksch;  en  gel\jk 
Herder  1)  schoon  heeft  gezegd :  0  Indien  men  Jeruzalem  de  wieg 
van  't  Christendom  kan  noemen,  dan  is^Alexandrie  zyn  school 
geweest."  Zoo  drukt  in  gelijken  geest  Milman  zich  uit :  //Of- 
schoon de  godsdienst  van  Christus  te  midden  van  een  Syrisch 
volk  is  ontstaan  en  z\jn  verheven  stichter  van  den  Arameeschen 
tongval  zich  bediende ,  zoo  is  nogtans  het  Christendom  reeds  bg 
zjne  eerste  ontwikkeling  een  Grieksche  godsdienst  geworden.  In 
het  Grieksch  werden  de  Evangeliën  opgesteld  of  bewerkt.  Grieksch 
werd  er  gesproken  van  Indië  tot  de  Atlantische  Zee,  vanLybië  tot 
Thule.  Paulus  was  een  Grieksche  Jood.  De  schry  ver  van  het  vierde 
Evangelie  was  niet  vreemd  aan  Plato.  De  oudste  kerkvaders  waren 
opgevoed  in  de  begrippen  der  Grieksche  w^sbegeerte,  en  hunne 
godsdienstige  opvatting  werd  door  den  invloed  .dier  w^sbegeerte 


1)  Herder »  Ideeën  11 ,  blz.  329. 


92  P.   BRUUK, 

beheerscht.  Gedurende  een  zeer  groot  (met  geen  juistheid  op  te 
geven)  gedeelte  der  drie  eerste  eeuwen  waren  de  gemeente  van  B.ome 
en  vele,  zoo  niet  alle,  gemeenten  der  kerk  van  het  westen,  om 
zoo  te  spreken  Grieksche  godsdienst-kolonies.  Zij  spraken  Grieksch, 
werden  bestuurd  op  zyn  Grieksch,  schreven  Grieksch,  lazen 
Grieksch,  en  zelfs  vinden  wij  in  vele  overblijfselen  en  overleve- 
ringen, van  hen  de  sporen,  dat  ook  hunne  kerkelijke  gebruiken 
en  plechtigheden  op  Griekschen  leest  waren  geschoeid.  Door  middel 
van  het  Grieksch  onderhielden  de  gemeenten  van  Bome  en  van 
het  Westen  met  die  van  het  Oosten  voortdurend  gemeenschap ;  — 
en  door  middel  van  het  Grieksch  ook  propageerde  ieder  ketter- 
hoofd ,  als  h^*  eenmaal  den  weg  naar  Bome  had  Weten  te  vinden , 
met  meer  of  minder  goed  gevolg  z^n  b^zondere  gevoelens. 
Grieksch  was  door  het  geheele  keizerrijk  heen  de  handelstaal 
waarin  de  Joden,  die  reeds  v66r  de  verwoesting  van  hun  stad 
door  de  gansche  waereld  verspreid  waren,  en  overal  de  markten 
vulden,  hunne  zaken  dreven.  In  de  buitenlandsche  Synagogen 
las  men  de  Grieksche  vertaling  van  het  Oude  Testament.  De 
Evangeliën  en  Apostolische  geschriften  werden,  zoodra  men  ze  mede 
bij  de  openlijke  godsdienstoefening  begon  te  bezigen,  even  als  de 
Septuagint,  gelezen  in  de  oorspronkelijke  taal.  Al  de  ons  bekende 
Apostolische  schriften,  die  te  Bome  en  in  het  westen  in  omloop 
kwamen,  zijn  of  waren  van  Griekschen  oorsprong.  Zoo  was  het 
ook  in  Gallië.  De  eerste  Christenen  vestigden  zich  daar  hoofd- 
zakelijk in  de  Grieksche  steden ,  die  Marseille  als  haar  moeder 
erkenden,  en  waar  men  van  het  Grieksch  als  van  zijn  moeder- 
taal zich  was  blyven  bedienen."  1)  Ja  —  ik  ga  verder  en  be- 
weer,  dat  de  zoo  bij  uitstek  fijne  en  buigzame  Grieksche  taal 
ook  de  eenige  geschikte  yras,  om  zich  ten  aanzien  van  al  de 
leerbegrippen  en  ketteryen,  waarover  -door  de  heethoofdige ,  tuk 
op  bespiegeling  zynde  menigte,  destijds  vaak  tot  dol  wordens 
toe  werd  gestreden ,  eenigzins  verstaanbaar  uit  te  drukken. 

Wy  die  in  Europa  te  midden  der  XIX^^  eeuw  leven  kun- 
nen bezwaarlijk  ons  voorstellen ,  hoe  de  menschen  over  zulke 
nietige,  ragfijne  onderscheidingen,  als  oudtyds  de  kerk  in  rep 
en  roer  brachten,  .zoo  geweldig  in  hartstocht  konden  ontvlam- 
men. Maar  voor  gemoederen ,  die  van  jongs  af  die  Griek- 
sche spitsvondigheden  en  oostersche  mystiek  hadden  ingezogen ,  be- 


1)  Biaman,  Hiitoiy  of  Latin  Christianity ,  1854,  vol.  I ,  p.  27. 


TWEEDSRLEI  BESCHOVWINQ    DEB  OfiSCHIEDENIS.  93 

helsden  ze  werkelgk  leTensvragen.  Zoo  zegt  dr.  Stanley  over  de 
hevige  Ariaansche  twisten :  «Als  wy  bedenken,  over  welke 
afgetrokken  onderwerpen  er  werd  gestreden:  als  wy  nagaan 
dat  het  verschil  geenszins  liep  over  de  betrekking  tnsschen  God 
en  den  mensch ,  noch  zelfs  wel  beschouwd  over  de  godheid  of 
menschheid  van  Christas,  noch  over  het  leerstnk  der  Drieëen- 
heid  (want  op  al  deze  punten  waren  beide  partyen  het  met  el- 
kander eens  (?) ) ,  —  maar  over  de  onnaspeurlijke  handelingen  der 
Godheid  lang  voor  het  begin  der  waereld ,  dan  kost  het  ons 
moeite  te  begrijpen,  hoe  nasporingen  van  dien  aart  zulke  aan 
woede  grenzende  driften  hebben  kunnen  opwekken". 

En  toch  is  dit  het  geval  geweest  —  ten  minste  in  Egypte 
waar  de  str^'d  begon.  Menschen  uit  alle  standen  mengden  er 
zich  in ,  en  b\jkans  ieder  koos  met  nadruk  voor  een  of  andere 
ziensw^ze  partijj.  Bisschop,  zegt  Eusebius,  stond  op  tegen  bis- 
schop, landschap  tegen  landschap;  zoo  hevig  liepen  de  twisten, 
dat  ze  op  de  Heidensche  schouwtooneelen  voor  de  klucht  werden 
nagebootst,  en  dat  de  keizerlgke  standbeelden  op  de  pleinen  nu 
en  dan  in  het  str^'dgewoel  werden  omvergeworpen.  Den  Arianen 
en  hun  gevoelens  wierp  men  den  schimpnaam  van  waanzinnigen  1 
Ariaan-doUen! . . .  naar  het  hoofd.  En  werkelyk,  de  onzinnige  wyze 
waarop  z^  in  't  publiek  zich  aanstelden,  heeft  later  die  benaming 
maar  al  te  zeer  gerechivaardigd.  Matrozen ,  molenaars ,  reizigers 
neurieden,  te  midden  hunner  bezigheden  of  op  hun  wandeltocht, 
lie^jens  op  de  kwestie's  van  den  dag.  In  iederen  hoek,  iedere 
steeg  der  stad  (men  verhaalde  dit  later  van  Constantinopel ,  en 
't  zal  dus  wel  te  meer  op  Alexandrië  van  toepassing  zyn  geweest) , 
op  de  straten,  de  marktpleinen,  by  de  lakenhandelaars,  de  geld- 
wisselaars ,  de  spyskoopers ,  overal  hoorde  men  van  Anus.  Vroeg 
tnen  iemand  naar  de  prys  van  eenig  artikel ,  dan  kreeg  men  ten 
antwoord  een  leerstellig  betoog  over  wgeneratie"  of  //aanvangloos 
worden."  Wilde  men  weten  wat  het  brood  kostte,  de  bakker  gaf 
Q  bescheid  door  te  zeggen  dat:  .nde  Zoon  ondergeschikt  was  aan 
den  Vader."  Beedt  gy  navraag  of  uw  bad  gereed  was,  men 
zeide  u:  «de  Zoon  is  uit  niets  geschapen."  1) 

Hoe  lachwekkend  zulk  een  schildering  moge  zyn,  ze  geeft  ons 
niettemin   een  getrouwen  afdruk  van  de  bedryvige  bespiegelings- 


1)  Stanley.    Lectnres  on  History  of  the  Eastem  Churcb.  1861.  p.  98. 


94  P.   BEÜUN, 

drift,  die  dest^'ds  groot  en  klein  bezielde.  Dat  die  drift  aanste- 
kel^'k  moet  zijn  geweest  voor  andere  volken,  zal  bezwaarl^k 
iemand  ontkennen.  W^'  kunnen  de  sporen  er  van  niet  altoos 
nagaan,  maar  weten  nogtans  dat  ze  veel  invloed  heeft  gehad. 

En  z^'n  dan  nu  de  «donkere  eeuwen*'  die  volgden  louter 
eeuwen  van  teruggang,  dood  en  duisternis  geweest,  of  is  ook 
wellicht  die  duisterheid  bevorderl^'k  geweest  aan  den  wasdom? 
Zeker!  —  beschouwt  men  ze  alleen  met  het  oog  op  letteren  en 
wetenschap,  dan  zien  wi^j  er  niet  veel  licht  in;  met  het  oog 
daarentegen  op  de  menschel^'ke  beschaving  in  't  algemeen ,  hebben 
er  zich  machtige  kiemen  in  ontwikkeld.  <-  De  geheele  «moderne 
waereld"  is  er  uit  voortgesproten,  eene  waereld  die,  niet  alleen 
wat  het  maatschappelyke  leven,  maar  ook  wat  wetenschap  en 
letteren  betreft,  onvergelijkelijk  veel  hooger  staat  dan  de  oude. 
Ik  bedoel  hiermee  niet  dat  Shakespeare  en  Dante  grooter  dichters 
dan  Sophokles  en  Virgiüus,  of  dat  Newton  en  Cuvier  grooter 
wysgeeren  dan  Hipparchus  en  Aristoteles  z^n  geweest;  maar 
alleen  dat,  even  als  de  standaard  van  het  maatschappel^'k  leven 
is  verhoogd  en  z^n  inhoud  meer  zamengesteld  is  geworden  dan 
oudtijds,  zoo  ook  in  omvang  en  peil  de  nieuwere  poëzie  en 
wetenschap  de  oude  overtreft,  't  Geen  men  gewoon  is  de  «don- 
kere eeuwen"  te  noemen,  kan  men  beschouwen  als  een  t^'d  van 
ontbinding  en  tevens  van  reconstructie.  De  oude  waereld  zakte 
ineen,  en  op  haar  puinhoopen  verhief  zich  de  nieuwe.  Door  de 
vervanging  overal  van  de  slavemijj  door  het  lyfeigenschap ,  en 
door  de  trapsgew^'ze  opheffing  ook  dezer  laatste,  greep  er  eene 
omwenteling  plaats,  die  in  haar  gevolgen  oneindig  verder  reikte, 
en  die  vr^'  wat  krachtiger  levenskiemen  in  zich  bevatte ,  dan  wellicht 
eenige  omweuteling  van  vroeger  tyd.  Het  volk  betrad  van  nu 
af  het  tooneel.  £n  met  het  volk  verhief  zich,  bestemd  tot  even- 
redige machtsontwikkeling,  de  Industrie:  zy,  die  de  gedaante 
der  waereld  zoo  ten  eenenmale  heeft  doen  veranderen  en  steeds 
voortgaat  zulks  te  doen. 

De  moderne  wereld  heeft  —  behoeft  het  gezegd?  —  oneindig 
veel  boven  de  oude  vooruit.  Z^*  bezit  nieuwe  organen  voor 
ontwikkeling.  Zoo,  onder  anderen,  is  eerst  door  haar  het  denk- 
beeld van  ffvryheid"  volledig  aan  't  licht  gebracht.  De  oude  vol- 
ken, het  is  waar,  hadden  eenig  begrip  van  vrijheid,  maar  deze 
rustte  b^  hen  op  de  slavern^  als  op  haar  natuurlijken  grondslag, 
en  was  bijgevolg  slechts  het  voorrecht  van  enkele  individuen.  W^ 


TWEÏDERLBI  BSSCHÓUWlXG   DER  GESCHIEDENIS.  95 

bewonderen  hnn  schitterende  volzinnen  over  de  vrijheid ,  maar 
weten  intusschen,  dat  het  volk  er  geen  deel  aan  had:  zoo  bewon- 
deren wij  evenzeer  de  fraaye ,  koninklyke  Romeinsche  wegen , 
schoon  het  ons  niet  onbekend  is,  dat  zijwegen  b^  hen  gansche- 
lijk  ontbraken.  De  breede  heirbaan  liep  van  stad  tot  stad. 
Het  land  aan  weêrszyde  vormde  ééne  groote  oppervlakte,  bezaaid 
met  akkers,  wouden  of  moerassen,  doch  met  geen  enkelen  weg 
of  laan  doorsneden.  De  Germanen  —  aan  wie  men  gewqonl^k 
het  vaderschap  van  de  idéé  vryheid  toeschryft:  —  hadden  er  in 
wezendlijkheid  niet  meer  gevoel  van,  dan  de  Grieken  of  Bomeinen. 
Hun  slaven  waren  1^'feigenen:  geen  onbelangr^'ke  wijziging  zeker 
in  het  gehalte  der  slavernij,  maar  toch  ook  niet  meer  dan  een 
w^ziging.  Het  waarachtig  begrip  van  vrijheid,  als  van  een  heilig 
recht,  dat  aan  allen  toekomt,  is  eerst  een  spruit  der  nieuwere 
t^den.  De  ny verheidsstand  heeft  haar  gekweekt,  en  zelfs  nog  in 
onze  dagen  vinden  wij  de  idee  vrijheid  't  zuiverst  verwezenlijkt 
onder  die  volken  die  op  industrieel  gebied  tot  de  hoogst  aange- 
schrevenen behooren,  als  de  Engelschen,  Amerikanen^  Hollanders 
en  Zwitsers. 

't  Bl^kt  dus,  dat  zelfs  in  de  zoo  vaak  verguisde  middeleeuwen 
de  ontwikkeling  der  volken  niet  heeft  stilgestaan.  Het  geloof 
aan  vooruitgang  rust  op  dezen  grond,  dat  men  zich  de  mensch- 
heid,  't  z\j  met  meerdere  of  met  mindere  klaarheid,  voorstelt  als 
een  groot  geheel,  uit  ontelbaar  vele  deelen  zamengesteld.  Pleit 
de  waarschijnl^kheid  voor  zulk  eene  voorstelling?  Tal  van  wigs- 
geeren  houden  de  zaak  voor  zoo  goed  als  uitgemaakt.  Z^  be- 
weren, dat  even  als  ons  organisme  uit  talloos  vele,  voor  het 
bloote  oog  onzigtbare  cellen  bestaat,  die  elk  heur  eigen  zelfstan- 
dig leven  hebben,  geboren  worden,  zich  ontwikkelen  en  sterven, 
en  door  hun  bestaan  tot  de  instandhouding  van  het  groot  orga- 
nisme^ waarvan  zij  een  deel  uitmaken,  moeten  dienen;  even  zoo 
ook  de  menschheid  eene  zamenvoeging  is  van  talloos  vele  indi- 
▼idueele  levens,  die  ie4er  op  zich  zelv*  onafhankd^k,  niettemin 
tot  bereiking  van  het  algemeene  doel  zamenwerken.  Beide 
opvattingen  z^n  van  den  nieuweren  tijd.  Lang  heeft  het  geduurd 
eer  de  natuurwetenschap  bij  machte  was  te  bewgzen,  dat  ons 
oiganisme  uit  cellen  is  zaHmgeweven.  Lang  ook  eer  de  wijs- 
begeerte kon  aantoonen,  dat  de  levens  der  afzonderlijke  indi^ 
viduën  gezamenl^k  één  leven  vormen;  maar  van  het  oogenblik 
af  ook,  dat  eens  die  waarheid  vaststond,  was  haar  kracht  on  we- 


96  P.   BBÜUK,   TWEEDEELEI  BESCHOITWINO  ENZ. 

derstaanbaar.  Nu  eerst  begounen  wy  de  beteekenis  van  dat  over- 
oud ,  vroeger  onverstaanbaar  en  schemeraehtig  gezegde :  «Mensche- 
schelijk  geslacht/'  recht  te  vatten.  Nu  leerden  w^  inzien,  dat,  gelyk  de 
leden  eener  familie  één  leven  en  ééne  geschiedenis  hebben :  —  gelQk 
de  individuen,  tot  ééne  volksstam  behoorende,  gezamentlijk  één  leven 
en  ééne  geschiedenis  hebben ,  —  zoo  ook  alle  volken  en  alle  families 
onderling  door  één  band  z\jn  verbonden.  —  Nu  begrepen,  wij  dat, 
al  rolde  er  ook  een  breede  oceaan  tusschen  twee  natiën,  al  had- 
den ze  ook  van  eeuwen  her  elk  hun  eigen  geschiedenis,  al  ware 
er  ook  geen  enkel  zichtbaar  snoer  van  belangen  dat  ze  aaneen- 
schajcelde,  ze  nogtans  noodwendig,  al  kon  misschien  geen  oog  het 
zien,  vereenigd  waren,  en  onbewust  gezamenlgk  arbeidden  aan  de 
bereiking  van  één  gemeenschappel^k  doel.  Een  bittere  ervaring 
is  juist  in  onze  dagen  bezig  deze  waarheid  duizenden  op  het  hart 
te  drukken,  en  hun  voelbaar  te  maken  hoe  van  hetgeen  er  aan 
dezen  of  genen  uithoek  der  aarde  gebeurt,  de  weerslag  wordt  ge- 
voeld in  ons  eigen  leven.  Het  door  honger  geteisterde  Lancashire 
kan  nu  tot  besef  komen,  hoe  eene  onregtvaardigheid ,  gepleegd 
op  Afrika's  kusten i  haar  Nemesis  vindt,  wier  voetstappen  waar- 
neembaar z^n  tot  zelfs  in  Manchester's  fabrieken.  —  Zoo  geen 
enkele  boom,  in  een  of  ander  maagdelgk  woud  geveld,  zon- 
der invloed  blyft  op  de  algemeene  luchtgesteldheid,  zoo  iedere 
uitvinding  den  algemeenen  r^kdom  vermeerdert,  het  komt,  door- 
dien een  onzichtbare  draad  zich  kronkelt  langs  duizendvoudige 
slingerpaden,  die, 'al  kunnen  wy  ze  niet  zien,  daarom  niet  minder 
zeker  naar  het  bestemde  doel  leiden.  En  zoo,  mits  w^  maar  b^' 
machte  waren  volkomen  helder  te  zien,  zouden  wj  ook  in  ieder 
tgdperk  der  geschiedenis,  die  volgens  eene  hopelooze  w^sbegeerte 
louter  een  tooneel  is  van  vernieling  en  wisseling,  de  wet  van 
gestadige  ontwikkeling  en  van  vooruitgang  met  zekerheid  kunnen 

waarnemen. 

I 

Vr^  naar  het  Engelsch. 
(Comhill  Magazine.) 


IETS  OVER  DE  ZOOGENAAMDE 

GKNERATIO  SPONTANEA. 


Dr.   J.   W.   GUNNING. 


Natura  saltus  non  facit  —  de  natuur  maakt  geene  sprongen  — 
deze  spreuk  verraadt  blijkbaar  de  overtuiging,  niet  alleen  dat  de 
natuur  met  al  de  rijke  verscheidenheid  van  voorwerpen  en 
verschijnselen  die  zg  aanbiedt,  eene  organische  eenheid  is,  maar 
ook  dat  die  eenheid  door  het  onderzoek  kan  worden  aangetoond. 
Een  leeuw  en  een  eikenboom  mogen,  bij  vergelijking  met  elkander, 
slechts  enkele  zeer  algemeene  en  daardoor  hoogst  onbepaalde  en 
weinig  beteekenende  punten  van  overeenkomst  aanbieden,  eene 
klove,  die  niet  te  dempen  zou.  z^n,  bestaat  er  tusschen 
hen  niet.  Aan  het  volkomenste  dier  en  de  meest  volmaakte 
plant  sluiten  zich  b^  vergelijking  andere  iets  minder  volkomen 
dieren  en  planten  aan,  aan  deze  weder  minder  volmaakte  en 
zoo  verder;  in  deze  beide  reeksen  zoo  ver  mogel^k  vjan  het  meer 
tot  het  minder  volkomene  afdalende  stuit  de  natuuronderzoeker 
eindel^k  op  wezens,  die  door  gemis  aan  sprekende  kenmerken 
al  grooter  en  grooter  overeenkomst  met  elkander  aanbieden  en 
eindel^lc  niet  meer  van  elkander  onderscheiden  kunnen  worden. 
Vruchteloos  zoekt  de  natuurkundige  naar  eene  bepaling  of  om- 
schrijving, waarmede  een  scherpe  grens  kan  getrokken  worden 
tusschen  planten-  en  dierenr^k;  daar  is  een  neutraal  gebied,  waar 
fnnctiën  noch  vormen  genoeg  ontwikkeld  zyn,  om  er  de  tegen- 
stellingen en  verschillen,  die  meer  volkomen  dieren  en  planten 
aanbieden,   aan  te  kunnen  waarnemen. 

VAD.    LETT.,    X.    9.    1865.    WET.    EN   BELL.      No.   U.  8 


98  DE.   J.    W.    GUNNING, 


Maakt  de  natuur  nergens  sprongen?    Loopt  er  een  nergens  afge- 
broken draad  door  het  geheele  gebied  der  schepping ,  van  de  doode 
steenmassa  af,  die  het  verstijfde  gedeelte  der  aardkorst  zamenstelt, 
door  al  de  reeksen  van  levende  schepselen  heen ,  tot  aan  haar  kroon , 
den  mensch?  Hier  weigert  een  ons  ingeschapen  gevoel  van  waar- 
digheid om  b^'  voorbaat  een  toestemmend  antwoord  te  geven,  en 
slechts  noode  zouden  w\j   er  in  berusten,  wanneer  het  natuuron- 
derzoek   ons  noodzaakte   te  erkennen,  dat   er   geene  hoogere  ge- 
dachte in  de  schepping  is  uitgesproken  dan  die,  welke  zich  open- 
^  baart  in  den  dooden  steen,  in  het  infusiediertje  en  de  gistplant, 
ja  zelfs  in  het  't  meest  aan  den  mensch  gel^kvormige  dier.     Maar 
het  natuuronderzoek  leert  dit  niet  en  zal  dit  naar  onze  overtui- 
ging  nimmer  leeren.     Al   is  het  volkomen  bewezen,  dat  de  lig- 
chamen  van   menschen,   dieren   en  planten  stoffel^'k  geen  onder- 
scheid aanbieden ,  maar  uit  dezelfde  elbmenten  z\jn  opgebouwd,  die 
ook   aan   de    zamenstelling  der  aardkorst  deelnemen,  en  dat  de 
chemische   en   physische   wisselwerking  der  stofdeeltjes  in  al  de 
drie    r^ken    der   natuur    op  dezelfde   wetten  berust,    er   is  een 
verschil,   niet  in  graad,   maar  in  aard,  een  onverklaard,  en  uit 
de    stof  zelve    niet  verklaarbaar    verschil,    niet   alleen   tusschen 
mensch  en   dier,   maar  ook  tusschen  het  minst  volkomen  levend 
wezen  en  de  —  om  zoo  te  zeggen  —  hoogst  georganiseerde  steen. 
Deze  overtuiging  is  evenwel  niet  de  uitsluitend  heerschende;  en 
evenmin  als  zy  het  tegenwoordig  is  was  zy  het  ook  vroeger.     In  de 
oudheid  en  tot  aan  het  einde  der  middeleeuwen  geloofde  ieder  aan 
het  ontstaan   van  levende  wezens  uit  de  onbezielde  stof,   zonder 
voortplanting,   zonder   tusschenkomst  van  andere  levende  wezens 
van  hunne  eigene  soort.      Men  noemde  dit:  generatio  spanianea, 
een  ontstaan,  geboren  worden  uit  zich  zelf.       Beter  noemt  men 
dit   onderstelde    verschynsel    heterogenie,    wording    uit    ongelyk- 
soortige  dingen  (levende   wezens  uit  levenlooze  voorwerpen),  en 
van  dezen  naam  zullen  wy  ons  in  het  vervolg  bedienen.    Onder 
gewyzigde  vormen  heeft  dit  geloof  zich  tot  op  onzen  tyd  voort- 
gezet  en    zich   met  zooveel   waarschynlykheidsgronden  weten  te 
omkleeden,  dat  het  nog  warme  verdedigers  vindt.    In  de  laatste 
jaren    is    zelfs    op    wetenschappelijk    gebied    over    dit    punt   een 
ernstige  stryd  gevoerd,  die   wel  verdient  èn'om  het  belang  der 
zaak  zelve   èn  om  de   scherpzinnigheid    en  volharding  waarmede 
de   kampvechters    elkander   bestreden,   in  ruimer   kring   bekend 
te  worden.    Wy  stellen  ons  voor  in  de  volgende  bladzijden  eene 


OVBR  DE   ZOOGENAAMDE   GÏNBRATIO   SPONtANEA.  99 


poging  daartoe  te  wagen  en  meenen  daarby  op  de  belangstelling 
der  lezers  van  dit  tijdschrift  te  mogen  rekenen.  Vooraf  wenschen 
wij  evenwel  aan  de  geschiedenis  der  wetenschap  een  en  ander 
te  ontleenen  dat  strekken  kan  om  de  zaak  zelve  in  een  juist 
daglicht  te  stellen. 

Het  geloof  aan  heterogenie  is  zij^  oorsprong  verschuldigd  aan 
de  waarneming,  dat  zeer  dikwijls  levende  wezens  ontstaan  op 
plaatsen  waar  het  schijnt  dat  z\j  niet  van  elders  kunnen  zjjn 
aangebragt,  en  onder  omstandigheden  die  een  gebofen-worden 
dier  wezens  uit  andere  van  hunne  soort  niet  schynen  toe  te 
laten.  Een  stuk  vleesch  dat  bederft,  eene  snede  brood  die 
op  eene  vochtige  plaats  bewaard  wordt,  een  stuk  oude  kaas 
zyn  de  woonplaatsen  van  ontelbare  scharen  van  insecten  en  schim- 
mels, wier  ontstaan  juist  als  het  onbedriegel^'k  kenteeken  van 
bederf  wordt  beschouwd.  De  oppervlakkige  waarneming  besluit 
uit  de  afwezigheid  van  deze  wezens  zoolang  de  voorwerpen 
versch  zijn,  en  uit  de  schynbare  onmogel^kheid  dat  z^*  er  van 
buiten  zouden  z^n  ingebragt ,  dat  de  rottende  stoffen  zelven  zich  ver- 
vormen tot  wormen,  my ten  en  schimmels.  Evenzoo  is  het  met  het 
volksgeloof,  dat  onreinheid  ongedierte  doet  ontstaan,  omdat  zin- 
delijkheid en  reinheid  de  beste  voorbehoedmiddelen  daartegen  zyn. 

In  de  oudheid  had  dit  geloof  evenwel  eene  veel  grootere  uitbrei- 
ding dan  thans.  Gesteund  door  zekere  wysgeerige  begrippen  die 
eene  soort  van  eigen  zelfstandig  leven  toekenden  aan  de  deeltjes 
ook  der  onbezielde  stof,  en  niet  minder  door  de  zucht  tot  het 
wonderbare ,  die  overal  waar  zékere  kennis  ontbreekt  eene  over- 
w^ende  magt  op  de  voorstellingen  en  begrippen  uitoefent,  zag 
men  er  niets  vreemds  in  om  nevens  de  gewone  voortplanting, 
vooral  by  dieren,  niet  alleen  by  lagere  maar  ook  by 'hoogere, 
een  ontstaan  uit  andere  voorwerpen,  eene  heterogenie  aan  te 
nemen.  Volgens  de  begrippen  van  Aristoteles  brengt  elk  droog 
voorwerp  dat  nat  wordt  en  elk  vochtig  ligchaam  dat  droog  wordt 
dieren  voort,  wanneer  het  slechte  in  staat  is  die  te  voeden. 
Algemeen  werd  aangenomen,'  dat  mollen  en  slangen  door  de  aarde 
of  de  steenen  zelven,  kikvorschen  en  onderscheidene  visschen  door 
het  slyk  der  poelen  waarin  zy  leven,  vlinderpoppen  door  de  plan- 
ten waaraan  zy  gehecht  zyn,  worden  voortgebragt.  Het  versche 
aUb  van  den  Ny  1 ,  verhaalt  Diodorus  Siculus ,  wordt  by  het  op- 
droogen  onder  onze  oogen  tot  eene  menigte  van  dieren,  die  zich 
als    het  ware  ontworstelen  aan  de  moederaarde  welke  hen  doet 


100  DR.   J.    W.   GUNNING, 


geboren  worden,  en  bij  Ovidius  vinden  w\j  de  wederbevolking 
van  de  aarde  na  den  vloed  van  Dencaleon  toegeschreven  aan 
de  heterogene  geboorte  der  dieren  uit  het  slijk  der  opdroogende 
■  aarde.  In  het  bijzonder  was  het  evenwel  de  verrotting  van 
plantaardige  en  dierl^ke  stoffen ,  die  voor  de  bron  van  nieuw  leven 
gold.  Corruptio  unius  est  generaiio  aUeriuSy  het  bederf  van  het  eene 
is  de  geboorte  van  het  andere ,  was  eene  stelling  wier  waarheid  nog 
aangekomen  werd  lang  nadat  door  naauwkeurige  waarnemingen  het 
terrein  de»  heterogenie  voor  hooge  diersoorten  reeds  was  gesloten. 
In  de  middeneeuwen  vinden  wy  onder  de  eigenaardige  mystieke 
vormen  dier  t^den  het  geloof  aan  de  heterogenie  terug  en  zelfs 
het  betoog  van  hare  mogeligkheid  meer  of  min  met  wetenschappe- 
liijke  redenen  omkleed,  ontleend  aan  de  kennis,  die  men  van  de 
natuurwerkingen  destijds  bezat.  Op  grond  daarvan  ging  men  zelfs 
zoo  ver  van  te  beweren ,  dat  de  kunst  de  werkingen  der  natuur  by  de 
heterogenie  kon  nabootsen.  Velen  geloofden  aan  de  mogel^kheid 
om  dieren  te  maken.  Van  Helmont  beschrijft  de  handelwijze  voor 
de  vorming  van  muizen.  Palingenesie  noemde  men  de  kunst  om 
planten  weder  te  doen  ontstaan  uit  de  asch  die  zy  na  de  ver- 
branding overlaten,  eene  kunst  waaraan  velen  geloofden  en  die 
sommigen  beweerden  gevonden  te  hebben.  De  theorie  van  den 
homunculus  of  de  mogeligkheid  der  vorming  van  den  mensch, 
zonder  voortplanting ,  werd  door  velen  verdedigd ,  en  Paracelsus 
beschryft  in  zyn  werk:  de  Natura  rerum  (over  de  natuur  der 
dingen)  de  w^ze  om  een  onvolkomen  maar  voor  ontwikkeling 
vatbaar  mensch  kunstmatig  te  doen  ontstaan  *). 

De  geest  van  onderzoek  die  in  de  16^  en  17**  eeuw  zich  in 
Europa  ontwikkelde  deed  echter  een  ander  licht  opgaan  over  het 
tot  nog  toe  onaangetaste  geloof  aan  de  heterogenie.  Een  der 
leden  van  de  Academia  del  Cimento  te  Florence,  aan  welke  in- 
stelling de  wetenschap  der  natuur  een  aantal  belangrijke  onder- 
zoekingen te  danken  heeft ,  Eedi ,  toonde  door  proeven  aan  dat 
eene  menigte  insecten ,  even  als  andere  meer  volkomen  diersoorten , 
alleen  door  voortplanting  kunnen  ontstaan.  Hij  omgaf  een  stuk 
rottend  vleesch  met  een  fijn  gaas,  en  bemerkte  dat  er  geene 
wormen  in  ontstonden ,  en  dat  de  vliegen  door  den  reuk  aangetrok- 
ken ,  maar  het  niet  kunnende  naderen ,  hare  eyeren  zoo  digt  moge- 


>)   Het   oorspronkelijke   is   te    vinden   bij    Figuier,   rAlehiinie  et  les 
Alchimistes  p.  379. 


OVER  DB  ZOOGENAAMDE  GENERATIO  SPONTANE A.       101 


lijk  by  het  vleesch  op  het  gaas  nederlegden ,  uit  welke  eijeren  dan 
de  bekende  wormen  ontstonden.  Hij  besloot  daaruit  disit  de  wormen, 
die  in  rottend  vleesch  ontstaan,  de  larven  zijn  van  de  vliegen 
die  daarop  azen,  en  derhalve  op  den  gewonen  natuurlijken 
weg  en  geenszins  uit  het  vleesch  ontstaan. 

De  naauwkeuriger  kennis  van  de  leefwyze  der  insecten  door  de 
onderzoekingen  van  Valsneri,  Swammerdam,  Reaumur,  Goed- 
aart,  Leeuwenhoek  en  anderen  verkregen,  deden  eene  menigte  soort- 
gelijke gevallen  aan  het  licht  komen,  en  allengskens  vestigde  zich  de 
overtuiging,  dat  al  deze  dieren  niet  anders  ontstaan  dan  op  zoodanige 
plaatsen,  die  toegankel^k  zyn  voor  de  volwassen  individus  ,  die 
er  hunne  eijeren  nederleggen,  en  waar  de  voorwaarden  voor  de 
ontwikkeling  van  dezen  gunstig  zijn.  Eeeds  in  het  midden  der 
zeventiende  eeuw  sprak  Harvey  het  uit:  al  wat  leeft,  ontstaat 
uit  een  ei  (omne  vivum^  ex  ovo) ;  en  met  die  uitspraak,  gegrond 
op  de  overeenstemmende  waarneming  van  vele  natuuronderzoekers, 
dreigde  hij  de  heterogenie  met  den  genadeslag. 

Sedert  dien  t^'d  heeft  de  overtuiging  dat  dieren  en  plan- 
ten slechts  ontstaan  kunnen  uit  levende  voorgangers  zich  meer 
en  meer  bevestigd  en  uitgebreid ;  alle  latere  onderzoekingen , 
in  die  rigting  gedaan,  hebben  tot  overeenstemmende  resultaten 
geleid.  Wel  is  het  gebleken  dat  de  voortplanting  b^*  de  lagere 
diersoorten  op  meerdere  w^'zen  plaats  grypt  en  dat  de  vermenigvul- 
diging der  soort  hier  oneindig  gemakkelijker  en  sneller  geschieden 
kan  dan  bij  de  hoogere,  maar  alle  proeven  hebben  bevestigd, 
dat  bij  het  volkomen  ontbreken  van  levende  voorgangers  geene 
nakomelingen  ontstaan..  Het  langst  heeft  het  voorkomen  van 
ingewandswonnen  en  andere  woekerdieren ,  die  in  grootere  dieren 
huisvesten,  en  zich  daar  vaak  ophouden  in  ligchaamsholten  die 
sch^nbaar  ontoegankelijk  zyn  voor  de  buitenwereld ,  ten  steun 
verstrekt  aan  de  vroegere  meeningen.  Doch  voortgezette  onder- 
zoekingen hebben  ook  hierover  licht  doen  opgaan ;  het  bl^kt  meer 
en  meer  dat  de  natuur  ook  hier ,  hoewel  soms  met  de  zonderlingste 
vormveranderingen ,  slechts  uit  levende  wezens  andere  doet  geboren 
worden ,  en  de  overtuiging  daarvan  heeft  zich'allengskens  ook  buiten 
den  kring  der  eigenlijke  natuuronderzoekers  voor  goed  gevestigd. 

Gedurende  het  tijdperk  echter,  waarin  deze  onderzoekingen 
aanvingen,  was  men  ilog  niet  of  slechts  weinig  bekend  met  die 
wereld  van  levende  wezens  die  het  zamengestelde  mikroskoop  ons 
heeft  doen  kennen.     De  ontdekking  van  wezens  van  zoo  geringen 


102         ,  DE,   J.  W.   GUNNING, 


omvang  dat  er  eenige  millioenen  van  leven  in  een  enkelen  water- 
droppel, wezens  die  de  natuuronderzoeker  in  aftreksels  van 
plantaardige  of  dierlijke  stoffen  als  het  ware  onder  z\jne  oogen 
zag  geboren  worden ,  en  aan  welke  aanvankelgk  geene  organen 
werden  waargenomen  die  ter  voortplanting  konden  dienen ,  deden 
althans  omtrent  deze  schepselen  het  geloof  aan  heterogenie,  dat 
nog  niet  gansch  was  uitgestorven,  weder  ontwaken,  en  onder  de 
natuurkundigen  herleefde  op  dit  thans  meer  beperkte  terrein 
een  nieuwe  str^d,  die  nu  reeds  meer  dan  eene  eeuw  voortduurt , 
en  in  vele  opzigten,  hoogst  belangwekkend  is. 

Niet  alleen  de  oneindig  verbeterde  hulpmiddelen  waarover  de 
tegenwoordige  wetenschap  in  vergelgking  met  de  vroegere  beschikt , 
en  de  meer  empirisch-kritische  methode  die  zij  volgt,  maar  ook 
de  moe^'elijkheid  van  het  vraagstuk  zelf,  die  de  onderzoekers  doet 
wedy veren  in  scherpzinnigheid  en  vernuft ,  geven  aan  dezen  stryd 
een  geheel  eigen  karakter.  Gold  het  vroeger  slechts  het  in  het 
werk  stellen  van  naauwkeurige  nasporingen  omtrent  de  leefw^ze 
en  voortplanting  van  betrekkel^k  hoogere  diersoorten,  thans 
moest  het  ontstaan  van  het  leven  worden  bespied  in  z\jn  meest 
rudimentairen  vorm  en  bij  wezens  die  met  het  mikroskoop  naau- 
wel^'ks  kunnen  worden  onderscheiden.  Dit  terrein  kan  alleen 
met  behulp  van  opzettelyke  proefnemingen  worden  doorvorscht, 
die,  zoo  z^'  eenige  bew^skracht  zullen  bezitten,  aan  vele  niet 
gemakkelijk  tè  vervullen  eischen  moeten  voldoen,  en  wier  resul- 
taten slechts  met  de  grootste  omzigtigheid  en  zaakkennis  als 
wapenen  voor  of  tegen  kunnen  worden  aangewend. 

Alvorens  wy  de  hoofdtrekken  van  dezen  strijd  gaan  schetsen  , 
mogen  enkele  bijzonderheden  over  den  bouw  en  de  levensver- 
rigtingen    dezer   wezens   hier  eene  plaats  vinden. 

De  wereld  van  levende  schepselen  die  meerendeels  slechts 
voor  het  sterk  gewapend  oog  zigtbaar  zyn ,  behoort  deels  tot  het 
plantenryk  en  wordt  om  de  overeenkomst  in  vormen  tot  de  familie 
der  zwammen  (fungi)  gebragt,  waartoe  ook  de  schimmels  behoor  en; 
deels,  wegens  devrye  beweging  en  de  wyze  van  voeding,  tot  het 
dierenry k,  en  dan  worden  zij  infusoriën  genaamd ,  omdat  zy  het  eerst 
in  aftreksels  (infusiën)  van  organische  stoffen  zijn  waargenomen; 
deels  ook  vertoonen  zy  zoo  weinig  sprekende  eigenschappen  en 
onderscheidingsteekenen,  dat  men  ze  noch  tot  de  eene  noch  tot  de 
andere  afdeeling  der  levende  natuur  brengen  kan. 

Wat  wy  gewoonlyk  schimmel  noemen  bestaat,* onder  het  mikros- 


OVEB  DE  ZOOGENAAMDE    GENBRATIO   SPONTANEA.  103 


koop  gezien,  uit  een  digt  netwerk  van  draden,  of  juister  van  lange 
buisTormige  cellen,  tusschen  welke  zich  mikroskopisch  kleine 
korrels  (kiemkorrels  of  sporen  genoemd)  afzonderen,  wier  fanc- 
tie  dezelfde  is  als  die  van  het  zaad  bij  de  hoogere  planten; 
zijj  zijn  namelyk  bestemd  tot  de  voortplanting  der  soort.  Het 
aantal  dezer  sporen  dat  zich  uit  een  enkel  schimmelvlokje  kan 
'  afzonderen  en  als  een  fijn  stof  zich  door  de  lucht  verspreidt,  is 
buitengemeen  groot.  De  schimmels  leven  alleen  op  en  van  orga- 
nische voorwerpen.  Nog  lager  in  de  ry  van  ontwikkeling  staan 
de  zoogenaamde  fermenten,  zoo  genoemd  omdat  zij  gedurende 
haar  leven  in  vloeistoffen  van  organischen  oorsprong  zekere  schei- 
kundige veranderingen  te  weeg  brengen,  zooals  b.v.  de  gist, 
die,  in  eene  suikeroplossing  gebragt,  deze  weldra  in  alcohol  en 
koolzuur  doet  veranderen.  Onder  het  mikroskoop  vertoont  zich 
de  gist  als  eene  verzameling  van  onzamenhangende  cellen,  die 
zich  door  verdeeling  en  knopvorming  vermenigvuldigen. 

Van  de  infusoriën  worden  naar  vorm,  grootte,  voedings-  en 
voortplantingsw^jze  —  voor  zoo  verre  deze  kunnen  worden 
waargenomen  —  verschillende  geslachten  en  soorten  onderschei- 
den. Tot  de  grootsten  behooren  de  kolpoden,  die  eeüe  grootte 
van  ongeveer  \\^  ned.  streep  kunnen  bereiken,  en  waarvan  men 
daarom  ook  onderscheidene  bijzonderheden,  hunne  organisatie  en 
hunne  leefwijze  betreffende ,  kent.  Zij  zijn  onder  anderen  van  afzon- 
derlijke werktuigen,  tot  spysverteering  en  tot  voortplanting  voorzien. 
Veel  kleiner,  naauwelyks  Vjoq,)  ned.  streep,  zijnde  monaden, 
die  zich  als  niet  veel  meer  dan  bewegende  punten  vertoo- 
nen;  men  kent  slechts  weinig  van  hunne  organisatie,  behalve 
een  werktuig  dat  hun  tegelyk  als  bewegingswerktuig  en  tot  het 
grgpen  hunner  prooi  dient.  Op  de  oppervlakte  van  hun  ligchaam 
ontstaan  kleine  uitwassen,  die  aangroeien  en  zich  eindel^'k  los- 
maken en  nieuwe  monaden  vormen. 

Nog  lager  staan  de  vibrionen,  zich  vertoonende  als  fijne  dra- 
den, zamengesteld  uit  verschillende  geledingen  in  wier  afscheiding 
van  elkander  de  wi^jze  bestaat,  waarop  zij  zich  vermenigvuldigen; 
hiertoe  behooren  ook  de  bacteriums  en  de  spirillen,  die  voorna- 
melijk slechts  in  de  wijze  waarop  zij  zich  bewegen  van  de  vibri- 
onen onderscheiden  zijjn  ^. 

<)  De  beknopte  aandoiding  van  enkele  der  meest  voorkomende  soorten 
van  infnsiediertjes  ontleen  ik  aan  het  uitmuntende  artikel  van  Jamin. 
lei  g^nérations  spontanées,  in  de  Reoue  du  deux  MondtsjMï  15  Nov.  11. 


104  DR.    J.    W.   GUNNING, 

Hoe  ontstaan  nu  deze  wezens?  Het  feit  dat  men  onverander- 
lijk waarneemt,  is  dit:  Als  men  een  aftreksel  met  water  gemaakt 
van  een  of  ander  plantendeel,  b.v.  van  een  vlok  hooi,  of  van 
eenig  deel  van  een  dier,  of  als  men  bloed,  melk,  en  in  't  algemeen 
elke  vloeibare  stof  afkomstig  van  een  levend  wezen,  eenigen 
t^d  in  ongehinderde  aanraking  met  de  lucht  laat  staan,  dan  be- 
speurt men,  sneller  of  langzamer,  naar  gelang  de  temperatuur 
der  omgeving  hooger  of  lager  is,  aan  de  oppervlakte  der  vloei- 
stof eene  wolkachtige  troebeling,  die  zich  weldra  als  een  vlies 
over  de  vloeistof  uitspreidt.  Een  gedeelte  daarvan  onder  het 
roikroskoop  gezien,  bl^kt  te  wemelen  van  levende  dieren  en  ver- 
vuld te  zyn  van  schimmeldraden.  Te  gelijker  t^d  ontwaart  men 
de  duidelijkste  kenteekenen  van  verrotting.  Niet  in  alle  vloei- 
stoffen van  dien  aard  worden  alle  vormen  van  infusoriën  en 
Bchimmelplanten  waargenomen.  Elke  soort  zoekt  als  het  ware 
het  vocht  uit,  dat  voor  hare  ontwikkeling  en  voortplanting  het 
meest  geschikt  is.  B\j  het  voortschreden  der  verrotting,  die  ge- 
paard gaat  met  scheikundige  veranderingen  in  den  aard  der  vloei- 
stof, wisselen  dan  ook  vaak  de  soorten  van  dieren  of  planten , 
die  haar  bevolken,  af. 

Alle  omstandigheden  leiden  er  toe  om  bij  de  oppervlakkige 
waarneming  dezer  verschynselen  het  ontstaan  dier  wezens  toete- 
schrijven  aan  de  verrotting  zelve  der  organische  stof,  en  dus  hier 
het  bestaan  van  heterogenie  aan  te  nemen.  Gelijjk  wijj  dan  ook 
reeds  opmerkten,  is  de  ontdekking  der  infusoriën-  en  mikroskopi- 
sche  schimmelwereld  het  sein  geweest  tot  eene  herleving  der 
heterogenie.  Intusschen  niet  dan  met  eenige  beperking;  want  de 
ervaring,  by  hoogere  diersoorten  doorvroegere  onderzoekingen  op- 
gedaan en  die  zoozeer  pleitte  tegen  hare  waarschijnlijkheid ,  maak- 
te de  nieuwe  voorstanders  der  heterogenie  eenigzins  omzigtiger. 
De  erkende  waarheid  dat  er  in  de  natuur  eene  scherpe  grens 
bestaat  tusschen  onbezielde  stof  en  levende  wezens,  liet  men 
onaangevochten.  ').  De  meening  der  nieuwere  heterogenisten 
kan  in  ongeveer  de  volgende  woorden  zamengevat  worden :    In  de 


1)  Dit  is  slechts  gedeeltelijk  jnist  De  aanhangers  der  zoogenaamde 
ontwikkelingshypothesc  van  Lamarck ,  volgens  welke  de  organische  wereld 
tot  haren  tegenwoordigen  toestand  is  gekomen  ten  gevolge  van  eene 
trapsgowgze  volmaking,  waarby  uit  de  anorganische  stof  eerst  de  laagste 
vormen  van  levende  wezens  en  uit  deze  langs  den  natuurlijken  weg 
der  voortplanting  allengskens   de  meer  volkomen  dieren  en  planten  syn 


OVEB  DE  ZOOGENAAMDE    GENERATIO    SPONTANEA.  103 

levende  wezens  is  de  stof  bedeeld  met  eene  zekere  vormkracht 
(force  plastique);  zy  verliest  die  bij  den  dood  van  het  individu 
niet  onmiddellijk  en  de  organische  stofvormen  die  by  de  verrot 
ting  van  het  ligchaam  vrij  worden,  bevatten  nog  een  deel  dier 
vormkracht,  welke  nu  onder  gunstige  omstandigheden  aan  andere 
wezens  van  eene  andere  organisatie  het  aanzyn  schenken  kan  *); 
of,  gelijk  Jamin  het  uitdrukt  in  zijn  aangehaald  opstel:  «wanneer 
men  een  deel ,  welk  ook,  van  een  levend  wezen  afscheidt,  dan  houdt 
dit  op  te  leven ;  de  organische  elementen  worden  vry ,  en  het  aandeel 
in  het  leven  dat  zij  bezaten ,  is  ontslagen  van  de  solidariteit  met 
het  geheele  wezen  waarvan  zij  afstammen.  Het  leven  wordt  van 
collectief,  individueel,  en  verbruikt  om  het  aanzyn  te  geven  aan 
infusorien  en  schimmeldraden,  en  deze  wezens,  die  hun  ontstaan 
te  danken  hebben  aan  de  oplossing  en  verbrokkeling  van  een  vorig 
leven,  leiden  onder  gunstige  omstandigheden  een  individueel  be- 
staan." De  voorstanders  dezer  theorie  nemen  dus  zelfs  de  stelling 
van  Harvey  aan,  met  de,  trouwens  ook  om  andere  redenen 
noodzakelgk  geworden  verandering  van  het  omne  vivum  ex  ovo  in 
amne  vivum  e  vivo,  onder  beding  dat  onder  vivum  niet  uitslui- 
tend verstaan  wórde  een  nog  levend  individu,  maar  ook  datgene 
wat  er  na  den  dood  van  overblyft ,  zoolang  de  levens-vormkracht 
er  nog  niet  uit  verdwenen  is. 

Wij  toetsen  deze  met  een  ietwat  mystieken  tint  overtogen  stel- 
ling niet,  maar  merken  op,  dat  de  tegenparty  in  zooverre  meer 
aan  den  geest  van  hét  natuuronderzoek  getrouw  blyft ,  als  zy  niet 
de  toevlugt  neemt  tot  het  uitdenken  en  aannemen  van  nieuwe 
natuurkrachten,  maar  uit  het  bekende  het  onbekende  door  analogie 
tracht  te  verklaren.  Aangenomen,  wat  de  vroegere  onderzoekin- 
gen hebben  geleerd,  nl.  dat  alle  hoogere  dier-  en  plantrvormen 
slechts  door  voortplanting  uit  andere  ontstaan,  moet  bij  uitbrei- 
ding hetzelfde  ook  worden  aangenomen  voor  deze  lagere  levensvor- 


ontstaan ,  kannen  het  bestaan  van  deze  grens  niet  aannemen ,  en  in 
h«t  belang  dezer  hypothese  zijn  er  nog  enkele  pogingen  gedaan,  om  de 
leor  der  heterogenie  in  dezen  zin  staande  te  houden.  Proeven,  die 
daarop  betrekking  liebben ,  vindt  men  o.  a.  in  de  Véêtt'gcs  of  CreaHon ,  een 
werk  dat  in  den  geest  dezer  hypothese  geschreven  is.  Niemand  gelooft 
echter  tegenwoordig  meer  aan  de  mogelijkheid  om  kunstmatig  uit  anorga- 
nische stoffen  levende  wezens  ook  van  de  laagste  vormen  te  doen  ontstaaUé 
1)  Pouchet,  Hétëroge'nie  ou  traite  de  la  génération  spontanée,  basé 
sur  de  nonvelles  expériences.    Paris  1859.  p.  130  sqq. 


106  DB.   J.   W.    GUimiNO, 

men.  De  daartegen  bestaande  bezwaren,  nl.  het  niet  bemerkbaar  zijn 
van  soortgelijke  levende  wezens  als  de  infusorien  en  sohimmeldra- 
den ,  noch  in  de  infusies  noch  in  de  daarmede  in  aanraking  gebragte 
lucht ,  en  het  ontbreken  van  erkende  voortplantingswerktuigen  bg 
velen  dier  infusorien ,  moest  men  door  verdere  nasporingen  en  door 
hypothesen  die  voor  proefondervindelgke  toetsing  vatbaar  z^n  uit 
den  weg  trachten  te  ruimen. 

Ziehier  —  zoo  antwoordt  de  panapermie ,  met  welken  naam 
om  straks  te  vermelden  redenen  de  rigting,  aan  de.  Merogeme 
tegenovergesteld ,  wordt  aangeduid ,  aan  deze  laatste  —  hoe  wg 
over  de  zaak  denken.  Dat  wij  aan  vele  der  besproken  wezens 
geene  voortplantings-werktuigen  of  verrigtingen  waarnemen  is  een 
gevolg  van  hunne  uiterst  geringe  grootte  en  de  betrekkelgke  on- 
volmaaktheid onzer  mikroskopen.  Maar  wat  wg  met  zekerheid 
daaromtrent  althans  bg  sommigen  dier  wezens  waarnemen,  geeft 
ons  het  volle  regt  om  aan  te  nemen,  niet  alleen  dat  zij  ook  bij 
de  andere  bestaan,  maar  ook  dat  de  vermenigvuldiging  bg  allen 
buitengemeen ,  ja  ongeloofelgk  groot  is ;  en  de  uiterst  geringe  om- 
vang en  de  gemakkelgke  beweegbaarheid  der  kiemen  en  sporen  door 
welke  zij  zich  voortplanten ,  maakt  het  niet  alleen  denkbaar  maar 
zelfs  zeer  waarschgnlgk ,  dat  deze  laatsten  in  grooten  getale  overal 
in  de  lucht  verspreid  zgn  en  kleven  aan  alle  met  deze  in  aanrar 
king  komende  voorwerpen.  Als ,  gelgk  wg  aannemen  de  ruimte 
vervuld  is  met  de  natuurlgke  dragers  van  leven,  dan  is  er  geene 
reden  om  er  zich  over  te  verwonderen  dat  overal ,  waar  de  omstan- 
digheden het  toelaten ,  dat  sluimerende  leven  ontwaakt ,  zich  ontr 
wikkelt  en  vermenigviddigt.  En  welke  die  gunstige  voorwaarden 
zgn ,  leeren  ons  de  proeven  zelven :  nl.  organische  stoffen ,  in  een 
zekeren  graad  van  vochtigheid,  want  in  droogen  toestand  vertoo- 
nen  zg  nimmer  sporen  van  leven ,  eene  zekere ,  niet  te  lage  noch 
te  hooge,  temperatuur,  en  de  aanraking  althans  tgdelgk  met 
de  lucht  of  met  voorwerpen  die  zelven  met  de  lucht  in  con- 
tact zgn  geweest.  De  onderstelling  dat  kiemen  en  sporen  overal 
aanwezig  zgn  (dit  is  de  beteekenis  van  het  woord  poMpemUe) 
verklaart  op  natuurlijke  wijze  alles  wat  gg  als  een  bewijs  voor 
uwc  stelling  aanziet.  En  wat  de  verrotting  aangaat,  die  gij  als 
de  oorzaak  van  het  leven  beschouwt,  zg  is  voor  ons  veel  meer 
het  gevolg  daarvan ;  zgn  niet  de  rottingsverschijnselen  gelgksoortig 
met  de  gisting  van  suiker  en  dergelijke  chemische  veranderingen 
van  organische  stoffen?  En  voorlang  heeft  men  toch  reeds  gewe- 


OVEB  DE    ZOOGENAAMDE   GENERATIO   SPONTANEA.  107 

ten,  dat  niet  de  gistende  suiker  gist  voortbrengt,  maar  de  gist 
de  gisting  van  suiker  veroorzaakt. 

Men  gevoelt  oogenblikkel^'k ,  dat  de  quaestie,  aldus  geformu- 
muleerd,  vatbaar  is  om  door  proefneming  verder  gebragt 
te  worden.  Eeeds  in  het  midden  der  vorige  eeuw  ziet  men 
dan  ook  een  experimenteele  strijd  over  het  vraagstuk  ontstaan 
tasschen  twee  katholieke  geestelyken,  beiden  beoefenaars  der 
natuurwetenschap,  Needham  in  Engeland  en  de  abt  Spallanzani 
van  Pavia.  Een  korte  aanduiding  van  de  wi\}ze  waarop  die  stryd 
werd  gevoerd ,  is  zeer  geschikt  om  een  denkbeeld  te  geven  van 
de  groote  moeijel^kheden  die  aan  de  experimenteele'' toetsing  van 
het  vraagstuk  verbonden  z\jn,  en  om  ons  tevens  de  geheel  ver- 
schillende stelling  te  doen  zien  welke  de  beide  systemen  tegen 
over  het  etperiment  innemen. 

Needham ,  die  de  partij  der  heterogenisten  was  toegedaan ,  stelde 
zich  voor  om  de  hypothesen  der  panspermisten  op  de  volgende 
w\jze  te  toetsen.  Hij  nam  organische  vloeistoffen,  die  hij  vooraf 
aan  de  kookhitte  onderwierp,  met  het  doel  om  de  kiemen  en 
sporen  die  daarin  volgens  de  theorie  der  panspermisten  aanwe- 
zig konden  z^'n,  te  dooden.  Hig  bragt  daarop  deze  vloeistoffen 
in  glazen  toestellen,  die  zij  slechts  gedeeltel^k  vulden,  zoodat  zijj 
daarin  met  lucht  in  aanraking  waren ,  en  sloot  deze  'toestellen 
daarna  op  zoodanige  w^jze  af,  dat  de  communicatie  van  den  inhoud 
met  de  buitenlucht  nu  voor  goed  was  opgeheven.  De  toestellen 
werden  daarop,  —  ten  einde  ook  de  kiemen  te  dooden  welke  de 
panspermisten  mogten  onderstellen  aan  de  binnenwanden  van  het 
glas  te  kleven,  of  voorhanden  te  zijn  in  de  mede  ingesloten  lucht,  — 
in  kokend  water  gebragt  en  daarin  gedurende  eenige  minuten 
gehouden.  Op  deze  wijze  meende  Needham  was  te  gemoet  ge- 
komen aan  al  de  bezwaren  welke  de  panspermisten  konden 
maken,  en  daar  hij  nu  waarnam  dat  de  vloeistoffen  in  de  zoo 
voorbereide  toestellen  steeds  na  eenigen  t\jd  met  mikroskopische 
wezens  bevolkt  waren,  beschouwde  h^',  en  met  hem  vele  ande- 
ren, waaronder  b.  v.  ook  de  groote  Buffon,  zyne  proeven  als 
beslissende  bewijzen  voor  de  waarheid  der  heterogenie. 

Maar  Spallanzani  oordeelde  anders.  Juist  het  ontstaan  van 
levende  wezens,  merkte  hij  aan,  bij  de  proeven  van  Needham 
was  het  sprekend  bewijs ,  dat  de  handelwijzen  door  hem  gevolgd 
om  de  kiemen  en  sporen  te  dooden  onvoldoende  waren.  Zet  de 
verwarming  der  gesloten  toestellen  in  kokend   water    een   uur, 


108  DB.   J.    W.    GUNNING, 


anderhalf  uur  Yoort,  en  de  vloeistoffen  en  de  lucht  in  de  fles- 
schen  zullen  blgken  volkomen  onvnichtbaar  te  wezen.  Alleen  dit , 
het  onvruchtbaar  blgven ,  is  het  bew^s  dat  de  kiemen  gedood  zyn. 

Waarop  Needham  antwoordde:  wat  gij  noemt  de  kiemen  te 
dooden  door  aanhoudende  warmte,  is  niets  anders  dan  een 
martelen  uwer  vloeistoffen,  waardoor  de  vormkracht,  die  de 
natuur  aan  de  levende  stof  mededeelde,  spoorloos  wordt  vernie- 
tigd en  waarby  de  lucht  van  haar  vermogen  om  het  leven  te 
onderhouden  wordt  beroofd.   *) 

Het  is  duidel^k  dat  op  dezen  weg  geen  afdoend  resultaat  te 
verkrijgen  is;  de  beteekenis  van  de  waargenomen  feiten,  het  al 
of  niet  ontstaan  van  levende  organismen,  is  voor  beide  partijen 
eene  verschillende,  en  zoolang  daarin  geene  overeenstemming  is 
gebragt,  bl^ft  de  strijd  een  duel  met  degens  op  20  pas  afstand. 

Men  zal  welligt  vermoeden  dat  Needham  in  dit  opzigt  eene 
grootere  waarsch^nlykheid  op  zjjne  zijde  heeft,  dan  z^n  tegen- 
stander, wanneer  hij  beweert,  dat  de  toestellen  slechts  weinige 
oogenblikken  in  kokend  water  behoeven  te  verbleven  om  zeker 
te  zyn  dat  alle  daarin  voorkomende  organismen  en  kiemen  ge- 
dood zyn.  Uit  de  teederheid  van  den  bouw  der  mikroskopische 
wezens,  uit  de  eenvoudigheid  hunner  organisatie  en  levensfunc- 
tien  is  men  aUigt  geneigd  af  te  leiden ,  dat  z^  weinig  weerstand 
kunnen  bieden  aan  den  ongunstigen  invloed  van  uitwendige 
omstandigheden.  Die  gevolgtrekking  is  evenwel  niet  volkomen  juist ; 
dieren  van  eenvoudiger  organisatie  en  van  eenvoudiger  levensfunc- 
tiën  kunnen  juist  dien  ten  gevolge  het  leven  bewaren  onder  omstan- 
digheden ,  die  hooger  georganiseerde  wezens  onmiddell^k  den  dood 
zouden  aandoen.  Van  de  infusoriën  is  het  bewezen  dat  z^'  snelle 
en  belangrijke  afwisselingen  van  temperatuur  zonder  letsel  kun- 
nen ondergaan.  Maar  er  is  meer.  Het  is  bekend  dat  het  eiwit, 
in  den  toestand  waarin  het  in  de  vogeleieren  niet  alleen 
maar  ook  in  alle  dierl^ke  en  plantaardige  weefsels  wordt  aan- 
getroffen ,  dus  opgelost  in  water ,  stolt ,  wanneer  het  aan  de 
temperatuur   van    kokend    water  wordt  blootgesteld.      Maar   de 


*)  De  zamenstelling  der  lucht  was  toen  nog  onbekend.  Later  be- 
wees Oay-Lussac  dat  bij  de  handelwijze  van  Spallanzani ,  die  de  grond- 
slag is  der  zoogenaamde  methode  van  Appert,  om  spyzen  en  andere 
organische  voorwerpen  voor  .bederf'  te  bewaren  door  ze  in  blikken 
bussen  te  brengen  en  deze ,  na  ze  toegesoldeerd  te  hebben ,  in  kokend 
water  te  dompelen,  de  lacht  inderdaad  geheel  van  zuurstof  wordt  beroofd. 


OVER  BE   ZOOGENAAMDE    GENERATtO    SPONTAKBA.  109 

scheikimdigen  hebbén  aangetoond,  dat  datzelfde  eiwit,  indien 
het  eerst  bij  gewone  temperatuur  wordt  gedroogd,  in  droogen 
toestand  uren  lang  aan  een  warmtegraad  van  lOO**  kan  worden 
blootgesteld,  zonder  de  eigenschap  te  verliezen  van  na  bekoeling 
zich  weder  in  water,  met  al  zijne  oorspronkel^ke  eigenschap- 
pen, op  te  lossen.  De  ervaring  heeft  nu  geleerd,  dat  het  leven 
b^  de  infusoriën  en  de  levensvatbaarheid  van  hunne  kiemen 
evenmin  worden  vernietigd  wanneer  z^  in  geheel  droogen  toestand 
aan  de  hitte  van  kokend  water  of  zelfs  daarboven  worden  bloot 
gesteld.  -  Hetzelfde  geldt  ook  voor  de  sporen  van  schimmels* 

Men  kan  deze  wezens  op  het  mikroskoopglaasje  laten  uitdroo- 
gen  en  in  dien  toestand  jaren  lang  bewaren;  na  bevochtiging 
ziet  men  weldra  het  sluimerende,  maar  niet  vernietigde  leven 
weder  ontwaken.  De  toepassing  hiervan  op  de  straks  vermelde 
proeven  volgt  yan  zelf.  Indien  de  lucht  kiemen  en  sporen  bevat 
z\jn  dezen  daarin  ongetwijfeld  als  drooge  mummien  voorhanden  ; 
en  het  is  dus  klaar  dat  de  kortstondige  inwerking  van  eene 
vochtige  hitte  van  100®  nog  geene  genoegzame  waarborgen 
geeft  voor  de  vernietiging  van  hunne  levensvatbaarheid. 

In  lateren  tyd  —  in  het  t^dperk  dat  wy  beleyen  —  zyn  door 
onderscheidene  natuuronderzoekers,  soortgelijke  proeven  geno- 
men, waarvan  het  onnoodig  is  de  b^'zonderheden  te  bespreken, 
te  meer  daarzy  niet  allen  regtstreeks  betrekking  hadden  op  het  vraag- 
stuk der  heterogenie.  Meest  stelden  zich  die  onderzoekers,  waar- 
toe behalve  Schwann,  Schulzeen,  Schröder  en  Dusch,  ook  onze 
landgenoot  Dr.  van  den  Broek  behoort,  meer  ten  doel  na  te  gaan, 
welken  invloed  de  lucnt  op  het  ontstaan  van  de  rottingsverschyn- 
selen  in  organische  ligchamen  uitoefent,  en  wordt  daarb^'  de 
vraag  naar  het  al  of  niet  voorkomen  van  levende  wezens  in 
deze  laatste  of  geheel  ter  z^de  gesteld  of  slechts  van  ter  z^'de 
besproken.  Wanneer  w^  intusschen  bedenken  dat  het  ontstaan 
van  levende  organismen  in  organische  stoffen  steeds  verge- 
zeld gaat  van  de  verrotting  dezer  laatsten,  (de  vraag  welke 
van  beide  verschijnselen  als  oorzaak  te  beschouwen  is,  laten  wy  i 

voor    het  oogenblik  daar)  dan  kunnen  ook  aan  deze  proeven   ar-  i 

gnmenten  ontleend  worden  voor  ons  doel.  j 

Wanneer  men  een  organisch  aftreksel,  na  het  lang  genoeg  ge- 
kookt te  hebben  om  zeker  te  zyn  dat  alle  mogelyke  daarin  voor- 
handen organische  wezens  en  hunne  eitjes,  kiemen  of  sporen 
.gedood    zijn,     aan    den    invloed    der   gewone   dampkringslucht 


110  DR.   J.    W.    GUNNING, 


blootstelt ,  dan  ontstaan  daarin  steeds  en  gel^ktijdig  met  de 
gewone  rottingsversckynselen  infusoriën  en  schimmels,  hetgeen 
bewast,  dat  de  vatbaarheid  om  levende  wezens  voort  te  bren- 
gen of  te  onderhouden,  (de  onderstelde  vormkracht  der  hete- 
rogenisten) door  die  koking  niet  is  vernietigd.  Maar  rigt  men 
het  toestel,  waarmede  de  proef  wordt  genomen,  zoodanig  in  dat 
de  lucht,  die  tot  het  gekookte  vocht  toetreedt,  daarmede 
niet  in  aanraking  kan  komen  zonder  eerst  op  haren  weg 
blootgesteld  geweest  te  zijn  aan  eene  hooge  temperatuur  (zwak- 
ke gloeihitte)  of  aan  .  den  invloed  van  vitrioololie  en  dergelijke 
sterkwerkende  scheikundige  stoffen ,  of  wel  nadat  zij  is  gefiltreerd 
door  digte  lagen  boomwol,  papier  of  soortgelijke  vezelachtige  stof- 
fen,  dan  ontstaan  er  of  geene  of  gewijzigde  rottingsverschyn- 
selen ;  en  worden  deze  vloeistoffen  mikroskopisch  onderzocht ,  dan 
blykt  tevens  in  de  meeste  gevallen,  —  wanneer  geene  verrotting 
ingetreden  is  altijd  —  dat  er  geene  organismen  zyn  ontstaan. 

Van  veel  gewigt  en  naar  het  schijnt  niet  genoeg  gewaar- 
deerd zyn  de  hiertoe  betrekking  hebbende  proeven  van  Van  den 
Broek;  deze  toch  wist  de  door  alle  vroegere  en  latere  onder- 
zoekers noodzakel^'k  bevonden  koking  der  organische  vloeistoffen  te 
vermijden.  Het  gelukte  hem ,  dierlyke  vloeistoffen :  bloed  ,  urine , 
eiwit,  onmiddell^k  uit  het  ligchaam  (of  uit  het  ei)  en  zonder  dat  zij 
ook  maar  een  oogenblik  in  aanraking  kwamen  met  de  gewone 
lucht ,  over  te  brengen  in  ruimten ,  waar  zich  gegloeide  of 
door  boomwol  gefiltreerde  lucht,  of  gegloeide  zuurstof  bevond. 
Zoo  er  immer  sprake  kon  wezen  van  eene  levensvatbaarheid  der 
organische  stoffen  op  zich  zelve,  dan  had  z\j  zich' in  deze  proe- 
ven moeten  openbaren.  En  wat  zag  Van  den  Broek,  zelfs  na 
jaren  lang  deze  vloeistoffen  op  de  beschrevene  wyze  en  onder 
overigens  voor  de  rotting  en  voor  de  ontwikkeling  van  levende 
wezens  gunstige  omstandigheden  bewaard  te  hebben?  Of  in  het 
geheel  geene  verandering,  of  eene  scheikundige  ontleding,  geheel 
verschillende  van  die  welke  in  aanraking  met  de  gewone  lucht 
ontstaat,  en  daarenboven  h^'  het  mikroskopisch  onderzoek  geen 
spoor  van  infusoriën  of  schimmels.  ^) 

De    algemeene    gevolgtrekkingen  die  wy  uit  deze  verschillende 


1)  In  enkele  gevallen,  die  daarop  eene  uitzonderiDg  maakten,  oleek 
het  dat  de  proef  Diet  met  de  vereisclite  naanwkeurigheid  was  gelukt  of 
dat  er  omstandigheden  waren  ontstaan,  die  het  mogelijk  maakten  dat 
gewone  lucht  tot  de  vloeistoffen  had  kunnen  toetreden. 


OVER  DE   ZOOGENAAMDE  OENERATIO   SPONTANEA.  111 

proeven  kannen  afleiden  z^n  ongunstig  voor  de  denkbeelden  der 
heterogenisten.  De  resultaten ,  die  daardoor  verkregen  zyn ,  laten 
zich  alleen  verklaren  wanneer  w^  aannemen,  dat  de  dampkring 
vervuld  is  van  levensvatbare  kiemen,  die  slechts  op  een  vrucht- 
baren bodem  en  gunstige  omstandigheden  wachten  om  zich  te 
ontwikkelen.  Deeleii  van  planten  of  dieren  in  zekeren  toestand 
van  vochtigheid  of  in  oplossing  en  een  zekere  mate  van  warmte, 
z^n  daartoe  de  eenige  voorwaarden.  Wordt  echter  de  lucht, 
waarmede  deze  in  aanraking  komen,  vooraf  op  zoodanige  wijze 
behandeld  dat  de  daarin  onderstelde  kiemen  worden  terugge- 
houden (filtreering  door  boomwol)  of  gedood  (gloeying  of  bloot- 
stelling aan  sterkwerkende  stoffen),  dan  blyven  de  organische 
voorwerpen,  mits  zij  zei  ven  geene  levende  wezens  of  kiemen  be- 
vatten ,  —  geheel  onvruchtbaar  en  levenloos. 

Wat  ontbreekt  er  nog  aan  de  volledige  overwinning  der  pan- 
spermie?  Het  antwoord  op  deze  vraag  zal  de  belangstellende 
lezer  in  het  volgende  nummer  van  dit  t^dschrift  vinden. 


JOHN  HAMMING  SPEKE. 

In  de  maand  October  des  vorigen  jaars ,  —  't  is  al  onzen  lezers 
uit  de  dagbladen  bekend,  —  leed  de  wetenschap,  bepaaldel^k 
die  der  land-  en  volkenkunde  een  belangr^k  en  treffend  verlies. 
Kapitein  Speke ,  de  beroemde  ontdekker  van  de  Nylbronnen ,  is , 
terwijl  hij  zich  in  zijn  vaderland  gereed  maakte  tot  een  nieuwe 
togt  naar  AMka's  binnenlanden,  alleronverwachtst  en  op  nood- 
lottige wijze  om  het  leven  gekomen.  Ieder  weet,  hoe.  Op  de 
jagt,  by  het  overspringen  van  een  muurtje,  ging  plo^eling  de 
haan  van  z^n  geladen  geweer  over ,  en  ... .  John  Hamming 
Speke  was  voor  zijne  betrekkingen  en  vrienden,  voor  zijn  vader- 
land, voor  de  wetenschap  en  die  haar  liefhebben,  verloren. 

Grillige  loop  van  het  lot!  Speke  —  gedurende  zooveel  jaren 
aan  tallooze  gevaren  van  de  ergste  soort  gelukkig  ontkomen; 
meer  dan  eens  reeds  in  Engelsch  Indië  op  z^ne  avontuurliijke 
jagten  en  later  ook  weder  op  z\jne  togten  door  Afrika  b^'na 
als  van  onder  de  klaauwen  der  roofdieren  gered;  in  den  loop 
zijner  ontdekkingsreizen  eens  zoo-goed-als ,  een  andermaal  wer- 
kelijk gevangene  van  de  meest  bloedgierige  inlanders,  maar  beide 
keeren  door  voorzichtigheid  en  beleid  aan  een  schier  wissen  dood 


112  JOHN   HAMMIKG   SPEKE. 

ontsnapt;  met  zijn  yzeren  lichaam  en  gehard  gestel  de  ontelbare, 
voor  zooyelen  reeds  doodel^ke  vermoe^'enissen ,  ontberingen,  kli- 
maatziekten  aan  zulke  ontdekkingstogten  verbonden,  ongedeerd 
te  boven  gekomen;  —  diezelfde  Speke  sterft  in  zyn  vaderland, 
waar  h\j  kwam  rusten  van  z\jne  vermoe\jenissen  en  voor  nieuwe' 
zich  voorbereiden,  den  meest  roemloozen  en  ellendigen  dood,  den 
dood  der  onvoorzigtigheid ,  —  door  een  schot  uit  zyn  eigen 
duizendwerf  beproefd  jagtgeweer!  Het  is  als  de  veel-bevaren 
zeeman,  die  tal  van  stormen  en  orkanen  op  den  onbetrouwb'ren 
oceaan  trotseerde  en  ten  slotte  verdronk  in  een  trekvaarti  Het 
is  als  de  Amerikaansche  stoker-machinist,  die  vuur  en  smook  en 
kolendamp  haast  beschouwen  mogt  als  z\jn  Jevenselement  en  in 
zyn  eigen  huis  omkwam ,  ^verstikt  door  den  damp  van  een  kole 
vuurs  in  zyn  slaapvertrek. 

W\j  komen  later  in  dit  t^dschrift  op  Speke's  ontdekkingstogten 
en  haar  gewigt  naar  aanleiding  van  het  thans  reeds  in  drie  talen 
verschenen  dagboek  z^'ner  reizen  terug.  Thans,  bij  zyn  welge- 
lykend  portret  den  lezer  hier  aangeboden,  slechts  het  volgende 
ter  herinnering: 

Speke  was  tot  1856  officier  in  werkelijke  dienst  van  het  Engelsch- 
Indisch  leger.  Daar  had  h^  zich  door  moed  en  koelbloedigheid, 
door  bekwaamheid  en  beleid  bijzonder  onderscheiden,  niet  het 
minst  op  de  groote  Indische  gouvemements-jagten.  Toen  nu  het 
Britsch  aardr^kskundig  genootschap  te  Londen  besloten  had  tot 
het  uitvaardigen  eener  wetenschappel^ke  zending  tot  onderzoek 
van  de  oostelijke  binnenlanden  van  Afrika,  inzonderheid  tot  opsporing 
van  de  nog  altoos  onbekende  N^lbronnen,  vond  het  in  hem 
benevens  in  z^n  vriend  en  krijgsmakker  Burton  de  mannen,  die 
men  meende  te  behoeven.  Hun  eerste  togt  ving  aan  in  't  midden 
van  1856,  van  Berbera  uit,  een  kleine  stad  op  Afrika's  Oostkust 
aan  de  golf  van  Aden  gelegen.  Deze  eindigde  echter  zeer  spoedig 
met  den  weinig  gelukkigen  uitslag,  dat  zy  door  de  woeste  stam 
der  Saumalis  aangevallen  werden,  waarby  Burton  gewond  werd, 
terwigl  Speke  in  de  handen  der  inboorlingen  viel ,  maar  nog  gelukkig 
wist  te  ontsnappen.  —  Weldra  daarna,  in  Jan.  1857  ,  aanvaardden 
zy  op  nieuw  hunne  reis;  ditmaal  echter  niet  van  Berbera  maar 
van  het  bekende  eiland  Zanzibar  uit  (6"  26'  Z.  b.)  en  op  het  vaste 
land  van  de  daar  tegenover  gelegen  haven  Bagamoyo.  Ook  ditmaal 
moesten  zij  spoedig  terugkeeren ,  thans  door  gebrek  aan  de  noodige 
uitrusting  en  zware  ziekte.    In  Junij  1857  hervatten  zij  den  togt 


J^     ^.     c//^i^< 


r 


J0H}7  HAMMUlG  SFEK£.  113 

ten  derden  male  en  kwamen  in  Maart  1858  b^  het  beroemde  meer 
Tanganika,  dat  zij  in  kaart  bragten,  maar  't  welk  hnn  tevens  bleek 
niet  de  moederbron  van  Egjpte'a  hoofdrivier  te  zyn.    Weder  door 
ziekte  tot  terugkeeren  gedwongen,  bleven  z^    een  poos  te  Kaseh 
(5"  Z.  b.  en  30°  36'  O.  L).   Terwijl  Burton  nog  ziek  was,  ondernam 
Speke  alleen  een  klein  togtjen  naar  het  Noorden,  en  ziet  —  b^ 
die  gelegenheid  had  hg  het  geluk  het  meer  JJkéréwé  te  ontdekken , 
dat  hijj   naar  z^n   koningin   het  Yictoria-meer  doopte,   en  reeds 
terstond  als  het  groote  water-reservoir  beschouwde ,  waaruit  de  Njjl 
zyn  oorsprong  neemt.    Hij  kon  zich  toen  echter  daarvan  de  zeker- 
heid niet  verschaffen.     Naar  Kaseh  en  van  daar  met  Burton  naar 
Zanzibar  en  het  vaderland  wedergekeerd,  maakten  zi|j  hunne  ont- 
dekkingen openbaar  en  werden  met  de  gouden  medaille  van  het 
genootschap   bekroond.     Op  nieuw   aanvaardde  Speke  in  1860, 
ditmaal  niet  met  Burton-,  maar  vergezeld  van  zgn  vriend,  kapitein 
Grant,  de  reis.  Wederom ^ng het  van  Zanzibar  uit  en  vervolgens, 
met  een  karavaan  van  800  man ,  de  binnenlanden  in.  Na  ontelbare 
moegel^Jkheden ,  vermoeienissen  en  gevaren  te  hebben  overwonnen, 
mogt  alleen  de  eerste,  Grant  was  ziek  geworden,  den  28  Jul^' 
1862   eindelijk  de  voldoening  smaken,  den  schoenen  waterval  te 
aanschouwen,  dien  hg  den  mpoN-val  doopte,  waarmede  de  wateren 
van  het  Yictoriarmeer  zich  uitstorten  in  de  bedding  van  den  N^'L 
In  meerdere  bijzonderheden  te  treden  is  ons  thans  niet  vergund. 
Genoeg.  Yoor  zich-zelf  volkomen  verzekerd  de  bronnen  van  den  Ngl 
te    hebben  ontdekt  en  het  groote  raadsel  van  zooveel  eeuwen  te 
hebben  opgelost,  wendde  Speke  zich  nu  — altgd  zoo  digt  mogel^'k 
den  loop  van  den  Nijl  volgende  —  naar  Chartum ,  waar  kg  den 
23  Febr.  1863  aankwam  en  van  daar  naar  Kaïro  en  Alexandrie. 
Van   zgn   800  reisgenooten  die  met  hem    van    Zanzibar   waren 
vertrokken,  waren  slechts  8  met  hem  gebleven.    De  overigen  waren 
gedood ,  ziek  achtergebleven  ,  ontslagen  of  gevlugt.  Na  een  afwezig- 
heid van  3  jaar  en  2  maanden  kwam  hg  in  z^'n  vaderland  terug. 
Het  hierbg  gevoegd  portret  is  in  steen  gebragt  naar  de  sohoone 
staalgravure  vooraan  in  zgn  dagboek  geplaatst ,  die  op  haar  beurt  is 
genomen  naar  een  zeer  getrouwe  photografie.   Men  ziet  hem  hier 
omringd  van  zgn  instrumenten,  tot  wetenschappel^ke  waarnemingen 
steeds  hem  vergezellende,  zijn  trouw  en  ten  slotte  zoo  trouweloos 
jagtgeweer  nevens  zich,  en  het  Yictoria-meer  op  den  achtergrond. 

J.  W.  B. 


VAD.   LBTT.,    N.  ü,    lbG5.    WET.  EN   BËLL.      No.   U. 


EEN  ONTZETTEND  KOOPJEN. 


müWE     BUDKA6E     TOT     KBHVIS     VAN     DE     IKDBN    EN    ÜSAKTiëH    DER 
E1TROPEE8CHB   MAATSCHAPPIJ   IH   NEDEKLAHBSCH-IirDlë.    *) 


JAN   VAN   HOUTEN. 


—  „Und  dM  kat  nit  ikrcm  Singm 
Die  Lorelcy  geÜMB.** 

HxxinucB  Bsiifm. 


EEN  OEPSNSIONEEBD   ABSISTEKT-KEZIDENT. 

Jan  Willem  Br&ndelaar  waa  nog  voortdurend  eerste  klerk  op 
een  groot  handelskantoor  in  de  Stad  (Ond-Batavia).  Nog  alt\jd 
was  zijn  gelaat  doodsbleek,  —  nog  altjjd  klonk  z^ne  stem  zeer 
indrukwekkend;  zijn  leven  vloeide  kalm  en  zonder  sterke  aan- 
doeningen voorbiij.  Als  zijne  ambtsbezigheden  omstreeks  vier 
uren  afgeloopen  waren ,  rolde  zijne  bendi  (tilbury)  met  kalme  waar- 
digheid het  voorplein  van  't  Marine-Hotel  binnen.  Dan  stapte 
hy  steeds  met  zekere  deftigheid  uit  zijn  rijtuig  en  gaf  hy  z^'ne 
orders  voor  den  avond  aan  z^n  koetsier,  die  spoedig  achter  van 
de  öendi  was  afgesprongen,  om  het  paard  by  den  teugel  stal- 
waart  te  voeren.  Daarna  trad  hq  zgne  kamer  binnen  —  het 
vertrek ,  't  welk  hijj  reeds  zeven  jaren  als  bachelor  bewoond  had. 

1)  Dese  vertelling  vormt  op  zich  lelve  een  afgesloten  geheel  en  strekt 
tevens  tot  yervolg  op  Praktische  Menschen  (^Ntderland^  1863),  op 
Met  vliegende  vendels  en  slaande  trom  (Nederlatèdgckt  Spec* 
tator,  1864)  en  op  Geen  praktiesch  Mensch  {Aurora,  1865). 


BSN  ONTZETTEND   KOOPJEN.  115 


Daarna  maakte  h\j  zich  lekker  en  sliep  h^  soms  eene  pooze  op  z^'ne 
so£ei.  Omstreeks  v^'f  uren  nam  h^  een  bad ,  en  kleedde  h^  zich , 
om  tegen  zessen  eene  kleine  wandeling  langs  Molenvliet  of  Eys- 
w^k  te  maken  en  een  half  uur  later  zich  onder  de  habitués  en 
logeergasten  van  het  Marine-Hotel  te  mengen.  Dan  dronk  hjy 
nimmer  ieta,  zoo  als  de  baren  deden.  Dan  sprak  hg  zeer  weinig 
en  andwoordde  hy  met  monosyllaben.  Als  er  voor  het  diner 
gescheld  werd,  bleef  hg  soms  nog  eene  pooze  achter  en  kwam 
hg  eindelgk  met  de  uiterste  achteloosheid  zich  op  zgn  zetel 
Tleyen,  hoofdknikken  uitdeelend  aan  diegenen  der  gasten,  welke 
hg  nog  niet  gezien  had.  Aan  tafel  werd  Brandelaar  stilzwggend 
door  ieder  der  aanzittenden  als  eene  autoriteit  in  het  goed-  of 
afkeuren  der  spgzen  beschouwd;  sprak  hij,  dan  volgde  er  een 
choor  van  eenstemmige  zielen,  die  hem  allen  luide  hun  bgval 
te  kennen  gaven.  Doch  dit  betrof  alleen  de  vrai^  of  de  soep 
deugde,  of  de  visch  goed  was  toebereid,  of  het  vleesch  redelijk 
mocht  genoemd  worden.  Buiten  dezen  kring  strekte  zich  Bran- 
delaars  autoriteit  niet  uit.  Met  zgne  buren  aan  tafel,  op  eene 
enkele  uitzondering  na  sints  jaren  dezelfde,  begon  hg  niet  te 
spreken,  voordat  de  vruchten  werden  opgedragen.  Wanneer  ech- 
ter de  cigaren  te  voorschgn  kwamen  en  men  er  zich  toe  zette  het 
rantsoen  wijn  van  dien  dag  langzaam  geheel  te  doen  verdwgnen, 
schoof  Brandelaar  zgn  stoel  wat  af  en  liet  h^',  achterover  leu- 
nend, zijne  basstem  van  tgd  tot  tgd  hooren. 

Een  van  zgne  buren  voerde  daar  meestal  den  boventoon.  Deze 
had  een  zeer  fatsoenlgk  uiterlgk,  was  keurig  in  't  wit  met  een 
extra-specialiteit  van  faux-coU  en  elegante  dassen.  Hg  droeg 
zgn  sluik  blond  hair  midden  op  't  hoofd  gescheiden,  en  lietaltgd 
zeer  opvallend  zgne  glinsterende  witte  tanden  zien.  Hg  sprak 
zeer  doordrmgend  schel,  maar  hoogst  fatsoenlgk,  en  had  de 
gewoonte  bg  elk  gezegde  van  eenig  gewicht  de  oogen  half  te 
sluiten.  In  't  algemeen  kon  men  niet  bemerken,  dat  zgne  ge- 
sprekken met  grooten  eerbied  werden  gevolgd,  daar  men  hem 
soms  zonder  eenig  exkuus  in  de  rede  viel  en  over  iets  ganta 
anrders  een  nieuw  gesprek  aanving.  Sommigen  evenwel  luisterden 
naar  hém  en  boven  alle  tegenspraak  was  het  feit  verheven,  dat 
hg  op  zeer  «gedistingeerde"  wgze  redeneerde  en  ook  in  zgn  ge- 
heelen  persoon  zeer  « gedistingeerd"  was.  Doch  er  was  het  een 
en  ander  onder  de  antecedenten  van  dien  netten  heer  't  welk 
enkelen    nog    steeds    in    't  geheugen   lag   en    hun  een   weerzin 


116  JAN   VAN   HOUTEN, 

'tegen  hem  inboezemde.  Men  wist  algemeen:  dat  luj  een 
half  jaar  na  z^ne  aankomst  uit  Europa  eenhuwel^k  had  ge- 
sloten met  de  dochter  van  een  r^k  grondbezitter  in  Buitenzorg, 
dat  er  iets  zónderUngs  was  voorgevallen  tusschen  hem  en 
eene  zeer  knappe  goevemante;  dat  er  een  düêl  'had  plaats 
gehad,  waarbij  wederom  iets  zeer  zonderlings  was  voorgeval- 
len en  waarbij  z^'n  vijand  de  verloofde  der  genoemde  knappe 
goevemante  bleek  te  zyn.  Daarna  had  men  eene  feitel^ke  schei- 
ding tusschen  de  jonggehuwden  zien  tot  stand  komen,  en  was 
de  nette  heer  met  de  glinsterende  tanden  onder  de  hahüués  van 
't  Marine-Hotel  opgenomen.  En  Brandelaar,  die  hem  kende,  had 
hem  een  weinig  geprotegeerd  en  het  diepste  stUzw^gen  over  het 
voorleden  bewaard.  Hij  was  tweede  kommies  ter  Goevemements- 
Sekretarie  en  voerde  den  titel  —  reeds  was  het  te  vermoeden  — 
van  Jhr.  Eduard  van  Spranckhuyzen. 

De  vruchten*  waren  juist  opgedragen.  Brandelaar  greep  een 
paar  mangistans  en  schonk  een  glas  wijn  in.  Daarna  zag  h^ 
met  eenige  levendigheid  om  zich  heen  en  knikte  zonder  reden 
tot  een  zyner  buurlieden,  een  jong  mensch  met  lang  zwart  hair 
en  een  spitsen  neus. 

—  tfStil,  hè!"  —  galmde  Brandelaar  —  wuu  Van  Starrenborg 
vertrokken  is!" 

Met  "Van  Starrenborg  bedoelde  de  spreker  een  zeer  leven- 
dig en  zeer  levenslustig  advokaat',  een  gast  aan  de  tafel  in  vroe- 
gere dagen ,  die  onlangs  vertrokken  was  naar  het  vaderland ,  om 
te  trouwen. 

—  tfJa,  wel  stil!"  —  andwoordde  de  aangesprokene.  —  «Ik 
ben  nog  lang  niet  op  mijn  gemak.  Ik  weet  met  myne  vrye  avon- 
den geen  weg!" 

—  //En  hy  plaagde  je  nog  al,  Max!"  —  zei  Brandelaar  weer. 

—  «Onzin!  Hy  maakte  me  lekker  en  liet  me  versjens  opzeg- 
gen! 'n  Patente  vent!    AUes  is  duf,  nu  hij  weg  is!" 

—  «Hola,  m^'n  waarde!  Men  amuzeert  zich  nog  al  wel  in  ons 
voortreffelyk  Batavia.  Gisteren  bij  voorbeeld  was  je  nog  heel  aardig 
opgewonden  bij  Buys.  En  Saturdag  weer  bal  in  Concordia, — 
dan  mag  je  weer  je  hof  maken  aan  Mevrouw  Dubois ,  aan  Mevrouw 
Buys ,  aan  Mevrouw  Euytenburg,  aan  Jufvrouw  Serpensteyn " 

—  Soedah !  soed^h  /"  —  schreeuwde  Max ,  die  driftig  om  aipi 
(vuiir)  begon  te  vragen ,  ten  einde  de  aandacht  op  iets  anders  te 
vestigen  en  er  dadelyk  bijvoegde: 


EEN  ONTZBTTBND    KOOPJEN.  117 

—  riMaar  is  er  van  avond  niets  te  doen  Van  Spranckhuyzen?" 
Jonkheer  Eduard  blies  eerst  eene  duchtige  rookwolk  in  de  lucht 

en  zei   toen  doodbedaard: 

—  nJk  weet  het  niet!" 

—  wBr  is  Woensdags  nooit  veel"  —  merkte  Brandelaar  op  — 
«ik  ga  naar  migne  kamer  en  verwacht  een  bezoek  van  den  onvol- 
prezen Pénurot!  Kom  jelui  ook?" 

—  ff  Wat  wil  je  met  dien  gek  doen  ?**  —  vroeg  Van  Spranckhuyzen. 

—  .Praten!" 

—  irBahl  Dan  ga  ik  zien  of  ik  ergens  een  part^tjen  kan  maken !" 

—  /rMaar  ik  kom!"  —  riep  de  jonkman,  welken  de  anderen 
Max  noemden. 

—  «Braaf!"  —  bromde  Brandelaar,  —  «zie,  datje  nog  een  paar 
engageert,  om  meê  te  komen.  Ik  ken  Pénurot  volstrekt  niet. 
Ik  zag  hem  gisteren  voor  *t  eerst  b^  Buys  en  heb  hem  in  opge- 
wondenheid voor  van  avond  geïnviteerd.     't  Is  een  mooi  koopjen!" 

—  //Dat  zal  nog  moeten  blijken!  Pénurot  is  soms  subliem " 

Maar  hierop  zwegen  de  heeren ,  terwijl  Van  Spranckhuyzen  z^jn 

stoel   met  luid  gedruisch  over. den  marmeren  vloer  wegschoof  en 
zich  driftig  uit  de  pendoppo  verwijderde. 

Anderhalf  uur  na  dit  gesprek  vinden  we  Brandelaars  kamer  op 
luisterr^ke  wijze  verlicht.  De  deuren  z^*n  wijd  geopend  en  Bran- 
delaars lijf  jongen  Ketjil  ligt  met  de  lali-api  op  den  drempel  te 
dommelen ,  in ,  afwachting  van  de  dingen  die  komen  zullen.  In 
het  vertrek  zit  de  eigenaar  nog  geheel  alleen  op  z^n  schommel- 
stoel  zich  heen  en  weer  te  wiegelen,  te  gapen  en  te  rooken. 
Daar  klinkt  een  vlugge  tred  over  het  steenen  plaveisel  der  kleine 
voorgaanderij.  Brandelaar  ziet  op  en  bemerkt  met  eenige  verwonde- 
ring, dat  Jonkheer  Eduard  van  Spranckhuyzen  vrol^k  binnentreedt. 

Ketjil  is  opgesprongen  en  draagt  een  luyerstoel  voor  den  bin- 
nentredenden gast  aan. 

—  «Was  er  niemant  in  de  Harmonie?"  —  vraagt  Brandelaar. 

—  //Geen  enkel  redel^k  schepsel!  Beeve  zat  er  met  z^n  klub, 
maar  je  weet ,  dat  we  sints  het  duel " 

—  «Hm ,  hm !"  —  liet  de  gastheer  hooren  met  dat  onbeschr\jfel^k 
maleisch  keelgeluid ,  H  welk  eene  vage  toestemming  moet  uitdrukken. 

—  ffDie  Beeve  is  een  pretentieus  troupier  en  myn  broer  Hek- 
tor is  maar  weinig  beter!"  • 

—  ff  Hoe  sta  je  nu  met  je  broer?" 


118  JAN   VAN   HOUTEN, 


—  ff  Zoo,  zoo!  Een  paar  maanden  na  de  affaire,  kwam  hij 
me  weer  opzoeken,  om  eens  te  zien  hoe  ik  den  toorn  van  som- 
mige gemoedelijke  bataviasche  dames  wist  te  dragen.  Hij  sprak 
alleen  van  zijne  Caroline  en  van  zijn  aanstaand  hnwel^'ksgelnk. 
Maar  het  schignt,  dat  de  kleine  vnurroode  Papa  Deeselaar  niet 
razend  veel  kan  doen,  want  de  zaak  blyft  zoo.  Hektor  verwacht 
eiken  dag  overplaatsing  naar  de  //Bnitenbezittingen,"  zoo  als  ze 
op  de  Sekretarie  zeggen!" 

—  aJ.  propos  kom  je  by  de  Deeselaars  ?" 

—  «Laatst  ben  ik  er  even  geweest,  maar  de  lui  bleven  uiterst 
koel.  Gelukkig  zag  ik  Mevrouw  Ruy  tenburg ,  die  altijd  héél  wel  is , 
zooals  je  weet.     Ik  hoorde  van  haar  nog  al't  een  en  ander  nieuws !'' 

—  "Uit  Buitenzorg?" 

—  «Natuurlyk!  De  deugdzame  meneer  en  mevrouw  Outshoorn 
zqn  naar  het  verste  bergdistrikt  van  Bokkermans  landen  ver- 
zonden, omdat  Lttcy  en  de  andere  jonge  dames  geen  vrede  konden 
bewaren  met  de  jonge  mevrouw.  Lucy  blijft  altyd  zeer  kwaad 
gehumeurd  en  spreekt  met  niemant.  Je  weet,  dat  ze  eenvou- 
dig: //Neen!"  zei,  toen  Papa  Bokkerman  haar  vroeg  of  ze  eene 
separatie  begeerde.  Ze  wil  naar  Batavia ,  maar  Ruytenburg  scheut 
er  niet  aan  te  denken,  om  haar  b\j  zich  aan  huis  te  ontvangen. 
De  dwaze  vent  wil  Outshoorn  en  z^ne  vrouw  hebben  en  het  is 
waarschijnlijk,  dat  we  het  beminnelyk  tweetal  over  eenigen  tyd 
zullen  zien  verschynen.  Mevrouw  Ruytenburg  roept  nu  al  over 
de  soesdh  (moeite.)  *t  Is  tegenwoordig  eene  zonderlinge  ver- 
houding tusschen  haar  en  Ruytenburg!  Gelukkig  helpt  de  goever- 
nante  haar  zooveel  mogel^k!" 

Brandelaar  glimlachte  vlugjens  en  sprak: 

—  //'n  Kapitale  dame,  die  jufvrouw  Serpensteyn!  Maar  bizon- 
der mooi  vind  ik  haar  niet." 

—  ff  Dat  is  tot  je  dienst,  Brandelaar!  Maar  ik  ken  hier 
niemant  onder  de  bataviasche  dames,  die  zoo  door  en  door  fat- 
soenl^'k  is!" 

Brandelaar  zweeg  en  wierp  zijn  cigaar  naar  buiten.  Na  eene 
pauze,  zeide  hij: 

—  /»En  is  er  niets  gekomen  van  je  diplomatische  depêches 
naar  Mevrouw  Van  Spranckhuyzen?" 

—  «In  Gods  naam  wees  toch  diskreet  en  spreek  er  niemant  over !" 
-^  «Wees  bedaard  amice!     Ik  houd  niet  van    praten!     Hoe 

is  de  zaak  afgeloopen?" 


BEN  ONTZETTEND  KOOPJEN.  119 

—  «Mevrouw  Euytenbnrg  vermoedt,  dat  de  ouwe  Bokkennau 
de  brieven  heeft  ver-donkere-maand.     Geen  letter  andwoord!" 

—  wLucy  is  koppig,  he?" 

—  ff  Ja,  maar  au  fond  houdt  ze  van  mij.  En  de  zaak  heeft 
nu  lang  genoeg  geduurd ." 

Jonkheer  Eduard  kneep  b^  deze  woorden  zijne  oogen  volkomen 
dicht.  H\j  boog  zich  voorover  naar  Brandelaar,  maakte  eeneniet 
raadselachtige  geste  met  duim  en  index  der  rechterhand  en  üuisterde : 

—  «Ik  zou  Mevrouw  Van  Spranckhuyzen  met  genoegen  weder 
ten  mijnent  ontvangen!" 

Er  volgde  een  oogenblik  stilzwijgen.  Driftige  stappen  in  de 
gaanderij  kondigden  een  nieuwen  bezoeker  aan.  Na  een  paar 
sekonden  trad  het  jonge  mensch  met  lang  zwart  hair  en  spit- 
sen neus   binnen,  dien  men  aan  tafel  Max  had  genoemd. 

—  "Is  de  onsterfelgke  Pénurot  nog  niet  gekomen?'*  —  vroeg 
hij  aanstonds  met  de  eigenaardige  opgewondenheid,  die  hem 
karakterizeerde. 

—  «Neen!  Ga  zitten!  —  Keljil!  Bawa  tninoemanf  (Breng 
dranken!)" 

Max  ging  zitten  op  den  stoel,  door  Ketjil  weder  ylings  aan- 
geschoven; hy  wierp  zyn  zonderlingen  grijs-vilten  bandieten-hoed 
in  een  hoek  van  't  vertrek.  Max  heette  eigentl^'k  Maximüiaan, 
en  voorts  was  zijne  familie-naam  Maaning  Scheinman.  Hy  was 
om  z^ne  algemeen  erkende  bekwaamheid  in  oostersche  talen  b^ 
de  Goevemements-Sekretarie  tot  tweeden  kommies  bevorderd  en 
zocht  met  de  hem  persoonlek  kenmerkende  veranderlijkheid 
eene  plaatsing  op  een  handelskantoor,  schoon  hg  van  't  overige 
met  zeer  weinig  begaafdheid  voor  den  handel  was  toegerust. 
Hij  was  van  middelmatige  lengte,  tenger  tot  mager  wordens 
toe  in  gelaatstrekken  en  ledematen.  H^  bezat  levendige  bruine 
oogen ,  welke  zich  bij  zijn  bleek  wezen  en  puntigen  neus  op  de 
zonderlingste  w^ze  aansloten  en  eene  zeer  karakteristieke  uit- 
drukking aan  zijn  g&ntsche  voorkomen  schonken.  Maximüiaan, 
was  zeer  gezien  bg  de  jongelui  en  de  dames  te  Batavia:  in  de 
eerste  plaats,  omdat  hy  eene  onverstoorbare  vrolykheid  bezat  en 
altyd  zijn  Ivst  voor  gezelligheid  en  konversatie  deed  blijken ;  in  de 
tweede,  plaats,  omdat  hij  dichter  was  en  soms  in  opgewonden 
oogenblikken  komische  versregels  improvizeerde,  en  in  de  derde 
plaats,  omdat  hy  aan  eene  chronische  verliefdheidskwaal  labo- 
reerde,   die  van    de    eene    schoonheid    op   de  andere  oversloeg ,    * 


120  JAN   YAK   HOimN, 


met  al  de  overijling  Tan  een  grillig,  overgevoelig  gemoed, 
schoon  jong-getrouwde  dames  tot  syne  bysondere  pmUgtet  be- 
hoorden. Maar  in  den  grond  was  MaTimfliaan  Maaning  Schein- 
man-*een  uitmuntend  jong-menacfa,  met  een  ridderi:yk  gemoed  en 
voortreffelgke    b^inaden:    een  eoew-dw  ^  sooals  ieder  getoigde. 

—  «Daar  is  uitstekend  nieuws!"  —  begon  l^j,  terw^  Van 
Spranckhuyzen  en  de  gastheer  zich  met  groote  bedaardheid  een 
glas  arak  met  water  gereed  maakten. 

—  «Welk  nieuws?"  —  vroeg  firandelaar. 

—  «De  beide  dames  Nuyts  van  Weelj  zijn  met  de  Thetis 
uitgekomen!  Beeve  heeft  ze  gezien  en  is  enthoeziast  over  hare 
schoonheid  en  éléganee.  Ik  was  even  in  de  Harmonie  en  s]»ak 
den  advokaat  Dubois,  die  ze  reeds  ontmoet  had.  Hij  is  vol  lof 
over  den  geest  en  de  knapheid  der  beide  dames!" 

—  «Ik  wist  niet,  dat  Van  Wecly  nog  zulke  volwassen  doch- 
ters had!"  —  riep  jonkheer  Eduard  uit. 

—  «Ik  had  er  van  gehoord!"  —  dreunde  'sgastheers  stem. 
«'t  Is  nog  geen  jaar  geleden,  dat  Mevrouw  Van  Weely  terug- 
kwam en  toen  zei  ze  aanstonds ,  dat  hare  dochters  binnen 
kort  zouden  volgen,  maar  nog  eerst  een  jaartjen  op  't  kost- 
school moesten  doorbrengen.  Dat  weet  Hektor  wel ,  Van  Spranck- 
huyzen!  want  h^  i»  te  gelyk  met  haar  uitgekomen." 

—  jrWy  komen  niet  meer  by  de  Van  WeelysJ"  —  luide 's  jonk- 
heers  andwoord.  —  «Die  lui  protegeeren  de  Outshooms  en  de 
Dubois'  en  hunne  gantsche  coterie  van  hooggeschatte  en  eerbied- 
waardige christenmenschen  —  fout  ce  qmUl  y  a  de  plu»  parfait  T 

—  «£n  ik  kom  veel  b\j  de  Van  Weely s !"  —  riep  Maiimiliaan 
uit  —  «Ik  durf  volhouden,  dat  geen  van  de  fanuüën  hier  met 
zooveel  takt  en  smaak  ontvangt!  Ze  zyn  soms  een  zierljen 
hoog  en  ceremonieel,  maar  dat  hoort  zoo  by  de  betrekking  van 
den  heer  des  huizes.  Van  daag  over  acht  dagen  is  er  receptie  — 
't  zal  fiuneus  zyn  ,  £uneus!" 

Maar  Jonkheer  Eduard  keek  met  een  blik  vol  stillen  toom 
naar  buiten  en  dronk  zyn  glas  bij  langzame  tusschenpoozen  leeg. 
Daarna  zong  hij  binnensmonds  een  wysjen  uit  eene  franschen  opera 
en  wierp  hij  zich  op  en  neer  in  zyn  luyerstoel ,  zonder  verder  eenige 
notitie  van  Maiimiliaans  andwoord  te  nemen. 

Brandelaar  zwe^,  zonder  party  te  kiezen,  en  moedigde  Maxi- 
miliaan  aan ,  om  braady^sama^jer  (arak  met  water)  te  nemen.  En 
terwijl    deze,    onder  nadere   uitbreiding   zijner   lofspraak   op  de 


EEN  ONTZETTEND  KOOPJEN.  121 

Van  Weelys,  zijn  glas  aan  Ketjil  reikte,  om  het  met  water  te 
vullen ,  kloïik  er  een  zware  stap  op '  den  drempel ,  en  trad  de 
lang  verwachte  gast,  de  heer   Pénurot ,  binnen. 

—  «Alleraangenaamst  de  jongelui  bij  elkaar  te  vinden!"  — 
riep  deze  aanstonds  met  eene  luidklinkende ,  schoon  wat  gebroken 
stem  uit ,  terwyl  hy  ieder  met  bedrijvigheid  de  hand  schudde ,  onder 
welke  kunstbewerking  Jonkheer  Eduard  eene  p^nlijke^'moc^  maakte. 
Daarna  wierp  hij  ^ch  naast  den  gastheer  neer ,  terwijl  Maximi- 
liaan  plaats  maakte  —  en  oogenblikkelijk  daarop  schreeuwde  h\j .- 

—  Il  Kam  minoemr  (Geef  te  drinken!) 

Ketjil  staat  reeds  gereed  met  een  mand,  waaruit  allerlei  hal- 
zen van  fiesschen,  bierflesschen ,  wgnflesschen  en  arakilesschen 
omhoog  steken.  Pénurot  volgt  het  voorbeeld  der  anderen  en 
neemt  arak.  Daarna  ziet  h^  het  gezelschap  zeer  tevreden  aan 
en  wr^ft  hij  zich  in  de  handen.  De  heer  Jean  Jacques  Guillaume 
Pénurot  heeft  iets  zeer  in  *toog  vaUends  en  zonderlings,  't  welk 
reeds  bij  een  eersten  blik  de  aandacht  trekt.  Zijn  gelaat  is  dof- 
geel  met  tallooze  rimpels  en  bezit  dat  karakteristieke  waas, 
't  welk  men  met  een  bastaardterm:  gechiffonneerd  zou  kun- 
nen noemen.  Z^ne  oogen  zijn  klein,  grijs,  ingezonken.  Zijn  stop- 
pelachtig hair,  zwart  en  gr^'s  dooreengemengd,  rijst  recht  over- 
eind op  zign  schedel.  Z^n  kostuum  is  allerzonderlingst.  Hij 
draagt  eene  hooge  zwarte  stropdas  op  militaire  wijze  en. een  rok 
van  blaauw  laken ,  met  metalen  knoopen  en  van  zeer  ouderwetsche 
snede.  Zijn  vest  is  van  zwart  satijn,  hoog  toegeknoopt  en  glan- 
zend van  lang  gebruik  en  veeljarige  trouwe  dienst.  Z^n  panta- 
lon is  van  eene  grijze  stof  en  in  geen  beteren  toestand,  dan  het 
vest.  Hierbij  voegen  zich  nog  een  paar  eigenaardigheden.  De 
heer  Pénurot  maakt  een  hartstochtel^k  gebruik  van  rappé  uit 
eene  kolossale  zilveren  snuifdoos  en  bestrooit  zijjn  bovenlip,  z^n 
vest  en  de  problematische  sporen  van  linnengoed,  die  daaruit  te 
voorschyn  komen  —  met  aanzienlijke  hoeveelheden  snuif.  Daarbij 
haalt  hij)  gedurig  een  rmlgelen  foulard  te  voorschijn ,  waarvoor  Van 
Spranckhuyzen  de  oogen  dichtknijpt.  Eindel^k  prykt  h^  somt^ds 
met  een  wanstaltigen  bril  van  schildpad,  als  hg  iets  met  aan- 
dacht moet  zien ,  of  wanneer  hg  in  't  vuur  van  zgn  betoog  door  de 
eene  of.  andere  beweging  zgne  opgetogenheid  wil  te  kennen  geven. 

Hg  vormde  een  allervreemdst  kontrast  met  de  gants  in  't  wit 
gedoste  jongelieden,  mocht  ook  Maximiliaan  een  licht  jasjen  van 
zwart  orléans  dragen.     En  toch  was  de  heer  Jean  Jacques  Guil- 


123  JAN   VAN   HOUTEN, 

laume  Pénurot  geen  baar ,  hy  in  zijn  europeesch  kostuum  van  ouden 
stempel.  Wellicht'  was  niemant  op  Batavia  zoo  door  en  door 
oudgast  als*  hij.  Hij  was  jong  op  Java  gekomen,  men  wist 
niet  van  waar  en  hoe,  had  een  avontuurlyk  leven  geleid 
en  vele  bedrijven  uitgeoefend.  In  dienst  van  't  nederlandsche 
goevernement  had  hij  allerlei  rangen  doorloopen,  had  hy  door 
velerlei  kleine  vaardigheden  .zich  onmisbaar  weten  te  maken  en 
was  hij  eindelijk  tot  civiel  gezachhebber  op  een  der  buitenbezit- 
tingen, gestegen.  Tot  twee  malen  toe  was  hij  naar  Europa  ver- 
trokken, maar  telkens  had  hem  het  verblijf  daar  verdroten  en  zag 
men  hem  spoedig  weder  in  Batavia  terugkeeren,  om  op  nieuw 
zijn  rusteloos,  avontuurlijk  leven  voort  te  zetten.  Thands  had  hij 
eervol  ontslag  uit  's  lands  dienst  verkregen  en  zwierf  hij  doelloos 
door  Batavia.  Eene  eigenaardigheid  van  den  zonderlingen  man 
was  nog>  dat  hy  steeds  gebrek  aan  gereed  geld  had,  schoon 
hem  een  redelijk  pensioen  was  toegekend,  en  dat  hy  onder  de 
aanzienlijkste  mannen  der  hoofdstad  vele  beschermers  en  vrien- 
den bezat.  Zyne  taal  werd  voortdurend  aaneengeregen  door  vloek- 
formulen,  fransche,  engelsche  'fen  hollandsche  vloeken  uit  de 
vischhal  en  de  kazerne. 

Hy  had  zich  eenige  ongenblikken  met  opgetogenheid  in 
de  handen  gewreven.     Daarna  wendde  hij  zich  tot  Brandelaar: 

—  w'n  Lekker  avondj en  gister  by  Buys,  hè?  (engelsche  vloek) 

ik  was  zoo  op  m'n  dreef!" 

—  //  Buys  schenkt  uitmuntende  champanj e  I"  —  galmde  de  gastheer. 

—  «Eynwijn,   champanje^  brandy,  alles  is  er  satansch  lekker! 

*n  uitmuntende    vent,    die    Buys!    Waren   er  meer  zoo ! 

Maar   ik   heb    er    ook    van    die    lamme    kerels   gezien,    als   die 

sche  Dunsinger,  die  altijd  volhoudt,  dat  de  Javaan tjens 

het  goed  hebben,  'k  Wou,  dat  ik  hem  de  waarheid  zeggen  mocht 

(hollandsche  vloek).     Kasi  la^i  minoern!  (Geef  nog  een  glas!)" 

De  rijkdom  van  's  heeren  Pénurots  verwenschingstermen  is  zoo 
groot ,  dat  we ,  om  verwarring  te  voorkomen ,  ze  geheel  zullen  ach- 
terwege laten  of  wellicht  een  paar  streepjens  zullen  stellen  tot 
plaatsvervanging. 

—  //Dunsinger!  O!  dat  is  de  papa  van  die  charmante  dame!"  — 
had  Jonkheei'  Eduard  uitgeroepen.  —  «Heb  je  daar  geen  koepiet 
op,  Max?" 

Maximiliaan  wierp  zich  achterover  en  reciteerde  met  eene  ko- 
miesch-melancholische  stem : 


EEN  ONTZETTEND   KOOP  JEN.  123 

„AU  «en  vlinder  of  als  een  gazelle,  lief  kind! 

Zweeft  ge  ving  in  den  wieglenden  wals! 
Maar  mgn  blik  smeekt  vergeefs  om  een  oogwenk  van  n 

En  verdwaalt  langs ...    .uw  mageren  hals !" 

—  ffyportre£feiyk  amice!"  —  roept  Pénurot,  die  eene  duchtige 
prise  neemt.     —  «Sta  me   toe   u  met  dit  glas  myn  kompliment 

te    maken!    Weergaas  aardig! knap!   Ik  heb  in  üiijn  tyd 

ook  verzen  gemaakt,  toen  ik  op  de  westkust  van  Bornéo  rezi- 
deerde,  maar  ik  heb  m^n  dichterl^'ken  aanleg  geheel  moeten  ver- 
waarloozen,    om   de   belangen  van    den    inlander   —    van  den- 
inlander,  mijne  heeren!  te  behartigen!" 

—  tf  U  waart  een  vader  voor  uwe  bevolking ,  meneer  Pénurot !"  — 
zegt  Maximiliaan.  —  «Dat  heb  ik  overal  hooren  beweeren !  Onder 
nw  bestuur  heerschte  er  welvaart  en  werd  er  niemant  gekweld 
of  gekneveld!" 

—  «Dankje  jongelief!  Ik  heb  m\jn  best  gedaan  en  mijne  Alfoeren 
nooit  bestolen,  toen  ik  assistent  in  de  Minahassa  was.  Geene 
drukkende  belasting  op  eigen  gezach  voorgeschreven,  —  zoo  als 
Bunsinger  en  die  andere  kerels  zouden  doen  met  hun  gezanik 
over  adai  en  heerendiensten  en  hoe  die  satansche  winkel  verder 
heeten  mag !" 

—   //  ff  De  Javaantjens  hebben  ,  't  heel  wol ,  meneer ! 

En  't  batig  slot  is  heel  zoet! 
Er  hapert  ni^ts  aan  't  Bestnnr!"  -    „Kasian! 

De  heeren  zijn  waarlijk  wel  goed!"" 

En  Maximiliaan  wierp  zich  wederom  achterover  en  hulde  zich 
in  de  rookwolken  van  zyne  manilla.  Pénurot  zette  zijn  schilpad- 
den bril  op  en  applaudizeerde.  Brandelaar  deed  Ketjil  met  de 
mand  rondgaan  en  Maximiliaan  vroeg  om  water  met  w^n  —  een 
bewijs,  dat  h^  zijne  dichterlijke  stemming  door  d^n  scherpen 
prikkel  der  brandy  niet  behoefde  op  te  wekken. 

—  «Ik  houd  meer  van  je  erotische  poëzie  Max!"  —  sprak 
Van  Spranckhuyzen.  —  «De  politiek  verveelt  me  nu  al  bijna 
twee  jaren!" 

—  uSoedaAf  Geen  politiek !"  —  valt  Pénurotin.  —  »Als  meneer 
Maaning  Scheinman  eens  een  avontuurtjen  op  ry m  wou  vertellen !" 

—    /De  waereld  is  slecht  en  de  dames  zijn  slecht! 

Bij  voorbeeld:  de   Vewé  Cliquot, 
Vertel  ons  das  zelf  maar  wat  hartigs  en  flinks , 

M^n  waarde  meneer  Pénurotl" 


124  JAN  VAN  HOirrsN» 


—  //Bravo!  Max!''  —  juicht  de  gastheer.  —  *Jc  bent  e»  teine 
jongen !  Willen  we  een  half  fleschjen  MoëUe  et  Ckando»  voor  je 
besteUen!" 

—  aTretM^kaêd  (Bank  je)!  Ik  wil  myn  dichtaar  niet  ver- 
drinken !  Ketjil !  Kam  lagi  anggor  sanui  c^er !  (Breng  meer  wijn 
met  water)!    Het  woord  aan  onzen  hooggeschatten  Pënurot!'* 

—  //Ik  weet  voor  den  —  —  niets  nieuws!  Maar  geef  me 
eens  een  mes  en  een  paar  kaarten,  dan  zal  ik  voor  jelui  goochelen!" 

Het  behoorde  tevens  tot  de  kleine  talenten  van  den  gepensi- 
oneerden assistent,  dat  hij  allerlei  goocheltoeren  met  geldstuk- 
ken, kaarten,  messen  en  cigaren  uitvoerde,  —  schoon  sommige 
z^ner  intiemen  verklaarden,  dat  h^  steeds  dezelfde  wonderen 
deed  toejuichen.  Zoo  was  het  ook  met  z^ne  lange  verhalen, 
die  meestal  een  relaas  van  buitengewone  krachtsinspanning ,  van 
buitengewone  jagersvlugheid  en  buitengevone  ruwheid  met  buiten- 
gewone vloeken  behelsden. 

Brandelaar  hielp  hem  met  groote  welwillendheid  aan  't  goochelen 
en  Jonkheer  Eduard  zong  iets  luider,  dan  te  voren.  Bij  de  vele 
bekwaamheden  van  den  schranderen  jonkheer  voegde  hy  nog 
geenszins  het  vermogen  om  veel  arak  met  water  te  kunnen  drin- 
ken. Maximiliaan  juichte  de  kunststukken  van  Fénurot  toe  en 
Brandelaar  deed  champanje  ontkurken.  De  feestel^ke  stemming 
van  't  gezelschap  klom  hierdoor  tot  belangryke  hoogte  en  de  ver- 
zen van  Maximiliaan  vloeiden  gesta&g  vlugger.  Met  een  gevul- 
den  champanjekelk  —  welken  hij  ter  hoogte  van  z^n  gelaat  ver- 
hief en  waarop  hy  met  de  uiterste  inspanning  tuurde  —  in 
de  hand ,  ving  h^  thands  aan  eene  r^  van  toostkoepletten  te  reci- 
teeren,  welke  met  uitbundigen  b^val  werden  begroet. 

—  //Gy  blonde  doehtren  van  *t  kille 

En  vochtige  Avondland! 
Uw  matblaanwe  oogjens  getuigen 

Het  meest  van gezond  verstand ! 

ü,  meen  ik,  hollandscbe  dames! 

ü,  britsche  schoonen  vooral! 
Met  de  duitsche,  mijn  waarde  Heeren! 

Is  het  somtijds  een  ander  geval. 

Ik  denk  om  die   Vt\lch?%augw 

£n  't  marmer  bleeke  gelaat 
Van  die  dames,  waar  Heinrich  Heine 

Zoo  honend  satyriesch  van  praat. 


ËEN  ONTZETTEND  KOOPJEN.  125 

Een  toost  aan  die  blonde  kindren 

Van  't  vochtige  Avondland! 
Ach  waren  ze  minder  sehnsttehtich  ^ 

We  schonken  se  hart  en  handt'' 

De  tevredenheid  van  Pënurot  grensde  aan  het  nitgelatene. 
Hy  liep  thands  het  vertrek  driftig  op  en  neer  en  reciteerde  brok- 
ken van  zyne  eigen  poëzie ,  waar  niemant  naar  luisterde.  Brande- 
laar  en  Van  Spranckhuyzen  fluisterden  sa&m.  Maximiliaan  lag  te 
m^meren  in  zijjn  stoel. 

—  /rEn  thanda  een  lied  voor  de  zwartoogige  nonnaas  van 
Javaas  gezegenden  grond  I**  —  riep  Pénurot  tot  den  improvisator , 
die  ylings  eene  afwijzende  geste  maakte. 

—  ff  Maar  waarom  niet?" 

—  ff  Ze  inspiieeren  me  niet!" 

—  «Gebrek  aan  smaak!" 

—  «Meneer  Pénurot!"  » 

—  «Meneer  Maaning  Scbeinman!" 

En  de  beide  sprekers  stonden  komiesch  dreigend  tegen  elkander 
over,  barstten  in  vrolijk  lachen  uit  en  vingen  aanstonds  weder  aan. 

—  l/Je  hebt  geen  verstand  van  die  zaken  jongeliefi  De 
nonnaas  van  Java  bewogen  krachtiger  snaren,  dan  er  op  jou 
lier  zijn  gespannen!" 

—  ff  Dank  u,  meneer  Pénurot.  Ik  denk  maar  aan  de  platte 
hollandsche  spreuk:  «Onbekend  maakt  onbemind!" 

—  gTant  pis  paur  UnI  Je  bent  nog  nooit  bij  my  aan  huis 
geweest,  hè?" 

— ff   Neen,    waarom?" 

—  «Omdat  je  dan  nonna  Sofie,  myn  pleegkind,  m^'ne  huis- 
houdster soudt  ontmoet  hebben,  — -  en  ik  weet  zeker,  dat 
je  een   lied  op   haar   zoudt  maken !    Ze  ziet  er  deksels  goed  uit!" 

—  ff  Zoo,  meneer  Pérunot!" 

—  ff  Ja,  meneer' Maaning  Scheinman!  Kom  sta  openr^dmeê, 
dan  zal  ik  je  eens  aan  haar  prezenteeren !  Gaan  de  andere  heeren 
ook  meê?" 

—  «Waarheen?"  —  vroeg  Brandelaar,  die  in  zyn  druk  ge- 
fluister met  Jonkheer  Eduard  op  de  woordenwisseling  tusschen 
de  beide  anderen  niet  gelet  had. 

—  ff  Naar  m^n  huis  in  de  Berendrechtslaan ,  om  m\jne  nieuwe 
platen  en  schilderyen  te  zien!"  —  zei  Pënurot  vlug. 

—  «Ik  ga  meê!"  —  riep  Maximiliaan. 


126  jan'van  houten, 


—  /rMijn  rytuig  staat  u  te  wachten!"  —  voegde  de  ex- 
assistent  er  b^. 

Brandelaar  zag  Yan  Spranckhuyzen  aan ,  beiden  stonden  daarna 
zonder  aarzeling  op ,  en  volgden  de  twee  anderen ,  die  reeds  voor- 
uitsnelden. 

II. 

IN  DE   BERENDHECHTSLAAN. 

Een  palank^'n  met  geopende  slor^  rolde  zoo  snel  mogel\jk 
langs  Noordw^k.  De  heeren,  die  er  binnen  in  zaten,  waren  vr^' 
luidruchtig.  Men  hoorde  ze  luide  zingen  en  disputeeren.  't  Was 
omstreeks  middernacht.  Alles  was  buiten  stil  en  scheen  in  de 
diepste  rust  gedompeld.  Het  tintelend  wit  licht  van  den  vollen 
maan  viel  over  de  boomgroepen  en  de  woningen  rechts  en  deed 
overal  b^  vooruitspringende  lijnen  en  hoeken  de  ondoordringbaarste 
slagschaduwen  vallen.  Het  rijtuig  had  intusschen  Noordwijk  eene 
pooze  gevolgd,  een  z^gang  ingeslagen  en  naderde  weldra  na  eene 
wyle  radens  de  Berendrechtslaan.  De  zware  basstem  van  Brande- 
laar klonk  uit  den  palankijn  en  scheen  iets  te  beweeren ,  't  welk 
door  het  schorre  geluid  van  Pénurot  werd  ontkend.  Plotseling 
stond  het  rytuig  stil  en  sprongen  de  vier  heeren  met  kluchtige 
haast  te  voorschijn.  Den  koetsier  werd  bevolen ,  om  te  wachten. 
Daarna  snelde  men  de  vier  steenen  trappen  van  de  voorgaandery 
op  en  begon  de  heer  des  huizes  met  een  sleutel  aan  de  deur  te 
rammelen.  Het  openen  der  deur  scheen  echter  niet  te  gelukken, 
althands  Pénurot  slaakte  allerlei  verwarde  uitroepingen  en  beproefde 
te  vergeefs  met  geweldige  rukken  tot  z\jn  doel  te  komen.  Einde- 
l^k  stond  hg  plotseling  stil,  sloeg  met  den  sleutel  op  de kozgnen 
en  riep  met  z^ne  gebroken  stem ,  zoo  luid  h\j  konde : 

—  ffSidinI  boekah  lekas,  hoekaM'' ') 

Daarop  zweeg  hg  eene  pooze,  de  heeren  wachtten  zonder  te 
spreken  en  niets  klonk  in  't  ronde ,  dan  de  kirrende  zang  van  het 
koor  der  krekels.  Oogenblikkelyk  echter  vangt  de  vertoornde  ex- 
assistent  weer  met  z^'n  schreeuwen  aan ,  waarop  Yan  Spranckhuy- 
zen hem  zw^'gend  z^'n  sleutel  ontneemt  en  zeer  handig  binnen 
eenige  sekonden  de  deur  opent,  't  Is  raadselachtig  duister  in 
het  binnenvertrek.  Pénurot  dringt  de  anderen  voorb^',  tast  in 
het  donker  om  zich  heen  en  ontsteekt  eindelijk  met  luide  uitroe- 

k 

•^  —   ffSidin,  maak  spoedig  open,  maak  open!" 


r 


EEN    ONTZETTEND    KOOPJ]^.  127 


pingen  een  lucifer.  Spoedig  branden  een  paar  waskaarsen  en 
plaatst  de  heer  des  huizes  op  eene  tafel  eenige  lampen,  welke 
door  Branddaar  en  Jonkheer  Eduard  worden  opgeyangen  en  alras 
ontstoken.  Men  kon  thands  duidelijk  waarnemen,  in  welk  een 
soort  van  vertrek  men  zich  bevond.  Een  vluchtig  rondzien  reeds 
staafde,  dat  de  bewoner  op  ieder  voorwerp  den  stempel  zyner 
avontuürl^lce  zonderlingheid  had  afgedrukt.  In  de  hoeken  ston- 
den kamerorgels ,  draaiorgels  en  speeldoozen ,  soms  in  bonte  ver- 
warring opeengehoopt.  Eene  zonderlinge  menigte  kleine  tafels, 
allen  met  vuurroode  kleeden  .getooid,  versperden  den  vrijen  door- 
gang in  de  kamer,  terwijl  in  eiken  mogelijken  hoek  een  luyer- 
stoel  of  een  taboeret  was  weggeschoven.  Maar  de  zonderlingste 
verwarring  heerschte  er  vooral  in  al  datgeen,  wat  de  eigenaar  tot 
verciering  van  z\jne  woning  had  meenen  te  moeten  aanbrengen. 
Op  de  tafelijens  en  de  kamerorgels  waren  allerlei  kleine  porce- 
leinen  figuurtjens  saHmgeschikt,  en  waar  die  ontbroken  haddeu, 
waren  ze  vervangen  door  kleine  spiegellgens ,  door  reukflescl^ens 
van  allerlei  gestalten  en  met  veelkleurige  etiketten  voorzien,  door 
allerhande  toJletgereedschap,  tot  schuyers  en  tandeborstels  inkluia. 
Boven  eene  deur  tegenover  den  ingang  hing  een  hooggekleurd 
portret  -van  Garibaldi  in  eene  breede  vergulde  lijst.  Wat  lager 
aan  den  wand  bevond  zich  eene  reeks  even  bontgekleurde  vrou- 
wenportretten,  wier  gloeyende  blos  en  glinsterende  oogen,  in  ver- 
band met  hare  zeer  gedecolletteerde  schouders  van  voorbeeldige 
blankheid  tegen  den  roetzwarten  achtergrond  dier  konterfeitsels  een 
schreeuwend  kontrast  maakten.  Yoorts  was  elk  plekjen  aan  den 
wand  in  beslag  genomen  door  een  of  ander  onbeduidend  schilde- 
rijtjen  of  fotografietjen.  Hier  en  daar  was  eene  trofee  van  jacht- 
geweeren,  rijzweepen,  revolvers  en  krissen. 

Zoo  spoedig  Pénurot  ontwaarde ,  dat  het  licht  helder  brandde , 
greep  hij  eene  zyner  speeldoozen  en  zocht  hij  naar  het  sleuteltjen , 
om  haar  op  te  winden.  Inmiddels  opende  hij  een  kamerorgel, 
dat  gedraaid  moest  worden,  en  riep: 

—  «Meneer  Van  Spranckhuyzen,  als  je  nu  eens  een mooi 

air  uit  de  Favorüe  wilt  hooren ,  draai  dan  eens  een  oogenblikjen , 
hè?  l^'oda  (kom)  draai  eens  wat!" 

Jonkheer  Eduard  gaf  hem  geen  andwoord  en  begon  de  schil- 
derijtjens  aan  den  wand  op  te  nemen.  Pénurot  ging  intusschen 
yverig  voort  en  deed  weldra  eene  speeldoos  een  smartelijk  tiktak, 
kend  walsjen  aanheffen. 


128  JAN   VAN  HOOTBN, 


—  ff  Wat  zullen  de  heeren  gebruiken?  Sapada !  kaam  mi- 
noemanP*  *) 

Maar  Brandelaar  en  Maximiliaan  poogden  hem  duidelyk  te 
maken,  dat  hun  eerste  dorst  gelescht  was  —  en  wierpen  zich 
elk  in  een  der  stoelen  aan  den  wand,  uit  vreeze  een  of  ander 
der  veelvuldige  cieraden  van  het  vertrek  te  beschadigen.  Pénurot 
was  hierdoor  echter  niet  te  bewegen  en  te  midden  van  het  ge- 
raas, thands  door  twee  speel doozen  te  weeg  gebracht ,' hoorde 
men  de  stem   van  den   heer  des  huizes,  die  eene  deur  geopend  < 

had  en  driftig  schreeuwde: 

—  ffSidin!  Sidin!  Nenneh!  lekaSy  lekas!  Ali,  di  manah  loe 
9danr  2) 

En  telkens  schreeuwde  hiy  luider  en  heftiger  en  telkens  vormde 
zijne  stem  een  komischer  kontrast  met  de  rinkelende  walqens  der 
speeldoozen.  Brandelaar  en  Maximiliaan  schaterden  het  uit  en 
Yan  Spranckhuyzén  staarde  nieuwsgierig  door  de  geopende  deur, 
daar  Pénurot  verdwenen  was  en  z^n  roepen  nu  uit  de  achter- 
gaandery  naar  voren  galmde.  Op  eens  stuift  Jonkheer  Eduard 
een  stap  achteruit,  't  Is  de  gepensioneerde  Assistent,  die  eene 
z^ner  bedienden  in  galop  naar  binnen  duwt.  Een  zonderlinge 
glimlach  speelde  thands  om  de  lippen  van  Maximiliaan.  In  plaats 
van  de  hoog  geprezen  Nonna  verscheen  er  eene  oude  maleische 
vrouw ,  die  het  schilderachtigste  exempel  van  haveloosheid  en  ver- 
val aanbood,  't  welk  ooit  de  stoutste  fantazie  kon  droomen. 

Met  dreigende  woorden  overstormd  bleef  ze  in  de  deuropening 
staan  en  vestigde  de  starre,  verglaasde  blik  op  de  drie  vreemde- 
lingen. Het  weinige  griyze  hair  zwierde  in  dunne,  lange  draden 
om  de  rimpels  van  het  bruine,  hoekige  voorhoofd  en  de  knokige 
schouders.  Hare  gantsche  figuur  scheen  uit  scherpe  hoeken  te 
bestaan.  Ze  had  de  rechterhand  beschermend  opgeheven  en  ont- 
dekte zoo  haar  tot  op  het  been  vermagerde  pols  en  bovenarm.  Ze 
zag  vol  stille  vrees  naar  haar  meester  op ,  en  hijgde  van 
schrik  en  verbastering.  In  de  beweeglyke  rimpels  van  haar 
mond  schoot  echter  een  trek,  die  van  machtelooze  woede  sprak. 
Maar  Pénurot  legde  z^ne  hand  ruw  op  haar  schouder  en  sprak: 

—  «Myne   hoogbejaarde  en   zeer  geachte  huisvoogdes,    myne  ] 
heeren !    Nenneh  heeft  me  gekend  toen  ik  maar  één  paar    schoe-                       -l 


1)  ffUé,  daar  ginds,  breng  dranken  T 
^  0 Sidin 9  Sidin!  Nenneh I  Qaanw,  gaanw!  Ali,  waar  ben  je,  Satans 


tÈ^  ONTZETtEND   KÖOPJE>^.  129 

nen  bezat  en  voor  twee  duiten  nasn  <)  kocht  b^  de  toaron^'f  •) 
Sky  kan  tdbeh  sama  U>ewin4oêwan  T  >). 

Maar  Maximiliaan  was  opgestaan  en  had  den  driftigen  spre- 
ker iets  in  't  oor  gefluisterd.  Daarop  Kad  deze  de  oude  met 
scheldwoorden  weggejaagd  en  nogmaals  de  gantsche  woning  met 
hiid  gerucht  vervuld.  Eindelijk  kwamen  twee  uit  den  slaap  opge- 
schrikte jongens  te  voorsdiün,  die  haastig  hunne  hoofddoeken 
vastknoopten  en  aanstonds  allerlei  flesschen  bier,  w\jn  en  rmn 
opentrokken.  Alleen  Brandelaar  nam  een  glas  wyn,  om  de 
moeite  der  jongens  te  loonen.  Intusschen  bleef  Pénurot  weg, 
men  hoorde  zyne  stem  niet  meer.  De  drie  jongelieden,  die 
begrepen,  dat  h^*  verlegen  was,  om  te  staven,  wat  hij  beweerd 
had  -^  Maximiliaan  had  den  twee  anderen  de  aanleidixig  tot 
den  tocht  medegedeeld,  —  maakten  zich  vrolyk  over"Jzgne  aan- 
staande verlegenheid.  Plotseling  klinkt  een  luide  kreet,  die  door 
eene  heldere  vrouwenstem  werd  geslaakt.  Het  gezelschap  in  he* 
voorvertrek  begint  teekenen  van  nieuwsgieri^eid  te  geven. 

Hierna  volgde  eene  lange  stilte.  Toen  klonk  weer  de  stem 
van  Pénurot  luid  bevelend  en  bevende  van  toom.  Op  't  zelfde 
oogenblik  verscheen  h^'  zelf,  een  jong  meisjen  b^  den  arm*  naar 
binnen  sleurend.  H^  duwde  haar  naar  voren  tot  z^  in  het 
volle  licht  der  lampen  stond  en  bleef  toen  met  de  armen  ge- 
kruist over  de  borst  b^  de  deur  staan. 

De  nieuw-binnengekomene  stond  met  de  handen  voor  de 
oogen  en  gebogen  hoofd.  Maar  aanstonds  hief  ze  het  hoofd 
weer  op  en  zag  het  gezelschap  onverschrokken  in  't  aangezicht. 
Hare  groote  zwarte  oogen  waren  vol  tranen,  het  prachtige 
zwarte  hair  golfde  los  en  verward  naar  omlaag;  de  kleine  hand 
hield  de  kabaai  met  angstige  zorg  b^'  den  hals  vast.  Yerried 
reeds  d«  gele  tint  van  't  gelaat,  dat  zQ  kleurlinge  was,  nog 
duidelgker  werd  dit  voor  wie  haar  oplettender  gadesloeg  en 
de  eenigzins  voomitpuilende  lippen,  de  beweegl^ke  neusvleugels 
en  de  opwaart  loopende  ooghoeken  had  waargenomen.  Maar  in 
elk  geval  was  zy  schoon,  voortreffel^k  schoon,  op  dat  oogenblik 
wellicht  dubbel  schoon ,  terw^'1  hare  gantsohe  gestalte  gramschap 
en    schaamte     in     de    allenonderlingste    mengeling    uitdrukte. 


1)  Gekookte  rgst. 

^)  Inlandfche  gaarkeuken. 

<)  Kom  ,  s€g  deo  heeren  goeden  dag  t 

YJÜ).   LETT.,  N.   8.   1865   WET.  EN  BELL.      No  ü.  10 


130  JAN  VAN    HOITfEN, 


Ze  scheen  van  haar  leger  ijlings  te  z^n  opgestaan,'  de  kleine 
naakte  voet  gluurde  allerbevalligst  onder  uit  den  rand  van 
haar  sarong  en  de  slinker  hand  poogde  te  vergeefs  de  stroomen 
van  git  zwart  hair  naar  achter  de  ooren  weg  te  schuiven. 

De  uitwerking  dezer  verschijning  was  bij  de  drie  jongelieden 
zeer  verschillend.  Van  Spranckhuyzen  stond  langzaam  op  en 
ving  op  nieuw  aan,  om  de  schilderijtjens  aan  den  wand  te  be- 
studeeren.  Brandelaar  bleef  zonder  merkbare  verandering  zitten. 
Maximiliaan  vloog  op  en  zag  Pénurot  vragend  aan. 

—  //Heb  ik  je  te  veel  beloofd?"  — had  deze  gezegd.  —  «Zullen 
we  nu  een  versjen  hooren?  Dat  kleine  meisjen  daar  is  door 
my  aangenomen ,  toen  ze  een  wicht  van  vyf  jaren  was ;  —  ouders 
mij  alleen  bekend  en  lang  dood.  Ze  volgt  me  na  als  een  hond, 
m^ne  heeren!  Ik  heb  haar  een  en  ander  geleerd.  Schreven, 
HoUandsch  spreken,  en  de  rest.  .  Kom  Sofie!  vooruit,  zeg  eens 
wat  tegen  dien  heer  met  zijn  spitsen  neus!" 

Maar  Maximiliaan  deelde  niet  in  het  luid  gelach  dat  thands 
door  de  heeren  werd  aangeheven. 

—  «Laat  haar  met  rusti"  —  smeekte  hij. 

—  .//Gekheid!"  —  riep  Pénurot. 

£n  de  daad  b\j  het  woord  voegende  trad  hij  op  de  kleurlinge 
toe  en  vatte  haar  op  nieuw  vast  b^  den  arm. 

—  nAdoeP*  ')  —  kreet  het  meisjen.  . 

—  </ AUonsl  spreken !  Lekasl  (spoedig)  Anders  zeg  je  genoeg,  hè?" 
En  de  zonderling  schudde  haar  met  geweld  heen  en  weer.  De 

kleurlinge  verdedigde  zich  zoo  goed  mogel\jk  en  gaf  eindelgk  een 
luiden' schreeuw  van  smart. 

—  tf  Laat  haar  los,  meneer!  Dadelijk  zeg  ik  u.  Ge  zij  t  geen 
gentleman ^  ge  z\jt  een  lafaartl  Eene  vrouw^  te  slaan!  Schaam 
u,  meneer!  Ik  had  altijd  nog  een  restantjen  van  achting  voor 
u ;  —  maar  nu  ken  ik  u !  Ik  dacht ,  dat  alles  een  grap  of  een 
bluf  was,  want  ik  geloofde  niets  van  uw  zeggen  zoo  even,  maar 
nu  het  ernst  wordt,  meneer  Pénurot,  zal  ik  ook  zorgen,  dat  het 
ernst  blijft!  Ga  naar  je  bed  man!  en  slaap  uit;  —  dan  kan 
je  me  morgen  nader  spreken!" 

Een  ontzettend  kabaal  volgde.  Pénurot  schreeuwde  een  stort- 
vloed van  verwenschingen  en  vloog  op  Maximiliaan  toe.  Bran- 
delaar poogde  hen  te  scheiden.     De  kleurlinge  was,  zoo  spoedig 

'P    Onvertaalbaar:  eene  uitroeping  van  pyn! 


EEN   ONTZETTEND   KOOPJEN.  131 


ze  Yr\$  weM,  naar  buiten  geslopen.     Op  hetzelfde  oogenblik  was 
ook  Jonkheer  Bduard  verdwenen. 

ni. 

OUDE   EN    NIEUWE   KENNISSEN. 

Donderdag  avond.  Alle  lampen  in  de  Sociëteit  de  Harmonie 
zign  ontstoken.  Heden  is  het  soiree  musicale.  De  muziek  luischt 
vrolijk  naar  buiten.  Bondom  het  gebouw  is  een  druk  gewoel  van 
jeugdige  leden  en  niet-leden  der  welgeliefde  Sociëteit.  Ëene  groote 
menigte  van  rijtuigen  is  op  korten  afstand  gestationneerd.  Een 
goed  deel  der  elegante  dameswaereld  van  Weltevreden  is  er  aan- 
wezig ,  om ,  naar  den  term  van  sommigen  onder  haar,  te  nonionnen,  ^) 
De  felle  hitte  van  den  dag  is  een  weinig  geweken  ,  de  starren 
tintelen  als  van  louter  levenslust.  De  weg,  die  naar  Rijswijk 
voert,  is  bezaaid  met  voetgangers  en  r^tuigen.  De  krijjschende 
uitroep  van  den  maleischen  waronghouder  klinkt  galmend  uit 
de  verte.  Het  dreunen  van  rg tuigen  en  paarden  over  den  brug 
naar  Noordwijk  voltooit  het  concert  van  verwarde  geruchten  en 
gonzend  gedruisch. 

De  equipaadje  van  mevrouw  Euytenburg  heeft  op  eenigen  af- 
stand van  de  anderen  post  gevat.  Z^  zelve  heeft  zich  achte- 
loos neergevlijd  op  de  place  d'konneur ,  aan  hare  z^jde  manoeu- 
vreert eene  lange ,  magere  jonge-dame  met  haar  waayer.  Tegen- 
over deze  twee  is  eene  dame  van  middelbaren  leeft\jd  gezeten, 
die  diep  in  een  donkeren  sjaal  is  gedoken  en  het  voorkomen 
heeft  als  of  ze  dommelt.  Mevrouw  Euytenburg  is  nog  altijd 
even  indiesch  in  denkbeelden  en  sympathieën.  .  Het  huiselijk  ver- 
keer met  haren  echtgenoot  en  hare  kinderen  is  in  de  laatste  t^den 
nog  een  weinig  onaangenamer  geworden,  dan  het  reeds  vroeger 
was. .  De  aanleiding  tot  hare  meestal  vr^'  gemel^'ke  stemming 
klimt  nog  altgd  op  naar  het  tydvak,  toen  hare  voorlaatste  goe- 
vemante  Mejufvrouw  Van  Hilbeeck  haar  huis  verliet,  om  hare 
hand  te  schenken  aan  den  heer  Outshoorn.  Ze  bleef  nog  steeds 
b^  haar  oordeel,  dat  deze  jonge  dame  een  intrigant  schepsel  was 
vol  leel^jke  tinkaaê  (grillen),  de  eenige  oorzaak,  waarom  de  jonge 

*)  Basteriterm,  afgeleid  van  het  werkwoord  nontonni:  een  plechtig 
beioek  afleggen  by  eene  bniid.  In  Bat.  gebruikt  voor  het  laisteren 
naar  muziek  door  dames  in  rytnigen  en  do  daarb\j  gebruikelijke  begroe- 
tingen  van  vrienden. 


132  JAK    TAN   UOUTSK. 


Yiui  SpiBAcUmyxea  ¥«ii  de  Sekretarie  ach  met  zyne  noaw  in  onr 
aangenaamheden  had  moeten  wikkelen.  Maar  MevnMiw  Bnytenboig 
had  het  anden  begrepen  en  ze  zon  wel  eens  willen  weten ,  hoe  Ln^ 
—  Merronw  Yan  Spranckhnyzen  —  eigentLijk  dacht,  kanoM! 
Thands  had  ze  zelve  eene  goevemante  gekozen,  die  hare  volle 
sympathie  had ,  Jnfvronw  Serpensteyn ,  die  daar  jniat  tegenover  haar 
zat  en,  met  de  oogen  dicht,  een  weinig  nadaeht  over  het  een  en 
ander.  In  dien  zin  had  ze  jniat  een  gesprek  gehad  met  Jnfvronw 
Dnnsinger,  die  het  ook  geheel  met  haar  eens  was  en  die  natnnr- 
l^k  niet  nalaten  kon  op  te  meiken ,  dat  ze  over  het  algemeen  niet 
bizonder  met  de  heeren  Yan  Spranckhnyzen  was  ingenomen ,  maar 
dat  die  van  de  Sekretarie  toch  nog  de  beste  was. 

Dat  daeht  Jafvronw  Serpensteyn  ook,  en  voorts,  dat  de  Van 
Spranckhuyzens  tot  de  fatsoenlijke  familiën  in  UoUand  behoorden. 
Ze  opende  hare  oogen  bij  dit  gezegde  zoo  w^d  mogeijk  en  staafde 
ZJ&6  allerdnidel  jkst ,  dat  ze  steeds  een  oreille  m  campagne  had 
gehonden.  Het  gesprek  werd  nu  zeer  geanime^d,  en  Jnfvronw 
Serpensteyn  bracht  er  niet  weinig  toe  bj,  om  het  interessant  te 
maken.  Ze  liet  haar  sjaal  een  weinig  vallen  en  daar  jnist  de 
volle  maneschijn  zich  boven  de  woningen  tegenover  de  Sociëteit  ver- 
toonde, viel  het  gemakkei jk  hare  trekken  waar  te  nemen.  Voor- 
eerst was  het  moeyeljk  te  bepalen,  welken  leeftijd  ze  bereikt  had; 
't  kon  acht^n-dertig  zijn,  't  kon  ook  wel  acht-en-veertig  wezen, 
dachten  sommige  oneerbiedige  jongelieden.  Van  haar  voorkomen 
was  niet  anders  te  zeggen,  dan  dat  het  zeer  alledaagsch  was;  hare 
oogen  waren  levendig,  maar  flets  blaanw  tot  grys  word^is  toe. 
Om  haren  mond  waren  zekere  plooyen  en  groeven,  die  dooreen 
bestendig ,  welwillend  glimlachjen  zoo  goed  mogeljk  werden  gemas- 
keerd. De  linten  van  haar  kapsel  waren  van  breeden  omvang 
en  de  geringe  voorraad  van  donkerbruin  hair  was  zoo  zorgvuldig 
mogelijk  langs  de  slapen  glad  gestreken.  Had  ze  een  hoed 
mogen  dragen,  zoo  als  in  Nederland,  ze  zou  er  wellicht  nog  een 
belangrijk  gebruik  van  hebben  kunnen  maken  tot  opluistering  van 
hare  waardige  persoon. 

Hare  houding  was  zeer  bescheiden,  zoo  bescheiden,  als  met 
hare  niet  al  te  sterk  uitkomende  korpulentie  mogelijk  was.  Al 
wuivend  met  de  waayers  hadden  de  drie  dames  de  hoofden  naar 
elkaèr  toegestoken  en  werd  er  druk  geredekaveld : 

—  «En  ik  geloof  zeker !"  —  ging  Jufvrouw  Serpensteyn  voort  — 
/idat  ze  alles   overdreef,  want  meneer  Van  Spranckhnyzen  is  een 


EEN  ONTZETTEND  KOOPJBN.  133 

acer  fateèealijk  man,  —  en  ik  begryp  niet,  hoe  die  meneer  en 
mevrouw  Dubois  juiet  zoo  op  den  tijd  moesten  komen,  —  «n  ik 
weet  zeker  dat  niemant  van  de  jongens  of  de  meiden  iets  ge- 
hoord hebben!" 

—  «Daar  komt  by,"  —  vervolgt  Mevrouw  Buytenburg  — 
«die  perkara  (zaak)  met  Bokkerman!  jij  weet  wel  Marie?" 

(Jufvrouw  ]>unsinger  knikte.) 

—  ffSpranekhuyzen  wil  naar  Buitenzorg,  h^  zegt  my  zelf,  hy 
kan  niet  bestaan  van  zyn  geld.  Maar  Bokkerman  spreekt  met 
dien  Outshoom,  ja?  Outshoom  moet  kontroleur  worden ,  ioedahT 

-^  »En  daarom,  geloof  ik  Mevrouw !"  —  valt  Jufvrouw  Serpen- 
steyn  in  —  wdat  er  geïntrigeerd  is,  —  en  ik  mocht  wel  eens 
met  de  jonge  Mevrouw  Yan  Spranckhuyzen  spreken,  dan  zou 
het  wel  uitkomen,  wat  zy  er  van  dacht!" 

Waarom  is  Jufvrouw  Serpensteyn  zoo  ijverig  voor  onzen  goeden 
vriend  "Van  Spranekhuyzen  in  de  weer?  Om  vele  redenen.  In 
de  eerste  plaats ,  omdat  zy  gaarne  in  alles  met  mevrouw  Euyten- 
burg  eens  is.  Vervolgens  om  nog  eene  andere  zeer  gewichtige 
OGTsaak.  Eindelyk  —  maar  we  zullen  het  weten,  daar  op  dit 
oogenblik  zich  eenige  bezoekers  by  het  rijtuig  van  Mevrouw  Buy- 
tenburg vertoonen.  A.an  de  eene  zy de  is  het  Beeve ,  de  model-luite- 
nant, die  zyne  cowioüie  aan  Mejufvrouw  Dunsinger  komt  bewyzen , 
door  haar  eenige  opmerkingen  over  het  klimaat  en  de  hitte  op 
paseend  hoffelyken  toon  toe  te  fluisteren.  Aan  de  andere  zijde 
vertoooen  zieh  Brandelaar  en  Jonkheer  Eduard.  De  eerste  heeft 
zieh  spoedig  met  Mevrouw  Btiytenburg  in  wydloopige  beschou- 
wingen over  de  bataviasche  nieuwtjens  verdiept,  aanvangende  met: 

—  ff  Heeft  u  goed  geamuzeerd  op  die  receptie  by  Buys?"  — 
enz.  —  en  het'  brommend  and  woord  van  Brandelaar ,  wiens  ge- 
weten door  de  verwaaxloozing  der  nederlandsohe  voornaamwoor- 
den volstrekt  niet  werd  geschokt 

Maar  Van  Spranckhuyzen  had  zich  met  zyne  allerbeleefdste  bui- 
ging naar  Jufvrouw  Serpensteyn  gewend  en  haar  met  de  hoogste 
onderscheiding  en  z\jn  meest  gedistingeerden  toon  begroet. 
Uit  hun  gesprek  teekenen  we  het  volgende  op: 
-*-  «Mevrouw  Buytenbui^  heeft  me  gezegd,  dat  u  met  groot 
genoegen  weer  bij  ons  zult  worden  ontvangen,  maar  dat  het 
beter  is,  zoo  u  wacht,  tot  de  jonge  mevrouw  uit  Buitenzorg  is 
teruggekomen:  daar  meneer  nog  altyd  tegen  u  is  ingenomen 
door   de   intriges  van   de  Duboia'  en   de  Van    Weelya.     Wilt  u 


134  JAN   VAN   HOUTEN, 


komen  op   een  stil  avondjen,   ah  er  niets  te    doen    is,  dat  kan 
ook  zeer  goed,  want  meneer  is  *8 avonds  meest  alt^d  uit!" 

—  »En  dat  alles  ben  ik  zeker  aan  uwe  vriendel^ke  voorspraak 
verplicht?  Ik  kan  u  niet  zeggen ,  Jufvrouw  Serpensteyn !  met  hoeveel 
genoegen  ik  bemerk ,  dat  u  n^jne  belangen  heeft  willen  voorstaan ! 
Er  z^n  hier  in  Batavia  zoo'n  massa  panrenu£amiliën ,  waarmee  ik 
gebrouilleerd  ben  om  haar  belachlijken  toon,  dat  het  eene  ware 
verademing  is  eene  enkele  waarachtig  beschaafde  vrouw  te 
ontmoeten  !" 

—  wNiet  vleyen,  meneer  Van  Spranckhuyzen !" 

—  «Doe  me  het  genoegen,  —  doe  me  de  eer  mij  kortweg  bg 
mijn  naam  te  noemen!" 

—  «We  zullen  er  eens  over  denken;  —  maar  ik  heb  u  nog  iets 
anders  meê  te  deelen.  Ik  heb  eergisteren  zeer  lang  met  Mevrouw 
Buys  gesproken ,  die  niet  begr^pt ,  dat  u  niet  meer  op  hare 
recepties  komt.  Ze  is  het  geheel  met  ons  eens ,  dat  de  Dubois' 
en  de  Van  Weelys  de  zaken  zoo  bestuurd  hebben,  alsof  u  ge- 
heel in  't  ongelyk  waart  en  Jufvrouw  Van  Hilbeeck  een  engel 
van  onschuld,  kaaianf  Mevrouw  Buys  heeft  een  briefwisseling 
met  Buitenzorg '* 

—  «Met   Lucy?"  — 

—  ;/Met  Lucy!  En  wat  het  aardigste  is,  als  alles  wel  gaat, 
komt  Lucy  binnen  kort  hier  en  zal  ze  by  Mevr.  Buys  logeeren " 

De  beide  sprekers  bogen  de  hoofden  zeer  intiem  naar  elkan- 
der over  en  het  gesprek  werd  zoo  fluisterend  gevoerd,  dat  nie- 
mant  der  omstanders  er  een  enkelen  klank  van  mocht  opvangen. 
Na  lange  pooze  dus  zachtkens  te  hebben  gesproken,  werd  Van 
Spranckhuyzen  opgeschrikt  door  eene  vraag  van  Mevrouw  Buy- 
tenburg  en  bemerkte  hij,  dat  Brandelaar  verdwenen  was.  Hij 
bleef  nog  eene  korte  pooze,  maar  scheidde  weldra  van  z^ne 
patronessen,  om  zich  onder  de  wandelaars  te  mengen. 

Weinige  schreden  verder  stuitte  hij  op  Brandelaar  en  Maxi- 
miliaan,  waarvan'  de  laatste  hem  aanklampte  met  eene  vraag 
naar  zyn  zonderling  verdwynen  den  vorigen  avond  gedurende 
den  twist  by  Pénurot ;  —  een  onderwerp ,  dat  hij  aan  *t  diner  niet 
had  willen  aanroeren.  Jonkheer  Eduard  verklaarde  kalm,  dat 
hij  de  verschrikte  nonna  eene  pooze  had  toegesproken  en  dat 
h^  het  niet  gemerkt  had,  toen  de  anderen  waren  weggereden. 
De  beide  jongelieden  hadden  hem  daarop  zeer  vragend  en  uitda- 
gend aangestaard,  maar  niets  verders  van  hem  vernomen,  terw^l 


EEN    ONTZETTEND    KOOPJE  N.  135 


zij  op  hunne  beurt  verklaarden,  dat  de  twist  met  Pénurot  oogen- 
blikkel\jk  was  b^gelegd  door  het  amende  honorahle  van  denmerk- 
waardigen  ex-assistent.  Men  wandelde  verder,  maar  het  gesprek  wilde 
niet  vlotten.  Van  Spranckhuyzen  bleef  viï  diepe  gedachten  peinzen  en 
scheidde  daarop ,  na  een  korten  groet ,  van  't  gezelschap.  Brande- 
laar  schudde  b\jna  onmerkbaar  het  hoofd  en  vloog  de  trappen 
der  Sociëteit  op.  Maximiliaan  stond  gants  alleen,  maar  scheen 
plotseling  iets  te  zien ,  't  welk  zijne  aandacht  in  hooge  mate 
boeidb.  Hy  wandelde  op  en  heer  langs  de  rijtuigen,  maar  toefde 
het  meest  in  de  nab^heid  van  eene  calèche,  welke  buiten  den 
kring  der  anderen  in  de  slagschaduw  van  een  bygebouw  der 
Sociëteit  verscholen  was.  Na  eenige  oogenblikken  van  beraad, 
waagde  hij  z\jne  schreden  derwaart  te  richten  en  verwelkomde 
h\j  met  eene  diepe ,  eenigzins  gedwongen  buiging  Mevrouw  Nuyts 
van  Weely  en  de  beide  dames,  pas  uit  .Europa  aangekomen. 
Mevrouw  van  Weely  stelde  hem  vriendel^k  voor  aan  hare  doch- 
ters Louize  en  Anna.  Max  was  zeer  verlegen,  wat  h\j  zeggen 
zou  en  babbelde  zenuwachtig  haastig  over  allerlei  onbelangrijke 
zaken.  De  dames  beand woordden  hem  beleefd ,  maar  spraken  meest 
met  Mevrouw  Dubois,  die  naast  hare  moeder  gezeten  was.  Ten 
slotte  moest  Mevrouw  Van  Weely  den  hofPeI|jken  improvisator 
aankondigen,  dat  ze  het  terrein  verlaten  ging  en  bleef  h^  alleen 
staan,  verbaasd,  onthutst  en  met  iets  onvoldaans  in  zijjn  hart, 
dat  h^'  zich  niet  verklaren  konde.  ïl^  had  de  beide  dames  Nuyts 
van  Weely  gezien I  Arme  Maximiliaan!  H^'  was  in  gevaar  z\jne 
specialiteit  te  verliezen ,  —  zijne  sporadische  verliefdheidskoorts  was 
volkomen  geweken,  —  h\j  was  er  van  genezen,  totaal  genezen,  maar 
er  dreigde  eene  andere  zware  ongesteldheid  voor  den  armen  bachelor  ! 
De  calèche  van  Mevrouw  Van  Weely  voerde  intusschen  het 
gezelschap  huiswaArt  op  den  breeden  r^weg  langs  het  Konings- 
plein. Het  schitterende  maanlicht  ontdekte  nu  volkomen,  wie 
de  beide  pas  aangekomen  jonge  dames  waren.  Al  wat  jeugd, 
gezondheid,  schoonheid  en  smaak  konden  bybrengen,  om  een 
tweetal  bevallige  jonkvrouwen  te  vormen,  was  in  de  beide  zus- 
ters vereenigd.  Louize  had  de  regelmatigste  trekken ,  de  donkerste 
oogen  en  iets  uitnemend  geestigs  in  den  glimlach,  dien  ze  karig 
aan  hare  woorden  toevoegde.  Anna  was  vrolyker,  levendiger, 
kinderlgker ;  ze  lachte  soms  luide ;  —  hare  heldere  stem  had  een 
klank,  die  aan  eene  zilveren  klok  deed  denken.  Hare  oogen 
waren  zachtblaauw  en  vriendel^k,  —  zoo  vriendel^k,  dat  Maxi- 


n 

I 


ld6        J.  VAN  HOUTEN,  BEN  ONTZETTEND  KOOPJEN. 

miliaan  zich  tweemaal  heel  dwaa&  versproken  had ,  toen  h^  haar  aan- 
zag. MoTTOUw  NuytB  van  Weely  scheen  door  de  tegenwoordigheid 
van  hare  dochter»  jeugdiger  en  opgewekter  dan  vroeger.  Mevrouw 
Ihibois  zag  er  zoo  gelukkig  en  innemend  uit ,  als  de  schoone  echt- 
genoote  van  Mr.  André  Antoine  Guirault  Dubois  sints  haar  huwe- 
l^k  steeds  gewoon  was. 

—  //Mama  1"  —  sprak  Anna  thands  —  /rik  zou  Batavia  niet  meer 
gekend  hebben,  maar ' van  het  Koningsplein  wist  ik  me  toch  nog 
iets  te  herinneren.  Welk  een  prachtige  starrenhemel,  hoe  tintelt 
alles  van  zilver  in  't  maanlicht!  Ik  ben  recht  blij,  dat  ik  weer 
by  u  ben!" 

—  «Lief  kind !"  —  fluisterde  de  moeder  en  drukte  haar  zacht 
de  hand.  —  «En  wat  zegt  Lonise?"  —  vroeg  ze  een  weinig 
nieuwsgierig. 

—  //Ik  wist  niets  meer  van  Batavia!"  —  andwoordde  deze  — 
i/maar  ik  kan  u  niet  zeggen ,  hoe  alles  me  op  nieuw  treft  en  boeit. 
Alles  is  hier  zoo  ruim,  zoo  wyd,  zoo  flink  ingericht!  Geen  be- 
naanwde  straten  en  bekrompen  huizen !  Zie  dien  trotschen  kokos , 
zijjne  pluimen  ritselen  naauwel^ks  op  den  nachtwind,  hoe  rustig 
schoon ,  hoe  elegant  is  die  boom  I  E^n  ding  verwondert  me 
maar " 

—  //Welnu?" 

—  tfDat  de  meeste  menschen,  welke  we  van  avond  weer  ont- 
moet hebben,  zoo  weinig  overeenstemmen  met  de  grootsche  natuur, 
die  hen  omringt.     Wat  boezemt  hen  belang  in,  waar  spreken  ze 

over  ?    Over  bals ,  receptie ,  muziek Altijd  over  amuzemen- 

tenl  Is  er  hier  dan  zulk  eene  dringende  behoefte  aan  amuzement?" 

—  (/Meer  misschien  dan  in  Holland,  kindlief!  Maar  we  zyn 
juist  bijj  huis.  Ik  zal  het  u  straks  wel  eens  laten  uitleggen  door 
Dubois,  dien  ik  in  de  voorgnanderij  zie!" 

—  Gelukkig,  dat  er  niemant  mecir  is,  ik  heb  geen  behoefte 
aan  amuzement ,  als  ik  m\jne  Heve  ouders  na  zoo  lange  scheiding 
eindel^k  mag  weerzien!" 

De  calèche  stond  stil,  twee  heeren  ijlden  den  trap  der  veranda 
af,  om  de  dames  bi(j  't  uitstijgen  behulpzaam  te  z^n. 

(H^ordi  vervolgd.) 


! 


DE  KATHOLIEKE  KERK 


IN  NEDERLAND 


f  IN  DE    16"*«EN  IT'^^BEÜW. 


DOOR 


Da.     A.     H.    A.    EKKER. 


De  hierboven  geplaatste  titel  verleide  den  lezer  niet,  om  ligtvaar- 
ëlg  dit  opstel,  als  zullende  wel  tot  de  godsdienstige  polemiek  behoo- 
ren ,  voor  onleesbaar  te  verklaren.     Ik  verzeker  hem ,  dat  er  geen 
I  polemiek  in  voorkomt.     Ik  verzeker  hem  verder ,  op  eigen  ervaring 

aj^^nde,  dat  h^  hier  dingen  lezen  zal,  die  hij  nog  nooit  in 
onze  groote  handboeken  over  Vaderlandsche  Geschiedenis  las. 
En  b^  deze  beweerde  onschuld  en  nieuwheid  voeg  ik,  als  derde 
lokaas  om  hem  te  vangen,  de  merkwaardigheid  van  het  onder- 
werp. Die  Moederkerk,  waartoe  onze  voorouders  minstens  tot 
in  de  16^^  eeuw  behoord  hebben,  welke  dagen  heeft  zy  beleefd 
sedert  Calvin  hier  zyne  tente  opsloeg?  Welke  waren,  tydens  den 
opstand  tegen  Spanje,  hare  lotgevallen,  hare  wederwaardigheden? 
Welken  strijd  voerde  ook  z^  in  eigen  boezem,  en  hoe  hield  z\j 
na  den  Spaanschen  tjjd  in  de  Yereenigde  Provinciën  stand? 
i  Ziedaar  vragen,  dunkt  mij,  wier  ri^ge  beantwoording  den  weet- 

gierige boeyen  kan. 

De    Transvaalsche    Boer  moge   —    sedert    de    chirurgyn    van 

Biebeek    in    1650    met    zyne    kolonisten    aan   Afrika's  zuidpunt 

1  landde    —   van   lieverlede,    van   ouder  tot  ouder  inheemsch  ge- 

I  worden  zgn  in  zyn  nieuwe  werelddeel;  toch  doet  het  hem  goed 

I  van  het  land  zyner  Europeesche  vaderen  te  hooren.  De  Katholieke 

I  VAD.  LETT.,    N.  S.  1865.    WET.  EN  BELL.      No.    UI.  II 


188  DE.   A.   B.   A.   ËKRËft, 


Kerk  is  ons  eerste  vaderland.  Daarin  werden  onze  voorgeslachten 
opgekweekt,  daarin  ontvingen  ook  zij  hunne  opvoeding,  die  w^ 
dankbaar  als  de  stichters  onzes  nieuwen  levens '  begroeten.  W^ , 
protestanten,  mogen  de  Moederkerk  verlaten  hebben;  maar  haar 
vergeten  kunnen  wy  niet.  —  Bovendien ,  niet  alle  Nederlanders 
verlieten  haar:  op  dit  oogenblik  staan  in  «het  Protestantsche 
Nederland"  hare  belijders  tot  de  protestanten  als  2  tot  3;  enz^ 
heeft  in  de  bangste  dagen  der  vervolging  vrome  aanhangers  gehad 
die  hunne  trouw  bezegelden  met  hun  bloed. 

Inderdaad ,  het  is  eene  leemte  in  onze  Vaderlandsche-Geschiede- 
nisboeken  dat  w^  er  zoo  weinig  in  opgeteekend  vinden  van  dat 
deel  onzer  landgenooten,  dat  thans  naast  ons  en  met  ons  zoo 
rustig  de  zegeningen  der  vrgheid  geniet. 

</*  Otide  veete  werd  vergeten  : 
thans  z^'n  w\j  allen  vr^'e  burgers,  elk  z^'nen  God  dienende  naar 
zjjne  conscientie.  Dat  vryheidsgevoel  deed  Israëlieten,  katho- 
lieken, protestanten  in  November  '63  als  broeders  feestvieren; 
dat  is  de  constitutioneele  Eendragt  die  Magt  maakt.  En  als  de 
hemel  helder  blijft  (want  de  politieke  wigchelaar  heeft  op  meer 
cyclonen  te  rekenen  dan  de  Utrechtsche  meteoroloog),  als  de 
hemel  helder  bl^ft,  dan  zult  ge  datzelfde  vr^jheidsgevoel  zich 
wederom  zien  lucht  geven  in  den  aanstaanden  zomer ,  als  Waterloo 
veijaart.  Dan  zal  wederom  katholiek  en  Israëliet  zich  met  ons 
opmaken  om ,  wanneer  Blücher  en  Wellington  het  Plaudüe  /  roepen 
b\i  den  afloop  van  het  groote  drama,  eene  dankbare  hulde  te 
Inrengen  aan  de  helden  van  het  huiveringwekkend  stuk. 

Tot  dezen  welbehagelüken  toestand  zgn  we.  echter  niet  pijlsnel 
gekomen.  Godsdienstige  en  staatkundige  vrijheid  is  eene  rapheid 
waartoe  men  zeggen  zou  dat  de  zon  slechts  enkele  volken' stoven 
kan.  Neem  Engeland,  neem  Nederland;  maar  dan  hebt  ge  ook 
alle  luwe  plekjes,  waar  de  gouden  appel  r^pt,  in  Europa's 
fruittuin  geteld.  En  ook  hier  te  lande  is  die  volle  rijpheid  even- 
min als  in  Engeland  eeuwenheugend.  Als  het  zwaarbeladen  turf- 
schip  dat  de  rivier  met  tegenwind  oplaveert,  gaan  de  volken  «en 
zigzag"  vooruit.  Werkelyke  vrijheid  in  politiek  en  godsdienst 
zal  wel  het  laatste  station  z^'n,  door  de  ingenieurs  voorlang  uit- 
gebakend ,  maar  in  de  meeste  landen  door  het  staatsspoor  zeker 
in  de  19'^^  eeuw  nog  niet  bereikt.  Eene  schets  te  nemen  van 
den  grond  eer  hq  wordt  opgehoogd  en  met  onze  rails  over- 
dekt, is  even  wenschelyk  en  praktisch  als  a  tête  reposée  eens  na 


DB  KATHOLIEKE  KE&K  IK  KEDSRLaND  E^Z.        1B9 


te  gaan  wat  er  alzoo  geschied  is  alvorens  wy ,  vergeleken  met  andere 
volken,  thans  gezegd  mogen  worden  in  Abrahams  schoot  te  wonen. 

De  mensch  is  van  nature  geneigd,  de  kritiekste  momenten*  des 
levens  bi[j  voorkeur  te  gedenken,  daar  omheen  alle  b^zonder- 
heden  te  groepeeren  en  er ,  hetzij  voor  zich  zelven  ,  hetz^  voor 
anderen,  leering  uit  te  putten  van  allerlei  aard.  Dat  is  ook  in 
het  staatsieven  het  geval.  Zie  eens  hoe  onze  opstand  tegen 
Spai^e  Nederlanders  en  vreemden  aantrekt,  hoe  menig  peinzende 
geest  door  dat  onderwerp  werd  geboeid.  Zie  eens  hoe  telkens 
het  Hollandsche  jaar  1672  en  het  Engelsche  1688  van  alle 
kanten  beschouwd  worden  en  wat  al  deducties  uit  die  historisohe 
beschouwingen  door  de  nakomelingschap  zijn  gemaakt. 

Onder  andere  schoone  verzen  (in  der  t^d  in  de  Fuderlandêcke 
LetUroefeningen  geplaatst)  die  de  kleinoodiën  m^'ner  kindsheid 
waren,  zong,  drie-  vier  en  dertig  jaren  geleden,  de  jeugdige  Potgie- 
ter ,  uit  Noorwegen ,  dit  kort  maar  roerend  liedje  aan  Nederland  toe: 

Graaaw  is  nw  hemel  en  stormig  uw  strand, 
Naakt  zijn  nw  dninen  en  effen  nw  velden: 
U  schiep  Natuur  met  een  stiefmoedershand ; 
Toch  heb  ik  innig  u  lief,  o  mgn  landl 

Al  wat  Gy  »yt  is  der  Vaderen  werk: 
Uit  een  moeras  wrocht  de  vlijt  van  die  helden. 
Beiden,  de  zee  en  den  dwingland,  te  sterk, 
Vrjiheid  oen  tempel  en  Godsvrucht  een  kerk. 

Biyf  wat  ge  waart,  toen  ge  blonkt  als  een  bloem: 
Dat  U  Enrope  den  zetel  der  orde, 
'  Dat  de  verdrukte  zijn  wykplaats  n  noem , 
Land  mgner  vadVen ,  royn  lust  en  mQn  roem  I 

£n  wat  de  donkere  toekomst  bewaart, 
Wat  uit  haar  zwangere  wolken  moog  worden , 
Lauw'ren  behooren  aan  't  vleklooze  zwaard , 
Vaderland,  eenmaal  hoi  vrijste  der  aard! 

Dat  die  vrgheid  thans  het  deel  aller  Nederlanders  is,  dat 
danken  wy  aan  het  Protestantisme. 

De  actueele  toestand  hier  en  in  Engeland  zal  den  katholiek  het 
wenschelyke  van  persoonli[jke  en  godsdienstvrijheid  doen  beamen; 
maar  de  geschiedeni84eert,  dat  niet  één  katholiek  volk  in  dit  opsigt 
den  trap  van  ontwikkeling  bereikte,  waarop  wijj  Nederlanders  en 
de  Engelschen  thans  staan.  Met'  hoeveel  vormelijjks  ook  bezwaard , 
hoe  gebrekkig  ook  uitgevoerd  door  z\jne  adepten,  het  Protestan- 

11* 


14Ö  l>ft.   A.  È.   A.   ËKKËH, 


tisme  was  de  drager  der  ware  humaniteit.  Het  bragt  de  gods- 
dienst uit  de  kerk  in  den  mensch,  stelde  twee  geboden-.  «Hebt 
elkander  lief'  en  0 Onderzoekt  alle  dingen/'  en  den  trouwhartigen 
onderzoeker ,  tot  in  de  ziel  verontrust  bij  zyne  resultaten ,  troostte 
het  met  de  verzekering  «Be  waarheid  zal  u  vrijmaken." 

Hoe  langzaam  nu  die  vrijheid  moge  zijn  gekomen;  hoezeer  z^ 
ten  slotte  nog  een  krachtigen  schok  van  de  Bevolutie  van  1789 
behoefde  om  in  Nederland  van  stapel  te  loopen,  —  Godlof,  z^ 
is  er;  maar,  uitvloeisel  van  den  zuiveren  geest  des  Christendoms, 
z\j  zou  er  nimmer  gekomen  zyn  als  niet,  v66r  drie  eeuwen,  het 
Protestantisme,  met  z\jn  verzet  tegen  het  onheil  door  de  «vader- 
l^ke  regeringen"  gesticht,  was  verschenen. 

Dat  is  de  leering  die  de  onpart^dige  beschouwer  trekt  uit  de 
geschiedenis.  Die  leering  is  vertroostend,  al  is  z^  beschamend. 
Z^  is  vertroostend  voor  hem  die  b^'  een  wereld  vol  ongereg- 
tigheid  soms  wanhoopt  aan  verbetering.  Verbetering  komt  er; 
helaas,  z\j  komt  traag,  z^  komt  spade. 

Maar  dereden,  dat  de  vrijheid  die  w^' bezitten  zoo  spade  kwam 
is :  dat  z\j  werd  tegengewerkt  door  bekwame  belangzuchtigen ;  dat  de 
kleine  schare  verlichten  niet  alt^'d  verstandig  te  werk  ging  en 
dat  hare  energie,  om  op  de  indolente  massa  in  te  werken  veelal 
ontoereikend  was.  Een  gevoel  van  billijkheid,  van  verdraag- 
zaamheid zien  we  thans,  meer  dan  vroeger,  die  massa  doorstroo- 
men. Moge  slechts  de  School  één  der  hoofdbronnen  bleven, 
wlMTuit  de  frissche  wateren  des  levens  naar  alle  woningen  wor- 
den geleid.  Waar  het  onderwas  het  denkvermogen  gaande  maakt 
en  aan  dat  vermogen  stof  om  te  verwerken  b^brengt;  waar  de 
opvoeding,  niet  alleen  de  huisel^'ke  maar  ook  die  der  school, 
bezield  door  den  geest  des  Christendoms  die  intellectueele 
krachten  voorzigtig  ten  goede  rigt,  —  daar  wandelt  een  volk, 
uit  de  doornstruiken  der  bekrompenheid,  op  de  baan  der  ware 
humaniteit.  . . .    Maar  genoeg  van  het  Heden. 

Moge  de  mensch  als  hij  krank  is  eerst  ten  volle  den  schat  der 
gezondheid  waardeeren,  de  gezonde  kan  leering  trekjlcen  en  dank- 
baar zi|jn  aan  de  legerstede  des  kranken.  Om  ons,  zoo  noodig, 
te  verzoenen  met  het  Heden,  om  den  heugelijken  toestand  onzer 
jnaatschapp^j  te  waardeeren,  beschouwen  wij  van  nab\j  de  troebele 
dagen  van  olim,  toen  de  zwaarden  werden  aangegespt  en  «het 
TUUT  der  Inquisitievlammen"  op  het  vaandel  onzer  vaderen  de 
leuze  deed  schitteren :    ^ Liever  Turksch  dan  Paapsch." 


SS  KATHOLIEKE  KERK  IS  NEDSBLAKD  EKZ.  141 


Opkomst  der  HSRvoRsaNo  in  Nederland. 

Onze  natie  is  eene  lezende  natie.  Amédée  Pichot,  de  hoofd- 
redacteur der  Bevue  Britannique,  sprekende,  niet  sans  phrases, 
OTer  Koning  Willem  III  die  in  1861  een  bezoek  bragt  aan  het 
Fransche  hof,  vermeldt  dit  voor  ons  opmerkel^k  feit,  dat  z^ne 
Revue  in  Nederland  z<Sóveel  lezers  telt,  dat  h^  er  somw^len 
over  gedacht  heeft  of  het  niet  bill^'k  was  z^n  hoofdbureau  naar 
Amsterdam,  's  Gravenhage  of  Botterdam  te  verplaatsen. 

Ik  zou  durven  gissen  dat  de  Bevne  des  deux  Mondes  ten 
onzent,  vooral  in  den  laatsten  tiijd,  voor  de  Britannique  in 
ezemplarental  niet  onderdoet.  Dat  zijjn  verblijdende  opgaven 
die  den  trek  naar  gezonden  kost  b^  de  natie  bewezen.  Welnu 
kgeft  —  dat  niet  genoeg  geprezen  werk!  —  was  •  reeds  in  Lu- 
thers tyd  voor  den  Nederlander  een  behoefte;  maar  het  was  een 
werk  toen  gevaarlijker  dan  thans.  Want  keizer  Karel,  't  ge- 
meenschappel^k  hoofd  van  Duitschland,  Spaxge  en  Nederland, 
zag  ongaarne  de  beweging  door  Luther  en  de  z\jnen  in  de  kerk 
verwekt,  waaruit  hij,  niet  ten  onregte,  bewegingen  duchtte  in 
den  staat.  Luther  werd  dan  ook  in  1521  op  den  B^ksdag  te 
Worms,  in  plaats  van  wederlegd,  met  z^ne  aanhangers  en  zijjne 
geschriften  ten  vure  gedoemd.  De  doodstraf  werd  ook  op  het  lezen 
der  b^belvertaling  gesteld  en  in  1522  werden  Inquisiteurs  benoemd ; 
want  inniger  dan  ooit  met  den  Paus  verbonden,  was  Karel 
thans  vast  besloten  alle  ketterg  uit  te  roeijen.  —  Jan  de  Bak- 
ker, een  26jarig  priester  was  de  eerste  in  Noord-Nederland  die, 
in  1525  te  's  Gravenhage,  gewurgd    en  verbrand  werd. 

Na  hem  trof  dit  lot ,  althans  kerkerstraf  en  boete ,  meerderen. 
Telkens  worden  de  plakkaten  gescherpt.  In  1529  «rzouden  de 
ketters  gedood  worden,  de  mans  door  het  zwaard,  de  vrouwen 
met  de  putte  (d.  i.  door  ze  levend  te  begraven),  de  relapsen 
(die  ten  tweeden  male  afgevallen  waren)  door  het  vuur." 
Tennis  Teekszoon  te  's  Gravenhage,  in  1530,  ten  vure  verwezen, 
gaat  zingend  en  God  dankend  naar  den  brandstapel.  In  1581  wordt 
in  Limburg  een  gansch  gezin ,  de  man ,  de  vrouw ,  twee  dochters , 
twee  schoonzonen,  verbrand:  zi|j  riepen  den  naam  huns  Zalig- 
makers aan  tot  aan  hun  jongsten  snik.  De  plakkaten ,  hoe 
scherp  ook,  zijn  ongenoegzaam.  In  1540  wordt  den  ketters  de 
beschikking   over    hunne    goederen    ontzegd,    in    1544  hun  het 


142  '  BR.   A.  H.   A.   EKKEB, 

ylugten    zooveel   mogelijk   belet,   in   1550  het  aanbrengen  eens 
ketters  met  de  belft  der  goederen   des  veroordeelden  beloond. 

Maar  genoeg  feiten  *)  ten  bewijze  dat  de  landvoogdessen 
Margaretha  (f  1530)  en  Maria,  die  in  's  Keizers  afwezigheid 
deze  landen  bestuurden,  al  het  mogelijke  deden  om  de  nienwe 
leer  tegen  te  gaan.  De  Inquisitie ,  d.  i.  het  opsporen ,  vatten  en 
vonnissen  van  andersdenkenden  kwam  in  vollen  gang ;  ja  Buard  Tap- 
per van  Enkhuizen  gedroeg  zich  als  opperinquisiteur  zoo  ge- 
streng, dat  de  Landvoogdes  zelve  bij  Karel  op  verzachting  der 
plakkaten  moest  aandringen.  Het  eenige  echter  wat  zij  bewer- 
ken kon  was ,  dat  de  gehate  naam  van  Inquisitie  verwisseld  werd 
met  die  van  «Geestelijk  Gerecht."  ^ 

;  Terw^l  overigens  Frankr^'k,  Italië  en  Duitschland  door  bur* 
geroorlogen  werden  verscheurd ,  bloeiden  hier  in  vollen  vrede  han- 
del en  fabrgk'Cn,  qu  tal  van  vreemdelingen,  waaronder  vele  die 
de  nieuwe  leer  beleden,  bezochten  ons  land.  Slechts  die  plak- 
katen wierpen  daarop  een  zwarte  schaduw.  Omdat  zij  de  H. 
Schrift  gelezen ,  een  heiligenbeeld  oneerbiedig  aangezien  of  ge- 
spot hadden  met  de  werkel^ke  tegenwoordigheid  van  het  ligchaam 
en  bloed  van  Christus  in  een  ouwel ,  werden  er  —  volgens  ge- 
loofwaardige schrijvers  —  krachtens  Karels  plakkaten  wel 
100,000  levend  begraven,  onthoofd,  geworgd  of  verbrand. 
Maar  de  ketterij  wies  als  een  mosterdzaad:  ook  in  Nederland 
zou  bewaarheid  worden  het  woord  van  Gaillard,  den  historie^ 
sehryver  van  Fran^ois  I:  «Yervolg  een  mensch  om  een  gevoelen 
dat  nog  niet  geheel  het  zijne  is  en  gg  zult  het  hem  weldra  ge- 
heel doen  aannemen." 

Toch  was  nog  verreweg  het  grootste  deel  der  landzaten  katho- 
liek, toen' Karel  V  in  1556  zijnen  troon  van  Spanje,  Napels  en 
de  Nederlanden  afstond  aan  zgnen  zoon  Filips  II.  IJverig 
kat}ioliek  en  in  gemoede  overtuigd  van  het  heilzame  der  plakkaten 
tegen  de  ketters ,  was  Filips  echter  de  drie  eerste  jaren  daarmede 
ni.et  gestreng ,  omdat  hg  ongenoegen  vreesde  bij  de  Nederlanders , 
wier  geldelgke  hulp  hg  behoefde  in  den  oorlog  tegen  Frankrgk. 
Na  drie  jaren  strijdens  wisten  de  alvermogende  kardinaal  van 
Lotharingen  en  de  schrandere  Granvelle  (de  hoofden  der  katholieken 


1)  Deze  data  en  de  volgende  zijn  hoofdzakelijk  aan  van  Lennop , 
iGrroên  van  Prinsterer»  Bakbnizen  van  den  Brinks  Motley,  Weber  en 
Waddington.  ontleend. 


D£  KATHOLIEKE   KEBK   IN  'NEDERLAND»'  ENZ.  148 

in  Frankrijk  en  Nederland)  den  vrdde  tnsschen  hunne  dweepzieke 
meesters  te  bewerken,  onder  belofte  van  wederz^dsche  zamen- 
werking  ten  einde  de  ketterjj  uit  te  roeyen  met  geweld.  Dit 
plan,  in  een  gesprek  met  koning  Hendrik  van  Frankrijk  in  1559 
vernomen,  stuitte  Willem  van  Oranje  geweldig  tegen  de  borst. 
Hoewel  zelf  katholiek,  was  Oraige  hoogst  verdraagzaam.  Zacht- 
zinnig van  aard ,  verfoeide  h^  het  onregt^  dat  men  in  den  zin  had 
t^en  eene  partij  waartoe  z^ne  brave  moeder ,  zijne  vier  broeders , 
eenige  zgner  zeven  schoonbroeders ,  z^n  talryke  vrienden  van 
hooge  geboorte  behoorden.  Van  het  jaar  1559  dagteekenen  dan 
ook  de  b^naam  van  «Zwijger",  het  wantrouwen ,  het  vormen  eener 
oppositie,  het  uiten  van  grieven  door  de  Edelen  en  Staten.  Van 
die  oppositie  was,  toen  Filips  zich  in  't  najaar  van  1559  naar 
Spanje  inscheepte  en  z^ne  kloeke  zuster  Margaretha  in  de  land- 
voogdiïj  achterliet,  Willem  van  Oranje  het  hoofd. 

Eerst  was  l^j  echter  in  eene  moejjel^'ke  stelling.  Als  Filips* 
stadhouder  in  Holland,  Zeeland  en  Utrecht  was  h^  genoodzaakt 
de  hand  te  houden  aan  't  uitvoeren  der  plakkaten  tegen  de 
ketter^ ;  maar  in  1561  hertrouwd  met  Anna,  de  Luthersche  dochter 
van  Maurits  van  Saksen ,  moest  hij  de  nieuwe  leer  gedoogen  in  eigen 
huis.  H^  vertrouwde  echter  op  's  konings  staatkunde,  die  hem 
in  dezen  zou  te  hulp  komen.  Hij  rekende  er  vast  op,  dat  Filips 
het  onuitvoerbare  zijner  plakkaten  spoedig  zon  inzien.  Hoe? 
zou  hi}  in  't  kleine  Nederland  —  de  veelbetreden  brug  tusschen 
de  twee  groote  rijken  Duitschland  en  Frankrijk  —  vernietigen 
willen,  wat  hier  zelfs  aan  't  vorstelijk  liof  in  eere  stond  en  ginds 
sedert  vier  jaren  een  regt  had  van  bestaan? 

Te  Par^s  had  zich  reeds  in  1555  eene  protestantsche  ge- 
meente gevormd  en  8,000  hervormden  vergaderden  eerlang  des 
nachts  op  het  Pré-aux-Clercs  om  te  zamen  de  psalmen  te  zingen 
die  Marot  in  het  Fransch  op  r^'m  had  gebragt.  Daar  kwamen 
de  koning  van  Navarre,  Anton  van  Bourbon  en  z^ne  vrouw,  de 
heldhaftige  Jeanne  d'Albret,  daar  kwamen  de  prins  van  Gondé, 
Colignj,  Dandelot  en  eene  menigte  heeren  van  het  hof.  En 
eer  nog  de  edele  Anne  du  Bourg  z^n  geloofsmoed  boette  met  de 
galg  (1559),  waren  4*  Hugenooten  in  Frankr\jk  reeds  »een  volk", 
volgens  de  uitdrukking  van  den  gverig  katholieken  Pasquier. 
De  élite  der  maatschappij,  de  bekwaamste  prelaten,  hooge 
edellieden,  nagenoeg  alle  groote  mannen  van  wetenschap,  waren 


144  BR.   A.   H.   A.   EKKEB, 


opentügk  of  in  hnii  hart,  hervormingsgezind.  Toen  Karel  IX» 
onder  de  voogdijj  z^ner  moeder  Catharina  de  Medicis  in  1560 
den  troon  beklom,  had  de  hervorming  zulke  vorderingen  gemaakt, 
dat  schier  de  geheele  adel  het  katholicisme  verlaten  en  minstens 
een  zesde  deel  der  bevolking  de  nieuwe  leer  omhelsd  had.  £n 
een  pauselijk  legaat  verklaarde  te  vreezen  dat  het  geheele 
koningrijk  voor  de  hervorming  zou  gewonnen  zijn.  Dat  was  de 
vrucht  der  eenvoudige  lezing  des  bijbels  in  de  landtaal,  waarvoor 
Bamus  ^verde  met  woord  en  daad. 

En  Duitschland?  —  Het  had  meer  gedaan  dan  Frankrijk. 
Het  had  met  het  zwaard  in  de  vuist  den  keizer  officiëele  vrijheid 
voor  Luthers  doctrine  afgedwongen. 

Van  Wittenberg  als  uitgangspunt,  onder  de  hoede  van  den 
Saksischen  Keurvorst  en  den  Hessischen  Landgraaf  in  beider 
landen  ingevoerd,  allengs  in  Noordelijk  Duitschland  inheemsch 
geworden,  doorgedrongen  in  Frankenland  en  Zwaben,  geplant 
aan  Donau  en  B^n,  uit  Straatsburg  door  Lotharingen  en  den 
Elzas  verbreid,  was  de  Evangelische  leer  het  palladium  gewor- 
den der  ontwikkelde  burgerklasse,  van  de  boorden  der  Noord- 
en Oostzee  tot  aan  Zwitserlands  bergen ,  in  de  talrijke  Bykssteden, 
als  daar  waren  Maagdenburg ,  Neuremberg,  Hamburg,  Bremen, 
Lubeck,  Bmnswijk,  Bostock,  Goslar,  Straatsburg,  Ulm.  Geen 
B^ksdag  vermogt  met  z^nen  glans  de  geloovigen  te  verblinden  of 
hunne  (Augsburgsche)  confessie  met  zwakke  gronden  te  weerleggen ; 
geen  Keizer  met  zijnen  toom  de  nieuwe  secte  te  verstrooien  die  ^ 
te  Smalkalden  in  1531  tot  eendragt  verbonden  b\j  mogelijk 
gevaar,  haar  vertrouwen  uitte  in  het  juist  nu  gedichte  lied: 
aJEen  vaste  burg  is  onze  God" 

Tot  dat  verbond,  althans  tot  de  Evangelische  leer,  treden 
allengs,  terwijl  de  Keizer  door  buitenlandschen  krijg  zich  de 
handen  gebonden  heeft,  vorsten  en  volken  toe.  Leipzig,  Meissen 
en  Dresden  onder  hertog  Hendrik  van  Saksen  (1539);  Joachim 
ni,  keurvorst  van  Brandenburg  (1539);  Anhalt  en  Mecklenburg 
sluiten  zich  aan.  De  Aartsbisschop  van  Mainz  laat  in  zijne  stiften 
Maagdenburg  en  Halberstadt  der  reformatie  haar  vrijen  loop ,  onder 
voorwaarde  dat  de  stenden  op  zich  nemen  z^'ne  schulden  te  beta- 
len (1539).  Wolfenbuttels  hatel^ke  hertog  wordt-  door  de  Saksers 
en  Hessen  veijaagd.  In  weerwil  der  Beyersche  hertogen  volgt  . 
de  r^ksstad  te  Begensburg  het    voorbeeld   van   Augsburg.     Otto 


^^ 


DE  KATHÖLIEKS  KERK  IN  NEDERLAIO)  ENZ.        145 

Hendrik  van  den  Opperpaltz  neemt  deel  aan  't  Smalkaldisch 
Verbond,  gelyk  Frederik  II,  de  kenrvorst  van  den  Rijnpaltz,  de 
nieiiwe  leer  vrije^jk  in  zijne  staten  toelaat  in  1546.  Ook  Baden- 
parlach  omhelst  de  nieuwe  leer:  zelfs  legt  de  keurvorst  van 
Keolen  zijn'  stenden  een  door  Butzer  en  Melanchton  bewerkt  her- 
vormingsplan voor. 

Wel  mogt  men  dus  van  weerszijden  trachten  zich  vriendschap- 
pelijk in  een  godsdienstoongres ,  te  Begensburgin  1541  gehouden, 
te  verstaan.  Doch  de  toeleg  mislukte,  en  Karel  met  Frankrijk 
vrede,  met  de  Osmanen  een  wapenstilstand  gesloten  hebbende, 
gaat  nu  tot  ernstige  stappen  ter  onderdrukking  der  kerkelyke 
revolutie  over  (1544).  Deels  door  omkooping,  deels  door  wapen- 
geweld lost  h^  het  Frotestantsch  Verbond  op ,  en  is  reeds  in  1 547 
volkomen  overwinnaar.  Kerk  en  staat  op  nieuw  willende  regelen, 
wil  hij  aan  het  Keizerschap  zijn  ouden  luister  hergeven  door  het 
te  verheffen  boven  de  magt  van  Rijksvorsten  en  Pausen.  «We- 
reldlijk hoofd  der  Christenheid"  zal  hij  worden,  als  zijn  lieve- 
lingsdroom  wordt  vervuld.  Maar  die  wordt  niet  vervuld.  De- 
zelfde man  aan  wien  h^'  zijnen  triumf  te  danken  had,  werd 
de  oorzaak  z^ner  schande.  Maurits  van  Saksen  berouwde  het 
de  zaak  der  Protestanten  te  hebben  verraden.  Hij  keert  terug, 
en  met  hem  keert  de  krijgskans  tegen  den  keizer  die ,  jichtig  en 
moedeloos ,  in  het  holle  van  den  nacht  over  de  besneeuwde  bergen 
van  Tyrol  naar  Karinthië  vlugt.  Den  26'®"  September  1555  komt 
de  gedenkwaardige  godsdienstvrede  van  Augsburg  tot  stand, 
waarb^  den  aanhangers  der  Augsburgsche  geloofsbel^'denis  niet 
slechts  volledige  gewetens-  en  godsdienstvrijheid  werd  gewaarborgd, 
maar  ook  bwgerlijke  gelijkheid  voor  't  geregt  en  't  voortdurend 
bezit  der  kerKegoederen  die  z\j  tot  das  verre  hadden  gehad. 

Ziedaar  de  toestand  van  Midden-Europa  en  de  les  der  historie, 
die  Karel  V  z^nen  zoon  Filips  medegaf  op  den  troon.  Oranjes 
verwachting  —  dat  die  zoon  zyn  voordeel  zou  doen  met  de  erva- 
ring des  vaders  —  werd  bitter  teleurgesteld.  Filips'  laatste  daad 
v<5<$r^  zijn  vertrek  was  de  nieuwe  regeling  der  Eoomsch-katholieke 
Kerk,  die  hij  door  de  aanstelling  van  meerdere  kerkvoogden  op 
'hechteren  grondslag  meende  te  vestigen.  Z^n  laatst  vaarwel  aan 
zijne  zuster  was  eene  aanbeveling  om  streng  op  de  handhaving 
der  plakkaten  toe  te  zien. 

Wat    er   in  de  8  volgende  jaren  tot  aan  Alva's  komst  (1567) 


146  BB.  A.   R.  A.   EKKS&, 


gebéurde  sijn  algemeen  bekende  feiten  die  ik ,  mede  ter  herinne- 
nng,  Tan  m^n  standpunt  even  aanstip. 

Nationale  baat  tegen  Spai^e  doet  ducbten  voor  partydigbeid 
yan  Fiüps,  den  geboren  Spai^aard,  vooral  voor  de  officiëele  in* 
voering  van  despotieke  instellingen  zooals  de  Inquisitie.  Eoomscb 
en  onroomscb  is  ontevreden  over  bet  oprigten  dier  menigte  nieuwe 
bisdommen:  een  maatregel  even  onverstandig  als  die  welke  onze  April- 
beweging in  bet  leven  riep.  —  Men  uit  klagten  over  betrij  ver- 
meende ,  betz^  wezentl^ke  grieven ,  b.  v.  bet  acbterblijven  van  eén 
klein  getal  (8,000)  Spaanscbe  soldaten  en  de  tegenwbordigbeid  van 
Granvelle,  welke  staatsman  niets  misdeed  dan  dat  by  der  oppositie 
in  den  weg  was.  't  Verbranden  der  ketters  boudt  aan;  maar 
de  Nederlandscbe  protestanten  vatten  moed  uit  den  gunstigen 
keer  dien  de  zaken  in  Frankrijk  nemen  (1561  en '63):  d^enin 
Buitscbland  bebben  z\j  geloofs-  en  bondgenooten.  Zi|j  worden 
talrijker  en  magtiger:  duizenden  deelen  beimelijk  in  bun  geloof. 
De  Nederlandscbe  koopsteden  vooral  verlangen,  meer  verdraagzaam- 
beid,  opdat  de  vreemdelingen  niet  worden  geweerd.  //Zijj  konden 
in  Nederland  (zegt  van  Meteren)  van  de  Gereformeerden  zoo 
kwaad  een  gevoelen  niet  bebben  als  de  Inquisiteuren  in  Spai^'e, 
die  bare  Morisquen ,  Sarazijnen  en  Joden  veel  beter  acbtten ; 
want  zij  in  Nederland  dit  dagelgks  experimenteerden  in  baren 
bandel  en  wandel,  bevonden  ben  te  wezen  opreebte  lieden,  vol 
geloof,  liefde  en  waarbeid."  Oranje  en  de  meerderheid  der 
Edelen  die  zicb  om  bem  scbaarden  waren  —  na  Granvelle  dien 
zy  als  bunnen  tegenvoeter  besebouwden  te  bebben  verwyderd  — 
in  1564  en  '65  alvermogend  bij  de  Landvoogdes.  De  vervolging 
neemt  af:  Margaretba  stemt  toe  dat  men  b^  den  koning  op  vol- 
komen gewetensvr^'beid  aandringe :  daartoe  wordt  Egmond  afge- 
vaardigd. De  uitkomst  echter  dezer  zending  (1566),  waarop  allen 
de  oogen  gevestigd  badden ,  m^&s  ,  dat  de  vorst  onverzettel^k  bleek 
te  zijn,  ja  den  Baad  van  State  opdroeg  om,  in  overleg  met  twee  of 
drie  der  voornaamste  bisschoppen ,  middelen  te  beramen  tot  fnuiking 
der  ketter^.  De  .ontsteltenis  in  bet  gansche  land  is  groot.  De  prins 
neemt  zyn  ontslag.  De  meer  hevige  Edelen  sluiten ,  tegen  's  Prinsen 
bedoeling,  een  Verbond  (of  compromis  tegen  de  Spaanscbe  inquisitie) 
met  Hendrik  van  Brederode  en  Lodewyk  van  Nassau  aan  bet  hoofd. 
Brederode  met  driehonderd  Edelen  te  Brussel  aan  bet  bof  ver  sche- 
nen ,  reikt  aan  Margaretba  een  Eequest  over  om  matiging  der  plakka- 
ten,  op  grond  dat  een  algemeene  volksopstand  onverm^del^k  is. 


DE  KATHOLIEKE  KERK  IN  NEDERLAND  ENZ.        147 

Werkel^'k  is  er  moderatie  noodig;  want  de  spanning  onder 
de  burgerij  neemt  toe  bij  den  dag:  veel  gereformeerde  leeraren, 
vooral  uit  Frankrijk,  komen  herwaarts:  de  openbare  prediking 
in  bet  vrije  veld  is  niet  meer  te  beletten.  Van  4-  tot  15,000 
personen  verzamelen  zich  ter  hagepreek. 

Van  een  dier  vroegste  vergaderingen  die,  in  weerwil  der  over- 
heid, te  Overveen  bij  Haarlem  gehouden  werd,  zegt  Brandt: 
K*t  Meeste  volk  was  daar  den  ganschen  nacht  geweest  en  had  b^ 
gebrek  van  ander  verblijf  op  't  veld  geslapen.  Ten  leste  kwam 
ook  de  Predikant.  Men  stak  twee  stokken  in  de  aarde  en  bond 
daar  een  sperre  overdwars  aan  vast  om  hem  tot  stut  en  leuning  te 
dienen.  Na  het  zingen  en  bidden  predikte  hy  over  Efez.  2,  v.  8, 
9  en  11,  en  dat,  ofschoon  hij  zeer  kleinen  zwak  van  persoon  was, 
omtrent  vier  uren  lang ,  in  een  zeer  heeten  zonnesch^'n.  Eindelijk 
bad  hij  wel  vurig  voor  alle  standen  van  menschen  en  met  name 
voor  de  Overheid ,  zoodat  daar  weinig  drooge  oogen  gezien  werden." 

Zelfs  in  veel  steden  is  meu  gedwongen  godsdienstoefening  te 
vergunnen.  De  Verbonden  Edelen  beloven  in  Julij  1566  den 
onroomschen  bescherming.  Men  wapent  zich  om  ter  preek  te 
gaan :  meer  dan  200,000  man  komen  aldus  in  't  geweer. 

Toen,  helaas,  uitte  zich  in  de  onderscheiden  gewesten,  geli^jk- 
tijdig  en  algemeen,  zonder  overleg  of  beraad,  de  gemoedsstem- 
ming der  gistende  menigte.  De  Beeldenstorm  woedde  in  Augustus 
1566  over  't  gansche  land.  De  furie  die  alle  kerken,  kloosters, 
godshuizen  schond,  sloot  tevens  den  weg  van  minnelijke  verzoe- 
ning, welke  eene  eendragtige,  nationale  houding  tegenover  den 
Spaanschen  Vorst  welligt  zon  hebben  bewerkt.  Schrik  en 
verslagenheid  zijn  de  droevige  gevolgen  der  baldadigheid ;  roomsch 
en  onroomsch  vreezen  voor  regeringloosheid,  't  Verbond  der 
Edelen  verloopt.  Margaretha  herwint  het  gezag,  omstuwd  door 
velen  die  den  toorn  van  Filips  duchten. 

Voor  't  eind  van  April  '67  zijn  alle  schuldigen  gestraft,  is  alles 
onderworpen;  de  verordeningen  tegen  de  ketters  zijn  harder  dan 
ooit.'  Margaretha  vordert  een  nieuwen  eed  van  //gehoorzaamheid 
tegen  elk  en  een  iegelijk  zonder  onderscheid."  De  prins  weigert 
dien  en  vertrekt.  Met  hem  vertrekken  meer  dan  100,000  Neder- 
landers naar  Engeland,  Frankr^k  en  elders.  Een  jaar  na  den 
Beeldenstorm  (Aug.  '67)  versch^nt  Alva. 

Ik  heb  gemeend  dit  wel  wat  groote  voorportaal  te  mogen  stel- 
len  als  ingang  tot  m^ne  Katholieke  Kerk,  ten  einde  de  meeste 


*-»*awr 


-*-*>     '«44rr«9«^  «•fiSfa    r   — .  lig. 


-i         -s^L  jts:    -iratcT 


HL 


^i 


-ï^jr  ^Törf 


:r.     5:i 


tt  tAftnÓLIÊÉA   lÖBRlC    tK    S'EDÈ&LANB  El>t2.  léd 


stellen ,  een  regt  schier  aan  alle  ^  kapittels  van  kathedrale  kerken 
eigen  en  dat  ICarel  V  hun  ook  b^  acte  van  30  Sept.  1528 
liet.  Doch  hoe  het  z^  met  de  bul  van  paus  Glemens  YII  yan 
20.  Aug.  1529  (zie  Dupac  de  Bellegarde  p.  31):  zooveel  is  ze- 
ker dat  het  regt  van  verkiezing,  hetwelk  de  v^f  kapittels  vaa 
Utrecht  tot  dusrer  hadden  uitgeoefend,  door  de  bullen  vanpaus 
Paulus  IVenPiu8lV,in  1659  en  1560,  aanzienlek  werd  verkort.^ 
Filips  kriygt  nu  het  regt  van  benoemen  voor  het  aartsbisdom 
zoowel  als  voor  de  5  sufiragante  zetels.  Intusschen  verliet  de 
vorst  den  traditioneelen  weg  niet,  blijkens  ziijnen  brief  aan  de 
5  kapittels  van  Utrecht,  20  Sept.  1561  geschreven,  waarin  h\i, 
hun  Fredrik  Schenck  voorstellende  als  eersten  aartsbisschop, 
wenscht,  dat  zy  hem  eveneens  behoorlek  als  zoodanig  zullen 
w kiezen,  aannemen  et  aanstellen."  Het  metropolitaansch  ka- 
pittel heeft  dan  ook  sedert  dien  t\jd  dat  regt  steeds  met  meer  of 
minder  plegtigheid  uitgeoefend. 

Fredrik  Schenck,  baron  van  Toutenburg  ')  was  de  eerste 
aartsbisschop  van  Utrecht,  of  wel  als  men  Willebrord  en  Bonifa- 
cius  medetelt,  de  derde. 

Hem  was  de  droevige  taak  beschoren,  van  1561  tot  1580  ge- 
tuige te  z\jn  van  staats-  en  kerkberoeiingen  die  z^n  kromstaf 
niet  bezweren  kon.  Hy  moest  het  nog  beleven ,  dat  de  provincie 
Utrecht  de  openbare  uitoefening  der  katholieke  godsdienst  b^ 
plakkaat  van  14  Jun^  1580  verbood.  Leedgevoel  over  de  officiëele 
verdelging  zijner  kudde  sleepte,  twee  maanden  later,  den  herder 
ten  grave.  Toch  is,  hoewel  onder  verschillende  vormen  en  met 
meer  of  minder  lange  tusschenpoozen   b\j   't  benoemen,   de  zetel 

Rtfeaji.  J>ese  wederom  waren  zoo  genoemd  (zegt  Van  Rijn  I,  xzxvi) 
iromdat  gij  u  verbonden  hebt  de  kanoiiijke  regels  stipter  te  boaden 
als  de  anderen."  Zij  woonden  eerst  als  regulieren  by  de  kerken ,  leefden 
gemeenschappelijk,  en  aten  aan  denzelfdcn  disch.  Een  prooit  (ook  wel 
aAfgeheeten)  stond  orer  hen.  Reeds  in  de  lOde  eeuw  hield  het  gemeen- 
schappeiyk  leven  der  kanunniken  te  Utrecht  en  elders  op:  toen  lieten 
lij  zich,  den  naam  van  broeders  te  min  vindende,  domheeren  of  stifcs- 
'  heeren,  noemen.  Aan  het  kanunnikscliap  waren  natuurlijk  proven  of 
prebcnd^n  verbonden. 

1)  Toen  een  groot  kasteel  te  Vollenhove  in  Overijssel  gelegen,  thans 
eene  schilderachtige  ruïne  op  een  eilandje  in  het  landgoed  Oldmitenborg 
van  den  Baron  Sloet  van  Oldr.  —  Een  paar  schoonc  schetsjes  voor  30 
jaren  door  den  talentvollen  graaf  Frederik  van  Bijlandt  van  dezen 
bouwval  gemaakt,  zijn  in  mijn  bezit. 


15Ö  DR.     A.   H.    A.   EKKS&, 


der  aartsbissclioppen  van  ülrechi  steeds  tot  op  onzen  t\jd  beset 
geweest. 

Ook  't  kapittel  der  kathedraal  van  Haarlem  heeft,  schoon  zon- 
der openbare  kerken  en  inkomsten,  en  155  jaren  {1587 — 1742) 
^nder  hoofd,  zich  onafgebroken  staande  gebonden  en,  met  meer 
moed  en  vastheid  dan  't  metropolitaansche,  z\jne  regten  gehand- 
haafd en  doen  gelden.        * 

't  .Kapittel  der  kathedraal  van  Dtventer  benoemde  van  1577 
tot  1665,  terwijl  de  bisschoppelijke  zetel  open  stond,  groot^Ti- 
carissen  *)  ter  besturing  der  diocese;  het  werd  in  1591,  na  de 
inname  van  Deventer ,  naar  Oldenzaal  verplaatst,  doch  eigeatliljke 
opvolgers  had  tot  1758  de  laatate  bisschop  Gilles  de  Monte  (te 
ZwoUe,  1577)  niet.  Geldgebrek  maakte  het  den  benoemden 
G\jsbert  Coeverinck  onmogelijk  in  functie  te  treden. 

Cunerus  Petri,  de  tweede  en  laatste  bisschop  van  Leeuwarden^ 
had  met  groote  moe\jelijkheden ,  ook  van  den  kant  zgner  geeste- 
1^'ken,  te  kampen:  h\j  werd  b\j  den  ommekeer  der  zaken  in 
Friesland  eerst  te  Harlingen  in  de  gevangenis  en  later  met 
800  gl.  pensioen  in  een  klooster  geplaatst.    Sedert  liep,  door  het 

1)  Groot*mcari8  (of  plaats verrangor)  is  bij  ontstentenis  dea  bisschops 
do  door  het  kathedraal  kapittel  gekozen  bestuurder  een  er  diocese:  ge- 
Ifjk  Tan  Ncercasscl  zulks  10  jaren  te  rtrccht  was.  Een  algemeen  veearts 
segt  Van  Hcnssen  (bij  Van  Rijn  I,  xxxiii)  werd  door  do  klerezy 
(te  Utrecht  door  de  5  kapittelen)  aangesteld  in  de  plaats  des  overle« 
den  bisschops,  totdat  er  een  nieuwe  zou  zijn  gekozen.  Soms  werden 
er  3  vicarissen  te  geiyk  aangesteld.  Die  dan  het  tijdelijke  waarnamen 
gddurende  het  openstaan  des  bisdoms  hcetcn  maubumi,  mombers,  ru- 
waeods.  Het  onderscheid  tnsscfaen  groot"  en  algemeen  vicaris  schijnt 
echter  niet  door  te  gaan.  , Apostolisch  vicaris  was  een  titel,  dien  de 
Paus  schonk  aan  dengene  die  door  de  geestelijkheid  met  het,  beheer 
des  bisdoms  was  belast.  Blijkens  de  breve  van  Paul  os  V  van  4  Oct. 
1614  (waarbg  aan  Rovcnius  de  faculteiten  van  het  apostolisch  vica- 
riaat worden  verleend)  heeft  de  apostolische  vicaris  «de  magt  om  te 
benoemen  tot  alle  kanonikaten  en  andere  beneficiën"  waarvan  het  regt 
van  benoemen  aan  d^n  H.  S.  behoort,  «welke  openvallen  in  de  metro- 
politaansche, kathedrale,  collegiale,  parochiale  of  andere  kerken  der 
Vercenigde  Nederlanden." 

Verschillend  van  bovengenoemde  is  de  vicaris  eens  bisscJtops  «die  diens 
plaats  bekleedt  alsof  hij  de  bisschop  was."  Een  vicaris  heeft  een  vol- 
komen regtsgebied.  De  bisschop  behoeft  niet  afwezig  te  zijn  om  een 
vicaris  te. hebben;  de  bisschoppen  hadden  wel  vicarissen  «al  waren  sy 
by  der  hand  en  al  hadden  zg  zelve  bequaamigheits  genoeg." 


D£  ItATHÖLIEKE  KEBK  IN  MEDBItLlKD  t^Z.  ISl 

ylugten  aller  kannnniken,  't  kapittel  zgner  kathedraal  geheel 
te  niet,  en  't  beheer  z^'ner  diocese  kwam  eerst  aan  Haarlem, 
later  aan  den  aartbisschop  van  Utrecht. 

De  generaal  der  Dominicanen  Jan  Kn^ff  was  door  Granvelle 
in  1563  tot  eersten  bisschop  van  Groningen  gew^d.  Bruhesius., 
tot  zyn  opvolger  bestemd,  stierf  voor  de  w^ding  (1600);  Amold 
N\jlen,  daarop  tot  den  bisschoppel^'ken  zetel  yerkozen,  bestuur- 
de, ofschoon  niet  plegtig  geW^d,  4  jaren  de  diocese.  Toen 
liet  de  Regering,  tot  de  nieuwe  leer  overgegaan,  N\jlen  opslui- 
ten ,  doch  herstelde  hem  eerlang  in  vrgheid ,  zoodat  h^'  te  Gro- 
ningen woonde  tot  1594,  toen  de  stad  overging.  Sinds  Nylens 
vertrek  vindt  men,  noch  te  Groningen  noch  te  Leeuwarden, 
httK\j  van  een  kapittel  hetz^  van  een  vicaris-generaal  melding. 
Haarlem  werd  eerst,  later  Utrecht  met  het  beheer  belast. 

Te  MiddeUmrg  eindel^'k  wordt  na  den  dood  des  eersten  bis- 
Bchops  Nicolaas  de  Gastro  (1573),  Jan  van  Str^en  eerst  tot 
viearis-generaal ,  later  (1581)  tot  bisschop  benoemd. 

Ook  hem  maakt  de  inname  der  stad  het  wonen  aldaar  oh- 
doenl^k.  Achtereenvolgens  zetelt  h\f  te  Keulen,  Boermond, 
Leuven,  in  'welke  laatste  stad  h\j  met  beleid  het  seminarie, 
door  Filips  II  voor  z\jne  diocese  gesticht,  beheert  (f  Julij  1594). 
Gedurende  eenige  jaren  is  h^'  de  eenige  gewade  bisschop  die  overig 
is  van  de  6  kerkvoogden  der  metropolitaansche  provincie  Utrecht. 

Wel  had  hij  nog  een  opvolger  in  Karel  Filips  de  Bodoan; 
doch  daar  de  omstandigheden  geenen  bisschop  vergunden  zieh  te 
Middelburg  op  te  houden  werd  na  ziyn  dood  (1616)  deze  dio» 
cese  door  de  vicarissen-generaal  der  Utrechtsche  bestuurd. 

In  't  begin  van  den  opstand  (1566 — 1579)  werd,  vooral  door 
't  beleid  vanden  prins  van  Oranje,  de  instandhouding  der  katho- 
lieke godsdienst  bedongen  en  beloofd,  't  Was  op  veel  plaateen 
slechts  verzet  tegen   /de  Spaansche  tyrannig." 

Ook  de  Unie  van  Utrecht  (23  Jan.  1579)  bepaalde  dat  niemand 
om  der  godsdienst  wil  mogt  bemoe^'el^'kt  of  ondervraagd  worden, 
alsmede  dat  alle  geestel^ke  en  tot  kerken ,  kloosters  of  coU^ên 
behoorende  personen  het  vr\je  gebruik  zouden  behouden  van  al 
hunne  goederen,  godsdienst,  kleeding.  In  dien  geest  schreven 
ook  de  Staten  van  Holland  aan  Amsterdam.  En  de  eerste 
inbreuk  op  die  bepalingen  werd  ten  strengste  door  de  hoofden 
der  Unie  gegispt.     Intusschen  badden  de  katholieken,  vooral  de 


152  tt,   A.   ±  A.   ÈKSÉt, 


geestelijken ,  veel  te  l^den  hetzij  van  't  oproerig  gemeen ,  dat  niet 
in  toom  gehouden  werd,  hetz^'  van  eigendunkel^ke  partghoofden 
die  zich  niet  stoorden  aan  de  gemaakte  wet.  B^  de  opsomming 
der  gruwelen  door  de  Spanjaarden  gepleegd ,  mag  in  onze  yader- 
landsche  geschiedboeken ,  als  tegenhanger,  de  historie  der  19 
Gbrkumsche  martelaren,  die  door  den  HoUandschen  Alva,  Lumey, 
in  1572  op  duivelsche  wijze  werden  omgebragt,  niet  ontbreken, 
't  üitToerig  relaas  kunt  gij  lezen  bij  Dupac  bl.  47 — 61. 

Doch  toen  de  protestanten  zich  allerwegeve  rmenigvuldigden , 
toen  door  de  wreedheden  der  Spanjaarden  hunne  verbittering  en 
door  de  zamenkoppeling  van  Kerk  en  Staat  hun  argwaan  tegen 
alle  katholieken  werden  gaande  gemaakt,  werd  allengs  de  verhouding 
anders.  Hunne  meerderheid  gevoelende,  én  in  't  geheim  of  open- 
lijk door  de  hoofden  der  Unie  beschermd,  begonnen  eerlang  de 
protestanten  de  openbare  uitoefening  der  katholieke  godsdienst 
te  verbieden  en  den  katholieken  hunne  kerken  te  ontnemen.  Utrecht 
doet  dit,  met  verbeurdverklaring  der  meeste  geestelgke  goederen 
14  Junij  1680;  evenzoo  de  Staten  van  Holland  in  Maart  en 
Dec.  1581,  gelijk  het  heette  als  t^del^'ke  schorsing.  De  katho- 
lieken van  Haarlem  worden  van  al  hun  kerken  en  openbare  eere- 
dienst  beroofd:  klagten  daarover  bij  den  Prins  baten  niet. 

Nog  strenger  plakkaten  te  Utrecht  in  1588:  tegen  alle,  zelfs 
geheime,  godsdienstige  zamenkomsteu  der  katholieken  wordt  zware 
straf  gedreigd. 

Het  edict  van  Holland  en  West-Friesland  (9  Mrt.  1589)  ver- 
biedt het  drukken  en  verspreiden  van  geschriften  ten  gunste  der 
katholieke  leer,  het  lezen  der  mis  of  eenige  andere  oefening 
van  ir'tPaapsche  bijgeloof'  hetz^  in  dorpen  of  steden,  kerken 
of  huizen,  schepen  of  schuiten.  Den  12  Maart  1591  wordt 
bi|j  zware  straf  verboden  het  zenden  van  jongelieden  naar  de 
universiteiten  van  Leuven,  Douai,  Dol  of  andere  aan  den  Spaan- 
schen  koning  onderworpen  plaatsen. 

Nog  andere  plakkaten  tegen  de  katholieken  worden  uitgevaar- 
digd in  1594  en  '96.  Maar  in  de  meeste  latere  wordt  er  —  en 
dit  is  opmerkelgk  —  onderscheid  gemaakt  tusschen  de  gewone 
wereldl^'ke  priesters  uit  het  land  zelf  en  de  vreemde  monniken, 
vooral  de  Jezuïten.  De  buitensporigheden  dezer  laatsten  vooral, 
hunne  oproerigheid,  hunne  leer  over  den  vorstenmoord,  hunne 
geldgierigheid,  hun  loeren  op  erfenissen  geeft  aanleiding  tot  de 
meeste  edicten.     In   dien  geest  is  ook  de  verzoenende  toespraak 


BE  katholukb  kerk  ik  nbdsblani)  enz.  153 

die  de  president  Jeannin,  ambassadeur  des  Frauschen  konings, 
hield  tot  de  Staten  Generaal  in  Jun^  1590,  om  althans  b^  oog- 
luiking  de  uitoefening  der  katholieke  godsdienst  te  dulden,  als 
men  haar  niet  wilde  erkennen  b^  de  wet.  Ook  hij  onderscheidt 
de  rustige,  getrouwe  katholieke  priesters  van  de  oproerpredikers 
en  raadt  aan,  alle  welgezinde  geestel^ken  hunne  namen  te  laten 
opschrijven  in  publieke  registers ,  en  door  goed  ter  naam  staande 
burgers  de  verklaring  te  laten  onderteekenen  dat  die  priesters 
fatsoenl^ke,  rustige  burgers  z^n.  Zoo  doende  zult  g^  i—  zegt 
h^  —  alle  geestel^ken  kennen  en  weten  wie  te  vertrouwen  zyn; 
en  z\jn  er  nog  anderen  verborgen,  g^  kunt  dan  dadeljgk vermoe- 
den, dat  z:y  kwaad  in  den  zin  hebben  en  hen  straffen.* 

B^  plakkaat  van  '  26  Maart  1612  verbanden  de  Staten  van 
Holland  en  West-Friesland  de  Jezniten,  //damnosa  Jesuitarum 
secta",  hen  onderscheidende  van  die  inlandsche  geestelijken  die 
een  vaste  en  bekende  standplaat?  hadden.  Evenzoo  't  plakkaat 
van  26  Febr.  1622  dat  de  Jezuïten  uit  de  7  provinciën  bant,  als 
ffverderfelijjke  en  moorddadige  secte*',  terw^l  (als  werd  Jeannins 
raad  gevolgd)  de  andere  priesters,  «die  geen  Jezuiten  zyn"  binnen  - 
8  dagen  hun  naam  en  woonplaats  moeten  opgeven.  Dit  plakkaat 
wordt  tweemalen  (Aug.  1641  en  April  1649)  vernieuwd.  —  Men 
ziet,  dat  de  regering  er  allengs  toe  kwam,  om  Hugo  de  Groots 
wensch  te  verwezentljken  (Hist.  d.  r.  B.  lU,  474):  «Mogen  toch 
de  niet  katholieke  mogendheden  begrypen ,  dat  geen  vloten  en  geen 
legers  voor  haar  zoo  te  di^chten  z\jn  als  die  secte,  die  't  gezag 
der  godsdienst  gebruikt,  om  de  menigte  op  te  ruyeni" 

Werkel^k  wordt  de  overheid  allengs  zachter  jegens  de  inlandsche 
wereldlgke  geestelyken  en  hunne  leeken.  In  de  twee  dedaratiën 
der  Staten  Generaal,  den  22*^»  Mei  en  ll'^»^'  Sept.  1682  aan  de 
provinciën  en  steden  die  nog  Spaansch  waren  gerigt,  ziet  men 
dnidel^k,  dat  z^  het  in  hun  belang  rekenden,  de  vr^je  oefening 
dei;  katholieke  godsdienst  toe  te  staan  in  de  plaatsen,  die  zQ 
verder  zouden  onderwerpen.  Dat  beloven  zi|j  ook  uitdrukkelyk , 
voor  geesteliïjken  en  leeken,  aan  alle  provinciën  die  zich  zullen 
vo^u  aan  hunnen  kant. 

Wel  is  waar  worden  de  plakkaten^  tydens  het  12jarig  Bestand 
geschorst,  in  1621  met  den  oorlog  vernieuwd ,  ja  gescherpt.  Maar 
het  is  toch  meer  de  heffe  des  volks  die  den  katholieken  overlast 
doet  dan  de  magistraat.  Ook  nog  na  den  Munsterschen  vrede 
leest  men  hier  en  daar  van  willekeur  en  gestrengheid  (b.  v.  te  Leyden 

TAD.  LETTXaOBF.,  N.  S.  1865,  WET.  XM  BELL.  No.  UI.      12 


164  BB.   ▲.   R.   A.   EKKEIl, 


in  1££5— *1658)  tegen  de  stille  godsdienstoeleningen  der  katholie'* 
ken ;  maar  liet  waren  meer  plaatselijke  &a.  persoonl^ke  maatregelen. 

Amsterdam  is  sedert  1648  steeds  de  stad  waar  de  katholieken 
de  meeste  vrijlieid  genieten.  Friesland,  Groningen,  Zedand  s^n 
daarentegen  het  gestrengst.  De  Staten  Tan  Friesland,  Terontnut 
door  Barend  van  Galens  oorlogsyerklaring ,  dreigen  b^  pUJÜcaat 
Tan  26  Jolig  1667  zware  boete  aan  ieder  Jezuïet,  priester  pf 
monnik,  Treemde  pf  inlander ,  die  in  hunne  proTinde  Toor  de 
eerste  maai  gevonden  wordt;  zweepstraf  en  deportatie  voor  de 
tweede,  strengere  ligchaamsstraf  Toor  de  derde  maal.  Die  h^n 
herbergen  worden  schier  eTen  streng  bedreigd.  De  Groningache 
Staten  volgen  nog  in  't  zelfde  jaar  dit  vooièedd.  Die  van 
Zedand,  ziende  dat  de  onde  plakkaten  niet  werden  gdiandhaafd, 
maken,  S4  Jan.  1673,  een  nienw,  welks  uitToering  den  magistraat 
met  nadruk  wordt  gelast.  Wantrouwen  in  eene  godsdienst  die 
maar  al  te  dikwerf  ingreep  in  de  staatkunde ,  was  ook  hier  het  motief. 

De  temgtogt  der  Franeehen  op  het  laatst  van  1678  gaf  den 
katholieken  eene  schier  algemeene  verademing.  Men  vpedde  geen 
achterdocht  meer  tegen  hen  even  als  tijdens  den  kr^g^  en  de 
trouw  toen  door  hen  aan  de  republiek  betoond  was  een  waarborg  van 
de  trouw  die  men  meende  van  hen  te  kunnen  verwachten  in  vrede. 

Toch  wordt  er  wederom  in  Friesland,  met  het  oog  op  Frankryk, 
een  zeer  ernstig  plakkaat  afgekondigd  in  1661,  terwijl  de  oude 
worden  hernieuwd.  En  toen  kort  daarna  (1685)  de  herro^ing 
van  't  Edict  Tan  Nantes  ons  land  met  tal  van  voortvlugtigen , 
waaronder  200  predikanten,  overdekte,  dreef  de  animositeit  van 
het  oogenblik  de  protestantache  bevolking  tot  wrevel  en  weerwraak, 
en  d«ed  d^  magistraat  in  de  meeste  steden  met  klem  de  hand 
slaan  aan  cle  uitvoering  der  edicten  van  weleer.  De  edelmoedigheid 
echter  waannede  de  katholieken,  vooral  in  Holland  en  West- 
Friesland  aan  de  roepstem  der  regering  om  hulp  voor  de  réfugié 
gehoor  gaven  (de  katholiekei^  van  Leyden  alleen  gaven  3,000  Gl.) 
bragt  onverw^ld  kalmte  te  weeg. 

Die  stamming  is  steeds  beter  geworden.  Sedert  1700  worden 
de  oude  plakkaten  schier  niet  meer  toegepast.  De  Staten  Gene^ 
mal  zalven  verklaren,  19  Julijj  1730,  dat  de  veranderde omstan- 
heden  de  scherpte  der  plakkaten  hebben  verzacht.  Bq  onder- 
(cheiden  gelegenheden  zien  wy  de  magistraten  der  verschillende 
stedan,  ja  zel&  het  Hof  van  Holland  als  geldig  verklaren  de 
uiterste  wilsbeschikkingen  gemaakt  ten  voordeele    1®.  van  katho* 


BE  KATHOUSKE  KESK  IN  NEDEKtAND  EKZ.  155    . 

Heke  aman-  of  weeshuizen,  %^.  van  HCollegie  te  Amersfoort  be- 
stemd ter  oplmding  ?an  aanstaande  geestel^'ken  der  bisschoppelijjke 
kerk,  ta  zelfs  8*^.  ten  gunste  van  honne  parochiêou  Sedert  1700 
hebben  de  Staten  geen  nieuwe  plakkaten ,  dan  tegen  onruststokers 
onder  de  katholieken,  mtgevaardigd. 

Hoe  dringend  daartoe  aangezocht,  hebben  de  Staten  daarom 
steeds  geweigerd  hun  zegel  te  hechten  aan  de  zending  van  Apos- 
tolische Vicarissen.  Overtuigd  dat  het  oneindig  heilzamer  is  voor  den 
Staat,  dat  de  katholieken  er  worden  beheerd  door  de  eigen  geestelyk- 
heid  des  lands,  dan  door  vreemdelingen ,  gezonden  door  het  Boom- 
sche  hof  en  dus  geheel  van  Bome  afhankel^k ,  hebben  zijj  de  keus  van 
eenen  aartsbisschop,  in  1723  door  die  yaderlandsche  geestelijkheid 
feiaajk,  even  als  vroeger  die  zyner  voorgangers  door  haar  was  ge- 
schied, begunstigd.  Gedoogen  daarentegen  diezelfde  Staten  dat  het 
grootste  deel  der  katholieken,  in  verzet  tegen  't  gezag  der  kerk- 
voogden, zich  laat  besturen  door  de  Nuntiussen  te  Brussel  of 
Keulen,  sijj  doen  dat  om  de  bevooroordeelde  meerderheid,  die 
door  de  Jezuïten  tegen  de  gewone  leraren  is  opgezet,  niet  in 
't  harnas  te  jagen.  De  Staten  hebben  zich  in  dit  opzigt  v^enoegd 
iPiet  op  nieuw  de  Jezuïten  te  bannen,  die  steeds  als  opru^'ers 
z)jn  beschouwd  en  als  aanleggers  van  't  groote  schisma,  dat 
onder  de  katholieken  ontstaan  is.  Holland  en  West-Friesland 
k<MQen  tuBschen  beide  en  dreigen  de  Jezuïten  met  uitbanning 
(Febr.  1708)  als  zy  't  interdict  tegen  den  aartsbisschop  Codde 
van  Utreeht  niet  opheffen.  De  verbanning  wordt,  toen  dreigen 
niet  hielp,  5  maanden  later  werkel^'k  uitgesproken^  Dit  plak- 
kaat tegen  de  Jezuïten,  zoowel  als  andere  uit  de  vorige  eeuw, 
hebben  de  Staten  Generaal  vernieuwd  den  1^^  Mei  1720,  en 
deze  vernieuwing  is  speciaal  in  Holland  en  West-Friesland  den 
gSiten  iiiei  a^ekondigd.  Toch  hebben  de  Jezuïten  niet  opgehou* 
den  ter  sluiks  op.  verschillende  punt^  der  provinciën,  waaruit 
zy  gebannen  waren,  te  verschünen;  terwjjl  z:\j  ^  ^  ^  andere 
gewesten',  welke  die. resolutie  der  Algemeene  Staten  niet  evenzoo 
hadden  omhelsd,  even  vr^  en  opentl^k  als  de  andere  katholieke 
leenren  bleven  voortwerken.  Evenwel  namen  de  Staten  van 
Utredit  omstredcs  1764  eene  geheime  resolutie,  houdende,  dat 
by  doode  van  een  Jezuïet  geen  zigner  orde  hem  in  zyne  kerke- 
1^  funetien  kon  opvolgen.  Na  de  opheffing  der  Jezuïten- 
orde  door  den  Paus  zelven  vindt  men  een  plakkaat  van  verban- 
ning der  Jezuïten  in  Friesland  van  16  Maart  1776. 

12» 


156  BR.   A.   B.   A.   EKKEB, 

In  hoofdzaak  z^n  dit  de  regeringsmaatregelen  sedert  den  triomf 
van.  het  Protestantisme  tegen  de  katholieken  genomen.  Metvl^t 
verzameld,  eerlek  ohderzocht,  z^n  ze  b\j  Dupac  de  Bellegarde 
een  r^'ke  bron*  voor  den  geschiedvorscher  die  naar  het  suum 
cniqne  en  juiste  proportiën  streeft.     Thans  moge  volgen  de 

INWENBIGB  TOESTAND   DEB  KATHOLIEKE   K£BK. 

«De  uitwerking  der  eerste  edicten  tegen  de  Katholieken  was 
verschrikkeligk"  zegt  Dupac  de  Bellegarde.  Wy  mogen  vragen: 
waarom  hadden  dezen  juist  de  tegengestelde  werking  van  die  der 
edicten  tegen  de  protestanten?  Laat  ons  liever  z^geu:  «De 
werking  van  't  protestantisme  was  verbazend."  Z\jne  verschijning 
onder  onze  katholieken  was  als  die  van  Garibaldi  in  't  r^k  van 
koning  Franciscus :  uiterl^k  goed  georganiseerd,  viel  de  Kerk  door 
inneriyke  voosheid  uiteen. 

Toen  Sasbold  Vosmeer  in  Februari  1583  optrad  als  Algemeen 
Yicaris  van  den  sedert  Schencks  dood  ledigen  aartsbisschoppel^'ken 
zetel,  vond  kg  hier  te  lande  (met  uitzondering  van  Haarlem) 
alles  in  wanorde  en  ontbinding.  Yan  de  50  stiften  van  Bedel- 
monniken die  er  in  de  6  diocesen  waren  v66r  den  Opstand, 
van  de  116  abdigen  of  huizen  van  monniken  en  geordende  kanun- 
niken telde  hy  slechts  2  getrouw  en  op  hun  post  gebleven  Francis- 
canen. Die  niet  waren  overgegaan  leefden  in  luiheid,  uit  vrees 
van  het  kostgeld  te  verliezen  dat  hun  was  toegelegd  toen  het 
klooster  vernietigd  werd. 

Slechts  de  wereldl^ke  geestelijken  betoonden  zich  getrouw  en 
moedig  onder  de  beproeving.  Sasbold  telt  er  600  in  den  beginne, 
over  de  verschillende  provinciën  verspreid.  In  1692  waren  er 
meer  dan  100  te  Haarlem,  meer  dan  200  te  Utrecht,  en  tot 
20  en  30  in  de  voornaamste  steden.  Doch  in  de  dorpen  bleven 
er  schier  geene  wegens  de  moeyelijkheid  om  er  zich  te  ver- 
schuilen. Maar  de  priesters  in  de  steden  hadden  de  verschillende 
kwartieren  der  provinciën  onder  elkander  verdeeld,  om  er  de 
herderl^'ke  zorg  over  te  hebben:  deels  door  ze^selven  te  bezoeken, 
deels  door  de  landbewoners  b^'  zich  in  de  stad  te  doen  komen 
en  hun  den  troost  der  godsdienst,  zooveel  z^*  konden,  te  schenken. 

De  kerkel^'ke  regering  of  hiërarchie  —  eene  goddel^ke  instel- 
ling volgens  't  Concilie  van  Trente  —  is,  hoezeer  in 't  verborgen, 
steeds  in  stand  gebleven.     Dit  is  een  punt,  door  Dupac  de  Belle^ 


DE  KATHOLIEKE  KBKK  IK  NEDERLAND  ENZ.         157 

garde  met  blikbare  voorliefde  behandeld  en  op  vri^j  goede  gronden 
betoogd,  't  Episcopaal  bewind ,  het  eerste  en  voornaamste  deel 
der  hiërarchie,  heeft  nooit  in  de  Nederlandsche  kerk  ontbroken. 
Belette  de  ongunst  der  t^'den  't  vervullen  der  suffiragante  zetels, 
bragt  zy  soms  zelfs  oponthoud  in  't  bezetten  van  den  metropolitaan- 
schen  stoel ;  die  prelaturen  z^n  toch  altijd  beschouwd  als  bestaande ; 
de  omvang  en  grenzen  van  ieders  regtsgebied  zyn  alt^d  stipt  in 
acht  genomen,  en  altijd  was  het  streven  levendig  om  't  bisschop- 
pel^k  bestuur  der  Nederlandsche  provincie  te  herstellen  zooaU 
het  v6ór  de  hervorming  was  geweest. 

t  By  't  langdurig  openstaan  der  suf&agante  zetels  had  toch  elke 
diocese  haren  b^zonderen  vicaris-generaal,  of  althans  hare  aarts- 
priesters en  pastoors,  nagenoeg  even  geregeld  als  toen  't  bisdom 
werd  opgerigt.  Die  algemeene  vicarissen  werden  benoemd  door 
de  kapittels  der  hoofdkerken ,  zoolang  zn  bestonden ,  en ,  b\j  hunne 
ontstentenis,  door  de  aartsbisschoppen  of  't  aartsbisschoppel^k 
kapittel.  Zoo  dikw^ls  de  Utrechtsche  hoofdzetel  vaceerde,  benoemde 
zgn  kapittel  vicarissen-generaal,  om  de  diocese  te  beheeren,  en 
ging  dan  over  tot  de  keus  van  den  aartsbisschop ,  wiens  w^'ding 
'i  kapittel  nooit  naliet  te  vragen.  Werd  er  langzaam  of  achteloos 
b^  eene  benoeming  gehandeld,  zulk  eene  handeling  lokte  steeds 
klagten  uit;  inmiddels  bleven  orde  en  tucht  in  't  kerkel^k 
bewind  met  eene  stiptheid  bewaard,  die  men  welligt  in  een 
katholieken  staat  vruchteloos  zoeken  zou. 

Was  't  verzet  der  Hooge  Hegering  tegen  de  katholieke  leer  en 
in  'tb^'zonder  tegen  de  bisschoppen,  voor  dezen  langen  tijd  een 
reden  om  hun  waren  naam  van  «Aartsbisschop  van  Utrecht"  of 
«Bisschop  van  Haarlem"  te  verschuilen  achter  dien  van  «Bisschop 
van  Filippi ,  of  Tralies  of  Castorië;"  hebben  deze  hooge  prelaten 
uit  te  ver  gedreven  inschikkelijkheid  voor  de  ultramontanen,  welligt 
te  veel  hunne  hoedanigheid  van  Apostolische  Vicarissen  op  den 
voorgrond  gesteld ,  het  stond  niettemin  bi|j  alle  katholieken  vast,  dat 
zü  al  't  gezag  en  al  de  regten  van  werkel^ke  bisschoppen  hadden. 

't  Is  nagenoeg  eveneens  met  de  kapittels  gegaan,  bepaaldelijk 
met  het  metropolitaansche  van  Utrecht.  Daar  de  protestanten 
zich  op  't  einde  der  16<^  eeuw  allengs  van  het  kanunnikschap 
meester  maakten:  daar  het  sedert  1632  niet  meer  geoorloofd  was 
anderen  dan  protestanten  in  dat  collegie  te  benoemen,  vergenoeg- 
den zich  de  katholieke  kanunniken  —  wier  benoeming  onafgebro- 
ken .  is    doorgegaan  —  dikw^ls  met  den  eenvoudigen  naam  van 


158  1».   A.   H.  A. 


»idcari«sen"  of  «episeopale  raad",  om  do  regereadéi  magken  gOMt 
danstoot  te  geven.  Zoodoende  zich  bestendigend  konden  z^  tevens  de 
geestel^ke  belangen  der  diocese  behartigen  en  hy  de  proteetanten 
den  schijn  vermeden  als  wilden  zij  voortbestaan,  om  eenmaal  tenig 
te  keeren  in  't  bezit  der  tijdel^ke  goederen  die  hun  waren  ontnomen* 
Te  Deventer,  waar  het  kapittel  tot  na  164)0,  en  te  HaarljHBi , 
waar  het  tot  nu  toe  geregeld  heeft  voortbestaan,  was  dezelfde 
voorzorgsmaatregel  in  naam  en  uiterl^ken  vorm  niet  eens  noodig. 

Nog  minder  stoornis  leed  het  kerkbewind  b$  de  geestelgken 
van  den  tweeden  rang.  Waren  kan  de  kerken»  die  de  oude 
parochiën  vormden ,  mei  alle  inkomsten  ontnomen ;  s^  hielden  er 
niettemin  den  titel  van ,  en  men  heeft  steeds ,  zooveel  de  omstan- 
digheden en  de  sehaarschte  van  priesters  het  gedoi^den,  die 
functiën  vervuld.  De  pastoors^  daartoe  benoemd,  vormden  met 
de  hun  ondergeschikte  geloovigen,  steeds  even  zooveel  afiEonder" 
Igke  parochiën,  die  al  hare  ottde  praerogatieven ,  onafhankeli^ 
van  't  verlies  harer  wereldscfae  goederen,  behieldetn.  Qeen  pries- 
ter kon  bezit  nemen  van  één  dier  paroehiën,  dan  in  zoover  h^ 
daartoe  van  den  hoofduestnurder  der  diocese  de  opdragt ontving, 
en  die  opdragt  was  niet  üjcfelijk,  maar,  als  in  alle  katholieke 
landen,  voor  het  geheele   leven. 

De  pastoraten  van  eUce  diocese  waren  in  aartspriestersdiap- 
pen  verdeeld:  6  in  üe  diocese  van  Utredit,  5  in  die  van 
Haarlem,  3  in  die  van  Deventer ^  en  1  in  elk  d^  diocesen  vaa 
Leeuwarden,  Groningen  en  Middelburg. 

Ook  daar  waar  geen  eigentlijke  parochiën  bestonden ,  maar  slechts 
staties  die  door  missionarissen  werden  bediend ,  konden  dezen  zich 
niet  vestigen  zonder  verlof  van  den  bisschop  of  van  z^n  groot- 
vicaris  ,  of,   by  vacature ,  van  den  vicaris-genenal  des  ka^ttels. 

Wel  hebben  inzonderheid  de  Jezuïten  op  deze  orde  van  zaken 
inbreuk  gemaakt^  doch  de  besluiten  der  pausen  en  der  congre- 
gatie van  de  Fnopapanda  hebben  steeds  het  goed  regt  der  hie- 
rardbische  orde  erkend. 

Aangaande  de  geesteljgke  re§/éapleffinf  valt  op  te  merken ,  dat 
zy,  in  't  protestantsche  land,  geheel  den  steun  der  t^'del^ke 
magt  ontberend,  met  veel  bezwaren  in  de  toepassing  gepaard 
ging.  't  Waren  natuurlek  slechts  kerkel^'ke  en  geestel^ke  straffen 
die  konden  worden  opgelegd.  Schorsing,  verbod,  ontslag,  uit» 
banning  zelfs  werden  door  den  aartsbisschop  nitgespn^en ;  maar 
niet  met  die  indrukwekkende  praal  welke  een  geestel^  geregts- 


DS  KATHOLIEKE  KBBK  IN  NIBBSLAND  ENZ.         159 

kof  in  katholieke  landen  ometnwt.  En  om  die  etmSen  tea  uit- 
Töer  te  leggen  hadden  de  leeraren  geene  andere  middelen  dan 
den  eerbied  yoot  'tgeoag,  dat  ze  uitsprak,  en  'tbewnata^n  der 
sdknldigen.  Qroote  omzigtigheid,  wigzè  spaarstaamheid  weidden 
in  dit  opzigt  bjj  de  snperie  uren  vereischt;  en  toeh  moeeten  sQ, 
huns  ondanks,  somd  ergernis  verwekken,  als  de  straf waardigen 
hooggeplaatst  of  invloedrjjk  genoeg  meenden  te  a^n«  om  zich,  in 
weerwil  des  kerkvoogds,  in  hunne  bedieningen  te  handharen. 
Ihipac  de  Bellegarde  haalt  een  treffend  voorbeeld  aan  van  zulk 
eme  verwikkeling  met  den  onwilligen  vicaris  Stappart,  welke 
Sasbolds   laatste  levenajaren  verbitterde. 

Maar  genoeg  van  den  vorm,  de  niterüijke  regeling  waufaan 
Boómseh  en  Ondroomsch  zooveel  meer  waarde  hechten  dan  de 
Frotestalit,  die  kerk  en  godsdienst  niet  als  één  beschouwt.  Ne- 
men w^   thans  nog  de  navolgende  statistische  opgaven. 

Toen  Sasbold  Vosmeer,  na  een  SOjarige  moe^el^ke  regering, 
als  vicaris-generaal  eneaartsbisschop  stierf  in  1614,  had  hy  het 
geluk  zgne  kerk  in  vry  voldoenden  staat  achter  te  laten,  't  Ver- 
slag door  hem  over  z^ne  kerk  den  4^®>^  Januar^  1614  aan  den 
Brusselschen  Nuntius  ingediend ,  bevat  merkwaardige  opgaven. 

Van  de  140  Kanunniken,  die  het  5tal  kapittels  der  aartsbis- 
schoppelyke  kerk  van  Utrecht  voor  den  Opstand  telde,  waren 
er  in  1614  nog  4  overig,  en  5  vicarissen  van  St.  Maarten;  van  St. 
Salvador  de  deken,  de  thesaurier  en  6  vicarissen;  2  kanunniken 
en  2  vicarissen  van  St.  Jan;  8 'kanunniken  en  7  vicarissen  van 
St.  Maria.  Bovendien  de  pastoors  der  4  parochiën  van  de  stad 
benevens  hunne  vicarissen,  allen  te  zamen  40  wereldlijke  pries- 
ters te  Utrecht  gevestigd.  Die  40  priesters  bedienden  schier 
dagelQks  de  mis  en  riepen  gewoonl^k  het  volk  ter  godsdienst- 
oefening en  tot  het  godsdienstig  onderwas  zamen  alle  zon*  en 
feestdagen  in  12  bedehuisjes  of  kapellen  die  4  a  500  personen 
konden  bevatten.  Zulke  verzamelplaatsen  waren  er  60  in  de 
slad:  men  vergaderde  b^  afwisseling  in  eenige  van  deze,  om 
niet  zoo  gemakkel^k  te  wórden  ontdekt.  Sasbold  telt  er  in  Ne- 
derland nog  500  op  het  land,  waar  de  priesters  uit  de  stad  de 
geheime  vereenigingen  der  katholieken  kwamen  leiden.  Die  aan  de 
leeken  den  tijd  en  de  plaats  der  byeenkomst  medede^den  waren 
geestelyke  zusters,  vandaar,  gel^'kmen  beweert,  klofjet  geheeten. 

In  dat  jaar  1614  was  de  geestel^kheid  op  verre  na  zootalr^k 
liet  in  de  andere  steden  der  diocese.   Sart)old  telt  er  in  't  geheel 


160  DB.  A.   H.   A.   EKKEB, 

slechts  40  priesters:  1  te  Botterdam,  8  te  Leyden,  6  te  Amers- 
foort; 5  te  Gouda,  3  te  Delft  enz.  In 't  Geldersche  en  Klee&land , 
waar  de  openbare  eeredienst  had  stand  gehouden,  waren  zjj  tabr^ker. 

Op  Utrecht  volgde,  wat  het  getal  clerici  betreft,  Haarlem,  In  de 
stad  Haarlem  zelve  telde  men  toen  20  wereldl^ke  priesters  en  5 
ordesgeestel^ken;  in  Amsterdam  16  wereldlyken  eü  7  geordenden; 
in  Alkmaar  7  en  2;  in  Hoorn  11  enz. 

Bijjna  gelyk  in  aantal  was  de  Devettter  diocese,  waar 't  kapittel 
der  kathedraal  en  dat  der  collegiale  kerk  van  Oldenzaal  stand 
hielden  met  24  priesters.  —  Nog  waren  er  in  functie  4  of  6  te 
Zutphen,  5  te  Grol;  maar  slechts  3  priesters  in  Deventer  zelf,  2 
te  Zwol,  1  te  Kampen,  enz. 

Schaarscher  waren  de  priesters  in  de  Groninger  en  Leeuwarder^o- 
eesen,  in  beiden  te  zamen  slechts  17,  waaronder  nog  2  Jezuïten. 

Wat  de  Middelóurger  diocese  aanbelangt,  die  had  geen  enkelen 
priester  in  1614.  Uit  Utrecht  moest  een  geestél^ke  worden 
afgezonden ,  voor  wie  in  Zeeland  geestel^ke^iulp  mogten  behoeven. 

Dezelfde  achteruitgang  in  getalsterkte  blijkt  uit  dat  verslag  ten 
aanzien  van  de  geestelijke  gesticMen, 

Waren  er  voor  de  Eeformatie  geweest 

in  de  diocese  van        Utrecht  188, 

in    »        II  H         Haarlem  72, 

//•   ,1        II  II        Deventer  62, 

//     //        u  II  Leeuwarden  50, 

//     H        II  II     Groningen  39, 

if    II        u  n    Middelburg  33, 


te  zamen  444  stiften,  waar- 
onder 50  kloosters  van  bedelmonniken;  in  1614  bestonden  er  nog 
wel  ettel^ke  met  hunne  inkomsten  in  en  omstreeks  Utrecht  (onder 
anderen  3  abd^'en  van  Benedictijnen,  3  van  maagden  van  de 
kommanderyën  der  Duitsche  en  Malthezer  orden,  9  kloosters  van 
geestelijke  zusters);  doch  wat  het  personeel  aangaat ,  kon  Sasbold 
in  de  geheele  provincie  Utrecht  slechts  18  geedelijken  vinden; 
al  de  anderen  waren  verdwenen ;  en  van  die  1 8 ,  zegt  h^ ,  deden 
slechts  2  iets  aan  de  kerkedienst;  de  overigen  waren  eer  van 
ergerl^ken  dan  stichtelgken  levenswandel. 

Gunstiger  daarentegen  is  het  tafereel  dat  h\j  ophing  van  de 
seculiere  geestelijkheid. 

De  geheele  wereldl^ke  geestelykheid  —  zegt  de  prelaat  —  is 


DE  KATHOUBRE   KEBK    IN   NEDERLAND  ENZ.  UI 

onbevlekt  van  naam,  inkleeding,  huisraad,  levensw^'s  eer  beneden 
dan  boven  het  middelmatige  eenvoudig.  Zonder  iets  aan  te  nemen 
van  de  geloovigen ,  weten  zQ  van  hun  vaderlek  erfdeel  of  van  de 
opbrengst  hunner  beneficiën  nog  aanzienlijke  aalmoezen  te  schen- 
ken. Sommigen  hunner  bieden  vol  zelfopoffering  b^  pestziekten 
hulp ,  of  trotseren  met  heldenmoed  vervolging  en  kerker  om  't  geloof. 

Ook  een  groot  aantal  keken  had,  nog  in  1614,  volhard  in 
'i  geloof  en  leefde  voorbeeldig.  Sasbold  telt  er  8,000  in  de 
provincie  Utrecht,  waaronder  van  de  aanzienlijjkste  namen  der  stad. 

Daarentegen  waren  er  in  de  w^jduitgestrekte  kwartieren  zijner 
diocese  zoo  weinig  katholieken  overgebleven,  dat  er  sedert  den 
Opstand  hier  in  geen  18,  ginds  in  geen  80  jaren  eengeestelijke 
gesien  was. 

Een  uitmuntend  middel,  om  b^  voortduring  in  een  genoegzaam 
aantal  geestel^ken  te  voorzien ,  had  men  gevonden  in  de  stichting 
van  verschillende  collégeê  of  seminariën  te  Keulen  en  Leuven ,  tiitslui- 
tend  bestemd  voor  de  opleiding  van  jonge  lieden  tot  de  dienst  der 
Nederlandsche  kerk.  Ook  een  groot  aantal  sUtdMeurzen  waren 
tot  datzelfde  doel  geschonken  in  de  colleges  van  Fauê  Jdriaan  FI, 
vam  IHeskmd,  van  8t.  Wüleörard  en  van  Atreeht  te  Leuven. 

Be  oudste  dezer  kweekscholen  is  die  van  St.  Willebrord  en 
Bonifacius,  in  't  begin  der  17**^  eeuw  te  Keulen  gevestigd,  ten 
behoeve  der  diocesen  Utrecht,  Haarlem,  Middelburg,  en  later 
overgebragt  naar  Leuven.  Dit  college  bevatte,  omstreeks  1614 
een  50tal  leerlingen  en  leverde  jaarl^ks  ongeveer  15  leeraren 
aan  de  Hollandsche  kerk.  Ook  de  bisschop  van  Neercassel 
spreekt  in  zyn  Verslag  van  den  toestand  der  kerk  in  1671  met 
hoogen  lof  van  de  tucht  en  orde  die  er  heerschten  in  deze 
school.  —  Het  a***^  college,  van  St.  Pulcheria  of  van  de  Heilige 
Maagd,  werd  gesticht  te  Leuven  door  Bovenius  in  1616,  be- 
paaldel^'k  voor  de  diocese  Haarlem.  De  kosten  der  stichting 
werden  gevonden  uit  de  meer  dan  toereikende  giften  aan  't 
eoll^  van  8t.  Willebrord  vermaakt.  Maar  het  verdient  op- 
merking ,  dat  die  ruime  giften  hoofdzakelyk  voortvloeiden  uit 
de  besparingen  der  geestel^kheid ,  ofschoon  die  toch ,  gel|jk 
w^  boven  zeiden,  geen  bezoldiging  trok  van  het  volk.  De  ordes- 
geestel^ken  daarentegen,  die  door  hunne  ommegangen  aanzien- 
l^ke  sommen  verzamelden,  droegen  niets  voor  deze  collies  b^'. 

Het  Idjarig  Bestand  maakte  de   gelegenheid  gemakkelqk,  om 


16i&  BH.   A.   H.   k.   BKKSB, 

jongelieden  uit  Holland  naar  die  eoll^efl  te  eenden.  De  staten  veaAn^ 
den  in  dien  t^'d  slechts  het  plaatsen  der  knapen  in  de  scholen  der 
Jezttïten,  welke  laatsten  z^  in  hun  edict  van  26  Mrt.  161 2  als  ireene 
verderfel^ke    en   moorddadige  secte"    seer  erg   paraphraseerden. 

Deze  scholen  bezit  de  Utrechtsche  kerk  thans  niet  meer.  Haar 
Ti(janden  hebben  haar  die  ontnomen  in  den  t^d  der  scheuring 
(1724),  toen  zij  't  gezag  Tan  den  Aartsbisschop  weerstreefden, 
dien  't  metropolitaansch  kapittel  zich  koos.  Kort  daarop  zocht 
men  't  verlies  te  vergoeden  door  't  stichten  van  een  seminarium 
te  Amersfoort,  dat  sedert  de  gemeenschappelyke  kweekschool  is 
gebleven  der  jonge  geestelQkheid  van  Utrecht  en  Haarlem. 

Evenzoo  hebben  de  tegenstanders  der  aartsbièschoppel^ke  par* 
t^  het  voordeel  gehad  al  hare  studiebeurzen  van  Leuven  aa& 
zich  te  trekken. 

Gelijk  Sasbold  een  arrest  tegen  zich  had,  dat  hem  van  1602 
tot  1614  in  de  nog  Spaansche  streken  of  te  Keulen  deed  ver* 
w^'len,  zoo  werd  ook  z^n  opvolger  Bovenius  nagenoeg  om  de* 
zelfde  reden  in  1640  verbannen.  De  Algemeene  Staten  hadden 
van  Sasbolds  reis  naar  Bome  en  't  plan  des  Aartshertogen,  om  hem 
tot  Aartsbisschop  van  Utrecht  te  verheffen,  gehoord,  en  Bovenius  had 
zich  meermalen  «Aartsbisschop  van  Philippi  en  Utrecht"  getiteld. 


Vreemd  voorwaar,  dat  de  katholieke  kerk  in  Nederland  geen 
erger  vijanden  had  dan  hare  geloovigen  zelve.  Als  men  de 
schets  van  Dupac  of  de  Batavia  Sacra  doorloopt,  stu^  men  op 
eene  reeks  van  stribbelingen  en  hatelykheden ,  den  kerkvoogden 
door  de  Jezuïten  verwekt;  een  groot  deel  der  energie  van  de 
yverigste  prelaten  ging  door  de  Jezuïten  voor  de  kerk  te  loor. 
f  Zelfs  de  protestanten  —  schrijft  Sasbold  aan  Tilman,  3  Aug. 
1596  —  bemoeijeiyken  ons  zoo  niet  als  de  Jezuïten  ons  grieven; 
en  elders  roept  hij  worstelens-moé  uit:  «Welk  een  genootschap! 
Aandruischend  tegen  de  instellingen  der  kerk,  kan  het  een  ander 
lot  hebben  dan  algeheele  uitroeiing?"  Wj ,  Sasbold  Vosmeer, 
de  schrandere,  vol^verige,  kordate  Delvenaar,  zag  met  deermt 
hun  aantal  toenemen  —  van  8  in  1609  klom  het  tot  22  in 
1622  en  tot  70  omstreeks  1630  — *  immers  hun  beleid,  zoo 
beweerde  h^,  strekte  slechts  om  den  waren  geest  der  godsdienst 
te  vernietigen,  om  van  de  Christenen  eene  pciiüeke  vereeniging 
in  plaats  van  eene  ehristelyke  te  vormen. 


DE  KATHOLim  KERK  IN  NESVKLAND   ENZ.  168 

Bb,  gtlfk  Sasboldt  leven,  zoo  was  ook  dat  van  zgn  opvdger 
Bovenms  ^ne  wonteling  met  de  Societas  Jesu.  Bovenius,  insge- 
1^  genoopt  om  met  2  afgeyaardigden  liaar  Bome  te  trekken 
(162d),  t^  einde  self  b^  den  paus  sieb  te  suiTeren  Tan  den 
laeter  en  de  aanslagen  der  Jezmten ,  betoogt  bovendien  in  s^n 
ingediende  memorie,  Jboe  heilloos  hnn  invloed  zon  z^n  voor  de 
kerk.  Werden  toch  de  Jezuïten  gezaghebbers  of  medegeeaghebbers 
ia  de  Nederlaadsdie  kerk,  dan  zouden  de  geloovigen  eerlang 
alle  godsdianstoelening  derven ;  de  Staten  zouden  hen  geen  oogen* 
blik  dulden  binnen  hun  gebied:  want  steeds  hadden  de  Staten 
getoond  hen  meer  dan  andere  ordesgeeste^jken  te  haten,  zeggende 
hea  te  besehöuwea  .als  de  onruststokers  in  Fiankr^k,  Duitedi- 
kad,  Yeietië  en  elders,  die  zich  mengden  in  staataaangelegen- 
hedea ,  die  briefwisseling  hielden  met  vreemde  vorsten  en  aan 
dezen  de  regeringsgeheimen  verrieden,  die  ruime  inzameUngen 
van  gdd  hdMden  om  het  naar  hunne  colleges  te  zenden,  die  de 
stervenden  tot  aaazienliüke  erflatingen  noopten ,  enz. 

Een  regeringsdaad  van  Bovenius,  die  de  Oudroomsfihett  met  biijzon* 
dere  voorliefde  doen  uitkomen ,  omdat  daarin  voor  hen  in  zekeren  zin 
de  cardo  quaesticmis  ligt ,  is  de  vorming  van  een  Fteariaai  of  bissehop- 
peliijken  Baad  (9  Nov.  1688).  140  kanunniken  en  140  vicarissen 
vormden  in  den  goeden  tijd  het  domkapittel  der  5  kerken  van  Utrecht. 
Bit  ligehaam  was  sedert  de  hervorming  wel  in  wezen  gebleven ; 
maar  allengs  hadden  de  protestanten  zidi»  b^  den  dood  der 
tii«l0i88e%  van  verschillende  plaatsen  meester  gemaakt,  ofschoon 
toch  de  katholieken  lang  in  't  bezit  van  het  meerendeel  der  benefieiéB 
bleven.  Beiden,  het  Boomsohe  en  het  Protestontsehe  element, 
jdaatten  zich  voort  volgens  't  herkometig  gebruik;  het  kapittel, 
zoo  halfslachtig ,  hield  gemeenschappel^ke  vergaderingen  om  zijn 
gedeputeerden  ter  provinciale  staten  te  kiezen,  als  aadendns. 
Teneweg  het  grootete  aantal  katholieke  kanunniken  woonde  niet 
in  de  stad.  In  1614  woonden  er  slechts  ^2  katholieke  kahun- 
ntkea   en    95  katholieke  vicarissen  hier  te  lande. 

Berst  in  1622  bragl  het  edict  der  Utrecfatsche  Staten ,  dat  het  be- 
noemen van  een  katholiek  tot  kanunnikschappen  of  prebenden  die 
openvielen  verbood,  in  dien  toestand  eene  verandering.  Hoewel 
oavenninderd  hunne  inkomsten  trekkend  tot  aan  hun  dood,  zouden  de 
kotkolidEen  allengs  uitsterven  door  die  wet  Bovenius  was  ten  hoogste 
bekommerd,   't  Belang  z^ns  geesteliijken  r^ks  moest  hem  vnrigl^k 


164  DB.  A.   H.   A.  EKKEB, 


het  Yooitbestaan  yan  sgn  metropolitaansch  kapittel  doen  wenschen. 
Gemagtigd  door  eene  pausel^ke  breve ,  deed  K\j  dan  ook  nog 
minstens  10  benoemingen  tusschen  de  jaren  1622  en  1633. 
Maar  ofschoon  h^,  slechts  op  het  geestel^k  heil  zijner  kudde 
bedacht,  de  t^del^ke  voordeden,  aan  die  plaatsen  verbonden, 
gereedel^k  den  protestanten  liet,  kon  h^  zeker  z\jn,  dat  de 
Staten ,  als  hun  die  benoemingen  ter  ooren  kwamen ,  hem 
daarover  in  regten  zouden  betrekken.  Ziende  dat  h^  het  oude 
kapittel  onmogel^k  aldus  bestendigen  kon,  werd  h^  te  rade, 
7  der  bekwaamste  katholieke  kanunniken,  hier  te  lande  woon- 
achtig, te  kiezen,  en  hun  4  z^ner  beste  seculiere  geestel^ken 
toe  te  voegen,  ter  vervulling  der  4  eerste  kanunnikplaatsen ,  die 
het  aan  zyne  beurt  zou  z^'n  te  begeven.  Yan  deze  11  vormde  h^ 
wat  h^'  noemde  //een  Vicariaat,"  d.  i.  een  medewerkend  ligchaam , 
dat  hem  dienen  moest  van  raad  en  met  hem  den  arbeid  z^ner 
regering  deelen.  Alle  andere  reguliere  en  seculiere  geestel^ken 
zijner  diocese  verpligtte  hg  om  't  gezag  diens  raads  te  erkennen , 
aan  de  statuten  en  ordonnantiên ,  die  hy  met  dien  raad  maken 
zou ,  zich  te  onderwerpen ,  hunne  toevlugt  bij  moe^elijjkheden ,  die 
zich  in  hunne  ambstbediening  zouden  voordoen,  tot  dien  raad  te 
nemen.  Kortom  dat  nieuwe  ligchaam  moest,  welken  naam  het 
om  de  tijdsomstandigheden  mogt  aannemen,  worden  beschouwd 
èn  als  de  voortzetting  van  't  metropolitaansch  kapittel,  waarvan 
het  in  't  geestelijke  alle  autoriteit  had  aangenomen,  èn  tevens 
als  de  pUuUwenMmffer  der  kapittels  van  de  andere  kathedralen, 
gel^k  dan  ook  alle  opvolgers  van  Bovenius  het  al^  zoodanig 
hebben  erkend. 

Toen  nu  dit  nieuwe  coUegie,  kapittel  of  vieariaai  (want  al  deze 
namen  heeft  het  gedragen)  voor  goed  was  gevestigd,  onthielden 
Rovenius  en  zgne  opvolgers  zich  van  't  verder  benoemen  tot  het 
kanonikaat.  Het  kanoniek  bewind  der  diocese  was  verzekerd: 
dat  was  hem  genoeg.  De  inkomsten  liet  men  den  protestanten ; 
maa/'t nieuwe  ligchaam  werd  als  episcopale  êetuuU  en  als  kapiUe 
betiteld  in  alle  stukken ,  die  over  den  toestand  der  kerk  hier  te 
lande  naar  Bome  of  aan  de  Nuntiussen  werden  gezonden.  Zoo  ver- 
klaarde zich  ook  op  dit  punt  in  1669  de  bisschop  van  Castoriën , 
Johannes  van  Neercassel  aan  kardinaal  Chigi,  die  inlichtingen 
vroeg;  zoo  zond  van  Neercassel  later  ter  onderhandeling  naar 
Bome,  Brussel  of  Keulen  leden  van  dit  corps  met  de  qualificatie 
van    «leden  of  afgevaardigden  van  't  metropolitaansch  kapittel  van 


tÈ  KATHOLISKE  KERK  IK  NEDEBIAKD  SN2.  l6fi 

Utrecht".  Zoo  spreekt  ook Theod.  de  Cock, -—  in  1688  naar  Bome 
gezonden,  om  de  bevestiging  te  erlangen  van  Hugo  Frans  van 
HeuBsen  (of  zoo  dit  niet  gelnkte,  van  één  uit  het  nieuwe  drietal, 
Codde,  Cousebant  en  Schep,  door  dit  zelfde  kapittel  ter  opvolging 
van  Van  Neercassel  geformeerd)  —  van  iapiUel,  van  hoMmniken  enz., 
ab  gebruikel^*ke  namen  voor  dit  coUegie.  Eerst  in  1708  is  men 
bronnen  aan  dit  ligchaam  z^n  naam ,  z^ne  regten,  ja  zelfs  zgn  be- 
staan te  betwisten,  toen  de  Jezuïten  zich  ten  doel  stelden,  het  episco- 
paat in  Nederland  te  vernietigen  en  de  kerk  aan  de  willekeurige 
regering  van  't  Boomsche  hof  en  zijne  -  dienaren  te  onderwerpen. 
Bovem'us  beleefde  niet  minder  stormige  dagen  dan  Sasbold.  Te 
naauwemood  gew^d  (1620)  zag  I^j  het  12jarig  Bestand  ten  einde 
spoeden ,  en  de  oude  geloofsvervolging  op  nieuw  beginnen  met  den 
kr^g.  Beurtelings  buitenslands,  te  Bome,  in  Brabant  tot  1625,  be- 
zocht hg  daarna  de  voornaamste  kerken  van  Overgssel ,  alsmede  ter 
sluiks  Utrecht  en  Holland.  Hg  genoot  de  bescherming  en  gast- 
vriendschap  van  Jonkvrouwe  Henriêtte  van  Duivenvoorde,  bij 
wie  hijj  zich  te  Utrecht  de  laatste  26  jaren  zijns  levens  gedurig 
ophield,  bg  wie  hg  (trots  het  banvonnis,  met  verbeurdverklaring 
zgner  goederen  tegen  hem  geveld)  in  't  verborgen  zgne  geestelijken 
ter  vergadering  beriep,  tot  twee  malen  aan  eene  geregtelgke 
huiszoeking  wist  te  ontsnappen,  en  in  wier  huis  hg  ook  als 
76jarig  gtgsaard  in  1651  overleed  en  begraven  werd. 

In  weerwil    der  strenge  vervolgingen  groeide  het  aantal  katho- 
lieken tegpl^k  met  hunnen  geloofsgver  aan: 

Had   Sasbold  schier  in  wildernissen  gewandeld,  had  hg  zich, 
ofschoon   eerst  vruchteloos,  in  de  bres  gesteld  om  den  achteruit- 
gang  te    stuiten,    zoodat   het  aantal    wereldlijke  prieUert  in  de 
7  provinciën  in  1583  nog  600, 
ir    1592   tot  400, 

ff  1614*  tf  170,  bgna  uitsluitend  yan  de  oude 
geestelgkheid ,  was  teruggegaan;  gedurende  het  Bestand  komen 
hier  uit  den  vreemde 

26  crdeègeedelijken  (waaronder  14  Jezuïten). 
In  1622  zgner  weer  70  wereldlijke  geestelgken  onder  Bovenius. 
In  1628  «      tf     /i     220  en  70  geordenden  (waaronder  34  Jezuïten). 

1628 
In_l_  «      „     „    850    «182  u  «  70         * 

1638 

In  1656   «      f     «     400    .150  *  «        150         , 


166  bit.   A.   H.  A.   ÉKtRt, 

onder  JacobuB'  de  la  Torre.    Tot  aan  de  18^  emiw  houdt  die 
aanwM  aan. 

£yen  zoo  waren  de  vaste  vergaderplaatsen,  of  parochiën, 
veimee^erd.  Bovenins  t<dt  er  in  1622  sleohts  56:  20  in  de 
dioeese  van  utrecht,  26  in  die  van  Haariem,  6  in  die  van 
Deventer,  2  in  de  Leeuwarder,  1  in  de  Qroninger,  1  in  de 
Middelburgsche  diocese. 

Yoorts  telde  Bovenius  in  1622  ongeveer  50  steden  en  700 
dorpen  eonder  leeraren;  maar  50,  60  jaren  later  waren  er  iu 
schier  alle  plaatsen  geestel^ken. 

H^  stichtte  in  1631  drie  nieuwe  parochiên  te  Amsterdam  waar 
het  zielental  vervierdubbeld  was.  Van  Neercassel  telt  in  1662 
ongeveer  380  paroeluën  in  de  6  diocesen. 

Het  getal  leekm  vinden  w^  niet  met  dezelfde  juistheid  vermeid. 

Sasbold  telt  er  in  z^n  tgd  slechts  200,000. 

Bovenius  spreekt  in  1689  van  meer  dan  800,000;  en  w^*  vin- 
den ongeveer  hetzelfde  getal  uitgedrukt  in  alle  volgende  opgaven 
tot  in  den  aanvang  der  18^®  eeuw,  behalve  dat  van  NeercassM 
over  de  jaren  1668  en  '71  spreekt  van  4  tot  500,000.  Hoe 
het  z^,  die  gemeente  was,  gelyk  zulks  gewoonligk  b^'  eene 
minderheid  in  de  verdrukking  wordt  opgemerkt,  uitmuntend 
door  goede  zeden  en  gehechtheid  aan  't  geloof.  Bovenius  vermeldt 
nog  het  verschijnsel  (in  z^ne  opgaven  van  1688)  dat  jaarl^ks 
1000  protestanten  tot  het  katholieke  geloof  overgingen  tegen  250 
kaiholidoen  tot  het  protestantisme.  Een  verschgnsd,  zegt  Dupac, 
dat  voortduurt  tot  het  einde  der  17'*'  eeuw. 

Ten  slotte  nog  een  woord  over  de  reeds  genoemde  Klopjes. 
Welligt  werden  zy  —  zegt  Bupac  —  zoo  genoemd  omdat  zy  vau 
huis  tot  huis  gingen  aankloppen  om  de  dagen  en  uren  der 
godsdienstige  zamenkomsten  te  melden.  Zy  woonden  deels  in 
't  ouderlyke  huis,  of  met  2,  8  by  elkander,  deels  b.  v.  te  Am- 
sterdam, Delft y  Haarlem,  ge meenschappelyk  in  begynenhofjes. 
Van  Neercassel  telt  in  1671  in  'tbegynenhof  te  Haarlem  om- 
streeks 800  klopjes  en  meer  dan  100  te  Ajnsterdam;  ook  te 
Utrecht  was  in  den  Driehoek  een  hof,  waax  in  't  begin  der  18^* 
eeuw  meer  dan  100   klopjes  woonden. 

Een  der  belangrykste  functiën  dezer  zusters  was  het  onder- 
wazen van  kinderen  en  zelfs  van  meer  bejaarde  vrouwen.  Zy 
hielpen  met  dit  werk  de  pastoors  die  daarvoor  dikwyls  geen  tyd 
of  gelegenheid  hadden.    Zy  gingen  leeren  en  catechiseren  op  het 


BB  KAfHOLnetB  ttBÉ.  Ut  ^DÉSLtAm  M^Z.  167 

land,  en  waren  oorzaak  van  menige  bekeering.  Yandaar  bepaalde 
besluiten  tegen  de  klopjes  en  hare  catechisatiën.  't  Wordt  haar 
insgelijks  verboden  met  meer  dan  drie  te  zamen  en  elders  dan 
b\i  hare  familie  te  wonen. 

Ziedaar  eenige  mededeclingen  omtrent  de  geschiedenis  der 
katholieke  kerk  in  Nederland,  gedurende  de  twee  eerste  eeuwen, 
waarin  het  protestantisme  in  »|jne  vrIQe  ontwikkeling  baar  geheel 
overvleugelde.  Al  is  b^  den  auteur ,  aan  wien  ik  ze  ontleende , 
de  toeleg  zigtbaar  om  het  goed  regt  der  Aartsbisschoppen,  hun 
raison  d'être  te  Utrecht,  geschiedkundig  te  betoogen;  aan  z\jne 
waarheidsliefde  valt  niet  te  tw^ïelen.  De  zwakke  punten  in  z^n 
pleidooi  —  door  Goethals  in  z^n  Lectures,  door  den  geleerden 
maar  hatel^ken  Yarin  in  zijne  2  deelen  ir  La  vérité  sur  les 
Amauld"  aangestipt ,  door  anderen  vó6r  hen  breeder  gemotiveerd,  — 
is  Dupac  zelf  eerlgk  genoeg  niet  te  verbloemen. 

Maar  het  doemvonnis  van  deze  en  van  alle  tegenschr^vers 
steunt  op  de  numerieke  meerderheid,  op  den  uitslag.  De  kleine 
Kleresg  heeft  hier,  Port-Boyal  heeft  in  Frankryk  ondergedaan. 
De  offiDiêele  regtbank  sprak:  dus  veroordeelt  ook  het  groote 
publiek  dat  geen  beroep  op  hooger  regters  dan  de  Paus  en 
Lodew\jk  XIY  kent.  Toch  is  er  een  hooger  regter  dan  deze: 
de  Geschiedenis.  Yoor  haar  staan  de  Jezuïten  gebrandmerkt:  ia 
Fnoikr^k  als  de  sluipmoordenaars  der  Port^Boyalisten,  en  als  de 
verwoesters  der  kerk-orde  in  't  katholieke  Nederland. 

Was  v<$érdezen  de  uiterl^ke  kerk  een  vorm  om  den  inhoud  nood- 
wendig; met  ontzetting  zag  dan  ook  de  geloovige  voor  2  eeuwen  ds 
Jezuïten  hunnen  moker  slaan  tegen  't  eerwaardig  gebouw.  Het  vieL 
Maar  de  Geschiedenis  leert  dat  alle  kerkebanden  vallen.  Wel 
heai  die ,  hare  les  verstaande,  glimlagchend  vragen  kan :  wat  nood? 

Ejimpen,  Oct,  1864, 


i 


IETS  OVER  DE  ZOOGENAAMDE 

GENERATIO  SPONTANEA. 

DOOR 

Dr.   J.   W.   GUNNING. 


n.  1) 

In  het  jaar  1859  yencheen  te  Par^s  onder  den  titel:  RÜéto- 
genie ,  om  trtM  de  la  géfUraUxm  qfOfUaméè ,  öoêé  eur  de  nouoeUeê 
expériencei,  een  reeds  vroeger  aangehaald  boek,  in  hetwelk  de 
warmste  en  teyens  talentvolste  der  tegenwoordige  voorstanders 
van  de  leer  der  generatio  spontanea ,  de  directeur  van  het  Museum 
van  Natuurlijke  historie  te  Bouaan,  de  heer  F.  A.  Pouchet,  z^'ne 
overtuiging  in  de  wetenschappel^ke  wereld  ingang  trachtte  te  doen 
vinden,  en,  gel^k  de  titel  aanduidt,  niet  alleen  door  kracht  van 
redenering,  maar  ook  door  middel  van  den  wissen  toetssteen  van 
alle  natuurstudie:  empirisch  onderzoek.  Dit  merkwaardig  boek 
wordt  voorafgegaan  door  eene  opgave  van  456  werken,  zoowel 
van  vroegeren  alsvanlateren  t^d,  waarin  dit  vraagstuk  behandeld 
wordt  of  die  er  mede  in  verband  staan ,  en  dat  de  schrijjver  meer  is  dan 
een  \jverig  verzamelaar  van  titels,  bewast  de  inhoud,  die  door- 
weven is  van  referaten  en  aanhalingen.  Eerst  wordt  een  historisch 
overzigt  gegeven  van  de  meeningen  en  redeneringen ,  die  de  oudste 
en  latere  wijjsgeeren  en  schryvers  over  de  generalio  spontanea 
hebben  geuit;*  vervolgens  wordt  de  metaphysische  kant  van  het 
vraagstuk  besproken;  de  daarop  volgende  hopfdstukken  bevatten 
eene  uiteenzetting  van  de  voorwaarden  waaronder  de  heterogenie 


1^  Zie  het  eerrte  gedeelte  van  dit  opstel  in  het  Febmary-nnmmer. 


nSTS  OTEB  DE   ZOOGENAAMDE   QENER^TIO  SPONTANEA.        169 

zich  openbaren  kan,  eene  kritiek  der  panspermistisehe  hypothese, 
een  physiologische  studie  Tan  het  proces  der  heterogenie ,  en  ein- 
del^k  worden  aan  de  geologie  en  botanie,  aan  de  helminthologie  (de 
leer  der  ingewandswormen)  en  aan  eenige  andere  pathologische  feiten 
nog  een  aantal  bewijzen,  voor  de  stellingen  des  schr^vers  ontleend. 

Men  ziet,  de  inhoud  is  r^k;  voeg  daarb^*  dat  het  geheel  met 
warmte  en  in  een  levendigen  st^l  is  geschreven ,  dan  klinkt  het 
niet  vreemd,  te  vernemen,  dat  het  boek  na  de  lezing  een  zekeren 
indruk  achter  laat,  die  niet  geheel  ongunstig  is  voor  de  meeningen 
des  schriijvers.  Trouwens,  het  kan  niet  ontkend  worden,  dat  de 
leer  der  heterogenie  voor  een  zeker  standpunt  van  populaire 
natuurbeschouwing  iets  aantrekkelijks  en  het  geloof  daaraan  iets 
bevredigends  heeft,  dat  tot  de  aanneming  verlokt.  Een  redenaar 
op  dat  standpunt  staande,  kan  er  wel  op  rekenen  in  de  gevoelens 
van  een  groot  deel  z\jner  hoorders  ergens  eene  aan-staande  deur 
te  vinden,  die  hig  slechts  behoeft  aan  te  drukken,*  om  er 
z^ne  overtuigingen  binnen  te  geleiden,  en,  voor  een  t^d 
althans,  te  doen  vestigen.  Ware  het  niet  zoo,  vanwaar  zou 
het  dan  komen,  dat  te  Parys,  in  het  brandpunt  van  den  strijd, 
waar  door  de  hoogste  autoriteiten  in  de  wetenschappeli|jke 
wereld  de  zegekreet  der  panspermie  is  aangeheven ,  waar  de  be- 
roemde Secretaris  der  Academie  van  Wetenschappen,  Flourens, 
nog  onlangs  uitriep,  dat:  wwie  nu  nog  aan  de  heterogenie 
gelooft,  bewijjst,  de  zaak  niet  te  begrepen,"  dat  daar  nog  ten 
vorigen  jare  een  vriend  en  ^'verig  medestander  van  Fouchet,  Joly ,  in 
een  openbare  voorlezing  de  warmste  toejuichingen  inoogstte  en  de  vol- 
doening smaakte,  dat  een  deel  van  het  publiek  en  zelfs  van  de  weten- 
schappelgke  pers  zich  voor  de  zaak,  die  hig  verdedigde,  gewonnen  gaf  ? 

Dit  verschijnsel  hangt  in  z^'n  diepsten  grond  te  zamen  met  de 
natuur  van  den  menschel^ken  geest  zelven  en  wordt  daaruit 
gemakkel^k  verklaard.  Alle  natuurbeschouwing  die  zich  niet  door 
streng  onderzoek  en  naauwkeurige  ontleding  der  verschijjnselen  re- 
kenschap tracht  te  geven  van  de  indrukken  welke  z^  op  ons  maakt, 
voert  tot  eene  meer  of  min  dichterlyke  opvatting,  waarbij  de  mensch 
eigenlyk  niet  anders  doet  dan  hetgeen  in  hem  zelven  leeft,  eigen 
oordeel  en  gedachte,  eigen  aandoeningen  en  hartstogten,  in  de  natuur 
overplanten.  Deze  neiging  is  de  natuurl^ke  grond  van  alle  na- 
taurgodsdienst,  onder  welken  vorm  wijj  die  ook  in  de  oudheid  en 
onder  onbeschaafde  volkeren  van  den  tegenwoordigen  t|jd  aantref- 
fen.    Het  is  eene  neiging,  die  den  mensch  is  ingeschapen,  en 

TAD.  LETT.,   N.  9.  1865.    WET.  EN  BELL.      No.   lU.  18 


170  DR.   J.   W.   GUNNING, 


waarvan  l^j  zich  ook  niet  dan  ten  koste  van  de  hoogere  be- 
hoeften van  zijnen  geest  zou  kunnen  ontdoen.  Z\j  is  niet  alleen 
de  adem  yan  alle  natuurpoëzie,  maar  z^  leeft  ook  in  de  taal 
des  dagel^kschen  levens  in  de  verpersoonl^king  van  de  ideeën: 
dood,  leven,  ziekte  enz.  Maar  zoodanig  eene  beschouwing  van 
voorwerpen  en  versch^'nselen  behoort  geheel  vreemd  te  bleven 
aan  het  wetenschappel^'k  onderzoek  der  natuur,  daar  haar  alle 
elementen  ontbreken  die  ons  op  den  weg  naar  het  doel  der  we- 
tenschap, namel^k  verklaring ,  kunnen  brengen.  Als  w^  in  het 
dagel^'ksch  leven  spreek^zen  als  deze  gebruiken:  de  machine 
werkt  goed,  het  vuur  verteert  de  brandstof,  enz.,  dan  begrypen 
w\j  denzin  dezer  woorden  zeer  goed,  maar  wig  weten  tevens  dat 
z\j  geene  wetenschappelijke  verklaring  behelzen.  W^  zouden 
het  zeer  ongeremd  vinden  aan  te  nemen,  .dat  er  in  de  machine 
•ene  kracht  bestaat ,  die  beweging  voortbrengt  en  haar  pligt  goed 
of  ook  slecht  volbrengen  kan.  W\j  z^n  te  goed  bekend  met  de 
wijjze,  hoe  in  de  werktuigen  de  beweging  ontstaat,  om  zoo  iets 
ook  maar  in  de  verte  te  gelooven.  Niemand  die  weet,  waarinde 
fonctieën  der  lucht  b^  de  ademhaling  bestaan ,  zal  het  in  de  ge- 
dachte komen,  haar  in  wetenschappel^ken  zin  eene  het  leven  on- 
derhoudende kracht  toe  te  kennen.  Maar  deze  voorbeelden  gelden 
voor  een  aantal  andere  gevallen.  Waarom  zouden  w\j  dan  in  de 
levende  wezens  eene  eigene  kracht  aannemen ,  die  ze  leven  doet? 
Laat  ons  dat  uitstellen ,  totdat  het  veelzgdigste  onderzoek  geleerd 
heeft,  dat  die  levensversch^nselen,  welke  tot  het  domein  van  het 
natuuronderzoek  behooren ,  op  geene  andere  w^ze  uit  ons  reeds  be- 
kende verscliynselen  te  verklaren  zyn.  Doen  wy  dit  niet,  dan 
belemmeren  w^  by  voorbaat  elk  onderzoek,  omdat  w^  reeds  b\j 
den  aanvang  de  willekeurig  door  ons  gestelde  verklaring  bg  de 
hand  hebben.  Yan  de  oudste  tijden  her  heeft  de  eigenaardig- 
heid van  de  levensversch^nselen  de  w^'sgeeren  er  toe  verleid ,  om 
het  bestaan  van  eene  levenskracht  aan  te  nemen,  die  onder 
gunstige  omstandigheden  aanleiding  geeft,  dat  de  stof  zich  tot 
organismen  vervormt  en  het  leven  onderhoudt ;  dit  laatste  denkbeeld 
beheerschte  tot  voor  korten  t^d  nog  de  geheele  wetenschap,  en 
het  vormt  ook,  bewust  of  onbewust,  den  grondslag  waarop  de 
meeningen  van  de  voorstanders  der  heterogenie  zi[jn  gebouwd. 

Aan  dit  standpunt,  dat  door  Fouchet  in  z^n  werk  wel  niet 
opzetteiyk  en  uitsluitend  wordt  ingenomen,  maar  dathy  toch  on- 
bewust meer    huldigt,  dan  den   natuuronderzoeker    past,    is  het 


IETS   OVEB  DE   ZOOGENAAMDE  GENEEATIO  SPONTANEA.        171 

eigen ,  meer  op  te'  hebben  met  meeningen  dan  met  feiten ,  waar- 
nemingen en  proeven.  Dit  komt  zeer  duidelük  uit  in  bet  eerste 
historische  gedeelte  waar  h^'  van  de  oudste  tijden  af  alle  uitspra- 
ken en  meeningen  zamenbrengt,  die  met  z^ne  denkw^ze  meer  of 
minder  oyereenstemmen.  Voor  hem  echter,  wien  het  om  dezuiyer 
empirische  verklaring  van  een  verschijnsel  te  doen  is,  begint  de 
eigenlijk  gez^de  geschiedenis  van  het  vraagstuk  daarentegen  eerst  met 
het  tijdperk  waarin  men  aanving  het  experimenteel  te  onderzoeken. 

Wel  wordt  het  experiment,  de  analyse,  niet  door  Pouchet  ver- 
worpen, of  geminacht ,  maar  hij  beschouwt  het  niet  als  het  eenige 
noch  als  het  voornaamste  middel  om  tot  kennis  te  geraken.  In  z^'n 
hoofdstuk  «Métaphysique"  wordt  hét  duidelijk,  wat  hij  daarnevens 
en  b^'na  als  hoogere  bron  van  kennis  «rkent  Daai  worden  het 
diepzinnige  tafereel  der  b^belsche  scheppingsgeschiedenis,  de 
ontboezemingen,  de  profetieën  en  de  visioenen  der  psalmisten 
en  profeten  gebruikt ,  om  er  algemeene  begrippen  over  het 
ontstaan  van  het  leven  aan  te  ontleenen,  en  deze  zullen  later 
het  empirisch  onderzoek  zooal  niet  beheerschen,  dan  toch  leiden. 
Ware  het  Pouchet  te  doen,  om  eene  den  mensch  bevredigende 
godsdienstige  wereldbeschouwing  op  te  bouwen,  w^  zouden  niet 
alleen 'hem  toestemmen;  maar  zelfs  een  aanmerkelyken  stap  ver- 
der gaan.  Want  wie  tot  de  hoogste  problemen  wil  opklimmen, 
moet  zich  weten  te  verheffen  boven  het  geschapene.  Maar  het 
eindige  kan  alleen  door  middel  van  het  eindige  onderzocht  worden. 
Voor  het  natuurwetenschappel^k  onderzoek  ontstaan  de  ideeën  eerst 
met  behulp  en  onder  de  heerschapp^  van  het  experiment;  geene 
beheersching  van  het  experiment  door  eene  aprioristische  idee,  hoe 
verheven,  hoe  schoon,   hoe  waar  welligt  uit  een  ander  oogpunt.' 

Huldigen  wij  dan  verder  ook  de  empirische  methode.  Het  is 
een  feit  'der  waarneming  dat  dieren  en  planten  andere  dieren  en 
planten  voortbrengen;  deze  functie  is  een  der  voornaamste  attri- 
buten van  het  levend  organisme.  De  waarneming  leert  verder, 
dat  dieren  en  planten  in  den  regel  uitsluitend  uit  andere  we- 
zens ontstaan.  Deze  regel  is  b^na  algemeen  en  hoe  naauwkeu- 
riger  het  onderzoek  wordt,  hoe  meer  het  in  bijzonderheden 
afdaalt,  des  te  kleiner  wordt  het  aantal  der  gevallen,  die  zich 
voor  alsnog  daaraan  onttrekken. 

Gebruiken  wij  als  hulpmiddel,  om  deze  gevallen  — -  de  schyn- 
bare  uitzonderingen  op  den  algemeenen  regel ,  welke  de  heteroge- 
nisten beweeren  de  bewezen  te  zgn  voor  hunne  meening,  —  tot 

18» 


172  DR.   J.   W.    GUNNING, 


dien  regel  terug  te  brengen,  de  hypothese,  dat  de  lucht  ovenil 
waar  zij  toegang  heeft  of  gehad  heeft,  sporen,  kiemen,  eyeren 
of  zelfs  levende  maar  verdroogde  individuen  van  mikroskopische 
dieren  en  planten  kan  aanbrengen,  die  slechts  op  gunstige  ge- 
legenheid wachten,  om  tot  zigtbaar  leven  te  ontwaken,  zich  te 
ontwikkelen  en  te  vermenigvuldigen. 

Eene  goede  hypothese  mag  in  zich  zelve  niets  ongerijmds  of 
met  andere  bekende  natuurwetten  str^'digs  bevatten.  Voldoet  de 
hypothese  der  panspermie  daaraan?  Men  kan  tegen  haar  aanvoe- 
ren ,  dat  z^*  ons  tot  eene  meer  of  min  zonderlinge  voorsteUing 
brengt  van  de  dampkringslucht ,  door  deze  te  bevolken  met  eene 
massa  ongeziene  voorwerpen,  wier  aanwezigheid  onvereenigbaar 
schenen  kan  met  de  bekende  eigenschappen  der  lucht,  als  hare 
doorzigtighéid,  gering  soortelgk  gewigt  enz.  Met  meer  talent 
dan  waarheidszin,  met  meer  spot  dan  wetenschappel^ken  ernst 
spint  Fouchet  op  verschillende  plaatsen  in  z^n  werk  de  gevolgen 
uit,  waartoe  deze  voorstelling  van  de  zamenstelting  der  lucht 
zoude  voeren.  Als  inderdaad  elke  kubiek  millimeter  lucht,  zoo 
als  h^'  berekent,  niet  minder  dan  6250  millioenen  eitjes  van 
microzoa  moest  bevatten ,  dan  zouden  wij  inderdaad  met  hem  kun- 
nen vragen  waarom  de  lucht  niet,  in  plaats  van  770  maal  ligter 
dan  water  te  z\jn,  eenige  malen  zwaarder  was. 

Wie  ziet  hier  niet  dadelijk  de  overdryving  van  den  hartstogte- 
l^ken  kampvechter  voor  eene  geliefkoosde  idee?  Als  men  eenmaal 
gelet  heeft  op  de  duizende  reeds  voor  het  bloote  oog  zigt- 
bare  stofjes  in  den  zonnestraal,  die  door  eene  opening  in  het 
venster  in  een  duister  vertrek  geworpen  wordt,  en  daarb^  in 
zyne  verbeelding  voegt  wat  het  mikroskoop  ons  nog  zoude  ontddc- 
ken;  als  men  denkt  aan  de  stoüagen  die  zich  aan  alle  voorwerpen 
hechten  welke  met  de  lucht  in  aanraking  z^n;  als  men  eens  onder 
het  mikroskoop  heeft  waargenomen  de  ontelbare  sporen,  die  uit  een 
enkel  schimmeldraadje  ontstaan  en  denkt  aan  hunne  fijnheid  en 
gering  gewigt,  zoodat  massa's  daarvan  zich  als  stofwolken  in 
de  lucht  boven  eene  schimmellaag  kunnen  vertoonen;  als  men 
weet  dat  de  lucht  overal  en  alt^d  vervuld  is  van  kleine  —  door 
de  scheikunde  gemakkel^k  op  te  sporen  —  deeltjes  zout,  de 
overblyfselen  van  verdroogde  opgespatte  droppels  zeewater;  — 
in  het  algemeen  als  men  bedenkt,  dat  uit  den  aard  der  zaak  al 
wat  op  de  aardoppervlakte  voor  ^ne  verdeeling  vatbaar  is ,  zich 
door  middel  van  den  dampkring  overal  kan  verspreiden  en  opmerkt 


IETS    OVER  DE    ZOOGENAAMDE    GENERATIO   8P0NTANEA.        178 

dftt,  in  overeenstemming  daarmede,  de  scheikundigen  des  temeer 
verschillende  stoffen  en  voorwerpen  in  de  lucht  aantreffen  naar 
mate  de  middelen  van  opsporing  verbeteren,  dan  vervalt  b^na 
al  het  vreemde  dat  eene  partijdige  verbeelding  uit  de  hypothese  der 
panspermie  met  betrekking  tot  de  zamensteUing  der  lucht  afleidt. 
Zonder  te  uitvoerig  te  worden  kunnen  w^  op  dit  punt  den 
strijd  niet  verder  volgen,  maar  w^*  willen  nog  eene  proef  van 
Pouchet  vermelden  om  te  doen  zien,  dat  de  wapenen  waarvan 
hij  zich  bedient,  dikwijjls  niet  slecht  gekozen  zijn  en  dat  de  pan. 
spermie  niet  alt^d  een  geheel  afdoend  antwoord  heeft  op  de 
vragen,  die  haar  door  de  tegenpartg  kunnen  worden  voorgelegd. 
Pouchet  vulde  een  platten  schotel  met  eene  dik  gekookte  pap  van 
meel  en  water  en  schreef  daarop,  toen  de  oppervlakte  b^  de  bekoe- 
ling eenigzins  st^f  geworden  was,  met  een  penseel,  gedoopt  in 
een  aftreksel  van  galnoten,  de  woorden:  Generaiio  êponlanea.  Daarna 
liet  hij  den  schotel,  met  eene  glazen  plaat  bedekt,  aan  zich  zelf 
over.  Na  eenige  dagen  teekenden  zich  de  aanvankeligk  onzigtbare 
woorden  op  de  witte  oppervlakte  als  zwarte  letters  af,  daar  de 
plaatsen ,  waar  zich  het  galnotenaftreksel  bevond ,  de  zetelplaats 
waren  geworden  van  een  digt  weefsel  eener  eigenaardige  donker- 
gekleurde schimmelplant ,  waarvan  echter  geen  spoor  zich  op  de 
omringende  meelpap  vertoonde.  «Hoe  komt  het  nu" ,  vraagt  Pouchet 
b^  deze  en  meer  andere  soortgelijke  proeven,  ^dat  de  stoffen,  die 
gelijjkeliijk  z^n  blootgesteld  aan  den  onderstelden  regen  van  sporen 
en    kiemen,    welke    uit    de   lucht  op  haar  valt,  zich  zoo  in  het 

oogvallend    ongelyk   verhouden?     De    ware    oorzaak  van 

dit  verschil  is  hierin  gelegen,  dat  verschillende  stoffen  b^  hare 
verrotting  ook  verschillende  soorten  van  levende  wezens  doen 
ontstaan  en  deze  resultaten  z^n  sprekende  bewijzen  tegen  die 
fantastische  bevolkingstheorie  en  getuigen  luide  voor  de  hetero- 
genie". Men  begrijpt  dat  de  panspermie  hierop  dit  antwoord 
geeft:  «volstrekt  niet,  want  de  flora  of  fauna,  die  zich  op  een 
rottend  voorwerp  ontwikkelt,  hangt  niet  enkel  af  van  de  zaden 
en  kiemen,  welke  de  lucht  daarop  aanbrengt,  maar  ook  van 
den  aard  van  den  bodem,  waarop  z^*  worden  aangebragt. 
Die  bodem  kan  ongeschikt  z^n  voor  de  eene,  geschikt  voor  een 
andere  soort  van  kiekten,  en  het  is  dus  begr^pel^k  dat  met  de 
natuur  van  de  rottende  stof  ook  de  soort  der  zich  daarop  ont- 
wikkelende wezens  verschillend  z\jn  kan."  Dit  antwoord  grondt  zich 
op  eene  stelling ,  die  a  priori  allezins  aannemelijk  is ,  maar  er  is  nog 


174  DB.   J,    W.    GUNNING, 


veel  te  doen  voor  dat  de  bijzonderheden ,  waardoor  zij  nader  gestaafd 
zoude  behooren  te  worden,  aan  het  licht  zullen  zijn  gebragt. 

Aangenomen  derhalve,  dat  de  hypothese  der  panspermie  niet 
ongerijjmd  is  noch  strydig  met  eenige  bekende  natuurwet,  is  het 
naastbijliggend  middel  om  hare  juistheid  te  toetsen  dit,  dat 
men  beproeve,  die  levende  kiemen  zelven  te  verzamelen  en 
ze  als  zoodanig  te  erkennen.  Ziedaar  wat  er  nog  ontbrak  aan 
de  zegepraal  der  panspermisten.  Daardoor  zou  het  argument 
der  heterogenie,  dat  de  middelen,  tot  nog  toe  gebruikt  om  de 
beweerde  kiemen  te  dooden  of  verwijderd  te  honden,  geene  andere 
beteekenis  hebben ,  dan  dat  daardoor  de  levenêkrackt  der  lucht  wordt 
vernietigd,  vervallen  of  althans  z^ne  waarde  bijna  geheel  verliezen. 

Het  is  dan  ook  voornamel^k  op  dit  terrein,  dat  de  strijd 
sints  1860  gevoerd  werd.  Aan  de  zijde  der  panspermie  stond 
de  reeds  door  verscheidene  andere  onderzoekingen  vooral  op 
scheikundig  gebied  bekende  fransche  geleerde  Pasteur  aan  het 
hoofd.  Navorschingen  over  de  fermentatie-versch^jnselen ,  welke 
door  hem  worden  ondersteld  altyd  afhankelijk  te  z^n  van  de 
aanwezigheid  van  levende  wezens,  hadden  hem  belangstelling 
ingeboezemd  voor  de  vraag  vanwaar  deze  laatsten  ontstaan ,  en  toen 
de  Academie  te  Parijs  in  het  voorjaar  van  1860  eene  prgsvraag 
uitschreef,  waardoor  nieuwe  onderzoekingen  over  het  vraagstuk 
der  heterogenie  werden  uitgelokt,  beproefde  hy  daaraan  z^ne 
krachten  en  wel  met  zoo  uitstekend  gevolg,  dat  velen  de  zaak 
voor  goed  door  hem  beslist  achten. 

Pasteur  vatte  het  vraagstuk  op  van  de  zooeven  aangewezen 
zyde.  Niet  tevreden  met  levensvatbare  kiemen  in  de  lucht  te 
onderstellen,  zocht  h^  ze  daarin  op.  Groote  hoeveelheden  lucht 
dreef  hij  door  eene  naauwe  buis,  waarin  zich  eene  poreuse  stof 
bevond  als  b.v.  pluizen  katoen  of  watten,  waarin  al  de  in  de 
lucht  zwevende  stofdeeltjes  werden  teruggehouden.  Bepaalde  han- 
delwezen volgende,  die  het  onnoodig  is,  hier  te  beschreven, 
kon  hij  die  stofjes  in  eene  kleine  ruimte  bijeen  verzamelen  en  ze 
aldus  onder  het  mikroskoop  onderzoeken.  Daarbij  bleek ,  zooals  te 
verwachten  was ,  dat  het  zwevende  lucht-stof  uit  een  groot  aantal 
in  vorm,  grootte  en  kleur  zeer  uiteenloopende  deeltjes  bestaat, 
waarvan  de  afkomst  evenwel  niet  zelden  met  tamelijk  groote 
zekerheid  kan  bepaald  worden,  zooals  van  zetmeelbolletjes , 
stuifmeel  van  bloemen  ,  vezeltjes  van  katoen  en  dergelijke.  Te  mid- 
den daarvan  meende  Pasteur  echter  ook  sporen  van  schimmels  en 


IETS    OVER  DE    ZOOOENAA.\fDE   GENERA.TIO   SPONTANEA.        175 


eieren  van  infiisoriën  te  herkennen.  Daar  deze  voorweipjes  even- 
wel niet  door  scherp  waarneembare  eigenschappen  van  andere  in 
vorm  daarmede  overeenkomstige  onderscheiden  z^n ,  blijft  dit  alt^'d 
een  moegelijk  te  beslissen  punt.  Schrijver  dezes  heeft  zich  daarvan 
zelf  kunnen  overtuigen ,  bij  eene  herhaling  van  deze  proef  van  Pas- 
teur,, en  hoewel  hij  het  voorregt  had  by  die  gelegenheid  voorge- 
licht te  worden  door  onze  eerste  autoriteit  op  het  gebied  van  mi- 
kroskopische  onderzoekingen,  den  hoogleeraar  Harting,  was  het 
toch  niet  met  volkomen  zekerheid  uit  te  maken,  of  onder  de  ge- 
vonden stofjes  ook  kiemen  of  infusoriën-eyeren  voorkwamen. 

Pasteur  bedacht  evenwel  een  ander  hoogst  vernuftig  middel 
om  faiet  aanwezen  van  levensvatbare  kiemen  in  de  lucht  aan  te 
w^zen:  hij  zaaide  namelijk  de  op  de  straks  beschreven  w^ze 
verkregen  stofjes  in  een  voor  rotting  vatbaar  vocht,  en  onder- 
zocht of  zij  dit  konden  bevruchten  ,  of  niet.  Hoe  zoodai\ig 
eene  proef  uit  te  voeren  is,  zal  men  gemakkelijk  kunnen  nagaan. 
Stel  dat  een  klein  en  dun  glazen  buisje  een  propje  asbest  (eene 
wollige  delfstof,  die  hier  dezelfde  diensten  vervult  als  watten)  be- 
vat, dat  beladen  is  met  het  stof  van  eenige  kubiek  ellen  lucht ,  en 
daarop  aan  weêrsz^'den  en  op  eenigen  afstand  van  dit  propje  is 
toegesmolten.  Laat  dit  buisje  gehangen'  worden  in  een  kolQe  of 
fleschje,  waarin  zich  tevens  eene  voor  rotting  vatbare  vloeistof 
bevindt,  die  nu  gekookt  wordt  om  de  daarin,  aan  de  wanden 
en  in  de  lucht  van  het  kolf  je  onderstelde  kiemen  te  dooden, 
en  voorts  voorzien  is  van  een  toestel ,  waardoor  de  lucht ,  die  na  de 
koking  weder  in  het  werktuig  toegelaten  wordt,  gegloeid  of  door 
watten  gefiltreerd  wordt.  Onder  zoodanige  omstandigheden  —  wy 
hebben  het  vroeger  gezien  —  rot  de  vloeistof  niet  en  er  ontstaan 
geene  levende  wezens.  Intusschen  zyn  de  kiemen  in  het  propje 
besloten,  zoo  z\j  aanwezig  waren,  niet  gedood:  want  afgesloten 
van  het  omringende  vocht  hebben  zy  in  droogen  toestand  de  inwer- 
king der  kookhitte  ondergaan  en ,  gelyk  wy  vroeger  opmerkten , 
wordt  onder  die  omstandigheden  haar  leven  niet  uitgebluscht. 
Als  men  dus  nu  na  eenigen  tijd  door  een  stoot  aan  het  toestel 
te  geven  het  dunne  glazen  buisje  doet  breken,  dan  komen  de 
kiemen  met  het  vocht  in  aanraking  en  leven  en  verrotting  kunnen 
zich  in  de  tot  nog  toe  onvruchtbare  vloeistof  openbaren.  De 
proef  beantwoordde  aan  de  verwachtingen,  die  de  panspermie  daarvan 
koesterde.  Het  bleek  inderdaad  mogelyk  te  zyn  om  de  kiemen 
op  deze   wijze  uit  de  lucht  op  te  zamelen  en  hen  na  een  wille- 


176  BR.   J.    W.   GUNNING, 


kemigen  tijd  op  de  besclireTen  wyze  in  een  gescliikt  Todit  tot 
ontwikkeliiig  ie  doen  komen.  SchiïJTer  dezes  kan  dit  ock  vit 
eigen  ondervinding  bevestigen.  Bqzonder  leerryk  wordt  dese 
proef,  wanneer  men  in  een  gedeelte  van  het  met  lacht-stof 
beladen  propje,  door  bet  te  gloeien,  al  de  onderstelde  kiemen 
vooraf  doodt  en  daarmede  geheel  op  dezelfde  wijze  eene  tegen- 
proef  instelt,  welke  dan  door  hare  n^;atieve  resultaten  aan  de 
positieve  uitkomst  der  hoofdproef  eene  nienwe  waarde  b^t. 

Hoe  veel  beteekenend  deze  proeven  ook  mogen  z^n  in  de  oogen 
der  panspermisten,  de  heterogenisten  z\jn  er  het  antwoord  niet  op 
schuldig  gebleven,  hoewel  de  argumenten,  die  zy  bezigen,  getui- 
gen ,  dat  de  slag  die  aan  hun  stelsel  is  toegebragt  het  doel  niet  ge- 
mist heeft.  Zij  ontkennen  vooreerst  de  mogelijkheid  om  althans 
vele  kiemen  of  eijjeren  in  de  lucht  te  vinden ,  en  deze  ontkenning 
heeft,  vooral  in  den  mond  van  Pouchet,  eene  niet  te  miskennen 
beteekenis,  daar  deze  zyn  tegenstander  in  vaardigheid  voor 
het   mikroskopisch  onderzoek  op  dit  gebied  zeer  zeker  overtreft. 

Aan  de  andere  zijde  zon  men  echter  weder  gegronde  bedenkin- 
gen kuimen  maken  tegen  de  w^ze ,  waarop  Pouchet  de  luchtstof  jes 
verzamelde,  daar  zy  niet  zooveel  waarborg  geeft  als  de  door 
Pasteur  gebezigde  voor  het  terughouden  der  allerfijnste  deeltjes, 
waaronder  juist  de  gezochte  voorwerpjes  zich  moeten  bevinden. 

De  uitkomsten  der  zaaijingsproef  worden  door  de  heterogenisten 
niet  ontkend,  maar  z^  trachten  er  eene  andere  verklaring  aan  te 
geven,  waardoor  hare  beteekenis  voor  het  vraagstuk  in  behan- 
deling zoo  al  niet  vernietigd,  dan  toch  hoogst  tw^felachtig- 
gemaakt  wordt.  aZ^i  g^  zeker'*,  dus  vragen  z^,  >rdat  hetgeen 
gij  in  uwe  proppen  hebt  verzameld  werkelijk  georganiseerde 
voorwerpen  zjjn?  kan  niet  veelmeer  het  levenwekkend  begiïisel, 
dat  wij  in  de  lucht  onderstellen,  of  eenige  andere  stoffeiyke 
voorwaarde  voor  het  ontstaan  van  leven,  daarin  zgn  teruggehou- 
den of  gecondenseerd,  en  moet  niet  daaraan  de  bevruchting 
uwer  vloeistoffen  worden  toegeschreven,  in  plaats  van  aan  uwe 
twijfelachtige  kiemen,  die  wij    te  vergeefs  in  de  lucht  zoeken?" 

Het  laat  zich  denken  dat  een  vindingrijke  geest  niet  verlegen 
behoeft  te  staan  tegenover  deze  nieuwe  bedenking ,  in  welke  de 
lezer  gemakkelijk  weder  eene  uiting  van  de  vroeger  aangewezen 
aprioristische  natuurbeschouwing  herkennen  zal. 

Gesteund  door  de  reeds  verkregene  resultaten ,  sterk  in  z^ne  over- 
tuiging, en  getrouw  aan  zijne  methode,  liet  Pasteur  elk  bezwaar,  door 


IBTS    OVER  DE   ZOOGENAA^tDB    GENERATIO  SPONTANEA.        177 

de  tegenpartij  geopperd ,  gelden  als  eene  gegronde  reden  tot  tw^fel , 
dien  hjQ  telkens  door  nieuwe  proefnemingen  trachtte  op  te  heffen. 

Het  denkbeeld,  ten  grondslag  liggende  aan  de  straks  ver- 
nelde  proe&iemingen ,  was  op  verschillende  wyzen  voor  ver- 
werkelijking vatbaar,  en  de  mogelijkheid  gegeven  om  proefonder- 
vindel^'k  aan  elke  bedenking  den  pas  af  te  sneden.  Zoo  trachtte 
Pasteur  de  heterogenie  meer  en  meer  in  de  engte  te  drijven  en 
haar  te  dwingen  zich  eindelijk  over  te  geven. 

Meerdere  onderzoekers  hebben  op  deze  w^ze  aan  den  str^d 
deelgenomen,  doch  w^  bepalen  ons  tot  de  vermelding  der  proe- 
ven van  Pastenr ,  daar  deze  in  vindingskracht  z^ne  medestanders 
overtrof  en  de  resultaten  by  allen  dezelfde  beteekenis  heb- 
ben —  namelijk  gunstig  zijn  voor  de  panspermie.  Om  aan  de 
bedenking  te  gemoet  te  komen  dat  de  proppen  watten  of  asbest 
de  eene  of  andere  stoffel^ke  levensvoorwaarden  mogten  hebben 
teruggehouden,  bedacht  Pasteur  eene  wyziging  der  proef,  waar- 
door het  gebruik  daarvan  geheel  vermeden  werd  en  de  onder- 
stelde kiemen  op  eene  geheel  andere  w^ze  werden  terug  gehou- 
den. Na  de  vloeistof  in  het  kolf  je  gebragt  te  hebben,  maakte 
hij  den  hals  daarvan  door  de  hitte  week  en  trok  dien  tot  eene 
dunne  buis  uit,  aan  welke  hij  een  zoo  groot  mogelijk  aantal 
krommingen  en  wendingen  gaf,  zoo  dat  de  lucht  slechts  langs 
een  naauw  en  met  vele  scherpe  bogten  voorzien  kanaal  in  het 
kolf  je  kon  geraken.  Na  nu  de  vloeistof  te  hebben  gekookt  en 
den  geheelen  inhoud  der  kolf  te  hebben  gezuiverd ,  rekende  hy  er 
op  dat  de  lucht ,  die  bij  de  bekoeling  in  het  kolf  je  terugkeerde , 
overal  tegen  den  glaswand  stootende,  op  haar  langen  en  bog- 
tigen  weg  de  vaste  deeltjes,  die  zij  meevoert,  zoude  afzetten. 
De  uitkomst  beantwoordde  aan  zyne  verwachting:  er  had  geen  e 
ontwikkeling  van  levende  wezens  plaats,  niettegenstaande  de 
lucht  nu  toch  moeijelyk  ondersteld  konde  worden  voor  zyne  in- 
trede in  het  toestel  eenige  vitale  eigenschap  verloren   te  hebben. 

Maar  Pasteur  voerde  ook  nog  een  nieuw  denkbeeld  in  'de 
proefiieming  in,  dat  vooral  daarom  zoo  vruchtbaar  beloofde  te 
worden,  omdat  beide  partijen  het  eens  waren  over  zyne  juist- 
heid, en  geen  van  beiden  dus  kon  weigeren  om  zich  aan  de 
uitkomsten  der  daarop  gegronde  proefnemingen  te   onderwerpen. 

Wij  laten  Pasteur  zelven  spreken.  «Als  het  waar  is",  zegt  hij, 
''dat  de  lucht  vervuld  is  van  levendragende  organische  en  dus 
begrensde   voorwerpen,    dan  laat  het  zich  denken  dat  deze,  ten 


178  DB.  /.    W.    GUNNING, 


gevolge  van  völerlei  oorzaken,  niet  overal  gel^'kmatig  door  den 
dampkring  heen  verspreid  zullen  zijn.  Het  talrijkst  moeten  zg 
b.v.  zijn  in  de  nabgheid  van  bewoonde  en  begroeide  plaatsen 
aan  de  oppervlakte  der  aarde,  minder  talrgk  daarentegen  op 
grootere  hoogten  in  den  dampkring  en  boven  de  sneeuwvelden  der 
Alpen;  menigvuldiger  moeten  zy  *8  zomers  voorkomen  dan  in 
den  winter;  ongelgk  moeten  zij  verdeeld  z^n  in  de  lucht  van 
eene  besloten  ruimte,  die  aan  geene  sterke  temperatuurwisse- 
lingen blootstaat  gelgk  b.v.  in  diepe  kelders.  Het  moet  zelfs  mo- 
gelgk  geacht  worden,  dat  in  beperkte  hoeveelheden  lucht  geene 
kiemen  hoegenaamd  aangetroffen  worden  en  indien  dit  door  de 
proef  kon  worden  aangewezen  dan  was  een  nieuw*  en  Jcrachtig 
argument  voor  de  panspermie  gewonnen.  De  heterogenie  daaren- 
tegen, die  als  haar  laatste  redmiddel  eene  vitaliteit  in  de  lucht 
zelve  aanneemt ,  moet  erkennen ,  dat  deze  onderstelde  eigenschap , 
als  aan  de  lucht  zelve  eigen ,  continu  in  den  dampkring  moet  aan- 
getroffen worden,  met  andere  woorden ,  dat  er  geene  lucht  inden 
dampkring  is,  welke  die  eigenschap  niet  bezit". 

Beide  partijen  waren  het  volkomen  eens  over  de  juistheid  van  het 
aldus  gestelde  dilemma  en  troffen  elkander  derhalve  nu  voor  het  eerst 
op  een  gebied  aan ,  waar  de  beteekenis  der  proeven  voor  beiden  de- 
zelfde was.  vlk  beweer",  zoo  stellig  sprak  Pouchet  zijne  meening 
daarover  uit,  «dat,  waar  ter  plaatse  een  tiende  van  een  kubieke  el 
lucht  genomen  wordt ,  deze ,  wanneer  zg  in  aanraking  wordt  gebragt 
met  eene  voor  verrotting  vatbare  vloeistof  in  een  luchtdigt  gesloten 
toestel,  (natuurlek  met  buitensluiting  van  alle  mogelgke  reeds 
bestaande  kiemen  in  de  vloeistof  of  aan  de  wanden  van  het 
toestel) ,    het  vocht  vervuld  zal  worden  met  levende  organismen." 

Men  toog  aan  't  werk.  Pasteur  nam  60  glazen  kolven ,  bragt  in  elk 
daarvan  een  zekere  hoeveelheid  van  een  zelfde  organisch  vocht,  kookte 
dit  gedurende  eenigen  tgd  en  smolt  gedurende  de  operatie ,  wanneer 
de  stoom  de  lucht  had  uitgedreven ,  den  naauwen  hals  der  kolven  digt. 

Op  die  wyze  was  de  vloeistof  buiten  elke  aanraking  met  lucht 
en  onder  deze  omstandigheden  konden  er  natuurlek ,  hoe  lang  ook 
bewaard,  geene  organismen  daarin  ontstaan.  Hij  reisde  nu  met 
de  aldus  toebereide  kolven  naar  verschillende  plaatsen,  waar  hij 
de  lucht  wenschte  te  onderzoeken;  het  was  daartoe  voldoende 
de  punt  van  den  hals  der  kolven  af  te  breken ,  waardoor  onmiddeUijk 
lucht  naar  binnen  drong  en  ze  daarna  weder  toe  te  smelten.  Twin- 
tig   der  ballons  werden  geopend  in  de  vlakte,  die  zich  aan  den 


IETS  OTEB   DE   Z006ENA.AMDB   GBNERA.TIO  SPONTANBA.         179 

voet  der  Jura  in  Frankrijk  uitstrekt,  twintig  andere  op  de 
hoogste  vlakte  in  dit  gebergte,  de  overige  twintig  op  den  Mont- 
tanvert,  aan  den  zoom  der  sneeu wvelden  van  den  Montblanc.  Na 
eenigen  t^d  onder  gelyke  omstandigheden  bewaard  te  z\jn^  bleek  het 
dat  van  de  eerste  serie  kolven  acU^  van  de  tweede  xn^,  van  de 
derde  slechts  één  levende  wezens  vertoonden;  de  anderen  bleven 
volmaakt  onvruchtbaar.  Daaruit  mogt  het  besluit  getrokken 
worden ,  dat  in  de  lucht  boven  de  drie  plaatsen  van  waarneming 
het  aantal  levensvatbare  kiemen,  in  de  orde  waarin  z^  zijn  op- 
genoemd, geringer  was;  overeenstemmend  met  de  onderstelling 
was  zij  armer  aan  levendragers  in  hoogere  en  onbewoonde  stre- 
ken dan  boven  lagere  bebouwde  plaatsen. 

Pouchet  nam  van  zijne  zijde  in  vereeniging  met  een  paar  z^ner 
vrienden  soortgelijke  proeven  op  verschillende  hoogten  in  de 
Pyreneeën.  Maar  hoe  groot  was  de  teleurstelling  van  allen  die 
met  belangstelling  de  beslissing  van  het  pleit  hadden  verwacht, 
toen  deze  onderzoekers  na  eenigen  tijd  verklaarden,  dat  al 
hunne  toestellen,  niet  een  uitgezonderd,  in  overeenstemming  met 
deeischen  der  heterogenie ,  met  levende  wezens  waren  bevolkt! 

Wederom  verloor  Pasteur  den  moed  niet  en  by  het  naauw- 
keuiig  navorschen  van  de  mogel^ke  aanleiding  tot  zulke  uiteen- 
loopende  uitkomsten  bleek  het  hem,  dat  zi^jne  tegenstanders  in 
sommige  opzigten  niet  behoorlijk  de  eischen  van  het  vraagstuk 
hadden  in  acht  genomen.  Bij  het  openen  toch  der  kolven  was 
het  natuurlijk  boven  alles  noodzakelijk,  het  indringen  van  alle 
kiemen  en  sporen  van  anderen  oorsprong  dan  uit  de  lucht,  ten 
eenemale  buiten  te  sluiten.  Om'  daaraan  te  voldoen  had  Pasteur 
de  uiterste  voorzorgen  genomen  en  op  alle,  zelfs  sch^nbaar 
onbeduidende  omstandigheden  gelet.  By  het  openen  der  kolven 
had  hij  zich  b.v.  zoodanig  geplaatst,  dat  de  wind  geene  stofdeeltjes 
van  ))em  of  van  zijne  geleiders  op  de  toestellen  kon  overbrengen ; 
het  afbreken  der  punt  was  geschied  met  eene  pincet,  wier  pun- 
ten vooraf  waren  uitgegloeid,  enz.  Zoodanige  voorzorgen  waren 
door  de  heterogenisten  niet  of  niet  in  dezelfde  mate  genomen 
en  naar  het  eenstemmig  oordeel  van  bevoegden  beneemt  dit 
alle  bewijskracht  aan  hunne  proeven.  Leerzaam  voorbeeld,  voor- 
zeker I  dat  aanwijjst  hoeveel  nadenken,  kennis  en  gevatheid  er 
vereischt  worden  in  den  waren  natuuronderzoeker.  Proefnemingen 
zijn  inderdaad  worstelingen  tegen  de  natuur ,  die  op  onze  vragen 
niet  alleen  slechts  gedrongen  antwoordt,  maar  ook  ons  door  hare 


180  DB.   J.   -W.    GUNNING, 


taal  van  den  regten  weg  af  zoekt  te  leiden ,  wanneer  w^  eene 
onvoldoende  mate  van  scherpzinnigheid  t^en  haar  over  stellen. 
De  beslissing  scheen  op  nieuw  verdaagd.  Den  strijd  moede 
noodigden,  de  belanghebbende  partijen  thans  de  fransche  Akademie 
van  Wetenschappen  uit,  om  als  regter  uitspraak  te  doen;  men 
kwam  overeen,  dat  de  proeven  voor  eene  kommissie  uit  dat  geleerde 
ligchaam  door  de  panspermisten  en  heterogenisten  zelven  zouden 
worden  herhaald,  opdat  het  uitspreken  van  een  onpartijdig  oordeel 
werd  mogelijk  gemaakt.  Aan  deze  afspraak  werd  evenwel,  tot 
schade  der  wetenschap,  geen  gevolg  gegeven ;  de  heterogenisten  ont- 
trokken zich  onlangs  aan  den  strijd,  onder  voorwendsels ,  die 
gegronde  aanleiding  geven  tot  het  vermoeden ,  dat  zy  de  hechtheid 
der  grondslagen  van  hun  stelsel  beginnen  te  wantrouwen 

Wijj  hebben  den. aard  van  het  vraagstuk  leeren  kennen  en  een 
overzigt  genomen  van  het  pleidooi.  Waarschijniyk  zullen  onze 
lezers  geneigd  zijn  om  zonder  voorbehoud  te  stemmen  voor  de 
panspermistische  ziensw^ze.  En  voorzeker  niet  zonder  grond ,  want 
hoe  verder  het  onderzoek  zich  heeft  uitgestrekt ,  des  te  meer  heeft 
de  heterogenie  aan  waarschijnlijkheid  verloren.  Hoeden  wij  ons 
evenwel  voor  elke  voorbarigheid.  Het  vraagstuk  der  generatio 
spontanea  kan  eigenlijk  nimmer  volkomen  opgelost ,  of  althans  niet 
uitgeput  worden,  daar  eene  negatieve  stelling  —  //uit  niet-levende 
stoffen  kunnen  geene  levende  wezens  ontstaan"  —  natuurlek  nim- 
mer door  proefondervindelyke  bewijzen  kan  gestaafd  worden. 
Eene  voorzigtige  wetenschap  spreekt  over  soortgel^ke  vraag- 
stukken nimmer  haar  laatste  woord  uit.  De  geschiedenis  heeft 
daarenboven  meerdere  gevallen  aan  te  w^zen,  waar  proble- 
men ,  die  schijnbaar  volkomen  opgelost  waren ,  door  latere 
geslachten  anders  werden  opgevat.  Niet  dat  het  natuurkundig 
onderzoek  immer  met  zich  zelf  in  str^d  zou  komen,  want 
zijn  grondslag,  het  experiment,  is  als  de  onveranderl^ke  taal  der 
natuur  zelve  onwankelbaar.  Maar  de  waardeering  en  de  opvatting  der 
resultaten  van  het  onderzoek  z^n  afhankelijk  van  faktoren ,  die  aan 
wisseling  onderhevig  zgn.  Inzonderheid  is  dit  het  geval  met  vraagstuk- 
ken als  het  hier-behandelde  dat  tot  het  domein  van  meer  dan  ééne  we- 
tenschap behoort,  en  eq^  zoo  diepen  blik  tracht  te  slaan  in  de  binnen- 
ste huishouding  der  natuur.  In  den  loop  van  dit  opstel  hebben  wy  er 
meer  dan  eens  op  gewezen ,  dat  er  nog  een  aantal  feiten  zijn ,  die  wel 
niet  in  directe  tegenspraak  staan  met  de  panspermistische  hypothese  , 


nSTS   OVER  DE  Z00a£KA.AMD£   GEKERATIÓ  SPONTANEA.  181 


over  welke  nog  veel  meer  licht  moet  yerspreid  worden  ,  dan  w^ 
thans  kunnen  aanbrengen ,  om  ze  volkomen  met  haar  in  harmonie  te 
doen  eyn.  En  wat  kannen  nieuwe  uitvindingen  op  het  gebied  der  mi- 
kroftkopie,  gewijjzigde  inzigten  op  het  gebied  van  zoölogie  en  botanie 
in  de  toekomst  niet  aanbrengen,  dat  ons  noopt  het  eindoordeel  nog 
op  te  schorten?  Er  is  hier  ook  volstrekt  geen  periculum  in  mora. 

Trouwens ,  niet  •  ter  wille  van  het  eindresultaat  alleen  hebben 
w^  eene  schets  van  dit  natuurkundig  vraagstuk  onder  de  oogen 
onzer  lezers  gebragt.  De  weg,  dien  de  wetenschap  Mer  heeft  bewan- 
deld, scheen  ons  ook  een  leerzaam  voorbeeld  voor  de  kenschetsing 
der  methode  en  der  beginselen  van  het  natuurkundig  onderzoek  in 
het  algemeen.  Daarenboven  heeft  die  weg  r^ke  vruchten  voor 
de  kennis  der  natuur  aangebragt,  ook  op  de  zig wegen  geplukt. 
Het  zy  ons  veroorloofd ,  onze  lezers  uit  te  noodigen ,  ten  besluite 
nog  eene  dier  vruchten  even  te  proeven. 

Onder  de  zekere  resultaten ,  welke  de  besproken  onderzoekingen 
hebben  opgeleverd ,  behoort  vooral  genoemd  te  worden  de  erkenning 
van  een  innig  verband  tusschen  de  verrottingsyersch^jnselen,  waarvan 
alle  plantaardige  en  dierlyke  stoffen,  na  den  dood  der  individuen  in 
de  levenlöoze  natuur  terugkeerende,  het  tooneel  zijn ,  aan  de  éene  , 
en  het  aanwezen ,  van  schimmels  en  infusoriën  aan  de  andere  zijde. 

De  vraag  naar  een  mogel\jk  oorzakel^'k  verband  thans  geheel  ter 
zqde  gesteld ,  leeren  ons  de  waai^enomen  feiten ,  dat  de  rottings- 
versch^'nselen ,  gelijk  zij  in  de  natuur  in  den  regel  plaats  hebben , 
steeds  gepaard  gaan  met  het  ontstaan  en  het  leven  van  organische 
wezens  van  de  kleinste  soort.  Dat  er  b^  volkomen  afwezigheid 
—  door  de  kunst  —  van  die  wezens  in  het  geheel  geene  verrotting 
zon  plaats  gr^'pen,  is  onjuist,  maar  de  verschünselen  nemen  on- 
der die  omstandigheden  een  van  het  gewone  zeer  afwijkend  ver- 
loop ,  bepaaldelijk  ten  aanzien  der  snelheid ,  waarmede  z^  tot  stand 
komen.  Die  mikroskopische  wezens  zijn  inderdaad  de  snelste  af- 
brekers  van  hetgeen  door  het  leven  aan  den  dood  wordt  pr^s  ge- 
geven. De  elementen  die  in  menigvuldige  verhoudingen  en  inge- 
gewikkelde  combinatiën  de  organen  der  levende  wezens  zamenstellen, 
worden  door  het  leven  en  de  werkzaamheid  der  infusoriën  en  schim- 
mels onder  gimstige  omstandigheden  tot  hunne  eenvoudigste  binaire 
verbindingen,  koolzuur,  water,  ammonia,  herleid,  die  zich  in 
gasvormigen  toestand  door  de  lucht  verspreiden  en  tot  hare 
wezenl^ke  bestanddeelen  behooren. 

Gelyk  het  tot  de  functieën  van  elk  levend  individu  behoort,  het 


1 


182     DR.  J.  W.  GÜNNINO ,  IETS  OVER  DE  ZOOGENAAJfDE  ÖEN.  SPONT. 

z^ne  b^'  te  dragen  om  de  soort  in  stand  te  houden,  zoo  hebben 
ook  de  beide  af  deelingen  der  levende  natuur,  in  haar  geheel  ge- 
nomen, het  dierenr^k  en  het  plantenr^'k,  elk  eene  b^zondere 
functie,  die  onmisbaar  is  tot  het  instandhouden  van  de  tegen- 
woordige natuurorde.  In  het  algemeen  zi^jn  het  de  planten,  die 
zich  de  koolstof,  waterstof,  stikstof  en  zuurstof,  de  vier  organische 
elementen  per  excellentiam,  onder  den  vorm  van  de  eenvoudige 
tweeledige  verbindingen,  die  als  de  puinhoopen  der  voorgaande 
generatieën  door  de  verrotting  in  den  dampkring  zgn  gebragt, 
toeeigenen,  en  daaruit,  onder  loslating  van  een  gedeelte  der 
zuurstof,  die  meer  zamengestelde  organische  verbindingen  voort- 
brengen, die  het  dierenr^k  in  zijn  plantenvoedsel  nuttigt.  In 
het  dier  verkrggt  de  stof  hare  hoogste  organisatie,  maar  komt 
daarmede  aan  het  einde  harer  functie  als  zoodanig.  Het  dier 
verbrandt,  wanneer  het  niet  meer  in  omvang  toeneemt,  met  be- 
hulp, der  ingeademde  zuurstof,  de  bestanddeelen  van  z\jn  lig- 
chaam  en  van  zyn  voedsel,  en  na  den  dood  worden  z^ne 
overbl^fselen  door  de  onzigtbare  werkzaamheid  van  infusoriën 
en  schimmels  tot  dezelfde  eenvoudige  stofvormen  Wleid  en  als 
koolzuur,  water  en  ammonia  aan  den  dampkring  teruggegeven. 
De  atmospheer  is  tegel^k  de  bakermat  en  het  graf  van  al  wat 
leeft  en  leven  zal.  Hare  ontvangsten  en  uitgaven  loopen  steeds 
over  dezelfde  stof,  die  zij  uitgeeft  als  voedsel  voor  en  terug- 
krijgt als  het  stoffelijk  overbl^fsel  van  de  organismen,  die  zg 
heeft  doen  leven.  Van  deze  ontzettende  circulatie  zyn  al  de 
factoren^  de  hoeveelheid  waarover  z^  loopt,  het  aantal  en  de 
levensduur  der  planten  en  dieren,  met  elkander  in  evenwigt  en 
bepalen  de  snelheid  waarmede  het  kapitaal  wordt  omgezet ,  de 
intensiteit  van  het  leven.  Tot  die  factoren  behooren  ook  de  mil- 
lioenen  bij  milUoenen  wezens  die  eerst  voor  het  gewapend  oog 
zigtbaar  worden,  en  van  de  ongeziene  werkzaamheid  dezer  wezens 
hangt  de  natuurlijke  orde  der  dingen ,  die  wij  op  onze  planeet 
waarnemen,  ons  eigen  stoffelgk  aanwezen  ingesloten,  in  niet 
mindere  mate  af  dan  van  de  inrigting  van  ons  zonnestelsel. 
Wat  is  klein,  wat  is  groot  in  de  natuur? 

Utrecht,  Feb.  1865. 


MN  ONTZETTEND  KOOPJEN. 

KnirWI    BUD&A.GE     TOT     KENNIS     TAN     DB     ZEDEN    EN    ÜSANTiëN    DER 
EÜROPBESCHE   MAATSCHAPPIJ   IN   NBDERLANDSCH-INDlë. 


JAN  YAN  HOUTEN. 


—  i)Und  dai  hat  mit  Uircm  Singen 
Diê  Lore-Ley  gethan." 

HKINKICH   HIIKB. 

IV. 

JUFVBOÜW   SERPENSTEYN. 

't  Mocht  wellicht  reeds  na  v^'ven  loopen  op  het  oogenblik ,  toen 
de  deur  van  Jufvrouw  Serpensteynö  kamer  voorzichtig  geopend 
werd  en  kleine  Klara  Buytenburg  zachtkens  binnensloop.  Die 
kamer  was  niet  veel  veranderd,  sints  Henriëtte  van  Hilbeeck 
haar  had  ingeruimd  aan  hare  opvolgster  en  toch  scheen  bij  den 
eersten  blik  aUes  gewi\jzigd.  't  Was  of  de  persoonl^kheid  der 
nieuwe  goevemante  aan  elk  voorwerp  eene  eigenaardige  tint  had 
geschonken  —  zoodat  thands  alles,  vergeleken  b^*  hetgeen  men 
er  vroeger  zou  hebben  kunnen  waarnemen,  een  geheel  anderen 
indruk  op  den  bezoeker  maakte.  In  Henriëttes  ti^jd  stond  op 
een  guéridan  voor  het  groote  venster  van  't  vertrek  een  kleine 
ptycht,  waarnaast  allerlei  smaakvolle  ornamenten ;  steeds  was  men 
zeker  er  een  vaasjen  met  tropische  bloemen  te  zullen  aantreffen  — 
en  thands  vond  men  er  een  kolossale  toiletspiegel  opgericht, 
die  bijjkans  het  gantsche  tafeltjen  innam  en  weinig  plaats  overliet 
voor  eene  zeer  kompleete  verzameling  poederdoozen ,  kammetjens  en 
verdere    toilet-artikelen.     In  plaats    van  Henriëttes  boekenkastjen 


184  JAN  YaN  houten, 


lag  er  een  hoop  nieuwe  fransche  romans  van  Charles  Paul  de 
Koek,  van  de  Gravin  Dash  en  van  den  Markies  de  Eoudras  op 
een  tafeltjen  in  een  donkeren  hoek  der  kamer.  Overal  waren 
kolossale  doozen  met  dameskleedjens  en  op  de  roggen  van  een 
paar  luyerstoelen  hingen  de  uitvoerige  bestanddeelen  van  een 
balkostuum.  De  gantsche  kamer  scheen  een  modemagaz^n  — 
snippers  van  gaas  en  luie  zwierven  over  den  grond,  een  carton 
met  gemaakte  bloemen  stond  geopend  op  de  tafel. 

Jufvrouw  Serpensteyn  zat  op  dit  oogenblik  voor  haren  spiegel , 
terwijl  hare  lyfmeid  Melatti  zich  verdienstelyk  maakte,  om  uit 
de  ruïnes  van  het  vroeger  wellicht  zeer  •  fraaye  donkerbruine  hair 
een  geheel  te  vervaardigen,  't  welk  van  de  vindingskracht  der  • 
eigenaresse  en  van  het  geduld  der  bediende  een  schitterend 
getuigenis  aflegde.  Jufvrouw  Serpensteyn  had  zoó  even  hare 
siësta  voleindigd,  had  een  verkwikkend  bad  gebruikt  en  was  nu 
bezig  met  Melatti  te  bekyven  over  onhandigheid ,  lompheid  en  der- 
gelyke  minder  pryselyke  eigenschappen ,  die ,  volgens  het  be- 
weeren  der  meesteresse ,  in  hooge  mate  eigen  waren  aan  de  arme 
maleische  1^'fmeid.  Melatti  mocht  niet  bevallig  noch  jong  z|jn ,  lomp 
was  ze  stellig  niet.  Ze  hielp  hare  meesteresse  kappen  met  eene 
bekwaamheid  die  menig  hairkunstenaar  van  beroep  zou  hebben 
mogen  benyden  —  maar  het  behoorde  nu  eenmaal  tot  het  sys- 
teem van  Jufvrouw  Serpensteyn,  om  niemant  te  pryzen,  die 
eenigzins  aan  haar  ondergeschikt  was. 

Het  gantsche  vertrek  is  in  een  aangenaam  halfdonker  gehuld , 
daar  de  deur  gesloten  is  en  deperdennes  van  het  venster  slechts  een 
klein  reetjen  licht  doorlaten.  De  figuur  van  Jufvrouw  Serpensteyn 
doet  zich  thands  geheel  anders  voor ,  dan  toen  ze  op  vermelden 
Donderdagavond  zoo  fluisterend  had  geredekaveld  met  den  heer 
Yan  Spranckhuyzen.  Hare  korpulentie  kwam  in  kabaai  en 
sarong  met  meerdere  duidelijkheid  aan  den  dag,  dan  in  het 
deftig  avondtoilet.  Ook  was  de  uitdrukking  van  haar  gelaat 
veel  ouderen  scherper,  dan  op  denbewusten  Donderdagavond  — 
schoon  er  maar  twee  dagen  verloopen  waren  en  men  dus  heden 
Saturdag  schreef.  Maar  Jufvrouw  Serpensteyn  had  haar  toilet 
ook  nog  niet  voltooid.  Haar  v^'f-en-veertigjarig  aangezicht  was 
thands  met  eene  dikke  laag  èadak  (r^'stpoeyer)  bedekt  en  daarbij 
kwamen  er  trekken  om  haren  mond  te  voorschijn,  als  ze  verstoord 
tegen  Melatti  uitviel,  die  een  zeer  eigenaardig  kontrast  vormden 
met  de  bescheiden  glimlac^jens,   welke  ze  in  't  publiek  met  zoo- 


EEN  ONTZETTEND   KOOPJEN.  185 


veel  welwillendheid  plach  uit  te  deelen.  Jufvrouw  Serpensteyn 
heeft  bovendien  een  zeer  onaangenaam  humeur  voor  hare  min- 
deren, in  't  bizonder  's  morgens  en   's  namiddags  b^'   haar  toilet. 

Heden  schijnt  ze  buitengemeen  kwaad  gemutst  en  slaakt  ze  een 
vloed  van  maleische  uitroepingen  en  verwenschingen ,  die  ze 
ongaarne  elders  zou  hebben  doen  hooren. 

Het  geheim'  van  Jufvrouw  Serpensteyns  boos  humeur  was  in 
niets  anders  gelegen,  dan  in  het  mislukken  van  een  deel  harer 
balkleeding.  't  Was  dien  avond  bal  op  Concordia  en  Mevrouw 
Buytenburg  had  haar  zeer  '0  geanimeerd"  om  mee  te  gaan.  Nu 
had  Melatti  dien  morgen  in  last  gehad  een  nieuw  rooskleurig 
lint  op  een  wit  gazen  balkleed  te  rijgen  en  ze  had  dit  zoo  vol- 
komen verkeerd  gedaan ,  dat  de  achtenswaardige  Jufvrouw  Ser- 
pensteyn eigenhandig  de  fouten  had  moeten  herstellen.  Melatti 
hield  zich  daarom  ook  zeer  stil  en  keek  zeer  deemoedig  op  de 
kolossale  schouders  en  het  dorre  achterhoofd  van  hare  meesteresse 
neder.  Soms  ook  glimlachte  de  arme  meid  met  iets  pijnl^ks 
in  de  uitdrukking  van  haar  mond,  wanneer  ze  de  oogen  der 
verstoorde  dame  in  den  spiegel  ontmoette.  En  daarna  legde  ze 
zich  met  verdubbelde  vlijt  op  het  voltooyen  van  't  kapsel  toe. 
Juist  op  dit  oogenblik  kraakte  de  deur  en  vertoonde  zich  kleine 
Klara  om  den  hoek  terw^l  ze  schalk  lachend  zet! 

—  .BoUh,  Juf?"  0. 

—  «Hm,  hm!"  —  bromde  de  verstoorde  goevemante,  die 
vond ,  dat  ze  de  kinderen  waarlijk  over  dag  lang  genoeg  om  zich 
heen  had  en  Melatti  een  kam  uit  de  hand  rukte  met  een  blik 
die  zeer  weinig  innemend  was.  Kleine  Klara  keek  verschrikt  op, 
toen  ze  zag,  dat  Jufvrouw  Serpensteyn  in  een  kwaad  humeur 
was.  Het  kind  had  een  zeer  fijn  gevoel  en  wilde  aanstonds 
weer  vertrekken,  maar  bleef  besluiteloos  staan,  daar  ook  dit 
de  Jufvrouw  zou  kunnen  vertQpmen.  Schoon  Klara  nog  geen 
volle  negen  jaren  bereikt  had,  wist  ze  toch  reeds,  uitmuntend 
te  onderscheiden,  wanneer r  hare  moeder  of  hare  goevemante 
in  booze  luim  waren.  Bekeven  te  worden  was  voor  haar  kinderlgk 
gevoel  een  gruwel.  Daarenboven,  ze  had  behoefte  aan  gene- 
genheid,  aan  zachte  terechtw^zing  —  en  van  hare  prilste  jeugd 
had  ze  met  vrees  en  beving  opgezien  tegen  hare  moeder.  Hare 
oude  baboe  was  het  eerste  wezen,  dat  ze  met  kinderlijk  vertrou- 


1)  /r—  Mag  ik  jaf?"   - 

VAD.  LETTEBOEF.,  N.  S.  1865,  WET.  EN  BELL.  No.  lU.  14 


f  186  JAN   VAN  HOUTEN, 


wen  had  kunnen  bejegenen;  —  later  had  ze  hare  Igfmeid  Kern- 
bang  tot  hare  confidetUe  gemaakt.  Ze  herinnerde  zich  steeds 
met  zekeren  heimel^ken  onwil,  hoe  dikwijls  ze  gepoogd  had  eene 
liefkoozing  van  hare  moeder  te  verwerven  en  hoe  dikwijls  deze 
haar  zeer  kond  op  't  voorhoofd  gezoend  had,  als  ze  even  voor 
het  diner  netjens  aangekleed  mocht  binnen  komen.  De  stem  harer 
moeder  deed  haar  gewoonl^k  met  angstige  hartklopping  opzien  en 
vaak  bleef  ze  geroime  pooze  in  diep  kinderl^k  nadenken  verzonken,  en 
peinsde  ze  wat  te  doen,  om  zooveel  onverschilligheid  te  overwinnen. 
Sinta  hare  opvoeding  echter  aan  eene  goevemante  vertrouwd  was, 
begon  voor  haar  een  geheel  nieuw  leven.  De  eerste  dame,  die  b\j  den 
heer  Buytenburg  als  goevemante  optrad ,  was  zekere  Jufvrouw  Popel 
geweest  —  een  zeer  goedhartig ,  bleek  jong  meisjen  van  twee- 
en-twintig jaren,  die  het  heimwee  had  en  zich  voortdurend  on- 
gelukkig gevoelde.  Maar  ze  was  zeer  zacht  voor  Klara  geweest , 
had  haar  nooit  beknord,  in  alles  haar  zin  gegeven  en  niets  ge- 
leerd. Toen  was  Jufvrouw  Van  Hilbeeck  gekomen,  en  aanstonds 
had  Klara  zich  by  haar  aangesloten.  Yoor  'teerst  van  haar 
leven  had  z\j  eene  vriendin  gevonden.  In  een  oogenblik  had  ze 
van  hare  vriendin  lezen,  schrgven  en  eenig  handwerk  geleerd  — 
ze  verloor  de  doffe  en  matte  tint,  die  soms  over  haar  klein  geel 
gezichtjen  was  uitgespreid  —  ze  ving  aan  gelukkig  te  leven. 
Maar  Jufvrouw  Van  Hilbeeck  was  getrouwd  en  Klara  was  in 
den  eersten  tyd  volkomen  troosteloos  geweest.  Toen  was  wederom 
eene  nieuwe  goevemante  gekomen  —  Jufvrouw  Serpensteyn.  En 
deze  was  zeer  kalm  en  deftig  begonnen  en  had  de  kinderen  bang 
gemaakt  met  haar  kostschoolachtig  streng  gelaat.  Daarna  had 
ze  met  even  groote  deftigheid  hare  lessen  aangevangen  en  Klara 
gezegd,  dat  ze  nog  niets  goeds  geleerd  had.  Het  kinderl^k 
gemoed  had  zich  met  argelooze  vriendelijkheid  ook  aan  deze 
nieuwe  autoriteit  willen  hechten,,  maar  de  yskoude  afgemetenheid 
der  veel  geoefende  goevemante ,  die  twintig  jaren  diensttijd  had , 
deed  haar  vol  angst  terugdeinzen.  Gelukkig,  dat  ze  thands  in 
den  laatsten  t\jd  vooral  zeer  vertrouwelijk  met  haren  vader  had 
kunnen  spreken.  De  heer  Buytenburg  had  zeer  veel  te  klagen 
gehad  over  het  humeur  van  Mevrouw,  sints  hy  goedgevonden 
had  in  overeenstemming  met  z^n  vriend  Bokkerman  als  de  patroon 
van  den  jongen  Outshoom  en  diens  gade  op  te  treden.  Daarom 
had  Buytenburg  zich  soms  met  z\jne  kinderen  bemoeid,  vooral 
na  een  lang,  styf  diner,  als  zyne  vrouw  ongekleed  verscheen  en 


KEN  ONTZETTEND  KOOPJEN.  187 


beweerde  aan  hoofdp^n  te  1^'den,  om  het  recht  te  besdtten  ieder  zoo 
bits  mogel^k  af  te  snaauwen.  Het  gekeuvel  van  zyne  Ideine  Klara, 
als  ze  hem  met  haren  zoetsten  glimlach  toesprak  en  met  hare  groote 
zwarte  oogen  vol  liefde  in  't  gelaat  staarde ,  had  hem  meer  en  meer 
Termaakt  en  eindelijk  was  er  een  vriendschappel^ke  omgang  tusschen 
vader   en   dochter  geboren,   zoo  als  voorheen  nooit  bestaan  had. 

Telken  middag  was  Klara  gewoon  reeds  vroeg  in  orde  te  z\jn  met 
hare  avondkleeding.  Kembang  moest  zorgen,  dat  ze  te  half  v\jf  oren 
gereed  was ,  als  haar  vader  wellicht  eerder  uit  de  stad  mocht  komen , 
dan  gewoonl^k.  Want  nog  alt^d  is  Buytenburg  aan  het  hoofd  der 
welgeachte  firma »  waaruit  hijj  voortdurend  aanzieul^'ke  winsten  trekt. 
Zoodra  Klara  dan  gekleed  was ,  begaf  ze  zich  naar  de  kamer  der  goe- 
vemanté  en  wachtte  er  tot  ze  het  bekende  kraken  van  de  wielen 
over  het  grind  hoorde,  als  haars  vaders  caÜche  in  vluggen  draf 
het  erf  opreed. '  Heden  was  ze  kinderlyk  opgewekt  vrolijk  geweest 
en  had  ze  haren  loggen  broer  Hein  uitgelachen,  die  geen  bad  wilde 
nemen,  zich  niet  wilde  kleeden  en  voortdurend  had  bleven  gapen. 

En  thands  stond  e^  by  de  tafel  en  keek  ze  in  de  geopende  doos 
met  bloemen ,  van  ter  z\jde  een  blik  naar  hare  goevemante  werpend , 
die  met  verschillende  hairspelden  in  den  mond  zoo  mogelijk  een 
nog  strenger  en  barscher  voorkomen  vertoonde.  Op  eens  klinkt  het : 

—  ivBl^f  van  die  doos  af,  Klara  1" 

Het  kind  had  even  den  vinger  uitgestrekt,  zonder  de  doos 
aan  te  raken.     En  oogenblikkel^k  daarop  volgde  er: 

—  «Wat  doe  je  hier  zoo  vroeg  1  Je  zit  met  je  ondeugende 
handen  overal  aani  je  bent  een  akelig,  lastig  schepsel  T' 

Klara  leunde  haar  hoofdjen  op  heur  arm  tegen  den  rand  van 
de  tafel  en  andwoordde  niets.  Ze  was  reeds  zoo  dikwijjls  bekeven 
zonder  schuld,  dat  ze  aan  een  hard  woord  gewoon  was  en  er 
niet  veel  meer  om  gaf,-  op  voorwaarde ,  dat  het  niet  erger  werd. 
Jufvrouw  Serpensteyn  moest  zich  in  dat  oogenblik  met  eene  ge- 
wichtige quaestie  bemoeyen.  Haar  kapsel  was  voltooid  en  nu 
zouden  de  bloemen  en  linten  bepaald  worden,  die  er  de  verdere 
cieraden  van  mochten  uitmaken.  Melatti  liep  de  kamer  op  en 
neer,  om  allerlei  dingen  aan  te  dragen.  Klara  bleef  peinzend 
staan  en  luisterde  of  het  rijtuig  van  haar  vader  zich  niet  deed 
hooren.  Toen  het  Jufvrouw  Serpensteyn  eindelgk  gelukt  was  een 
hoofdtooisel  uit  eene  zonderlinge  kompozitie  van  lichtgele  koren- 
airen  en  donkerroode  mosrozen  van  een  onmogel^k  kaïmoz^n 
saftm  te  stellen,  keek  ze  even  naar  hare  élève  om  en  zet: 

14» 


r-i-    r 


4«Li^<«ifc>    t«l«g4r^?     ^iHftiaaitO.     •-    vrCKB^s:.     "^raa^    V     TTVC   .Br 

—   .Uil»:  i    u:     «f e'** 

.'UiU9it    |MSWt'    ^«iii    ^:^    n»?*  cj^  in'   ^m.  mki      '^twêè. 
'x/^k  ^  /:  i«M4ir  «riM^  iflgr  urt     %.:i^     ïz  ÖS  Vfc  K  wês.  «k 


^  J>«^    <«a  ^.^  jii>«r  mama    f  mmt.    m  iqpa.  ^— **-^ 

c    »"  — 

•V^>     -J  r*      JLiisMr  ftrfjK  taa:   }him  aaar  mr" 

r-4tó»^  ^yjis*^MCa' 

X^m0Ê*si    M:  «teir     ^4^'' 

^-'^  iiji4«r  I//V*'  !«>!»? '' 

IKJW./»     Ai<^l4;^wt    c«4     l^tLvm     dciW    dt;     (^peiiin^     der 

MMi/    ^/«tf^Uw,     iüSff/Miw  hicfpifcta^u  beeft  mt 

f^fWicr^  rnA   Muti^iAtciUi^  ^auftjudm   ïn  eca  kaïtoa  meC  vitte 

im444ui4éMcm^ ,  wiuuuii  as«    «eo    pur  zoekt,   't  wdk    zonder  den 

4(1/^     4iPi    iM;rH«    UMiuwUicid    u     bezitten ,     echter    hmiklMar 


EEN  01<rrZETTEND  KOOPJEN.  189 

genoeg  zou  sgn  voor  het  aanstaande  bal.     Klara    heeft  haar    op. 
nieuw  g&geslagen  en  roept  eensklaps  zonder  erg  uit: 

—  II Gaat  u  van  avond  ook  djinsen,  Juf?" 

—  r/Ja,  Klara!" 

—  «Niet  lekker,  dansen!" 

—  «Waarom?" 

—  «Zoo  warm,  ja?  En  dan.  Jufvrouw  Henriêtte  —  die  an- 
dere jufvrouw,  weet  u!  —  Jufvrouw  Henriêtte  zegt  my  altyd, 
z^.niet  begrijpt  van  al  die  oude  dames  —  nog  dansen,  alt^d 
dansen  !     Jufvrouw  Henriêtte  nog  heel  jong.  Juf! 

De  oude  vr^'ster  zag  het  kind  een  oogenblik  met  dreigend 
vertoornde  oogen  aan.  Doch ,  omdat  ze  een  paar  nieuwe  gouden  oor- 
hangers moest  vastmaken ,  vergat  ze  het  boosaardige  woord  te  spre- 
ken, 't  welk  haar  op  de  lippen  zweefde.  Na  een  oogenblik  zw^gens 
ziet  ze  Klara  oplettend  aan,  en  zegt  ze  met  iets  dreigend  vriendel^ks  : 

—  «Waarom  praat  je   altyd  van  die  jufvrouw,  Klara!" 

—  » Omdat  Klara  zoo  veel  van  haar  houdt !  Z^  d^^^^  (wezenlek) 
heel  lief  voor  m^.  Juf,  hetoel!  Z^'  bl^'ft  alt^'d  b^  mij  en  praat 
met  m^  —  en  zoo'n  mooye  stem ,  Juf!  Als  ik  al  naar  bed  s'  avonds, 
z^'  komt  en  spreekt  heel  zachtjens,  heel  zaohtjens! 

—  «En  als  je  nakal  was,  wat  zet  ze  dan,  hè!" 

—  «Ik  nooit  iiakdl  met  Jufvrouw  Henriêtte  —  nooit,  Juf!" 

—  «Zoo!  En  by  mij  wel,  hè?  Je  bent  een  ondeugend  kind, 
een  naar  schepsel!  Ik  ga  nooit  meer  met  je  uit,  hoor!  Daar  zit 
ze  me  al  weer  aan  die  bloemen!  Bl^f  er  af,  nest!" 

En  Jufvrouw^ Serpensteyn  boog  voorover  en  gaf  het  kind  een 
gevoeligen  slag  ovorïe  vingers.  Klara  kroop  in  elkander,  en  vluchtte 
naar  een  hoek  van  de  kamer.  Daar  leunde  ,ze  haar  hoofd  tegen 
een  kolossale  linnenkast  en  snikte  in  stilte.  De  goevemante 
keek  grimmig  naar  haar  om,  fluisterde  eenige  zeer  dreigende 
woorden  en  bukte  zich  voorover,  om  een  paar  goudleeren  bal- 
schoenen  met  zwarte  rosetten  aan  te  trekken. 

Buiten  klonken  nu  haastige  stappen  op  het  grind.  Men  hield 
voor  Jufvrouw  Serpensteyns  venster  stil. 

—  «Is  Klara  hier.  Jufvrouw  Serpensteyn ?" 
't  Was  de  stem  van  den  heer  Buytenburg. 

De  goevemante  andwoordde  met  eene  zeer  vriendelyke  intonatie, 
dat  Klara  er  was  en  tegelyk  wenkte  ze  het  kind  met  'een  gebiedend 
gebaar,  de  kamer  te  verlaten.  Maar  de  kleine  verstond  het  anders.  Zy 
was  nog  te  diep  in  haar  verdriet  verzonken  en  haar  gezichtjen  was 


190  JAN   VAN     HOUTEN, 


nog  te  veel  door  tranen  bevochtigd,  om  aanstonds  op  te  springen  b^  het 
hooren  van  de  stem  haars  vaders.  Jufvrouw  Serpensteyn  naderde  haar 
daarom  en  wilde  haar  juist  zachtkens'  naar  buiten  duwen ,  toen  er 
ongeduldig  aan  de  deur  geklopt  werd.  Melatti  deed  aanstonds  open. 

De  heer  Kuytenburg ,  stond  op  den  drempel  met  eene  elegante 
jonge  dame ,  die  vrol^'k  glimlachend  in  't  ronde  zag.  In  eene  sekonde 
had  Klara  die  dame  herkend ;  —  met  een  sprong  en  een  luiden  uit- 
roep vliegt  ze  vooruit  en  sleurt  ze  een  versch  gestreken  wit  gazen 
japon  van  Jufvrouw  Serpensteyn  op  den  grond.  Maar  Klara  kreunde 
zich  thands  weinig  om  den  toom  der  goevernante.  Met  een  kreet , 
waarin  de  geleden  smart  nog  natrilde  en  eene  plotselinge  vreugd 
zich  onstuimig  openbaarde,  was  ze  naar  de  nieuw  aangekomene 
dame  gevlogen,  die  voorover  boog  en  haastig  op  den  drempel 
neerzat,  om  de  diep  bewogen  kleine  in  hare  armen  op  te  vangen. 
Onbeschrijflijk  was  de  uitbarsting  van  vreugd,  van  aandoening, 
van  verrukking,  die  thands  volgde.  Het  kind  overdekte  het 
gelaat,  de  rossig  blonde  lokken  en  de  handen  harer  vriendin  met 
vurige  kussen,  uitte  verwarde  kreeten  en  glimlachte  door  hare 
tranen  heen.  Ieder  zweeg,  ieder  staarde  met  aandacht  naar  het 
meisjen.  Buytenburg  verwonderde  zich  over  de  tranen  van  zjjn 
dochtertjen  en  ondervroeg  de  goevernante  met  een  blik.  Jufvrouw 
Serpensteyn   maakte   op   dit  oogenblik  een  vrij  ongelukkig  figuur. 

Hoofd  en  voeten  in  bal  tooi  en  verder  in  kabaai  en  sarong,  vormde 
hare  korpulente  figuur  een  zeer  grotesk ,  een'  zeer  komiesch  geheel. 
Ze  was  woedend,  dat  men  zoo  onbescheiden  was,  om  aan  de 
deur  van  hare  kamer  te  blijven  staan  en  ze  durfde  het  met  geene 
enkele  beweging  te  kennen  geven.  Ze  vermoedde  wie  de  nieuw 
aangekomen  dame  was  en  haatte  haar  thands  volkomen.  Ze 
wist  niet  wat  ze  zeggen  zou,  om  de  droefheid  van  hare  elève 
te  verklaren,  daar  ze  wel  merkte,  dat  de  nieuw  aangekomene 
veel.  met  het  kind  ophad ,  en  ze  ongaarne  het  verwet  zou 
hooren,  dat  ze  barsch  tegen  hare  leerlingen  was.  Ze  naderde 
daarom  met  een  gedwongen  vriendely ken  lach ,  die  eer  een  grijns 
van  verlegenheid  mocht  heeten  en  prevelde,  dat  Klara  w*at  on- 
deugend was  geweest  en  dadelijk  begon  te  huilen,  als  ze  beknord  werd. 

De  jonge  dame  was  intusschen  opgestaan  en  hield  Klara  by  de 
hand.  Ruytenburg  stelde  Mevrouw  Outshoom  voor  aan  Mejufvrouw 
Serpensteyn.  De  oude  en  de  nieuwe  goevernante  bogen  tegen  elkaêr. 
Ruytenburg  trad  daarop  een  paar  schreden  achteruit  en  zei  haastig : 

—  ./'t  Was    maar    om    Klara    te  doen,  Jufvrouw!     Mevrouw 


EEN   ONTZETTEND  KOOFJEN.  191 


Ontfthoorn  is  hier  byna  een  jaar  in  uwe  plaats  geweest  —  toen 
was  u  boven  1)  b^  de  familie  du  Sart  en  heeft  u  elkaar  nooit 
kunnen  sden.  Maar  Klara  zal  u  toch  wel  veel  van  de  vorige 
Juf  verteld  hebben,  niet  waar,  \ind?" 

Klara  keek  Jufvrouw  Serpensteyn  aan  en  de  goevemante  sloeg 
de  oogen  neder  voor  hare  negenjarige  leerlinge. 

—  ;/Ik  geloof  dat  we  de  jufvrouw  storen,  lieve?"  —  zei  Mevrouw 
Outshoorn ,  die  eene  diepe  buiging  maakte  en  de  kleine  stevig  vast 
hield  —  i/Ik  mag  haar  immers  wel  een  poosjen  meenemen,  Jufvrouw?" 

—  wWel  zeker,  Mevrouw!" 

—  «En  straks  aan  tafel  komen  we  weer  by  elkaar!"  — voegde 
Buytenburg  er  bi[j.  —  /'Misschien,  dat  Meneer  en  Mevrouw  Outshoorn 
ook  naar  Concordia  gaan,  dan  kunnen  de  dames  nader  kennis  maken." 

Er  werd  nog  even  gebogen.  Buytenburg  snelde  vooruit ,  Mevrouw 
Outshoorn  en  Klara ,  die  luid  en  druk  praatte ,  en  hare  tranen 
reeds  lang  had  weggewischt,  volgden. 

Maar  Jufvrouw  Serpensteyn  deed  aanstonds  hare  deur  weer 
toe  en  wel  zoo  luide ,  dat  ieder  in  de  nabyheid  het  bemerken 
konde.  Daarna  sloot  ze  de  deur  van  binnen  met  eene  drift ,  die 
de  arme  Melatti  deed  afdeinzen  naar  het  groote  roode  kamerscherm , 
dat  voor  het  ijzeren  ledikant  stond.  De  vertoornde  oudevr^ster 
liep  eene  pooze  op  en  neer  met  gekruiste  armen  en  vonkelende 
oogtn.    Ze  staat  voor  Melatti  stil  en  fluistert: 

—  iiKenapa  loe  èoekaky  ek?"   2) 

Melatti  houdt  het  hoofd  eerbiedig  gebogen  en  prevelt  eene 
verschooning.  Tot  loon  verneemt  ze  eenige  scheldformulen  en 
verwenschingen ,  die  zeker  bij  ongeluk  in  den  bouwvalligen  mond 
van  Jufvrouw  Serpensteyn  waren  verdwaald.  Eene  dreiging ,  om  haar 
onmiddellijk  weg  te  zenden,  volgt.  Daarna  loopt  de  meesteresse 
naar  haar  uurwerk  om  te  zien ,  hoe  laat  het  is.  Over  half  zes  en 
dus  tijd,  om  aan  de  voltooying  van  het  balgewaad  te  denken.  Melatti 
ontvangt  nieuwe  bevelen.  Jufvrouw  Serpensteyn  heeft  eene  buiten- 
gewone liefhebberij  in  opschik  en  ondervindt  dus  op  dat  oogenblik 
den  kalmeerenden  invloed  van  eene  gelief  koosde  bezigheid,  die  al  hare 
ergernis  volkomen  verbant.  Evenwel  gedenkt  ze  voortdurend  aHn  de 
verschijning  van  Mevrouw  Outshoorn.  Die  dame  was  wel  onverwacht 
gekomen.  Zou  ze  by  Buytenburg  logeeren?  Mevrouw  was  er  niets  op 
gesteld  en  verwachtte  haar  ook  niet.   Wat  zoude  hare  verschijning 


1)  In  Bnitenzorg. 

2)  «Waarom  heb  je  opengedaan,  hè?' 


192  JAN  Van  houten, 


beteekenen?  En  die  Meneer  Outshoom  was  ook  meegekomen !  De 
oude  heer  Bokkerman  was  wel  goed,  om  zoo  vakantie  te  geven  aan 
zijne  ambtenaren !  Nu  wist  ze  zeker  wie  die  hooggeprezen  Mevrouw 
Outshoom  was,  nu  had  ze  de  bewijzen,  dat  die  dame  een  heel 
intrigant'  schepsel  was.  Ze  kwam  om  de  kinderen  tegen  hunne 
tegenwoordige  goevernante  op  te  stoken,  dat  was  duidelijk!  Juf- 
vrouw Serpensteyn  kon  best  begrepen ,  dat  zoo'n  nest  van  eene  dame 
zich  allerlei  ongeoorloofde  streken  kon  aanmatigen ,  b^  voorbeeld  om 
Meneer  Van  Spranckhuyzen  aan  te  halen  en  twist  te  verwekken 
tusschen  dezen  en  z^'ne  vrouw.  Maar  zy  zou  er  nu  eens  voor 
zorgen,  dat  de  zaak  eene  andere  wending  kreeg.  Z\j  zou  nu 
eens  van  nieuws  onderzoeken ,  wat  er  eigentl\jk  gebeurd  was 
met  dat  gemoedel^ke  dametjen,  die  de  kinderen  zoo  tegen  haar 
had  ingenomen.  Waarom  zou  Mevrouw  Buytenburg  alt^d  part^ 
trekken  voor  Van  Spranckhuyzen?  't  Was  waar.  Van  Spranckhuyzen 
was  een  recht  fatsoenlek  man  —  een  volkomen  fatsoenlijk  man! 

Jufvrouw  Serpensteyn  lachte  geheimzinnig  in  zich  zelve  ,^  toen 
ze  deze  gedachte  vormde  en  bleef  een  oogenblik  stil  zitten  zon- 
der aan  haar  toilet  te  denken. 

Daarna  vervolgde  z^  den  loop  harer  vroegere  overpeinzingen. 
De  waereld  in  't  algemeen ,  de  familie  Van  Weely  in  't  bizonder 
was  zeer  tegen  den  Jonkheer  ingenomen.  Maar  sommige  dames 
trokken  zijne  part^  en  met  de  meeste  jongelui  was  h\j  op  goeden 
voet.  Dit  pleitte  zeer  in  zijn  voordeel.  En  Jufvrouw  Serpensteyn 
wist  voor  heur  zelve ,  dat  h^  het  zeer  betreurde ,  steeds  in  onmin 
met  de  familie  Bokkerman  te  leven.  Z\jne  driftige  echtgenoote  zou 
spoedig  naar  beneden  (naar  Batavia)  komen  en  dan  zou  zij  eens 
polsen,  hoe  de  zaak  stond.  En  Jufvrouw  Serpensteyn  hief  de  vuist 
op  tegen  de  persienneë  in  de  richting  van  Buytenburgs  pendoppo. 

—  ff  Pas  maar  op"  — mompelde  zy  —  «lieve  Jufvrouw  Hen- 
riëtte !  we  zullen  uwe  intrigetjens  wel  eens  aan  't  licht   brengen. 

We  zyn  nog  niet  in  't  effen,  lieve  Jufvrouw !     Pas  op^ 

wees  voorzichtig  met  je  schijnheilige  tronie  —  ik  zal  je  leeren 
m'n  kinderen  te  bederven!"  — 


V. 

EBNE   SOIREE  OP   CONCORDIA. 


De   calèche  van    de  dames  Nuyts  van  Weely  reed  in  vlugge 
beweging  het  Waterloo-plein  langs ,  om  voor  het  Sociëteitsgebouw 


BEN   ONTZETTEND   KOOPJEN.  193 

Goncordia  op  te  houden.  De  lange  gestalte  van  den  heer 
Nuyts  van  Weely,  door  den  zwarten  rok  nog  langer  en  schraler, 
sprong  vlug  te  voorschijn,  om  z^ne  drie  dames  te  doen  uitstg- 
gen.  Bij  het  beklimmen  van  den  trap  der  veranda  zagen  zi[j  een 
dichten  drom  van  jongelieden,  die  met  zekere  plechtigheid  stonden 
te  wachten  —  de  officiêele  geleiders  der  dames.  Twee  jongelieden 
met  een  lintjen  in  't  knoopsgat  sprongen  daarop  ^lings  toe ,  om  de 
dames  Louize  en  Anna  van  Weely  naar  de  balzaal  te  geleiden, 
terw^l  hare  ouders  onder  een  storm  van  begroetingen  en  buigin- 
gen reeds  naar  binnen  streefden.  Of  het  een  bizonder  toeval  was , 
dan  wel  of  er  opzet  in  't  spel  kwam ,  't  was  Maximiliaan  Maaning 
Scheinman,  die  Anna  zijn  arm  bood. 

»'t Is  geloof  ik,  voor  't  eerst,  dat  u  eene  soiree  in  Goncordia 
komt  bijwonen!"  —  zei  hij,  terwyl  men  de  lange  balzaal 'met 
zekere  statige  bedaardheid  betrad. 

—  «Voor  'teerst,  meneer!"  andwoordde  Anna. 

—  «Ik  had  Donderdag  het  genoegen  aan  u  te  worden  voorge- 
steld door  uwe  Mama!" 

—  ff  Juist,  meneer!" 

Anna  keek  een  weinig  verlegen,  want  ze  had  deze  omstandig- 
heid reeds  volkomen  vergeten.  Daarom  was  ze  verheugd,  haar 
cavalier  naar  zijne  beweering  » gelukkig"  te  maken,  met  een  paar 
dansen,  die  hy  van  haar  allernederigst  verzocht.  Toen  de  familie 
Van  Weely  aan  'thooger  einde  der  zaal  had  plaats  genomen, 
mengde  Maximiliaan  zich  weder  met  een  gelaat ,  dat  van  tevreden- 
heid schitterde  onder  de  officiêele  geleiders  en  stond  hig  zoo  geheimzin- 
nig te  glimlachen ,  dat  de  jongelui  hem  aanstieten  en  opmerkzaam 
maakten ,  dat  hij  zijne  plichten  verwaarloosde  en  de  dames  alleen 
naar  binnen  liet  gaati. 

De  verschoning  der  jonge  dames  Nuyts  van  Weely  maakte 
vry  groote  sensatie  in  de  balzaal.  Alle  jonge  dames  waren  ijverig 
in  de  weer  om  elkaar  achter  de  waayers  enkele  invallende  ge- 
dachten meê  te  deelen.  't  Was  opvallend,  dat  de  meesten  eene 
of  andere  aanmerking  over  het  toilet  der  Van  Weelys  in  't  midden 
brachten.  Anna  en  Louise  waren  pas  uit  't  moederland  geko- 
men, ze  brachten  nieuwe  modes  meê !  'Maar  een  feit  was  het 
tevens ,  daar  beiden  met  grooten  smaak  en  eenvoud  gekleed  waren , 
dat  ze  werkelyk  voordeelig  uitkwamen  bij  het  belachlöke, 
overladen  gala  van  sommige  oudgastische  en  lichtgeel  getinte 
balbezoeksters.      De    dames    Henkens ,  zelfs  de  knappe  Christine 


194  JAN  VAN  HOUTEN, 


met  de  kroezige  zwarte  krullen  en  Mejufvrouw  Marie  Bunsinger 
hebben  het  er  razend  druk  orer.  Ze  vonden  de  nieuw  aangeko- 
men dames  Van  Weely  nu  zoo  yselijk  knap  niet ,  als  er  over  ge- 
roepen was.  Die  kleine  blonde,  met  dat  helder  lichtgroene  gar- 
neersel  aan  den  witten  japon  was  niet  onaardig,  dachten  ze;  die 
brunette  met  haar  kolossalen  stalen  gesp  aan  haar  rooskleurig  cein- 
tuur zag  er  al  te  trotsch  uit  —  daar  zouden  ze  het  niet  op  hebben. 

De  muziek  eener  vrolijke  ouveriure  ruischte  nu  van  de  buitcn- 
gaanderijën  naar  binnen.  De  grootste  menigte  der  danslustige 
of  praatgrage  dames-waereld  was  aanwezig  —  de  heeren  haastten 
zich  om  danskon trakten  te  sluiten,  voor  zoover  ze  zich  op  dit 
terrein  moesten  en  durfden  wagen,  de  deftige  heeren  bleven 
deftig,  zeer  deftig  onderhandelen  over  politiek  of  het  vormen  van 
een  partijtjen.  Bij  de  meeste  groepen  valt  eene  levendige  en  op- 
gewekte stemming  waar  te  nemen ,  't  geen  bijna  zonder  uitzonde- 
ring met  de  jongere  afdeeling  van  't  publiek  't  geval  is.  Aan  het 
hooger  einde  zit  naast  de  dames  Van  Weely  de  echtgenoote  van 
Mr.  Karel  Hendrik  Buys,  die  geene  enkele  gelegenheid  om  te 
dansen  ongebruikt  wil  laten  voorbijgaan.  Deze  buitengewoon 
zwierig  gekleede  dame,  is  in  zeer  vertrouwelijk  gesprek  met  de 
kleine  korpulente  Mevrouw  Euytenburg  en  hare  niet  minder 
korpulente  goevernante,  Mejufvrouw  Serpensteyn.  't  Geldt  het  groote 
nieuws;  de  komst  van  Meneer  en  Mevrouw  Outshoom  uit  Bui- 
tenzorg,  die  gelukkig  geen  plan  hadden  by  de  Buytenburgs  te 
blyven;  —  zy  logeeren  in  Gang  Scott,  in  dat  kleine  huisjen  by 
de  Dubois',  kaaianf  Ze  hebben  wel  op  Tanabang  gedineerd  en 
zullen  daar  nog  wel  terugkomen,  maar  ze  komen  niet  op  Concor- 

dia Verder   konde   Jufvrouw    Serpensteyn   het    gesprek 

niet  volgen :  want  ze  werd  zeer  beleefd  door  een  heer  aangesproken  , 
die  al  hare  aandacht  en  al  hare  polkaas  vroeg. 

De  heer  in  quaestie,was  niemant  anders,  dan  J.  Eduard  van 
Spranckhuyzen.  Zoo  als  hy  daar  stond  te  glimlachen ,  met  zyne  witte 
tanden  te  manoeuvreeren  'en  beleefd  te  buigen ,  was  er  uiterlyk  iets 
zeer  nets  en  fatsoenlijks  in  zijne  verschijning,  waartegen  de  zoo 
fatsoenlyke  goevernante  volstrekt  niet  bestand  was.  Ze  willigde  zijne 
verzoeken  in  en  gunde  hem  zelfs  eene  plaats  naast  haar  op  de 
sofa ,  toen  de  eerste  wals  aanving ,  en  niemant  opdaagde  om  haar  te 
vragen.  Hun  gesprek  was  zeer  merkwaardig.  De  Jonkheer  begon: 

—  «Jufvrouw  Serpensteyn  mag  ik  ronduit  en  vertrouwelijk 
met  u  spreken?" 


EEN   ONTZETTEND    KOOPJEN.  195 

—  «Natuurlyk,  Meneer  Van  Spranckhuyzen." 

—  «  Ik  verkeer  in  eene  zeer  delikate  pozitie.  U  kent  mijne 
geschiedenis.  Ik  ben  min  of  meer  het  slagtoifer  van  cancans 
en  hatelijkheden,  die  de  Van  Weelys  goed  gevonden  hebben 
ten  mijne  laste  te  verspreiden.  Maar  ik  wil  me  a  toul 
prix  met  Mevrouw  Van  Spranckhuyzen  verzoenen.  Ik  schaam  mij 
niet  den  eersten  stap  te  doen,  al  heeft  zij  ook  in  der  tijd  door 
ongegronde  jaloersheid  en  drift  mij  beleedigd.  Maar  ik  moet 
haar  zelve  spreken.     Wanneer  zou  ze  in  Batavia  komen?'* 

—  rfik  weet  het  niet  zeker.  Ik  zal  het  aanstonds  voor  u  aan 
Mevrouw  Buys  vragen ,  —  't  is  beter ,  dat  ik  dit  doe !" 

—  «Juist!  Het  moet  den  schijn  niet  hebben,  of  ik  de  zaak 
al  te  ijverig  behartig.  Lucy  moet  ook  iets  doen  en  dan  zijn 
de  apparences  gesauveerd!" 

—  //Zoo  begreep  ik  het  eigentlijk  ook!  Mevrouw  Van  Spranck- 
huyzen zal  nu  wel  inzien,  dat  zij  te  driftig  geweest  is  —  en 
behendig  opgestookt  door  zekere  vrienden ,  kasian  f" 

—  //Jufvrouw  Serpensteyn,  ik  kan  u  niet  zeggen,  hoe  zeer  ik 
u  voor  uwe  beleefde  belangstelling  verplicht  ben!" 

—  //Ik  ken  de  familie  Bokkerman  sints  jaren  en  het  zou  mij 
spijten,  als  er  zonder  eenige  oorzaak  eene  verwijdering  bleef  be- 
staan in  een  jong  ge^n ,  waarvan  man  en  vrouw  beiden  zoo  sterk 
aan  elkaar  sch^'nen  gehecht  te  zijn!"   ' 

Er  volgde  een  onbeschrijfelijke  blik,  die  tusschen  beide  spre- 
kers gewisseld  werd  met  eene  radheid  en  eene  bedoeling,  voor 
oningewijden  ten  zeerste  raadselachtig.  Be  wals  was  intusschen 
geëindigd  —  de  dames  kwamen  naar  hare  zitplaatsen  terug  en  Van 
Spranckhuyzen  nam  afscheid  met  zijn  aller charmantsten  glimlach. 

Hij,  die  op  dit  öogenblik  de  balzaal  verlaten  had,  om  zich 
ter  verademing  naar  de  voorgaanderij  te  begeven ,  zou  daar  op  het 
voorplein  by  het  gebouw  een  jonkman  ontmoet  hébben,  die  drif- 
tig heen  en  weer  wandelde  en  zich  kleine  uitroepingen  veroor- 
loofde, 't  Was  Maximiliaan,  die  met  de  zonderlingste  opgewon- 
denheid zich  voorbereidde  tot  het  buitengewoon  geluk,  om  met 
Mejufvrouw  Anna  Nnyts  van  Weely  in  eene  franqaiw  op  te  treden. 
Een  öogenblik  had  hij  op  en  neer  gestapt,  toen  hij  aan  den  mouw  van 
zyn  rok  werd  getrokken.  Hij  keek  ijlings  om ;  —  't  was  Pénurot. 

—  <r  Waarom  loop  je  zod  alleen  in  je  zei  ven  te  prevelen,  (hol- 
landache  vloek).     Ik  moet  je  spreken,  man!" 


196  JAN  VAN  HOUTEN, 


—  ff  Stoor  m^'  niet,  driftige,  maar  daarom  niet  minder  edel- 
denkende  Pénurot!  zoo  als  onze  goede  Van  Starrenborg  placb  te 
zeggen.     Ik  ben  in  hoog  opgewekte  stemming: 

MiJ  dankt,  ik  draag  een  koningskroon, 

Een  scepter  van  goad  en  jaweelen, 
Een  mantel  Tan  purper  en  hermeiyn, 

Of  Tan  sabel  —  dat  kan  me  niet  schelen ! 

£d  naast  mij  gaat  een  Koningskind , 
Ik  leid  haar  fier  naar  mijn  woning! 
De  jongens  juichen :  oHozannah,  hoezee  V* 
Hoezee  Toor  'de  bruid  van  den  Koning!*'" 

Maximüiaan  had  met  de  uiterste  opgewondenheid  gedeklameerd. 
Fénurot  schudde  het  hoofd.  Daarna  zuchtte  de  oud-assistent  zeer  luide. 

—  «Welnu  wat  zegt  men  van  diekoepletten?  Niets?  Ik  geloof, 
dat  de  heer  Pénurot  wat  somber  van  stemming  is,  hè?" 

—  «Zeer  somber somber,  tot  in  de  laatste  schuilhoeken 

van  n^jn  onsterfel^'ken  geest.     Kom,  Max!  naar  binnen  en  sa&m 
een  glas  wijn  geledigd   onder  de  openbaring  van  m^n  verdriet  1" 

De  beide  vrienden  vlogen  den  trap  der  veranda  op  en  waren 
spoedig  in  een  hoek  der  voorgaanderij  met  rynwyn  en  vertrou- 
welijke mededeelingen  zoo  druk  aan  't  werk ,  dat  ze  niet  bemerkten 
hoo  Eduard  Van  Spranckhuyzen ,  die  in  de  nab^heid  naar  een 
tafeltjen  met  omberende  suiker-baronnen  stond  te  k^ken,  aanstonds 
wegsloop,  zoodra  hg  het  gelaat  van  Pénorot  herkend  had.  De 
mededeelingen  van  dezen  laatsten  waren  niet  hoogst  belangrijk, 
maar  toch  nog  zoo  boeyend ,  dat  Maximiliaan  byna  het  gewichtig 
oogenblik  der  fran^aue  zou  hebben  vergeten.  Toen  hy  opstond 
om  weg  te  snellen,  deklameerde  h^*  met  vuur: 

Geen  Snikerbaron,  geen  Koffllord, 
Geen  loewan  betaar  kon  jon  helpen  l 

't  Romantlesch  bloed  van  jon  sielewond , 
Zon  zelfs  geen  Professor  stelpen!" 

P^nurot  glimlachte  en  zuchtte  weder.  H^'  zette  zich  eens  goed 
in  z^n  hoek  der  sofa,  bestelde  nieuwen  w^n  en  dacht  na  over 
zyn  verdriet.  Hy  had  zyn  pleegkind,  nonna  Sofie,  verloren. 
Vy ftien  jaren  lang  had  hjj  zyn  best  gedaan ,  om  het  arme  ouder- 
looze  schepsel  op  te  voeden ,  te  verzorgen  en  aan  zich  te  hechten , 
en  nu  was  ze  eensklaps  verdwenen,  omdat  hg  een  weinig  ruwer 
dan  gewoonlgk  was  geweest  —  een  weinig  ruwer,  voüa  tout! 
En  Pénurot  zuchtte  nogmaals. 


EEN  OKTZETTENB   KOÓP^^.  197 

Maar  Maximiliaan  spoedde  zich  naar  de  danszaal,  waar  de  lang  ver- 
wachte franqaise  zou  aanvangen.  Hij  w^dde  een  gemoedel^k  kamm 
aan  Pénurot  en  dacht  iets  over  het  verdwenen  der  nonna,  in  verband 
met  een  woord  van  Van  Spranckhuyzen  op  den  voorleden  Don- 
derdagavond en  spoedde  zich  naar  z^ne  danseresse.  Mejufvrouw 
Anna  Nuyts  van  Weely  had  in  de  zeer  begr^pel^ke  noodza- 
kelgkheid  verkeerd,  om  eiken  dans  mee  te  doen.  De  jongelui, 
hoffelijjke  luitenants,  zwart  gerokte  doc^^r»  van  de  groote  kantoren 
in  de  stad,  jeugdige  advokaten  of  veelbelovende  goevemements- 
ambtenaren ,  die  nog  meedansten ,  om  echtgenooten  of  dochters 
van  invloedryke  groote-heeren  allerlei  uitgezochte  vleyer^en  te 
zeggen  —  dit  gantsche  leger  van  glimlachende  kavalieren  had 
haar  en  hare  zuster  omstuwd  en  om  dansen  gebedeld.  De 
beide  dames  maakten  een  .levendigen  indruk  op  het  gandsche  hee- 
ren-personeel  en  de  algemeene  bewondering  werd  soms  vr^'  luid- 
ruchtig te  kennen  gegeven.  Anna  had  er  bl\j  om  gelachen  en 
was  harer  moeder  allerlei  kluchtige  opmerkingen  komen  toeflui- 
steren. Toen  Maximiliaan  zich  aan  haar  vertoonde,  deed  ze 
haar  uiterste  best   eene  deftige  houding  aan  te  nemen. 

Met  zichtbaren  trots  geleidde  de  improvisator  haar  naar  den 
cirkel  der  dansers.  Luitenant  Reeve  stond  als  z\jn  vis  è  nis 
naast  Marie  Dunsinger,  die  haar  spichtig  halsjen  wederom  zoo 
melancholiesch  vooroverboog,  als  een  jonge  klapperboom,  die  op 
den  adem  van  den  stormwind  ziyn  kruin  schudt.  Z^  was  zeer 
verontwaardigd  over  de  zotte  manieren  der  dames  Van  Weely. 
Zy  was  even  goed  eene  hoUandsche  dame  als  die  schepsels, 
maar,  ze  had  nooit  geweten,  dat  het  geoorloofd  was  zulke  ge- 
affekteerde  houdingen  aan  te  nemen,  zulke  ontzettend  hooge 
kapsels  te  dragen  en  zulke  verbazend  groote  gespen  aan  een 
ceintuur  te  vertoonen.  Ze  maakte  Beeve  tot  haar  vertrouweling, 
vergeefs  1  Beeve  glimlachte  slechts ,  en  trok  met  de  toppen  zyner 
gehandschoende  vingeren  aan  de  lange  netjens  saHmgedraaide 
uiteinden  van  zi|jn  knevel.  Maximiliaan  poogde  zoo  opgewekt 
mogel^k  te  spreken.  Mejufvrouw  Van  Weely  andwoordde  hem 
beleefd  en  met  een  zeker  gevoel  van  waardigheid ,  't  welk  hare 
overbuurvrouw  affektatie  noemde. 

—  «Men  moet  de  zaak  van  twee  zijjden  beschouwen  1"  —  ging 
M^TimïlAAn  voort.  —  «In  Holland,  dat  geef  ik  u  toe,  heerscht 
veel  ernstiger  geest  dan  hier.  Men  is  er  zeer  ernstig  in  elk  op- 
zicht, ernstig  in  huis,  ernstig  buiten,  in   de  kerk,  in  gezelschap , 


198  JAJJ   VAN   HOUTEN, 

ia  de  komedie,  overal  ernstig,  tot  plechtig  worden  toe.  Men 
spreekt  er  u^tx  jargan^  dat  ik  misschien  ca»/ had  moeten  noemen , 
en  't  welk  men  daar  gewoonlijk  den  fatsoenlijken  toon  noemt  1  — 
J)e  fatsoenlijke  toon  I  —  daar  heb  ik  eens  een  epigram  op  gemaakt!" 

—  «Maakt  u  dan  verzen,  meneer?" 

—  «Soms  Jufnrouw  Van  Weelyl  meestal  impronzeer  ik  ze 
voor  plezier  van  vrienden  en  kennissen,  weet  u!" 

—  «Ik  ben  nieuwsgierig  naar  uw  epigram  !" 

—  /r  Ja ,  maar  nu  durf  ik  haast  niet.  Ik  ben  het  ook  al  weer 
vergeten,  waarlyk!  Maar  het  kwfim  hierop  neer: 

Soms  denk  ik  aan  *t  lieve  Nederland , 

Dan  word  ik  zoo  droef  van  lin  I 
Dan  sneht  ik,  dan  gaap  ik  oniachiyk  luid, 

En  dommel  al  geeuwende  in  I" 

—  i»Te  veel  bewyzen  is  niets  bewgzen,  meneer  ScheinmanI" 
VoM  faUes  irop  de  zéUr 

—  //Oppozitie  wekt  lust,  om  zich  zoo  vinnig  mogelyk  te  ver- 
dedigen. U  oordeelt  zoo  hard  over  Indiël" 

—  «Ik  zei  alleen  maar,  dat  ik  het  zoo  zonderling  vind,  als  ik 
altijd  over  dansplezier  moet  hooren  spreken!  Zie  die  dames  en 
heeren  eens  aan,  allen  verzonken  in  het  genot  van  dansen  dat 
ze  minstens  om  den  anderen  dag  gaan  smaken!" 

Op  dit  oogenblik  maakte  eene  figuur  in  de  Jraw^te  eene 
naauwe  toenadering  der  dansende  paren  noodzakel^k.  Maximi- 
liaail  boog  voor  Jufvrouw  Dunsinger  met  iets  bizonder  bl^moediga 
in  den  blik,  't  welk  deze  jonge  dame  nog  al  meer  hinderde  en  aan- 
.  leiding  gaf,  om  Eeeve  toe  te  b^'ten,  dat  hy  geheel  didraxt  was.  Anna 
van   Weely  keek    den  dapperen  dichter  aan  en  zei  half  lachend: 

—  ff  Maar,  meneer  Scheinman!  ik  heb  wel  eens  hooren  be- 
weeren,  dat  het  niet  goed  was,  om  in  Indië  verzen  te  maken! 
Men  is  hier  zeer  praktiesch,  zeer  pozitief,  zeer  op  den  penning! 
Uwe  poëzie  zal,  dunkt  me,  niet  strekken  om  uwe  maatschappe- 
l^ke  vooruitzichten  te  verbeteren!" 

—  *Nu  heb  ik  waarl^k  myn  pleidooi  gewonnen.  Wanneer  beval- 
lige en  jonge  dames,  zoo  als  u.  Jufvrouw  Yan  Weely!  eene  zaak, 
zoo  heilig  als  de  poëzie ,  met  het  praktiesch  standpunt  van  het  Nut 
in  verband  brengen  —  dan  bl^kt  me  eerstens ,  dat  men  in  Holland 
even  praktiesch  is,  als  hier,  en  inde  tweede  plaats,  geloof  ik  u 
ernstig  te  moeten  smeeken,  om,  zoo  zulk  euvel  ook  in  dit  schoone 
parad^sland  mocht  bestaan ,  het  zoo  scherp  mogelgk  te  bestreden ! 


EEN  OKT*ZETTENÜ    KOÖPJEN.  199 

We  dansen  hier  wat  veel,  dat  is  waar!  We  gaan  hier  niet  al  te 
vaak  naar  de  kerk ,  dat  is  ook  waar !  Maar  er  bestaat  hier  toch  ook 
een  onbekrompen  gezonde  zin,  om  te  arbeiden,  waar  het  eer 
en  welvaart  geldt ,  om  de  natuurlijke  opwellingen  van  firi&sche  le^ 
venslust  niet  te  onderdrukken  door  een  konventioneel  begrip  van 
fatsoen  en  omdat  het  zoo  hoort.  We  z^n  hier  vr\jer,  dan  in 
het  oude  Europa ,  Jufvrouw  Van  Weely  —  en  daarom  ben  ik  zoo 
onbegr^'pelijk  vermetel  u  gedurig  tegen  te   spreken!" 

—  «Heeft  u  over  dit  onderwerp  ook  een  epigram  gemaakt?" 

—  fl Verschillende  epigrammen!" 

—  tfDie  ik  zeer  gaarne  zou  willen  hooren!" 

—  «Tot  uwe  dienst.     Eerste  koepiet: 

Ëen  gulle  ,  luide ,  blijde  lach , 

Blij  als  de  blonde  zonneschijn, 
Door  loater  levensyreugd  gekweekt, 

Zou  dat  wel  recht  fatsoenlijk  zQn  ?** 

—  «Bravo,  meneer  Scheinman!     En  nu  het  tweede?" 

—  «Aanstonds!  Een  improvisalore  mag  zich  vyf  minuten  be- 
denken. —  Juist,  daar  heb  ik  het.     Tweede  koepiet: 

O  zonneschijn,  o  zonneschijn  ! 

Hoe  kon  jij  zoo  vermetel  zijn ! 
'k  Wou ,  dat  men  toch  wat  praktiesch  was 

En  meer  in  «Brave  Hendrik"  las! 
't  Fatsoen ,  die  zoete  cherubijn , 

Verkreukt  uit  ngd  zgn  witte  das!" 

De  galop  aan  het  einde  der  frangaise  maakte  een  gedwongen 
eind  aan  Maidmiliaans  improvizatiën.  Anna  van  Weely  had  met 
belangstelling  geluisterd  naar  een  gesprek,  dat  grootendeels  on- 
der den  'invloed  van  hare  bevallige  tegenwoordigheid  was  gevoerd. 
Maximüiaan  was  zoo  gelukkig  geweest,  zich  niet  bedremmeld  te 
gevoelen;  hg  had  met  zekere  stoutheid  gesproken  —  eene 
stoutheid  waarover  hij  zich  later  verwonderde.  Toen  de  muziek 
zweeg,  spoedde  Anna  zich  naar  de  zitplaats  harer  moeder, 
mocht  Maximiliaan  de  causerie  ook  nog  langer  willen  rekken. 

—  «Dat  jongmensch  heeft  al  een  zeer  kluchtig  uiterlijk!"  — • 
lispelde  Louize  zacht,  toen  hiy  diep  buigend  afscheid  had  genomen. 

—  «En  toch  heeft  hij  misschien  meer  geest,  dan  de  helft  der 
hier  dansende  heeren  te  saHm!"  —  suisde  Anna  even  zacht. 

Louize  glimlachte  met  beteekenis  en  Anna  wendde  met  eenige 
verlegenheid  haren  blik  ter  z^'de. 


200  Jan  vaïï  hoütek, 

Doch  de  geliüddge  impromèoiore  ^  onbewust  van  de  onderschei- 
ding hem  te  beurt  gevallen,  streefde  vrolgk  door  de  groepen 
Tan  wandelende  en  pratende  paartjens,  die  nog  steeds  het 
dansterrein  bleven  doorkruisen  en  stond  eindel^'k  stil  b^  een 
kring  van  jonge  dames,  waar  Marie  Dunsinger  alles  met  hare 
verontwaardiging  en  verstoordheid  vervulde.  Ze  had  Beeve  maar 
gaauw  afgescheept,  want  die  keek  onophoudel^'k  naar  de  Yan 
Weelys ,  of  hy  er  r\jk  van  worden  kon  —  en  ze  vond  hem  razend 
lomp,  jaP  De  dames  Henkens  dachten  er  ook  zoo  over,  maar 
Christine  merkte  op,  dat  de  beide  meisjens  toch  zeer  knap  waren.  Dat 
mocht  zoo  z^n,  maar  infaam  koket,  verzekerde  Marie  Dunsinger, 
terw^l  ze  haar  topzwaar  hoofdjen  zoo  ver  achterwaart  wierp,  dat  een 
plooi  in  haar  zwanenhalsjen  byna  voor  een  onderkin  kon  doorgaan 

—  /Zoo,  meneer  Scheinmanl"  —  riep  Christine  uit,  haar 
fraaye  zwarte  oogen  vrolyk  dreigend  op  Maximiliaan  vestigend  — 
ifU  danst  maar  alt^d  met  die  mooye  Jufvrouw  Yan  Weely ,  ja? 
Ik  geloof,  u  beioel  (wezentlyk)  verliefd  met  haar!" 

De  glimlach ,  welke  op  dit  oogenblik  om  de  dunne  lippen  van 
Marie  Dunsinger  zweefde,  was  inderdaad  allerdreigendst  voor  den 
armen  Maximiliaan.  H^'  poogde  aanstonds  een  schertsend  repliek 
aan  de  knappe  Christine  te  geven  —  maar  eindigde  met  den  lof 
van  Anna  van  Weely: 

—  ffM^ne  danseres  van  zoo-even  is  wezentüjk  eenc  allergeestigste 
damel  Ze  is  nog  door  en  door  hollandsch,  maar  daarom  des  te 
gemoedelijker,  te  zachter,  te  beminnelyker i  Ik  wed,  dat  alle 
dames  haar  eenmaal  onder  hare  liefste  vriendinnen  zullen  tellen  V' 

—  ffModereer  uw  transport,  meneer!  We  gevoelen  geene  de 
minste  behoefte  aan  nieuwe  vriendinnen!" 

't  Was  Marie  Dunsinger,  die  hem  bits  deze  woorden  toebeet. 
Maximiliaan  zag  verschrikt  op  en  herinnerde  zich,  dat  de  naam 
van  die  vertoornde  jonkvrouw  voor  de  volgende  polka  op  z^ne 
balkaart  stond.  En  reeds  klonk  de  introduktie.  Daarom  wendde 
h^  zich  ditmaal  met  zekere  verlegenheid  tot  haar  en  sprak: 

—  «Ik  heb  de  eer  deze  polka  met  U  te  dansen,  niet  waar 
Jufvrouw  Dunsinger?" 

—  //Neen,  meneer  Scheinmanl  Ik  zal  niet  dansen.  Inviteer 
de  dames  Yan  Weely,  meneer!  Die  z^n  zeer  voor  U  geschikt  — 
ook  zoo  dichterligk,  zoo  sentimenteel,  zoo  geafifekteerd !" 

—  //Doelt  u  op  my,  Jufvrouw  Dunsinger?" 

—  //Ik  doel  op  ieder,  die  het  zich  wil  aantrekken!" 


EEN  ONTZETTEND  KOOPJEN.  201 


«Zoo  iii  dan ,  o  Schoone   !  uw  hartje  Taa  steen ! 

En  tichi  ge  niet  op  tnyn  verdriet! 
Straks  grijp  ik  uit  wanhoop  een  moordend  rapier, 

Of  stort  mij  subiet  in  den  TÜet !" 

De  dames  Henkens  schaterden  het  uit.  Maxiiaüiaan  had  z\jn  koe- 
plet  met  de  uiterste  emfiaze  gereciteerd,  op  het  oogenblik  toen  ieder 
dacht,  dat  hjj  een  ernstig  krakeel  met  Marie  Dunsinger  zou  aan  van-  - 
gen.  £n  terwigl  h^  zich  onder  eene  diepe  buiging  verwijderde ,  be- 
woog Mejufvrouw  Dunsinger  met  den  heftigsten  toorn  (laren  waayer , 
terw^l  ze  zich  eensklaps  toevallig  herinnerde ,  dat  haar  edelachtbare 
vader  grooten   invloed  op  de  Goevernements-sekretarie  bezat. 

Het  bal  had  intusschen  zijn  vollen  luister  bereikt.  Terwijl  allerlei 
dames  en  heeren  in  allerlei  naar  hunne  opvatting  bevallige  poses  door 
de  w^de  marmeren  zaal  polkeerden ,  onderscheidde  zich  niemant  door 
rustiger  en  statiger  dansmethode  dan  een  paar ,  waarvan  de  kavalier 
vry  wat  jonger  was  dan  zyne  dame.  *t  Scheen  of  ze  slechts  voor 
de  leuze  eene  pooze  de  beweging  der  groote  menigte  volgden ;  — 
weinige  óogenblikken  later  vinden  we  ze  in  eene  der  gaanderijen 
ter  zijde  van  de  danszaal  in  levendig,  vertrouwelijk  gesprek. 

—  «Ik  heb  't  Mevrouw  Buys  gevraagd!"  —  zet  de  dame.  — 
«Ik  verzeker  u,  dat  ze  met  de  meeste  achting  van  u  spreekt.  Ze 
verwacht  Lucy  over  een  paar  dagen  —  we  zullen*  wél  een  middel 
vinden ,  om  u  toevallig  met  haar  een  onderhoud  te  verschaften!" 

-2-  «En  dan  zullen  eindelyk  de  laffe  hatelijkheden  der  Van 
Weelys  en  van  mijn  voortreffelyken  vriend  Ruytenburg  op  't 
schitterendst  worden  gdoochenstraft ?  Ik  weet  zeker,  dat  Lucy 
de  aangeboden  hand  niet  zal  wegstooten!" 

• —  ^En  de  oude  heer  Bokkerman  zal  zonder  twijfel  den  zin  vah 
zijne  dochter  doen.  We  hebben  alt^d  gezegd,  dat  Lucy  voor 
hare  gezondheid  naar  boven  was  en  er  is  niets  verwonderlijks 
in,  dat   ze,  als  ze  hersteldis,  weer  in  hare  woning  terugkeert!" 

—  i/lk  heb  den  ouden  heer  Bokkerman  even  noodig  als  zijne 
dochter.  Jufvrouw  Serpensteyn!  Mijne  vrouw  mag  niet  gebrouil- 
leerd zijn  met  hare  familie!'' 

Jonkheer  Eduard  van  Sprankhnyzen  wist  zeer  goed,  wat  hij  daar 
zeide.  H\j  had  verreweg  meer  uitgaven  gedaan,  dan  zijne 
zeer  matige  inkomsten  hem  veroorloofden.  Eene  verzoening  met 
z\jne  echtgenoote ,  eene  herstelling  zijner  zaken  was  thands  eene  ge- 
biedende noodzakelijkheid  voor  hem.  Jufvrouw  Serpensteyn  zag 
hem  vluchtig  glimlachend  aan.     Terstond  h'ad  ze  geandwoord. 


202  JAN   VAN    HOUTEN,   EEN   ONTZETTEND  KOOPJEN. 


—  öWeet  u  wel,  meneer  Van  Spranckhuyzen ,  dat  we  nu  een 
gi'oot  verbond  hebben  gesloten,  tot  verdediging  onzer  belangen 
tegen  de  zotte  aanmatigingen  van  de  coterie  Van  Weely-Dubois- 
Outshoorn,  enz.     Ik  reken  op  uwe  hulp!" 

—  «Die  u  niet  zal  ontbreken!  't  Is  me  inderdaad  reeda  een 
bizon  der  genoegen,  Jufvrouw  Serpensteyn!  aan  uwe  zgde  te  staan. 
We  begrijpen  elkander  volkomen.  Mag  ik  me  ook  vleyen,  dat 
ik  altjjd  op  uwe  onontbeerlyke  hulp  zal  mogen  rekenen?" 

—  «Altijd,  meneer  Van  Spranckhuyzen !" 

—  //Zal  de  tijd  dan  nimmer  komen,  dat  u  dat  officiecle  «Me- 
neer" eens  voof  goed  afschaft? 

Jufvrouw  Serpensteyn  zag  Van  Spranckhuyzen  aan.  Ze  wai 
bejaard  genoeg  en  had  ondervinding  te  over,  om  zich  niet  door  een 
woord  of  een  blik  van  een  hoftelijk  jong  mensch  al  te  zeer  getrofl'en 
te  gtïvoelen.  Thands  echter  klonk  in  de  stem  van  haren  bondgenoot 
zooveel  eerbiedige  hoogachting  en  heimelijke  sympathie ,  dat  ze  heur 
oude  vrijstersoog  met  schuchtere  zedigheid  neersloeg  en  iets  zeer 
zachts  fluisterde,  dat  gi'etig  door  Van  Spranckhuyzen  werd  opgevangen. 

Een  kwartier  uurs  later  spoedde  zich  onze  hoffelijke  edelman 
met  een  opgeruimd  gelaat  door  de  balzaal  naar  de  voorgaanderij. 
Plotseling  ziet  h^  Pénurot  aankomen.  Hij  vlucht  ter  zyde  af  naar 
het  buifet  en  verschuilt  zich  in  eene  groep  dcH'stige  walsers. 
Daarna  weet  hij  stil  weg  te  sluipen  en  \jlt  h^  de  trappen  der 
veranda  af.  Op  't  voorplein  stationeeren  menigte  van  equipaadjes , 
beudies  en  huurr^' tuigen.  Met  gedempte  stem  noemt  hg  den  naam  van 
een  maleisch  bediende.  Na  eenig  roepen  beweegt  zich  een  koetsier 
van  eene  huurcalèche  uit  het  Marine-hotel.  Deze  springt  domme- 
lend van  z\jn  zetel ,  doet  zijne  paarden  ontwaken  en  r\jdt  naar  Van 
Spranckhuyzen.  Jonkbeer  Eduard  springt  haastig  in  "t  rijtuig  en  roept: 

—  uBi  KramatI"     (Naar  Kramat!) 

Gedurende  den  rid  zingt  Van  Spranckhuyzen  al  luider  en  luider , 
om  plotseling  te  zwijgen ,  toen  het  rijtuig  de  brug  van  Kramat 
bereikt'  had.  Daar  stijgt  hij  uit  en  beveelt  den  koetsier  te 
wachten.  Hij  ijlt  de  brug  over  en  slaat  rechts  om ,  den  weg  op , 
die  naar  kampong  Kwitang  voert.  Nu  wendt  hij  zich  linka  en 
gaat  het  naauwe  voetpad  in,  dat  naar  het  midden  van  den  kam- 
pong leidt.  Na  eenig  heen  en  weder  loopen,  staat  hij  stil  voor 
een  klein  bamboezen  huis.  Een  licht  flikkert  door  de  reten.  Op 
z^ne  teenen  nadert  hy  de  woning  en  klopt  plotseling  luide  aan. 

(Wardt  vervolgd J 


DE  HEILIGE   DOMINICÜS. 


Mr.    C.    W.    O  PZ  O  O  MER. 


Voor  drie  eeuwen  zat  op  het  gestoelte  te  Bome  Johan  Peter 
Caraffa,  in  z^n  Pauselyke  waardigheid  onder  den  naam  van  Paulns 
lY  bekend.  Slechts  een  deel  z^ner  kracht  werd  in  den  haat  tegen 
Spai^e  yerbrnikt;  haat  tegen  de  Protestanten  was  de  grondtoon 
Tan  z\jn  leven.  Hij  was  eenmaal  lid  geweest  van  het  oratorium 
der  goddel^ke  liefde,  waarin  zoo  groote  eenstemmigheid  had  ge- 
heerscht  met  het  beginsel  van  de  leer  der  hervormers ,  deregtvaar- 
diging  door  het  geloof  alleen.  Maar  reeds  in  de  eerste  zittingen 
van  het  Trentsche  concilie  zien  w^  hem  krachtig  medewerken, 
om  ook  in  dit  hoofdpunt  het  oude  dogma  der  kerk  te  handhaven. 
Ik  vermoed,  dat  de  vereering  voor  den  Paus  en  voor  de  eenheid 
der  kerk,  de  weerzin  tegen  alle  scheuring,  tegen  alle  afscheiding 
van  Bome,  karaktertrekken  waardoor  de  Italiaansche  hervormers 
zich  van  de  Duitsche  onderscheidden,  hem  op  dien  weg  al  verder 
en  verder  heeft  gebragt.  Toen  zich  de  Duitsche  beweging  had 
uitgebreid,  verklaarde  l^j  als  kardinaal,  dat  er  geen  ander 
redmiddel  was  dan  herstelling  der  inquisitie,  de  oprigting  vim 
een  hoogste  geregtshof  te  Bome,  waarvan  alle  andere  moesten 
afhangen.  H^'  zelf  is  onder  de  eerste  algemeene  Inquisiteurs ,  en 
niemand  is  werkzamer  dan  hij ;  de  beginselen ,  waarnaar  h^*  voor- 
neemt zich  daarb^  te  rigten,  zijn  uiterst  gestreng.  Aan  c^e  be- 
ginselen bl^ft  hij  als  Paus  getrouw.  H\i  kent  geen  gewigtiger  dag 
dan    den   donderdag,   waarop  de  belangen  der  Inquisitie  worden 

VAJ).   LETTEROEP.,    N.   8.    1865,    WET.    EN  BELL.    No.    IV.         15 


204  MB.   C.   W.   OPZOOHEB, 


behandeld;  het  is  er  hem  om  te  doen,  haar  werkkring  en  hare 
regten  nog  uit  te  breiden ,  haar  gedrag  nog  .strenger  te  maken. 
De  minste  tw^fel  aan  volmaakte  regtzinnigheid  brengt  zelfs  kardinalen 
in  hare  kerkers;  op  geheele  uitroeijing  der  ketterij  is  het  gemunt. 
^  Maar  by  al  die  gestrengheid  tegen  de  hervorming  wil  CarafiFazelf 
hervormer  blyven.  Het  moet  slechts  een  Katholieke,  geen  Protestant- 
sche,  geen  de  kerk  verscheurende  hervorming  z^n.  Met  edelen  ^'ver  is 
l^j  voor  haar  bezield.  Hij  erkent  het  regt  van  al  de  grieven  der  Prote- 
stanten tegen  den  wareldschen  zin,  waardoor  de  kerk  van  hem ,  wiens 
ryk  niet  van  deze  wereld  is ,  was  verdorven.  Juist  door  een  wederge- 
boorte van  het  katholicisme ,  door  een  streng  geestel^ke  rigting,  wil 
h^  dat  regt  hun  ontnemen.  Als  kardinaal  onderteekent  hij  het  beroem- 
de stuk  over  de  verbetering  der  kerk ,  dat  de  misbruiken ,  vooral 
van  het  Pausel^k  gezag,  meêdoogenloos  aantast.  Tien  jaren  vroeger 
had  h\j  de  orde  der  Theatinen  helpen  stichten,  tot  bevordering 
van  den  stillen  omgang  met  God  en  tot  verbetering  der  geeste- 
l:gkheid,  een  orde  die  krachtig  en  heilzaam  heeft  gewerkt  en  de 
kweekschool  der  bisschoppen  is  geworden.  Zoo  weinig  is  het  hem 
om  de  dingen  der  wereld  te  doen,  dat  h^*  z^'n  bisdom  en  aarts- 
bisdom willig  ten  offer  brengt ,  om  de  gelofte  der  armoede  met 
nog  grooter  gestrengheid  af  te  leggen  dan  het  eens  door  de  bedel- 
orden was  gedaan.  En  niet  anders  is  h\j  op  den  Pausel^ken  stoel. 
Overal  herstelt  hij  de  vervallen  tucht  en  schaft  h^  misbruiken  af. 
H^  wil  de  kerk  van  Christus  reinigen;  zoo  alleen  kan  de  aanklagt 
tegen  haar  verstommen. 

B^  den  grootsten  geschiedschr^'ver  van  onzen  ti[jd ,  b^  Ranke , 
lees  ik  omtrent  Paulus  lY  deze  woorden:  whet  feest  San  Domenico 
rigtte  hy  in  tot  eer  van  dezen  grooten  inquisiteur."  Helder  z\jn 
ze  my  niet  Ik  wil  niet  vragen,  of  Dominicus  met  regt  inqui- 
siteur is  genoemd;  ik  vraag  alleen,  wat  met  de  inrigting  van  dat 
feest  is  bedoeld.  Ik  heb  niet  kunnen  vinden,  dat  aan  den  Paus  iets 
anders  is  toe  te  schreven ,  dan  hét  verschikken  van  het  feest  van  den 
vyfden  op  den  vierden  Augustus.  En  zelfs  dit  berigt  van  Pagius 
wordt  weersproken  door  Echard,  die  deze  verschikking  aan  een 
zyner  opvolgers,  aan  Clemens  VIII  toeschryft 

Hoe  dit  ook  zy,  de  ingenomenheid  van  Paulus  lY  met  de  eer 
van  Dominicus  kan  niet  betwist  worden.  Gelyk  er  na  hem  nie- 
mand is  geweest,  die  meer  zijne  voetstappen  heeft  gedrukt  dan 
Pius  Y,  de  Dominicaan,  zoo  is  hem  niemand  voorafgegaan,  met 
wien    hy    beter    te  vergelijken    is  dan  Dominicus.     Er  is  groote 


DE   HEILIOB  DOMINICUS.  205 


oyereenkomst  tusschen  de  t^'den  waarin  z^  geleefd  hebben;  met 
dezelfde  bestr^ding  hadden  zg  te  doen;  met  dezelfde  wapenen 
z^n  z^  den  y^'and  te  keer  gegaan. 

Op  het  eind  der  twaalfde  eenw  vinden  wij  yooral  in  het  zniden 
van  Frankr^k  en  in  Lombardije,  waar  de  diplomatische  betrek- 
kingen aan  de  vr^e  beweging  des  geestes  meer  ruimte  lieten 
dan  elders,  een  krachtig  verzet  tegen  de  kerk.  Gezonde  en  on- 
gezonde leeringen  verheffen  zich  in  groote  menigte.  Waar  zij  veld 
winnen,  is  het  veel  minder  aan  haar  zelf  te  danken,  dan  aan  de^ 
billykheid  der  bedwaren  tegen  de  geestelijkheid,  waarmede  z\j 
gepaard  gaan.  Het  leven  der  geestel^ken  was  ontaard;  de  eer, 
het  genot,  de  rykdom  der  wereld  was  hun  hoogste  streven  ge- 
worden; ff  de  herder  is  verlaagd  tot  een  huurling,"  roept  zelfs 
Innocentius  III  uit;  «hg  weidt  niet  het  volk  maar  zich  zelf,  van 
de  schapen  slechts  wol  en  melk  zoekend;  en  als  de  wolven  de 
schaapskooi  bedreigen,  neemt  hg  de  vlugt,  omdat  hg  slechts  een 
huurling  is."  Die  wereldsche  rigting,  die  zucht  naar  eigen  groot- 
heid, waarvan  onderdrukking  en  afpersing  het  noodwendige  ge- 
volg was,  wekte  den  kloeken  tegenstand  van  hen,  ^e  uit  de 
Christenkerk  het  kruis  niet  wilden  weggenomen  zien,  dat  de  vol- 
geling naar  het  voorbeeld  van  den  grooten  meester  willig  dragen 
moet.  Op  verloochening  der  wereld,  op  armoede  en  demoed  dron- 
gen zg  aan.  Hun  eenvoudig  leven,  hun  ontvlieden  van  alle  praal, 
hun  matigheid  en  ernst,  de  reinheid  van  hun  wandel,  die  zoo 
gunstig  afstak  bij  het  verderf  der  priesters,  deed  hen  ingang 
vinden.  Met  spot  en  ernst  traden  zelfs  de* zangers,  de  Trouba- 
dours, tegen  de  losbandigheid  op;  één  hunner  riep  het  den  bis- 
schoppen toe,  dat  zg  eerst  dan  hun  plijgt  zouden  betrachten ,  als 
men  hen  tot  Eunuchen  gemaakt  had.  Natuurlgk  verklaarde  de 
kerk  de  zedelgkheid  der  ketters  voor  niets  meer  dan  een  gdele 
vertooning  en  huichelarg.  Humbertus  —  alleen  op  tgdgenooten 
zal  ik  mg  beroepen  —  schrijft  er  van:  «zg  deden  zich  voor 
gelgk  ketters  pl^en  te  doen,  met  een  groote  nederigheid  in  hun 
gedrag  en  kleeding  en  gesprek,  en  een  bgzondere  gestrengheid  in 
spgs  en  drank;  ze  ontsierden  zich  het  gelaat,  om  van  de  men- 
schen  gezien  te  worden  in  hun  vasten."  Zoo  past  hg  op  hen  toe 
wat  Jezus  van  de  geveinsden  had  gezegd.  Maar  anders  dacht  het 
volk.  «Welke  wgze  zelfs,"  zoo  gaat  Humbertus  voort,  «zou  op 
het  eerste  aanzien  niet  door  zulken  worden  bedrogen?  Wie  zou 
hen  niet  voor  bgzonder  heilig  houden?" 

.      16* 


206  MR.   C.   W.    OPZOOMEB, 


Hoe  was  de  kerk  uit  haar  neteligen  toestand  te  redden?  Want 
ze  is  er  uit  gered  ^  en  w^  vinden  geen  reden  om  er  over  te  treuren. 
Al  is  onze  sympathie  met  de  Albigensen,  toch  zou  hun  zegepraal 
geen  geluk  zijn  geweest,  want  er  was  veel  onder  hen  wat  aan 
de  latere  wederdoopers  doet  denken,  en  n^st  een  strenge  zede- 
lijkheid hij  velen  stond  in  dien  tijd  bg  anderen  een  geheele  op- 
heffing van  het  onderscheid  tusschen  goed  en  kwaad,  en  werd  den 
vrouwen  toegeroepen :  «men  mag  stelen ,  rooven ,  echtbreuk  plegen , 
zonder  zonde,  als  het  maar  in  de  liefde  geschiedt,  want  al  wat 
men  in  de  liefde  doet  is  geen  zonde."  We  beklagen  daarom  den 
triomf  der  kerk  over  de  ketters  van  die  dagen  niet;  haar  neder- 
laag was  bewaard  voor  een  latere  eeuw,  toen  Luther  maat  zou 
weten  te  houden  en  wie  de  grenzen  te  buiten  ging  zou  af sny den. 
We  vragen  slechts:  waardoor  bevocht  de  kerk  de  overwinning? 

Met  twee  wapenen  heeft  z^  den  str^d  gevoerd,  het  zwaard  van 
den  oorlog,  en  het  zwaard  eener  prediking  die  door  den  wandel 
werd  bevestigd.  De  kerk  moest  ondergaan  of  herboren  worden. 
Te  juister  ure  verheffen  zich  twee  groote  orden,  wier  doel  het  is, 
den  wereldschen  zin  te  dooden,  en  de  geestel^ke  gestrengheid, 
waardoor  eens  de  kerk  zoo  veel  gewrocht  had,  te  herstellen. 
Het  z^n  de  bedelorden ,  die  der  Franciscanen  en  der  Dominicanen. 
Alleen  de  laatste  is  met  het  oog  op  de  ketterij  en  onmiddelyk  tot 
hare  bestrijding  opgerigt;  de  eerste  gettiigt  meer  voor  een  zeker 
instinkt  der  kerk,  waardoor  zij  gevoelde  wat  voor  haar  zelfbehoud 
noodig  was,  aan  welke  nieuwe  rigting  zij  behoefte  had.  Dat 
instinkt  vind  ik  in  dien  t^'d  overal  terug,  niet  alleen  in  Spanje 
en 'Italië,  maar  in  alle  landen  der  christenheid,  zelfs  hier  b\j 
den  Kanunnik  van  Utrecht,  die  broeder  Henricus,  een  der 
eerste  Dominicanen,  reeds  als  kind  leert  //der  armen  voeten  te 
wasschen  en  dé  weelde  te  verachten ,"  zoodat  weldra  //Z^n  hart 
dorst  naar  die  volmaaktheid,  die  hijj  weet,  dat  in  vry willige  ar- 
moede gelegen  is ,  waardoor  men  krachtig,  wordt  b^gestaan  voor 
den  regterstoel  des  eeuwigen  regters."  Maar  al  was  de  eene 
orde  meer  door  instinkt,  de  andere  van  den  aanvang  af  met 
overleg  tegen  de  kettery  gerigt,  beider  werking  was  toch  dezelfde. 
Het  werd  beiden  te  doen  om  door  het  voorbeeld  kracht  te  geven 
aan  de  prediking,  en  de  klachten  der  ketters  over  het  verderf 
der  kerk  te  beschamen  door  een  wereldverloochening ,  een  armoede 
en  onthouding,  waarb^  de  hunne  gering  moest  heeten. 

Voortdurend  zijn  dan  ook  de  namen  van  Franciscus  en  Domi- 


DE   HEILIGE  DOMINICÜS.  207 

nicus ,  de  stichters  der  beide  orden ,  verbonden.  De  groote  dichter 
der  middeleeuwen,  Dante,  zegt  in  den  elfden  zang  van  z^n  par 
radijs:  «wien  van  de  twee  men  ook  nitkieze  om  te  prijzen,  men 
prijst  ze  beiden,  want  één  doel  had  hun  werk,"  en  terwyl  hij 
daar  den  lof  van  den  h.  Franciscus  door  Thomas  van  Aquino ,  den 
grooten  Dominicaan ,  laat  verkondigen ,  voert  h^  in  den  twaalfden 
zang  Bonaventura  in ,  het  sieraad  der  Franciscanen  ,  om  de  groot- 
heid van  den  h.  Dominicus  te  verhalen.  In  een  aantal  van  legenden 
.  heeft  de  kerk ,  toen  er  weldra  een  felle  naijver  tusschen  de  orden 
was  ontstaan,  ter  herstelling  van  eendragt  en  zamenwerking  de 
beide  stichters  met  elkadj  in  aanraking  gebragt.  En  zelfs  vroe- 
ger reeds  heeft  zij  hen  een  verbond  van  vriendschap  doen  slui- 
ten, zoo  innig,  dat  beider  wil  dezelfde  was,  een  bondgenootschap 
in  het  werk  des  Heeren ,  zoo  krachtig ,  dat  niemand  hun  zou  kun- 
nen weerstaan.  Hoe  meer  men  zich  in  de  schriften  der  beide 
orden  verdiept,  des  te  meer  vindt  men,  dat  niet  alleen  de  da- 
den, van  den  een  verhaald,  ook  aan  den  ander  worden  toegeschre- 
ven, de  visioenen  en  wonderen,  den  een  te  beurt  gevallen,  ook 
den  ander  ten  deel  zijn  geworden,  maar  zelfs  ontmoet  men  tel- 
kens dezelfde  woorden  en  vergel^'kingen ,  een  versch^'nsel ,  waaruit 
zeker  meer  wangunst  dan  eensgezindheid  spreekt. 

Weinige  jaren  geleden  heeft  de  beroemde  hoogleeraar  te  Jena, 
Karl  Hase,  ons  in  Franciscus  een  heiligenbeeld  geschetst,  zooals 
hij  het  als  onpart^dig  geschiedschr^ver  uit  de  oudste  bronnen 
had  leeren  kennen.  Hij  heeft,  met  de  hand  eener  strenge  kunst, 
ons  het  oorspronkel^'ke  beeld  hersteld,  ontdaan  van  al  de  ver- 
sierselen, door  latere  eeuwen  aangebragt.  Yoor  Dominicus  is 
zulk  een  restauratie  nog  onbeproefd ,  en  toch  niet  minder  noodig. 
Door  geen  onzer  t^dgenooten  is  z\jn  leven  te  boek  gesteld  dan  door 
een  lid  zijner  orde ,  den  abt  Lacordaire ,  met'  ontwijfelbaar  talent 
inderdaad,  en  met  al  den  gloed  eener  overtuiging,  wier  opregt- 
heid  ik  niet  verdenk,  maar  tevens  met  een  volslagen  gebrek  aan 
kritiek.  Niet  alleen  gaat  hig  met  een  ligtgeloovigheid  te  werk, 
alsof  h^  nooit  had  waargenomen,  hoe  groot  de  kracht  van  ver- 
beelding, van  geestdrift,  van  partjjjbelang  is;  maar  zelfs  geeft 
hij  telkens  de  voorkeur  aan  het  meer  opgesmukte  verhaal,  al  is 
het  eerst  lang  na  den  dood  van  z\jn  heilige  in  omloop  gebragt, 
boven  het  eenvoudiger  berigt  van  den  t^dgenoot.  Gaan  wij  in 
de  geschiedenis  terug,  dan  vinden  wijj  een  veel  wetenschappel^ker 
zin,  een  meer  kritischen  geest,   die  de  katholieke   geschiedschry- 


208  MB.    C.    W.   OPZOOMER, 

vers  van  onzen  l^jd  beacbaamt,  bg  een  ander  lid  der  orde, 
Echard,  en  b^  de  Jesuiten,  die  de  akten  der  heiligen  hebben 
verzameld  en  met  groote  kennis  toegelicht.  Maar  toch  is  het  ook 
hier  slechts  die  halve,  onvoldoende  kritiek,  die  zich  alleen  waagt 
op  wat  z\j  historisch  terrein  gelieft  te  noemen ,  het  opsporen  van 
den  leeft^d  en  het,  meestal  onbekend  blievende,  karakter  der 
eerste  getuigen,  maar  zorgvuldig  het  psychologische  gebied  ver- 
m^'dt,  waai'op  toch  over  het  ontstaan  van  valsche  verhalen  het 
meeste  licht  kan  opgaan.  In  die  bekrompenheid  is  «ij  gel^k  aan 
den  ohemions,  die,  geroepen  om  over  het  al  of  niet  ver* 
valsoht  zijn  van  eenige  waar  te  oordeelen,  zich  vergenoegt  met 
het  lezen  der  aankondigingen  en  het  hooren  van  getuigen 
over  hare  onderteekenaars,,  in  plaats  van  de  waar  zelve  te 
onderzoeken.  Wilt  g^  een  paar  trefiende  proeven?  Piederik 
van  Apolda,  die  70  jaren  na  den  dood  van  den  heilige  schreef, 
verhaalt  op  gezag  van  zuster  Caecilia,  die  het  kleed  der 
orde  van  Dominicus  zelf  had  ontvangen,  dat  de  heilige,  eens 
door  den  duivel,  die  de  gedaante  van  een  aap  had  aan* 
genomen,  bespot,  hem  een  brandende  kaars  zoolang  deed 
dragen,  totdat  z\}n  wijsvinger  geheel  was  a%ebrand,  en  hem  toen 
eerst  gelast  had  heen  te  gaan,  waarop  de  aap  verdwenen  was 
door  den  muur,  een  stank  nalatende,  die  duidel^'k  verried  wie 
hy  geweest  was.  Melchior  Canus  had  die  vertelling  belachelgk 
genoemd.  Malvenda  daarentegen  w|jst  er  op ,  dat  zuster  Caecilia 
het  feit  heeft  verhaald,  en  verklaart:  «als  dit  geen  voldoend 
gezag  voor  de  waarheid  van  het  verhaal  ia,  dan  weet  ik  niet 
wat  het  dan  wel  zou  zgn-"  Echard  wil  schipperen,  en  meent  dat 
zuster  Caecilia ,  reeds  84  jaren  oud  toen  z\j  die  vertelling  deed , 
wel  een  weinig  in  de  war  kan  geweest  z\jn,  zooals  het  stokouden 
menschen  meer  gaat.  En  Cuperus  ?  Hij  wil  liefst  niet  beslissen , 
maar  laat  de  zaak  aan  het  oordeel  van  den  lezer  over.  —  De  Eechac, 
een  schrijver  uit  de  zeventiende  eeuw,  verhaalt,  dat  een  der 
eerste  negen  zusters  van  het  klooster  te  Frouille,  ^del  op  hare 
schoonheid ,  trots  al  de  vermaningen  van  Dominicus ,  tot  de  wereld 
wilde  terugkeeren.  Maar  weldra  leerde  zg  het  nietige  dier  schoon- 
heid inzien.  Op  een  keer  dat  ze  haar  neus  wil  snuiten ,  valt  die 
neus  in  haar  zakdoek.  Nu  overtuigd,  hoe  vergankelijk  de  dingen 
der  wereld  z\jn,  is  zg  vol  berouw,  en  de  heilige,  die  de  opregt- 
heid  van  dat  berouw  erkent,  beveelt  haar  den  zakdoek  weer  op 
het  gelaat  te  leggen.    Terstond  zit  de  neu3  er  weer  aan  vast,  en 


DE   HBILIGE    DOMINICU8.  209 

er  is  geen  spoor  van  letsel  over.  Een  bespottelijke  vertelling, 
tegt  Cuperus;  en  toch  is  zijn  resultaat  geen  ander  dan  dit:  «ze 
komt  bij  de  oudste  schrijvers  niet  voor,  en  zoolang  er  geen  steviger 
getuigenis  is,  gelooven  we  haar  daarom  niet."  —  Op  het  eind  der 
vijftiende  eeuw,  of  nog  later,  komt  het  verhaal  in  omloop  van  een 
ketter,  uit  wien  ten  aanzien  van  12000  menschen ,  in  de  buurt  van 
Carcassone,  niet  minder  dan  15000  duivels  door  Dominicus  waren 
uitgedreven,  nadat  hij  hun  eerst,  terw^lintusschen  Maria  met  hare 
engelen  was  neergedaald,  hun  katechismus  had  overhoord.  Cuperus 
spreekt  van  een  wonderbaarlijke  zaak,  zelfs  van  een  zot  verzinsel; 
maar  als  kg  zich  toch  voorhoudt,  dat  »de  arm  Gods  niet  verkort 
is,  en  dat  de  Heer  door  zijne  heiligen  wonderen  doet,"  dan  heeft 
zijn  ongeloof  op  het  laatst  slechts  dezen  grond :  vwelk  verstandig 
man  kan  zoo  iets  gelooven  zonder  oudere  getuigen  en  dokumen- 
ten?  Zouden  er  dan  de  800  beëedigde  getuigen  van  Toulouse 
niets  van  Termeld  hebben?" 

Onze  kritiek  is  stoutmoediger.  We  meenen  het  vaak  den  ver- 
halen zelf  te  kunnen  aanzien  of  zij  geloofwaardig  zijn.  We  gaan 
van  het  beginsel  uit,  dat  een  kerkvader  der  tweede  eeuw,  Minucius 
Felix,  tegenover  de  wonderen  der  heidenen  uitsprak :  «r  waren  deze 
dingen  gebeurd ,  ze  zouden  nog  gebeuren.  Maar  ze  zyn  niet  ge- 
beurd, want  ze  kunnen  niet  gebeuren."  En  we  mogen  er  bijvoe- 
gen, dat  de  groote  mannen  der  christenheid  er  niet  b^'  lijden,  al 
verbleekt  om  hun  hoofd  de  stralenkrans  der  wonderen.  Veeleer 
worden  er  de  trekken  van  hun  beeld  eerst  regt  menschel^k  door. 
«Het  past  niet,"  ik  zeg  het  een  lid  der  orde,  Melchior  Canus, 
na:  </het  pas);  niet,  de  ware  daden  der  heiligen  door  kunstig  ver. 
dichte  fabelen  te  ontsieren."  Het  is  zoo ,  die  mirakelen  z^n  ver  het 
grootste  deel  van  al  wat  èr  van  hen  berigt  wordt,  en  b^*  menigeen 
blijven  er,  als  zig  geschrapt  zi[ji^  zeer  weinig  feiten  over.  Be  400  blad- 
zijden van  Lacordaire  moeten  zeker  vrijj  wat  krimpen;  maar  men  be- 
denke dan  ook,  dat  de  oudstebiografie  van  Dominicus,  werd  ze  in 
hetzelfde  formaat  gedrukt,  slechts  Vs  van  dien  omvang  zou  hebben. 

Tot  de  oudste  bronnen,  waaruit  w^  de  kennis  van  Dominions 
putten ,  behooren  de  biografiên  uit  de  eerste  helft  der  dertiende  eeuw, 
én  de  geschiedschrijjvers  van  dien  t^d,  zoo  als  de  historicus  van 
den  Albigensenoorlog,  Pierre  de  Yanlx-Cemay,  en  anderen.  Een 
dier  levens  is  nog  vóór  z^n  heiligspreking ,  en  dus  reeds  in  de 
eerste  üen  jaren  na  z\jn  dood,  te  boek  gesteld,  en  wel  doorz^n 
opvolger  Jordanus ,  den  tweeden  generaal  der  predikers ,  een  man 


210  MR.    C.  W.   OPZOOHEB, 

die  te  Par^s,  nog  yódr  hy  lid  der  orde  was,  Dominicus  had 
leeren  kennen,  en  die  later  in  de  orde  zgn  vertrouwelijken  om- 
gang had  genoten,  een  man  die  daarenboven  met  de  oudste 
broeders  had  omgegaan,  en  die  ten  duidel^kste  toont,  dat  h^ 
niets  wil  verhalen,  dan  wat  hig  of  zeU  heeft  gezien  of  gehoord, 
of  althans  van  die  eerste  broeders  heeft  vernomen.  Bij  deze 
biografiën  voeg  ik  nog  de  berigten  van  hen,  die  in  1233  ter  wille 
z^ner  heiligspreking  gehoord  zijn.  Wg  bezitten  niet  alleen  de 
verhalen  van  9  getuigen,  te  Bologne  onder  eede  gedaan,  omtrent 
hetgeen  zij  zelf  van  Dominicus'  leven  en  sterven  hadden  ervaren; 
maar  wij  bezitten  bovendien,  uit  hetzelfde  jaar,  een  eveneens  be- 
ëedigd  getuigenis  van  26  personen  te  Toulouse,  die  feiten  mede- 
deelen,  waarvan  zy  verklaren  oog-  en  oorgetuigen  te  zyn. 

Te  Calaroga,  een  stadje  onder  het  gebied  van  den  bisschop  van 
Osma  in  Oud-Castilië,  werd  in  het  jaar  1170  een  kind  geboren, 
dat  met  den  zeer  gewonen  naam  van  Dominicus  werd  genoemd. 
Z^'ne  ouders  behoorden  tot  de  middelklasse;  hun  afstamming  van 
het  aloude  geslacht  der  Gusmans  is  een  verdichtsel  eerst  van  de  zes- 
tiende eeuw;  vroeger  zijn  ze  alleen  onder  de  namen  vanFelixen 
Johanna  bekend.  Met  uitzondering  van  Jordanus  verzekeren  al  de 
oudste  biografen,  dat  zyner  moeder  in  een  droomgezigt  werd  ge- 
openbaard, welk  een  zoon  zy  ter  wereld  zou  brengen.  Ze  zag 
uit  haar  schoot  een  hond  uitgaan  met  een  brandende  fakkel  in 
den  bek,  die  de  geheele  wereld  in  vlammen  zette.  In  die  fakkel 
ziet  men  het  zinnebeeld  van  den  gloed  zijner  welsprekendheid;  b^' 
den  hond  heeft  men  eveneens  aan  zijne  prediking  gedacht ,  «wier 
geblaf  de  wolven  zou  afhouden  van  de  kudde ,  de  zielen  slapende 
in  hare  zonden  opwekken  tot  de  waakzaamheid  der  deugd."  Daar- 
entegen heeft  Jordanus ,  maar  zonder  t^'dsbepaling,  voor  de  moeder 
een  ander  vizioen.  Zg  zag  haren  zoon  met  een  maan  of  een  ster 
op  het  voorhoofd,  «ten  teeken,  dat  hg  een  licht  zou  z^nterveiv 
lichting  der  volken,  die  in  de  duisternis  zaten  en  vcl  de  schadu- 
wen des  doods."  De  latere  schrijvers  nemen  betover,  maar  laten 
het  eerst  b^'  den  doop  plaats  hebben,  en  wel  aan  een  hoog  aan- 
zienlijke vrouw,  die  hem  uit  de  doopvont  hief.  £n,  of  het  nog 
niet  genoeg  was  om  zijne  toekomstige  welsprekendheid  aan  te 
kondigen,  zoo  verhaalt  reeds  Bartholomeüs  vanTrente,  dat,  toen 
h^  in  zyn  wiegje  lag ,  hem  een  zwerm  b^'en  om  den  mond  vloog. 

Nog  in  z^ne  kindsheid  werd  hjj  door  z^ne  ouders  aan  de  dienst 
der  kerk  gew^'d.   Met  dat  doel  vertrouwden  zig  hem  aan  zgn  oom , 


DE.  HEILIGE    D0MINICÜ8.  211 

die  aartspriester  was,  maar  wiens  naam  niet  genoemd  wordt. 
Als  koorknaap  scl^jnt  Ya^  bij  de  godsdienstoefening  werkzaam  te 
zyn  geweest.  Maar  reeds  vroeger  wordt  zijn  vrome  en  strenge 
zin  geroemd,  zoodat  men  niet  alleen  verhaalt,  met  wat  ijver  hijj, 
naar  het  voorbeeld  z^ner  oud^ers,  de  kerken  begon  te  bezoeken 
en  God  te  dienen,  maar  ons  door  de  oudste  schryvers  berigt  wordt, 
dat  hij,  nog  onder  de  hoede  zi^jner  voedster ,  vaak  zijn  bedje  verliet, 
en  met  Jacob  op  den  harden  grond  verkoos  f  e  slapen ,  vol  afkeer 
van  gemak  en  vdn  de  lusten  van  het  vleesch.  Men  heeft  echter, 
en  geen  wonder,  de  tijden  hier  niet  naauwkeurig  uit  elka^ 
gehouden.  Wat  de  een  van  zijn  prilste  jeugd  verhaalt ,  dat  wordt 
door  den  ander  eerst  van  de  jaren  zïjner  jongelingschap  berigt. 

Brie' jaren  bragt  hy  te  Palencia  door,  waar  ky  in  den  aan- 
vang zich  met  grooten  ijver  op  de  studie  der  letteren  en  der 
wijsbegeerte  toelei,  zoodat  hy  er  verder  in  kwam  dan  zyne  me- 
destudenten. Tot  die  groote  vorderingen  was  hig  in  staat ,  omdat 
zign  geest  niet  werd  afgeleid  door  de  zucht  naar  ijdele  verma- 
ken, en  z^'n  gemoed  niet  door  onreine  begeerten  werd  in  onrust 
en  beweging  gebragt.  Als  een  jongeling  wordt  hg  ons  geschetst, 
in  wien  reeds  de  ernst  der  grijsheid  woont,  wiens  gesprekken 
en  zeden  van  een  rijpen  geest  getuigen.  Niet  alleen  van  alle 
verboden  genot  hield  hij  zich  ver ,  maar  zelfs  het  overtollige  stond 
hem  tegen,  zoodat  hij  besloot  zich  van  het  gebruik  van  wyn  te 
onthouden,  een  besluit  waaraan  h^*  tien  jaren  lang  getrouw  bleef, 
en  waarvan  hij  later  alleen  op  hooger  last,  en  slechts  voorzoover 
het  volstrekt  noodig  was,  afweek.  Hier  zal  dan  ook  wel  voor 
het  eerst  die  gewoonte  een  aanvang  hebben  genomen,  om  het 
weeke  bed  te  vermeden,  die,  gelijk  w^  zagen,  door  sommigen 
hem  reeds  als  kind  wordt  toegedicht. 

Door  zulk  een  geest  bezield,  kon  hij  zich  met  de  wereldsche 
wetenschap  niet  op  den  duur  vergenoegen.  De  laatste  jaren  van 
zyn  verbluf  te  P^alencia  w^dt  h^'  aan  de  theologie,  aan  de  studie 
der  h.  S.  die  hem  zoeter  dan  honig  dunkt.  Aan  die  bron  eener 
hoogere  kennis  laaft  h^'  zich  niet  alleen  des  daags ;  ook  den  nacht 
brengt  hy  grootendeeLs  slapeloos  door,  verzonken  in  de  overdenking 
der  waarheid.  Zoo  vast  prentte  hij  zich  de  woorden  des  levens  in , 
dat  z\in  geheugen  een  schatkamer  der  goddelijke  wigsheid  scheen, 
en  zoo  diep  drong  h|j  in  deze  studie  door,  dat,  gel^k  Jordanus  het 
uitdrukt,  »h^  niet  alleen  tot  het  drinken  der  melk  geschift  M'erd, 
maar  ook  de  geheimen  der  moeigel^'kste  vragen  zich  ontsloten  zag." 


1 


212  MR.    C.    W.    OPZOOBIEB, 

Maar  de  h.  S.  sprak  niet  enkel  tot  zyn  verstand.  Het  is  ligter 
in  hare  diepten  af  te  dalen,  dan  naar  haren  geest  te  handelen. 
Dominicus  was  ook  tot  het  laatste  bekwaam.  Een  hevige  hongers^ 
nood  woedt  in  Palenoia.  Door  innig  medeleden  bewogen ,  wil  hog , 
sooveel  kg  kan,  hun  die  gebrek  lijden  te  hulp  komen.  H^'  ver- 
koopt wat  h^  bezit ,  zelfs  zijne  boeken ,  waarop  hg  zoo  hoogen 
pr^s  stelt,  en  dïe  met  z^ne  aanteekeningen  zijn  beschreven.  Z^n 
voorbeeld  wekt  anderen  tot  edelen  naijjver ,  en  wanneer  ik  de  niet 
zeer  duidel^ke  woorden  der  eerste  biografie  regt  versta,  dan  heeffc 
h^  hier  als  jongeling  reeds  een  genootschap  gevormd,  waardoor 
liefdegaven  werden  uitgedeeld  en  de  nood  der  armen  werd  gelenigd. 

Geen  wonder,  dat  de  roem  z^ner  kennis  en  zijner  deugden  tot 
den  bisschop  van  Osma  kwam,  Didacus  of  Diego  genaamd,  een 
man ,  die  op  z^'n  leven  den  meest  beslissenden  invloed  heeft  gehad , 
en  van  wien  ik  niet  te  veel  zeg,  wanneer  ik  beweer,  dat  door 
hem  het  eerst  de  plannen  gevormd  zyn  van  hetgeen  Dominicus 
heeft  gesticht  of  ontwikkeld.  Diego  was  een  man  van  groote 
kennis  der  schrift  en  van  strenge  zeden.  Hg  zocht  nimmer  zich 
zelf,  njaar  alleen,  ik  gebruik  de  woorden  der  oudste  schets,  de 
dingen  die  van  Christus  zgn,  en  het  was  zign  hoogste  streven 
zielen  te  redden  van  het  verderf.  Waar  hy  een  wereldschen  zin 
aantrof,  daar  wekte  l^j  door  zijn  woord  niet  alleen,  maar  vooral 
ook  door  zijn  voorbeeld ,  tot  een  rein  en  streng  leven  op ,  en  zyne 
kanunniken  bewoog  hg ,  om  zich  aan  den  regel  van  den  h.  Augustinus 
te  onderwerpen.  Het  kon  niet  anders,  of  l^j  moest  er  op  uit  zijn, 
ook  Dominicus  onder  hen  op  te  nemen.  Deze  volgt  zyne  roep- 
stem,, en  terstond,  zegt  Jordanus,  //schittert  h^  onder  allen  als 
een  glansr^k  gesternte,  in  nederigheid  de  geringste ,  in  heiligheid 
de  voornaamste  onder  hen,  hun  allen  een  reuk  des  levens  ten 
leven."  Spoedig  wordt  hijj  dan  ook  door  hen  tot  onderprior  ge- 
kozen, en  in  de ,  vérvulling  z^ner  kloosterpUgten  vinden  we  hem 
nu  zoo  ijverig,  dat  hg  dag  en  nacht  in  het  gebed  doorbrengt, 
terwjjl  hij  de  enkele  vrije  uren,  die  hem  overblyven,  aan  over- 
peinzing wijdt  en  b^'na  nimmer  buiten  de  muren  van  het  sticht 
komt.  Slechts  één  boek  wordt  genoemd  van  de  vele  wier  lezing 
hem  bezig  hield,  een  boek  waarin  de  volmaaktheid  der  oude 
heiligen  beschreven  was ,  en  dat  hem  zeker  evenzeer  tot  navolging 
wekte ,  als  ruim  drie  eeuwen  later  het  lezen  van  zijn  daden  Loyola 
in  ijver  zou  ontsteken,  om  z\jne  voetstappen  te  drukken. 

Voor  een  rijke  en  nuttige  werkzaamheid  was  in  dat  klooster  te 


BE    UJfilLIGS    DOMINIGUB.  313 

Osma  weinig  plaats.  Het  was  het  gewone  leven  van  den  monnik 
of  den  koorheer.  Maar  de  pligten  van  dat  leven  schenen  toen , 
en  eeuwen  vroeger  en  later,  heilig ,  en  Dominicus  nam  die  pligten 
met  ernst  ter  harte.  Al  heeft  dat  monnikenwerk  in  onze  oogen 
geen  waarde,  toen  dacht  men  anders,  en,  in  staat  om  ons  in 
andere  tigden  en  stemmingen  te  verplaatsen,  hebben  w^  eerbied 
voor  den  man,  die  met  z^n  geheele  ziel  b\j  zyne  taak  is.  Al 
z\jn  de  tranen  onvruchtbaar,  om  de  zielen  geschreid  die  ver- 
loren gaan,  toch  staan  ze  hooger  in  onze  schatting  dan  de  spot- 
temy  der  onverschilligheid t  wat  gaat  anderer  heil  ons  aan?  want 
ze  spreken  ons  toch  van  een  hart  waarin  het  vuur  der  liefde 
gloeit  Waarl^k,  w^  wenden  het  oog  niet  met  schouderophalen 
af  van  den  man ,  die  onophoudelijk  bidt,  dat  God  hem  toch  de 
genade  moge  schenken ,  om  voor  het  heil  z^ner  naasten  te  werken, 
«gemk  Christus  zich  heeft  overgegeven  voor  het  heil  der  wereld." 
Aan  de  eentoonigheid  van  dit  kloosterleven  werd  Dominicus 
ontrukt  door  een  reis,  die  h^  met  Diego  moest  maken,  ter  wille 
van  den  koning  van  Castilië.  Hun  weg  voerde  door  de  streken, 
waar  zich  de  meeningen  der  Albigensen  hadden  uitgebreid,  ^e  Mont- 
pellier  vonden  zy  den  legaat,  dien  de  Paus  reeds  een  jaar  geleden 
ter  onderdrukking  der  ketterij  had  afgezonden,  met  de  abten, 
hem  toegevoegd,  in  overleg,  wat  hun  te  doen  stond.  Zulk  een 
overleg  was  noodig,  want  tot  nog  toe  was  hun  prediking  zeer 
onvruchtbaar  geweest.  De  ketters  hadden  hun  i^t^d  de  zedeloos- 
heid der  geestel^ken^ voor  de  voeten  geworpen,  en  de  keikeLyke 
pracht,  waardoor  z^  gehoopt  hadden  indruk  te  maken,  had  juist 
het  tegendeel  gewerkt.  «Ziet",  hadden  de  ketters  hun  nagerqepen , 
«ziet,  hoe  die  ruiters  ons  den  nederigen  voetganger  Christus  pre- 
diken, die  r^e  den  arme  van  Nazareth,  die  aanzienlgke  den 
geringe  die  niet  had  waar  hg  ^^^  hoofd  zou  nederleggen."  Er 
bleef,  zegt  Pierre  de  Yaulx-Cemay,  niets  anders  over  dan  de 
prediking  te  laten  varen,  ten  zg  men  de  zeden  der  geestelijken 
wilde  verbeteren.  Diego,  door  de  vergaderden  om  raad  gevraagd , 
zag  het  in.  Overtuigd,  dat  de  tegenpart^  zich  vooral  door  een 
naauwgezette  prediking  en  een  reinen  wandel  uitbreidt,  spreekt 
hü  hun  toe:  «dat  is  niet  de  regte  weg  dien  g^'  hebt  ingeslagen. 
Het  is  onmogel^k ,  door  woorden  alleen  menschen  teregt  te  bren- 
gen ,  die  veel  meer  aan  het  voorbeeld  hechten.  Terwijl  de  ketters 
den  scl^jn  aannemen  van  heiligheid,  van  Evangelische  armoede 
en   gestrengheid,   past   het  u  den  spigker  met  een  sp\jker  uit  te 


il 4  HR.   C.    W.   OPZOOMER, 

slaan,  en  tegenover  den  schiyn  der  heiligheid  de  ware  godsdienst 
te  stellen."  Die  raad,  dien  hij  zelf  in  beoefening  bragt,  vond 
ingang;  men  ontdeed  zich  van  alle  praal,  en  predikte  tegen  de 
ketters  in  eenvondigheid  en  armoede,  gelijk  Guillaume  de  Puy- 
Lanrens  zegt,  «barrevoets  rondtrekkende  van  oord  tot  oord,  om 
de*  dwaling  te  bestryden."  Dominicos  nam  er  ^verig  deel  aan, 
en  achtte  alle  smaadheid  gering  die  hem  werd  aangedaan.  Want 
het  ging  dezen  predikers  gel^k  het  den  Franciscanen  ging.  Niet 
alt\jd  werd  hun  armoede  en  wereldverloochening  bewonderd;  ze 
was  ook  dikwi\jls  het  voorwerp  vah  bespotting.  Men  lachte, 
zooiuiden  de  oudste  berigten,  en  floot  den  heiligen  man  uit, 
men  spuwde  hem  op  het  kleed,  en  wierp  hem  met  sl^k  en 
vuil;  soms  bond  men  hem  strootjes  op  den  rug.  Wy  gelooven 
het  gaarne,  dat  hy  in  al  het  kwaad  dat  hem  weêrvoer  een 
stof  van  bl^dschap  vond.  H\j  wenschte  mét  het  martelaarschap 
te  worden  begenadigd»  dat  in  de  kerk  eeuwen  lang  op  zoo 
hoogen  pr^s  stond,  en  er  behoeft  in  al  wat  ons  van  z\jn  ver- 
langen naar  het  lijden  wordt  verhaald  niet  de  minste  overdr^- 
ving  te  z^n.  Maar  toch  moesten  zjj,  die  van  het  lijden  de 
oorzaak  waren,  hun  straf  ontvangen,  en  zeker  heeft  hijj  met 
Diego  ingestemd,  wanneer  deze  by  zulke  tooneelen  van  bespotting 
de  handen  ten  hemel  hief,  en  uitriep:  «Heer!  daal  neder  met 
uw  sterken  arm  en  tuchtig  hen,  opdat  die  tuchtiging  althans 
hen  tot  verstan^pbrenge."  Niet  lang  bleef  z\j  uit.  Weldra  werd 
het  kruis  tegen*  de  Albigensen  gepredikt;  en  wie  kent  niet  den 
gruwel  der  verwoesting,  door  een  Simon  van  Montfort  over  een 
der  schoonste  siareken  van  Frankr^k  gebragt? 

Intusschen  was  Diego  gestorven ,  en  het  gebouw ,  door  hem  ge- 
sticht, zou  van  zelf  z^n  vervallen,  had  niet  Dominicus  er  de 
hand  aan  gehouden.  Zoowel  aan  de  belangen  van  het  vrouwen- 
klooster te  Prouille  als  aan  de  prediking  tegen  de  ketter^  w\jdde 
l^j  zich  met  onbezweken  ^ver.  Minder  duidel^k  is  het,  welk 
deel  hg  genomen  heeft  aan  den  kruistogt  tegen  de  Albigensen, 
en  aan  de  inquisitie,  die  later,  toen  het  algemeene  moorden, 
bij  gebrek  aan  een  openbaar  verzet  had  moeten  ophouden ,  was 
ingesteld.  Men  heeft  hier  allerlei  bg  ter  sprake  gebragt,  wat 
tot  de  zaak  niets  afdoet.  Of  men  zelf  de  inquisitie  en  de  be- 
straffing der  ketters  afkeurt,  is  geheel  onverschillig.  De  orde 
heeft  er  anders  over  gedacht;  met  blijdschap  nam  ze  spoedig  de 
haar   opgedragen  taak  der  vervolging  als  haar  voorregt  in  bezit, 


D£    H£ILtQ£    BOMiKiCÜS.  215 

en  haar  grootste  theoloog,  Thomas  van  Aquino ,  vindt  het  ontw^fel- 
baar,  dat  ketters  den  dood  verdienen.  «Het  is,"  zegt  h^',  «veel 
erger  misdaad,  h^t  geloof  te  bederven  waardoor  de  ziel  leeft ,^ 
dan  geld  te  vervalschen  waardoor  slechts  in  de  behoeften  van 
het  lichaam  wordt  voorzien.  Worden  dns  valsche  munters  en 
andere  boosdoeners  met  regt  ter  dood  gebragt,  waarom  dan 
niet  met  veel  meer  regt  de  ketters?"  Ik  vind  geen  enkel  bew^s, 
dat  Dominicns  een  andere  meening  heeft  gehad.  Uit  de  zacht- 
aardigheid, den  edelen  zin,  de  warme  menschenliefde ,  die  in  hem 
was,  kan  men  het  zeker  met  opmaken,  evenmin  als  m«n  uit  de 
teergevoeligheid  van  onze  regters  zou  mogen  besluiten,  dat  ze 
geen  doodvonnis  kunnen  vellen.  Dit  alles  bl^'ft  dus  buiten 
aanmerking,  evenals  de  stellig  valsche  verhalen  van  lateren  tijd, 
het  verdichtsel  b.  v.  van  de  zeventiende  eeuw,  dat  Dominicns  met  het 
kruis  in  de  hand  onkwetsbaar  aan  de  spits  van  het  kruisleger 
den  Albigensen  zou  te  gemoet  z^'n  gegaan.  De  eenige  vraag  is: 
wat  leeren  de  oudste  bronnen?  in  welken  zin  is  hij  door 
de  beëedigde  getuigen  van  Toulouse  een  «vervolger  der  ketters" 
geuoemd?  Tot  deze  voorstelling  ben  ik  gekomen.  Dominicns 
heeft  de  bloedige  vervolging  der  ketters  nimmer  gepredikt,  nie- 
mand tot  haar  het  eerst  opgewekt,  maar  nog  veel  mind«r  heeft 
h^  er  van  teruggehouden,  veeleer  is  ze  door  hem  aangemoedigd 
en  ondersteund.  Al  streed  hjj,  naar  het  zeggen  van  Diederik 
van  Apolda,  met  het  zwaard  van  Grods  woord,  «terw^'1  Simon  van 
Montfort  met  het  kr^'gszwaard  streed,  toch  was  hij  met  dezen 
door  innige  vriendschap  verbonden,  en  bad  in  de  buurt  van  het 
slagveld  Gods  zegen  over  z^ne  wapenen  af.  Niet  alleen  vinden 
we  hem  b^'  het  verbranden  van  ketters  tegenwoordig,  maar  h^' 
neemt  ook  althans  inzoover  deel  aan  hun  proces ,  dat  h\j  het  be- 
wijs hunner  ketter^  levert.  Dit  weinige  is  alles  waarvoor  ik  durf 
instaan.  Er  blijkt  genoeg  uit,  dat  het  om  het  werk  der  predi- 
king hem  eigenlek  te  doen  was.  Aan  haar  w^dde  hij  zich  in 
vereeniging  met  mannen  van  gelijken  zin,  die  door  z^n  voorbeeld 
getrokken  zich  om  hem  schaarden.  Hun  verbinding  was  reeds 
nu  een  soort  van  geestelijke  orde,  die  hare  huizen  en  goederen 
ontving,  en  door  Fulco,  den  bischop  van  Toulouse,  met  voor- 
regten  werd  bedeeld.  Het  plan  van  Di^o,  óm  een  predikorde 
ter  bekeering  der  ketters  te  vormen,  was  dus  uitgevoerd.  Alleen 
de  bekrachtiging  van  den  paus  ontbrak  nog.  Om  haar  te  verkrijgen 
ging   Dominicns  naar  Bome.     Volgens  Constantinus  van  Orvieto 


216  ITR.   o.   W.   OPSOOlfER, 


maakte  InnocentiaB  zwarigheid ,  niet  minder  dan  tegen  de  orde  der 
Minoriten,  ofschoon  haar  grond  niet  wordt  opgegeven  en  hier  veel 
.minder  duidelijk  is  dan  daar.  Is  misschien,  een  vermoeden  waarin 
het  zwijgen  der  oudste  biografie  m\j  versterkt,  de  aanvankelijke 
weigering  van  den  Paus  slechts  een  verdichtsel,  verzonnen 
om  ook  hierin  de  twee  bedelorden  aan  elkander  gelijjk  te 
maken?  Zoo  ja,  dan  is  het  ook  hieraan  toe  te  schryven,  dat 
tegenover  beide  Innooentius  van  z\jn  bezwaar  heet  teruggekomen 
door  volmaakt  hetzelfde  droomgezigt.  Hij  droomde  'dat  de  Late* 
raansche'kerk  op  het  punt  was  om  in  te  storten,  toen  Domini- 
cus,  door  God  geroepen,  kwam  toesnellen,  met  zijne  schouders 
den  muur  steunde,  en  zoo  het  gebouw  voor  den  val  behoedde. 
Al  was  Innocentius  er  de  man  niet  naar,  om  zijjn  beslissing 
van  vizioenen  te  laten  afhangen,  ik  zou  tegen  het  feit  zelf 
van  dien  droom  niets  hebben,  als  het  niet  tweemaal  gebeurd 
heette.  Wie  toch  zal  de  mogel^kheid  van  zulk  een  gezigt  ontkennen? 
En  wie,  die  er  van  leest ,  denkt  niet  aan  een  lateren  droom  van 
geheel  tegenovergestelde  strekking,  door  Frederik  den  wjjze  van 
Saksen  gedroomd,  toen  Luther  zijn  stellingen  te  Wittenberg  aansloeg? 
Hij  zag  een  monnik  de  pen  in  de  hand  nemen ;  onder  het  schrQ Vfsn 
werd  ze  al  grooter  en  grooter;  weldra  reikte  zy  over  de  Alpen; 
eindelijk  stiet  ze  den  Paus  de  driedubbele  kroon  van  het  hoofd. 
Doch  wat  er  ook  van  al  die  droomen  en  van  de  eerste  weige- 
ring zjj,  Innocentius,  zich  houdende  aan  den  13^«"  kanon  van 
het  4***  Lateraansche  concilie ,  die  de  oprigting  van  pieuwe  orden 
verbood ,  gaf  aan  Dominicus  den  last ,  tot  zyne  broeders  terug 
te  keeren,  in  overleg  met  hen  een  der  bestaande  orderegels  te 
kiezen,  en  dan  op  nieuw  de  bekrachtiging  te  vragen.  Zoo  geschiedde 
het.  Men  koos  den  onbepaahlen  regel  van  Augustinus ,  waardoor 
men  zich  de  handen  vr^*  hield.  Men  betrad  hierin  reeds  den  weg, 
later  door  de  Jesuiten  met  zoo  goed  gevolg  bewandeld.  Het  doel 
der  prediking  onder  alle  klassen  der  maatschappy,  door  latere 
omstandigheden  meer  bepaald  onder  de  hoogere  standen,  terw^l 
de  Franciscanen  meer  onder  het  volk  werkten,  verbood  het  be- 
staan van  zoo  knellende  banden,  als  door  een  gewone  orde, 
enkel  aan  godsdienstige  vereeniging  gew^d,  werden  gevorderd. 
De  gewone  gestrengheid  der  regels  van  het  monnikenleven  werd 
wel  bewaard,  en  niemand  die  er  zich  trouwer  aan  hield  dan 
Dominicus  zelf,  maar  een  ruime  bevoegdheid  tot  dispensatie  werd 
er  mede  vereenigd,  opdat  het  praktische  doel  der  orde,  de  prediking, 


DE  HEILIOB  DOMIKICUS.  21 7 

niet  zou  gehinderd  worden.  Alleen  ten  opzigte  der  armoede  werd 
dat  doel  juist  door  een  onvoorwaardel:yke  gestrengheid  bevorderd, 
die  weldra  zoo  onbeperkt  werd  opgevat ,  dat  zelfs  de  reeds  verkregen^ 
goederen  moesten  worden  opgegeven,  en  aalmoezen  het  eenige 
middel  van  bestaan  mogten  bleven.  «De  pligt  der  prediking/' 
zegt  Jordanus,  «mogt  niet  l^den  door  de  zorg  voor  het  aardsche." 

Op  die  grondslagen  gebouwd,  en  naar  een  plan  ingerigt,  dat 
ons  in  menig  opzigt  aan  de  inrigting  der  Jesuitenorde  doet 
denken,  werd  nu  op  het  eind  van  1216  de  orde  der  predikers 
door  paus  Honorius  III  erkend,  opdat  hare  leden  zouden  z^n 
ikampvechters  des  geloofs  en  ware  lichten  der  wereld."  Ze 
.waren  toen  nog  weinig  in  getal,  niet  meer  dan  zestien.  Welmogt 
Dominicus  voor  hare  bevestiging  en  uitbreiding  bidden.  Terwijl 
h]\j  eens  in  zulk  een  gebed  verzonken  was,  geraakte  hijj  in  een 
verrukking  van  zinnen.  In  een  gezigt  verschenen  hem  de  apostelen 
Petrus  en  Paulus.  Petrus  gaf  hem  een  staf  in  de  hand,  Paulus 
bood  hem  een  boek  aan,  en  een  stem  klonk  hem  in  het  oor: 
«6a  en  predik,  want  daartoe  z^t  g\j  uitverkoren."  Toen  zagh^ 
z\jne  volgelingen  uitgaan  naar  alle  streken  der  wereld,  twee  aan 
twee ,  met  den  staf  in  de  hand,  predikende  uit  het  boek  des  levens. 

En  al  zeer  spoedig  gingen  ze  werkelyk  uit.  Trots  al  de  beden- 
kingen, waarmede  men  z^n  plan  bestreed,  om  thans  reeds,  nu 
de  orde  nog  zoo  weinig  leden  telde,  haar  te  verstrooien,  bleef 
Dominicus  er  b^  volharden.  «Yerzet  u  niet,  ik  weet  wat  ik  doe", 
met  die  taal  van  een  magtiger  geest,  die  de  behoeften  van  den 
tyd  overziet,  en  zign  krachten  kent,  bragt  hy  ze  tot  zwegen. 
«Het  zaad,"  sprak  hg,  «bederft  als  men  het  bewaart;  slechts  als 
men  het  uitstrooit  brengt  het  vruchten  voort."  En  inderdaad  het  ont- 
kiemde ,  en  welig  wies  de  plant  op.  Binnenkorten  t|jd  telt  de  orde 
een  groot  aantal  leden ,  en  verrazen  aan  alle  oorden  hare  kloosters. 

De  groote  taak  van  Dominicus  was  hiermede  voltooid.  Highad 
een  nieuwe  kracht  in  de  wereld  opgewekt,  die  bestemd  was  om 
in  het  laatste  tgdvak  der  middeleeuwen  een  hoofdkracht  te  z^jn. 
Hij]  had  een  orde  gesticht,  die  tot  groote  en  veelzijdige  werk- 
zaamheid was  geroepen.  Niet  alleen  mannen  waren  in  haar  op- 
genomen, die  naar  verre  streken  het  woord  der  prediking  zouden 
brengen,  en  door  wie  de  wetenschap  met  ^ver  zou  worden  beoe- 
fend, maar  ook  vrouwen,  die  in  de  afzondering  van  het  klooster 
aaa  vrome  overpeinzing  hare  dagen  wilden  wgden.  Later  kwam 
er    nog    een    derde    vereeniging  b\j,   de  orde  der  kr^gsmagt  van 


218  UK.   C.  W.   OPZOOllEtt, 

Christus  genoemd,  uit  mannen  en  vrouwen  bestaande,  die  in  de 
wereld  het  gewone  leven  zonder  den  geheelen  last  der  klooster- 
pligten  bleven  voorzetten.  Ze  hadden  geen  geloften  te  doen  van 
kuischheid,  armoede  of  gehoorzaamheid,  maar  zich  alleen  tot  het 
leiden  van  een  heilig  leven  te  verbinden,  en  tot  bevordering  van 
den  bloei  der  kerk.  Het  stichten  ook  van  deze  vereeniging  is  aan 
Dominions  toegeschreven.  Men  zou  dit  geheel  ten  onregte  doen ,  • 
als  werkel^k,  gelgk  Cuperus  meent,  —  om  van Lacordaire  maar 
te  zwiggen  —  het  eerste  stellige  berigt  van  deze  derde  orde  bi|j 
den  biechtvader  der  beroemde  Catharina  van  Siena,  by  Baimond 
van  Gapna ,  een  schr^'ver  uit  het  laatste  deel  der  veertiende  eeuw, 
werd  gelezen.  Het  zou  m^  dan  voorkomen,  dat  ze  een  instelling 
eerst  van  dien  tijd  was ,  en  wel  ter  navolging  van  hetgeen  b^  de 
Minoriten  bestond.  Maar  daar  ik  ze  in  den  brievenbundel  van 
Peter  van  Yinea  (f  124*9)  uitdrukkel^k,  en  wel  als  zeer  uitgebreid , 
vermeld  vind,  zie  ik  geen  reden,  om  de  stichting  door  Dominicus 
te  betwisten,  hoe  vreemd  het  mig  ook  bügft,  dat  de  oudste  levens- 
beschrijvingen er  niets  van  wéten. 

Nog  ruim  vier  jaren  na  de  bekrachtiging  zyner  orde  heeft  Domi- 
nicus geleefd.  H^  heeft  ze  besteed  niet  alleen  tot  hare  uitbreiding , 
maar  odk  tot  hare  opbouwing.  Met  dat  doel  vinden  wij  hem  nu 
eens  in  Frankrijk,  dan  weder  in  Italië,  eens  ook  in  Spaige  werk- 
zaam. Hier  sticht  hg  nieuwe  kloosters,  daar  zorgt  hijj  voor  de 
handhaving  der  vastgestelde  regels.  Te  voet,  met  den  staf  in  de 
hand,  legt  h^  z^ne  reizen  af.  Waar  hg  in  onbewoonde  streken  komt, 
ontschoeit  hg  zich,  en  als  h^  zich  de  voeten  kwetst,  verhaalt  een 
reisgenoot,  verblijdt  hij  zich,  dat  God  hem  vergunt  boete  te  doen 
met  zign  bloed.  Yrome  overpeinzing,  het  lezen  van  Matthaeus'  Evan- 
gelie of  van  Paulus'  brieven,  is  onderweg  zyn  eenig  genot.  Overal 
waar  zich  de  gelegenheid  voordoet  predikt  l^j ,  dikw^ls  in  geregelde 
orde  een  groot  deel  der  schrift  verklarend,  terwyl  in  de  kloosters 
de  pligten  der  orde  niet  zelden  het  onderwerp  z\jner  reden  z^n. 
Uit  een  gemoed ,  dat  van  Gods  liefde  vervuld  was ,  stroomde  z^ne 
taal.  Weggesleept  door  de  kracht  zigner  woorden ,  vroeg  men  hem , 
uit  welke  boejcen  hij  zign  welsprekendheid  had  geleerd.  Dan  was 
z^n  antwoord:  wmigne  studie  is,  meer  dan  in  eenig  ander  boek, 
in  het  boek  der  liefde;  daar  leert  men  alles."  In  die  stadie  der 
liefde  verdiepte  hij.  zich  vooral  in  de  stilte  van  den  nacht.  Broeders , 
die  hem  bespiedden ,  vonden  hem  dan  in  een  vurig  gebed  tot  God, 
met  het  aangezigt  op  de  aarde ,  terw^l  heete  tranen  aan  z^ne  oogen 


DE    HBIUaE    DOMINICUS.  219 

ontvloeiden,  of  ze  zagen  hem  zich  het  lichaam  met  ijzeren  haken  kasi^- 
den,  om  het  vleesch  te  doeden  ,  dat  van  God  zocht  af  te  trekken. 
6^  ziet ,  het  is  het  beeld  van  den  prediker  en  van  den  monnik. 
Iets  anders  kan  ik  in  de  ondste  schrijvers  niet  vinden.    Aan  wat 
men  feiten  pleegt  te  noemen  ontbreekt  het  hier  volkomen ;  er  is 
in   deze  laatste  jaren  geen  andere  afwisseling,  dan  dat  de  naam 
van    het   eene    klooster    dien  van  het  andere  vervangt.     Er  zjjn 
geen  feiten  dan  alleen  van  het  innerlijke  leven ,  en  de  eenvoudige 
en  natuurlijke  bezigheid  van  den  man,  die  zijne  taak  heeft  volbragt,  , 
en   die   aan    z^n   werk  slechts  de  hand  moet  houden.     Maar  de 
legende  is  met    die   natuurl^ke  werkzaamheid  niet  tevreden  ge- 
weest.    Ze  heeft  deze   levensjaren   r^'k   opgesmukt,    opdat  haar 
heilige  niet  langer  een  mensch  zou  blijven.    In  de  eerste  biografie 
klaagt   Dominicus    op    zijjn   sterfbed,  dat  er  nog  wereldsche  ge- 
dachten  in   hem   geweest  zyn,  en  hem  die  zonde  is  b^'gebleven 
van   meer   behagen   te    scheppen   in   de    gesprekken   van  jonge 
meisjes    dan   in  die  van  oude  vrouwen.     Het  algemeen  kapittel , 
in    1242    te   Bologne    gehouden,  bevreesd,    dat  onder  zulk  een 
bekentenis    zyn    heiligheid   li[jden   zou,    beval    die    woorden   te 
schrappen.     Ge   ziet,  al  het   menschel^ke   moest  weg.     En  zoo 
heeft  men  het  ook  uit  Dominicus'  vier  laatste  jaren  door  talloos 
tal.  van   mirakelen    getracht  te  verdringen,  waardoor  Lacordaire 
nog  voor  tweehonderd  bladzijden  stof  behield.    En  die  mirakelen, 
al   is  het  dan  in  veel  kleiner  getal  dan  later,  vind  ik  reeds  b^ 
de  oerste  schr^vérs.    Hase  verzekert,  in  z^'n  schets  van Franciscus, 
dat  wonderverhalen,  die  met  de  eeuwige  natuurwetten  in  onver- 
zoenlijken   str^d   z^'n,   niet   in    de   oudste   bronnen  voorkomen. 
Al  was  het  eens  waar  van  Franciscus ,  wat  ik  echter  ten  stelligste 
ontken,    ten    opzigte    van  Dominicus  is  het  zeker  onwaar.     De 
getuigen  van  Bologne  en  van  Toulouse,  de  alleroudste  levensbe- 
schrijvingen, z^*  allen  spreken  reeds  niet  alleen  van  genezingen,  maar 
z\j  verhalen  ook,  zonder  den  minsten  tw^fel  te  toonen,  van  dooden- 
opwekkingen ,  van  spijswonderen ,  van  het  droogbligven  in  het  water, 
van  een  geschrift  van  den  heilige,  dat  met  kettersche  boeken  driemaal 
in  het  vuur  geworpen  er  driemaal  volkomen  ongedeerd  weer  uit- 
springt,  en  wat  dies  meer  z^',  mirakelen  veel  grooter  dan  die 
van  het  N.   T.,   zoodat  niet  ten  onregte  door  de  Protestantsche 
kerkgeschiedschr^vers  der  vorige  eeuw  werd  gezegd:  Christus  geniet 
de  hooge  eer  van  het  b^na  even  zoo  goed  te  doen  als  de  heiligen. 
Terw^l    we    in  al  die  wonderverhalen  niet  meer  zien  dan  ge- 

VAD.  LSTT8B0EF.,  N.  S.   1866,  V7ET.  £N  BELL.  No.  IV.  II 


230  ME.   a  W,  OPZOOKBB. 


wrochten  eener  opsierende  verdiohting,  en  er  dus  hier  geen  ge- 
bruik Yan  kunnen  maken,  trachten  we  uit  hetgeen  waarlyk  vaststaat 
ons  Dominicus'  beeld  voor  oogen  te  stellen.  Vergunt  m^'  hem 
tegenover  Franciscus  te  plaatsen.  Welk  een  verschil!  Het  doet 
m^  aan  het  onderscheid  denken,  dat  er  drie  eeuwen  later  tus- 
Bchen  de  beide  stichters  der  Theatinerorde  bestond.  Franciscus  in 
r^dom  geboren,  tot  koopman  opgeleid,  heeft  in  z^ne  jeugd  de 
wereld  en  hare  weelde  lief,  maar  is  tevens  goedhartig,  vr^gevig, 
met  het  lot  der  armen  begaan.  Er  is  een  zware  ziekte  noodig, 
om  z\jn  zin  voor  de  aardsche  genietingen  te  doen  wankelen ;  nog 
vry  lang  duurt  het,  voor  die  geheel  gevallen  is.  Maar  nu  is 
het  ook  de  omkeering,  zooals  wq  ze  van  het  dweepende,  met 
zich  zelf  bezige  gemoed  verwachten.  H\j  verloochent  alles  waaraan 
hg  vroeger  hing,  zelfs  zyn  vader;  hg  wil  geen  anderen  vader 
dan  hem,  die  in  de  hemelen  is,  en  z^n  eenige  liefde  is  voortaan 
de  armoede,  de  bruid,  zegt  Dante,  die  van  Christus  af  meer 
dan  1100  jaar  lang  geen  vrger  had  gevonden.  2oo  is  het  door 
zgn  geheele  leven  heen  gebleven.  De  armoede  was  hem  geen 
middel,  maar  doel.  Als  hg  zgne  orde  «heeft  gesticht,  gaat  hg 
met  de  zgnen  uit  om  te  prediken,  maar  wat  zg  prediken  is  de 
armoede.  Deze  is  het,  die  haar  loon  met  zich  brengt.  Ge  ziet, 
er  is  iets  in  wat  we  doeUoos  noemen,  een  gemoedelijke  dweeperg, 
maar  waaraan  het  praktische  verstand  ontbreekt,  en  we  herken- 
nen er  den  man  in,  die  later  in  planten  en  dieren  zijn  broeders 
en  zojBters  ziet,  ze  met  dien  titel  begroet  en  hun  het  woord  der  pre- 
diking brengt,  de  man  tot  wiens  hart  de  geheele  wereld  spreekt, 
omdat  hig  nieta  van  hare  goederen  voor  zich  zelf  begeert. 

Hoe  geheel  anders  Dominicus.  In  zgn  geheele  leven  is  nergens 
een  keerpunt.  Het  is  een  statig  voortrollende  stroom,  die  tot 
het  einde  toe  zgn  eerste  rigting  behoudt.  Nooit  heeft  lig  de  we- 
reld gediend,  i|ooit  aan  hare  feesten  deelgenomen.  Hg  acht 
haar  gering,  maar  alleen  omdat  hg  een  hooger  genot  kent.  Als 
knaap  en  jongeling  heeft  hg  de  wetenschap,  de  waarheid,  die 
uit  God  is,  leeren  beminnen ;  h^*  is  verdiept  in  de  schrift;  ernstige 
dingen  houden  hem  bezig,  de  liefde  voor  sch^ngenietingen  kan 
in  zyn  hart  geen  plaats  vinden.  Zoo  kan  h^',  in  jaren  nog  een 
kind,  in  denken  en  streven  reeds  een  grgsaard  zgn.  Met  zulk 
een  zin  komt  hg  onder  de  leiding  van  een  man ,  wien  gestrengheid 
van  leven  een  eerste  pligt  is.  Aan  den  band  der  kloosterregels 
|;ewend,  voert  hem  zgn  weg  op  het  tooneel  zgner  werkzaamheid* 


DB  HBHieE  BOIONIOUS.  281 

Hij  heeft  de  armoede  lief,  thans  eerst  ziet  h^*  voor  haar  een 
grootsdi  doel.  Door  haar  alleen  kan  de  aanval  der  ketters  worden 
a^eslagen,  door  haar  alleen  de  bedreigde  kerk  worden  gered. 
Maar  dan  behoort  de  armoede  ook  Tolkomen  te  z^n,  dan  moet 
er  een  mim  veld  zijn  voor  hare  beoefening.  Toch  blgft  het  enkel 
middel,  in  den  aanvang  daarom  nog  minder  gestreng,  middel 
om  de  prediking  ingang  te  doen  vinden.  Zoo  sticht  hg  de  orde 
der  predikers;  dat  moet  haar  titel  en  haar  naam  zijn;  ga  èn 
predik  1  was  het  in  het  droomgezigt.  De  goederen  deï  wereld 
worden  versmaad,  niet  omdat  z^'  het  hart  van  den  besten  schat, 

.  de   armoede   berooven,    maar    omdat    zij    de    werkzaamheid   be- 
lemmeren, omdat  zg  den  v^'anden  een  wapen  in  de  hand  geven, 

'  dat  gebroken  moet  worden.  Zoo  staat  hier  het  leven ,  het  werken 
op  den  voorgrond.  B^'  Franciscns  is  het:  de  armoede,  en  tot 
hare  prediking  de  orde;  big  Dominicus:  de  orde,  die  de  kerk  voor 
den  val  zal  behoeden,  maar  die  voor  znlk  een  taak  arm  moei  zijn. 
Hebt  ge  ooit  op  een  hoogte  gestaan ,  waar  twee  rivieren ,  digt  b^ 
elkaar)  toch  op  verschillende  plaatsen  ontspringen?  Hei  is  alsof 
ze  elkander  willen  ontvlieden;  met  zulk  een  kracht  loopen  ze  nitecB, 
elk  langs  haar  eigen  berghelling.  Maar  aan  den  voet  van  den 
berg  bnigen  ze  zich  tot  elkander;  weldra  zgn  ze  tot  een  breedea 
stroom  vereenigd;  wie  ziet  het  zgn  water  nog  aan,  dat  het  uit 
twee  bronnen  gevloeid  is?  Ik  weet  geen  beter  beeld,  om  de  beide 
bedelorden  te  kenmerken.  Het  verschil  tusschen  hare  stichters 
geraakte  door  de  éénheid  harer  werking  spoedig  in  vergeidheid. 
Toen  in  1266  Hirmingald  van  Melgor  aan  Glemens  lY  de  vraag 
voorlei,  welke  van  de  twee  orden  hg  best  deed  te  kiezen,  gaf 
hem  de  pans  ten  antwoord':  «Aan  geen  van  beide  geef  ik  de 
voorkeur;  beider  weg  is  door  armoede  naar  hetzelfde  doel,  het 
keil  der  zielen.  Nooit  past  het,  als  men  tot  de  eene  orde  behoort , 
van  de  andere  liefdeloos  te  denken.  De  prediker  is  te  verwerpen , 
die  dè  Minoriten  niet  üef  heeft;  de  minoriet  verdient  afschuw, 
die  de  orde  der  Predikers  veracht."  Die  gelgkstelling  is  natuurlek. 
Op  het  eind  der  dertiende  eeuw  waren  de  beide  orden  de  stenn  van 
den  Fansdiljken  Stoel;  Bome  zag  in  Franciscns  en  DominieoB, 
naar  het  woord  des  dichters^  de  twee  vorsten  die  Ghristos  ten 
voordede  zgner  kerk  had  verwekt,  de  kampvechters  die  met  den- 
selfden moed  voor  één  doel  streden,  en  die  Gk>d  tot  hnlpz^ner 
venwakie  en  moedelooze  kenrbende  had  geroepen. 

Masirzgn  de  strijders,  die  Bome  in  de  13^*   eeuw  eiken  tegen- 

16* 


222  MR.    o.    W.    OPZOOMEB, 


stand  hielpen  OTerwinnen ,  krachtig  genoeg  geweest,  om  op  den  duur 
er  de  zegepraal  aan  te  verzekeren?  Mét  luide  ontkenning  antwoordt 
de  geschiedenis.  Toen  Dominicus  in  1221  te  Bologne  de  nieuwe 
werken  zag,  tot  vergrooting  der  cellen  van  het  klooster  vanden 
h.  Nicolaas  ondernomen,  kon  h^'  zijne  tranen  niet  bedwingen, 
eu  verw^'tend  sprak  h^'  tot  de  broeders:  «Wilt  g^  zoo  spoedig 
de  armoede  vaarwel  zeggen,  en  groote  paleizen  bouwen?"  Zoo 
had  de  stichter  zelf  reeds  met  het  herleven  van  den  wereldschen 
zin  in  zyne  orde  te  str^'den.  En  terw^l  h\j  zelf  van  allen  rang 
afkeerig  was',  en  in  de  sterkste  woorden  de  aanbiedingen  van 
bisschoppelijke  waardigheid  afwees,  z^n  de  groote  mannen  der. 
orde ,  want  ze  heeft  velen  gehad  die  dezen  naam  waarl^'k  ver- 
dienen, bisschoppen,  kardinalen,  Pausen  zelfs  geworden.  In  de 
15^®  eeuw  kon  men  zeggen,  dat  alle  werkelijke  magt  in  de  kerk 
zich  in  de  handen  der  bedelmonniken  bevond.  Wat  klagten  gingen 
er  toen  overal  over  hen  op !  Geen  middel  was  hun  meer  te  snood , 
als'  het  in  staat  was  hun  magt  en  winst  te  verschaffen.  Alleen  uit 
Duitschland  sleepten  ze  jaarlijks  meer  dan  een  millioen  guldens. 
£n  de  orde  van  Dominicus,  die  aan  studie  en  wetenschap  zoo 
groote  waarde  had  gehecht,  die  een  Albertus  Magnus  en  een  Thomas 
had  voortgebragt,  wat  was  ze  anders  geworden  dan  de  v^andin  van 
allen  vooruitgang?  In  den  strijd  tegen  Ëeuchlin  heeft  Europa  aan  den 
avond  voor  de  hervorming  ze  leeren  kennen.  Nog  streed  ze  voor 
Bome  met  den  ouden  ^ver,  maar  niet  met  de  oude  talenten. 
Kampende  voor  de  kerk  hielp  ze  nu  haar  val  verhaasten. 

Yan  waar  die  ontaarding,  dat  bederf  onder  hen ,  die  een  beteren , 
heiligen  geest  in  de  kerk  hadden  willen  opwekken  ?  Hoe  waren , 
naar  het  woord  van  een  der  prelaten  uit  die  dagen ,  zelfs  de  verze- 
gelden afgevallen  ?  Ik  laat  het  antwoord  op  die  vraag  aan  anderen 
over.  Ik  ben  er  zeker  van ,  dat  hun  antwoord  slechts  de  uitwer- 
king kan  zijn  van  Luther's  spreuk,  dat  monnikerij  de  weg  niet 
is  tot  het  koningr^'k  Gods ,  het  ware  middel  niet  tot  een  duurzame 
verbetering  der  zedelijke  wereld.  Zoolang  het  niet  door  een  beter 
beginsel  des  levens  uit  het  hart  verdrongen  is,  komt  het  kwaad, 
kunstmatig  a^esloten ,  zelfs  door  de  kloostermuren  weer  naar  binnen. 

Maar  b^  het  licht  van  hun  t\jd  konden  de  stichters  der  orden , 
kon  een  Dominicus  zulk  een  verval  niet  voorzien.  Het  doel  was 
edel,  men  dacht  een  goed  werk  te  verrigten;  al  was  dit  de  weg 
niet,  die  er  heen  voerde,  toch  zocht  men  waarlijk  het  koningrijk 
Gods,   niet  zich  zelf.    Jordanus  verhaalt  van    broeder  Henricus, 


DS   HEILIGE   DOmNICUS.  223 

dat  hy,  nog  tw^felende  of  Ky  tot  de  orde  zou  toetreden  ^  in  een 
visioen  Christus  op  den  regterstoel  aanschouwde.  Van  geen  schuld 
zich  bewust,  was  h^  van  het  oordeel  der  vrijspraak  zeker.  Daar 
strekt  een,  die  naast  den  regter  staat,  de  hand  naar  hem  uit,  en 
vraagt  hem:  /«Gg,  wat  hebt  gij  ooit  voor  den  Heer  verlaten?" 
Diep  beschaamd  wist  Henricus  niet ,  wat  te  antwoorden.  Hy  zag, 
als  de  ryke  jongeling  in  de  gelgkenis ,  wat  hem  ontbrak ;  sints 
dorstte  hy  naar  de  volmaaktheid  der  armoede.  Ziet,  in  dien 
geest  heeft  men  toen  gehandeld.  En  zouden  we,  wat  ook  ons 
oordeel  over  de  uitkomst  zy ,  voor  dien  geest  geen  eerbied  hebben? 
De  kerk  heeft  er  de  kroon  der  heiligheid  voor  over  gehad,  zouden 
wy ,  die  geen  sterveling  heilig  noemen ,  er  niet  de  kroon  der  zedelijke 
grootheid  voor  over  hebben?  Emest  Benan  heeft  gelyk,  wanneer 
hy  ons  de  lezing  van  de  levens  der  heiligen  aanpryst,  om  achting  te 
krygen  voor  de  menschelyke  natuur,  om  ons  te  overtuigen,  dat  zij  tot 
groote  daden,  tot  het  brengen  van  zware  offers  in  staat  is.  Wel 
hebben  wy  het  noodig  er  aan  herinnerd  te  worden  in  een  tijd, 
waarin  het  waarlyk  groote,  dat  alleen  in  zedelyke  kracht  bestaat, 
zoo  schaarsch  is.  Wel  is  het  noodig ,  het  beeld  van  de  predikers 
der  armoede  en  der  zelfverloochening  voor  den  geest  te  roepen  ' 
in  een  tyd,  waarin  alles  jaagt  naar  genot  en  naar  het  geld  dat 
de  sleutel  der  genietingen  is.  "Zyt  niet  bezorgd  voor  den  dag  van 
morgen,  wat  gij  eten  of  wat  gy  drinken  of  waarmede  gy  u 
kleeden  zult,"  zoo  sprak  de  stichter  des  Christendoms  tot  allen. 
ffGy  zult;  geen  goud  noch  zilver  noch  koper  in  uw  gordel  hebben," 
zoo  sprak  hy  tot  de  discipelen,  die  hy  uitzond  ter  prediking. 
Wat  is  er  van  die  woorden  geworden?  Wat  is  er  van  geworden 
onder  de  belyders,  wat  onder  de  predikers  van  Tiyn  naam?  Men 
redt  er  zich  mede,  dat  men  ze  niet  letterlek  moet  opvatten;  maar 
de  geestelyke  opvatting  dan,  waar  wordt  zy  toegepast?  Of  hangt 
het  hart  niet  meer  aan  die  goederen  der  wereld?  Voorwaar, 
het  hart  is  niet  los  van  hetgeen  in  het  leven  de  hoofdzaak  is. 
In  onze  dagen  is  yver  voor  de  dingen  der  godsdienst  niet  meer 
aan  ontbering  gepaard,  maar  veeleer  het  middel*,  om  eer  en 
titels  en  rykdom  te  verwerven.  Maar  zoo  wachte  zich  onze  eeuw 
ten  minste  voor  zelfverheffing.  Zoo  houde  ze  op  laag  neer  te  zien  op 
vroegere  tyden,  toen  men  het  als  den  eersten  eisch  der  godsdienst 
beschouwde :  k verlaat  wat  gy  hebt,  neem  uw  kruis  op  en  volg'my !'' 
Utrecht,  28.  1.  69. 


DE  SPECTRAAL-ANALYSK 


Dr.    H.    C.    DIBBITS. 


I. 


Alles  wat  de  zinnen  sterk  aandoet  maakt  een  diepen  indruk  op 
het  menschel^k  gemoed;  en  Ket  zintuig  dat  het  gevoeligst  is  Toor 
de  indrukken  der  buitenwereld,  is  naar  veler  oordeel  het  zintuig 
des  geziigts.  Yeel  en  velerlei  genot  heeft  daardoor  de  mensch 
aan  dit  orgaan  te  danken ;  en  onder  dat  vele  bekleedt  ongetwijfeld 
het  zien  van  kleuren  eene  eerste  plaats,  bovenal  wanneer  die 
kleuren  zich  in  hare  grootste  zuiverheid  aan  zi^n  oog  vertoonen. 
Misschien  is  het  dan  ook  wel  ten  deele  daaraan  toe  te  schreven, 
dat  de  ontdekking  der  Spectraal-analyse  (analyse  door  middel  van 
de  kleuren  in  hqt  spectrum)  in  zoo  hooge  mate  de  belangstelling 
van  het  niet  uitsluitend  wetenschappel^k  publiek  heeft  opgewekt. 
Misschien  ook  heeft  die  belangstelling  haar  oorzaak  in  de  hooge 
waarde  der  ontdekking  zelve  of  in  de  praktische  gevolgen  en 
voordeden  door  velen  er  zich  van  voorgesteld.  Hoe  dit  zij  —  in 
het  volgende  opstel  zullen  wij  ti:achten  een  kort  overzigt  te  geven 
van  hetgeen  de  spectraal-analyse  is  en  wat  z^  tot  dusverre  geleerd 
heeft.  Het  zal,  naar  wij  hopen,  het  bew^s  leveren,  dat  zg  niet 
ten  onregte  in  ruimen  kring  de  aandacht  tot  zich  heeft  getrokken. 

Groote  ontdekkingen  hebben  zelden  plotseling  plaats ,  maar 
zgn  meestal  door  andere  zaken  voorbereid.  Zoo  ook  hier;  en  om 
derhalve   goed  te  verstaan    waarin  de  spectraal-analyse  bestaat, 


DB.   H.    C.   DIBBrrS,   DE  SPBCTBAAL-ANALlfSE.  225 

moeten  wig  enkele  punten  uit  de  geschiedenis  der  Optica  in  her- 
innering brengen.  Newton,  de  groote  Engelsche  natunronder- 
zoeker ,  ontdekte  in  het  begin  der  zeventiende  eeuw ,  dat ,  wanneer 
men  zonlicht  op  een  prisma  laat  Tallen,  dit  licht,  na  door  het 
prisma  te  z^n  heengegaan,  gescheiden  is  in  eene  reeks  van 
kleuren,  wajurvan  hig  er  zeven  onderscheidde.  Het  gekleurde 
lichtbeeld  van  het  aldus  door  een  prisma  opgevangen  zonlicht 
noemde  h^  zonnespectrum ;  en  de  zeeven  door  hem  daarin  onder- 
scheiden kleuren  zQn  de  bekende  kleuren  van  den  regenboog: 
rood,  oraige,  geel,  groen,  blaauw,  indigo  of  donkerblaauw ,  en 
violet.  Deze  onderscheiding  in  zeven  kleuren  is  echter  kunstmatig; 
die  kleuren  toch  zijn  in  het  spectrum  van  het  zonlicht  niet 
scherp  gescheiden,  maar  gaan  ongemerkt  in  elkander  over, 
zoodat  het  aantal  kleuren,  in  het  zonnespectrum  voorkomend, 
oneindig  groot  kan  genoemd  worden.  Eood  en  orai^'e  z^n  twee 
hoofdkleuren,  maar  daar  tusschen  bevinden  zich  alle  mpgel^ke 
overgangen;  eyenzoo  tusschen  oranje  en  geel,  tusschen  geel  en 
groen,    enz. 

Eerst  in  het  begin  der  negentiende  eeuw  werd  de  kennis  van 
het  zonnespectrum,  zoo  als  die  door  Newton  aan  het  licht  was 
gebragt,  verder  uitgebreid.  In  1802  namel^k  ontdekte  Wollaston, 
dat  het  zuivere  zonnespectrum  geen  onafgebroken  geheel  uitmaakt, 
maar  door  vijf  donkere  dwarsl^nen  doorsneden  wordt.  Deze 
ontdekking  van  Wollaston  wekte  evenwel  in  den  beginne  weinig 
belangstelling,  zoo  weinig  zelfs,  dat  zi|j  twaalf  jaren  later  in 
DuitscUand  nog  niet  bekend  was.  Onafhankelijjt  van  Wollaston 
werd  dezelfde  ontdekking  in  1814  door  Fraunhofer  gedaan,  die, 
in 'het  bezit  van  meer  volpiaakte  hulpmiddelen,  welke  h^  zelf  in 
zqne  beroemde  fabriek  van  optische  instrumenten  vervaardigde, 
in  staat  was  het  zonnespectrum  veel  naauwkeuriger  te  bestuderen 
dan  Wollaston.  Fraunhofer  ontdekte  dan  ook,  dat  het  aantal 
dier  donkere  dwarsl^nen  'of  strepen  in  het  zonnespectrum  zeer 
groot  is;  hij  telde  er  ongeveer  600.  Naar  hem  worden  deze 
donkere  strepen  in  het  zonnespectrum  gewoonl^'k  de  Braunhch 
fenche  sérepe»  genoemd.  Zij  zyn  op  eene  sch^'nbaar  onregel- 
matige wijze  over  het  geheele  spectrum  verspreid;  sommige  zyn 
meer,    alidere  minder  in   het  oog  vallend;  de  meest  in  het  oog 

vallende   duidde  hij    aan  met  de  letters  A,  B H,  terwijjl  h^ 

ter  onderscheiding  van  enkele  strepen  de  letters  a,  6  koos. 
Op    de   hier    achter    volgende   plaat,   fig.    1,    vindt  men    eene 


226  DR.    H.    C.    DIB6ITS, 


afbeelding  van  het  zonnespectrom ,  met  de  yoomaamste  der  Fiaun- 
hofersche  strepen. 

Latere  onderzoekingen  hebben  geleerd,  dat  het  aantal  dezer 
donkere  strepen  nog  veel  grooter  is  dan  door  Fraunhofer  was 
aangegeven.  Brewster  telde  er  ruim  2000.  En  Kirchhoff,  wiens 
naam  aan  de  spectraal-analyse  onafscheidelgk  verbonden  is, 
en  die  een  toestel  gebruikte,  waarbij  vier  prisma's  achter  elka&der 
waren  geplaatst,  zoodat  het  spectrum  eene  zeer  groote  uitge- 
breidheid verkreeg,  vond  het  aantal  dezer  donkere  strepen  nog 
veel  grooter.  In  den  allerlaatsten  tyd  heeft  men  getracht  het 
zonnespectrum  nog  uitgebreider  te  maken ,  door  het  aantal  achter 
elkander  geplaatste  prisma's  te  vermeerderen  (Gassiot  plaatste 
er  zelfs  negen  achter  elkander),  en  naarmate  men  nu  meer  pris- 
ma's gebruikte,  vond  men,  onder  overigens  gel^ke  omstandig- 
heden, ook  een  grooter  aantal  dezer  donkere  strepen. 

Ziedaar  in  het  kort  de  voornaamste  feiten  aangegeven  uit  de 
geschiedenis  van  het  zonnespectrum,  voor  zoover  die  betrekking 
hebben  op  ons  tegenwoordig  onderwerp.  Wy  lieten  ze  vooraf 
gaan,  omdat  w^  ze  later  zullen  gebruiken,  wanneer  w\j  spreken 
over  hetgeen  de  spectraal-analyse  ten  opzigte  van  de  zamenstel- 
ling  der  zon  geleerd  heeft.  Thans  gaan  w\j  over  tot  de  schoone 
ontdekkingen ,  waarmee  Kirchhoff  en  Bunsen ,  de  uitvinders  der 
spectraal-analyse,  zijn  aangevangen. 

Het  was  reeds  lang  bekend ,  dat  sommige  stoffen  de  eigenschap 
bezitten,  om,  wanneer  zij  in  eene  vlam  gebragt  worden,  die  op  zich 
zelve  ongekleurd  is,  aan  die  vlam  de  eene  of  andere  kleur  mede 
te  deelen.  Alkohol  b.  v.  brandt  met  eene  bleek  blaauwe  vlam; 
maar  brengt  men  in  de  alkoholvlam  een  weinig  soda,  zoo  wordt 
z^'  geel  van  kleur.  Even  zoo  kleurt  strontiaan  de  alkoholvlam 
en  iedere  andere  kleurlooze  vlam  rood,  potasch  violet,  boorzuur 
groen,  enz.  Dit  alles  was  reeds  lang  bekend,  en  die  kleuren, 
aan  de  vlam  medegedeeld,  konden  aangewend  worden  om  som- 
mige stoffen»  van  elkander  te  onderscheiden.  Door  verschillende 
personen  waren  deze  gekleurde  vlammen  ook  reeds  met  het  prisma 
ontleed,  en  daarbij  had  men  opgemerkt,  dat  de  verkregen 
spectra  meestal  uit  afwisselend  lichte  en  donkere  gedeelten  be. 
stonden  van  verschillende  breedte.  W^*  noemen  hier  slecKts  de 
namen  van  Brewster ,  Talbot ,  Herschel,  Miller,  Swanen  Van  der 
Willigen.  Maar  niemand  kwam  op  de  gedachte,  om  de  spectra 
dezer  gekleurde  vlammen    naauwkeurig  te  onderzoeken  en  de  be- 


1 


D£  SPEGTRAAL-ANALYSE.  227 


kende  zaken  toe  te  passen  op  de  praktik.  Dit  geschiedde  eerst 
door  twee  Heidelbergsche  professoren,  Kircblioff  en  Bonsen,  en 
het  is  aan  hunne  uitvoerige  en  geniale  onderzoekingen,  dat  de 
spectraal-analyse  haar  ontstaan  te  danken  heeft. 

Brengt  men  in  eene  vlam ,  die  op  zich  zelve  slechts  uiterst  weinig 
licht  geeft,  en  daarom  eene  kleurlooze  vlam  kan  genoemd  wor- 
den '),  een  weinig  soda,  hetgeen  het  best  aaneen  dunnen  platina- 
draad  geschiedt,  die  tot  een  oog  is  omgebogen,  dan  wordt  de 
vlam,  zoo  als  w^  reeds  zeiden,  daardoor  geel  gekleurd.  Onder- 
zoekt men  nu  dit  gele  licht  met  een  prisma,  en  wel  op  zoo- 
danige wijjze,  dat  men  liet  licht  door  eene  naauwe  spleet  laat 
gaan,  waarachter  het  prisma  geplaatst  is  ^),  dan  verkrijgt  men 
'een  zeer  eigenaardig  spectrum.  Men  ziet  nu  niet,  zoo  als  b^ 
aanwending  van  zonlicht,  een  spectrum,  dat  alle  kleuren  bevat, 
maar  men  ziet  slechts  ééne  gele  streep,  waarvan  de  breedte 
afhankeligk  is  van  de  breedte  der  spleet,  die  door  de  Vlam  ver- 
licht wordt:  hoe  breeder  spleet,  des'te  breeder  is  ook  de  gele 
streep,  en  omgekeerd.  Yerwijjdert  men  de  soda  weder  uit  de 
vlam,  zoo  verdwijnt  ook  de  gele  streep,  en  men  ziet  nagenoeg 
niets.  Die  gele  streep  wordt  nu  in  het  spectrum  te  voorsch^n 
geroepen  niet  alleen  door  zuivere  soda,  maar  ook  door  verbin- 
dingen daarvan,  b.  v.  door  zwavelzure  soda,  door  salpeter- 
zure  soda,  ook  door  chloorsodium ,  enz.;  die  gele  streep,  die 
altyd  volmaakt  op  dezelfde  plaats  in  het  spectrum  optreedt,  is 
derhalve  karakteristiek  voor  de  soda,  of  liever  voor  het  daarin 
bevatte  metaal,  het  sodium  of  natrium.  De  plaats  dezer  karak- 
teristieke streep  is  aangegeven  op  onze  plaat,  fig.  5.  —  Brengt 
men  nu,  in  plaats  van  soda,  zuivere  potasch  in  de  kleurlooze 
vlam,  en  onderzoekt  mén  het  licht  dezer  vlam,  die  nu  door  de 
potasch  eene  violette  kleur  verkregen  heeft,  weder  met  het  prisma. 


1)  Gewoonlijk  gebruikt  men  hiervoo^  eene  naar  den  uitvinder  al- 
zoo  genoemde  Bnnsensche  gasvlam,  d.  i.  eene  gasvlam  ,  die  door  doel- 
matige vermenging  met  lacht  van  haar  lichtgevend  vermogen  beroofd  is. 
Zulk  eene  vlam  is  overal ,  waar  men  lichtgas  heeft »  gemakkelijk  te 
verkregen ;  zQ  geeft  op  zich  zelve  slechts  een  uiterst  zwak  blaauwachtig 
licht,  en  biedt  daarenboven  het  voordcel  aan  van  veel  heeter  te  zyn 
dan  de  alkoholvlnm ,  zoodat  de  ingobragte  stoffen  ook  sterker  verhit  worden. 

2)  Gewoonlijk  beziet  men  het  spectrum  door  een  verrekijker,  waar- 
door het  geheele  spectrum  vergroot  wordt.  Dese  verrekyker  is  onmid- 
deigk  achter  het  prisma  geplaatst 


Itd8  DiB.   H.   C.  DIBJUTS, 


dan  ziet  men  geheel  iets  anders ;  men  yerkrjjgt  nu  een  spectrum, 
waarin  de  meeste  kleuren  voorkomen,  doch  waarin  tevens  twee 
eigenaardige  helle  strepen  worden  aangetroffen,  namel^k  ééne 
roode,  en  ééae  violette.  .Dit  spectrum,  door  potasch  voort- 
gebragt,  ziet  men  weder  op  volkomen  dezelfde  w^ze  wanneer 
men  dez6  of  gene  verbinding  van  potasch,  of  in  het  algemeen 
van  het  metaal  potamum  (ook  kalium  genoemd),  in  de  vlam 
brengt.  Het  bedoelde  spectrum,  met  de  eigenaardige  roode  en 
violette  strepen,  is  alzoo  karakteristiek  voor  het  kalium;  het  is 
a%ebeeld  op  de  plaat,  lig.  4. 

Ziedaar  reeds  een  paar  feiten,  door  Kirchhoff  en  Bunsen  aan 
het  licht  gebragt.  Maar  hunne  onderzoekingen  omvatten  nog  veel 
meer.'  Op  dezelfde  w^'ze  als  voor  soda  en  potasch  gingen  zy 
ook  de  spectra  na,  die  andere  stoffen  bi\j  verhitting  in  eene 
kleurlooze  vlam  geven,  en  wel  bepaaldelijk  liihia,  kalk,  stron- 
tiaan  en  baryt.  Zij  voi^den  ook  b^*  deze  vier  stoffen,  dat  het  on- 
verschillig is  of  men  deze  stoffen  zelve ,  dan  wel  de  eene  of  andere 
harer  verbindingen  in  de  vlam  brengt:  het  spectrum  blgft,  voor 
ieder  dezer  stoffen,  steeds  hetzelfde.  Deze  spectra  werden  met 
groote  zorg  en  naauwkeurigheid  door  hen  in  teekedng  gebragt, 
en  z^n  op  onze  plaat  weergegeven,  fig.  6 — 9.  Het  zal  naau- 
welyks  noodig  zyn  hier  te  herinneren,  dat  lithium  het  metaal  is, 
dat  in  de  lithia  voorkomt,  calcium  het  metaal  van  de  kalk, 
itronüum  dat  van  de  strontiaan,.daiy«i»  dat  van  de  baryt.  In  elk 
dier  spectra  komen  eigenaardige  strepen  voor,  die  karakteristiek 
z^n  voor  iedere  stof.  De  helste  dier  strepen  z^'n  door  Kirchhoff 
en  Bunsen  benoemd  met  de  eerste  letters  van  het  Grieksche 
alphabet.  Zoo  noemden  z^  de  roode  streep  van  de  potasch  ot, 
de  minder  in  het  oog  vallende  violette  streep  (3>  Het  spectrum 
van  lithia  bestaat  uit  twee  scherp  begrensde  strepen ,  eene  prachtig 
roode,  die  zij  x  noemden,  en  eene  zeer  flaauwe  oranje,  door  (3 
aangeduid  (men  zie  de  letters  op  de  plaat).  Het  spectrum,  dat 
kalk  en  kalkverbindingen  geven ,  bevat  meerdere  strepen ,  waarvan 
echter  twee  byzonder  in  het  oog  vallend  zijn,  namel^k  eene 
breede  roode  (x)  en  eene  breede  groene  (8).  B^'  strontiaan  vindt 
men  voomamelyk  strepen  in  het  rood  en  oranje ,  waarvan  de  drie 
helste  door  x,  (Sy  7  zy n  aangeduid ;  byzonder  in  het  oog  vallend 
is  de  breede  oranje  streep  x ,  terwyl  ook  de  blaauwe  streep  S  zeer 
eigenaardig  is  voor  dit  lichaam.  Bij  baryt  eindelyk  is  het 
spectrum  tamelijk  zamengesteld ;  het  bevat  eenige  flaauwe  strepen 


DE  SFXOTftAAL-ANALYSE.  ^^^ 

m  liet  rood>  orai^e  en  geel,   en  verscheidene  zeer  hèUe  in  het 
groen,  van  welke  vooral  ^  en  j3  in  het  oog  vallen. 

De  vraag  ligt  hier  voor  de  hand,  of  ook  niet  andere  stoffen 
dan  de  ses  genoemde,  wanneer  z\j  in  eene  vlam  verhit  worden, 
strepen  in  het  spectrum  te  voorsch^n  doen  treden;  of  zulks 
b\j  voorbeeld  ook  niet  het  geval  is  met  ^zer ,  koper ,  lood ,  enz. 
of  verbindingen  dezer  metalen.  Op  dit  punt  komen  wy  later 
terug;  voor  het  oogenblik  z^  het  hier  genoeg  op  te  merken, 
dat,  behalve  de  zes  genoemde  lichamen  (potasch,  soda,  lithia, 
kalk ,  strontiaan  en  baiyt)  er  slechts  nog  zeer  weinige  zyn ,  die 
b^  verhitting  in  eene  vlam  strepen  in  het  spectrum  geven.  De 
reden  daarvan  is  hierin  gelegen,  dat  die  zes  stoffen  in  eene 
gewone  gasvlam  gemakkelijk  vervlugtigd  worden,  terw^l  die  vlam 
niet  heet  genoeg  is  om  de  meeste  zwaie  metalen  of  hunne  ver- 
bindingen in  dampvorm  te  doen  overgaan.  En  verdamping  is 
voor  elk  lichaam  een  vereischte,  om  z^ne  eigenaardige  strepen 
in  het  spectrum  te  doen  optreden.  Yerhit  men  de  zware  me- 
talen of  hunne  verbindingen  sterk  genoeg,  dan  geven  ook  deze 
eigenaardige  strepen.  Later  zullen  w^  zien  op  welke  w^ze  zulke 
eene  sterker  verhitting  dan  in  eene  gewDue  gasvlam  mogel^'k  is , 
kan  verkregen  wcorden.  —  Vooreerst  bepalen  yn^  ons  bij  die 
lichamen,  welke,  b^  verhitting  in  zulk  eene  vlam,  vervlugtigd 
worden  en  dus  strepen  kunnen  geven  in  het  spectrum;  en  tot 
deze  behooren    de    zes,    wier  spectra  w^  beschreven  hebben. 

Uit  het  zoo  straks  gezegde  bmkt,  dat  elk  dier  zes  lichamen 
een  geheel  verschillend  spectrum  geeft.  Hiervan  is  door  Kirch- 
hoff  en  Bunsen  dadel^k  toepassing  gemaakt,  en  wel  op  de  vol- 
gende wjze.  Soda,  in  de  vlam  gebragt,  geeft  in  het  spectrum 
de  straks  besproken  gele  streep;  wel  nu,  daar  er  geen  ander 
lichaam  bekend  is,  dat  by  verhitting  in  de  vlam  diezelfde 
gele  streep,  op  dezelfde  plaats,  in  het  spectrum  voortbrengt, 
zoo  kan  men  die  gele  streep  als  herkennings-middel  voor  de 
soda  gebruiken.  Brengt  men  een  onbekend  lichaam  in  de  kleur- 
looze  vlam  en  ziet  men  in  het  spectrum  die  gele  streep,  zoo  is 
het  lichaam  soda  of  bevat  ten  minste  soda;  ziet  men  de  gele 
streep  niet,  zoo  is  het  iets  anders  dan  soda.  Ziet  men  in  het 
spectrum  van  het  onbekende  lichaam  eene  roode  streep  op 
dezelfde  plaats  waar  de  streep  x  van  het  kalium  op  de  afbeel- 
ding voorkomt,  zoo  is  of  bevat  het  lichaam  potasch.  En  zoo  verder. 

Ziedaar  derhalve  de  prismatische  ontleding  der  gekleurde  vlam- 


230  DR.    H.    C.  BIBBITS, 


men  toegepast  op  de  praktijk:  ziedaar  de  spectraal-analyse  in 
het  leven  geroepen! 

Om  evenwel  een  dnideli^jk  begrip  te  verkr^'gen  van  de  hooge 
waarde  en  voortreffelijkheid  van  dit  nieuwe  middel  van  onderzoek, 
moet  men  nog  letten  op  de  volgende  zaken.  Kirchhoff  en  Bun- 
sen  toonden  aan ,  dat ,  wanneer  men  twee  stoffen  te  gelgk  in 
de  vlam  brengt,  men  in  het  spectrum  de  strepen  van  die  beide 
stoffen  te  gelijjk  ziet;  brengt  men  er  drie  in  de  vlam,  dan 
ziet  men  in  het  spectrum  de  strepen  van  die  drie  te  ge- 
lyk;  brengt  men  ze  alle  zes  gelijktijdig  in  de  vlam,  zoo  ziet 
men  ook  de  strepen  van  alle  zes,  gelijkt^'dig  of  zeer  kort  na 
elkander.  Bit  feit  nu  is  voor  de  prakt^'k  van  hooge  waarde. 
Immers  zoo  men  nu  een  mengsel  van  eenige  dezer  stoffen  heeft ,  be- 
hoeft men  slechts  een  weinig  van  dit  mengsel  in  de  vlam  te  bren- 
gen en  het  spectrum  waar  te  nemen :  oogenblikkelyk  geeft  iedere 
stof  hare  eigene  strepen ,  en  in  weinige  sekonden  heeft  men  door 
middel  van  die  strepen  bepaald  welke  stoffen  aanwezig  z^'n ,  en  welke 
niet.  —  De  spectraal-analyse  biedt  alzoo  het  middel  aan,  om  de 
zes  genoemde  stoffen  met  zeer  weinig  moeite  en  in  leer  korten 
tijd  op  te  sporen  of  aan  te  toonen,  terwyl  by  aanwending  der 
vroegere  scheikundige  hulpmiddelen  daartoe  meestal  verscheidene 
langwijlige  bewerkingen  vereischt  worden. 

Mau-  de  voortreffelijkheid  van  het  nieuwe  onderzoekingsmiddel 
valt  nog  meer  in  het  oog,  wanneer  men  let  op  zyne  gevoelig- 
heid, dat  is  op  de  uiterst  kleine,  hoeveelheden  stof,  die  voldoen- 
de zijn,  om  in  het  spectrum  de  karakteristieke  strepen  te  voor- 
schijn te  roepen. 

Drukt  men  die  kleinste  benoodigde  hoeveelheden  in  getallen 
uit,  dan  komt  men  tot  cyfers,  die  ons  inderdaad  bewondering 
afpersen.  Kirchhoff  en  Bunsen  hebben  die  kleinste  hoeveelheden 
by  benadering  bepaald,  en  ofechoon  de  door  hen  opgegeven 
grootheden  verbazend  klein  zyn,  zyn  zij  naar  onze  overtuiging 
nog  veel  te  groot.  Zy  bepaalden  die  hoeveelheden  door  b.v. 
eene  zeer  kleine  afgewogene  hoeveelheid  chloorzure  soda,  met 
melksuiker  vermengd,  te  doen  ontploffen,  waarbij  de  soda  in 
zeer  fijn  verdeelden  toestand,  als  stof,  in  de  lucht  verspreid 
wordt.  Uit  den  bekenden  inhoud  van  het  vertrek  en  de  be- 
kende hoeveelheid  lucht,  die  in  een  zekeren  tyd  met  de  vlam 
in  aanraking  komt,  berekenden  zy  de  hoeveelheid  soda,  die 
in  ééne  sekonde   door  de  lucht  in   de   vlam  werd  gevoerd.     En 


DS   SPECTBAAlrANALTBB.  231 

op  dergel^ke  wijzen  gingen  z^  ook  b\j  de  oyerige  lichamen  te 
werk.  Z^  vonden  nu  op  deze  wijze ,  dat ,  door  middel  van  de  gele 
streep  in  het  spectrum,  van  soda  nog  één  drMhizend-mülioenëte 
deel  va»  een  ioigtje  zeer  duidelgk  kan  worden  aangetoond.  In- 
derdaad eene  hoeveelheid  die  zoo  klein  is,  dat  men  er  zich  geen 
denkbeeld  van  vormen  kan!  Bedenken  wy  dat  eene  hoeveelheid, 
die  honderd  'duizend  maal  grooter  is,  slechts  ter  naauwemood 
door  de  allergevoeligste  balansen  kan  worden  aangewezen!  — 
Yoor  andere  stoffen  gaat  de  gevoeligheid  wel  met  z66  ver  als 
voor  de  soda,  maar  zy  is  toch  ook  voor  deze  verbazend  groot. 
Yan  kalk  is  b.  v.  slechts  één  twintig-millioenste,  van  lithia 
slechts  één  honderd-millioenste  deel  van  een  wigtje  noodig. 

Letten  w^  op  deze  ontzettend  kleine  hoeveelheden,  die  door 
de  spectraal-analyse  nog  aangetoond  kunnen  wórden,  dan  kan 
het  ons  niet  verwonderen,  dat  deze  sommige  stoffen  heeft  aan- 
getoond in  lichamen,  waarin  ze  vroeger  niet  waren  vermoed. 
Yan  potasch,  soda  en  kalk  was  het  reeds  bekend,  dat  z^  in 
de  natuur  zeer  algemeen  verspreid  z\jn;  maar  lithia,  strontiaan 
en  baryt  waren  tot  dusverre  slechts  in  een  betrekkel^k  zeer 
klein  aantal  mineralen  en  in  enkele  minerale  wateren  aangetrof- 
fen. De  spectraal-analyse  heeft  geleerd,  dat  ook  deze  tot  de 
zeer  algemeen  verbreide  stoffen  behooren.  In  het  zeewater  b.  v.  had 
men  vroeger ,  zeLfe  b^'  verdamping  van  zeer  groote  hoeveelheden , 
noch  lithia,  noch  strontiaan  kunnen  aantoonen*.  thans  z^'n  weinige 
droppels  voldoende,  om  het  aanwezen  van  deze  beide  stoffen 
in  het  water  van  den  oceaan  te  bewezen.  In  een  tal  van  mi- 
neralen heeft  men  lithia,  strontiaan  en  baryt  gevonden,  en  zoo 
ook  lithia  en  strontiaan  in  de  asch  van  planten,  in  minerale 
en  wei-wateren  enz.  Alle  welwateren  b.  v.  die  in  ons  vaderland 
worden  aangetroffen,  bevatten  zoowel  lithia  als  strontiaan:  — 
en  voor  weinige  jaren  werden  deze  beide  stoffen  nog  onder  de 
uiterst  zeldzaam  voorkomende  gerekend. 

De  straks  genoemde  kleine  grootheden. verklaren  ons  verder, 
dat  men  ook  in  de  dampkringslucht  zoo  gemakkel\jk  sporen  van 
deze  of  gene  stof  kan  aantoonen,  en  vooral  geldt  dit  van  de 
soda.  Soda  kan  alleen  in  den  dampkring  voorkomen  in  kleine, 
in  de  lucht  zwevende  vaste  deeltjes,  het  üofy  dat,  wanneer  de 
lucht  in  rust  is,  voor  het  grootste  deel  op  andere  voorwerpen 
neervalt  En  toch  gelukte  het  ons  nooit,  zelfs  in  een  ruim  ver- 
trek, dat  vele  dagen  achtereen  geheel  gesloten  was  geweest,  eene 


3S8  tML   H.   €.   DIBBIT8, 

gasvlam,  die  vrg  in  dat  vertrek  brandde,  geheel  vry  van  soda  te 
zien.  Wordt  in  een  dergelijk  vertrek  het  neergevallen  stof  weder 
in  de  lucht  verdeeld,  b.  v.  door  den  grond  te  vegen,  dan  komt 
na  weinige  oogenblikken  de  gele  streep  van  het  sodium  bniten- 
gewoon  sterk  te  voorsch^n,  om  eerst  een  gemimen  t\jd  later, 
wanneer  het  stof  óp  nieuw  bezinkt,  weder  te  verflaauwen.  Even 
zoo  wordt  die  gele  streep  zeer  sterk  zigtbaar,  wanneer  men  een 
boek  of  een  kleedingstuk  op  eenigen  afstand  van  de  vlam  uitklopt; 
een  platinadraad,  die  met  de  grootste  zorg  van  alle  sporen  van 
soda  is  bevryd,  is  op  nieuw  daarmede  bedeeld,  wanneer  h^  slechts 
eenige  uren  aan  de  lucht  is  blootgesteld  geweest.  Overal  zweven 
stofjes  in  den  dampkring;  overal  vindt  men  de  soda,  in  die 
stoQes  vervat  I 

Ten  opzigte  van  dit  algemeen  voorkomen  der  soda  in  het  stof 
van  den  dampkring  is  onlangs  eene  zeer  merkwaardige  proef  ge- 
nomen door  onzen  landgenoot  Dr.  E.  Mulder ,  van  welke  wy  alleen 
het  resultaat  willen  vermelden.  H^'  toonde  namelyk  aan,  dat 
die  stoQes  in  de  door  den  menach  uitgeademde  lucht  geheel  ont- 
breken, ofschoon  zij  in  de  ingeademde  lucht  steeds  voorkomen. 
Die  stoQes  worden  alzoo  door  de  longen ,  of  door  een  ander  deel 
der  ademshalingswerktuigen ,  volkomen  teruggehouden. 

Wj  gaan  thans  over  tot  de  vermelding  eener  andere  vrucht, 
die  de  spectraal-analyse  reeds  gedragen  heeft.  Wij  bedoelen  de 
cmtddcking  van  vier  nieuwe  metalen. 

Beeds  dadel^k  na  de  ontdekking  der  nieuwe  methode  van  onder- 
zoek zagen  Kirchhoff  en  Bunsen  de  mogelykheid  in,  dat  er  op  de 
aardkorst  grondstoffen  zouden  voorkomen,  die  in  geen  enkel  lichaam, 
dat  binnen  ons  bereik  valt,  zich  in  genoegzame  hoeveelheid  be- 
vinden ,  om  door  de  tot  dus  ver  bekende  hulpmiddelen  der  schei- 
kunde te  worden  aangetoond ,  maar  die  misschien  door  de  spectraal- 
analyse  zouden  kunnen  worden  opgespoord.  Het  eerste  voorwerp, 
dat  de  beide  Heidelbergsehe  professoren  uit  dit  oogpunt  onderzoch- 
ten, was  hel  minerale  water  van  Dürckheim ,  en  wel  met  b^zonder 
gelukkig  gevolg.  Nadat  zjj  dit  water  aan  zekere  bewerkingen 
hadden  onderworpen,  en  z^  daardoor  alle  bekende  stoffen,  met 
uitzondering  van  potasch,  soda  en  lithia,  hadden  verw^derd, 
ondenoditen  z^  het  overbl^Vende  vocht  met  hun  toestel,  die  in- 
gerigt  was  voor  de  waarneming  van  het  spectrum.  Toen  zij  nu 
een    weinig    van  deze  vloeistof  in  de  vlam  bragten,  zagen  zy  in 


DE  SraOVKAAL-ANALTBB.  2S3 

kei  spectrum  twee  blaaawe  streepen ,  die  noch  aan  potasch ,  noch 
aan  soda ,  noch  aan  lithia  toebehoorden ,  en  hun  dus  het  aanwezen 
eener  nog  onbekende  stof  verraadden.  Boor  yerschillende  bewer« 
kingen ,  met  groote  scherpzinnigheid  aangewend ,  gelukte  het  hnn 
werkel^k  dit  nieuwe  lichaam  uit  het  Dürckheimer  water  af  te 
s&onderen.  Ten  bewijze  van  de  geringe  hoeveelheid  waarin  het  in 
dit  minerale  water  voorkomt,  moge  strekken,  dat  daarvan 44000 
Ned.  kannen  verdampt  werden  en  het  overblijvende  slechts 
soo  weinig  van  het  nieuwe  lichaam  opleverde ,  dat  Kirchhoff  en 
Bunsen  daaraan  ter  naauwemood  de  voornaamste  eigenschappen 
bestuderen  konden.  —  Intusschen,  de  spectraal-analyse  had  hare 
uitvinders  eene  nieuwe  grondstof  doen  ontdekken,  die  een  metaal 
bleek  te  zjjn ,  zeer  overeenkomstig  met  het  metaal ,  dat  in  de 
potasch  voorkomt  (het  potassium  of  kalium).  Geheel  eigenaardig 
is  de  naam,  dien  z^  aan  dit  nieuwe  metaal  gaven;  z\j  noemden 
het  namel^k  caenum,  welk  woord  hemeMlaauw  beteekent,  naar 
de  beide  blaauwe  strepen,  die  het  in  het  spectrum  te  voorschijn 
brengt;  die  naam  is  tevens  eene  herinnering  aan  de  geschiedenis 
zyner  ontdekking.  Later  bleek  het,  dat  in  het  spectrum  van 
het  caesium  nog  meerdere  strepen  worden  aangetroffen,  die  ech- 
ter veel  flaauwer  z\jn  dan  de  beide  genoemde  blaauwe ;  men 
vindt  dit  spectrum  hierachter  afgebeeld,  in  fig.  2;  ;b  en  /3  zijn 
de  twee  strepen ,  die  Kirchhoff  en  Bunsen  het  eerst  waarnamen. 
Maar  het  bleef  niet  by  dit  ééne  nieuwe  metaal.  Nagenoeg 
gelgkt^dig  vonden  z^,  bij  het  onderzoek  van  een  tamel^k  zeld- 
zaam mineraal,  lepidolüh  geheeten,  afkomstig  uit  Bozena  in  Bohe- 
men,  een  tweede  tot  nog  toe  onbekend  lichaam.  Z\)  hadden 
ook  hier  weder  eerst  alle  bekende  stoffen,  met  uitzondering  van 
potasch,  soda  en  lithia,  verwijderd,  en  zagen  by  het  overbl^- 
vende  onbekende  strepen  in  het  spectrum  ,  die  noch  aan  potasch , 
noch  aan  soda,  noch  aan  lithia,  noch  aan  caesium  toebe- 
hoorden, en  dus  weder  eene  nieuwe  grondstof  aanwezen.  Het 
gelukte  hun  ook  deze  grondstof  af  te  zonderen,  die  ook  weder 
een  metaal  bleek  te  z^n  van  dezelfde  groep ,  waartoe  het  potas- 
sium en  het  caesium  behooren.  Kirchhoff  en  Bunsen  noemden 
iMt  rubidiwn  (afgeleid  van  rubidm^  hetwelk  «fon^^rrocMf  beteekent) , 
omdat  in  z^n  spectrum  twee  merkwaardige  strepen  voorkomen , 
die  in  het  uiterste  rood  gelegen  zyn;  het  geheele  spectrum  ziet 
men  in  fig.  8.  Behalve  de  roode  strepen  y  tn  l  zyn  ook  de 
violette  cc  en  0  zeer  merkwaardig. 


DE  SPECTRAAL-ANALYSE.  235 

Maar  die  strijd  kon  niet  lang  duren:  de  waarheid  moest  zege- 
vieren, zoodat  dan  ook  thans  Grookes  algemeen  als  de  ontdek- 
ker van  het  thallium  erkend  wordt.  —  Deze  eer  komt  echter 
aan  Lamy  toe ,  dat  hg  zich  door  z^ne  onderzoekingen  omtrent 
het  thallium  zeer  verdienstelyk  heeft  gemaakt.  Hij  was  tot  die 
onderzoekingen  in  staat  gesteld ,  doordien  zijn  schoonvader  eene 
zwavelzuur-fabriek  bezat ,  waarin  zich ,  even  als  bg  de  straks 
genoemde Engelsche  fabriek,  eene thallium-houdende  stof  afzette, 
zoodat  hij  van  die  stof  zeer  gemakkelijk  ruime  hoeveelheden  kon 
verkrijgen.  Zelfs  was  h^*  door  die  familie-omstandigheid  in  staat 
de  fabriek  zoodanig  te  laten  inrigten ,  dat  het  thallium  daarin 
zooveel  mogel^k  in  eene  kleine  ruimte  werd  bijeen  verzameld ,  wat 
aan  zijne  verdienstelijke  onderzoekingen  niet  weinig  bevorderljk  was. 

Wi|j  komen  thans  tot  de  geschiedenis  van  het  vierde  metaal , 
dat  door  de  spectraal-analyse  werd  ontdekt.  Hierover  kunnen  w^* 
^echter  zeer  kort  z^n ,  omdat  van  dit  vierde  metaal  nog  zoo 
weinig  bekend  is.  Het  werd  in  het  vorige  jaar  ontdekt  door 
twee  Duitsche  scheikundigen ,  Beich  en  Eichter ,  te  Freiberg  in 
Saksen,  in  een  mineraal,  hetwelk  de  ertsen  van  lood  en  ver- 
schillende andere  metalen  bevatte.  Z^'  werden  tot  die  ontdekking 
geleid  door  de  waarneming  eener  nog  onbekende  blaauwe  streep 
in  het  spectrum.  Naar  die  blaauwe  streep  hebben  zij  aan  het 
nieuwe  metaal  den  naam  van  indium  gegeven.  Met  verlangen  worden 
de  verdere  onderzoekingen  van  Reich  en  Eichter  tegemoet  gezien. 

Vier  metalen  alzoo  werden  tot  op  dit  oogenblik  reeds  door 
middel  der  spectraal-analyse  ontdekt;  en  de  mogel^kheid  bestaat,  dat 
er  op  deze  w^ze,  vroeger  of  later,  nog  meerdere  ontdekt  worden. 

Doch  de  spectraal-analyse  was  niet  alleen  het  middel  tot 
ontdelddng  dezer  vier  nieuwe  lichamen ;  z^*  toonde  ook  aan , 
dat  althans  sommige  daarvan  zeer  algemeen  verbreid  in  de  natuur 
voorkomen.  Caesium  en  rubidium  werden  door  Kirchhoff  en 
Bunsen  gel^k  ook  door  andere  scheikundigen ,  met  behulp  der 
karakteristieke  strepen  in  het  spectrum,  in  zeer  verschillende  mine- 
ralen en  in  vele  minerale  wateren  aangetoond.  Het  rubidium 
bleek  daarb^*  nog  algemeener  voor  te  komen  dan  het  caesium ; 
eerstgenoemd  lichaam  (het  rubidium)  werd  daarenboven  in 
zeer  verschillende  planten  aangetroffen,  terwyl  het  caesium  daarin 
tot  nog  toe  niet  is  gevonden.  Eubidium  werd  b.  v.  door  Gran- 
deau  aangetoond  in  de  asch  van  beetwortelen,  in  tabak  vanzeer 
verschillende   groeiplaatsen,   in  kolTij,  in  thee  en  in  dmivensap, 

VAD.  LSTTESOEF. ,  N.  S.  1 855  ,  WET.  EN  BELL.  No.  IV.  17 


236  DB.   H.    C.    DIBBITS, 


terw^l  het  suikerriet  en  de  cacao  (dus  ook  de  chocolade)  daar- 
van  TT^  bleken  te  z\jn.  Door  anderen  werd  rubidium  nog  in 
de  asch  Tan  verschillende  houtsoorten  aangetoond.  Er  blgkt 
genoeg  uit,  dat  vooral  het  rubidium,  ofschoon  het  tot  nog  toe 
nergens  in  aanzienlijke  hoeveelheden  is  aangetroffen,  tot  de 
meest  verbreide  stoffen  in  de  natuur  behoort. 

Yan  het  thallium  is  het  mede  gebleken,  dat  het  in  verschil- 
lende mineralen  voorkomt.  Van  het  indium  is,  zoo  als  w^  boven 
reeds  meldden,  nog  te  weinig  bekend  om  er  in  dit  opzigt  iets 
van  te  zeggen. 

Maar  w\j  hooren  sommigen  onzer  lezers  reeds  vragen:  waartoe 
dienen  nu  die  vier  nieuwe  metalen?  welk  nut  brengen  zy  aan? 
kannen  z^  tot  het  een  of  ander  doel  worden  aangewend?  — 
Wanneer  de  laatste  vraag  alleen  uit  een  technisch  of  indus- 
trieel oogpunt  gedaan  wordt,  is  het  antwoord  daarop  ontken- 
kend.  Eene  regtstreeksche  toepassing  voor  het  dagel\jksch  leven 
is  nog  van  geen  dezer  vier  metalen  gemaakt.  Doch  w\j  hebben 
hier  twee  opmerkingen.  In  de  eerste  plaats  vraagt  de  wetenschap 
niet  dadelijk  naar  het  nut;  elke  nieuwe  waarheid,  elk  nieuw 
gevonden  feit  is  voor  haar  van  waarde,  onverschillig  of  de  fa- 
briekant  of  de  kunstenaar  het  terstond  kan  gebruiken.  Maar  in  de 
tweede  plaats  heeft  de  geschiedenis  geleerd,  dat  zoo  menigmaal 
reeds  nieuwe  grondstoffen  ontdekt  z\jn,  wier  bestaan  langen  t\jd 
alleen  voor  de  wetenschap  waarde  had,  terw^l  soms  vele  jaren 
later  de  industrie  ze  tot  verschillende  nuttige  doeleinden  ging 
aanwenden.  Toen  b.  v.  Malard  in  1826  in  het  zeewater  het 
bromium  ontdekt  had,  was  dit  lichaam,  eene  uiterst  stinkende 
en  vergiftige  vloeistof,  alleen  voor  de  scheikundigen  van  eenig  be- 
lang; —  en  thans  wordt  het,  in  verbinding  met  andere  stoffen, 
dagelijjks  door  eiken  photograaph  in  handen  genomen:  zonder 
bromium  zou  de  photographie  nimmer  hare  tegenwoordige  hoogte 
bereikt  hebben.  Men  onttrekke  dus  zijne  belangstelling  aan  eenig 
lichaam  niet ,  omdat  er  geen  dadel^k  gebruik  van  gemaakt  wordt. 

Met  een  enkel  woord  over  de  eigenschappen  der  nieuwe  me- 
talen, willen  w^  van  deze  afscheid  nemen.  Het  caesium  en  het 
rubidium  vertoonen  onderling  veel  overeenkomst;  zy  behooren 
beide  tot  dezelfde  groep  van  metalen,  waartoe  ook  het  potassium 
en  het  sodium  (de  metalen  van  de  potasch  en  de  soda)  behooren. 
Yooral  met  het  potassium  komen  z\j  in  eigenschappen  zeer  over- 
een.   Zy   kunnen   geen  van  beide  aan  de  lucht  worden  blootge- 


DE   8PBCTRAAL-ANALY8E.  237 


steld,  zonder  zich  met  de  zuurstof  der  lucht  te  verbinden;  eene 
directe  toepassing  voor  het  dagel^ksch  leven  laat  zich  van  hen 
niet  verwachten.  Wat  hunne  verbindingen  misschien  nog  een. 
maal  voor  ons  zijn  zullen,  is  onbekend;  men  denke  aan  de 
geschiedenis  van  het  bromium!  —  Het  thallium  bezit  geheel 
andere  eigenschappen.  Aan  de  lucht  blootgesteld,  verandert  het 
b^na  niet;  uiterlijk  heeft  het  groote  overeenkomst  met  lood. 
Van  dien  kant  zou  dus  aanwending  in  het  dagelijksch  leven 
niet  onmogelijk  zy  n ;  maar  tot  nog  toe  wordt  het  daarvoor  veel  te 
spaarzaam  gevonden.  Yoor  de  schei-  en  natuurkunde  is  het 
reeds  thans  een  gewigtig  lichaam,  onder  anderen  wegens  z|jne 
eigenschap  van  aan  kleurlooze  vlammen  eene  groene  kleur  mede 
te  deelen.  Eindelijk,  het  thallium  behoort  tot  de  vergiftige  stof- 
fen, en  ook  hierin  komt  het  geheel  met  het  lood  overeen. 

W\j  zagen  alzoo ,  dat  de  spectraal-analyse  aan  de  scheikunde  een 
zeer  gewigtig  hulpmiddel  tot  onderzoek  heeft  geschonken :  een  hulp- 
middel, dat  in  weinige  minuten  doet  vinden ,  wat  vroeger  soms  niet 
dan  ten  koste  van  even  zoo  vele  dagen  arbeidens  opgespoord  kon 
worden;  een  hulpmiddel,  dat  niet  alleen  in  snelheid  van  uitvoering, 
maar  ook  in  gevoeligheid  alle  vroegere  verre  achter  zich  laat ,  zoodat 
thans  hoeveelheden  van  stoffen  kunnen  aangetoond  worden,  van 
wier  kleinheid  men  zich  geen  denkbeeld  vormen  kan.  Wij  zagen 
ook,  dat  de  spectraal-analyse  reeds  verscheidene  nieuwe  grond- 
stoffen heeft  doen  ontdekken  en  welligt  het  middel  kan  z^'n  om 
er  nog  meerdere  aan  het  licht  te  brengen.  Intusschen,  dit  alles 
heeft  nog  slechts  betrekking  op  de  aarde  en  aardsche  voorwer- 
pen; maar  ook  voor  onze  kennis  van  voorwerpen  buiten  de  aarde» 
is  de  ontdekking  van  Kirchhoff  en  Bunsen  van  het  hoogst  belang. 
Wat  zij  ons  daaromtrent  reeds  geleerd  heeft  zullen  w^*  in  het 
volgend  gedeelte  van  dit  opstel  zien. 


it* 


BESSEMER-STAAL 


B.    W.    TIDEMAN. 


Ieder  weet,  dat  in  de  laatste  jaren  het  gebruik  van  staal  zeer 
is  toegenomen,  zoodat  het  nu  met  voordeel  het  ^zer  vervangt, 
als  materiaal  voor  allerlei  machinedeelen  enz.;  terwijl  weinige 
jaren  geleden  aan  een  zoo  uitgestrekt  gebruik  nog  niet  te  denken 
viel.  Als  voorbeelden  behoef  ik  slechts  te  wyzen  op  de  stalen 
kanonnen,  kogels,  kruk-  en  andere  assen,  spoorweg-rails,  stoom- 
ketels en  stoom  schepen. 

Minder  bekend  is  het  misschien ,  dat  de  oorzaak  van  deze  belang- 
rijke verbetering  Is  de  uitvinding  van  Bessemer ,  om  staal  van  allerlei 
soort ,  door  een  eenvoudig  proces ,  te  vervaardigen  uit  ruw  gietijzer '); 
en  vooral  geloof  ik ,  dat  men  in  ons  land  omtrent  die  bewerking  zelve 
niet  zoo  algemeen  is  ingelicht ,  of  er  zullen  nog  vele  lezers  van  dit 
tydschrift  zijn  wien  een  korte  beschry ving  er  van  welkom  zal  wezen. 

De  oude  wijze  van  st^albereiding ,  die  nog  in  vele  gevallen  en 
somt^ds  op  een  belangrijke  schaal  wordt  gevolgd,  bestaat  in  het 
vullen  van  daartoe  geschikte  bakken  met  stafijzer  en  houtskool , 


1)  Uit  do  ertsen  wordt  bet  Qzer  verkregen  in  d«n  vorm  van  mw  giet- 
ijzer of  pigijzer^  waarvan  het  grootste  deel  eerst  door  het  verj^nen^ 
(omsmelten  In  hijzondere  ovens)  geschikt  wordt  tot  verder  gebrnik. 
Om  van  gietijzer  te  maken  smeedgzer  of  wetlajeer^  moet  men  er  do  kool- 
stof nit  afscheiden ;  dit  geschiedt  in  de  puddelovens.  Stafijzer  is :  tot 
staven  gewcUst  smeedüzer.  Staal  bevat  meer  koolstof  dan  smeedyzer  maar 
minder  dan  giet\jzer. 


B.    W.   TIDEMAN,    BESSEMEB-8TAAL.  239 


in  elkander  regelmatig  afwisselende  lagen;  waarna  verscheidene 
van  die  bakken  in  een  bijzonderen  oven  worden  verhit,  en  gedu- 
rende ongeveer  veertien  dagen  op  een  bepaalde  zeer  hooge  tem- 
peratuur (1000  van  Wedgwood*s  pyrometer)  worden  gehouden. 
Hierbiy  verbindt  het  ^zer  zich  met .  een  deel  van  de  kool  en  gaat 
dus  over  in  staal.  In  een  groote  yzer-  en  staal-fabriek  te  Shef- 
field  vindt  men  achttien  ovens  van  die  soort,  elke  waarvan  25  tot 
35  ton  (1  ton  is  1016  N.  pond)  kan  bevatten. 

Het  8ta£gzer  komt  uit  den  oven  als  blider-êlcud  en  wordt 
verwerkt  tot  veeren ,  door  de  staven  te  verhitten  en  te  walsen '); 
voor  ander  gebruik  begint  men  met  meerdere  staven  aan  elkander 
te  wellen  en  te  versmeden,  onder  zeer  snel  slaande  stoomhamers, 
waardoor  men  cemen^taal  verknjjgt;  terwyl  om  er  het  fjjne  en 
kostbare  gieMaal  uit  te  vervaardigen,  dat  b^'na  alleen  voor  ge- 
reedschappen gebruikt  wordt,  die  staven  worden  uilgezocht  welke 
het  grootste  gehalte  aan  koolstof  verkregen  in  den  oven.  Deze 
stïiven  worden  in  kleinere  stukken  gebroken  en  in  kroezen  ge- 
smolten ,  met  b^voeging  van  andere  stoffen ,  die  het  oxyderen  van 
de  kool  beletten. 

Het  behoeft  naauwel^ks  gezegd  te  worden,  dat  deze  bewerking 
niet  alleen  veel  t^'d  en  brandstof  kost ,  maar  ook ,  wil  men  eenig- 
zins  zeker  zijn  van  de  uitkomst,  groote  oplettendheid  en  onder- 
vinding b^  de  werklieden  vordert. 

Negen  jaar  geleden  nam  de  Sngelschman  Bessemer  patent  voor 
een  nieuw  proces ,  om  smeedijzer  en  staal  te  vervaardigen  i^t  ruw 
gietijzer;  en  op  11  Aug.  1856  maakte  h^,  in  een  lezing  voor  de 
Britüh  A99ociation  for  the  Advancement  of  Science,  z\jn  methode 
bekend.  Bessemer  deelde  mede,  dat  h^  sedert  twee  jaar  zich  had 
toegelegd  op  het  maken  van  smeed\jzer  en  staal,  aanvankelijk 
zonder  belangryke  uilkomsten  te  verkrijgen;  tot  h^ ,  na  gedurende 
vijftien  of  zestien  maanden  proeven  genomen  te  hebben  met  allerlei 
ovens,  inzag  dat  het  mogel^k  was,  zonder  het  gebruik  van  eenige 
afzonderlgke  brandstof,  een  veel  sterker  hitte  te  verkrijgen  dan 
met  eenig  fornuis. 

Hijj  kwam  daartoe  door  de  volgende  redenering:    Buw  giet^*zer 


1)  Walsen  heet  de  bewerking,  waarby  het  door  sterke  gloeihitte  week 
gemaakt  metaal  tasBchen  twee  boven  elkander  liggende  rollen  of  cilinders 
wordt  doorgedreven  en  daardoor  uitgerekt  Een  nienwerwetsche  of  patent- 
mangel  is  dos  een  wals-werktoig  voor  linnen. 


240  B.   W.    TIDEHAN, 


bevat  ongeveei  5%  koolstof,  die  by  witte  gloeihitte  niet  in  aan- 
raking kan  komen  met  zuurstof,  zonder  dat  er  verbranding  plaats 
heeft.  Die  verbranding  zal  sneller  voortgaan  naarmate  de  opper- 
vlakte van  de  kool,  welke  aan  de  inwerking  der  zuurstof  wordt 
blootgesteld,  grooter  is;  terwyl  de  temperatuur,  welke  bereikt 
wordt,  zal  afhangen  van  de  snelheid  waarmede  kool-  en  zuurstof 
zich  verbinden.  Door  het  genoemde  oppervlak  buitengewoon  ie 
vergrooten,  zal  men  dus  een  temperatuur  kunnen  voortbrengen, 
tot  nu  toe  onbereikbaar  in  de   grootste  ovens. 

Om  dit  doel  te  bereiken,  stelde  hy  zich  voor  onder  in  een 
massa  gesmolten  giet^zer  gewone  dampkringsluchi  te  blazen,  en 
ofschoon  hij  by  zyn  eerste  proeven  met  4,  5  tot  9  N.  pond 
ijzer  groote  bezwaren  ondervond ,  was  de  uitkomst  reeds  van  dien 
aard,  dat  hij  besloot  een  oven  of  retort  te  maken,  om  op  een 
grooter  schaal  zyn  proeven  voort  te  zetten.  Toen  hy  daarop 
met  850  N.  pond  tegelyk  werkte,  nam  hij  het  zeer  ongewone 
verscfaynsel  waar,  dat,  door  het  vergrooten  van  den  toestel,  de 
bezwaren  verminderden. 

Ik  zal  van  dien  eersten  oven  geen  beschryving  geven  (gelyk 
men  die  kan  vinden  in  de  Engelsche  tydschriften  van  dien  tyd), 
maar  later  den  toestel  in  z\jn  tegenwoordigen  vorm  beschreven. 
Yooraf  echter  iets  over  de  werking  van  de  lucht  op  het  yzer. 

Wanneer  in  de  vloeibare  massa  gietyzer  lucht  wordt  gebragt ,  zal 
deze  laatste,  ofschoon  voorafniet  verwarmd,  onmiddelijk  zeer  sterk 
verhit  worde/i;  en  terwyl  de  lucht,  die  door  een-  groot  aantal  kleine 
openingen  wordt  aangevoerd ,  in  bellen  opstygt ,  is  er  voldaan  aan 
alle  voorwaarden  voor  eene  snelle  verbranding  van  de  in  het  ijzer 
bevatte  koolstof.  Aanvankelijk  wordt  slechts  dat  deel  van  de 
koolstof  aangetast,  dat  niet  chemisch  verbonden  is  methetyzer; 
maar  door  het  snel  verbranden  van  den  vryen  kool,  ryst  de  tem- 
peratuur zoodanig,  dat,  na  tien  of  vyftien  minuten,  ook  het 
overige  deel  zich  van  het  \jzer  afscheidt ,  om  zich  met  de  zuurstof 
der  lucht  te  verbinden. 

De  temperatuur  van  het  yzer  wordt,  door  .do  onophoudelyke 
snelle  verbranding  der  koolstof,  zoo  hoog  oj^evoerd,  dat  ook  een 
deel  van  het  yzer  zich  met  zuurstof  verbindt  tot  ijzeroxyde. 
Hierdoor  gaat  wel  eenig  metaal  verloren,  maar  het  gevormde 
oxyde  werkt  ook  als  smeltmiddel  voor  de  kiezelzure  zouten, 
welke  voomamelyk  het  ruwe  yzer  veron-'einigen ;  en  die  nu  af- 
gescheiden worden ,  als  slakken  op  het  meotal  dryven,  en  gedurende 


bessemer-stjlal.  241 


eenigen  tijd  uit  den  mond  van  den  oven  worden  geworpen  als  schuim, 
dat,  na  gedeeltelijke  af  koeling,  poreuze  stukken  vormt,  die  nog  een 
aantal  fijne  korrels  metallisch  ijzer  bevatten.  Ook  de  2wavel  en  phos- 
phorus,  die  in  vele  soorten  van  pig-ijzer  voorkomen,  en  daaraan 
zeer  slechte  eigenschappen  mededeelen,  verbranden  en  ontwijken. 

Door  het  blazen  lang  genoeg  (ongeveer  een  half  uur)  voort  te 
metten  zal  op  deze  w^'ze  het  gietijzer  zijn  geheele  koolgehalte  ver- 
liezen,'en  dus  overgaan  in  smeedijzer,  dat,  afgetapt,  eene  spona- 
achtige  massa  van  buitengewoon  zuiver  ijzer  oplevert. 

Vergelekt  men  het  gewigt  van  dit  ^zer  met  dat  van  het  aan- 
gewende ruwe  giet^zer,  dan  vindt  men  een  gemiddeld  verlies  van 
l^Vs  %)  ^^  brengt  men  ook  nog  het  verlies  b^  het  walsen  in 
rekening,  dan  wordt  dit  ongeveer  18%.  Bij  de  gewone  bewer- 
kingen (verlenen,  puddelen,  hameren  en  walsen)  bedraagt  dit 
verlies  ongeveer  28%  en  dus  belangrijk  veel  meer.  Hierby 
komt  nog,  dat  de  hoeveelheid  lucht,  die  door  de  blaasmachine 
geleverd  moet  worden  (volgens  Bessemer)  slechts  y^  bedraagt  van 
die,  welke  tot  het  verfijnen  .vereischt  wordt;  dat  het  proces  veel 
minder  tijd  vordert  en  bovendien  een  veel  kleiner  getal  en  min- 
der bekwame  werklieden  vereischt,  dan  het  puddelen;  en  terwijl 
men  veel  minder  brandstof  gebruikt,  is  het  ^zer  meer  homogeen 
dan  dat  van  de  gewone  puddelballen ,  en  wordt  dus  het  lang- 
durig hameren  en  walsen  minder  noodig.  Ook  kan  men  op 
deze  w^'ze  veel  grooter  massa's  yzer  tegelyk  verwerken  dan  in 
de  puddelovens,  waaraan  groote  voordeden  verbonden  z^'n. 

Maar  het  belangrijkste  voordeel  van  de  nieuwe  w^'ze  van 
werken  is,  dat  men,  door  eene  kleine  wijziging  in  het  proces, 
in  plaats  van  weekijzer  kan  verkregen  staal,  waarvan  men  het 
koolstofgehalte  en  dus  de  eigenschappen  naar  willekeur  kan 
regelen.  Door  namelijk  het  blazen  minder  lang  voort  te  zetten, 
en  het  metaal  af  te  tappen,  kort  nadat  het  opkoken  («the  boü") 
een  aanvang  neemt  (dat  is  als  de  chemisch  gebonden  kool  begint 
te  verbranden),  zal  men  een  smeedbare  staalsoort  verkregen,  die 
het  ijzer  30  a  40%  in  sterkte  overtreft  en  bovendien  veel  minder 
aan  sli^jten  onderhevig  is  ').     Het  verlies  zal  iets  minder  bedragen 


*)  Froeyen  aan  de  N'ictoria-Terminas  to  London  leerden  dat  daar, 
terwijl  gewone  ijzeren  spoorstaven  twaalfmaal  vernieuwd  werden,  de 
stalen  staven ,  welke  er  tasschen  gelegd  waren ,  nog  naauwelijks  sporen 
van  siytinj;  vertoonden. 


242  B.    W.    TIDEMAN, 


dan  boven  werd  opgegeven ,  maar  dit  wordt  opgewogen  daardoor, 
dat  de  volgende  bewerkingen  moeijelijker  zijn  voor  dit  materiaal. 

Deze  wijziging  werd  ook  door  Bessemer  voorgesteld  en  wordt 
nog  met  zeer  goed  gevolg  gebruikt  in  Zweden,  Oostenryk  en 
Pruissen;  de  tijd,  gedurende  welke  men  de  lucht  aanvoert,  be- 
paalt dan  de  soort  van  staal  die  verkregen  wordt,  en  moet  voor 
elke  soort  van  pig-yzer  door  voorafgaande  proeven  bepaald  worde». 
Niet  alle  soorten  van  ruw  ijzer  leveren  echter,  op  deze  wyze  be- 
handeld, goed  staal  op.  Het  Engelsche  yzer  byv.,  dat  minder 
zuiver  is  dan  het  Zweedsche  en  Duitsche,  verliest  daarbij  zijn 
gehalte  aan  phosphorus  en  zwavel  niet  geheel ,  en  hierdoor  wordt 
het  onmogel^k  met  voldoende  zekerheid  de  eigenschappen  van  het 
staal  vooruit  te  bepalen. 

Aan  Mushet  komt  de  eer  toe  van  dit  overwegend  bezwaar 
te  hebben  overwonnen,  ofschoon  dit  niet  genoeg  door  Bessemer 
wordt   erkend. 

Hij  stelde  voor  het  blazen  voort  te  zetten,  tot  de  vlam  ver- 
flaauwt,  d.  i.  tot  alle  kool  verbrand  is;  en  daarna,  b^j  het 
aldus  verkregen  zuivere  ijzer,  een  afgewogen  hoeveelheid  (5  tot 
10  %)  wit  gietyzer  te  voegen,  dat  veel" kool  zonder  schadelyke 
bestanddeelen  bevat.  Hiertoe  is  het  Duitsche  «Spiegel-eisen*'  het 
meest  geschikt,  en  die  soort  van  ^'zer  wordt  daartoe  ook  gere- 
geld aangevoerd  in  Engeland,  waar  de  laatstgenoemde  w^'ze  van 
werken  alleen  gebruikt  wordt. 

Het  hoogst  eenvoudig  principe,  waarvan  Bessemer  uitging, 
werd  dadelijk  algemeen  als  juist  erkend,  daar  het  gehalte  aan 
koolstof  van  verschillende  igzer-  en  staalsoorten  reeds  lang  bekend 
was,  even  als  de  werking  van  zuurstof  of  gewone  lucht  op 
de  kool  bijj  hooge  temperatuur.  Bessemer  behoort  dan  ook  tot 
de  weinige  gelukkige  uitvinders,  die  reeds  groote  financiëele  voor- 
deden van  hun  werk  inoogsten,  zoo  zelfs,  dat  men  algemeen 
beweert,  dat  z\jn  patent  hem  jaarlijks  £  100,000  oplevert;  en 
ofschoon  het  natuurlijk  niet  ontbroken  heeft  aan  menschen  bij 
wie  dit  afgunst  opwekte ,  en  die  beweerden ,  dat  de  uitvinding  dien 
naam  niet  verdient,  daar  reeds  vroeger  lucht  en  stoom  werden 
gebruikt  om  igzer  te  decarboniseren  en  tevens  te  verwarmen,  be- 
wigst  juist  het  steeds  toenemend  gebruik  van  het  proces  de  be- 
langrijkheid er  van. 

Ik  zal  nu  kortel\jk  den  toestel  in  den  tegenwoordig  gebruikelyken 
vorm  beschrijven ,  en   daarby  als  voorbeeld  kiezen  de  reeds  vroeger 


BESSEMEBrSTAAL.  243 


genoemde  fabriek  in  Sheffield ,  waar  ik  eenige  maanden  werkzaam 
was,  en  deze  bewerking  op  groote  schaal  zag   uitvoeren. 

Tot  het  smelten  van  het  ruwe  gietijzer  worden  gebruikt  vier 
vlamovens  van  een  bgzonder  goede  constructie,  zoodat  in  eiken 
oven  drie  tot  vier  ton  pig-^*zer  in  één  uur  volkomen  kan  gesmol- 
ten worden ,  waarbij  reeds  een  deel  van  de  vreemde  bestanddeelen 
als^slakken  *)  wordt  afgescheiden.  Een  vijfde  oven  is  bestemd  tot 
het  smelten  van  het  spiegel^'zer.  Deze  ovens  staan  in  eene  afzon- 
derlijke werkplaats,  waarvan  de  vloer  zoo  hoog  is,  dat  het  ge- 
smolten ^'zer  onmiddelijk  uit  de  ovens  kan  vloe^'en  in  de  later 
te  beschrijven  retorten. 

In  een  afzonderliijke  machinekamer  vindt  men  een  dubbele  ho- 
rizontale stoommachine  (van  60  p.  k.  nom.),  welke  de  lucht  za- 
menperst  in  een  geslagen  ^*zeren  reservoir,  tot  een  spanning  van 
15  ^20  E.  pd.  per  vierk.  E.  dm. ;  en  een  dubbele  verticale  stoom- 
machine (van  16  p.  k.  nom.),  bestemd  om  de  pompen  te  bewe- 
gen van  de  later  te  noemen  waterpers. 

Het  eigentlijk  &  converting-hoüse,"  waar  zich  de  retorten  bevinden, 
grenst  aan  beide  genoemde  werkplaatsen,  en  bevat  een  ronden  on- 
diepen  gemetselden  put  van  ruim  6  N.  el  middellijn.  In  het  midden 
van  dien  put  is  een  yzeren  waterpers  geplaatst,  waarvan  de  dompe- 
laar *)  een  sterken  gesmeed  ijzeren  balk  draagt.  Aan  het  eene 
uiteinde  van  dezen  balk  is  een  groote  geslagen  ^zeren  lepel  (re- 
servoir) bevestigd,  inwendig  met  vormzand  bekleed,  die  10  ton 
gesmolten  metaal  kan  bevatten;  en  aan  het  andere  uiteinde  een 
tegenwigt.  De  lepel  kan  dus  langs  den  omtrek  van  den  put  wor- 
den bewogen ,  waarbij  de  dompelaar  van  de  pers  in  den  cilinder 
draait,  en  bovendien  door  de  laatstgenoemde  stoommachine  geligt 
of  nedergelaten  worden,  terw^'1  nog  door  een  kruk  met  schroef 
zonder  eind ,  werkende  op  een  tandrad  en  as ,  het  geheele  reservoir 
kan  worden  omgekeerd.  Onder  in  den  lepel  is  een  gietgat  aan- 
gebragt,  dat  gesloten  kan  worden  door  een  ijzeren  stop  aan 
een  stang,  die  over  den  rand  van  het  reservoir  gebogen  is, 
en  aan  den  buitenkant  op  en  neder  bewogen  kan  worden  door  een 
hefboom,  zoodat  men,  ook  als  het  reservoir  gevuld  is^  het  giet- 

1)  Slakken  zgn  de-  Btoffèn  welke  het  Q^r  verontreinigen ,  die  reeds 
in  de  ertsen  voorhanden ,  of  bg  vorige  bewerkingen  er  mede  vermengd 
xfjui  samengesmollen  met  yseroxyde. 

3)  Ben  domptlaar  is  oen  b\J2onder  lange  suiger ,  geiyk  men  die  altyd 
gebruikt  in  hydrauUêcht'-  of  waterperêen. 


244  B.   W.   TIDEMAK, 


gat  kan  openen  en  sluiten.   De  stop  en,  zoover  noodig  is,  de  stang 
z^n  bekleed  met  yuurvaste  klei. 

De  twee  retorten  (converters)  zijn  uit  \jzeren  platen  zamen- 
gesteld.  De  vorm  is  die  van  een  cilinder,  hoog  0,7  el  bij  2  el 
middellyn,  aan  beide  einden  begrensd  door  een  halven  bol,  ter- 
wijl nog  aan  het  bovendeel  een  kegelvormige  monding  is  aange- 
bragt ,  zoodat  het  geheel  ongeveer  den  vorm  heeft  van  een  gewone 
glazen  retort.  Aan  het  ondereinde  is  nog  een  gegoten  ijzeren 
rand  geklonken,  waarop  een  deksel  luchtdigt  sluit,  zoodat  een 
cilindervormige  kamer  gevormd  wordt ,  waarin  de  blaaslucht  wordt 
geleid  uit  het  reservoir  in  de  machinekamer,  terwyl  die  verder 
door  .49  openingen  in  de  retort  dringt. 

Elke  retort  bestaat  uit  twee  deelen,  door  sp^'bouten  verbonden, 
waarvan  het  onderste  gedragen  wordt  door  twee  tappen  aan  een 
zwaren  ^zeren  band,  welke  de  geheele  retort  omvat,  ongeveer  op 
het  midden  der  hoogte.  Door  een  der  tappen  wordt  de  lucht 
aangevoerd,  die  van  daar  verder  geleid  wordt  naar  de  kamer 
onder  de  retort  door  een  p^p,  welke  in  alle  bewegingen  er  van 
deelt.  Aan  den  tweeden  tap  is  een  groot  tandwiel  bevestigd ,  dat 
door  middel  van  een  kruk  en  raderwerk  kan  worden  bewogen, 
waarb^  dus  de  geheele  retort  om  de  tappen  draait,  terwijl  in  eiken 
stand  de  aanvoer  van  lucht  onafgebroken  kan  worden  voortgezet. 

De  gegoten  ^zeren  //frames,"  waarop  de  tappen  der  retorten 
rusten,  z^n  geplaatst  aan  den  rand  van  den  put,  zoodat  de  le- 
pel gebragt  kan  worden  onder  de  monding  der  retort,  wanneer 
die  geledigd  moet  worden.  De  vlam  welke  gedurende  de  bewer- 
king uit  de  retort  slaat,  komt  door  den  vorm  van  de  monding 
onder  den  trechtervormigen  mantel ,  die  onder  aan  den  schoor- . 
steen  is  aangebragt. 

Inwendig  z^'n  de  retorten  bekleed  met  poeder  van  //ganister" 
(een  rotssoort  die  in  de  omstreken  van  Shefiield  zeer  veel  voor- 
komt) dat  een  laag  van  gemiddeld  ongeveer  0,2  N.  el  dikte 
vormt;  alleen  in  de  monding  wordt  een  bekleeding  van  vuurvast 
metselwerk  gebruikt,  terw^l  door  den  bodem,  waarde  bekleeding 
0,3  el  dikte  heeft,  de  zeven  tuijères  (blaaspijpen)  worden  ge: 
bragt,  die  uit  vuurvaste  klei  vervaardigd  z^'n. 

Een  ijzeren  goot  is  bestemd,  om  het  gesmolten  ^'zer  van  de 
vlamovens  naar  de  retorten  te  voeren,  en  daartoe  bekleed  met 
een  platte  laag  vuurvast  metselwerk,  terw^l  een  afzonderl^ke 
goot  bestemd  is  om  het  spiegelijzer  aan  te  voeren. 


BSSSEMER-STAAL.  246 


Na  al  het  voorgaande  kan  het  gebruik  van  de  beschreven  toe- 
stellen in  weinig  woorden  verklaard  worden.  Terwyl  hetpig-ijzer 
in  de  vlamovens  gesmolten  wordt,  worden  de  retorten  verwarmd 
door  er  een  vuurtje  van  cokes  in  te  onderhouden,  waartoe  een 
weinig  lucht  wordt  aangevoerd ;  dit  is  natuurlijk  alleen  noodig, 
wanneer  de  bekleeding  vernieuwd  is,  of  de  retort  om  eenige 
andere  reden  zoolang  ongebruikt  bleef,  dat  die  te  veel  afkoelde. 
De  retort  wordt  daarna  op  de  tappen  omgekeerd  en  door  een 
sterken  luchtstroom  gereinigd  van  de  sintels  of  slakken,  waarna 
men  haar  weder  zooveel  terug  beweegt,  dat  de  monding  komt 
onder  het  uiteinde  van  de  goot. 

Het  gesmolten  i^jzer  vloeit  daarop  als  een  vuurstraal  door  de 
goot,  die  12  el  lang  is,  en  slechts  drie  minuten  z^'n  er  noodig, 
om  de  geheele  lading  van  4  a  5  ton  in  de  retort  te  brengen. 
Beeds  terw^l  dit  plaats  heeft  wordt  de  luchtkraan  gedeelteliyk 
geopend,  om  te  voorkomen  dat  het  yzer  in  de  gaten  der  tuijères 
dringt;  en  eerst  nadat  die  kraan  geheel  geopend  is,  wordt  de 
retort  weder  in  den  regten  stand  gebragt,  waarb^  een  regen  van 
schitterende  vonken  uit  de  monding  wordt  opgeworpen. 

Men  ziet  nu  uit  de  monding  een  vlam  slaan,  die  langzaam  in 
grootte  en  helderheid  toeneemt,  naarmate  de  hitte  aangroeit; 
terwi[jl  bij  tusschenpoozen  de  gloeijende  slakken  worden  opge- 
worpen. Na  tien  of  vijftien  minuten  vangt  het  opkoken  van  het 
metaal  aaff7  en  daarbij  neemt  de  vlam  toe  in  grootte ,  en  verspreidt 
een  verblindend  licht.  Nadat  dit  eenigen  t^d  heeft  aangehouden 
begint  de  vlam  weder  te  verminderen,  naarmate  de  kool  verbrandt, 
en  in  twintig  of  vijf  en  twintig  minuten  is  het  yzer  geheel  ge- 
dêcarboniseerd ,  gel^k  men  met  eenige  oefening  aan  de  vlam  kan  zien. 

Be  retort  wordt  nu  weder  gedraaid «  terw^l  de  lucht  nog  met 
een  dof  geluid  er  uit  stroomt ;  en  met  behulp  van  een  travelling- 
kraan') wordt  in  de  monding  de  goot  gebragt,  waardoor  nu  het 
gesmolten  spiegel-^'zer  wordt  aangevoerd.  Onmiddelyk  hierop 
wordt  de  retort  verder  omgekeerd  en  stroomt  het  dun-vloeibare 
metaal  in  den  lepel,  welke  daarop  wordt  geligt  door  de  water- 
pers  en  boven  de  vormen  gebragt,  die  langs  den  omtrek  van 
* 

1)  Een  travelling-kraan  is  een  lier  of  windas ,  geschikt  om  tware  lasten 
to  ligten ,  en  zoo  geplaatst  op  een  wagen ,  welke  op  spo>%n  (daartoe 
tegen  de  muren  der  werkplaats  aangebragt)  beweegbaar  is  ,  dat  de  lief 
boTen  elk  pant  in  de  werkplaats  kan  worden  gebragt. 


246  B.    W.   TIBEMAN,   KBSSEMEB-STAAL. 


den  put  gereed  staan  en  nu  achtereenvolgens  worden  volgegoten, 
terwigl  de  slakken  in  het  reservoir  achterbleven. 

Zoodra  het  metaal  in  de  gevulde  vormen  tot  rust  komt,  wordt 
er  een  dun  plaatje  \jzer  op  gelegd ,  dat  in  den  vorm  past ;  hierop 
wordt  een  schep  zand  geworpen  en  daarop  een  tweede  plaatje 
gelegd,  dat  met  een  mokerslag  aangedreven  en  onder  een  staf- 
\jzer  door  de  ooren  van  den  vorm ,  door  middel  van  wiggen , 
wordt  aangezet.  Het  doel  van  deze  voorzorgen  is,  te  voorkomen 
het  ontstaan  van  luchtgallen  in  den  «ingot."  ^) 

Ongeveer  v^ftien  minuten  na  het  gieten  worden  de  vormen , 
die  eenigzins  tapsch  z^n,  met  een  daartoe  bestemde  kraan  geligt 
en  door  mokerslagen  gelost,  zoodat  de  stalen  iringots"  nog  wit- 
gloe^end  blgven  staan. 

De  lepel  wordt  dan  met  water  afgekoeld  en  omgekeerd.  Voor 
buitengewoon  zware  //ingots"  wordt  alles  zoo  geregeld,  dat  het 
metaal  in  beide  retorten  b^na  gel^ktydig  gereed  is ,  en  te  zamen 
in  den  lepel  kan  worden  afgetapt.  Op  deze  w^ze  kan  men  tot 
ongeveer  10  ton  staal  in  één  vorm  gieten. 

De  hier  beschreven  toestel  levert  wekel^ks  meer  dan  150  ton 
staal  op;  maar  in  dezelfde  fabriek  wordt  nu  een  werkplaats  in- 
gerigt  op  nog  grooter  schaal >  waarin  men  tot  100  ton  staal  per 
dag  zal  kunnen  verkregen. 

Om  een  denkbeeld  te  geven  van  den  prys  der  toestellen  kan 
ik  hier  nog  bijvoegen,  dat  de  uitvinder  die  schat  op  £  10,000 
voor  retorten  ,  die  elk  drie  ton  kunnen  bevatten,  met  inbegrip 
van  de  b^behoorende  ovens,  machines,  kranen  enz.  (alles  te  leve- 
ren in  Engeland);  terwijl  hy  voor  de  werktuigen  en  ovens,  ver- 
eischt  tot  de  verdere  bewerking  van  het  staal ,  een  uitgave  van 
£  15,000  noodig  acht. 


.    2)  IngUs   18    de  naam,  dien  mon  geeft  aan  de  klompen  staal,  welke 
op  de  beschreven  wijse  worden  verkregen. 

Ylissingeu. 


EM  ONTZETTEND  KOOPJEN. 

iriBUWB    BUDEA.GE     TOT    KENNIS    VAN     DE     ZEDEN    EN    ÜSANTlèN    DEB 
EÜROPESSCHE  HAATSCHAPFU  IN   NEDEBLANDSCH-INDlë. 


DOOR 


JAN  VAN  HOUTEN. 


\ 


-~  tfUnd  dat  hat  mit  ihrem  Singen 
Die  Loro>Ley  getban.** 

HKUfVCH   HBIMS. 

IV. 

P]éNDROT  IN   TEELEQENHEID. 

Jean  Jacques  OniUaiime  Pénnrot  was  in  de  laatste  veertien 
dagen  geen  oogenblik  bedaard  geweest.  Hi|j  zocht  zyn  pleegkind 
nonna  Sofie,  die  sints  den  bewasten  avond  der  b^'eenkomst  met 
de  heeren  Scheinman ,  Brandelaar  en  Van  Spranckhnyzen  nit  zi|jne 
woning  verdwenen  was.  H^'  bewoog  alle  mogel^'ke  autoriteiten 
om  bem  ter  hvip  te  komen,  vergeefs!  Het  meisjen  was  z^jnbnis 
ontloopen,  omdat  b^*  baar  misbandeld  bad  —  z^'  was  zeer 
koppig,  b^  kende  baar,  zy  zou  welliebt  nooit  tenigkeeren.  De 
laatste,  die  baar  gezien  bad,  was  Van  Spranckbuyzen.  Deze  ver- 
klaarde evenwel,  dat  by  baar  slecbts  een  oogenblik  gesproken 
bad,  dat  z^  zicb  baastig  bad  verw^derd,  dat  by  baar  eene 
pooze  gevolgd  was,  maar  baar  niet  bad  knnnen  inbalenl  Pénnrot 
geloofde  niets  van  die  verklaring.  H^'  zon  op  middelen,  om  de 
waarbeid  te  ontdekken  en  zond  talr^ke  spionnen  uit,  die  Van 
Spranckhnyzen  moesten  nagaan ;  maar  geen  dezer  kwam  met  een 
voldoend  bericht  terug.  Zy  dwaalden  in  de  buurt  van  bet  Marine- 
Hotel,  maar  schenen  den  takt  niet  te  bezitten,  om  te  ontdekken, 
waar   de  jonkheer  met  zijjne   calèche  henen  reed.     Penurot  bad 


248  Jkü  Van  hoütbk, 


zyn  yermoedeii  aan  vele  vrienden  meegedeeld  —  maar  niemant, 
die  hem  met  afdoenden  raad  kon  bestaan ,  schoon  sommigen 
in  't  geheim  zijn  denkbeeld  waren  toegedaan. 

Pénnrot  had  juist  zyn  eenzaam  diner  gebruikt.  In  vroegere 
dagen  zat  z^ne  pleegdochter  tegenover  hem  en  snapte  vrol^k  en 
kinderl^k,  met  dartele  moedwilligheid  haar  pleegvader  plagende. 
Pénurot  was  zeer  ruw  in  uiterl^ke  vormen,  maar  bezat  daaren- 
tegen een  zeer  ^n  gevoel,  zoodra  er  eene  zaak  van  genegenheid 
of  vriendschap  in  't  spel  kwam.  Om  der  waarheid  hulde  te  doen , 
dient  hier  gezegd,  dal  nonna  Sofie  inderdaad  niets  anders  dan 
z^ne  pleegdochter  was  geweest.  Op  de  avontuurlijkste  w^'ze 
had  h^  haar  gevonden  als  eene  verlaten  weeze  van  v^'f  jaren.  Met 
onloochenbare  grootmoedigheid  had  hy  het  bevallig  kind  tot  zich 
genomen  en  door  zyne  inlandsche  vrouwel^ke  bedienden  doen 
opvoeden.  Overal  had  hig  haar  meegevoerd;  uit  de  Minahassa 
naar  de  Lampongs  en  van  daar  naar  Bezoékie;  alleen  naar 
Europa  had  l^j  haar  niet  gebracht:  h^*  wilde  haar  volkomen  notma 
doen  bleven  en  vermeed  eiken  invloed  van  europeesche  bescha- 
ving. Toen  hg  terugkwam,  was  Sofie  volwassen  en  zeer  schoon 
geworden.  Z\j  eerbiedigde  Pénurot  als  haar  vader  —  h^ 
vereerde  haar  als  z^ne  dochter.  Van  daar  eene  betrekking 
tusschen  beiden,  zoo  als  zeldzaam  in  dergel^ke  gevallen  tot  stand 
komt.  Pénurot  besloot  haar  geheel  als  zijn  eigen  kind  te  beschou- 
wen; in  z\jne  goede  oogenblikken  onderrichtte  h\j  haar  zooveel 
mogelijjk;  was  l^j  in  eene  booze  luim,  dan  zond  h^  haar  weg, 
uit  vreeze  haar  te  bedroeven.  Sofie  was  hem  eene  geheiligde 
persoon  geworden,  voor  wier  levensgeluk  hy  moest  waken  f" 
wier  dankbaar  ontzach  hem  genoeg  was! 

Dat  hij  in  een  oogenblik  van  drift ,  van  halve  verblinding  door 
w\jn,  met  haar  had  willen  pronken  voor  jongelui,  die  zyne  be- 
trekking tot  haar  niet  kenden ,  was  hem  thands  een  bron  van  ge- 
stadig zelfverwijjt.  Hij  kende  de  vluchtelinge  te  goed,  om  te 
hopen,  dat  zij  ooit,  ten  zg  in  den  uitersten  nood,  tot  hem  zou 
terugkeeren.  Hij  had  haar  van  tijd  tot  t^d  geschenken,  goud  en 
zilver  toegestaan.  Zij  was  zeer  spaarzaam,  tot  gierig  worden  toe, 
geügk  de  meeste  kleurlingen.  Zg  droeg  haar  kleinen  schat  steeds 
b^  zich,  en  behoefde  dus  vooreerst  niet  voor  gebrek  te  vreezen. 
En  indien  eens  Yan  Spranckhuyzen  een  gunstigen  indruk  op  haar 
gemaakt  had,  indien  z\j  zich  eens  in  de  armen  van  dien  welge- 
mnnierden  jonkheer  geworpen  had Pénurot  balde  de  vuist 


££K  ONTZETTEND  KOÖPJEN.  $40 


en  zag  woedend  in  't  ronde.  Helaas,  hoe  was  alles  veranderd  1 
Noch  het  portret  van  Garibaldi,  noch  de  cirkassische  dames  op 
den  roetzwarten  achtergrond,  noch  de  kamerorgels,  noch  de  talr^'ke 
ornamenten  van  meubels  en  wanden  mochten  hem  eenige  belang- 
stelling meer  inboezemen.  Pénurot  had  nog  nooit  kannen  weenen 
b\j  onaangename  of  trejQfende  feiten  in  z^n  leven ,  —  thands  gevoelde 
h\j  zich  zoo  week,  zoo  droef  te  moe,  dat  hy  mistroostig  zich  neêr- 
wierp  op  zijne  sofa  van  matwerk  en  z\jn  gelaat  in  de  handen  verborg. 

De  raderen  van  een  naderend  r^tuig,  't  welk  z\jn  erf  opreed 
en  bg  z^ne  voorgaander^*  stand  hield,  deed  hem  opzien. 

Maximiliaan  Maaning  Scheinman  wipte  de  steenen  trappen  op 
en  vloog  naar  binnen. 

—  «Hola,  Pénurot!"  —  riep  hy  luide. 

De  ex-assistent  verhief  zich  langzaam  van  z^ne  sofa  en  liep 
met  een  gelaat,  waarop  de  uiterste  mismoedigheid  te  lezen  was 
naar  Maximiliaan. 

—  «Nog  alt\jd  in  zak  en  assche?  Luister  eens ,  onsterfelgke 
Pénurot !  dat  duurt  te  lang !  uw  pleegkind  is  zeer  ondankbaar ,  zeer 
slecht —  je  moet  haar  vergeten!" 

—  «Dat  kan  ik  niet,  voor  den 1" 

—  ff  Heel  zonderling,  heel  vreemd  1" 

—  ff  Neen,  —  —  dat  is  niet  vreemd,  Max!  Weet  je 
wel,  wie  Sofie  was?  Sofie  was  een  fatsoenlek  kind,  zoo  fat- 
soenlek als  jou  zuster,  wanneer  je  er  eene  hebt!  Ik  kreeg  haar 
uit  de  handen  van  een  armen  duivel  van  een  eersten  luitenant , 
die  te  Gorontalo  een  handvol  soldaten  kommandeerde  en  aan  de 
dysenterie  stierf.  De  man  had  een mooye  ^jei  (huishoud- 
ster) ,  de  moeder  van  het  kind.  Ik  trok  me  beiden  aan ,  want  ik 
was  daar  assistent ,  maar  het  duurde  niet  lang  of  Mama  liep  van 
me  weg  —  (engelsche  vloek).  Toen  heb  ik  besloten  voor  het 
kind  zoo  goed  mogel^k  te  zorgen  en  dat  heb  ik  gedaan!  Ik  heb 
haar  het  een  en  ander  geleerd,  haar  goed  onder  de  plak  gehou- 
den, en  dat  kan  ik  je  op  m^n  woord  van  eer  verzekeren,  ik  kon 
voor  m\jne  eigen  dochter  niet  zorgvuldiger  gewaakt  hebben,  dan 
voor  haar.     Ze  weet  het  heel  goed,  dat  koppige  cttnaüler 

Maximiliaan  had  de  armen  over  de  borst  gekruist  en  z^n  plat- 
gevouwen  gibus-hoed  op  de  tafel  geworpen.  Hg  droeg  een  blaauw- 
lakenschen  rok  met  metalen  knoopen;  l^j  was  geheel  gekleed, 
om  naar  een  of  ander  dansfeest  te  vertrekken.  H^'  staarde  Pénurot 
deelnemend  aan  en  bleef  een  oogenblik  zwegen.    EindeLgk  begon  lujj : 


260  JAN  VAN  HOUTEN, 


—  «Ik  heb  u  nederig  yerschooning  te  Tragen ,  Pénnrotl  voor 
al  hetgeen  ik  vroeger  gezegd  en  gedacht  heb.  Wie  kon  vermoe- 
den, dat  je  in  stilte  zulk  eene  idealische  rol  van  pleegvader 
speelde?  Pénorotl  er  schuilen  parelen  in  ignobele  oesterschelpen  I 
Geef  m^  de  hand ,  beste  vriend !  ik  zou  er  gaarne  een  vers  op  maken , 
maar  't  is  nog  zoo  vroeg  —  en  waarlijk  j<l  trof  me  met  je  verhaal  T 

De  heeren  drukten  elkallr  met  warmte  de  hand.  Daarna  namen 
ze  zw^'gend  plaats  op  de  sofa.  Pénurot  riep  luide  om  Sidin, 
die  juist  verdwenen  was ,  na  de  tafel  te  hebben  opgeruimd.  Toen 
hy  verschenen  was,  luidde  het: 

—  uEJaan  koppi  sama  sopt  manUP'  (Breng  koffi  en  likeur!) 

—  tfJa,  maar  ik  heb  geen  ti|jd,  mgn  waarde!  Ik  kwam  u 
twee  dingen  zeggen,  die  je  ten  spoedigste  weten  moet!" 

—  «Weizoo  I" 

—  ffin  de  eerste  plaats  het  minst  belangr^ke  voor  u.  Wat  ik 
je  laatst  konfidentiêel  vertelde  over . . . ." 

—  l/Over  zekere  blonde  dame  P  —  geneer  je  niet !  (holl.  vloek).*' 

—  «Nu  jal  Ik  heb  veel  hoop,  Pénurot  I  Ik  zag  haar  opv^f 
receptiën  en  altijd  even  vriendel^'k.  Ik  ga  aanstonds  naar  de 
groote  party  by  de  Van  Weelys  en  ik  zal  waaHyk  een  kans  wagen: 

Mijn  hart  is  bang  en  klopt  zoo  InidI 
Daar  binnen  woont  een  koningsbraid  I 
Zy  Bwggt  en  laat  zich  niets  ontglippen. 
Die  zoete  sfinx  met  rozenlippen  I" 

—  «'t  Was  nog  zoo  vroeg,  zei  je  daar  even,  Max!  Maar  ga 
je  gang,  jongeliefi  ik  houd  veel  van  je  enthoeziasme I" 

«Begeistemng  far  jene  hohen  Dinge, 
Die  zwaï  Verstand  nnd  Frosa  achten  geringe, 
Fflr  die  jedoch  die  Edlen,  Schonen,  Gaten, 
Auf  dieser  Erde  schwarmen ,  leiden ,  l  Inten  T' 

Maximiliaan  sprak  deze  regelen  met  zachtere  stem,  dan  ge- 
woonl^k  uit.     Oogenblikkelyk  voegde  hijj  er  luider  bij: 

—  «Pardon,  voortreffelyke  vriend !  Eene  herinnering  aan  een 
groot  duitsch  dichter,  waaraan  ik  onbegrypelJijk  veel  verplicht 
ben,  deed  mij]  dit  versjen  opdreunen.  Ik  sprak u van Mejufvrouw 
Van  Weely  en  omdat  je  in  't  geheim  bent,  heb  ik  behoefte  je  te 
verkondigen,  dat  ik  vast  besloten  ben  werk  van  de  zaak  te  maken  .... 

—  «Hola!  Daarmee  moet  nog  wat  gewacht  worden!  Le  coeur 
d^une  Jeune  JlUe  ne  »e  prend  pas  i  Vassavtr 

—  «Dat  zullen  we  zien,   Pénurot!   Ik  houd  meer  van  wagen 


BEN  ONTZETTEND   KOOPJEN.  251 

dan  yan  wachten  I  Maar  ik  wilde  je  eene  tweede  belangr^ke  zaak  ver- 
halen. Ik  heb  Termoeden,  dat  Yan  Spranckhnyzen  weet  waar  Sofie  is  1" 
Met  een  luiden  vloek  vloog  de  ond-assistentop^en  schreeuwde: 

—  //  Sap^adal  (Is  daar  iemant?)" 

Eer  üog  Maximilaan  iets  zeggen  kon,  vertoonde  zich  Sidin 
en  klonk  het  weer: 

—  nSoeroe  p^uang  hareüa!  (Laat  het  rijtuig  inspannen!)" 

•^—  «Bij  alle  duivels  1  daar  zal  hij  voor  bloeden!"  -r  riep  Pé- 
nurot.  —  ff  Ik  zal  hem  met  m\jn  rotting  dood  slaan!" 

—  wMaar  .luister  nu  eens  eerst.  Je  weet  nog  niet,  wat  er 
van  de  zaak  is.  Yan  middag  aan  tafel  werd  er  zoo  toevallig 
over  nonnaas  gesproken ;  de  een  vertelde  dit,  de  ander  dat. 
Eindeliijk  liet  Yan  Spranckhnyzen  zich  ontvallen,  dat  hy  nooit 
koppiger  en  onaangenamer  wezens  ontmoet  had  dan  nonnaas.  De 
eenige  drijfveer  voor  hare  daden,  voegde  h^  er  b\j,  is  eene  toe- 
vallige afkeer  of  eene  even  toevallige  sympathie:  Ik  had  reden 
om  te  denken,  dat  het  b^  hem  geene  sympathie  geweest  was, 
want  z\jne  lippen  klemden  zich  op  elkaar,  toen  h^  die  woorden 
sprak  en  hij  zag  met  een  donkeren  blik  voor  zich.  Weet  hy  waar 
Sofie  is,  zoo  behandelt  ze  hem  naar  verdienste,  datis  duidel^k!" 

—  //'t  Kan  mogel^k  z^n!  Maar  ik  zal  hem  toch  dadelijk  gaan 
vinden  en raauw  aanvallen!  Dat  beloof  ik  hem!" 

—  «Lei  granda  tecreU  ne  se  découcrent  pas  è  VassatU!  Neen, 
Pénurot!  denk  om  uw  eigen  raad!  Je  kent  Yan  Spranckhnyzen 
niet !  Door  eenvoudig  alles  te  ontkennen ,  neemt  hy  u  elk  wapen 
uit  de  handen,  daar  we  niets  zekers  weten,  maar  alleen  kunnen 
vermoeden.  Mag  ik  u  eens  een  vriendschappelyken  raad  geven?" 

—  ffOa  je  gang,  jongelief!" 

—  tfYolg  den  jonkheer  op  den  voet,  maak  toespelingen,  onder- 
vraag hem  van  ter  zyde  en  drijf  hem  in  de  engte.  H^  is  loos; 
maar  verdubbel  in  list,  en  zie  hem  te  verrassen.  Dat  ism^nraad!'" 

—  /r  uitmuntend !  maar  daar   is  een  oude lompert,  ala 

ik  ben ,  ongeschikt  toe.  Evenwel,  ik  zal  b^;innen,  en  wat  meer  is , 
ik  zal  hem  zelf  in  'toog  houden.  Als  ik  eenmaal  in  z^ne  tegenwoordig- 
heid ben,  verlaat  ik  hem  niet  meer!  In  stilte  sluip  ik  hem  na  en 
eindel^k  zal  ik  ontdekken,  waar  h^'  m^'n  kind  gebracht  heeft. 
Dan  z\j  Boedah  en  Siva  hem  genadig." 

Pénurot  sprak  op  den  sombersten  toon  en  balde  dreigend  de  vuist. 
Maximüiaan  was  opgestaan,  had  z^n  hoed  weer  gegrepen ,  maar  toef- 
de nog,  daar  hijj  niet  voldaan  was  over  de  uitwerking  zijner  woorden. 

VAD.  LETTEROEF. ,  N.  S,  1 865 ,  WET.  EN  BELL.  No.  IV.       ^         19 


262  JAN   TAN    HOtmSN, 

^-  «Hoor,  m^a  waarde!"  —  zét  hig  eindemk  mei  —  «ik 
moet  weg,  anden  kom  ik  te  laat  op  bet  feest t" 

Sidin  trad  op  dit  oogenblik  met  koffi  en  likeuren  binnen. 

—  «Neem  eerst  nog  een  kop  koffi!"  —  riep  Pénmot. 
Haastig   greep  Maiimiliaan  de  aangeboden  yerrersclung.     H^ 

wilde   nog   iets    zeggen,  maar  wist  niet  hoe  h^  aanvangen  son. 
Eindel^'k  klonk  bet: 

—  «'t  Spreekt  Tan  zelf,  dat  je  m^n  naam  niet  noemt  aan 
Van  Sprankhnyzen.  Ik  wil  geen  deel  hebben  aan  de  zaak  — 
ik  wil  n  alleen  maar  waarschuwen !" 

—  «Zoo  a}s  je  wilt.  Neem  je  eenglaasjen  kirsch?  Niet?  *tZij 
zoo,  en  rep  je  na  naar  de  Yan  Weelysl     Goed  sukoes^" 

Jnist  was  Maximiliaan  op  de  stoep  der  yeranda  en  gereed  om 
in  te  stygen ,  toen  h\j  zich  eensklaps  Inid  hoorde  terugroepen 
door  Pénurot.     Deze  stond  reeds  naast  hem. 

—  «Max!  waar  zon  de  jonker  van  avond  zyn?  Je  hebt  hem 
yan  middag  gesproken  I" 

—  «H^  sprak  van  naar  Buys  te  gaani  Licht  tref  je  hem  daar!*' 

—  «Dankje ,  kerel !  En  nu ,  wees  gezegend  in  al  je  onder- 
nemingen; kom  als  overwinnaar  temg  en  dat  Allah  en  z\jn  Pro- 
feet je  in  hnnne  veilige  hoede  nemen ! 

Maximiliaan  was  reeds  in  z^ne  bendi  gestegen ,  toen  Pénnrot 
met  grooten  pathos  deze  zegenspraak  uitgalmde.  Men  zag 
oogenbUkkel^'k  aan  de  gelaatsuitdrukking  van  den  oud-assistent , 
dat  hg  op  nieuw  moed  gevat  had  in  z^n  netelig  geval.  Maxi- 
ihiliaan  nam  de  teugels  van  zijjn  jongen  aan ,  boog  zich  uit  zyn 
bendi  naar  Pënurot  en  andwoordde  even  pathetiesch: 

«Twee  pain  van  Gharlemagne, 

Twee  jongens  van  Jan  de  Witt! 
Voomit,  hoeieol  naar  't  Koningsplein 

In  dollen,  vliegenden  rid! 
«Mijn  moed  is  groot,  nw  hart  is  eèl, 

We  sullen  te  taftm  triamfeeren ! 
En  loop  ik  een  blaanw^en ,  je  kant  me  dan 

Recht  gemoedeiyk  kondoleeren." 

Een  knal  met  de  zweep  klonk  door  de  lucht  —  de  bendi  van 
Maximiliaan  vloog  pijlsnel  de  Berendrechtslaan  in.  Pénurot 
glimlachte  en  schudde  het  hoofd.  Juist  reed  ook  z^'ne  bendi 
voor.  IJlings  steeg  hy  in  en  greep  de  teugels,  het  spoor 
van   Maximiliaan  volgend.     De,  oud-assistent   sprak  in   stilte  b^' 


EEN  ONTZETTEND  KOOPJEN.  353 

ziet  zelTen,  terwijl  h^  zoo  snel  mogelyk  in  de  richting  van 
't  Koningsplein  voortreed.  H^'  was  tevreden ,  hy  meende  een  spoor 
gevonden  te  hebben;  reeds  waande  hy  zich  met  z^e  geliefde 
pleegdochter  verzoend,  reeds  droomde  hij  haar  onder  z^n  dak 
teruggekeerd.  Eén  ding  vooral  bemoedigde  hem:  zoo  de  jonker 
waarl^k  met  haar  in  eenige  betrekking  stond,  dan  had  ze  hem 
afgewezen  en  verbitterd ,  gelijk  hij  verdiende. 

ToenPénurot  het  mime  erf  opreed,  dat  zich  voor  de  villa  van 
Mr,  Karel  Hendrik  Bays  aan  het  koningsplein  uitstrekte,  be- 
merkte hij}  eene  groote  verlichting  in  de  voorgaandery.  Naderby 
gekomen ,  vond  h^*  een  klein,  gezelschap  b^een ,  't  welk  nieuws- 
gierig uitzag,  wie  de  nieuwe  bezoeker  wezen  mocht.  Pénurot 
was  steeds  in  z^n  buitengewoon  kostuum,  droeg  steeds  z^'n 
blaauwen  rok,  z^n  sat^nen  vest  en  zijn  versleten  grigzen  pantalon. 
Een  tip  van  z^'n  morsigdn  foulard  hing  uit  zijn  borstzak ,  en  tot 
meerdere  cierl^kheid  had  hij  de  naauwe  mouwen  van  z^  rok 
opgeslagen,  om  zijne  manchetten  te  doen  uitkomen.  Zoodra  hq 
uit  z^ne  bendi  sprong,  werd  h^  allerwellevendst  verwelkomd 
door  den  heer  Buys.  Het  gezelschap  in.de  voorgaftnderijj  was 
aan  Pénurot  bekend.  Vooreerst  Mevrouw  Buys  zelve  /  zeer  kwi^jnend 
wuivend  met  haren  kostbaren  waayer ,  waarop  nog  altyd  de  bont^ 
gekleurde  Markieajens  uit  het  Begentschap  pronken;  naast 
haar  Mevrouw  Buytenburg,  wier  korpulentie  in  haar  zwart  zyden 
kleed  op  't  zonderlingst  uitkwam,  te  meer,  daar  HaarBdele  zich 
zoo  zeldzaam  kleedde  en  geene  groote  handigheid  in  het  dragen 
van  een  korset  bezat;  —  vervolgens  Jufvrouw  Serpenst^^,  aller- 
jeugdigst  en  met  een  zeer  langen  japon  van  eene  licht  blaauwe 
stof;  —  daarna  Marie  Bunsinger  in  't  wit,  de  kin  strak  naaar  den 
hals  teruggetrokken  en  met  kleine  bewegingen  van  haar  hoofdjen , 
die  aan  eene  révolutionnaire  gans  deden  denken.  Naast  den 
gastheer  prykte  de  groote  Dunsinger  met  z\jn  flegma,  zijn  ceder- 
houten aangezicht  en  z^n  vlak  vermiljoen  op  den  neus. 

Pénurot  boog  zoo  hoffel^'k  mogel^k  voor  de  dames,  doch 
knikte  slechts  even  tegen  den  grooten  Dunsinger,  die  van  z^'ne 
syde  een  half-ofiiciêelen  groet  met  eene  kleine  armbeweging 
maakte  en  zich  met  zyne  manilla  bezig  hield.  Een  stoel  werd 
aangedragen  voor  den  nieuwen  gast,  en  hem  eene  plaats 
gegund  tusschen  Meneer  en  Mevrouw  Buys.  Vroeger  merkten 
we  op,  dat  de  oud*assistent ,  trots  z^ne  zonderlingheden ,  een 
groot     aantal    vrienden    onder    de    aanzienl^kste    mannen    van 

18* 


254  JAN   VAN  HOUTEN, 


de  hoofdstad  telde.  Thands  kwam  het  eigenaardig  uit,  toe 
de  dolle  Pénurot  in  de  hoog  fatsoenlijke  kringen  niet  alleen  gedold , 
maar  ook  zeer  wel  ontvangen  werd.  't  Gesprek  was  eerst  niet 
bizonder  opgewekt  maar  nam  allengs  toe  in  levendigheid   en  vuur. 

Buys.  —  wis  er  nieuws,  Pénurot?" 

Pénurot.  —  «Politiek  nieuws?" 

Buys.  —  «Ja?" 

Pénurot.  —  «Geen  zier.  De  minister  belooft  vrij  wat,  als 
ik   de   mail-edities    van   den  Eotterdammer  gelooven  mag,  maar 

ik  ben bang ,  dat  er  niet  veel  van  komt,  ze  durven  niet 

doortasten  in  Holland!" 

De  groote  Dunsinger,   tusschen  twee  monden  vol  rook: 

—  «Daar  valt  niet  door  te  tasten,  de  zaken  gaan  redelgk 
goed  I  Een  paar  ongelukjens  in  't  binnenland  en  wat  gezeur 
in  de  kranten.  Maar  de  koffioogst  is  uitmiintend,  wat  blief  je!" 
.  Pénurot.  —  «Koffi,  altijd  kofii!  Duitenplater^ ,  zoo  als  Mul- 
tatuli  zeggen  zou!" 

Buys.  —  «Geen  beste  autoriteit,  die  Multatulil" 

Pénurot:  —  «Dat  weet  ik  wel,  maar  als  de  groote  heeren 
er  niet  van  hooren  willen,  dan  beginnen  de  pariaas^  dan  begint 
de  uiterste  linkerz^,  zooals  Multatuli  en  zjjn  klub,  waartoe  ik 
alt^'d  behoord  heb.  De  groote  heeren  beoefenen  de  koffipolitiek , 
de  suikerpolitiek,  de  indigopoHtiek !  Koffi,  suiker  en  indigo! 
Dat  zyn  hun  wachtwoorden.  Weet  je  wat  wy  er  tegenover- 
stellen. Meneer  Dunsinger?  Vryheid,  Gelykheid  en  Broederschap ! 
Dat  klinkt  bar  en  hard,  hé?  Maar  we  zullen  't  winnen,  menee- 
ren,  en  gaauw  ook!" 

De  groote  Dunsinger  rookte  statig  door  en  zag  Buys  veelb©- 
teekenend  aan ,  terw^'1  h\j  z|jne.  schouders  optrok.  De  gastheer 
vond  de  wending,  die  het  gesprek  genomen  had,  vri^j  onaangenaam; 
hg  riep  dus  om  de  jongens,  die  dranken  zouden  brengen,  waardoor 
Pénurot  eenigzins  afgeleid,  voor  een  oogenblik  zijne  aandacht 
vestigde  op  het  gesprek  der  dames.  Jufvrouw  Serpensteyn  had  er  een 
groot  deel  in.  't  Liep  vooral  over  de  pretentiên  der  pas  uitgekomen 
jonge  dames  Yan  Weely ,  over  de  lasten  welke  Mevrouw  Buytenburg 
van  hare  logéa^  de  Outshoorns uit  Buitenzorg ,  ondervond,  over  den 
slechten  smaak  van  den  heer  Buytenburg,  die  zich  geleend  had 
om  z\jne  gasten  naar  het  feest  der  Van  Weelys  te  vergezellen. 
Mevrouw  Buys  wiegelde  zich  zachtkens  op  en  neer  en  wuifde 
voortdurend  met  haren  kostelijken  waayer.     Eindelgk  zag  ze  op  met 


-      E£X  OXTZETTEND   KOOPJKN.  255 

Wk  ea  ld  ladit,  tenryl  ie  nuaw  de  lippen  bewoog: 

—  jMfugea  komt  rayne  logee  ^  dejongeMeYioaw  Van  Spranck- 
kujxcn!- 

—  «Bat  doet  me  red  plezier!"  riep  Péimrot  luide  uit 

—  a Waarom,  Meneer  Pénniot?*' 

—  *Wel,  de  jonker  hindert  me  tegenwoordig  geweldig!" 
JnffTouw  Serpensteyn  luisterde  scherp   toe  en  keek  den  oud- 

assistent  Tinnig  aan.    Al  de  damea  zagen  naar  hem  op  en  schenen 
te  Tragen,  waarin  die  hindeniis  bestond.     Pénurot  heraam: 

—  iLaat  ik  u  eens  wat  Tertellen,  dames!  Ik  ben  heel  alleen 
op  de  werdd.  zonder  gezin,  zonder  familie.  Nu  dertien  jaren 
gdeden  nam  ik  een  klein  kind  Tan  vqf  jaren  tot  me.  Ik  was 
toen  te  Goiontalo  assistent  en  het  kind  werd  me  aanbevolen 
door  haar  sterrenden  rader,  mijn  vriend,  een  braven  jongen, 
die  aan  de  dysenterie  bezweek,  't  Was  een  mooi  mdsjen ,  dames ! 
en  ik  vond  het  nog  al  aardig  om  een  kind  op  te  voeden,  om 
iemant  bj  me  te  hebben,  waarvoor  ik  zorgen  kon.  Dat  heb  ik 
met  alle  inspanning  gedaan  —  en  nn  voor  veertien  dagen  is  sg 
nit  myn  hnis  weggdoopen.     Ik  had  een  paar  jongdui  big  me  — 

.  Meneer  Yan  Spranckhnyzen  en  Scheinman  en  Branddaar!  Ik 
wou  hebben,  dat  ze  .zich  eens  vertoonen  zou  aan  de  heeren. 
't  Was  d  wat  laat  en  ze  wilde  niet  —  ze  is  deksels  koppig,  en 
als  ze  wat  in  haar  hoofd  heeft,  dan  is  er  niets  aan  te. veranderen. 
Ik  greep  haar  daarom  bg  den  arm  en  sleepte  haar  naar  binnen ,  waarop 
ze  eerst  begon  te  huilen  en  later  de  deur  uitliep ,  toen  ik  met  Schein- 
man eene  woordenwisseling  had  over  de  zaak.  Hed  toevallig  was 
Meneer  Van  Spranckhuyzen  ook  verdwenen  toen  ze  de  deur  uitging, 
en  later  heb  ik  haar  niet  meer  terug  gezien  I  Ik  vroeg  hem  er  over  en 
hg  lachte  mg  uit.  Yan  middag  aan  tafel  in  't  Marine-Hotel  sprak 
hg  toevaUig  over  eene  nonna,  die  hg  kende  en  die  zeer  koppig 
was!    Ziedaar  weer  eene  nieuwe  aardigheid  van  den  Jonker!" 

Al  de  dames  zwegen  en  bleven  zonder  eenige  goed-  of  afkeuring 
onbeweeglgk  stil  zitten.  Pénurot  keek  verrast  in  't  ronde.  De  beide 
groote  heeren  hadden  een  fluisterend  gesprek  gevoerd,  tgdens  zgn 
verhaal,  en  zich  een  weinig  van  't  gezelschap  afgezonderd.  Daar 
juist  een  jongen  met  dranken  aan  zijn  stoel  stond,  maakte  hg 
zeer  deftig  een  glas  arak  met  water  gereed  en  zet  hg  eindelgk: 

—  tfEn  daarom  ben  ik  zoo  in  mgn  schik,  dat  Mevrouw  van 
Spranckhuyzen  terugkomt.  Ik  had  haast  vergeten,  dat  de  Jonker 
getrouwd  was! 


: 


256  JAN    VAN    HOUTEN» 


Jufvrouw  Serpensteyn  had  zich  ongeduldig  in  haar  Behommelfltoel 
bewogen. 

—  tfMag  ik  ook  eens  een  froordjen  meè  spreken.  Meneer 
PénurotP"  —  vroeg  ze  vrg  luid. 

De  oud-assistent  hief  z^n  glas  op,  en  boog  zich  deftig. 

—  «Ik  geloof,  dat  u  zich  al  zeer  sterk  vergist!  Meneer  van 
Spranckhuyzen  wordt  door  vele  'bekrompen  lui  hier  belasterd ,  en 
't  sch^nt,  dat  u  daaraan  gelooft.  Ik  verzeker  u,  dat  h\j  nooit  zoo 
iets  doen  zon,  als  waarvan  u  hem  hier  beschuldigt.  Ik  heb 
de  eer  hem  zeer  goed  te  kennen,  en  verklaar  u,  dat  h^  het 
zeer  betreurt  in  zekere  onaangename  spanning  met  de  familie 
zyner  van  hem  gescheiden  vrouw  te  leven  I  Maar  die  onaange- 
naamheden zullen  spoedig  worden  uit  den  weg  geruimd  en  dan 
zullen  we  eens  zien ,  wie  nog  iets  tegen  hem  zal  durven  inbrengen ! " 

—  ffYan  Spranckhuyzen  is  een  zeer  fatsoenlek  jong  mensch!" — 
fluisterde  Mevrouw  Buys. 

—  «De  familie  Van  Weely"  —  siste  Jufvrouw  Serpensteyn 
weer  —  //heeft  goedgevonden  een  en  ander  uit  te  strooyen,  omdat 
de  goevemante  van   Mevrouw  Ruytenburg  hem  a/wmeet  maakte!" 

—  ffH^  altQd  heel  veel  bij  ons  aan  huis  komt!"  —  voegt  de^ 
laatst    vermelde   dame   er   bij;   —   h^    heel  pinter    (knap)    en 
alt^d  plezierig.  Maar  die  jufvrouw  Hilbeeck  bederft  allea,  èeioel ! 
(waarl^k!) 

Pénurot  was  tegen  dezen  storm  niet  opgewassen.  J£y  zag  duidelijk 
dat  de  dames  tegen  hem  warmi  ingenomen.  Alleen  Marie  Dunsinger 
had  nog  niets  gezegd  en  daarom  zag  hig  haar  vragend  aan. 

—  «Zgn  al  de  dames  het  hierover  eens?"  —  vio^g.hig  met 
eenige  teleurstelling  in  z\jne  stem. 

Nu  hief  Marie  Dunsinger  even  haar  giraffenhalsjen  op ,  en  zei 
snel  en  scherp ,  als  alt^d : 

—  //Ik  ben  niet  bizonder  gunstig  voor  Van  Spiunokhuyzen 
gezind ,  meneer  Pénurot !  maar  als  ik  m^ne  opinie  zeggen  zal ,  dan 
geloof  ik  met  de  dames,  dat  u  zich  vergist!  Er  waren  dien  avond 
meer  jongelui  by  u,  die  u  uwe  pleegdochter  konden  ontschaken . . . ." 

—  //By  voorbeeld?" 

—  //Meneer  Scheinman!  Juist  iemant ,  om  met  eene  menigte 
vriendelijke  woorden  u  een  rad  voor  de  oogen  te  draayen.  Vraag 
hem  eens,  wat  hjj  van  de  zaak  weet,  -Meneer  Pénurot!" 

En  Mejufvrouw  Dunsinger  bewoog  heur  hoofd  met  een  plot- 
selingen    ruk  naar  achteren,  terwijl  z^    zeer  opgewonden  in  't 


BEN   0NTS5ETTENP   KOOPJEN.  257 

ronde  zag.     Waarom   had  Maxinuliaan  haar   ook  mialuiagd    op 
de  laatate  vnrée  in  ConcordiaP 

Het  gerucht  yan  een  naderend  rijtuig  deed  allen  een  oogenblik 
;&w^gfin  en  opzien,  üene  huuroalèche  rolde  over  het  erf.  Op 
eenigen  a£stand  bleef  het  ri[|tuig  ataan.  Een  jonlonan  met  een 
zwart  jasjen  en  witten  pantalon  sprong  er  uit  en  begi^^ich  naar 
de  voorgaander^.  Geen  tw^fel ,  't  was  Yan  Spranckhuyzen ! 
.Jufvrouw  Serpensteyn  vestigde  al  haar  aandacht  op  Pénurot. 

vn. 

EEN  TRIUUF   VAN  JXJFVBOtJW   SEBPENSTEUN. 

Mr.  Jan  Hendrik  Buys  had  veel  te  gewichtige  zaken  af  te  doen 
op  het  welberoemde  advokatenkantoor  van  Buys  &  Andermans, 
veel  te  voorname  belangen  te  verzorgen ,  om  zich  een  oogenblik 
te  kreunen  aan  wat  er  zoor  al  in  de  fatsoenlijke  kringen  voor 
achterklap  en  laster  omging ,  aan  wat  men  hier  en  gints  fluisterde 
ten  nadeele  van  sommige  leden  van  den  heavrmomde,  Hig  stond 
daarom  even  op,  toen  Van  Spranckhuyzen  zich  b\j  de  marmeren 
stoep  der  veranda  vertoonde ,  schudde  hem  even  de  hand  met  de 
gewone  mate  van  vriendelijkheid,  welke  hi^j  aan  jongelui  zonder 
zeer  hooge  pozitie  gewoon  was  te  betuigen,  en  liet  hem  toen 
geheel  vr^ ,  om  z^n  kompliment  aan  de  danies  te  maken. 

Deze  laatsten  ontvingen  hem  met  bizondere  voorkomendheid. 
Ieder  reikte  hem  de  hand.  Jufnrouw  Serpensteyn  maakte  plaats 
voor  hem,  en  er  werd  een  schommelstoel  aangeschoven  tusschen 
Mevrouw  Buytenburg  en  hare  goevemante.  Yan  Spranckhuyzen 
had  zeer  él^ant  gebogen  en  Fénurot  met  veel  hartelijkheid  de 
hand  geschud,  gedurende  welke  kunstbewerking  de  oogen  van 
den  oud-assistent  dreigend  hadden  gefonkeld.  Toen  Mi  daarna 
zitten  ging  en  met  den  gibushoed  in  de  wit  gehandschoende 
vingeren  een  paar  gemeenplaatsen  over  de  hitte  in  den  kente- 
ringstijd en  over  het  bal  delr  Yan  Weelys  had  in  't  midden  ge- 
bracht ,  zag  Mevrouw  Buys  hem  met  een  veelbeteekenenden  glim- 
lach aan  en  zei  ze  met  eene  stem ,  zoo  innemend  vriendel^k , 
als  zig  alleen  gebruikte  bij  sommige  buitengewone  gelegenheden: 

—  tf Zeer  goed,  dat  u  juist  komt.  Meneer  Yan  Spranckhuyzen  1 
We  hebben  u  dapper  verdedigd  tegen  Meneer!"  —  met  een  zwaai 
van  den  waayer  wees  ze  vrijj  onbeleefd  naar  Pénurot  —  «Thands 
kunt  u   uzelven  verdedigen  en   dat  is  u  zeer   goed  vertrouwd  1'' 


258  JAN   VAN    HOUTEN, 


—  «r  Mevrouw  Bnys  heeft  gelyk!"  —  zei  Pénurot  met  zooveel 
waardigheid,  dat  Jufvrouw  Serpensteyn  haren  uitdagendén  blik 
afwendde  —  alk  verhaalde ,  dat  ik  u  verdacht  van  in  't  geheim  . 
m^'ne  pleegdochter  uit  mijjn  huis  te  hebben  weggevoerd  en  van 
haar  nog  op  dit  oogenblik  verborgen  te  houden,  ten  einde  het 
arme  kind  reddeloos  te  verderven!" 

Jonkheer  Eduard  van  Spranckhuyzen  zag  zeer  bleek  toen  P^ 
nurot  deze  uitdagende  taal  tot  hem  richtte.  Ky  klemde  de  tanden 
op  een^  om  ze  niet  van  schrik  tegen  elkaar  te  doen  slaan ,  maar 
behield  toch  de  vrol^k-  onverschrokken  uitdrukking,  die  zyn  ge- 
laat sints  het  binnentreden  had  gekenmerkt.  Daarna  andwoordde  hg 
met  volkomen  meesterschap  over  zijne  stem: 

—  //Ik  begr^'p,  dat  het  zeer  onaangenaam  voor  u  is,  m^n 
goeye  Meneer  Pénurot ,  als  uwe  huishoudster  wegloopt ,  maar,  wat 
ik  niet  begr^'p ,  is  in  de  eerste  plaats ,  hoe  het  b^  u  op  kan  komen 
mi|j  met  deze  zaak  in  verband  te  brengen  —  en  in  de  tweede 
plaats,  hoe  u  een  zoo  volkomen  gebrek  van  goeden  smaak  kunt 
aan  den  dag.  le^en,  door  uwe  misère  h'er  in  het  gezelschap  der 
dames  ter  sprake  te  brengen!" 

—  «Onbeschaamde  brutaliteit  bewyst  niets.  Jonkheer  van 
Spranckhuyzen!  6\j  waart  het,  die  m\jn  kind  het  laatst  ge- 
sproken hebt,  die  m^n  huis  verlaten  hebt,  toen  z^*  zich  verw^- 
derde.  En  nog  heden  middag  hebt  ge  aan  tafel  u  zeer  duideligk 
uitgelaten  over  koppige  nonnaas!" 

—  ff  Ik  bewonder  'andermaal  uw  takt,  m^'n  waarde  heer!  Ik 
heb  te  veel  achting -voor  dit  gezelschap,  Okn  u  aan  de  bizonder- 
heden  van  den  avond  te  herinneren,  waarop  u  zinspeelt.  Ik  be- 
wonder vooral  de  juistheid  van  uwe  gevolgtrekkingen!  Omdat  ik 
uw  huis  verliet  op  een  gegeven  oogenblik,  omdat  ik  aan  tafel 
sprak  over  nonnaas,  over  koppige  nonnaas,  —  daarom  ben  ik  het , 
die  0UW  arm  kind  verborgen  houdt,  om  het  reddeloos  te  verder- 
ven!" 't  Is  magnifique!  Mag  ik  vragen,  wie  u  zoo  uitmuntend 
op    de  hoogte  houdt  van  de  gesprekken  in  't  Marine-Hotel?" 

En  terwijl  de  dames  met  veel  voldoening  van  Van  Spranckhuyzen 
naar  Pénurot  staarden,  viel  eensklaps  Jufvrouw  Serpensteyn  in: 

—  /'Dat  zal  ik  wel  doen.  Meneer  Van  Spranckhuyzen!  Juf- 
vrouw Dunsinger  zei  zoo  even  al ,  dat  Meneer  Pénurot  meer  jon- 
gelui dan  u  alleen  b^  zich  aan  huis  had  op  den  bewusten  avond,  — 
dat  z\j  er  Meneer  Scheinman  voor  hield ,  omdat  h^  er  juist  de 
rechte  man  voor  was.  Na  verzeker  ik  u,  dat  diezelfde  heer,  die  met 


EEN  ONTZETTEND  KOOPJEN.  259 

u  dineert  in  't  Marin&-Hotel ,  de  z^man  van  meneer  Pénnrot  is !" 
-*-  «Daar  heb  ik  niets  van  gezegd!"  —  viel  P^nurot  snel  in. 

—  F  Dus  komt  het  goed  uit!"  —  merkte  Mevrouw  B^ys  met 
hare  zondaagsche  stem  op.  —  «'t  Is  duidelijk  dat  Meneer  Pénurot 
zich  vergist  heeft!" 

Maar  de  oud-assistent  was  opgestaan.  Z^ne  houding  en  stem 
waren  in  het  laatste  uur  volkomen  passend  en  waardig  geweest. 
Hg  had  zelfs  geen  enkelen  vloek  uitgesproken !  .  Zyn  gr\js  kas- 
toren hoed  opnemend,  sprak  hg  rustig: 

—  vMevrouw  Buys  zal  het  mg  ten  goede  houden,  zoo  ik 
vertrek.  Ik  vermgd  liever  elke  onaangename  woordenwisseling. 
Ik  wensoh  Mejuffrouw  Serpensteyn  geluk  met  haren  nieuwen  kUênt,  en 
wg,  Meneer  Van  Spranckhuyzen,  wg  zien  elkaar  nader,  niet  waar?" 

Het  gezelschap  was  opgestaan.  Van  Spranckhuyzen  had  statig 
gebogen.  Toen  Pénurot  zich  tot  den  heer  des  huizes  wilde 
wenden,  bemerkte  hg,  dat  deze  met  Dunsinger  gearmd  naar  de 
andere  zgde  van  de  veranda  was  gewandeld,  zoodat  de  beide 
groote  heeren  volstrekt  niets  van  het  konflikt  bemerkt  hadden. 
Daarom  nam  hg  haastig  afscheid  van  beiden,  zonder  iets  te 
zeggen,  en  steeg  in  zgne  bendi,  terwgl  hg  een  langen  on- 
heilspellenden  blik  naar  het  gezelschap  in  de  voorgaanderg  wierp, 
't  Was  of  zgn  vertrek  een  teeken  tot  algemeene  vrolgkheid  gaf. 
iedereen  had  eene  uitroeping  over  den  dollen  Pénurot.  Zelfs  de 
groote  heeren  kwamen  vernemen,  wat  de  oorzaak  van  zgn  haas- 
tig vertrek  was  en  werden  zeer  voldoende  ingelicht  door  Van 
Spranckhuyzen.  Men  zette  zich.  nu  nogmaalrtot  gezelligen  kout. 
Mevrouw  Buys  was  allerbeminnelgkst  en  deed  den  Jonkheer 
zooveel  mogelgk  verstaan,  dat  hg  in  haar  eene  warme  vriendin 
bezat.  Jufvrouw  Serpensteyn  deed  hetzelfde,  te  meer,  omdat  Van 
Spranckhuyzen  meUbehendigen  takt  wist  te  vleyen ,  en  haar  telkens 
in  stilte  iets  had  toe  te  fluisteren,  waarover  de  eerzame  goever- 
nante  bgkans  eene  kleur  wilde  krggen.  Marie  Dunsinger  behield  de 
striktste  neutraliteit  en  schommelde  geeuwend  op  en  neer.  'Eén  ding 
versphafie  haar  groote  tevredenheid,  dat  ze  iets  had  kunnen  aanvoe- 
ren tegen  Maximiliaan,  wiens  verderf  in  stilte  bg  haar  besloten  was. 

De  groote  heeren  dronken  daarbg  menig  glaasjen  brandy  sama 
qjer,  terwgl  Van  Sprankhuyzen  zich  even  dapper  voorstander  van 
rgnwgn  en  rooden  wgn  betoonde.  Het  ^iskoers  werd  daardoor  zeer 
levendig ,  en  menigwerf  barstte  er  een  salvo  van  lachen  uit ,  als  de 
vemufldge  Jonkheer  eene  of  andere  aardigheid  meedeelde.  Wat  later 


260  JAN    VAN   HOUTEN, 


ging  men  in  de  binnengaande]^  en  trommelde  Jufvrouw  Serpeneteyn 
een  luchtig  Btukjen  uit  Donizettis  Favorite.  Daarop  akkompan- 
jeerde  z^  Yan  Spranckhuyzen,  die  twee  toonen  te  laag  aanhief: 

—  tfUn  ange,  nne  femme  inconnae, 
A  genoux,  priait  prés  do  jmoi." 

Yan  ter  zijde  zag  h^  intusschen  de  klayierspeelster  aan  met 
den  blik  van  .een  jetme  premier»  En  Jufvrouw  Serpensteyn  trom- 
melde maar  steeds  voort  —  ook  z^*  zag  op  naar  den  zanger  — 
en  beiden  schenen  zich  uitmuntend  te  vermaken,  't  Sprak  van 
zelf,  dat  Marie  Dunsinger  zich  ook  voor  de  piano  plaatste,  en 
eene  rêverie  speelde  die  zoo  soporifiek  werkte,  dat  de  goede  kor- 
pulente  Mevrouw  Euytenburg  zachtkens  op  een  divan  indommelde. 

Toen  de  waardige  vrouw  met  schrik  ontwaakte,  begon  ze,  om, 
zich  eene  houding  te  geven ,  te  spreken  van  vertrekken  en  reed  hare 
calèche  voor.  Daarop  werden  er  omhelzingen  gewisseld  door  de 
dames.  Yan  Spranckhuyzen  kreeg  zeer  hartel^ke  handdrukken. 
BUys  haastte  zich  zyne  zwaarl^Vige  gaste  naar  haar  rgtuig  te 
brengen ,    Yan  Spranökhnyzen  volgde  met  Jufvrouw  Serpensteyn. 

—  «Spranckhuyzen ,  jy  brengt  ons  naar  huis,  ja?**  —  vroeg 
Mevrouw  Buytenburg. 

De  Jonkheer  haastte  zich,  om  z\jn  koetsier  af  te  danken  en 
plaatste  zich  tegenover  de  dames.  Zoo  spoedig  men  den  tuin 
verlaten  had,  on  den  breeden  weg  langs  't  Koningsplein  insloeg, 
boog  h\j  zich  naar  de  goevernante  en  fluisterde  h^,  terwijjl  hy 
even  hare  hand  aanroerde : 

—  tfik  moet  u  etraks  spreken!" 

Yoor  het  overige  werden  er  slechts  een  paar  zeer  alledaagsche 
opmerkingen  gemaakt.  Toen  men  het  huis  van  den  heer  Nuyts 
Yan  Weely  voorbij  reed  klonk  eene  luidruchtige  dansmuziek  naar 
buiten.      Mevrouw  Buytenburg   poogde   iets  scherps  te  zeggen, 

maar   't   mislukte  volkomen Yan    Spranckhuyzen  zag  een 

paar  keeren  over  de  hoofden  der  dames  achter  het  rijtuig  naar 
den  afgelegden  weg.  Het  kwam  hem  voor,  dat  een  ben^  met 
opgeslagen  kap  de  calèche  voortdurend  volgde.  Toen  men  ein- 
delijk Tanabang  bereikt  had  en  het  erf  opreed  van  Buytenburgs 
villa,  verloor  hijj  de  bendi  uit  het  oog  en  vergat  h\j  haar. 

Mevrouw  Buytenburg  was  zeer  vermoeid  van  het  praten ,  zei  ze ; 
ze  zou  maar  gaauw  naar  haar  bottdoir  gaan  ,  anders  moest  ze  mis- 
schien nog  met  de    van  het  Yan-Weelysche    feest  terugkaereade 


JEEN   ONTZETTEND   KOOPJEN.  261 

hnisgenooten  spreken  en  dat  was  ie  veel  êoeBoh,  ja?  Yan  Spranck- 
h»yzen  kreeg  een  hartelijken  handdruk  en  zou  nog  een  weinig  met 
de  jufvrouw  bijven  praten.  Zoodra  ae  weg  was,  stelde  de  galante 
jemm.premier  voor  een  eogenblik  onder  de  aangename  nacbt6oh4ik 
duw  van  de  groote  laan  der  kanarieboomen  op  't  earf  te  wande- 
len —  Boo  kon  men  rustiger  en  zonder  gevaar  van  stoornis  door 
den  een  of  and^  der  jongens  spreken  en  overleggen,  wat  er  te 
doen  was  b j  de  op  lianden  zjnde  komst  van  liucj  en  welke  maat- 
regelen er  moesten  genomen  worden  tegen  den  dollen  Pénurctt. 
De  goevemante  had  zich  dadeli^jk  naar  't  verlangen  van  haar 
irkHënt"  geschikt ,  en  langzaam  wandelden  beiden  door  de  groote 
kamarielaan ,  die  zich  rechts  langs  het  igansche  erf  uitstrekte. 
Van  Spranokhuyzen  boog  zich  voor  over  naar  de  goevemante  en 
zeide  eindelyk  met  gemaakte  ontroering  in  z\)ne  stem: 

—  ff  Alphonsine!  mag  ik  alles  zeggen ,  wst  ik  op  mjn  hart  heb?" 

—  ff  Natuurlek,  Ednardl  Ik  hoop,  datje  me  niets  verheugt!" 
De  nomenklatuur  en  titulatuur  was  tusschen    beide  vrienden 

in  den  laatsten  tj^jd  vrg  wat  gew^gd. 

• —  iLuiéter  dan,  ik  zal  u  alles  bekennen!  Heb  je  ook  iets 
geloofd  van  al  wat  die  oude  dwaas  van  a^nd  kwam  aanikicen?" 

—  ff  Niets !  Een  edelman  kan  zoo  iets  niet  doen!" 

—  «Dank  u!  Dat  troostte  me  aanstonds  en  ik  vond  moorden 
genoeg,  om  den  vent  op  zijne  plaats  te  zetten!  Dus,  êoedak  daar- 
van !  Maar  nu  moet  ik  je  wat  anders  zeggen.  Ik  moetje  nogmaals 
vragen:  mag  ik  alles  zeggen,  wat  ik  denk  over  de  aanstaande 
terugkomst  mjner  hooggeschatte  echtgenoote?. 

—  M  bimr 

—  »Ik  zie  er  zeer  tegen  op,  Alphonsine!  Ik  moet  m\j  met 
haar  verzoenen,  dat  staat  vast,  om  daardoor  meer  kracht  aan  onze 
alliantie  te  verleenen.  Samen  hebben  we  dezelfde  vanden ,  de- 
zelfde vigandin,  mag  ik  zeggen,  de  weledelgeboren  Mevrouw.  Outs- 
hoom,  geboren  Van  Hilbeeok! 

—  «Uitmuntend,  Eduard!'* 

De  goevemante  legde  haren  vleezigen  arm  op  des  jonkheers 
roksmouw  en  leunde  vertrouwelijk  aan  zjn  schouder. 

—  «Maar  ik  heb  bj  mjne  verzoening  nog  een  ander  doel!"  — 
ging  hj  voort.  —  «Ik  moet  met  Bokkerman  op  goeden  voet  ko- 
men. Ik  kan  zonder  hem  niet  langer.  Je  beg^njjptme,  nietwaar?" 

—  ffik  begrip  je,  Eduard!" 

Jufvrouw  Serpensteyn  andwoordde  met  veel  gemoedel  jkheid  in  hare 


262  JAN   VAN   HOUTEN/ 


Btem.    Zg  beklaagde  den  ongelnkkigeii  edelman,  die  uit  gebrek  aan 
middelen  zich  op  nieuw  onder  een  gehaat  huweljjkBJuk  ging  krommen. 

—  «Luister  verder,  Alphonsine!  Dat  ik  m^  met  Lucy  verzoen, 
louter  om  de  zegeningen  van  een  gelukkigen  echt  te  smaken, 
moge  de  opinie  zyn  de  eet  domei  ei  de  ces  memetirê  —  w^'  we- 
ten beter.  Ik  zal  Lucy  met  passende  hoffelijkheid  bejegenen ,  zoo 
als  't  hoort ,  enfin ,  je  vat  me  I  Behoef  ik  er  nog  b^  te  voegen ,  dat 
^ne  geest  en  beschaving  op  m^  veel  afdoender  invloed  oefenen, 
dan  de  diamanten  hairnaalden  van  m\jne  voliunineuze  echtgenoote?" 

Jufvrouw  Serpensteyn  andwoordde.  niets.  Ware  het  niet  volsla- 
gen donker  geweest  in  de  kanarielaan,  dan  zou  men  wellicht  heb- 
ben kunnen  opmerken,  dat  z^  haar  kunstig  gekapt  hoofd  omlaag 
boog,  ten  einde  hare  ontroering  te  vermommen ,  en  dat  ze  al 
stillekens  Van  Spranckhuyzens  hand  vatte  en  vurig  drukte.  De 
goevernante  was  volkomen  door  hem  ingepakt,  en  dit  was  het 
juist,  wat  de  vernuftige  jonkheer  wenschte. 

—  ff  Dus"  —  ging  hij  voort  -^  /rzal  migne  houding  tegenover 
Lucy  eenvoudig  eenmaske  zijjn.  Dit  is  ons  geheim.  Je  weet,  wat 
we  winnen.  We  trekken  de  Bokkermans  op  onze  z^'de  en  dat  is 
zeer  bedeukeUijk  voor  Outshoom  en  z^ne  vrouw.  Is  Lucy  gewonnen, 
dan  moet  Papa  volgen.  En  daarvoor  reken  ik  op  u,  Alphonsine  1" 

—  «Goed,  maar  wat  moet  ik  doen?" 

—  «Je  hoordet  nog  niets  van  den  tyd  en  de  manier,  waarop 
Lucy  zal  komen?" 

—  «De  oude  heer  komt  haar  brengen,  morgen,  in  den  loop  van 
den  dag!" 

—  tfDat  vermoedde  ik.  Ik  draag  je  de  taak  op,  den  ouden 
man  in  te  palmen  voor  onze  belangen ,  zonder 

Plotseling  stond  Van  Spranckhuyzen  onbeweegl^k  stil.  Een 
heftige  schrik  maakte  zich  van  hem  meester.  IQj  had  eene  zwarte 
gedaante  gezien,  die  voorzichtig  om  de  boomen  sloop  en  gedu- 
rende het  korte  oogenblik,  waarin  z^  te  voorschijn  kwam,  hem 
de  figuur  van  Pénurot  herinnerde.  Doch  de  duisternis  was  te 
gróót,  om  ook  geene  vergissing  toe  te  laten. 

De  goevernante  was  evenzoo  ontsteld.  Z^  had  een  geritsel 
vernomen  aan  denzelfden  kant,  waar  de  jonkheer  de  gestalte  ge- 
zien had.     Beiden  zwegen  eene  pooze. 

—  l/Wie  zou  het  zyn  ?"  —  vroeg  ze  bevend. 

—  «Stil,  beweeg  je  niet  ■—  we  worden  bespied!" 

—  «Maar  laat  ons  zien  . . . . " 


EEN  ONTZETTEND   KOOPJEN.  268 

—  «Stil  Alphonsine,  luister  T' 

Maar  geen  enkel  genieht  klonk  in  't  ronde.  Sledits  het  melanko- 
liesch  suizen  van  den  nachtwind,  het  eentoonig  gekir  der  krekels — 
en  eindel^k ,  niet  ver  van  hen  af,  de  luide  kreet  van  een  tokkeh ,  die 
oneen  kavaUer  en  zi^jne  dame  op  nieuw  deed  ontstellen.  Na  eene 
pooze  wachtens ,  waarin  Yan  Spranckhuyzen  het  angstig  kloppen  van 
z^n  hart  bedwong,  zei  h^'  eindel^k,  bi^jna  onhoorbaar  fluisterend : 

—  «Ik  dacht,  dat  het  ^e  schurk  van  een  Pénurot  was !  Maar 
het  scheut,  dat  we  ons  vergist  hebben  1  Laat  ons  in  elk  geval  in 
den  tuin  gaan  wandelen,  Alphonsinel" 

De  goevemante  was  nog  te  zeer  ontsteld,  om  te  andwoorden. 
Yan  Spranckhuyzen  vond  alras  versdhillende  gronden  om  te 
beweeren,  dat  ze  zich  beiden  vergist  hadden  —  dat  het  louter 
een  g^ichtsbedrog  geweest  was.  Jufvrouw  Serpensteyn  begon 
te  herleven.  Men  wandelde  langzaam  door  de  breede  tuinpaden 
waar  eenig  meerder  licht  heerschte  onder  den  met  starren  bezaaiden 
hemel.  De  galante  Jonkheer  omvatte  met  z^n  rechter  arm  de  breede 
leest  der  goevemante,  om  haar  te  steunen  en  te  beschermen  tegen 
elk  mogel^k  ongeval.    Daarna  werd  het  gesprek  weder  voortgezet. 

—  «Als  de  oude  Bokkerman  hier  is"  —  begon  Yan  Spranck- 
huyzen weer  —  ff  dan  probeer  je  terstond  hem  te  overtuigen ,  dat 
men  m^*  verkeerd  heeft  beoordeeld ,  dat  Lucy  alti[jd  aan  m^ne  z^*de 
heeft  gestaan ,  dat  het  niet  mogel^k  is  ons  langer  gescheiden  te  hou- 
den, maac  dat  we  natuurlek  eene  algeheele  verzoening  moeten  treffen 
en  zoo  voort.  Daar  zul  je  wel  wat  op  uitvinden,  niet  waar  Alphonsine  ?" 

—  «Ik  zal  er  myn  uiterste  best  voor  doen!" 

—  «Daarmee  bereiken  we  twee  gewichtige  rezultaten.  In  de 
eerste  plaats  zal  ik  met  allen  nadruk  mi|j  hier  doen  gelden  en 
onze  tegenstanders  zonder  vrees  onder  de  oogen  treden.  De 
terugkomst  van  Lucy  in  m^n  huis  en  het  geld  van  den  ouden 
heer  zullen  m^  hiertoe  in  staat  stellen.  In  de  tweede  plaats 
wenden  we  ons  tegen  de  Outshooms  en  zullen  we  Papa  Bok- 
kerman zoo  overtuigend  hunne  volkomen  onbruikbaarheid  aantoonen» 
dat  h^'  zal  moeten  eindigen  met  ze  weg  te  zenden." 

—  «Dan  zal .  dat  pretentieuze  mevrouwtjen  wel  genoodzaakt 
worden ,  om  vry  wat  van  hare  grondt  airê  te  laten  vallen " 

Het  geratel  van  eene  calèche  deed  zich  in  hunne  onmiddelljke 
nabiijheid  hooren.  Ter  naauwemood  kon  Yan  Spranckhuyzen 
zich  met  z^ne  dame  achter  een  dicht  heestergewas  verbergen. 
Het    » pretentieuze    dametjen",    Mevrouw    Outshoom,    had  juist 


264  JAN  Van  houten. 


hare  blikken  naar  de  plek  gewend,  waar  kort  te  voren  onze 
beide  sa&mgezworenen  kenvelden.  Ook  ziy  meende  iets  te  zien; 
ook  zij  overtuigde  zich,  dat  het  gezichtsbedrog  was  geweest. 

Toen  Tan  Spranckhnyzen  een  uur  later  te  voet  den  weg  van 
Tanabang  naar  't  Marine-Hotel  aflegde,  rende  hem  bij  B^jsw^k 
een  bendi  in  iglende  vaart  voorl^j.  De  kap  was  neergeslagen  en 
de  heer,  die  de  tengels  voerde,  reed  hem  zoo  dicht  op  de  voeten , 
dat  hi|j  met  een  vloek  ter  zijde  moest  springen.  De  man  in  de 
bendi  had  luid  gelachen.  Tan  Spranckhnyzen  had  hem  herkend 
en  wist  niet  waarom  h^  op  nienw  van  schrik  sidderde ,  want 
ditmaal  bleef  er  geen  twijfel  over  —  't  was  P^nnrot. 

Schatei^end  van  lachen  reed  de  oud-assistent  den  weg  naar 
Molenvüet  op.  Hij  had  het  geheim  van  Juffrouw  Serpensteyns 
animoziteit  ontdekt.  H^  had  de  nachtelijke  causerie  beluisterd 
en  wist  nog  niet  wat  hij  er  meè  doen  zou.  Daar  de  galante 
Jonkheer  zich  thands  naar  zijn  hotel  begaf  en  zulke  veelom- 
vattende plannen  met  des  heeren  Buytenburgs'  goevemante 
organizeerde,  kwam  het  Pénurot  meer  en  meer  waarschynl^k  voor , 
dat  hg  in  z^nen  aanslag  op  het  levensgeluk  der  nonna  niet 
geslaagd  was.  In  elk  geval  wist  Van  Spranckhnyzen  de  plaats 
waar  deze  verborgen  was  en  moest  men  hem  zoo  lang  bespie- 
den —  en  dus  sparen  —  tot  het  geheim  ontdekt  was. 

Vrol^k  dus  en  vol  goede  hoop  reed  hij  naar  zijne  woning. 
Op  het  oogenblik,  dat  hg  z\jn  hek  binnenkwam,  rolde  er  een 
tweede  bendivan  de  andere z^'de  op  hem  af.  De  twee  personen, 
die  er  in  zaten ,  zongen  en  spraken  luide.  Pénurot  stond 
reeds  op  z^jne  stoep  ^  toen  ook  deze  bendi  z^n  erf  binnenreed. 
Br  sprongen  twee  jongelieden  uit  —  Maximiliaan  en  firandelaar. 

—  tfOnsterfeli|]ke  vriend!"  —  riep  de  eerste  —  /f Slacht  het 
gemeste  kalf,  steek  al  uwe  lampen  aan,  geef  al  uw  flesschen 
champanje  en  druk  me  de  hand!" 

—  «Goede  zaken  gemaakt?" 

—  ff  Uitmuntende!  Ik  zal  jè  zoo  alles  vertellen!  Brandelaar 
weet  er  van.  We  komen  een  oogenblik  b^  je  praten  na  al  de 
vermoeyenissen  van  het  bal!" 

Binnen  weinige  oogenblikken  had  Pénurot,  wiens  goed  hart 
steeds  innig  deel  nam  in  het  geluk  zijner  vrienden,  eyne  ver- 
trekken feestelgk  verlicht,  weldra  waren  alle  jongens  au  gramd 
eompleC,  en  begon  de  champaiye  te  stroomen.  Maximiliaan  had 
reeds    ettelijke  epigrammen  ten  beste  gegeven  en  was  zoo  uitge- 


EEN  ONTZETTEND  KOOPJEN.  265 


laten ,  dat  de  gastheer  zich  allea  yan  z^n  aanstaand  verhaal  beloofde. 

Juist  wilde  deze  hem  daarom  vragen,  toen  hy    statig  oprees, 

om  in  z\jne  gewone  houding  met  z\jn  glas  in  de  hand  dus  te  beginnen: 

—  i,Veel  duizend  luchters  schitt'ren, 
Veel  boesems  hijgen,  veel  harten  gaan  : 
Op  pauken  en  turksche  trommen 
Be  bruhie  maestroos  slaan ! 

Veel  duizend  oogen  fonklen, 
Veel  lippen  fluisteren  een  vlammenwoord , 
Verlakte  voeten  bewegen 
Zich  maatvast  op  't  akkoord. 

Veel  duisend  smarten  Igd  ik, 
2y  zweeft  mij  yoorby  en  ziet  m'ó  aan: 
Haar  zielvol  oog  kan  niet  liegen , 
Het  is  met  my  gedaan  I ' 

—  ff  Haltl"  —  roept  de  gastheer,  a  Je  weet  Max!  dat  ik  je  graag  hoor 
improvizefrev,  maar  op  dit  oogenblik  ben  ik  buitengewoon  nieuws- 
gierig, wat  berichtje  brengt,  na  zooveel  uitbundig  enthoeziasme  I** 

Maximiliaaan  zet  zich  bedaard  neder,  wryft  zic^  in  de  han- 
den en  ziet  z^ne  beide  vrienden  vol  tevredenheid  aan. 

—  «Eigentl^k  is  er  niets  gebeurd ,  voortreffel^ke  Fénurot  I"  zegt 
h^'.  0  Oordeel,  't  Was  een  uitmuntend  feest  bi|j  Van  Weely, 
Brandelaar  zegt  het  ook.  De  vooigaander^  en  de  tuin  voor  het 
huis  waren  schitterend  gdllumineerd.  De  rest  kan  ik  overslaan,  als 
je  zoo  goed  wilt  zjjn  je  voor  te  stellen  de  smaakvolste ,  de  rykste  en 
de  amuzantste  èoirée ,  die  ooit  in  Batavia  is  gegeven.  Behalven  het 
bal  hadden  we  chineesch  vuurwerk  en  een  souper.  Je  weet,  het  was 
Mevrouw  van  Weelys  jaardag.  We  waren  allen  zeer  deugdelijk  op 
z^'n  Hollandsch  geïnviteerd.  Al  wat  Batavia  aanzienlgks,  jeug- 
digsen  schoons  heeft,  was  aanwezig.  En  toch ,  dat  verzeker  ik  je 
zonder  overdrijving,  de  wlaaraehtige  vorstinnen  van  het  bal  waren 
de  beide  dochters  van  den  huize :  Louize  en  Anna  1'' 

—  ffDe  dames  Van  Weely  hebben  zeer  veel  sukces  I"  bevestigde 
Brandelaar. 

—  ffOoed,  maar  laat  Maximiliaan  praten  en  zonder  verzen 
ditmaal!"  merkte  Fénurot  op. 

—  tEnfin !  de  heeren  z^n  zoo  min  of  meer  in  't  geheim  1"  — ^ 
vervolgde  de  improvisatore.  —  aJk  leed  sints  ettel^ke  dagen  aan 
groote  ffuUaUe,  Ik  heb  de  eer  u  te  verklaren ,  m\jne  heeren ,  dat 
die  thands  volkomen  geweken  is!" 


266  JAK  TAN  HOUTEN,   EEN   ONZBTTEND   KOOPJSN. 

—  ff  Uitmuntend,  maar  we  mogen  nog  niet  beoordeelen,  of  deze- 
mededeeling  op  soliede  gronden  steunt  I" 

Pénurot  bracht  deze  opmerking  alleen  in  't  midden,  om  Maxi- 
miliaan  tot  uitvoeriger  mededeelingen  uit  te  lokken;  maar  dit 
scheen  thands  juist  niet  in  de  plannen  van  den  gelukkigen  gelegen- 
heidsdichter  te  liggen.  H^  verzekerde  in  algemeene  termen, 
dat  h^  er  zich  meê  vleide  door  de  jongste  der  dames  Van 
Weely  niet  al  te  ongunstig  te  worden  beoordeeld.  H\j  verhaalde  , 
dath^  dien  avond  tweemalen  met  Anna  gedanst,  dat  l^j  ook  aan 
hare  z^de  gezeten  had  b^  't  souper  —  maar  daarna  trok  h\j 
zich  achter  eene  wolk  van  geheimzinnigheid  terug.  Pénurot  be- 
greep aanstonds ,  dat  een  zekere  schroom  hem  verhinderde  alles 
meê  te  deelen.  Hy  liet  hem  daarom  telkens  z^n  glas  vullen  en 
deelde  van  z^ne  eigene  ontmoetingen  op  dien  avond  zooveel  meê , 
als  hg  voor  't  oogenblik  kon  verhalen.  De  beide  jongelieden 
waren  ten  hoogste  verontwaardigd,  over  de  liffue  van  Yan 
Spranckhuyzen  en  z^ne  patronessen,  en  gaven  den  gastheer  hunne 
volkomen  sympathie  te  kennen  over  z^ne  houding  tegenover  den 
vemuftigen  jonkheer.  Daarna  zocht  men  Maiimiliaan  tot  uit- 
voeriger mededeelingen  aan  te  sporen ,  maar  deze  bleef  mymeren 
op  en  neer  wiegelen  en  murmelde   in  zich  zelven: 

—  «Veel  daisend  luchters  schittren, 
Veel  boezems  hygen,  veel  harten  gaan: 
Op  pauken  en  torksche  trommen 
De  bmine  maëstroos  slaan!** 

Doch  plotseling  uitzijjne  m^'mering  ontwakend,  zeide  h^* : 

—  «Welaan,  laatmi\j  u  degeheele  blijde  geschiedenis  van  de- 
zen avond  vertellen  I  Ik  kan  de  verzoeking  niet  langer  wederstaan." 

(JFordi  Vervolgd.)  . 


DE  SPECTRAAL-ANALYSE. 


Dr.    H.    C.    DIBBITS. 


II. 


W^  hebben  boyen  de  vraag  reeds  aangeroerd,  of  niet  alle 
metalen,  wanneer  zij  in  eene  kleurlooze  gasvlam  verhit  worden, 
eigenaardige  strepen  in  het  spectrum  te  voorschijn  doen  treden, 
gelgk  zulks  het  geval  is  met  de  behandelde  metalen  kalium, 
natrium,  lithium,  calcium,  strontium,  baryum,  caesium,  rubidium, 
thallium  en  indium  en  hunne  verbindingen.  Zoo  als  w^'  toen  reeds 
opmerkten,  moet  het  antwoord  op  die  vraag  ten  aanzien  van  de  meeste 
andere  metalen  ontkennend  z^'n.  Behalve  de  genoemde  lichamen  z^n 
er  nog  wel  enkele  andere,  die  de  eigenschap  bezitten  aan  de  kleurlooze 
gasvlam  eene  kleur  mede  te  doelen ,  maar  hun  aantal  is  zeer  beperkt. 
Boorzuur  b.v.  kleurt  de  vlam  groen,  en  evenzoo  sommige  ver- 
bindingen van  koper  en  van  mangaan;  de  spectra  dier  stoffen 
zgn  dan  ook  voor  drie  jaren  reeds  door  Simmler  beschreven, 
zoodat  men  ook  voor  haar  de  strepen  in  het  spectrum  als  her- 
kenningsmiddel kan  aanwenden.  Maar  b^  deze  lichamen  is  de 
spectraal-analytische  methode  vooreerst  daardoor  beperkt,  dat 
hier  de  gevoeligheid  dier  methode  op  verre  na  zoo  groot  niet  is 
als  bij  de  metalen,  wier  spectra  op  onze  plaat  z^n  a^ebeeld, 
en  ten  tweede  is  het  voor  de  beide  metalen,  koper  en  mangaan, 
noodig,  dat  zij  in  bepaalde  verbindingen  voorkomen,  wanneer  zy 
strepen  in  het  spectrum  zullen  geven.    Hierdoor  is  de  toepassing 

VAD.  LETTEBOEF. ,  N.  8.  1 8  6  5 ,  WET.  EN  BELL.  No.  V,  19 


268  DB.    H.    C.    DIBBITS, 


der  spectraal-analy^e  op  de  drie  genoemde  lichamen  zeer  beperkt. 
Phosphorus  en  vlugtige  verbindingen  van  phosphorua  geven  mede 
aan  de  vlam  eene  groene  kleur,  en  in  het  spectrum  der  aldus 
groen  gekleurde  vlam  komen  ook  weder  karakteristieke  groene 
strepen  voor,  ten  getale  van  drie,  zoo  als  door  de  fransche 
scheikundigen  Christofle  en  Beilstein  het  eerst  is  waargenomen; 
die  drie  groene  strepen  kunnen  in  bepaalde  gevallen  ook  dienen 
ter  herkenning  of  opsporing  van  phosphorus.  Maar  de  methode 
is  hier  weder  daardoor  beperkt ,  dat  de  meest  voorkomende 
verbindingen  van  phosphorus  in  eene  gewone  gasvlam  niet  vlugtig 
z^jn,  zoodat  zij  ook  hier  weder  slechts  in  bepaalde  gevallen  aan- 
wendbaar is. 

Yoor  deze  en  alle  andere  stoffen,  die  in  de  gewone  gasvlam 
niet  vervlugtigd  worden ,  heeft  men  derhalve  eene  grootere  warmte- 
bron noodig.  Men  kan  nu  eene  heetere  vlam  aanwenden;  er 
zijn  gassoorten,  die  bij  verbranding  in  de  lucht  veel  meer  hitte 
geven  dan  het  gewone'  'lichtgas ;  of  wel ,  men  kan  het  lichtgas , 
of  welk  gas  ook ,  niet  in  lucht  maar  in  zuivere  zuurstof  doen 
branden ,  en  dan  verkr^'gt  men  eene  vlam ,  (de  zoogenaamde  knal- 
gasvlam) ,  die  steeds  zeer  veel  heeter  is  dan  de  vlam  van  hetzelfde 
gas,  in  de  lucht  brandende.  Op  deze  laatste  w^'ze  kan  men 
inderdaad  vele  lichamen  doen  verdampen,  waarbij  geen  merkbare 
verdamping  plaats  heeft  bjj  de  vlam  in  lucht;  en  by  die  lichamen 
ziet  men  dan  ook  in  den  regel  eigenaardige  strepen  in  het 
spectrum.  Maar  het  verbranden  van  lichtgas  of  een  ander  gas 
in  zuurstof  vereischt  alt^'d  eenigen  omslag,  zoodat  daarvan  voor 
de  praktijk  althans  nog  weinig  gebruik  wordt  gemaakt. 

Doch  men  heeft  een  ander  middel,  waardoor  men  lichamen 
tot  eene  nog  veel  hoogere  temperatuur  kan  verhitten,  dan  in  de 
knalgasvlam  mogelijk  is.     Dat  middel  is  de  electriciteit. 

Het  is  bekend,  dat,  wanneer  de  electriciteit  plotseling  van  het 
eene  .lichaam  op  het  andere  overspringt,  dit  gepaard  gaat  met 
een  lichtverschijnsel,  waaraan  men  den  naam  geeft  van  electrische 
vonk.  Die  vonk  nu  is  het  gevolg  daarvan,  dat,  door  de  eleo- 
triciteit,  eenige  deeltjes  van  de. lichamen,  waartusschen  de  vonk 
overspringt,  in  damp  vorm  overgaan  en  daarb^'  tevens  in  gloe^ing 
geraken.  Op  die  wijze  verkrijgt  men  dus  gloeijenden  damp  van 
lichamen ,  voor  wier  vervlugtiging  de  hitte  der  sterkste  vlam  v_ol8trekt 
ontoereikend  is.  —  Laat  men  de  electrische  vonk  niet  in  lucht 
maar  in  een  zeer  verdund  gas  overspringen ,  dan  is  het  bekend , 


DE   SPECTRA AL-ANALYSE.  269 

dat  de  afstand,  waarop  de  vonk  uog  overspringt,  zeer  vergroot 
kan  worden;  het  gas  zelf  wordt  dan  lichtend,  terwijl  in  de 
nab^heid  der  vaste  ligchamen ,  waartnsschen  de  vonk  overspringt , 
(de  electroden),  onder  bepaalde  omstandigheden  gloeijende  damp 
van  die  lichamen  zelve  gevonden  wordt.  Of  men  hier  electri- 
citeit,  die  door  eene  electriseermachine  geleverd  is,  dan  wel 
electriciteit  van  eene  galvanische  batterij,  of  wel  geïnduceerde 
electriciteit  gebruikt,  is  nu  voor  het  oogenblik  onverschillig.  Wy 
merken  hier  slechts  op,  dat  het  altyd  electriciteit  is,  welke  de 
stofdeeltjes ,  die  haar  tot  geleider  verstrekken ,  de  stofdeeltjes ,  • 
door  welke  zy  haren  weg  neemt,  buitengewoon  sterk  verhit,  zoo 
sterk,  dat  alle  metalen  daarby  in  dampvorm  overgaan  en  die 
damp  gloeijend  wordt.  In  het  kort ,  de  electriciteit  werkt  hier 
in  zoo  verre  alleen  als  eene  warmtebron  van  buitengewone  kracht. 

Wat  neemt  men  nu  waar,  wanneer  men  het  licht  van  zulk 
eene  electrische  vonk  door  een  prismt^  beschouwt?  Men  ziet 
dan  weder  een  spectrum  met  bepaalde  helle  strepen,  die  voor- 
eerst afhankelijk  zyn  van  het  metaal,  waartusschen  de  vonk 
overspringt.  Het  eene  metaal  geeft  deze,  een  ander  metaal 
geeft  weder  andere,  maar  steeds  hetzelfde  metaal  dezelfde 
strepen.  Twee  of  meer  metalen  te  zamen  gesmolten  geven  de 
strepen  van  alle  vereenigd.  Hier  is  dus  het  middel  gevonden 
om,  door  middel  van  het  spectrum,  alle  metalen  van  elkander 
te  onderscheiden,  en  daarby  verraden  zich  weder  uiterst  kleine 
hoeveelheden  stof  door  hare  eigenaardige  strepen.  —  Maar  in  de 
tweede  plaats  ziet  men  ook  de  strepen  van  het  gas,  waarin 
de  vonk  overspringt;  verschillende  gassen  geven  verschillende 
strepen,  maar  elk  gas  steeds  dezelfde.  Het  spectrum,  dat  men 
ziet,  is  dus  zamengesteld  uit  dat  van  het  metaal  en  dat  van  het 
gas;  welke  strepen  aan  het  eerste  en  welke  aan  het  laatste  toe- 
behooren  is  geraakkelyk  uit  te  maken,  door  of  alleen  het  me- 
taal, waartusschen  de  vonk  overspringt,  of  alleen  het  gas,*  door 
een  ander  te  vervangen. 

De  prismatische  ontleding  van  het  Ucht  der  electrische  vonk 
is  het  eerst  door  Wollaston  en  kort  daarop  ook  door  Fraunhofer 
in  het  werk  gesteld.  Wlieatstone  was  de  eerste,  die  opmerkte, 
dat  verschillende  metalen  verschillende  strepen  in  het  spectrum 
geven.  Masson  breidde  het  onderzoek  van  TVheatstone  uit,  en 
gaf  naauwkeurige  teekeningen  van  de  spectra  van  verscheidene 
metalen ,   terwyl    hij  daarenboven  het  eerst  waarnam ,  dat  ook  het 

19« 


270  DB.   H.    C.    DIBBITS, 

gas,  waarin    de  vonk  overspringt,   eigenaardige    strepen    in   het 

o 

spectrum  geeft.  Daarna  nam  ook  Angström  de  electrische  spectra 
deels  van  dezelfde,  deels  van  andere  metalen  waar.  Eindelijk 
hebben  nog  de  hoogleeraar  Van  der  Willigen,  onze  landgenoot, 
en  de  Bonnsche  hoogleeraar  Plücker  zich  met  het  onderzoek  der 
electrische  spectra  bezig  gehouden,  voomamel^'k  met  de  spectra 
der  electrische  vonk,  overspringende  in  zeer  verdunde  gassen,  in 
zoogenoemde  Geisslersche  buizen,  waarb^  dus  hoofdzakelijk  de 
strepen  van  het  gas  gezien  worden. 

Dit  alles  geschiedde  nog  voor  de  schoone  uitvinding  van  Kirchhoff 
en  Bunsen.  Yan  verschillende  metalen  en  van  verschillende  gassen 
waren  de  spectra  reeds  bekend,  en  Yan  der  Willigen  en  Plücker  beiden 
hadden  er  reeds  op  gewezen ,  dat  het  spectrum  het  middel  oplevert 
om  de  zuiverheid  eener  stof  of  van  een  gas  te  beproeven ,  daar  bei- 
den vonden ,  dat  uiterst  kleine  inmengselen  zich  nog  door  hunne 
eigenaardige  strepen  in  het  spectrum  verraden ,  wanneer  men 
tusschen  de  vaste  stoffen  of  door  het  gas  eene  electrische  vonk 
laat  overspringen.  — *  Intusschen,  deze  w^ze  van  onderzoek,  de 
prismatische  ontleding  van  het  eledriache  licht,  vereischt  steeds 
verschillende  handelwezen  en  toestellen,  die  tot  nog  toe  te  om- 
'  slagtig  zjjn  voor  de  meeste  scheikundige  laboratoria ,  zoodat  van 
deze  prismatische  ontleding  nog  weinig  toepassing  op  de  praktik 
is  gemaakt,  noch  door  Plücker  of  Yan  der  Willigen,  noch  door 
Kirchhoff  en  Bunsen.  Maar  uit  een  ander  oogpunt  zyn  deze 
onderzoekingen  van  des  te  meer  belang:  Kirchhoff  en  Bunsen 
deden  nog  ééne  ontdekking,  en  dfe  ééne  ontdekking  was  even 
r^k,  zoo  niet  r^'ker  aan  gevolgen  dan  hunne  in  het  eerste  deel 
van  dit  opstel  besprokene  onderzoekingen.  Wy  zullen  trachten 
ook  van  deze  een  denkbeeld  te  geven.  Daartoe  is  het  evenwel 
noodig  een  paar  bekende  zaken  in  herinnering  te  brengen. 

Wanneer  men  een  vast  of  druipend-vloeibaar  lichaam  verhit, 
wordt  het  bij  eene  zekere  temperatuur  gloeijend ;  en  die  temperatuur , 
waarby  de  gloeying  begint,  is  voor  alle  vaste  en  druipend-vloei- 
bare  stoffen  dezelfde.  Draper  bepaalde  haar  op  525**  Celsius. 
Maar  het  uitgezonden  licht  verschilt  in  kleur  en  in  intensiteit 
naar  gelang  der  temperatuur  van  het  gloeiende  lichaam.  Hoe 
hooger  de  temperatuur  is,  des  te  sterker  is  het  licht. 

By  den  aanvang  der  gloeying  is  het  uitgezondene  licht  donker 
rood  van  kleur;  maar  kHmt  nu  de  temperatuur,  dan  wordt  de 
kleur  van  het  licht  helderder  en  helderder  rood ,  vervolgens  oraiye. 


DB   SPECTRAAL-ANALYSE.  271 

dan  geel,  en  eindelijk,  wanneer  de  temperatuur  zeer  hoog  ge- 
klommen is,  wit.  Nog  duidelijker  valt  dit  verschil  in  het  oog, 
wanneer  men  het  prisma  te  hulp  neemt.  B^'  den  aanvang  der 
gloeijing  bestaat  het  spectrum  alleen  uit  het  donkerste  rood; 
naarmate  de  temperatuur  klimt,  komt  er  meer  rood  b^  aan  de 
meer  breekbare  z|jde  van  het  spectrum  (aan  de  zijde  van  het 
violet);  klimt  de  temperatuur  nog  meer,  zoo  komt  in  het  spectrum 
ook  het  oraige  te  voorscl^jn,  dan  het  geel,  het  groen,  enz.  tot 
het  violet  toe.  Is  het  lichaam  witgloeijend  geworden,  zoo  bevat  het 
spectrum  alle  kleuren,  van  het  rood  tot  het  violet.  Maar  naar- 
mate de  temperatuur  klimt  en  dus  het  spectrum  zich  verder  uit- 
breidt, neemt  ook  het  reeds  bestaande  deel  van  het  spectrum  in 
intensiteit  toe.  Met  andere  woorden:  er  komen,  bg  het  klimmen 
der  temperatuur,  steeds  nieuwe  stralen  van  eene  andere  kleur 
b^,  maar  de  reeds  bestaande  vnnnen  gelijktijdig  aan  lichtsterkte. 
Doch  wat  hier  nu  eigentlijjk  de  hoofdzaak  is,  is  het  volgende: 
in  kei  tpect/rum  van  een  gloeijend  vod  of  druipend-^loeihaar  lichaam  ^ 
het  moge  rood-  of  geel-  of  wit-gloe^end  zijn,  kamen  nimmer 
lichte  of  donkere  strepen  voor;  onafgebroken  en  zonder  sprongen 
gaat  de  eene  kleur  in  de  andere  over.  —  Geheel  verschillend 
is  de  w^'ze  waarop  gassen  licht  uitzenden,  wanneer  zg  tot  de 
noodige  temperatuur  verhit  zijn.  Immers  w^  zagen  reeds,  in  het 
eerste  deel  van  dit  opstel  en  zoo  straks  bij  de  electrische  spectra, 
dat  sterk  verhitte  dampen  en  gassen  meestal  afgebroken  spectra 
geven:  spectra,  voor  het  grootste  deel  uit  helle,  lichte  strepen 
bestaande,  die  karakteristiek  zign  voor  elk  gas  of  elk  lichaam, 
dat  in  dampvorm  wordt  overgebragt.  W^'  kunnen  hier  thans  nog 
bijvoegen,  dat,  b^'  het  klimmen  der  temperatuur,  die  strepen 
nimmer  van  plaats  veranderen;  dat  z^' b^' toenemende  temperatuur 
aUe  heller  worden,  ofschoon  niet  alle  in  gelijke  mate,  en  dat 
in  enkele  gevallen  b^  eene  hoogere  temperatuur  nieuwe  strepen 
optreden ,  die  by  eene  lagere  niet  zigtbaar  waren.  Eindel^k  is  het 
hoogstwaarschijnlijk,  dat  de  temperatuur,  waarb^'  de  licht-uitzen- 
ding,  dus  de  gloeijing,  een  aanvang  neemt,  voor  verschillende 
gassen  en  dampen  niet  dezelfde  is. 

Gaan  w^  thans  na,  waarin  de  nieuwe  ontdekking  van  Kirchhoif 
en  Bunsen  bestond. 

Bezig  zynde  met  het  prismatisch  onderzoek  der  gekleurde 
vlammen,  waarover  w^  vroeger  handelden ,  wilde  Kirchhoff  bepalen , 
of  de  gele  streep  van  het  natrium  volmaakt  zamenviel  met  de  Fraun- 


272  DK.    H.    C.    DIBBITS, 


hofersche  streep  D  in  het  zonnespectrum;  deze  zamenvalling  was  reed9 
vroeger  door  sommigen  beweerd,  door  anderen  tegengesproken.  Kirch- 
liofif  liet  nu  op  de  spleet ,  die  voor  zijn  prisma  geplaatst  was ,  gel^ktij- 
dig  zonlicht  en  het  licht  eener  door  soda. geel  gekleurde  alkoholvlam 
vallen.  Eerst  wendde  h^  zwak  zonlicht  aan,  en  zag  toen  in  het 
zwakke  zounespectrum ,  op  de  plaats  waar  anders  de  donkere 
streep  D  zich  bevindt ,  de  helle  gele  streep  van  het  natrium  sterk 
uitkomen.  Maar  toen  hij  het  zonlicht  langzamerhand  versterkte , 
werd  de  helle  streep  van  het  natrium  al  flaauwer  en  flaauwer, 
en  toen  het  zonlicht  zeer  sterk  geworden  was  zag  h^,  tot  zgne 
groote  verwondering,  dè  donkere  streep  D  buitengewoon  duidelijk  . 
te  voorschijn  treden  *).  Hy  verving  toen  het  zonlicht  door  het 
Drummondsche  kalklicht,  hetwelk,  afkomstig  z^nde  van  een 
gloeiend  vast  ligchaam,  een  spectrum  zonder  donkere  of  helle 
strepen  geeft ;  liet  hij  dit  lic|it  weder  door  de  sodavlam  heen 
gaan,  dan  zag  hij  in  het  spectrum,  juist  op  dezelfde  plaats  waar 
sodium  voor  zich  de  helle  gele  streep  geeft,  eene  donkere  streep. 
Hetzelfde  verschijnsel  nam  hij  waar,  wanneer  hij,  in  plaats  van 
het  Drummondsche  kalklicht ,  een  platinadraad  aanwendde ,  die 
door  een  galvanischen  stroom  tot  de  witte  gloeihitte  was  gebragt. 
Kirchhoff  had  alzoo  het  feit  gevonden ,  dat  de  sodavlam ,  die 
op  zich  zelve  geel  licht  uitzendt ,  waarvan  het  spectrum  uit  slechts 
éëne  gele  streep  '^)  bestaat ,  ook  de  eigenschap  bezit  van  datzelfde 
gele  licht ,  wanneer  het  van  eene  andere  lichtbron  afkomstig  is ,  die 
eene  veel  hoogere  temperatuur  bezit ,  terug  te  houden  of  te  absor- 
beren. Deze  eigenschap  van  onder  bepaalde  omstandigheden  dezelfde 
lichtstralen  te  absorberen,  die  de  vlam  op  zich  zelve  uitzendt, 
vond  Kirchhoff  ook  bij  lithia:  door  chloórlithium  in  eene  kleur- 
looze  gasvlam  te  verhitten,  en  zonlicht,  door  die  vlam  heen, 
op  zijn  prisma  te  laten  vallen ,  zag  hy  in  het  zonnespectrum  eene 
donkere  streep  op  dezelfde  plaats  waar  de  lithiavlam  voor  zich 
eene  helle  roode  streep  geeft.  En  even  zoo  gelukte  het  aan 
Kirchhoif  en  Bunsen  om  de  helste  strepen  van  het  kalium ,  calcium , 


1)  Dit  feit  was  ook  reeds  in  1849  door  FoucauU  ontdekt,  maar  was^ 
geheel  onopgemerkt  gebleven.  Kirchhoff  zelf  leerde  eerst  later  do  ont- 
dekking van  Foucault  kennen. 

2)  Beziet  men  het  spectrum  der  sodavlam  met  een  krachtiger  instru- 
nient,  dan  biykt  de  gele  streep  dubbel  te  syn.  Hier  veronderstellen 
wy  slechts  een  eenvoudig  werktuig,  waarby  die  dubbele  streep  sich  all 
ééne  enkele  vertoont. 


DE   SPECTRA AL-ANALY8E.  273 

strontium  en  baryiim,  bij  doorvalling  .van  sterk  zonlicht,  in  don- 
kere strepen  te  veranderen.  Deze  omkeering  der  spectra,  deze 
verandering  der  lichte  strepen  in  donkere,  werd  door  Kirchhoff, 
nadat  hij  ze  door  proefneming  gevonden  had,  ook  uit  theoretische 
'beschouwingen  afgeleid. 

Boven  hebben  w^  vermeld,  dat  reeds  van  verscheidene  me- 
talen en  verscheidene  gassen  de '  spectra  blekend  waren.  Met 
een  krachtig  instrument,  uit  vier  prisma's  zaclmgesteld,  werd 
het  onderzoek  van  de  electrische  spectra  der  metalen  nu  door 
Kirchhoff  voortgezet.  Zijn  toestel  was  zoodanig  ingerigt,  dat  de 
bovenste  helft  van  de  spleet ,  die  yóót  de  prisma's  geplaatst  was , 
door  het  licht  der  electrische  vonk  verlicht  werd,  terwyl  de 
onderste  helft  door  zonlicht  beschenen  werd.  Op  deze  w^'ze  kon 
hij  het  zonnespectrum  gelijktijdig  met  het  spectrum  der  electrische 
vonk  waarnemen,  en  ze  dus  beide  onmiddellijk  met  elkander  ver- 
gelijken ;  de  plaats  der  verschillende  strepen  kon  hij  daarenboven 
op  eene  willekeurig  gekozen  schaal  aanteekenen.  Hij  vergeleek 
nu  alzoo  het  zonnespectrum  met  de  spectra  van  zeer  verschillende 
metalen,  verkregen  door  de  vonk  tusschen  dit  of  dat  metaal  te 
doen  overspringen.  Daarb^  vond  hy  ,  dat  van  sommige  metalen 
de  lichte  strepen  volkomen  zamenvallen  met  donkere  strepen 
in  het  zonnespectrum ,  terwijl  van  vele  andere  metalen  de  lichte 
strepen  gevonden  worden  in  deelen  van  het  spectrum,  waar  het 
licht  der  zon  geen  donkere  strepen  doet  zien.  —  Thans  hebben 
wy  nog  slechts  na  te  gaan,  welke  gevolgtrekkingen  Kirchhoff 
hieruit  omtrent  de  zamenstelling  der  zon  afleidde. 

De  voorstelling ,  dat  de  zon  een  gloeiend  lichaam  zou  zyn , 
is  reeds  zeer  oud.  Men  vindt  zte  door  vwschillende  Grieksche 
wi[jsgeeren  uitgesproken;  en  toen  men  de  zonnevlekken  had  ont- 
dekt, werden*  deze  door  Galileï  voor  wolken  verklaard,  die  in 
den  dampkring  der  zon  zouden  zweven  en  ons  daardoor  als  zwarte 
vlekken  op  het  heldere  lichaam  der  zon  verschynen.  —  Deze 
voorstelling  werd  evenwel  in  lateren  tyd  door  eene  andere  ver- 
drongen. WiUiam  Herschel  ontwierp  op  het  laatst  der  vorige 
eeuw  eene  andere  hypothese  omtrent  het  wezen  der  zon ,  gegrond 
op  de  versckgnselen ,  die  men  b^  de  zonnevlekken  had  waarge- 
nomen. Znlk  eene  zonnevlek  bestaat  namel^k  in  den  regel  uit 
eene  zwarte  kern,  omgeven  door  een  gryzen  rand;  die  zonne- 
vkkken  deelen  in  de  rondwentelende  beweging  der  zon  om  hare 


274  DB.    U.   C.    DIBBITS, 


asy  en  men  had  nu  opgemerkt,  dat  alt^d,  wanneer  eene  zonne- 
vlek, ten  gevolge  dier  wentelende  beweging  van  het  zonneUchaam , 
zich  van  het  midden  der  zonneschijf  naar  den  rand  verplaatst, 
de  gr^'ze  rand  der  vlek  sneller  den  rand  der  zonneschijf  nadert 
dan  de  zwarte  kern,  zoodat  deze  als  het  ware  tenigblyft.  Om' 
dit  versch^nsel  te  verklaren  nam  Herschel  aan,  dat  het  lichaam 
der  zon  zelf  koud  en  donker  zou  zijn;  daaromheen  zou  zich  een 
half  doorschijnende  dampkring  bevinden,  welke  weder  op  zgne 
beurt  omgeven  is  door  een  tweeden  dampkring,  de  zoogenaamde 
photospheer,  de  bron  van  het  licht,  dat  de  zon  uitzendt;  en 
eindel^k  zou  deze  photospheer  nog  omgeven 'zjjn  door  een  door- 
zigtigén,  maar  niet  lichtenden  dampkring. 

Volgens  deze  hypothese  zijn  de  zonnevlekken  trechtervormige 
openingen  in  de  beide  onderste  dampkringen  der  zon..  De  zwarte 
kern  dier  vlekken  is  het  lichaam  der  zon  zelf;  wanneer  men 
deze  ziet,  ziet  men  dus  door  de  beide  onderste  dampkringen  heen. 
De  gr^ze  rand  daarentegen  ontstaat  door  eene  opening  alleen  in 
de  photospheer;  men  ziet  dan  den  ondersten  dampkring,  die 
niet  volkomen  zwart  is ,  maar  nog  een  weinig  licht  van  de  photospheer 
terugkaatst.  Door  deze  hypothese  worden  de  verschijnselen  by  de 
verplaatsing  der  zonnevlekken  op  de  zonneschijf  volkomen  ver- 
klaard. —  De  derde  of  buitenste  dampkring  werd  aangenomen 
ter  verklaring  van  eenige  verschijnselen  die  men  bij  totale  zon- 
eclipsen heeft  opgemerkt. 

Tot  aan  den  tijd  van  de  uitvinding  der  spectraal-analyse  was 
deze  hypothese  van  Herschel  algemeen  door  de  sterreknndigen 
aangenomen.  Kirchhoff  kwam  nu  echter  met  eene  nieuwe  hypothese 
omtrent  het  wezen  der  zon  te  voorsch^n,  welke  in  hoofdtrekken 
met  de  straks  genoemde  van  Galileï  overeenstemt. 

Volgens  Kirchhoff  is  de  zon  zelve  een  gloeijend  lichaam  van 
eene  verbazend  hooge  temperatuur:  vast  of  druipend-vloeibaar, 
dit  laat  hij  in  het  midden.  Ten  gevolge  dier  hooge  temperatuur 
moeten  vele  stoffen  aan  de  oppervlakte  der  zon  in  dampvorm 
overgaan,  en  moet  er  alzoo  een  dampkring  bestaan,  waarin  stof- 
fen kunnen  voorkomen,  die  eene  zeer  hooge  temperatuur  ter  ver- 
damping vereischen,  zoo  als  igzer,  koper,  zink,  enz.  —  Daar  de 
hemelruimte  eene  zeer  lage  temperatuur  bezit,  straalt  de  zon 
voortdurend  warmte  uit;  afkoeling  van  de  buitenste  lagen  des 
dampkrings  is  daarvan  het  gevolg,  waardoor  dampen  geconden- 
seerd  worden   tot   wolken ,  welke  zich  nu  als  zonnevlekken  aan 


DE   SPEGTRAAL-ANALYSE.  275 

ons  oog  vertoonen.  Heeft  zich  eens  zulk  eene  wolk  gevonnd,  dan 
zal  het  daarboven  gelegen  deel  yan  den  dampkring  snel  afkoelen, 
daar  het  nu  door  de  wolk  voor  de  stralende  warmte  van  het 
zonnelichaam  beschut  is:  de  wolk  zal  dus  aan  de  bovenzijde 
aangroeien,  maar  daarenboven  is  nu  in  dit  sterk  a%ekoelde  deel 
van  den  dampkring  de  gelegenheid  geboren  tot  het  ontstaan  van  eene 
tweede  wolk ,  boven  de  eerste  gelegen.  Waar  men  nu  twee  zulke 
wolken  boven  elkander  ziet,  heeft  men  de  zwarte  kern  der  zonnevlek; 
waar  men  alleen  de  bovenste  grootere  ziet,  vertoont  zich  deze  aan 
ons  oog  als  een  grjjze  rand  om  de  zwarte  kern  heen.  Het 
ontstaan  van  twee  wolkenlagen  boven  elkander  heeft  op  zich 
zelf  niets  bevreemdends :  ook  in  den  dampkring  onzer  aarde  neemt 
men  menigmaal  dit  versch^'nsel  waar.  En  even  als  op  onze 
aarde  de  wolken  door  warme  luchtstroomen  kunnen  afnemen  of 
verdwijnen,  zoo  kunnen  ook  de  wolken  in  den  zonnedampkring 
door  lucht-  of  damj^stroomingen  weer  geheel  of  gedeelteljjk  op- 
gelost worden,  waardoor  de  veranderingen  in  de  grootte  en  de 
gedaante  der  zonnevlekken  verklaard  worden.  Ook  de  ver- 
schijnselen, die  de  zonnevlekken  b^  het  toenaderen  tot  den  rand 
der  zonnesch^f  aanbieden,  worden  door  de  hypothese  van  Kirchhoff 
volkomen  verklaard. 

Brengen  wy  nu  deze  laatste  hypothese  in  verband  met  de 
straks  genoemde  wet  van  Kirchhoff,  dat  gloeijende  dampen  de  eigen- 
schap bezitten  van  het  licht  te  absorberen,  dat  z^  zelven  uitzen- 
den. Het  gloeijende  lichaam  der  zon  zelf  moet  een  spectrum 
geven,  .blijjkens  hetgeen  wij  boven  gezegd  hebben  omtrent  de 
spectra  van  gloeijende  vaste  en  druipend-vloeibare  lichamen, 
waarin  noch  lichte  noch  donkere  strepen  voorkomen.  Dit  licht, 
door  het  zonneligchaam  uitgezonden,  gaat  evenwel  door  den 
zonnne-dampkring  heen,  alsvorens  het  de  aarde  bereikt;  komt 
er  nu  in  dien  dampkring  sodium  voor,  zoo  moet  in  het 
spectrum  van  het  zonlicht  eene  donkere  streep  gevonden  worden 
op  de  plaats  waar  sodium  zelf  eene  lichte  streep  geeft.  Daar 
dit  nu  werkeligk  het  geval  is ,  besloot  Kirchhoff  tot  het  aanwezen 
van  sodium  in  den  dampkring  der  zon.  En  even  zoo  voor  andere 
stoffen:  wanneer  men  de  spectra  van  verschillende  lichamen 
kent,  ontstaan  door  verhitting  van  den  damp,  heeft  men  slechts 
de  strepen  dier  spectra  te  vergeleken  met  de  donkere  strepen  in 
het  zonnespectrum ,  om  te  besluiten  tot  het  al  of  niet  voorkomen 
van  die  lichamen  in  den  dampkring  der  zon. 


276  DB.  H.   C.   DIBBITS, 


Zoo  als  w^  boven  reeds  zeiden,  z\jn  nu  door  Eirohhoff  met 
een  sterk  vergrootend  instrument  de  spectra  van  een  groot  aan- 
tal metalen  bepaald  en  onmiddellyk  met  de  donkere  strepen  in  het 
zonnespectrum  vergeleken.  By  sommige  vondhy  nu  zamenvalling, 
bij  andere  niet;  van  de  eerste  was  dus  bet  voorkomen  in  den 
zonnedampkring  bewezen,  van  de  laatsten  nam  hjy  aan,  dat  e^ 
daarin  niet  gevonden  worden. 

Onder  de   stoffen  waarvan   Kirchhoff  op  deze  w^ze   het  voor* 
komen  in   den  dampkring    der  zon  aantoonde,   is  het  ijzer   de 
merkwaardigste.     In  het  electrische  spectrum  van  het  ^zer  komen 
een  zeer  groot*  aantal  lichte  strepen  voor,  en  deze    vallen  alle 
volkomen   te  zamen  met  donkere  strepen  in  het  sonnespedrum. 
Tusschen  de  Fraunhoferache  strepen  A  en  G  heeft  Kirchhoff  die 
coïncidentie  voor    75   strepen  bewezen.     Dit  groote  aantal  geeft 
aan  z^ne  hypothese   eene   hooge  mate  van  waarschijnl^kheid ,  te 
meer  omdat,    naarmate    eene   i^jzerstreep  heller  is,  in  den  regei 
ook  de  overeenkomstige  Fraunhofersche  streep  in  het  zonnespec- 
trum des  te  donkerder  is.     De  waarschijnlijkheid,   dat  het  licht 
der  zon  door  ^zerdamp  heen  is  gegaan,  is  derhalve  zeer  groot. 
Het  zou  alleen  nog  de  vraag  kunnen  zijn ,  of  die  ^zerdamp  zich 
niet  in  de  aardsche  atmospheer  zou  kunnen  bevinden.     Doch  in 
onzen  dampkring  kan  men    onmogel^k  ^zerdamp   in    zoodanige 
hoeveelheid  aannemen,  dat  daardoor  zoo  sterke  absorptie-strepen 
in  het  zonnespectrum  zouden  ontstaan.     IJzer  is  hij  de  gewone 
temperatuur  volstrekt  niet  vlugtig,  en  in  de  hoogere  deden  van 
onzen    dampkring  is  de  temperatuur   zeer  laag,  zoodat  daar  nog 
veel  minder  aan  het  voorkomen   van   ijzerdamp  te  denken  valt 
dan  in  de  nabijheid   van   de  oppervlakte   onzer  aarde.     In  het 
stof  van  den   dampkring  kan  wel  ijzer  voorkomen ,  maar  dit  ie 
ter  verklaring    van    het  verschijnsel  geheel    onvoldoende,  omdat 
het    niet  genoeg  is,  dat  er  i\jzer,  al  is  het  ook  fijn  verdeeld,  op 
den    weg    van    het    zonlicht    geplaatst    is:    dit   ijzer    moet  in 
dampvorm     aanwezig    z^n,     zal    het    absorptie-strepen   kunnen 
geven.     Men    kan   zich    dus     dien    ijzerdamp    nergens    anders 
denken    dan   in    den  dampkring   der    zon.     Daarb^    komt   nog, 
dat   de    donkere    strepen   van   het  zonnespectrum,  die   met    de 
Ijzerstrepen  zamenvallen,    niet  de  minste  verandering  ondergaan, 
wanneer  de  zon  den  horizon  nadert.    Ontstonden  die  strepen  door 
^erdamp  in  onzen  dampkring ,  dan  zouden  z\j  zich  veel  donker- 
der  moeten    vertoonen    big   een  lagen  dan  b^  een  hoogen  stand 


DE   SPEGTRiiAL-ANALYSE.  d77 

der  zon,  omdat  het  zonlicht  in  het  eerste  geval  een  veel  laiige< 
ren  weg  door  onzen  dampkring  aflegt;  en  dit  nu  is  niet  het  ge- 
val. Het  aanwezen  van  yzerdamp  in  den  dampkring  der  zon 
kan  men  dus  als  bewezen  aannemen.- 

Op  gelijke  wijze  als  bi\j  het  ijzer  vond  Kirchhoff  ook  b^  andere 
metalen  coïncidentie  tusschen  de  lichte  strepen  in  het  spectrum 
der  electrische  vonk ,  die  tusschen  die  metalen  oversprong ,  en 
donkere  strq>en  in  het  zonnespectrum ,  en  zoo  besloot  hij  ook 
tot  het  aanwezen  van  deze  in  den  zonnedampkring.  Dit  was  het 
geval  met  de  metalen  natrium,  calcium,  baryum,  magnesium, 
chroom,  nikkel,  koper  en  zink.  Opmerkelyk  is  het,  dat  wijj  ^zer 
en  nikkel ,  twee  metalen  die  elkander  op  de  aardkorst  bijjna  altijd 
vergezellen,  ook  in  den  dampkring  der  zon  nevens  elkander  aan- 
treffen. Omtrent  het  kobalt,  dat  op  aarde  mede  b^na  alt^'d  b^ 
het  iijzer  wordt  aangetroffen,  is  het  nog  tw^'felachtig,  of  dit  in 
den  zonnedampkring  voorkomt.  Met  zekerheid  vond  Kirchhoff 
alaoo  in  het  geheel  negen  metalen,  die  op  aarde  voorkomen,  in 
den  dampkring  der  zon  terug.  —  B^  vele  andere  metalen  daar- 
entegen vond  hij]  geen  coïncidentie  der  lichte  strepen  van  het 
metaal  met  donkere  strepen  in  het  zonnespectrum;  deze  metalen 
zyn  dus  als  zoodanig  niet  in  den  zonnedampkring  aanwezig.  Yan 
deze  noemen  w^  hier  slechts  de  meest  bekende ,  nameliijk :  kalium  '), 
rubidium,  lithium,  strontium,  arsenik,  antimonium,  tin,  lood, 
aluminium,  kwikzilver,  zilver,  goud  en  platina. 

Het  is  voorzeker  eene  grootsche  ontdekking,  dat  men  alzoo  in 
een  physisch  laboratorium ,  met  slechts  weinige  instrumenten,  kan 
bepalen ,  welke  stoffen  in  het  dampvormig  omhulsel  van  het  hoofd- 
lichaam  onzes  planetenetelsela  voorkomen,  terwyl  dat  lichaam 
zich  op  zoo  vele  millioenen  mijjlen  afstands  van  ons  verw^derd 
bevindt!  JVfaar  niet  minder  dan  de  grootschheid  dier  ontdekking 
treffen  ons  hare  resultaten!  Immers  in  den  dampkring  der  zon 
vinden  wjj  stoffen  terug,  die  op  deze  aarde  in  groote  hoeveelheid 

1)  Uit  onze  plaat  zou  men  misscfaien  kannen  afleiden  dat  kalium  wël 
in  den  zonnedampkring  voorkomt,  omdat  aldaar  de  streep  a  van  bet 
kalinm   (Fig.  4)    zamenvalt   met   de  Fraanliofersche  ütreep  A  (Fig.  l\ 

Dit  zamenvallèn  is  echter  slechts  schijnbaar.     Bij  sterke  vergrooting  ziet 

men.  dat  die  beide  strepen  nirt  zaraen vallen,  zoodat  er  ook  geen  grond 
bestaat,  om  kalium  in  den  dampkring  der  son  aan  te  nemen.  HIJ  sterke 

vecgrooting  vertoont  de  roode  streep  van  het  kalinm  zich  dubbel,  even 

als  de  gele  streep  van  het  natrium. 


278  DB.    H.    C.   DIBBITS, 


worden  aangetroffen.  Merken  wij  nog  op,  dat  de  stoffen,  die 
de  oppervlakte  Tan  het  zonnelichaam  uitmaken,  door  verdam- 
ping in  de  zonne-atmospheer  moeten  overgaan ;  omgekeerd  kannen 
w^  het  er  dus  voor  houden,  dat  de  lichamen,  die  w^'  in  de 
atmospheer  der  zon  aantreffen,  ook  ten  minste  in  de  buitenste 
laag  van  het  lichaam  der  zon  voorkomen.  Er  bestaat  alzoo 
eene  merkwaardige  overeenkomst  tusschen  de  grondstoffen,  die 
de  buitenste  korst  der  aarde  uitmaken,  en  tusschen  die,  welke  in 
het  zonnelichaam  voorkomen:  voor  een  deel  althans  z^n  z^ 
dezelfde.  Het  is  eene  merkwaardige  uitkomst:  een  nieuw  bewys 
voor  de  eenheid  van  zamenstelling  in  ons  zonnestelsel! 

Vragen  wg  u  of  alle  donkere  strepen,  die  in  het  zonnespec- 
trum  worden  aangetroffen,  op  de  boven  beschrevene  wijze  reeds 
zyn  te  huis  gebragt;  of  men  van  alle  reeds  weet,  door  wdk 
lichaam  in  den  dampkring  der  zon  zij  veroorzaakt  worden,  — 
zoo  is  het  antwoord  daarop  ontkennend.  Integendeel,  onder 
de  duizenden  Fraunhofersche  strepen  is  het  nog  slechts  van 
een  betrekkel^k  zeer  klein  aantal  gebleken,  dat  zi}  zamenvallen 
met  de  strepen  van  dit  of  dat  metaal.  Veel  bl^'ft  hier  nog  te  doen. 
Men  kent  op  verre  na  nog  niet  de  spectra  van  alle  aardsche  grond* 
stoffen  eu  hare  onderlinge  verbindingen.  Naarmate  men  van  deze 
meerdere  leert  kennen,  zal  men  waarschijnlijk  ook  meerdere  over- 
eenkomsten met  donkere  strepen  in  het  zonnespectrum,  dus 
nieuwe  lichamen  in  den  zonnedampkring ,  ontdekken.  Kent  men 
eenmaal  de  spectra  van  alle  aardsche  lichamen,  dan  eerst 
zal  het  kunnen  blyken,  of  alle  Fraunhofersche  strepen  samen- 
vallen met  de  strepen  van  bekende  aardsche  stoffen ;  dan  eerst  zal 
het  blaken  of  er  in  den  dampkring  der  zon  ook  lichamen  voorkomen, 
die  niet  in  de  buitenste  korst  onzer  aarde  worden  aangetroffen. 

W^  moeten  hier  intusschen  nog  opmerken,  dat  niet  alle 
Fraunhofersche  strepen  aan  den  dampkring  der  zon  haat  ontstaan 
te  danken  hebben.  Men  ziet  reeds  dadel^k  de  mogel^'kheid  in, 
dat  sommigen  door  absorptie  in  de  aardsche  atmospheer  kunnen 
ontstaan;  en  inderdaad ,. proefnemingen  hebben  geleerd,  dat  dit 
ook  zoo  is.  Vergelijkt  men  het  spectrum  van  het  zonlicht  b^* 
zeer  hoogen  en  bij  zcfsr  lagen  stand  der  zon  met  elkander,  dan 
ziet  men ,  dat  de  meeste  strepen  onveranderd  blijjven ,  maar  dat 
sommige  in  het  laatste  geval,  wanneer  dus  het  zonlicht  een  veel 
langeren    weg  door  onzen  dampkring  heeft  aijgelegd,  veel  sterker 


DE   8PECTBAAL-A1JALYSE,-  279 

te  Yoorschyn  treden.  Het  zijn  deze  veranderl^ke  strepen ,  die  aan 
onzen  dampkring  haar  ontstaan  yersclialdigd  z^n,  en  dus  door 
znnrstof,  stikstof,  waterdamp  of  een  der  andere  bestanddeelen 
onzer  atmospheer  veroorzaakt  worden.  Het  aantal  dezer  veran- 
derl^ke,  in  onzen  dampkring  ontstane  strepen  is  echter  betrekke- 
l^k  zeer  gering;  verreweg  de  meeste  donkere  strepen  in  het 
zonnespectrom  ontstaan  door  absorptie  in  den  zonnedampkring. 
Omtrent  de  bovengenoemde  metalen ,  die  niet  in  den  dampkring 
der  zon  zouden  voorkomen,  hebben  w^  hier  nog  eene opmerking. 
Te  besluiten,  dat  z^  er  werkel^k  niet  in  voorkomen,  zou  zeer 
voorbarig  zijn,  en  dat  wel  om  de  volgende  reden.  Het  is  name- 
lijk in  den  laatsten  tijd  gebleken,  vooral  door  de  onderzoekingen 
van  Alexander  Mitscherlich ,  zoon  van  den  zoo  beroemden,  thans 
overleden  duitschen  scheikundige,  dat  niet  alleen  grondstoffen, 
maar  ook  iedere  scheikundige  verbinding  haar  eigen  spectrum 
geeft.  Dat  verschillende  verbindingen  van  kalium,  van  natrium, 
enz.,  zoo  als  w^  in  het  eerste  deel  van  dit  opstel  opmerkten, 
steeds  hetzelfde  spectrum  geven ,  is  als  het  ware  slechts  eene 
toevallige  omstandigheid;  het  is  het  gevolg  daarvan,  dat  al  die 
verbindingen  reeds  by  de  hitte  eener  gasvlam  ontleed  worden, 
zoodat  het  metaal  vr^  komt,  en  het  is  de  damp  van  dit  vrije 
metaal,  die  de  strepen  in  het  spectrum  veroorzaakt.  Het  is 
eene  omstandigheid  voor  de  praktyk  van  hooge  waarde;  want 
juist  daardoor  herkent  men  dadelijk ,, door  middel  van  het  spectrum , 
het  metaal,  dat  in  het  in  de  vlam  gebragte  lichaam  voorkomt; 
de  andere  grondstoffen,  die  geen  metalen  zijn,  als  zuurstof, 
zwavel,  enz.  geven  bij  die  temperatuur  nog  geen  strepen  in  het 
spectrum.  De  spectra,  op  onze  plaat  afgebeeld,  bestaan  dus 
eigentlyk  uit  de  strepen*  der  metalen.  —  Maar  om  nu  tot  de 
zon  terug  te  keeren,  wij  mogen  dus  niet  besluiten  dat  er  b.  v. 
geen  zilver  in  den  dampkring  der  zon  voorkomt,  omdat  de 
strepen  van  het  zilver  niet  zamenvallen  met  strepen  in  het  zonne- 
spectrum;  daaruit  mogen  wy  alleen  besluiten,  dat  er  geen  wife 
zilverdamp  in  den  zonnedampkring  voorkomt.  Maar  zilver  kan 
zich  met  andere  grondsipffen  verbinden,  en  die  verbindingen 
geven,  zoo  als  wij  zeiden,  een  ander  spectrum  dan  het  vrye 
zilver:  er  kan  b.  v.  chloorzilver ,  zwavelzilver ,  enz.  in  den  damp- 
kring der  zon  aanwezig  z\jn,  zonder  dat  men  in  het  spectrum 
van  het  zonlicht  de  strepen  van  het  vr^e  zilver  ziet.  Men  mag 
dus  niet  besluiten,  dat  zilver  in  den  zonnedampkring  ontbreekt^ 


S60  DR.  H.   C.  BIBBITS, 


Toor  dat  men  de  spectra  van  alle  mogelijke  verbindingeB  ran 
liet  zilver  kent.  £n  eyen  zoo  is  het  met  andere  grondstoffen  gesteld. 
W^'  zagen  alzoo,  dat  de  spectraal-analyse  ook  het  middel  is 
geworden  ter  ontleding  van  den  dampkring  van  een  ver  ver- 
w^derd  hemellichaam,  van  het  hoofdlichaam  van  ons  planeten- 
stelsel.  De  eenige  bedenking,  die  nog  tegen  de  hier  verkregen 
resultaten  kan  gemaakt  worden,  is  deze:  is  de  hypothese  van  ' 
Kirchhoff  omtrent  den  physischen  toestand  der  zon  de  juiste?—^ 
Het  is  waar,  de  voorstelling,  die  Kirchhoif  van  deii  toestand 
der  zon  gegeven  heeft,  is  en  bl^ft  slechts  eene  hypothese,  en 
is  nog  geenszins  eene  bewezen  waarheid.  Maar  aan  den  anderen 
kant  moet  men  erkennen,  dat  zg  eene  hypothese  is,  die  eene 
hooge  mate  van  waarsch^'nlijkheid  bezit.  Het  volkomen  zamenval- 
len  van  75  strepen  van  het  ^'zer  en  van  zoo  vele  strepen  van 
andere  metalen,  met  even  zoo  vele  donkere  strepen  inhetzonne- 
spectrtün  kan  geen  loutere  toevalligheid  z^n.  Op  geen  andere 
wijjze  laat  zich  eene  verklaring  geven  van  dit  zamenvallen,  dan 
op  de  w^'ze  waarop  zulks  door  Kirchhoff  i3  geschied.  Z|jne  hypo- 
these verklaart  de  meeste  versch^'nselen ,  die  men  op  de  zonnesch^f 
heeft  waargenomen,  op  eene  zeer  eenvoudige  w^ze,  en  evenzoo 
heeft  z^  den  oorsprong  opgehelderd  dier  donkere  strepen  in  het 
zonnespectrum ,  die  zoo  langen  tijd  te  vergeefs  op  eene  verklaring 
wachtten.  Maar  daarenboven,  wanneer  wij  z^ne  hypothese  met  de 
vroegere  van  Herschel  vergelgken,  slaat  de  balans  blykbaar  ten 
voordeele  der  eerste  over.  Tegen  deze  is  nog  geen  enkel  bezwaar 
van  eenig  gewigt  gerezen,  dat  niet  door  Kirchhoff  op  eene  vol- 
doende w^ze  is  opgelost ;  en  daarenboven  is  zig  volkomen  in  over- 
eenstemming met  de  hypothese  van  Laplace  omtrent  den  oorsprong 
van  ons  zonnestelsel.  Volgens  deze  bestond  dit  stelsel  eenmaal  uit 
ééne  zamenhangende  nevelmassa ,  die  bi^j  hare  afkoeling  zich  van  een 
scheurde  en  daardoor  de  zon,  de  planeten  en  hare  manen  deed 
ontstaan;  al  die  verschillende  lichamen  moeten  dus  in  den  grond 
van  dezelfde  zamenstelling  z^n.  De  geologie  heeft  geleerd ,  dat 
de  aarde  zich  eens  in  een  gloeienden,  vloeibaren  toestand  heeft 
bevonden:  men  moet  nu  aannemen,  dat  ook  de  andere  lichamen 
van  ons  zonnestelsel  in  zulk  een  toestand  verkeerd  hebben. 
Maar  de  afkoeling,  die  b\j  allen,  ten  gevolge  der  warmtestra- 
ling, heeft  plaats  gegrepen,  heeft  by  hen  een  zeer  verschillenden 
trap  bereikt,  voornamelijk  afhangende  van  hunne  massa;  de 
jnaan ,  die  zooveel  kleiner  is  dan  de  aarde ,  is  ook  reeds  zooveel 


DE   SPECTRAAl-ANALTSE.  281 


verder  a%ekoeld  dan  deze ,  terwijl  de  temperatuur  der  zon ,  wier 
massa  zooveel  grooter  is  dan  die  van  onze  aarde,  nog  niet  onder 
de  witte  gloeihitte  gedaald  is.  De  aardsche  atmospheer,  die 
thans  slechts  nit  zoo  weinig  grondstoiFen  bestaat,  moest,  toen 
dê  aarde  nog  gloeide,  eene  geheel  verschillende  zamenstelling 
besitten!  alle  stoffen,  die  bij  de  gloeihitte  vlugtig  zijn,  moesten 
toen  in  haar  voorkomen.  Een  dergelyken  toestand  treffen  wy 
thans  b^  den  dampkring  der  zon  aan. 

Een  bezwaar  tegen  de  hypothese  van  Herschel  is  nog  het  vol- 
gende. Qelyk  de  photospheer,  volgens  die  hypothese,  naar 
bniten  warmte  uitstraalt ,  moet  zij  dit  ook  doen  naar  binnen. 
Die  photospheer  moet  eene  zeer  hooge  temperatuur  bezitten. 
Allengs  moet  dus  ook  in  den  loop  der  eeuweu  de  onderste  at- 
mospheer, en  vervolgens  ook  de  oppervlakte  van  het  zonnelichaam 
zelf,  verwarmd  zyn  geworden  tot  de  gloeihitte.  En  toch  is  het 
lichaam  der  zon,  volgens  de  hypothese  van  Herschel,  donker, 
dus  niet  gloe^jend.  Eene  zoodanige  onderstelling  is  in  str^'d 
met  alle  bekende  wetten  van  de  mededeeling  der  warmte. 

Eindelijk  heeft  nog  zeer  onlangs  Magnus  op  een  feit  op- 
merkzaam gemaakt,  dat  zeer  ten  voordeele  der  hypothese  van 
Kirchhoff  pleit.  Magnus  deed  nameli^jk  opmerken,  en  toonde 
het  door  z^ne  proeven  aan ,  dat  gloeiende  gassen  zeer  veel  min- 
der warmte  uitstralen  dan  gloeijjende  vaste  lichamen.  Daar  nu 
de  zon  ons  zulk  eene  verbazende  hoeveelheid  stralende  warmte 
toezendt,  kan  men  zich  moegelijk  voorstellen,  dat  al  die  warmte  van 
gloe^'ende  gassen  afkomstig  zou  zijn  (de  photospheer  van  Herschel) , 
en  is  men  wel  gedrongen  die  stralende  warmte  toe  te  schryvèn 
aan  een  gloeiend  vast  of  druipend-tloeibaar  lichaam,  zoo  als 
de   zon  is   volgens  Kirchhoff's  hypothese. 

De  voorstelling ,  door  Kirchhoff  van  het  wezen  der  zon  gegeven, 
is  dus  veel  waarschynlijker  dan  eenige  vroeger  gegevene.  De  be- 
slissing in  hoeverre  zij  de  ware  is ,  blyft  voor  de  toekomst  bewaard. 

Niet  alleen  tot  aardsche  voorwerpen  alzoó  bepaalt  zich  de 
spectraal-analyse ;  ook  de  dampkring  der  zon  valt  binnen  haar 
bereik.  Thans  gaan  wy  nog  een  stap  verder:  zy  leert  ons  ook 
de  dampkringen  der  vaste  sterren  ontleden. 

Gelyk  er  in  het  spectrum  van  het  zonlicht  donkere  strepen 
voorkomen,  vindt  men  die  ook  in  de  spectra  van  het  licht  der 
vaste    sterren.     Alle   vaste  sterren,  die  men  tot  dusverre  in  dit 


2S2  DR.    H.    C.    DIBBITS, 


opzigt  onderzocht  heeft,  geven  een  spectrum  oyereenkomstig  met 
dat  van  het  licht  der  zon :  men  vindt  een  verlichten  achtergrond , 
hier  en  daar  door  zwarte  strepen  doorsneden.  Die  donkere  strepen 
zyn  echter  voor  verschillende  sterren  niet  allen  dezelfde,  en  z\j  ver- 
schillen ook  over  het  algemeen  van  die  in  het  zonnespectrum;  iedere 
vaste  ster  geeft  een  eigen  spectrum.  Men  heeft  ook  deze  donkere 
strepen  vergeleken  met  de  strepen  der  verschillende  metalen,  en 
ook  b\j  sommige  coïncidentie  gevonden;  en,  op  gelijke  w^ze  als 
b^  de  zon ,  kan  men  hieruit  tot  het  aanwezen  dier  stoffen  in  den 
dampkring  der  ster  besluiten.  Er  bl^kt  uit,  dat  de  dampkringen 
der  vaste  sterren  niet  alle  dezelfde  zamenstelling  hebben,  en  dat 
zy  in  het  algemeen  verschillen  van  die  der  zon. 

Ten  opzigte  van  de  stoffen,  die  men  op  deze  wi^jze  in  de 
vaste  sterren  heeft  gevonden ,  bestaat  echter  volstrekt  niet  dezelfde 
mate  van  zekerheid  als  bij  de  analyse  van  den  zonnedampkring. 
Het  licht,  zelfs  van  de  helderste  vaste  sterren,  is  slechts  uiterst 
zwak;  van  daar,  dat  men  dat  licht  op  verre  na  zoo  sterk  niet 
uit  een  kan  leggen  als  bi[j  het  zonlicht  het  geval  is,  of  met 
andere  woorden ,  dat  men  de  spectra  der  vaste  sterren  slechts 
met  eene  geringe  vergrooting  kan  waarnemen.  By  eene  sterke 
vergrooting  wordt  het  licht  zoo  zwak ,  dat  men  niets  meer.  onder- 
scheiden kan.  Daarenboven  bestaat  er  bjj  de  vaste  sterren  nog 
eene  oorzaak,  waardoor  het  reeds  zwakke  licht  nog  aanmerkelijk 
zwakker  wordt.  Die  sterren  vertoonen  zich  namelijk  slechts  als 
punten:  ontleedt  men  haar  licht  met  een  prisma,  dan  verkr^gt 
men  een  lijnvormig  kleurenbeeld,  waarin  donkere  strepen,  zooz^ 
er  in  voorkomen,  volstrekt  niet  te  onderscheiden  zouden  z\in. 
Om  een  jspectrum  van  eene  zekere  breedte  te  verkregen,  waarin 
strepen  kunnen  onderscheiden  worden,  moet  men  het  licht  door 
eene  cylindrische  lens  laten  gaan;  dit  nu  kan  zeer  gemakkel^k 
geschieden,  maar  het  gaat  gepaard  met  een  aanmerkelgk  lichtver- 
lies,  omdat  hetzelfde  licht  over  eene  grootere  oppervlakte  ver- 
deeld wordt. 

Dit  alles  maakt,  dat  het  bestuderen  van  de  spectra  der  vaste 
sterren  aan  veel  grooter  moeijel^kheden  onderworpen  is  dan  dat 
van  het  zonnespectrum.  Het  zamenvallen  der  'strepen  kan  bg 
de  eerste  met  veel  minder  juistheid  worden  waargenomen,  en  dus 
is  er  veel  meer  omzigtigheid  noodig  bij  het  besluiten  tot  het  aan- 
wezen van  deze  of  gene  stof  in  den  dampkring  eener  stei;.  —  Des- 
niettegenstaande heeft  men  hier  en  daar  coïncidenties  van  strepen 


DE  SPBCTBAAL-ANALYSB.  283 

meenen  op  te  merken,  en  daaruit  met  eenige  waarschiljnl^ldieid 
besloten,  dat  enkele  stoffen,  die  op  onze  aarde  worden  aange- 
troffen, ook  in  de  dampkringen  dier  sterren  voorkomen.  De 
nityoerigste  onderzoekingen  omtrent  de  spectra  der  vaste  sterren 
z^n  onlangs  door  de  Engelsche  natunrknndigen  Miller  en  Hug- 
gins  in  het  werk  gesteld.  Van  de  stoffen ,  die  door  hen  langs 
dezen  weg  in  de  dampkringen  van  eenige  vaste  sterren  gevonden 
z^n ,  noemen  w^  hier :  ^'zer,  natrinm ,  calcium ,  magnesium  en 
waterstof.  In  den  dampkring  van  Betelgeuze,  de  helderste  ster 
in  het  sterrebeeld  Orion,  ontbreekt  de  waterstof.  In  andere 
stenen  vonden  zQ  stoffen,  die  op  aarde  tot  de  zeldzame  licha- 
men behooren;  zoo  b.  v.  vonden  zy  in  Aldebaran,  de  helderste 
ster  van  het  sterrebeeld-  den  Stier,  kwikzilver,  antimonium  en 
het  op  aarde  zoo  uiterst  zeldzame  tellurium. 

Het  is  naanweiyks  noodig  hier  b\j  te  voegen,  dat  de  spectra 
der  planeten  dezelfde  strepen  vertoonen  als  het  zonnespectrum ; 
immers  de  planeten  z\jn  op  zich  zelve  donkere  lichamen,  die 
slechts  het  licht  der  zon  terugkaatsen.  Bezit  eene  planeet  echter 
een  dampkring,  dan  zal  het  licht,  dat  z^  terugkaatst,  daar  het 
tweemaal  door  haren  dampkring  heen  is  gegaan,  nieuwe  strepen 
in  het  spectrum  kunnen  vertoonen,  afhankelijk  van  de  bestand- 
deelen  dier  atmospheer.  Op  deze  wyze  heeft  men  dan  ook  reeds 
gemeend  te  kunnen  opmaken ,  dat  de  planeten  Mars ,  Yenus  en 
Jupiter  een  dampkring  bezitten ,  en  heeft  men  gemeend  b^  alle 
drie  tot  het  aanwezen  van  waterdamp  daarin  te  mc^n  besluiten. 
Dit  alles  moge  nu  nog  zeer  onzeker  zijn;  het  w^st  althans  den 
weg  aan,  waarop  men  misschien  eenmaal  ook  de  dampkringen 
der  planeten  zal  kunnen  analyseren. 

Yan  het  maanlicht  laat  zich  gemakkel^ker  dan  van  het  licht 
van  vaste  sterren  of  planeten  een  spectrum  ontwerpen.  Dit  is 
dan  ook ,  onder  anderen  door  Piazzi  Schmidt ,  geschied ,  en  daarin 
heeft  men  slechts  de  strepen  van  het  zonnespectrum  terugge- 
vonden, hetgeen  alzoo  de  bekende  waarheid  bevestigt,  dat  de 
maan  geen  merkbaren  dampkring  heeft. 

Yan  het  licht  van  kometen  heeft  men ,  zoo  ver  ons  bekend 
is,  nog  nimmer  het  spectrum  waargenomen. 

Doch  niet  alleen  over  de  verschillende  lichamen  van  ons  zonne- 
stelsel, niet  alleen  over  de  zooveel  verder  verwijjderde  vaste  sterren, 
ook  over  de  nevelvlekken  en  sterrehoopen  strekt  zichdemagtder  speo- 

VAD.  LBTTEBOBP.,  N.  8.   1865,  WET.  BN  BELL.  No.  Y.  20 


284  DR.    H.    C.   DIBBITS, 

traal-analyse  uit.  Slechts  weinige  maanden  geleden  (Nov.  1864) 
deelde  Huggins  aan  de  Boyal  Society  te  Londen  de  resultaten 
mede  zyner  waarnemingen  over  de  spectra  van  eenige  neyelrlek- 
ken,  en  wel  in  het  b^'zonder  van  de  zoogenoemde  planetarische. 
Deze  planetarische  nevel  vlekken  vertoonen  zich,  even  als  de 
planeten ,  onder  den  vorm  van  ronde  of  eenigzins  langronde 
schigven,  over  welke  het  licht  b^na  eenparig  verspreid  is,  zonder 
dat  er  eene  inwendige  kern  zigtbaar  is;  in  vergel^king  van  de 
overige  nevelvlekken  zyn  zy  scherp  begrensd. 

Het  eerste  voorwerp  dezer  soort,  dat  Huggins  onderzocht, 
vertoonde  hem  een  spectrum ,  dat  niet ,  zoo  als  by  de  zon  en  de 
vaste  sterren,  alle  kleuren  bevatte,  maar  slechts  uit  drie  scherp 
begrensde  strepen  bestond,  door  breede  donkere  tusschenruimten 
van  elkander  gescheiden.  De  helderste  dezer  strepen,  in  het 
groen  gelegen,  vond  h^  zamenvallend  met  dê  helderste  streep 
in  het  spectrum  van  stikstof;  de  tweede,  die  zich  in  hetblaauw 
bevond,  viel  zamen  met  eene  der  strepen  van  waterstof;  by  de 
derde,  tusschen  de  beide  vorige  in  gelegen,  kon  hy  geen  coïnci- 
dentie met  eenige  bekende  streep  waarnemen.  Verscheidene  an- 
dere planetarische  nevelvlekken  vertoonden  volmaakt  hetzelfde 
spectrum,  met  deze  uitzondering  dat  soms  alleen  de  helderste 
streep  gezien  werd.  Oplosbare  nevelvlekken  daarentegen  gaven 
hem  steeds  een  onafgebroken  spectrum.  I)  « 

Van  hoe  hooge  waarde  dit  resultaat  voor  de  sterrekunde  is, 
laat  zich  gemakkelyk  inzien.  Het  is  toch  duidelyk,  dat  de  pla- 
netarische nevelvlekken  niet  meer  als  opeenhoopingen  van  sterren 
kunnen  beschouwd  worden.  In  j)laats  van  als  een  gloeyend  vast 
of  vloeibaar  lichaam,  dat  licht  van  elke  breekbaarheid  uitzendt 
door  een  dampkring  heen ,  die  een  gedeelte  daarvan  absorbeert , 
zoo  als  de  zon  en  de  vaste  sterren  zich  aan  ons  vertoonen,  — 
moet  men  deze  nevelvlekken,  of  ten  minste  hare  lichtgevende 
oppervlakten,  beschouwen  als  ontzettende  massa's  van  gloeijende 
gassen  of  dampen.  Hierdoor  wordt  de  afwezigheid  eener  lichtende 
kern  volkomen  verklaard;  want,  al  is  de  geheele  massa  van  het 
gas  lichtend,  zoo  moet  toch  het  licht,  dat  door  de  gasdeeltjes  onder 
de  voor  ons  zigtbare  oppervlakte  wordt  uitgezonden ,  door  de  gas- 
deeltjes   aan  die    oppervlakte  grootendeels   geabsorbeerd  worden, 


1)  Men   vindt   deze   onderzoekiogen    van   Huggins    vermeld   in    het 
PhiloB.  Magazine,  Febr.  1865. 


BE  SPBCTBAAL-ANALYSE.  285 

en  daarom  zien  w^  alleen  de  buitenste  lichtende  schaal.  De 
geringe  held^heidder  nevelvlekken ,  in  weerwil  yan  den  meetbaren 
hoek,  waaronder  z^  zich  meestal  vertoonen,  is  voorts  geheel  in 
overeenstemming  met  de  veel  kleinere  intensiteit  van  het  licht, 
dat  gloeyende  gassen  uitzenden,  in  vergel^king  met  dat,  het- 
welk door  gloeiende  vaste  of  druipend-vloeibare  lichamen  uit- 
gezonden wordt. 

Daargelaten  nu,  of  men  in  die  gasmassa's  stikstof,  waterstof 
en  eene  nog  onbekende  stof  wil  aannemen,  ab  verzamelingen  van 
sterren  kan  men  ze  niet  langer  beschouwen ,  en  elke  nevelvlek , 
welke  een  dergel^'k  spectrum  geeft,  bestaat  alzoo  werkelig^  ^^^ 
eene  ontzettende,  in  gloe^'ing  verkeerende  nevelmassa.  Het  mid- 
del is  dus  gevonden,  om  door  het  spectrum  te  bepalen ,  of  eene 
nevelvlek  uit  zulk  eene  nevelmassa  bestaat,  of  dat  z^'  slechts  een . 
nog  onopgeloste,  sterrehoop  is. 

Zeer  uitgebreid  is  alzoo  het  gebied  waarop  de  spectraal-analyse 
hare  toepassingen  vindt.  Hoeveelheden  stof,  wier  kleinheid  ons 
begrip  te  boven  gaat,  doet  zij  ons  met  ontw^'felbare  zekerheid  vin- 
den, —  en  de  gesteldheid  der  verst  verwijderde  hemellichamen, 
die  voor  altjjd  met  een  ondoordringbaren  sluimer  voor  het  sterfe- 
mk  oog  scheen  omhuld  te  zijn,  leert  z^  ons  met  eene  hooge 
mate  van  waarschgnl^kheid  kennen.  Aangevangen  met  de  voor- 
Verpen,  die  zich  onder  het  onmiddellijk  bereik  van  den  mensch 
bevinden,  heeft  zg  hare  magt  uitgebreid  tot  aan  de  verste 
grenzen  der  zigtbare  schepping. 
Zutphen,  Maart  1865. 

NASCHRIFT,  Het  bovenstaande  was  reeds  afgedrukt,  toen 
ons  eene  waarneming  van  het  spectrum  eener  komeet  ter  kennis 
kwam.  Donati,  de  ontdekker  der  groote  komeet,  die  in  het 
najaar  van  1858  zoo  prachtig  aan  den  hemel  schitterde,  heeft 
in  het  vorige  jaar  (in  July  1864)  het  spectrum  eener  andere  komeet 
waargenomen,  die  tamel^'k  lichtzwak  was.  In  d&t  spectrum  zag 
h^  drie  lichte  banden.  De  geringe  lichtsterkte  liet  hem  echter 
niet  toe  meerdere  b^zonderheden  waar  te  uemen,  of  de  plaats 
dier   banden   met    de    lichte    strepen  der  metalen  te  vergelgken. 

Van  hoe  groot  belang  de  waarneming  der  spectra  van  kometen 
is,  laat  zich  gemakkelgk  inzien;  langs  dezen  weg  zal  welligt 
eenmaal  de  thans  nog  zoo  raadselachtige  natuur  dezer  hemellich- 
amen aan  het  licht  komen. 

20» 


DE  DRIE  HEROËN 


DER 


DUITSCHE     LETTERKUNDE. 


DOOR 


C.   P.   TIELE. 


L 

OOTTHOLD  EPHRAIM   LESSING.    ^) 

Met  nieuwjaar  1743  schreef  een  jongeheer  van  de  Fürstenschule 
tOv  Meiszen  aan  z^n  znster,  eenige  jaren  ouder  dan  hig,  een  brief 
Tan  den  volgenden  inhoud:  «Ik  heb  wel  aan  u  gesdureven', 
doch  g^'  hebt  niet  geantwoord.  He  moet  dus  denken,  bfg^jkunt 
niet  schrijven ,  of  g^  wilt  niet  schrijjven.  En  bijna  zou  ik  het  eerste 
willen  beweren.  Evenwel,  ik  wil  ook  het  andere  gelooven:  Gy 
wilt  niet  «chr^'ven.  .  Beide  fouten  zijn  strafbaar.  Ik  kan  maar  niet 
inzien,  hoe  dit  naast  elkander  kan  staan:  een  redel^k  mensch  te 
z\jn,  redel^k  te  kunnen  spreken,  en  evenwel  niet  te  weten,  hoe 
men  een  brief  moet  samenstellen.  Schr\jf  zooals  g^'  spreekt, 
en  g^  schrijft  schoon.  Evenwel:  al  had  ook  het  tegendeel  plaats ; 
al  kon  men  ook  redelijk  spreken  doch  niet  redel^k  schrijven ,  zoo 
zou  dat  voor  u  een  nog  grooter  schande  zijn,  dat  g^  niet  eens 
zooveel  hadt  geleerd.  Gy  zyt,  wel  is  waar,  uw  leermeester  zeer 
vrocgtydig  ontloopen ,  en  reeds  in  uw  twaalfde  jaar  hieldt  gy  het 
voor  een  schande^  iets  meer  te  leeren.  Maar  wie  weet  wat  de 
grootste  schande   is?    Op    zijn  twaalfde  jaar  nog  iets  te  leeren. 


1)  Adolf   Stahr,   G.  e.    Lessing*   Sein   Leben  nnd   seine   Werke. 
IIo  Aofl.  II  Thle.  Borlin  1862. 


C.  P.  TISLE,  DB  DRIE  U£BO£N  DEK  DÜITSCHB  LETTEBK.  287 


dan  wel  op  zyn  achttiende  of  negentiende  jaar  nog  geen  brief  te 
kannen  'schreven.  Schrijf  toch,  en  ontneem  m^  deze  valsche 
meening  van  u.  In  't  voorbiggaan  moet  ik  toch  ook  het  nieuwe 
jaar  gedenken.  B^na  iedereen  wenscht  te  dezer  ti[jd  iets  goeds. 
Wat  zal  ik  u  echter  wenschen?  Ik  moet  wel  iets  byzonders 
hebben.  Ik  wensch  dat  u  uw  gansche  Mammon  ontstolen  worde ! 
Wellicht  zou  u  dat  meer  van  nut  zijn,  dan  wanneer  iemand 
voor  uw  nieuwejaar  uw  geldbuidel  met  eenige  honderden  du- 
katen   vermeerderde.      Yaarwel,    ik    ben    uw   trouwe   broeder, 

6.  E.  Lessing.'* 

Niemand  zal  loochenen,  dat  deze  brief  een  gedenkstuk  van 
pedanterie  mag  genoemd  worden.  Indien  deze  veertienjarige  z^n 
eigen  les  heeft  opgevolgd^  om  te  schrijven  zooals  l^j  sprak,  en 
hg  werkeligk  z^n  negentienjarige  zuster  ook  mondeling  op  dezen 
toon  onderhouden  heeft,  dan  zal  hij  destijds  min  of  meer  onver- 
dragelijjk  z^n  geweest.  W^'  kunnen  dan  ook  zeer  goed  begrepen 
dat  dezelfde  knaap,  negen  jaren  vroeger  reeds,  toen  de  een  of 
andere  Saksische  van  der  Helst*  uit  die  dagen  zyn  portret  zou 
schilderen,  volstandig  weigerde  met  een  vogelkooi  naast  zich  te 
worden  a%ebeeld,  en  vorderde,  dat  de  kunstenaar  hem  met  een 
grooten  hoop  boeken  zou  omringen.  Evenmin  verwondert  ons, 
dat  de  Conrector  der  genoemde  school  een  jongeren  broeder  van 
onzen  Gotthold  later  vermaande,  om  wel  zoo  ijverig,  doch  niet 
zoo  ffuaseweis"  als  z^n  broeder  te  zyn.  Maar  niet  licht  zou 
iemand,  die  niets  meer  van  dezenjeugdigen  briefschrijver  wist,  ver- 
moeden, dat  dezelfde  waanwijze  jongen  later  de  vr^ste  van  alle 
duitsche  geesten,  de  ongedwongenste  van  alle  duitsche  proza- 
schr^'vers,  de  aartsv^'and  van  alle  pedanterie  —  voegen  wy  er 
b^,  de  beminnelykste  mensch  en  de  zelfverloochenendste  van  alle 
broeders  geworden  is.  Ook  heeft  zuster  Justine,  aan  wie  h^'  nu 
toewenscht  dat  al  haar  Mammon  haar  ontstolen  worde,  later  van 
broeder  Gotthold  menig  tiental  dukaten  ontvangen,  terw^l  h^- 
zelf  in  bittere  zorgen  verkeerde. 

Het  is  niet  onaardig  om  na  te  gaan,  hoe  deze  verandering  b\j 
Lessing  aanvankelijk  plaatshad.  De  geheele  wereld  b^'kans  werd 
dest^'ds  door  de  roede  der  pedanterie  geregeerd ,  en  droeg  een 
zware,  statige  pruik.  Doch  nergens  had  die  pruik  allen  geest, 
.  alle  levendigheid,  alle  humor  en  Witz  zoozeer  uitgedoofd  en  ver- 
stikt   als   in  het   weleer   zoo  vrige  Germauje.    Duitschland  was 


288  C.   P.    TIELE, 

het  ware  vaderland  der  pedanterie  geworden.  En  wederom  ner- 
gens kon  zich  die  verwaandheid  zoo  in  al  haar  liefel^'k'e  eigen- 
schappen ontwikkelen,  als  in  de  geleerde  en  letterkundige  wereld. 
Daar  vormde  zy  geen  menschen,  geen  mannen  der  wetenschap, 
geen  denkers,  maar  een  soort  van  klassieke  monsters,  apen  van 
Cicero  en  napraters  van  Aristoteles.  Daar  vnlde  z^*  haar  slacht- 
offers op  met  slecht  grieksch,  of  vergaf  ze  met  sierlyk  latyn. 
Het  was  beneden  de  waardigheid  van  een  geleerde  oiü  dnitsch 
te  schrijven.  Die  zich  echter  zooverre  vergat ,  dat  hy  zijn  moedertaal 
boven  die  van  Latium  verkoos,  moest  vooral  zorgen  elegant 
dnitsch  te  schreven:  te  weten  met  veel  latijnsche  uitgangen 
en  wendingen,  die  dan  ook  door  den  druk  zorgviddig  van 
het  oorspronkelgke  duitsche  woord  onderscheiden  werden.  Zoo 
stond  de  eene  helft  der  woorden  •  met  duitsche ,  de  andere 
met  romeinsche  letters  gedrukt.  Dit  staaltje  alleen  zou  genoeg 
zyn,  om  den  geest  van  dien  tyd  te  kenschetsen.  En  zoo  we  nu 
den  aangehaalden  brief  in  dit  licht  beschouwen,  dan  beginnen 
wy  te  vermoeden,  dat  hy  in  die  eeuw  van  pedanterie  wel  als 
een  toonbeeld  van  losheid  kon  gelden;  en  dat  een  knaap,  die 
zulk  zuiver  duitsch  schreef  op  een  school  waar  geen  dnitsch 
onderwezen  werd,  wel  eenigen  aanleg  had,  om  een  sieraad  der 
duitsche  letterkunde  te  worden. 

Daartoe  was  echter  meer  noodig  dan  de  aanleg  alleen.  Eeeds 
op  de  school  te  Meiszen  begon  Lessing  te  gevoelen,  dat  hy  op 
weg  was,  gelyk  hij  zelf  zegt,  een  wgriindlicher  Pedant"  te  wor- 
den, en  schreef  hy  de  schets  voor  een  blijspel,  dat  eerst  twee 
jaar  later  door  hem  werd  uitgewerkt,  en  dat,  onder  den  titel 
van  «de  jonge  Geleerde,"  al  de  zwakheden  en  dwaasheden  van 
deze  menschensoort  op  geestige  wys  bespot.  «Het  waren,  zegt 
hij ,  de  eenige  gekken ,  die  ik  desty ds  kende ,  want  onder  dat 
ongedierte  was  ik  opgegroeid."  Doch  eerst  in  Leipzig,  aan  de 
hoogeschool,  werden  hem  geheelenal  de  oogen  geopend.  Ook 
daar  begroef  hij  zich  eerst  in  zijn  boeken,  en  werkte  op  zyn 
zolderkamer^e  met  dezelfde  rustelooze  vlijt  als  op  de  klooster- 
school. Maar  dat  duurde  niet  lang.  Leipzig  was  in  1746  een 
klein  Parys ,  een  der  voornaamste  middelpunten  van  het  duit- 
sche leven.  In  handel,  wetenschap  en  letteren  stond  het  aan 
de  spits,  en  in  beschaving  en  gezellig  verkeer  behoefde  het  nog 
niet  eens  te  wedy veren  met  Berlyn,  en  had  het  op  germaanschen 
bodem    zyns    gelyke   niet.     De   jonge    boekworm  was  te  midden 


BE   DRIE  HEROËN    DÜR  DUITSCHE   LETTERKUNDE.  2Q9 

van  dit  alles  nog  als  een  vreemdeling.  Doch  eindelijk,  hoe  het 
kwam,  weet  ik  niet  —  eindelijk  drong  het  verleidend  gedruis 
van  dit  wakkere  leven  ook  door  zyn  dakvenster  heen,  en  lokte 
hem  naar  buiten.  Hy  waagde  zich  in  de  Leipziger  wereld. 
Helaas!  welk  een  wreede  proef  moest  hy  daar  doorstaan.  Hoe 
linksch  was  hij,  hoe  ongeschikt,  hoe  onhandig,  hoe  onwetend 
in  al  de  gebruiken  der  wereld.  Men  lachte  om  de  boerschheid 
van  deiv  predikantszoon  uit  de  provincie,  die  blikbaar  met  zyn 
houding  verlegen  was,  en  niet  minder  verlegen  werd,  toen  hy 
zelf  bemerkte  hoe  belachelyk  men  hem  vond.  Wat  zou  hij  doen? 
Een  dubbel  harnas  van  verwaandheid  en  zelfbehagen  aantrekken, 
om  zich  althans  een  houding  te  geven?  Maar  hg  was  reeds  ten 
halve  genezen.  Troost  zoeken  in  zyn  kwartijnen?  Maar  hy  be- 
gon reeds  in  te  zien-,  dat  «de  boeken  hem  wel  geleerd,  maar 
niet  tot  een  mensch  konden  maken."  Hij  deed  wyzer.  Hij  leerde 
dansen  en  schermen ,  en  ging  naar  de  Komedie.  Yan  dien  oogen- 
blik  begon  er  een  ander  leven  voor  hem.  De  Grieken  en  Bomeinen 
werden  ter  zijde  gezet.  In  plaats  van  latynsche  verhandelingen 
schreef  hy  nu  anakreontische  verzen,  en  blijspelen,  waaryan  er 
zelfs  een  met  goed  geluk  werd  gespeeld.  In  plaats  van  met 
drooge  kamergeleerden  verkeerde  hy  nu  met  jonge  letterkundigen , 
en  —  met  tooneelspelers.  En  toen  het  blyspel :  //de  jonge  geleerde ," 
was  opgevoerd  en  hartelyk  toegejuicht,  werd  de  Kerstkoek  van 
moeder  Lessing  in  dit  ergerlyke  gezelschap  opgegeten,  om  dat 
heuglyk  feit  te  vieren.  Zelfs  werden  er  te  dien  dage  op  het 
zolderkamertje  eenige  flesschen  goeden  Ehynschen  ontkurkt. 

Men  kan  zich  de  ergernis  van  den  waardigen  Pastor  primarius 
te  Kamenz,  den  vader  van  onzen  Gotthold  Ephraïm,  en  bovenal 
van  diens  gade,  de  trouwe  maar  bekrompene  moeder  verbeelden, 
toen  het  geruoht  van  deze  zoogenaamde  uitspattingen,  niet  wei- 
nig vergroot,  het  ouderlyk  huis  bereikte.  En  hoe  zyn  contuber- 
naal ,  de  eerzame  Fischer ,  die  geen  zaligheid  kende  buiten  grieksch 
en  latyn,  en  de  duitsche  letterkunde  als  een  uitvinding  van  den 
Satan  beschouwde,  hoe  Fischer  er  over  dacht,  wy  behoeven  het 
ons  niet  te  verbeelden.  Jaren  later  gloeide  hy  nog  van  veront- 
waardiging ,  zoo  dikwyls  hij  er  aan  dacht,  en  als  rector  der  Thomas- 
school  te  Leipzig  plag  hy  zyn  leerlingen  op  het  afschrikkend 
voorbeeld  van  den  verloren  Lessing  te  wijzen.  Eochlitz ,  die  reeds 
op  Fischer's  school  den  aanleg  verried,  om  tot  dezelfde  misdryven  als 
Lessing  te  vervallen  en   een  duitsch  schryver  te  worden:    zöoals 


290  C.   P.   TIELE, 

hij  dan  ook  werkel^k  geworden  is,  —  Bochlitz  hennnerde  zich 
zeei  goed  de  ernstige  toespraak,  die  de  rector  toen   tegen  hem 
hield.     Zij  is  te  karakteristiek  —  ook  voor  de  kennis  van  onzen 
held,  — om  haar  niet  uit  te  schrijven.   «Ik  wil  niet  vragen,"  zoo 
luidde  deze  Philippica ,  voor  wier  echtheid  ik  evenwel  niet  insta, 
tfik  wil  niet  vragen  of  je  reeds  op  ernstiger  studiën  je  hebt  toe- 
gelegd,  Bochlitzl  —  maar  hebt  je  't  niet  gedaan,  doe  het  dan 
na,   en  laat  je  redden  van  't  verderf;   want  daarheen  leidt  het« 
toch.     En  dat  smart  me  nog  te  meer,   omdat  ik  bij  zulke  ver- 
grijpen altijd  aan  een  exempel  denken  moet,  aan  een  exempel 
uit  mijn  jeugd,  dat  me  nog  heden  door  de  ziel  gaat.     Ik  wil 
het  je  vertellen.     Toen  ik  van  Koburg  hier  op    de   universiteit 
kwam,  ging  ik  met  iemand  samenwonen,   die  al  een  jaar  stu- 
deerde, een  kind  van  deftige  lui,  predikantszoon  uit  de  Lausitz. 
We  woonden  in  de  Burgstrasze,  daarboven  in  de  oude  Baderëi. 
Wat  had  God  dien  mensch  een  gaven  geschonken!     Wat  kende 
die  een  grieksch  en  een  latijn!    We  gebruikten  Ernesti,  die  toen 
beroemd  was,   sdlicet,  dien  gebruikten  w^   niet  allebei.     Yoor 
ons  genoegen  begonnen  wij   dadel^k  Thucydides  te  lezen.     Wat 
had    er  van    dien    meusch  kunnen  worden  I     Maar  h^'   had  ook 
zulk   een  neiging!     Hg  had   al  vroeger    veel    duitsch  gelezen, 
thans  gewende  hiy  zich  ook  duitsch  te  schrijven ,  en  maakte  zel£i 
duitsché  verzen.     Nu  ging  het  al  verder  en  verder^   en  er  was 
geen  houden  meer  aan.    H^'  was  rn^n  beste  vriend,  h^  wad  m^n 
eenige  op  de  gansche   universiteit.     Maar  ik  toog  van  hem  van- 
daan, ik  kon  't  niet  meê  aanzien.     Hij  begon  waarachtig  kome- 
dies te  schryven!     En  nu  —  nu  werd  h^  van  lieverlee  —  ach! 
ik   kan  het  niet  zeggen.     Yraag  j\j  het  aan  de  menschen  die  er  . 
verstand  van  hebben;  de  kerel  heette  Lessing." 

Zoo  beschouwden  betrekkingen  en  vrienden  den  jongen  Lessing 
als  verloren,  sinds  hy  in  de  wereld  verkeerde,  met  beaux-esprits 
en  tooneelspelers  omging,  en  komediën  schreef.  En  kg  was  ook 
inderdaad  verloren:  van  hun  standpunt  gezien.  Want  van  nu  af 
aan  was  hij  voor  geen  geregelde  betrekking  meer  geschikt.  Het 
was  te  vreezen  —  en  die  vrees  bleek  niet  ydel  te  zgn  —  dat 
hi|j  nooit  z^'n  weg  door  de  wereld  zou  maken.  De  droomen  der 
moeder,  die  zich  ha4  voorgesteld,  haar  oudsten  zoon  eenmaal 
den  kansel  te  zien  betreden,  ja,  dat  hij  wellicht  eens  haar  echt- 
genoot en  haar  vader  in  den  rang  van  pastor  primarius  zou  op- 
volgen,  —   die   droomen  waren  in   rook    vervlogen.     Gotthold 


BE  DSIE   HEBOËN  BEB  DUITSCHi;   LETTERKUNDE.  d9l 

maakte  een  preek  voor  haar,  en  gaf  haar  die  als  een  bewiga  dat 
h^  altyd  nog  prediker  zou  kunnen  worden  —  indien  h^  slechts 
wilde.  Het  yiel  echter  niet  te  ontkennen,  dat  de  wil  zwak  en 
de  troost  schraal  was.  En  zoo  Fischer,  zoo  vader  Lessing  ge- 
hoopt hadden,  dat  een  mensch  van  zooveel  gaven,  minatena  een 
sieraad  van  de  een  of  andere  universiteit  worden,  en  de  gezonde 
overleveringen  der  klassieke  geleerdheid  zou  voortplanten  op  het 
nageslacht,  ook  deze  hoop  was  verijjdeld.  In  plaats  van  een 
deftig  professor,  van  een  geëerbiedigd  prediker,  werd  hig ,  — ja ,  wat 
werd  h^?  —  een  schrijver,  een  boekenmaker  van  beroep!  In  plaats 
van  een  gezeten ,  rustig ,  waardig  en  gelukkig  leven ,  zou  hj\}  voortaan 
een  zeer  droevig  leven  lijden ,  een  leven  vol  teleurstelling  en  mis- 
kenning, vernedering  en  verdriet,  zou  hij  zwerven  zonder  doel 
en  zonder  rust,  en  zelfs  geen  rust  vinden  in  het  ellendige  Wol- 
fenbüttel,  waar  hy  zich  levend  begroef  en  langzaam  verkw^nde. 
Öngetw^feld  kon  de  achttieiyarige  jongeling  dat  zelfs  niet 
schemerachtig  voorzien,  en  heeft  h^  zich  andere  beelden  van  de 
toekomst  voorgespiegeld.  Maar,  indien  h\j  het  had  kunnen  voor- 
zien ,  ik  geloof  dat  hy  zeer  bepaald  deze  treurige  bestemming  zou 
hebben  gekozen.  Lessing  heeft  ten  allen  t^de  een  levendig  be- 
wusts^n  van  z\jn  roeping  gehad.  En  geen  pastor,  geen  professor  , 
geen  vakgeleerde,  maar  schr^ver  te  worden,  dat  was  z^  roe- 
ping. Ik  weet  wel  dat  op  dit  woord  «roeping"  zeer  veel  wordt 
gezondigd.  Er  zijn  jonge  studenten  in  overvloed  geweest,  en  ze 
zullen  er  nog  wel  zyn,  die  het  veel  gemakkel^ker  en  aangenamer 
vinden,  versjes  of  novellen  voor  het  een  of  ander  maandschrift 
samen  te  stellen,  dan  coUegie  te  houden  of  in  hun  vak  te  sta- 
deeren; en  zeker  zouden  de  meesten  wi^jzer  doen  zich  eenvoudig 
by  het  laatste  te  houden,  en  het  eerste  na  te  laten.  Doeh  er 
is  tussehen  Lessing  en  den  grooten  hoop  van  dit  ^del  gebroedsel 
een  aanmerkel^k  verschil.  Zij  verbeelden  zich  geniën  te  wezen; 
Lessing  verbeeldde  het  zich  niet,  maar  h\j  was  het.  Hijj  voelde 
dat  ieder  vak,  dat  elke  betrekking  die  al z^n krachten vereischte , 
een  belemmering  was  voor  zyn  geest,  een  hinderpaal  voor  z^n 
vi^'e  ontwikkeling,  een  band,  dien  hg  zichzelf  niet  aanleggen 
mocht.     Het  ging  hem  als  Hans  Sachs  in  Gothe's  bekend  gedicht : 

Er  f&hlt,  da»  er  eine  kleine  Welt 

In  leinem  Qehime  brütend  halt, 

Dasz  die  fAngt  an  m  wirken  and  zn  leben, 

DasK  er  sie  gerne  mocht'  roa  sicb  geben. 


292  C.  P.  TIBLB, 

En  zoo  h^*  die  kleine  wereld  in  z^n  geest  zou  van  zich  geven, 
dan  had  hg  voor  alles  behoefte  *aan  vr^heid.  W^'  kunnen  niet 
wraken,  dat  hg  zich  die  veroverde,  al  druiste  het  tegen  veler 
wenschen  en  verwachtingen  in.  Boor  z\jn  moedig  besluit  ging 
Lessing  verloren  voor  de  lutherschei  gemeente  van  Kamenz  en  de 
universiteit  van  Leipzig,  doch  werd  h^'  voor  Duitschland,  w^ 
mogen  'zeggen  voor  de  menschheid  gewonnen. 

Ban,  in  stede  van  de  handelwijs  van  den  jeugdigen  dichter 
te  verdedigen,  moest  ik  haar  veeleer  doen  kennen  als  een  daad 
van  grooten,  zedeligken  moed  en  van  historische  beteekenis.  Bat 
was  zy  werkel^k.  Het  beduidt  weinig,  zoo  een  Franschman  van 
talent  zich  uitsluitend  aan  de  letterkunde  wjjdt.  Hij  heeft  tal- 
r^ke  voorgangers  en  lotgenooten.  Het  is  in  Frankrijk  een  be- 
trekking, en  wat  meer  is,  geen  verachte  betrekking,  homme  de 
lettres  te  z^n.  Maar  in  Buitschland^  en  in  Bnitschland  meer 
dan  honderd  jaren  geleden?  Men  had  er  zelfs  geen  letterkunde, 
of  althans  niets  wat  dien  naam  verdiende  te  dragen.  Er  waren 
geleerden ,  die  voor  geleerden  schreven.  Er  waren  poëten  van 
hoogstens  den  derden  rang  en  daarbeneden ,  die  kreupele  rymen 
samenstelden  voor  het  volk,  dat  wil  zeggen:  het  gepeupel.  En 
de  fabelen  van  Professor  Gellert  werden  als  meesterstukken  be- 
schouwd, die  zelfs  een  europesche  vermaardheid  erlangden. 
Overigens  was  alles  fransch  en  van  de  franschen  nagebootst. 
Ja,  de  toestand  der  duitsche  letteren  was  zoo  erbarmel^k,  zoo 
mw  en  smakeloos,  dat  Gottsched,  een  zeer  middelmatig  man 
overigens,  niets  beters  wist  te  doen,  dan  haar  in  het  keurslyf 
der  fransche  literatuur  te  wringen,  —  en  haar  daarmee  voor 
z^n  tyd  een  wezenl^ke  weldaad  bewees.  Was  het  wonder,  dat 
de  besten  zelfs  wanhoopten  aan  de  mogel^kheid  eener  duitsche 
letterkunde,  en  dat  deze  wanhoop  een  man  van  smaak  en  geest 
zooals  Frederik  den  Groote  in  de  armen  van  Yoltaire  en  Mau- 
pertuis  voerde?  Zeker  niet.  Maar  wel  bewonderen  wig  den 
moedigen  jongeling,  die,  nog  geen  twintig  jaren  oud,  zulk  een 
vast  geloof  had  in  deze  schijnbaar  verlorene  zaak,  dat  h^'  be- 
sloot er  zyn  geheel^  leven  en  al  z^n  kracht  aan  te  wijden.  H^ 
heeft  z^n  loon  geoogst.  Het  heeft  hem  niet  gelukkig  gemaakt 
en  b^  z\jn  leven  minder  lauweren  doen  oogsten,  dan  indien  hij 
de  geleerde  wereld  door  bondige  verhandelingen  in  ciceroniaansch 
latyn  verbaasd  had.  Maar  zijn  doel  heeft  l^j  bereikt.  H^' 
heeft    beproefd   aan    Buitschland    een    nationale     letterkunde    te 


DS   DKIE   HEBOËN  DEK  DUITSCHB   LETTERKUNDE.  293 

geven»  en  lig  heeft  het  gedaan;  hij  is  de  eerste  geweekt»  die 
den  duitschen  geest  van  zgn*  kluisters  beyrydde  en  naar  alle 
zgden  nieuwe  banen  opende;  de  eerste,  niet  de  minste  van 
een  groot  en  edel  geslacht. 

Ik  heb  eenigen  tgd  bg  Lessings  eerste  ontwikkeling  stilgestaan. 
En  inderdaad,  zgn  karakter  en  beteekenis  z^'n  niet  te  begrepen, 
zoo  men  die  ontwikkeling  niet  kent.  Want  men  meeneniet,  dat 
onze  jonge  letterkundige  nu,  als  zooveel  anderen,  alle  geleerd- 
heid en  alle  wetenschajppelgke  vorming  over  boord  heeft  gewor- 
pen, om  louter  een  schitterend,  maar  oppervlakkig  literaat  te 
worden.  Verre  van  daar.  De  ernstige  studiegeest,  die  h^  zich 
op  de  school  te  Meiszen  had  aangewend,  verliet  hem  nimmer. 
Zyn  gansche  leven  door  behield  hg  een  neiging  voor  geleerde 
onderzoekingen ,  de  dorste  en  bgzonderste  niet  uitgesloten.  Maar 
nimmer  gaf  hig  aan  die  neiging  toe,  ten  koste  van  zgn  roeping 
als  leermeester  van  zgn  volk,  als  schrijver.  Be  vrucht  van  ieder 
gdeerd  onderzoek  was  een  populair ,  voor  eiken  beschaafde  verstaan- 
baar, en  zelfs  boeiend  geschrift.  Lessings  rgke  geest  vereenigde 
twee  eigenschappen,  die  maar  zelden  tegelgk  worden  aangetroffen  — 
ik  bedoel  niet,  degel^kheid  van  inhoud  en  losheid  van  vorm; 
want  velen  hebben  die  met  hem  gemeen  —  maar  ik  bedoel  het 
taai  geduld  en  de  scherpzinnigheid  van  den  wetenschappelgken 
vorscher,  en  de  zienersblik,  de  bezieling  van  den  dichter. 

Men  heeft  dikw^ls  gevraagd,  wat  Lessing  eigenl^'k  was,  tot 
welk  vak  van  letterkunde  hig  eigenlgk  behoorde.  En  men  heeft 
verschillend  geantwoord.  Hg  is  een  kritikus,  zeide  de  een,  veel 
meer  kritikus  dan  dichter.  Hg  is  vooral  stylist,  meende  een 
ander.  Neen,  aestheticus,  riep  een  derde.  Ons  behoort  hg,  be- 
weerden de  theologen,  het  nieuwe  leven  in  onze  wetenschap  is 
van  hem  uitgegaan.  En  nu  onlangs  heeft  een  overigens,  zeer 
verdienstelgk  letterkundig  geschiedschrgver  (Julian  Schmidt)  trach- 
ten uit  te  maken,  dat  Lessing  voor  alles  dramatisch  dichter 
was,  en  dat  hg  dit  was,  niet  alleen  in  zgn  drama's,  raaar  ook 
in  zgn  kritische,  ja  zelfs  in  zgn  theologische  werken.  Het  is 
zeer  vernuftig  opgemerkt,  en  er  ligt  zeker  veel  waarheid  in,  — 
en  toch,  geeft  het  Lessing  zeker  nog  niet  wat  hem  toekomt.  O, 
blind  en  kleinzielig  geslacht!  Wilt  gg  dezen  reus  met  uw  ge- 
brekldgen,  bekrompen  maatstaf  gaan  meten?  Hig  past  niet  in 
een  van  die  hokjes,  waarin  gg  de  wereld  des  geestes  verdeeld 
hebt.     Kritikus?      Zeker    was  hij  het,  in  merg   en  been,   onbe- 


d94  C.   P.    TIBLB, 

driegelgk  ^n  ea  onyerbiddel^k  streng :  maar  een  van  die  weinige 
kritici,  die  ook  weten  het  beter  te  maken.  Stylist?  Geen  Dnitr 
scher  heeft  ooit  proza  geschreyen  al»  het  z^ne.  Aestheticus? 
Voor  alle  t^den  heeft  l^j  met  verwonderlijke  scherpzinnigheid  de 
grenzen  tosschen  poëz^  en  schilderkunst  afgebakend.  Theoloog? 
H^  was,  een  eeuw  geleden,  menig  theoloog  yan  onze  dagen  verre 
vooruit.  Dramatisch  dichter?  H\j  heeft  het  duitsche  drama  ge* 
schapen.  W^  seggen  met  den  eermken  Fischer  uit  de  Burg- 
strasze:  «Was  hatte  Gott  dem  Menschen  für  Gaben  g^eben!" 
Hi[j  had  niet  één  talent,  maar  een  legioen.  Ik  wil  gelooven  dat 
bet  niet  gelukt,  hem  in  een  van  uw  enge  rubriekjes  te  rang* 
schikken.  Geef  hem  een  plaats  alleen,  met  de  edelsten  en  de 
grootsten  uit  alle  natiën  en  eeuwen.  Lessing  was  l^j,  gelijk 
Oöthe  Göthe  was,  gelyk  Huig  de  Groot  Huig  de  Groot,  gelijk 
Sokrates  Sokrates,  een  van  die  heroën,  die  geen  anderen  naam 
kunnen  dragen  dan  hun  eigen  naam. 

Het  is  dus  volkomen  nutteloos  om  te  vragen,  of  Lessing  meer 
aanleg  bezat  tot  kritiek,  dan  wel  tot  dramatische  dichtkunst, 
dan  wel  tot  iets  anders.  Talentvolle  menschen  moge  men  rang- 
scbikkisn  naar  hun  eigenaardig  talent,  naar  datgene  waardoor  z^ 
zieh  onderscheiden,  geniën  z^'n  voor  dergelijke  klassificaties  niet 
vatbaar.  Hun  aanleg  is  r^k  en  veelzijdig  genoeg,  om  in  aUes 
te  kunnen  uitmunten,  om  des  noods  op  elk  gebied  des  geestes  iets 
groots  tot  stand  te  brengen.  Naar  welke  zijde  die  aanleg 
zich  ontwikkelen  zal,  dat  hangt  van  de  verschillende  levensom- 
standigheden af,  waarin  zy  geplaatst  worden,  van  den  tijd  waartoe 
zy  behooren,  van  het  volk  waaronder  zij  verkeeren.  Wat  z^'z^n, 
dat  is  een  vraag  die  eerst  door  ernstige  studie  uit  hun  werken 
afleid ,  en  niet  naar  de  titels  of  den  aard  dier  werken  recht- 
streeks kan  worden  beantwoord.  Wat  er  van  hen  wordt,  dat  is 
iets  bijkomends,  iets  toevalügs,  iets  dat  —  in  zekeren  zin* — 
ook  anders  had  kunnen  wezen,  en  dat  niet  uit  hun  aanleg  of 
aard,  maar  slechts  uit  hun  levensloop  verklaard  kan  worden. 

Niemand  is  er,  van  wien  dat  meer  geldt,  dan  van  Lessing. 
B^  niemand  is  de  letterkundige  loopbaan  zoo  getrouw  een  af- 
spiegeling van  zijjn  uiterl^'k  lot.  B^'  niemand  z^'n  de  ontwikke- 
ling van  z^'n  geest  eii  de  geschiedenis  van  zijn  leven  zoo  innig 
dooreengeweven  als  bij  hem.  Baar  liggen  zyn  werken  voor  u. 
Welk  een  bonte  verscheidenheid  b^  een  betrekkelgk  niet  zoo  uii- 
gestrekten    omvang!    Vanwaar    die    verscheidenheid?   vraagt  g^*. 


DB  D&IË   HEROEN  DEB  BÜTtSCHE  lETÜEBKÜNDE.  S95 

irHoe  kon  één  man  zich  niet  alleen  in  zoo  Yenchillende  streken 
Tan  het  gebied  des  geestes  gemakkeligk  bewegen ,  maar  zich  ook 
t'hnis  gevoelen,  maar  meester  zi^jn  in  elk?"  En  het  antwoord  is: 
Dat  hg  overal  meester  was,  spmit  voort  uit  de  macht  en  den 
r^kdom  van  z^n  genie.  Doch  dat  hij  zich  op  zoo  verschillend 
gebied  heeft  bewogen ,  is  het  gevolg  van  zyn  zwervend  en  afwis- 
selend leven.  Want  wat  hg  was,  was  h^*  niet  ten  halve,  maar 
geheel.  Waar  h^*^  verkeerde,  daar  leefde  hy  zich  in.  Waar  hig 
arbeidde ,  al  was  het  t^del]gk  in  een  beperkten  kring ,  daar  werkte 
de  geheele  Lessing,  met  al  z^n  reuzenkracht.  Op  de  school  te 
Meiszen,  waar  men,  volkomen  a^escheiden  van  de  buitenwereld, 
geheel  en  al  in  Latium  en  Griekenland  werd  verplaatst,  daar 
woonde  l^j  ook  met  zgn  geest  onverdeeld  in  de  oudheid,  daar 
deed  hg  alles  wat  men  er  deed  met  zulk  een  ernst  en  ^ver,  dat 
hig  nooit  iets  anders  scheen  te  zuUen  worden  dan  een  geleerd 
philoloog.  Hg  komt  te  Leipzig;  hg  bezoekt  het  tooneel,  en  een 
geheel  nieuwe  wereld  gaat  hem  open.  De  gedachte  aan  een  na- 
tionaal tooneel  rgst  hem  voor  den  geest.  En  aanstonds  slaat  hg 
de  handen  aan  het  werk.  Hg  doet  wat  hijj  kan,  en  hetgeen  de 
achttieigarige  jongeling  voortbrengt,  hoe  gebrekkig  ook,  is  reeds 
beier,  staat  reeds  hooger  dan  alles  wat  z^'n  voorgangers  of  t^d- 
genooten  in  Duitschland  ooit  oorspronkelgks  lieten  opvoeren.  De 
schouwburg  is  hem  nu  alles.  Hg  denkt  aan  niets  dan  aan  bl^- 
spelen,  en  waagt  het  reeds  drama's  te  ontwerpen.  Het  voortrcf- 
felgke  spel  en  het  edele  karakter  van  de  talentvolle  Frau  Neuber 
heeft  hem  in  zulk  een  geestdrift  ontstoken,  dat  h^  zelfs  niet  af- 
keerig  is  van  het  denkbeeld,  om  als  tooneelspeler  op  te  tredeir. 
In  elk  geval  is  hij  nu  tooneelschrgver ,  dramatisch  dichter  —  voor 
goed.  Neen ,  niet  voor  goed.  De  poging  van  Frau  Neuber  mis- 
lukt. De  troep  wordt  ontbonden ,  en  ook  Lessing  verlaat  Leipzig. 
Na  eenige  wisselingen  komt  hy  te  Berlyn.  •  Berl^'n  heeft  een 
fransch  theater  en  een  fransche  opera ,  maar  geen  duitschen 
^houwburg,  tenzij  dat  men  een  houten  loods  waar  een  rondrei- 
zend gezelschap  nu  en  dan  eenige  voorstellingen  gaf  dien  eemaam 
wil  toekennen.  Hier  verkeert  Lessing  dan  ook  in  een  anderen 
kring.  Onder  de  Berl^jnsche  literaten  met  wie  hQ  omgaat  heerscht 
een  kritische  geest  —  Lessmg  wordt  kritikus,  en  een  zoodanig 
kritflnis ,  dat  h^  al  zgn  mededingers  al  spoedig  in  de  sdiaduw 
stelt.  Zal  dit  nu  voortaan  z^n  levensbestemming  z\jn? ....  Op 
zekeren  dag  is  Lessing  verdwenen,  niemand  zijjner  vrienden,  zelfs 


296  C.   P.   TIBLE, 

Mozes  Mendelssohn  niet,  niemand  weet  waarheen.  Trouwens  dat 
was  zoo  ziijn  gewoonte;  hij  was  tegen  afscheidnemen  niet  wèl  be- 
stand. Maar  zeker  waren  de  Berl^nsche  vrienden  niet  weinig 
verwonderd,  en  sommigen*  zelfs  niet  weinig  verontwaardigd,  toen 
zi\j  vernamen,  dat  hig  te  firealau  was,  in  het  hoofdkwartier  van 
generaal  Tauenzien,  en  niet  meer  of  minder  dan  secretaris  van 
dien  bevelhebber  zelf.  Een  Lessing  onder  dappere  maar  ruwe 
soldaten!  Een  Lessing  in  het  kampementsleven l  Nu  was  het 
niet  vader  Lessing  die  hem  verloren  gaf,  want  veeleer  verheugde 
zich  deze  over  de  vaste,  en  gelyk  h\j  meende  winstgevende  be- 
trekking die  de  zwerver  eindelijk  had  aangenomen.  Nu  waren 
het  de  letterkundige  vrienden,  die  niet  meer  aan  zyn  toekomst 
geloofden.  Wat  moest  er  van  hem  worden  in  dat  wilde  leven 
vol  afleiding  en  verstrooiing?  En  dat  hi^j  ook  daaraan  deelnam , 
deelnam  met  al  het  vuur  van  zyn  vurigen  geest,  het  was  maar 
al  te  waar.  Wat  moest  er  van  hem  worden?  Lessing  antwoordde 
met  den  Laokoön  in  't  licht  "te  geven  en  de  Minna  vonBamhelm 
te  schreven;  den  Laokoön,  dat  meesterstuk  van  aesthetiek,  de 
Minna  von  Bamhelm,  het  eerste  nationale  duitsche  bljgspel,  ge- 
heel gegrepen  uit  dat  woelige  leven,  waarvan  hg  getuige  was 
geweest;  beide  de  vrucht  van  de  onbezorgdheid  waarin  hg  te 
Breslau  kon  leven,  en  het  laatste  van  de  nieuwe  ervaringen  die 
hij  daar  vergaderd  had.  Doch  nu  ook  is  het,  als  heeft  hg  te 
Breslau  niets  meer  te  doen.  Hg  rekent  zgn  taak  daar  volbracht, 
en  legt  zgn  betrekking  neder,  zg  zou  hem  nu  een  hindernis 
zgn  geworden.  En  h^  is  weer  de  oude  vogel  op  het  dak,  vrg 
maar  arm;  nochtans  vol  vertrouwen,  dat  God  de  vogelen  spgzigt. 
Zulk  een  vFlickstein",  zooals  hg  zich  schertsend  noemde,  zou 
hier  of  daar  altgd  wel  een  plaatsje  vinden,  en  was  overal  te 
gebruiken.  Zoo  was  het  ook.  Kort  daarna  vinden  wij  hem  in 
Hamburg.  Men  zal  er  een  nationaal  tooneel  oprichten.  De  beste 
stukken  van  duitsche  dichters  zal  men  er  opvoeren.  De  beste 
spelers  zullen  er  vereenigd  worden.  Het  zal  onder  Lessings  lei- 
ding staan.  De  zaak  was  te  schoon  om  te  kunnen  gelukken. 
Na  nog  geen  volle  twee  jaar  een  kwgnend  bestaan  te  hebben 
voortgesleept,  werd  het  nationaal  tooneel  te  Hamburg  opgeheven. 
Toch  was  de  poging  niet  geheel  zonder  vrucht.  De  Hamburger 
Dramaturgie,  een  der  onsterfelgke  werken  van  onzen  meester  was 
er  de  schoone  vrucht  van.  En  hoe  ernstig  hg  ook  deze  taak 
had    opgevat;    hoe    hij    ook  aan  haar  wederom,  zoolang  zg  hem 


DX  DBIE  HEBOêN  D£B  DÜITSCHS  LETTERKUNDE.  29? 

was  opgedragen^  al  de  krachten  yan  z\jn  geest  had  gew^d,  dat 
knnnen  de  nauwgezette  studiêli  getuigen,  waarvan  de  Drama- 
turgie de  onloochenbare  blijken  draagt.  Eindeüjjk,  de  Dramaturg 
wordt  Bibliothecaris.  De  regeerende  Hertog  Tan  Brunswijjk,  een 
ydel  en  inderdaad  weinigbeduidend  vorst,  die  zich  echter  vooral 
voor  een  man  van  smaak  en  beschermer  van  letteren  en  kunsten 
wil  doen  doorgaan,  vindt  daartoe  geen  beter  middel,  dan  den 
beroemden  naam  van  Lessing  aan  den  z^nen  te  verbinden.  H\j 
maakt  hem  Bibliothekaris  te  Wolfenbüttel.  Wolfenbüttel  nu  is 
onder  de  'bnnoemel^ke  menigte  van  ellendige  duitsche  binnenstacyes 
een  der  ellendigste.  Het  is  dood,  en  het  was  honderd  jaar  gele- 
den al  dood.  Men  leeft  er  niet,  men  vegeteert  er.  Ook  is  de  post 
van  Bibliothecaris  niet  de  geschiktste  tot  verheffing  des  geestes  — 
vooral  niet  wanneer  die  zoo  slecht  beloond  wordt,  dat  hy  met 
drukkehde  geldzorgen  gepaard  gaat.  Doch  Lessing  laat  zich  be- 
wegen. Hijj  heeft  uitzicht,  om  verbonden  te  worden  met  Eva 
König,  de  edele  vrouw,  die  hem  geheel  waardig  is;  en  om  dat 
uitzicht  verwezenlijkt  te  zien,  moet  h^  gevestigd  z^'n.  Maar  nu 
beschouwt  hg  dan  ook  deze  betrekking  niet  als  een  sinecuur. 
Nu  ü  h\j  dan  ook  Bibliothecaris,  en  houdt  h^  zich  yverig  bezig 
met  het  opdelven  en  in  het  licht  zenden  van  de,  inderdaad  niet 
geringe ,  schatten  die  de  Wolfenbüttler  Bibliotheek  bevat  Dat 
noodzaakt  hem  (voor  den  Berengarius  van  Tours)  tot  de  dorste 
en  scherpzinnigste  dogmatische  en  kerkhistorische  onderzoekingen ; 
dat  wikkelt  hem  (door  de  Fragmenten  van  Beimaras)  in  een 
hevigen  theologischen  str^d.  Maar  hjj  deinst  voor  beide  niet 
terug.  Ook'  is  hg  in  beide  meester.  Het  droogste  onderwerp 
wordt  aantrekkel^k  en  boeiend  zoodra  het  behandeld  wordt  door 
zgn  pen.  En  een  str^'der  zooals  hij  is  er  geen,  tot  aan  de 
tanden  gewapend,  en  onverzettemk  van  moed.  Intusschen  geeft 
een  halfgedwongen  en  daarom  voor  hem  grootendeels  onvrucht^ 
bare  reis  naar  Italië  hem  aanleiding  tot  een  nieuw  meest^stuk : 
de  Emüia  Galotti,  wederom  het  eerste  in  zign  genre  op  den 
duitschen  bodem.  Het  zyn  vreesel^ke  jaren,  die  hg  te  Wolfen- 
büttel doorbrengt;  zes  jaren  van  afwachting  en  slingering,  waar- 
in allerlei  hinderpalen  zich  tegen  zijn  vereeniging  met  Eva  König 
verzetten;  één  jaar  van  huiselyk  geluk,  dat  dan  plotseling  wordt 
a^ebroken  door  den  dood  van  vrouw  en  Idnd;  en  dan  weder 
•drie  jaren  van  eenzaamheid,  blindheid  en  ziekte.  Maar  in  die 
jaren  volgt   het  eene    stoute  werk    op   het    andere.  ^Het   heeft 


298  c.  P.  Ï08LB,     . 

. — . , —  ■■■--■■■  s 

den  Bch^n  alsof  zyn  geest  nünmer  helderder  en  TBardiger  ge< 
weest  is  dm  nu.  De  zwaarste  slagen  doen  nit  dit  staal  de 
schitterendste  vonken  spatten.  En  als  hig  eindel^,  met  den 
Toet  leeds  in  't  graf,  en  na  2\jn  tegenstanders  onheelbare  won- 
den te  hebben  toegebracht,  al  z^  krachten  v^zamelt  tot  een 
laatste,  tot  wellicht  ^^n  grootste  werk,  dan  schept  i^j  nog  den 
ffNatfaan  de  w^ze,"  —  den  Natiian,  waarin  m  zich  nit  de 
twisten  en  woelingen  der  godgeleerdheid  tot  de  sfeer  der  reine 
godsdienst  Teiheft,  en  nog  eens  z^n  ouden  kani^,  het  tooneel, 
beklimt,  om  de  groote  leer  der  ware  Terdraagzaamheid  te  predi- 
ken aan  zqn  volk;  waarin  h^  zidizelf  geeft,  met  al  z^n  gaven, 
waarin  hg  geheel  zijjn  edel  gemoed  heeft  nitgestort;  en  die  daar- 
om z^n  gansche  werk  waardig  en  heerl^k  bekroont. 

Dat  is  het,  wat  znlk  een  afwisselend  leven  van  dezen  genialen 
mensch  gemaakt  heeft.  Zullen  w^  het  betreuren,  dat  hem  geen 
kalmer,  rustiger  lot  beschoren  was?  Zullen  w^  zeggen:  Wat  zou 
er  dan  wel  van  hem  geworden  z^n?  Indien  h:y  al  z^n  krachten 
eens  geheel  en  al  aan  ^n  zaak  had  mogen  besteden,  indien  een 
mensch  met  zulken  geest  begaafd ,  zich  eens  z^n  gansche  leven 
door  had  mogen  w^den,  b^'voorbeeld  aan  de  dramatische  poëzie, 
zou  kg  dan  niet  nog  grooter  geweest  zgn,  dan  nu,  zou  hg  dan 
niet  nog  heerlgker  werken  hebben  voortgebracht?  zou  hg  dan  niet, 
meer  dan  Schiller,  en  in  dit  opzicht  meer  dan  Göthe  zelfis,  zou 
hig  niet  de  duitsehe  Shakespere  geworden  zgn?  —  Misschien.  AI 
deze  ffindien's"  geven  aanleiding  tot  schoone,  doch  onbewgsbare 
vermoedens.  Men  zou  even  goed  de  gissing  kunnen  wagen, 
welken  preektrant  hg  zou  gevolgd  hebben,  zoo  hg  het  ideaal 
zgner  moeder  verwezentlgkt,  en  den  toga  aangetrokken  had.  Wat 
hg  onder  geheel  andere  omstandigheden  geworden  zou  zgn,  kun- 
nen wg'met  geen  zekerheid  bepalen.  Vermoeden  kunnen  wg, 
met  eenigen  grond,  dat  hg  dan  het  drama  tot  zgn  levensroeping 
zon  hebben  gekozen,  want  daarvan  gaat  hg  uit,  daartoe  keert 
hg  telkens,  nog  stervend  zelfs,  terug.  Het  drama  is  zijn  eerste, 
trouwste,  laatste  liefde.  Maar  of  hg  dan  in  dat  ééne  vak  die 
hoogte  bereikt  zou  hebben,  die  hg  nu,  als  beoefenaar  van  vele 
vakken  innam,   ik  weet  het  niet,  ik  durf  het  betwgfelen.    Ver-  ' 

snippering,  verdeeling  van  krachten  w  voor  de  meeste  talenten  ! 

noodlottig.     Qui   trop   embrasse,   mal  étreint.     Die  meester  wil  i 

zgn,  en  iets  groots  tot  stand  brengen  in  wat  het  ook  zg,  moet 
er   zich   meestal   onvoorwaardelijk   aan    wgden.    Dat  bleek  aan 


DB  DRIE   HEROËN   DER  DtJlTSCHE   LETTERKUNDE.  299 

Schiller  b^  voorbeeld,  die  als  dichter  ee4  eersten  rang  inneemt , 
maar  als  geschiedschryyer  en  Tooral  als  noTellist  een  zeer  nederigen 
rang  bekleedt.  Doch,  er  zyn  ook  uitzonderingen  op  dien  regel. 
£r  zijn  menschen,  die»  zoo  z^  zich  tot  één  vak  bepaald  had« 
den,  niet  die  machtige  werking  zouden  teweeg  brengen,  als 
nu  z^  Terscheidené  omvatten.  Het  zijn  de  kritische  geesten,  de 
wetgevers,  wijjsgeerige  wetgevers  op  het  gebied  van  wetenschap 
of  kunst,  die  met  scherpen  blik  de  gebreken  van  het  oude,  het 
bestaande  ond^scheiden ,  maar  tegelijk  het  betere  kunnen  aan- 
wiljzen ,  en  den  weg  tot  -een  hoogere  ontwikkeling  openen.  Be- 
zitten z^  nog  daarenboven  genoeg  scheppende  kraeht,  om  niet 
slechts  wetten  voor  te  schreven,  maar  zei  ven  in  het  betere  voor 
te  gaan,  dan  worden  zy  de  rechte  hervormers,  de  rechte  grond* 
l<^gg€r9  van  een  nieuwe  eeuw.  Zulkeenman  was  GottholdEphraim 
Lessing.  Hi[j  was  juist  geschapen  voor  z^n  tgd ,  en  z^n  tyd  voor 
hem.'  Dit  (mrustige  leven  was  gemaakt  voor  dezen  onrustigen  geest, 
en  deze  onrustige  geest  voor  dit  onrustige  leven.  De  wanstaltige, 
daarb^  half  in  puin  liggende  gebouwen ,  waarvan  hig  zich  omringd 
zag,  moesten  omgeworpen  en  weggeruimd  worden,  zou  er  iets  kun- 
nen verrijzen  wat  den  naam  van  gebouw  verdiende,  en  voldeed 
aan  de  eischen  van  kunst  en  smaak  —  en  hy  deed  het;  hiy  was 
de  man  voor  dat  werk.  De  nieuwe  bouw  moest  aangevangen, 
ontwerpen  en  bestekken  gemaakt  en  ook  de  grondslag  zelf  ge- 
legd worden  —  h^'  deed  ook  dit :  die  na  hem  kwamen ,  en  niet 
velen  waren  er  machtiger  dan  hy,  hebben  slechts  voortgebouwd 
op  het  fundament  dat  hi^j  had  gesticht  Op  het  rechte  t^dstip 
is  h\j  de  rechte  man  geweest.  Het  Byk  der  letterkunde  was  in 
Duitschland  onder  vreemde  overheersching  gebukt.  Koning  Yol- 
taire  heerschte  er  met  nauwel^ks  minder  beperkte  macht  dan  in 
Frankr^k  en  stelde  er,  evenals  in  z^n  vaderland,  de  wet.  Met 
hem  heulden  de  vorsten,  en  de  letterkundigen  die  het  grootste 
gezag  hadden,  waren  zyn  trawanten  en  navolgers.  Dat  kon  onze 
Lessing  niet  dulden.  Hy  ging  uit,  alleen  met  zjjn  goede  kri- 
tische lans  en  z^n  goeden  moed ,  en  door  zijn  genie  heroverde  hQ 
het  eene  gewest  na  het  ander.  Overal ,  waar  hy  den  voet  zette , 
veijoeg  .h^  de  Franschen,  en  schafte  h^*  de  fransche  wetten  af;  — 
aanvankelgk  met  hulp  van  engelsche  bondgenooten ,  het  is  waar, 
doch  niet  om  het  firansche  juk  door  de  slaafische  navolging  der 
Britten  te  vervangen;  —  overal,  waar  hi|j  den  voet  zette,  klaarde 
h\j   den  bodem,    gaf  h\j  nieuwe,   diepdoordachte ,    echt-nationale 

VAJ).  LBTTEROEP.,  N.  S.  1866 ,  WET.  EN  BELL.  No.  Y.  21 


300  C.    P.  TISLE, 

wetten,  gaf  h^'  den  stoot  tot  een  schoope,  echt-nationale  ont- 
wikkeling, en  riep  kg  nieuw  leren  te  voorsch^n.  Wat,  indien 
hij  zich  binnen  een  enkel  gewest  beperkt,  en  aan  de  ontwikke- 
ling van  dat  ééae  al  z^n  krachten  gew^d  had?  De  vreemde 
heerschapp^  zou  het  hem  spoedig  weer  hebben  ontrukt.  Hy 
rustte  niet,  h^  mocht  niet  rusten,  voordat  de  vi\jand  het  gansche 
gebied  der  yaderlandsche  letterkunde  ontruimd  had.  Metéén- 
woord,  indien  Lessing  slechts  een  enkel  vak  van  letterkunde  had 
beoefend,  hi^  zou  wellicht  iets  schoons  geleverd  hebben,  maar 
dat  schoone  zou  op  zichzelf  hebben  gestaan,  en  geen  vrucht  heb- 
ben gedragen  b\j  het  nageslacht.  Nu  is  l^j  de  ware  hervormer 
geweest ,  niet  revolutionair  maar  hervormer.  Nu  heeft  h^  den  weg 
bereid  voor  Schiller  en  Göthe,  voor  SchleiermacherenHase,  voorBaur 
en  Strausz,  voor  Bückert  en  Uhland.  H^  heeft  de  spits  afjge- 
beten,  en  hun  zoo  de  baan  geopend,  waarop  z^'  hem  volgen  kon- 
den. Meer  dnn  dichter  is  h^  geweest  —  h^  is  de  stichter  der 
duitsche  letterkunde  geworden. 

Ik  kon  slechts  in  't  algemeen  op  de  groote  beteekenis  van 
Lessing  w^'zen.  Het  zou  meer  dan  een  enkel  artikel  vorderen, 
zoo  ik  thans  al  het  gezegde  nog  in  bijzonderheden  wilde  aan- 
toonen.  Het  zou  een  volledige  levensbeschr^ving  vereischen. 
Niet  dat  het  nutteloos  of  overbodig  z^'n  zou.  Hoe  gaarne  schetste 
ik  den  kritikus,  by  voorbeeld:  voor  mij  het  ideaal  van  den  kri- 
tikus,  zacht  en  toegevend  voor  den  bescheiden  aanvanger, 
maar.  onverbiddelijk  streiig  voor  opgeblazen  domheid  en  wan- 
smaak; niet  blind  voor  het  goede  der  mindere  goden,  maar  ook 
door  het  genie  der  groote  meesters  niet  verblind,  en  nimmer 
geneigd  een  enkelen  grein  wierooks  te  branden  voor  de  valsche 
goden  van  't  publiek;  met  een  scherp  mes  in  de  hand,  maar  met 
een  geoefende  hand  om  het  scherpe  mes  te  besturen.  Ik  wenschte 
dat  ieder,  die  zich  waagt  aan  het  moeielijke  werk  der  kritiek  — 
en  helaas!  hoevelen  wagen  er  zich  aan  met  ongewasschen  han- 
den! —  eerst  de  moeite  nam  om  Lessing  te  bestudeeren.  Ik 
wenschte  dat  onze  vaderlandsche  kritiek  met  den  gezonden  geest 
van  dezen  Duitscher  gedoopt  werd.  Maar  dat  Lessing  kritikus 
was  b^'  uitnemendheid  wordt  door  niemand  betwijfeld,  dat  hg 
de  grootste  kritikus  der  vorige  eeuw ,  zoo  niet  van  alle  eeuwen  was , 
door  weinigen  ontkend.  Als  aesthetikus,  als  wgsgeer  en  god- 
geleerde wordt  hij  door  volen  gewaardeerd.     Ik  wil  hem  daarom 


DE  DRIE   HEBOËN    DER  DUITSOHE   LETTERKUNDE.  301 

liever  van  een  as^de  doen  kennen,  die  gewoonlijk  niet  zoo  aan- 
stonds in  het  oog 'valt.  Ik  wil  van  Lessing  den  dichter  spreken. 

Als  dichter  is  Lessing  het  eigendom  van  aUen.  Z\jn  ook  de 
meeste  zijjner  werken,  zelfs  z^n  gelegenheid»-  en  stryd-  en  vlug- 
schriften onsterfel^k,  alleen  z^n  dichterlyke  werken  hebben  een 
algemeen  belang,  en  zullen,  zoolang  de  duitsche  taal  wordt  ge- 
kend en  gelezen^  hun  waarde  voor  eiken  beschaafde  behouden. 
En  h^  was  dichter,  deze  Gotthold  Ephralm  Lessing.  Hg  heeft 
er  zelf  wel  eens  aan  getwijfeld,  en  in  een  oogenblik  van  mis- 
moedigheid dien  tw^fel  voor  't  publiek  uitgesproken.  Maar  op 
andere  t^den  was  h^*  zich  z^ner  gave  zeer  wel  bewust.  Zoo 
schrijft  h^',  na  een  hevige  ziekte,  aan  z^n  vriend,  den  dichter 
Ramler,  o.  a.  het  volgende: 

«Ik   ben  zoo  tamelyk   weer  hersteld,  behalve  dat  ik  nog  dik- 

wi^jlB  door   duizelingen  geplaagd  word Gelukkige  ziekte  1 

Uw  liefde  wenscht  m^'  gezond,  maar  moesten  dichters  voor  zich 
wel  een  athletische  gezondheid  wenschen?  Zou  een  geringe  graad 
van  ongesteldheid  voor  fantazie  en  dichterligke  gewaarwording  niet 
bevorderUijker  zyn?  De  Horatiussen  en  de  Bamlers  wonen  in 
zwakke  lichamen;  de  gezonde  Theophilussen  (Döbbelin)  en  Les- 
sings  worden  spelers  en  drinkers.  Wensch  m\j  dus  gezond,  lieve 
viriendl  Maar  zoo  mogel^k  met  een  kruisje  gezond,  met  een  klei- 
nen doora  in  't  vleesch,  die  den  dichter  van  tijjd  tot  t^d  den  ver- 
gankel^*ken  mensch  doet  voelen,  en  hem  herinnert,  dat  niet  alle 
Tragici  zooals  Sóphokles  negentig  jaar  oud  worden;  maar  dat, 
zoo  ze  't  al  wierden,  Sóphokles  ook  by  de  negentig  treurspelen 
gemaakt  heeft,  en  ik  nog  maar  een  enkel!  N^entig  treurspelen, 
plotseling  overvalt  m^  een  duizeling!" 

In  deze  humoristische  regels  is  blykbaar  wel  zooveel  ernst,  dat 
de  schryver  zich  met  kabne  zelfbewustheid  onder  de  dichters 
rangschikt ;  en  benaders  van  z\jn  roem ,  die  zich  be^verden  hem 
alle  dichterlyke  verdiensten  te  ontzeggen,  hadden  weinig  recht 
zich  daarb\j  op  zijn  eigen  gezag  te  beroepen. 

Trouwens,  al  had  h^zelf  standvastig  volgehouden,  dat  h\i  geen 
dichter  was,  ik  zou  even  standvastig  het  tegendeel  beweeren. 
Niet,  dat  z\jn  verzen  hem  aanspraak  op  dien  titel  geven.  Hig 
heeft  in  z^n  jonge  jaren  werkel^k  verzen  geschreven ,  en  ook  z\jn 
laatste  werk,  de  Nathan,  is  een  dramatisch  gedicht.  Maar  de 
versificatie  is  niet  de  grootste  verdienste  van  den  Nathan,  enzyn 
jongelingsgedichten,  schoon  zoo  geheel  verwerpel^k  niet,  z^nniet 

JJl* 


302  C.    P.    TIELB, 

m  staat  om  den  dichterrang  te  ▼enrerven.  Maar  een  diehter  is 
nog  iets  anders,  dan  een  mensch  die  verzen  maakt,  en  men  kan 
oneindig  meer  dichter  zijn  in  proza,  dan  in  maat  en  rijm.  Dat 
Lessing .  dichter  was  bligkt  uit  zgn  styl.  «Zoo  schreef  hijj  daa 
dichterliljk  proza?"  meesmnüt  de  een  of  andere  knnstreehter.  En 
ik  antwoord:  Jal  —  Niet  van  dat  dichterlek  proza,  dat  Kant 
later  zoo  juist  als  dolgeworden  proza  kenschetste;  een  proza,  smel- 
tend van  overgevoeligheid  en  verdampend  in  valsche  verhevenheid, 
in  ons  vaderland  zoo  fraai  vertegenwoordigd  door  den  gemoede- 
lyken  Bhignvis  Feith.  Neen,  een  door  en  door  gezond  en  man- 
nel^k  proza  was  het,  verstandig  en  helder,  doch  niet  plat  of 
waterachtig,  r^k  aan  beelden,  gel^kenissen,  allegoriën  zelfs, 
daarb^  vol  dramatisch  leven,  verheffing  en  kracht.  Hij  noemt 
dit  laatste  zelf,  in  een  zijner  geschriften  tegen  Göze ,  een  fout  van 
B^n  styl,  (Anti  Göze.  Zweiter.  (4)  1778.  WW.  IX,  251v.v.)eeB 
erfzoA^e  van  zijn  st\jl,  welke  deze  van  de  dramatische  werken 
behouden  heeft,  en  hij  vraagt  den  heer  Hauptpastor  vergeving 
voor  deze  zwakheid,  die  hem  tot  een  tweede  natuur  is  geworden. 

ff  Ieder  mensch,"  schrift  h^,  «heeft  zyn  eigen  st^l,  zoowel  als 
zijn  eigen  neus,  en  het  is  noch  aardig  noch  christeiek ,  een  eermk 
man  met  z^  neus  beet  te  hebben,  al  ware  die  ook  nog  zoo  zonderling. 
Wat  kan  ik  er  aan  doen,  dat  ik  nu  eenmaal  geen  anderen  styl 
heb?  Bat  h^  niet  gekunsteld  is,  daarvan  ben  ik  m^  bewust.  Ook 
ben  ik  m\j  bewust,  dat  hg  dan  juist  geneigd  is  de  ongewoonste 
cascaden  te  maken ,  wanneer  ik  de  zaak  het  rgpst  overdacht  heb." 

En  ziel  aanstonds  nadat  hg  vergeving  voor  dit  zoogenaamde 
gebrek  verzocht  heeft,  vervalt  hij  weder  tot  de  oude  feil.  Want 
een  paar  regels  later  heet  het  alweder:  «Hoe  belachel^k,  om 
de  diepte  eener  wond  niet  aan  het  scherpe ,  maar  aan  het  blanke 
zwaard  toe  te  schreven  1  Hoe  belach^k  dus  ook,  om  de  meer- 
derheid, die  de  waarheid  aan  een  tegenstander  over  ons  ver- 
leent, aan  diens  verblindenden  st^l  toe  te  schrgvenl  Ik  ken 
geen  verblindenden  stgl,  die  niet  meer  of  minder  zgn  glans 
van  de  waarheid-zelf  ontleent."  Of  het  een  gebrek  is  weet  ik 
niet.  Maar  zoo  het  er  een  is,  dan  is  het  een  gebrek  van  zgn 
dichterlyke  natuur,  een  gebrek  uit  rijkdom  en  overvloed  geboren. 

En  is  het  dit  niet  mee,  wat  nog  heden  aan  z^n  gesdbriften 
zulk  een  aantrekkingskracht  meedeelt,  zulk  een  bekoring  geeft, 
al  boezemen  de  onderwerpen  daarvan  ons  niet  altgd  meer  een 
even   groote  belangstelling  in?     Twee  voorbeelden  slechts,  twee 


DE   DBIE  HEROëN   DEB  DUITSCHE   LETTERKUNDE.  303 

uit  véle.  Ziethier,  o.  a.  een  hekeldicht,  midden  uit  een  theolo- 
gisch stnjdschrift. 

«O  gij  dwazen!  die  den  stonnwind  gaarne  uit  de  natuur  ver- 
baanen  zoudt,  wigl  h\j  een  schip  in  het  zand  begraaft,  en  hier 
een  ander  op  den  rotsigen  oever  verplettert!  —  O,  g\j  huiche- 
laars! want  w^'  kennen  u.  Niet  om  deze  ongelukkige  schepen 
is  het  u  te  doen,  gy  zoudt  ze  dan  verzekerd  hebben;  't  is  u 
enkel  om  uw  eigen  tuintje  te  doen,  om  uw  eigen  kleine  ge- 
riefelqkheid ,  uw  eigen  klein  genoegen.  De  boozé  stonnwind! 
daar  heeft  hg  het  dak  van  uw  koepel  weggeslagen!  daar  de 
volle  boomen  te  veel  geschud;  daar  uw  gansche  kostbare  oranjerie, 
in  zeven  aarden  potten,  omgeworpen.  Wat  gaat  u  aan,  hoeveel 
goeds  de  stormwind  anders  in  de  natuur  bevordert?  Kon  h^  het 
ook  niet  bevorderen,  zonder  uw  tuintje  te  schaden?  Waarom  blaast 
hi|j  ook  niet  langs  uw  heining  voorbij  ?  Of  neemt  de  wangen  ten 
minste  niet  zoo  vol,  zoodra  hij]  aanuwgrenssteenenisgekqpen?** 

Wie  deze  zelfzuchtigen  z^n,  behoeft  nauwel^ks  te  worden 
gezegd;  hun  geslacht  is  nog  heden  niet  uitgestorven.  Maar  om 
hen  zoo  te  schetsen,  moet  men  dichter  zijn. 

Niet  minder  geldt  dat  big  de  volgende  kenschetsing  van  zichzelf: 

«Ik  ben,"  zoo  roept  hg  uit,  als  men  hem  een  partghooM 
genoemd  heeft,  «ik  ben  waarlijk  geen  reus,  ik  ben  maar  een 
molen.  Daar  sta  ik,  op  m^n  plaats  geheel  buiten  het  dorp  op 
een  zandheuvel  alleen,  en  kom  tot  niemand,  en  help  niemand, 
en  laat  my  door  niemand  helpen.  Als  ik  iets  heb  om  op  m^n 
steenen  te  leggen,  dan  maal  ik  het  af^  het  mag  z\jn  met  wel- 
ken wind  het  wil.  Alle  twee  en  dertig  winden  zgn  m^n  vrien- 
den. 'Van  den  ganschen  ruimen  dampkring  verlang  ik  geen 
vingerbreed  meer,  dan  mijn  wieken  juist  voor  haar  omloop  be- 
hoeven. Men  late  haar  dien  omloop  slechts  vry.  Muggen  kun- 
nen daar  tusschen  door  zwermen:  maar  moedwillige  jongens 
moeten  elkander  niet  ieder  oogenblik  daaronder  door  willen  jagen ; 
nog  minder  moet  een  hand  ze  willen  tegenhouden,  zoo  die  hand 
niet  sterker  is  dan  de  wind,  die  n^j  drgft.  Elk,  dien  m^n 
wieken  meè  in  de  lucht  slingeren,  heeft  het  aan  zichzelf  te 
wijten.    Ook  kan  ik  hem  niet  zachter  nederzetten,  dan  h^*  valt." 

Het  was  hem  niet  mogelijjk  anders  dan  in  deze  beeldrijke  taal 
te  schreven.  Het  dorste  onderwerp,  heb  ik  gezegd,  werd  onder 
z\jn  behandeling  aanstonds  bezield;  z^n  dichterl^'ke  geest  gaf  er 
gloed  en  gestalte,  gaf  er  leven  aan.    Hiervan  nog  één  voorbeeld. 


304  C.   P.   TIELE, 

Men  was  gewoon  op  boetedagen  in  de  hamburgsche  ker- 
ken ,  o.  a.  den  toorn  Gods  over  de  heidenen  af  te  smee- 
ken.  Een  zekere  pastor  Alberti,  Lessings  vriend,  had  dit  ge- 
bed weggelaten,  tot  groote  ergernis  van  den  steilen  Lutheraan 
senior  Göze.  Lessing,  die  van  weinig  dingen  een  grooter' afkeer 
bad,  dan  van  oppervlakkige  // Anfklarerei" ,  nam  het  in  den  kring 
zijner  vrienden  meestal  voor  den  oud-rechtzinnigen  Göze  op.  Toen 
nu  het  genoemde  gebed  ter  sprake  kwam,  vroeg  men  hem 
plagend ,  of  hij  het  nu  ook  voor  zijn  vriend  Göze  zou  opnemen. 
Tot  aller  verwondering  nam  *h^'  de  uitdaging  aan.  Ja,  zeide 
h\j,  het  gebod  om  den  naaste  lief  te  hebben  als  zichzelven,  was 
zeer  goed  te  vereenigen  met  de  bede,  dat  God  zijjn  toom  mocht 
uitstorten  over  degenen  die  het  verdienen.  Hij  zou  het  bewezen. 
En  welk  was  het  bew^'s,  dat  h^'  weinige  dagen  later  gaf?  Een 
preek,  die  verloren  is  gegaan,  doch  wier  strekking  hij  had  sa- 
mengevat in  deze  merkwaardige  inleiding. 

«De  overste  Shandy,"  —  waarom  Lessing  hem  tot  een 
Overste  maakt,  weet  ik  niet,  doch  waaraan  de  personen  dezer 
korte  vertelling  ontleend  zyn,  weet  ieder;  —  » de  overste  Shandy 
ging  eens  met  z^'n  getrouwen  Trim  uit  wandelen.  Zijj  vonden 
aan  den  weg  een  mager  mensch,  in  een  geheel  verscheurde 
fransche  uniform,  die  op  een  kruk  steunde  omdat  een  z^ner 
voeten  verminkt  was.  Stilzwggend,  met  neergeslagen  oogen  nam  h\j 
den  hoed  af,  maar  zyn  kommervolle  blik  sprak  voor  hem.  De  Over- 
ste gaf  hem  eenige  schellingen ,  ongeteld  hoeveel.  Trim  haalde  een 
penny   uit  z^n  zak    en   zei,    terwijl   hij    dien  gaf:  French  dogi 

De  Overste  zweeg  eenige  sekonden ,  en  zeide  daarop ,  terw^l  hy 
zich  tot  Trim  wendde:  //Trim,  het  is  een  mensch  en  geen  hond!" 

De  fransche  Invalide  was  hun  nagehinkt.  Op  de  woorden 
van  den  Overste  gaf  Trim  nog  een  penny ,  en  zeide  andermaal: 
French  dog! 

//En,  Trim,  deze  mensch  is  soldaat!"  Trim  zag  hem  strak 
in  't  gezicht,  gaf  weder  een  penny  en  zeide:  French  dog! 

vEn,  Trim,  hij  is  een  dapper  soldaat:  gg  ziet,  hij  heeft  voor 
zyn  vaderland  gevochten  en  is  zwaar  verwond."  Trim  drukte  hem  de 
hand ,   terwyl  hy  hem  nog  een  penny  gaf  en  zeide :  French  dog ! 

//En  Trim,  deze  soldaat  is  een  goed  en  ongelukkig  echtge- 
noot, heeft  een  vrouw  en  vier  jonge  kinderen."  Trim,  riiet 
een  traan  in  't  oog,  gaf  alles  wat  hg  in  den  zak  had,  en  zeide, 
een  weinig  zacht:  French  dog! 


DE   DBIE   HEROËN   DEK   DUITSCHE   LETTERKUNDE.  305 

Toen  de  Overste  t'  huis  kwam ,  sprak  hy  met  Yorick  over  dit 
voorval.  Yorick  zeide:  //Het  is  duidelijk:  Trim  haat  de  gansche 
natie,  die  z^n  vaderland  v^'andig  is,  maar  h^  kan  elk  bijzonder 
persoon    van  die  natie  liefhebben,  wanneer  die  liefde  waard  is." 

Doch  de  dichterlijke  aanleg,  die  zich  in  al  z\jn  geschriften 
verraadt,  hoe  machtig  ook  en  onmiskenbaar,  zou  hem  op  den 
Duam  van  dichter  nog  geen  recht  kunnen  geven.  Gelukkig,  dat 
hy  andere  aanspraken  op  den  dichterrang  kan  laten  gelden.  Ik 
behoef  de  drie  schoonste  zqner . scheppingen  slechts  te  noemen: 
Minna  von  Bamhelm,  Emilia  Galotti,    Nathan  de  wyze. 

Over  den  Nathan  schreef  ik  vroeger.  Op  de  Minna  von  Barn- 
helm  wil  ik  thans  de  aandacht  vestigen. 

Het  is  het  eerste  nationale  duitsche  blyspel ,  en  het  is  steeds 
een  model  voor  alle  latere  gebleven.  Lessing  deed  hier  een 
stouten  greep;  waarvan  wy  trouwens  de  stoutheid  moeilijk  meer 
kannen  waardeeren,  zonder  ons  in  dien  tyd  van  geestelyke 
slavemy  te  verplaateen.  Ik  heb  reeds  gezegd^  hoe  de  Franschen 
de  letterkunde  van  het  gansche  vasteland  beheerschten.  Zoo 
werden  ook  de  wetten  van  het  fransche  tooneel,  de  beruchte 
drie  eenheden  met  name,  als  wetten  van  den  goeden  smaak 
zelven  beschouwd.  Men  weet  hoe  Voltaire  over  Shakespere  en  het 
engelsche  drama  dacht,  en  gelyk  Voltaire  dacht,  dacht  de  wereld. 
Het  middel,  om  zich  van  die  slavemy  los  te  maken,  was  ge- 
geven: om  zich  aan  't  gezag  van  Yoltaire  en  de  Franschen  te 
ontrukken,  behoefde  men  zich  slechts  onder  de  vaan  van  Shake- 
spere te  scharen,  en  het  engelsche  drama  op  duitschen  bodem 
over  te  planten.  Lessing  had  het  gedaan.  Hy  had  in  de  Dra- 
maturgie Shakespere  aan  zyn  landgenooten  leeren  kennen,  en 
voor  't  eerst  de  oogen  geopend  voor  de  onvergelijkbare  schoonheden 
van  dit  reuzengenie.  En  door  zyn  Miss  Sara  Sampson  had  hy 
gepoogd  aan  het  burgerlyk  treurspel,  dat  toen  iu  Engeland  aan 
de  orde  was,  in  Duitschand  het  burgerrecht  te  verschaffen.  Het 
was  hem  gelukt.  Maar  hijzelf  zag  in,  dat  zyn  hulpmiddel 
slechts  tydelyk,  slechts  voorloopig  was.  Duitschland  moest  vry 
worden;  het  moest  zyn  eigen  drama  hebben:  een  drama,  vry  van 
de  stijve  conventie  der  Franschen,  die  niets  anders  was  dan  de 
vorm  van  het  drama  der  ouden,  waarvan  zy  den  geest  niet  verston- 
den; maar  ook  geen  slaafsche  nabootsing  van  Shakespere,  of  van 
dat  moraliseerende  en  pathetische,  dat  prekende  en  weenende drama, 


306  C.    P.    ÏIJ5LE, 

dat  de  zedekundige  scKool  van  !Richardaon  desti^jds  in  Engeland  in  de 
mode  had  gebracht ;  een  drama  echt-klassiek  en  echt-modem  tegel^k. 
Daar  was  in  de  fransche ,  zoogenaamde  classiciteit  een  zekere  kuiach- 
heid,  een  zekere  spaarzaamheid,  een  zekere  eenvoud,  die  b\j  de  en- 
gelsche  dichters  maar  zelden  werden  gevonden;  daar  was  b\j  de  laatste 
leven,  handeling,  yrigheid  en  beweging.  Deze  beide  elementen  smolt 
Lessing  samen  tot  : —  het  is  dikw^'ls  een  phrase,  doch  hier  is 
het  ten  volle  gemeend  —  tot  een  hoogere  eenheid.  Wat  opper- 
vlakkige beoordeelaars  als  het  kenmerkende  der  tegenovergestelde 
richtingen  beschouwd  hadden,  de  veelszins  willekeurige  regels  der 
Franschen,  en  het  woelige  spektakel  der  Engelschen;  beide  wierp 
hij  als  onwezenlijk  weg.  Maar  h^  behield,  h^'  vereenigde  wat 
in  beide  voortreifel^'k  was,  wat  het  wezenlgke,  het  eeuwig  ware 
van  beide  uitmaakte.  Alles  leeft  in  z^'n  stukken,  vooral  ook 
hier  in  zijn  Minna.  Er  is  gang  in.  Geen  lange  alleenspraken. 
Geen  «dik  opgesmeerde  moraal."  Geen  vervelende  bespiegelingen. 
De  handeling  is  hoofdzaak,  ontwikkelt  zich  natuurlek,  rust  nodi 
kw^'nt,  en  komt  tot  de  eenig  mogel\jke  en  noodzakel^ke  ont- 
knooping,  als  vanzelf,  dat  is  door  de  hoogste  kunst  £n  welk 
een  eenvoud  tegelijk!  Welk  een  eenheid,  in  den  goeden  zin  des 
woords,  niet  eenheid  van  plaats  of  eenheid  van  t^d,  maar  eenheid 
van  conceptie,  van  leidende  gedachte,  die  het  gansche  stuk  bezielt! 
Nog  in  een  ander  opzicht  waagde  Lessing  zich  los  te  maken 
van  de  fransche  traditie.  Het  gebruik  bracht  mede,  dat  de  per- 
sonen in  de  fransche  Comedie,  met  statige  grieksche  namen 
werden  aangeduid.  Waren  ze  geen  helden ,  of  vorsten  gelgk  in 
de  Tragedie,  zoo  verkregen  ze  door  die  klassieke  namen  voor 
't  minst  iets  deftigs,  iets  meer  dan  burgerlyks.  Lessing  had 
vroeger,  o.  a.  in  zijn  Freigeist  deze  gewoonte  gevolgd.  In 
de  Minna  liet  h^  haar  varen.  Hier  bracht  hy  —  en  't  was  een 
waagstuk  in  zign  dagen  —  hier  bracht  hg  Pruisen  en  Saksen, 
menschen  met  echte  duitsche  namen ,  menschen  uit  z\jn  eigen  t\jd 
op  'ttooneel.  De  verandering  was  zeer  gewichtig.  Want  zij 
betrof  lang  den  vorm  niet  alleen.  Wat  waren  die  Orgons  en 
Damis  en  Adrastes?  Geen  Grieken,  maar  ook  geen  Franschen; 
menschen  uit  geen  enkele  eeuw  of  natie;  onpersoonlijke  personen  > 
maskers,  domino's,  schimmen.  Ik  ken  hen  niet,  hoe  zou  ik  ze 
liefhebben?  Hoe  zou  ik  iets  voor  hen  gevoelen?  Ze  doen  op 
m^  dezelfde  uitwerking  als  een  schilder^,  waarop  de  schilder 
zich  beijverd  had  geen  eiken  en  beuken  en  dennen,  maar  louter 


DS  DBDS  HEROËN  DEB  DUITSCHE  LETTERKUNDE.      307 


boomen  te  schilderen;  want  z^  zijn  ook  menschen,  die  nergens 
f  huis  behooren ,  louter  menschen,  dat  wil  zeggen  louter  abstracties. 
Bat  geeft  dan  ook  aan  de  Aransche  oomedie  iets  kouds,  iets 
lerenloos ,  en  aan  de  personen  die  er  in  voorkomen  iets  vreemds , 
dat  zelfs  de  meesterlijke  karakterteekening  van  een  genie  als 
Molière  ons  niet  altijd  geheel  doet  vergeten. 

Nationaal  was  de  Minna  von  Bamhelm  in  den  edelsten, 
reinsten  zin  van  het  woord.  Wat  is  nationaliteit?  Is  het  dat 
dwaze,  opgewonden  patriotisme,  dat  met  z^'n  luidruchtig  getier 
de  hartstochten  van  't  gemeen  in  beweging  brengt?  Js  het  dat 
blinde ,  zelf  behaaglijke  patriotisme ,  dat  de  eigen  nytie  als  het 
uitverkoren  volk,  als  de  keur  en  kern  van  'tmenschdom,  het 
inbegrip  aller  deugden  beschouwt,  die  chinesche  vaderlandsliefde 
die  louter  op  de  y delheid  werkt?  Zoo  dat  de  ware  nationaliteit 
is,  dan  is  Lessing's  Minna  zeker  niet  nationaal.  Hier  geen  op- 
geschroefde uitboezemingen  over  duitsche  eer  en  glorie.  Hier 
geen  mededeeUng  aan  't  publiek ,  dat  de  duitsche  natie  de  eerste 
der  wereld  is.  Toen  Léssing  de  Liederen  van  een  pruissisch 
graiadier,  voor  den  dichter  Gleim  uitgaf,  had  hij  dit  overdreven 
patriotisme  daar  reeds  zorgvuldig  uitgemonsterd;  zou  hij  het  hier 
dan  zelf  bij  zijn  volk  pogen  op  te  wekken  ?  Zijn  nationaliteit  was 
van  een  ander  gehalte.  Liefde  tot  z\jn  volk  was  haar  eenige 
bron.  Kennis*,  ware  kennis  van  zijn  volk,  in  zyn  deugden  en 
zwakheden  beide,  dat  was  haar  eerste  vrucht.  De  Minna  is 
nationaal,  omdat  ze  ons  Duitschers  voorstelt,  Buitschers  vom 
echten  Schrott  und  Kom,  edele,  dappere,  trouwe,  gemoede- 
l^ke,  beminnelyke ,  ook  dwaze  en  kleinzielige  IKiitschers ;  Buit- 
schers, niet  onnatuurlijk  geïdealiseerd,  niet  bovenmenschel^k  edel- 
moedig —  zoo  weinig  overdreven  zelfs,  dat  Lessings  vriend  Von 
Kleyst  hem  de  middelen  aan  de  hand  deed,  om  ze  nog  iets 
edelmoediger  te  maken ;  —  Buitschers  zooals  z^  werkelijk  z^n. 
Zelfs  de  held  van  den  dag,  de  groote  Frits,  die  aan  het  einde 
van  den  zevenjarigen  oorlog  juist  het  toppunt  van  zijn  roem 
had* bereikt,  wordt  niet  verafgood,  of  bovenmatig  geprezen.  Maar 
met  een  enkelen  trek  wordt  h^  gekenschetst,  dien  echt  konink- 
lijken karaktertrek,  dien  zelfs  z^'n  vijanden  hem  niet  kunnen  ont- 
zeggen: ik  bedoel  zgn  onkreukbare  rechtvaardigheid,  die  hij  ook 
hier  den  held  van  het  stuk  laat  ondervinden.  Baarenboven  had 
de  diehter  hier  een  groote  moeil^kheid  te  overwinnen.  Be  koning , 
dien  h^'   meê  om  z^n  wezenlijke  grootheid  Van  karakter  bewon- 


308  C.    F.    TIELE, 

derde,  was  de  overwinnaar  van  Lessing's  eigen  landgenooten.  De 
zevenjarige   oorlog   was  een  binnenlandsche  kr^'g,    waar  Pruisen 
en  Saksers  tegenover  elkander  stonden.     Met  weerzin  hadden  zich 
de  hiatsten  aan  hun  overwinnaars  onderworpen.     De  vrede  was 
een  besluit  der  v^andelykheden,  maar  geen  ware  verzoening  ge- 
weest.    Moest  dan  een  tooneelapel,  uit  dien  t^d,  uit  diezelfde 
omstandigheden  ontleend ,  niet  noodzakelyk  de  Saksers  mishagen , 
zoo  het  door  Pruisen  kon  worden  toegejuicht,  of  in  Berlyn  wor- 
den uitgefloten,  zoo  het  in  Leipzig  met  handgeklap  werd  ontvan- 
gen?    Slechts  een  Lessing  kon  deze  klip  ontzeilen.     Z\jn  held  is 
een  majoor  in  pruissische   dienst ,   z^'n  •  heldin    een  beminnel^k 
Saksisch  meisje.     En  als  de  graaf  Von  Bruchsall,  haar  voogd,  en 
een  Sakser,  z^n  toestemming  tot  hun  echtverbindtenis  geeft,  dan 
zegt  hijj,  op  Tellheim,  den  pruisischen  majoor  w^zende :  a  Ik  ben  anders 
jegens    officieren    van    deze    kleur   juist    niet  zoo    wèl    gezind. 
Maar  gq   z^'t  een  eerlek  man ,   Tellheim ,    en   een  eerlek   man 
mag    steken    in  welk   kleed   h^    wil,    men  moet  hem  liefheb- 
ben."    Niet    zonder    doe]    had   Lessing   z^n    Tellheim   tot   een 
Pruis ,    z^n    Minna    tot   een    Saksische   gemaakt.     Niet   zonder 
doel   liet   hig  een  saksisch  edelman  zulke  edele  woorden  spreken. 
Door   beide    wilde  h\j  aan  z\jn  landgenooten  doen  gevoelen,  dat 
de   veete   moest   worden  geslecht,  en  de  kleingeestige  na^ver  tot 
een    einde   moest  komen.     «Lessing's  Minna,  zegt  Gröthe,  moest 
dit   figuurl^k    bewerken.     De    bevalligheid  en  beminnenswaardig- 
heid  der  Saksische  vrouwen  overwint  de  waardigheid,  de  fierheid, 
de   stijfhoofdigheid  der  Pruisen,  en  zoowel  in  de  hoofdpersonen 
als  in  de  ondergeschikte  karakters  wordt  een  gelukkige  vereeniging 
van  zonderlinge  en  tegenstrijdige  bestanddeelen  kunstmatig  voorge- 
steld." Zulk  een  nationaliteit  kon  dus  niemand  kwetsen.  Het  eenige 
wat  de  dichter  zich  veroorlooft  is  de  bespotting  van  die  firansche 
gelukzoekers,  die  reeds  zooveel  ellende  over  Duitschland  gebracht 
hadden  —  en  nog  brengen  zouden;  en  die  in  de  Minna  door  den 
lichtzinnigen  schurk  Bicaut  de  la  Marinière  worden  vertegenwoordigd. 
Trouwens  de  duitsche  filisier  wordt  evenmin  gespaard.     Het  is 
die    meesterlijke  type  van  den  herbergier,  den  rechten  aanbidder 
van    den    Mammon,   kruipend  beleefd  jegens  ieder  van  wien  hjj 
iets  te  vreezen,  onbeschoft  jegens  ieder  van  wien  h^*  niets  meer 
te   hopen  heeft,   daarenboven   bezield  met  een  b\jgeloovige  vrees 
voor   de  policie    en   een  a%odische  aanbidding  van  den  Koning. 
Doch  leeren  wig  hemzelf  kennen. 


DE  DRIE    HEROËN  DER  DUrrSGHE   LETTERKUNDE.  309 

Minna  Ton  Barnhelm  is  met  haar  kamermeisje,  Francisca,  in 
den  «Koning  yan  Spai^e"  afgestapt,  en  bewoont  nu  de  vertrekken, 
waaruit  de  waard  kort  te  voren  den  Majoor  Tellheim  veijaagd 
heeft,  omdat  h^'  slechts  een  afgedankt  officier  is,  en  wat  lang 
crediet  scheen  te  behoeven.  Tellheim  is  de  verloofde ,  dien  Minna 
komt  zoeken.     Na  eenige  woordenwisseling  begint  de  waard  aldus : 

«Hierop  kom  ik  al  dadelyk  (hg  haalt  een  pen  achter  't  oor  te 
voorsch^n.) 

Franciska.  Nu? 

De  Waard.  Zonder  twijjfel  kent  uw  genade  reeds  de  wijze  ver- 
ordeningen onzer  policie?  ' 

Minna.  Niet  in  't  minste,  heer  waard 

W.  W^  kasteleins  hebben  aanschryving  ontvangen,  om  geen 
vreemde,  van  welken  stand  of  geslacht  hg  ook  z\j,  24  uren  te 
huisvesten,  zonder  z^'n  naam,  woonplaats,  karakter,  de  zaken  die 
h^*  hier  heeft  te  doen,  den  vermoedel^ken  duur  van  zgn  verblyf 
enzoovoorts,   ter   behoorlgker   plaatse  schriftel^k   in  te  leveren. 

M.  Zeer  wel. 

W.  Uwe  genade  zal  zich  alzoo  laten  welgevallen ... .  (gaat  naar 
een  tafel  en  maakt  zich  gereed  tot  schrijven.) 

M.  Zeer  gaarne.  —  Ik  heet 

W.  Een  klein  oogenblik  geduld  I  —  (H^  schrift)  «Dato  22 
Augustus  d.  L  j.  alhier  in  den  Koning  van  Spanje  a%estapt"  — 
Nu  uw  naam,  genadige  Freule? 

M.  Freule  Von  Barnhelm. 

W.  (Schriijft)    «Von  Barnhelm"   —   komend?    Waarvandaan, 
genadige  Freule? 
.  M.  Yan  n^jn  goederen  uit  Saksen. 

W.  (schrgït)  «Goederen  uit  Saksen"  —  IJit  Saksen  1  Ei,  ei, 
uit  Saksen,  genadige  Freule?  uit  Saksen? 

Fra.  Nu?  waarom  niet?  Het  is  toch  hier  te  lande  wel  geen 
zonde ,  uit  Saksen  te  komen  ? 

W.  Een  zonde  ?  Beware !  dat  zou  wel  een  geheel  nieuwe  zonde 
z^n!  —  Uit  Saksen  alzoo?  Ei,  ei,  uit  Saksen!  Dat  lieve  Sak. 
sen  1  —  Maar  heb  ik  niet  mis ,  genadige  Freule ,  Saksen  is  niet  klein , 
en  heeft  verscheidene — hoe  zal  ik  het  noemen  ? — districten,  provin- 
cies.  —   Onze  policie  is  zeer  nauwgezet,    genadige  Freule. 

M.  Tt  begrgp  u:  Yan  m^n  goederen  uit  Thuringen  dus. 

W.  Uit  Thuringen I  Ja,  dat  is  beter,  genadige  Freule,  dat  is- 
nauwkeuriger.    —   (Schr\jft   en   leest)    «Freule    Yon   Barnhelm, 


810  c.  p.  TULE, 

komende  yan  haftr  goederen  uit  Thnringen,  beneyens  een  Kamer- 
vrouw en  twee  bedienden" 

Fra.  Een  kamervrouw?  dat  moet  ik  wel  zijn? 

W.  Ja,  myn  lief  kind. 

Fra.  Nu,  heer  waard!  zoo  zet  g\j  in  plaats  van  kamerrrouw 
kamerjuffer.  Ik  hoor  dat  de  policie  zeer  nauwgezet  is;  het 
mocht  eens  aanleiding  tot  misverstand  geven,  dat  me  later  b^ 
mijn  verloving  in  moeili^jkheden  zou  kunnen  brengen.  Want  ik 
ben  werkelyk  nog  juffer  en  heet  Francisca;  met  den  ge- 
slachtsnaam Willig ;  Francisca  Willig.  Ik  ben  ook  uit  Thuringen. 
M^n  vader  was  molenaar  op  een  van  de  goederen  der  genadige 
Freule.  Het  heet  Klein  Eammsdorf.  Thans  heeft  mijn  broeder 
den  molen.  Ik  kwam  zeer  jong  op  het  hof,  en  werd  met  de 
genadige  Freule  opgevoed.  Wc  zijn  van  één  leeft^d,  aanstaande 
Lichtmis  eenentwintig  jaar.  Ik  heb  alles  geleerd,  wat  de  ge- 
nadige Freule  geleerd  heeft.  Het  zal  m^  aangenaam  z^n,  alt 
de  policie  m^'  recht  kent. 

W.  Goed,  m^n  schoon  kind;  dat  wil  ik  voor  verdere  navri^en 
opteekenen.  — *  Maar  nu  nog,  genadige  Freule,  uw  bezigheden  alhier? 

M.  M^n  bezigheden? 

W.  Zoekt  uw  genade  iets  bg  des  Konings  llCajesteit  ? 

M.  O  neen! 

W.  Of  by  onze  hooge  Bechtsoollegiën? 

M.  Ook  niet. 

W.  Of.... 

M.  Neen,  neen.  Ik  ben  eenvoudig  in  mijn  eigen  aangelegen- 
heden hier. 

W.  Heel  goed,  genadige  Freule;  maar  hoe  heeten  die  eigen 
aangelegenheden?  • 

M.  Zij  heeten  . . .  Francisca ,  ik  geloof,  dat  w^'  uitgehoord  worden. 

Fr.  Heer  Waard,  de  policie  zal  toch  de  geheimen  eener  dame 
niet  verlangen  te  weten? 

W.  Zeer  zeker,  mijn  schoon  kind;  de  policie  wil  alles,  alles 
weten;  en  b^zonder  geheimen." 

Niet  minder  goed  is  het  karakter  van  een  ander  der  onderge- 
schikten geteekend,  van  Just,  den  eerlyken  maar  grommigen  be- 
diende van  den  majoor.  Hoewel  de  majoor  getracht  heeft  hem  weg 
te  zenden,  omdat  zijn  beperkte  omstandigheden  hem  niet  langer 
veroorloven  een  bediende  te  houden,  heeft  hg  geweigerd  hem 
te  verlaten.     Francisca  is  hem  niet  zeer  genegen.     Hg  is  haar  te 


DE  DBIE  HEROËN  DER  DI3ITSCHE  LETTERKUNDE.  311 

strak  en  babbelt  haar  niet  genoeg.  Maar  ze  moet  haar  nieuwa» 
gierigheid  bevredigen,  en  maakt  dns  een  praatje. 

ffFra.  Zeg  eens,  nog  een  paar  woorden.  —  Waar  z^  toch  de 
andere  bedienden  van  den  majoor? 

J.   De  anderen?    Hierheen,  daarheen,  overal  heen! 

F.    Waar  is  Wilhelm? 

J.    De  kamerdienaar?    Dien  laat  de  migoor  reizen. 

F.    Zoo.     £n  Philip,  waar  is  die? 

J.    De  JBger?    Dien  heeft  mi^jnheer  aan  een  ander  oveii^daan. 

F.  Daar  kg  nn  geen  jacht  meer  heeft,  zonder  twijjfel.  — 
Maar   Martin? 

J.    De  koetsier?    Die  is  uitgereden. 

F.   En  Frits? 

J.    De  looper!    die  is  ge&vanceerd. 

F.  Waar  waart  jö  dan,  f  oen  de  majoor  by  oas  in  Thnringen 
in  winterkwartier  lag?    Je  waart  toch  niet  bjj  hem? 

J.    O  ja,  ik  was  rijknecht  b^*  hem,  maar  ik  lag  in  'tLazareth. 

F.    Bqknecht?   En  nu  ben  je? 

J.    Alles  in  allen:   kamerdienaar  en  jager,  looper  en  rijknecht. 

F.  Ik  moet  zeggen!  Zooveel  goede,  flinke  kerels  te  laten 
gaan,  en  juist  den  allerslechtsten  te  houden!  Ik  zou  toch  wel 
eens  willen  w'eten,  wat  je  heer  aan  je  vindt! 

J.   Misschien  vindt  h^,  dat  ik  een  eerlgke  ker^  ben. 

F.  O,  men  is  verbazend  weinig,  als  men  niets  meer  is,  dan 
eerlgk.  —  Wilhelm  was  een  ander  mensch!  —  Uw  heer  laat 
hem  reizen. 

J.    Ja  h^  laat  hem  ^*  daar  hijj  't  niet  verhinderen  kan. 

F.    Hoe? 

J.  O ,  Wilhelm  zal  op  z\jn  reizen  zeer  goed  voor  den  dag  ko- 
men.    Hij  heeft  miynheers  geheele  garderobe  meê. 

F.    Wat?    Hij  is  er  toch  niet  meè  doorgegaan? 

J.  Dat  kan  men  nu  juist  niet  zeggen;  maar  toen  we  van 
Nenrenburg  weggingen,  is  hy  ons  daarmee  niet  gevolgd. 

F.    O,  de  spitsboef! 

J.  Hij  was  een  heel  heer!  Hy  kon  friseeren,  en  raaeeren, 
en  parleeren  -*  en  charmeeren  —  niet  waar? 

F.  Althans  had  ik  den  jager  niet  weggedaan,  als  ik  de  ma^ 
joor  geweest  was.  Al  kon  hy  hem  dan  niet  als  jager  gebrui- 
ken, zoo  was  hij  toch  anders  zulk  een  knappe  jongen.  —  Aan 
wien  heeft  h\j  hem  dan  overgedaan? 


o 


312  C.    P.  TIELB, 

J.   Aan  den  kommandant  van  Spandan. 

F.  Van  de  Testing?  Be  jacht  op  wallen  kan  toch  niet  groot  sgn. 

J.    O,  Philip  jaagt  daar  ook  niet 

F.    Wat  doet  Ijj  dan?    J.  Hy  kart.   F.    Hg  kart^ 

J.  Ja,  maar  slechts  Toor  drie  jaar.  Hy  maakte  een  klein 
complot  onder  de  compagnie  ran  den  majoor^  en  wilde  zes  man 
door  de  voorposten  brengen. 

F.    Ik  sta  verstomd,  de  booswicht! 

J.    O,  het  is  een  knappe  kerel!    £cn  jager!   £n  schieten! 

F.    Goed,  dat  de  majoor  nog  den  braven  koetsier  heeft. 

J.    Heeft  hg  hem  nog? 

F.  Ik  geloof  dat  je  gezegd  hebt,  dat  Martin  was  uitgereden? 
Zoo  zal  hg  toch  wel  terugkomen? 

J.    Denk  je?     F.     Waar  is  hg  dan  heengereden? 

J.  Het  gaat  nu  in  de  tiende  week,  dat  hg  met  Mgnheers 
eenig  en  laatst  rgpaard  —  naar  het  wed  reed. 

F.    En  is  nog  niet  terug?     O,  het  galgenbrok! 

J.   De  brave    koetsier   kan  wel    in   het  wed  verdronken  zgn! 

—  Hg  was  een  rechte  koetsier  —  zoo  een  krggt  Mgnheer 
niet  weer. 

F.  Nu  ben  ik  bang  om  van  het  avancement  van  den  looper 
te  hooren. 

J.  Neen,  neen,  daarmee  is  't  in  orde.  Hg  is  trommelslager 
bg  een  regiment  van  H  garnizoen  geworden. 

F.    Dacht  ik  het  niet? 

J.  Frits  verslingerde  zich  aan  een  liederlgk  mensch,  kwam 
's  nachts  nooit  naar  huis,  maakte  op  den  naam  van  Mgnheer  overal 
schulden  en  voerde  duizend  schandelgke  streken  uit.  Kortom ,  de 
majoor  zag,  dat  hg  met  alle  geweld  hooger  wilde  (pantomime 
van  de  galg)  en  bracht  hem  dus  op  den  goeden  weg. 

F.  O,  de  boef! 

J.  Maar  een  perfect  looper  was  hg,  dat  is  zeker.  Als  Mgn- 
heer hem  vgftig  schreden  voor  gaf,  zoo  kon  hg  hem  met  den 
besten  renner  niet  inhalen.  Frits  daarentegen  kan  de  galg  wel 
duizend  schreden  voorgeven,  en  ik  verwed  er  mgn  leven  onder, 
dat  hg  haar  inhaalt.  —  Dat  waren  wel  altegaftr  uw  goede  vrien- 
den, juffertje?  Wilhelm  en  Philip,  Martin  en  Frits? —  Nu, 
Just  recommandeert  zich." 

Doch,  ik  mag  niet  to  lang  bg  de  ondergeschikte  karakters 
stilstaan.    Ik  moet  van  de  hoofdpersonen  spreken,  van  den  Ma- 


BE   DBIE  HEROËN    DER  BUITSCHE   LETTERKUNDE.  313 

joor  Von  Tellheim  en  Minna  Von  Barnhelm  —  «les  amans  gé- 
nérenx,"  zooals  .de  rerminkte  fransche  vertaling  van  't  stuk  ze 
noemde.  De  voorstelling  van  deze  twee  karakters  verraadt  een 
diepe  stadie  van  het  menschel^k  hart  en  een  zeldzame  kracht 
van  dramatische  conceptie. 

De  majoor  Von  Tellheim  wiai  zich  door  zyn  edel ,  open,  manne- 
lyk  karakter  aller  harten.  Zi\jn  knecht,  zgn  voormalige  wacht- 
meester, zijn  verloofde  aanbidden  hem  elk  op  hun  b^zondere  wijs. 
Hij  is  hun  afgod,  en  ze  zouden  voor  hem  door  het  vuur  gaan. 
Een  geruimen  t^'d  heeft  de  oorlog  hem  van  z^n  Minna  geschei- 
den. Maar  nu  is  h^'  ontslagen  uit  de  dienst.  Waarom  keert 
l^j  niet  naar  Saksen  terug,  en  laat  hij  haar  in  zulk  een  p^'nlijke 
onzekerheid  omtrent  z\jn  persoon  en  z^n  lot?  Omdat  h^*  onge- 
lukkig is.  H^  werd  niet  alleen  afgedankt,  maar  men  weigert 
ook  hem  een  som,  die  hij  aan  de  kri^jgskas  voorschoot,  'terug 
te  geven.  Daarb^'  worden  op  z\jn  rekeningen  allerlei  aanmerkin- 
gen gemaakt,  en  werpt  men  een  blaam  op  z^n  karakter  door 
zjjn  eerl^kheid  te  verdenken.  Hij  heeft  besloten  de  hoofdstad 
niet  [te  verlaten,  voordat  z^n  zaak  is  uitgewezen,  en  men 
hem  volle  genoegdoening  heeft  verschaft.  Ook  wil  hi[j  zich 
zóó  niet  aan  zyn  verloofde  opdringen.  Aan  den  gelukkigen 
Tellheim,  den  man  van  eer  schonk  zij  haar 'hand,  de  ongelukkige 
afgedankte  officier  met  de  twijfelachtige  reputatie  zal  haar  die 
belofte  niet  gaan  herinneren. 

Zg  behoeft  er  trouwens  niet  aan  herinnerd  te  worden.  Beeds 
heeft  zg  een  moedig  besluit  genomen.  Met  toestemming  van 
haar  voogd,  die  haar  weldra  volgen  zal,  gaat  zgzelf  den  ge- 
liefde opsporen.  Zg  vindt  hem.  Maar  zg  vindt  hem  veranderd. 
Hij  is  koud  en  hoofsch.  In  't  eerste  oogenblik  git  hg  op  haar 
toe,  en  roept  hij  uit:  «M^ne  Minna!"  maar  dadelijk  houdt  hy  zich 
weer  in,  en  vraagt  vergeving,  dat  hg  de  genadige  freule  zóó 
durft  aanspreken.  De  genadige  freule  weet  niet,  wat  zg  hier- 
van moet  denken.  Het  wordt  haar  spoedig  verklaard.  Tellheim 
ontslaat  haar  van  haar  woord.  Hg  zegt  haar  dat  niet  de  Tell- 
heim, die  eens  hopen  mocht  haar  hand  en  hart  niet  onwaardig 
te  worden,  maar  een  geheel  andere  Tellheim  voor  haar  staat, 
de  afgedankte,  wiens  eer  gekrenkt  is,  de  ellendeling,  de  bedelaar. 
«Dat  klinkt  zeer  tragisch,"  roept  de  jonkvrouw  lachend 
uit.  —  //Maar,  Mgnheer!  tot  dat  ik  dien  gewezen  Tellheim  te- 
rugvind —  ik    ben  nu  eenmaal  op  de  TcUheims  verzot  —  moet 


314  C.  P.   TIBLB, 

deze  tegenwoordige  mj}  mtar  uit  den  nood  helpen.  —  Uw  hand , . 
lieve  bedelaar  I" 

Maar  met  scherts  is  het  niet  te  winnen.  Tellheims  besluit 
staat  vast.    En  met  een  bloedend  hart  rukt  h\j  zich  van  haar  los. 

Intusschen  biedt  zich  hem  een  middel  aan  om  althans  gedeel- 
tel^k  uit  verl^enheid  te  geraken,  't  Is  reeds  de  tweede  maal , 
maar  van  het  eerste  heeft  h^  geen  gebruik  gemaakt.  De  weduwe 
van  een  syner  wapenbroeders  kwam  hem  een  som  gelds  terug- 
brengen, die  l^j  aan  haar  echtgenoot  had  geleend;  maar  h^ 
veinsde  van  die  schuld  niets  te  weten,  en  weigerde  iets  aan  te 
nemen.  Nu  echter  is  het  zyn  oude  wachtmeester,  die  hem  smeekt 
een  sommetje,  dat  h^  heeft  opgespaard,  van  hem  te  willen 
leenen.  Eerst  heeft  hg  gepoogd  den  majoor  diets  te  maken ,  dat 
h^  de  schuld  van  den  gestorven  officier  namens  diens  weduwe 
komt  afdoen;  maar  als  dit  leugentje  mislukt,  moet  l^j  wel  ronduit 
spreken.  Het  baat  hem  niet.  De  majoor  wil  niets  van  hem  leenen, 
wanneer  l^  niet  zeker  weet,  dat  hg  't  ooit  zal  kunnen  terug^ 
geven.     Ten  ebde  raad ,  grgpt  Wemer  een  laatste  redmiddel  aaa. 

«Ik  heb  wel  eens  gedacht:  hoe  zal  het  met  je  gaan,  Wemer, 
als  je  oud  wordt?  Als  je  onbruikbaar,  als  je  stuk  gehouwen 
zgtP  Als  je  niets  meer  bezit?  Als  je  een  bedelaar  zult  mogen 
worden?  Maar  dan  dacht  ik  weer:  Neen,  je  zult  geen  bedelaar 
worden;  je  zult  naar  den  majoor  Tellheim  gaan;  die  zal  zyn 
laatsten  penning  met  je  deelen;  die  zal  je  tot  je  dood  toe  te  eten 
geven;  b\j  hem  zal  je  als  een  eerlgke  kerel  kunnen  sterven. 

Tellheim  gr^pt  Wemers  hand.  «rEn  kameraad  I  Denkt  ge  dat 
niet  nog  altgd. 

Wemer.  Neen^  dat  denk  ik  niet  meer.  —  Die  van  mg  niets 
aannemen  wil,  als  hg  't  noodig  heeft,  en  ik  het  bezit,  die  wil 
mg  ook  niets  geven,  als  hg  't  bezit  en  ik  het  noodig  heb.  — 
Maar  't  is  goedl  (hg  wil  gaan). 

TeUh.  Mensch,  maak  me  niet  razend!  Waar  wilt  ge  heen? 
Ak  ik  u  nu  op  mgn  eer  verzeker,  dat  ik  nog  geld  heb;  als  ik 
u  op  mgn  eer  beloof,  dat  ik  het  u  zeggen  zal  als  ik  niets  meer 
heb;  dat  gg  de  eerste  en  de  eénige  zgn  zult,  bg  wien  ik  iets 
wil  borgen:  —  zgt  ge  dan  tevreden? 

Wemer.  Moet  ik  niet?  —  Geef  me  de  hand  daarop ,  heer  migoor." 

Twee  opmerkingen  in  't  voorbggaan.  Vooreerst :  De  nation  nulxtaire 
heeft  een  zeker  eergevoel  uitgevonden,  waarvan  de  voomaamate 
wet  deze  is,   dnt   een  soldaat  die  zich  beleed igd  voelt  zgn  eer 


DE  DRIE  HEROËN  DEB  DUITSCES   LETTERKUNDE.  315 

niet  kaa  redden,  zonder  een  poging  aan  te  wenden  om  zyn  be- 
leediger  in  koelen  bloede  en  met  yoorbedachten  rade  neer  te 
schieten  of  lapi  eigen  leven  te  wagen  in  een  nutteloozen  str^d. 
Het  eergevoel  van  Lessing's  majoor  is  van  eenigszins  anderen  aaid. 
Het  bestaat  niet  daarin,  dat  h\j  geen  laagbeid  dulden  wil»  waar- 
voor alleen  hij  die  haar  pleegt  verantwoordelijk  is,  maar  daarin, 
dat  h$  geen  laagheid  dom  wil.  Het  veroorlooft  hem  niet  eens  geld 
aan  te  nemen»  wanneer  hy  niet  weet  hoe  hQ  bet  ooit  zal  teruggeven. 
Ten  andere  doe  ik  de  schoone  gedachte  opmerken,  hier  door 
onzen  dichter  nitgedmkt :  dat  de  dengd  aanstekelijk  is.  Edelmoe- 
digheid maakt  edelmoedigen.  Von  Tellheims  onbaatzudbtige  han- 
delwjs  lokt  bij  zign  vrienden  en  onderhoorigen  even  belangelooae 
handelingen  nit.  Béter  kon  Lessing  z^n  vertrouwen  in  den  adel 
der  menschelijke  natuur  niet  uitdrukken. 

Doch ,  keeren>  w\j  tot  Minna  terug.  Het  freuletje  heeft  intus- 
schen  een  krijjgslist  bedacht,  om  haar  weêrspannigen  majoor  te 
overwinnen.  Zy  laat  het  voorkomen,  dat  z^lf  ongelukkig  is; 
dat  zij  aan  haar  liefde  haar  toekomst  en  haar  vermogen  heeü 
opgeofferd;  dat  ze  den  wil  van  haar  oom  en  voogd  heelt  getrot 
seerd,  om  haar  beloofde  trouw  niet  te  breken;  kortom,  dat  z^* 
nu  even  arm  en  ongelukkig  is,  als  haar  verloofde.  De  list 
gelukt.  Nauwel^ks  heeft  Tellheim  dit  ^vernomen,  of  hig  veran- 
dert geheel.  Haastig  zoekt  lu|i  Werner,  en  vraagt  nu  om  het 
eerst  geweigerde  geld.  Aan  z^n  eer,  aan  z^n  belangen  dénkt  hg 
niet  meer.  Z^n  Minna  is  ongelukkig,  z|j  moet  de  zyne  worden. 
De  verstootene  zal  hij  niet  verstoeten.  Op  hem  heeft  zy  ver- 
trouwd, en  z^  zal  in  hem  een  beschermer  vinden.  H^  keert 
terug;  hg  is  de  oude  weer;  hg  spreekt  haa]p  van  z^  liefde, 
noemt  haar  bij  haar  naam;  z^'  zijn  weer  gel^k,  niets  staat  hun 
verbintenis  in  den  weg.  Doch  nu  z^  de  rollen  verwisseld.  Het 
freuletje  betaalt  hem  nu  met  gel^ke  munt,  en  houdt  zich  alsof 
ze  van  z^n  edelmoedigheid  geen  misbruik  wil  maken.  Ook  z^n 
ze  nu  niet  meer  gelijk,  beweert  ze.  Want  de  belissing  van  den 
koning  is  gekomen,  waarbij  Tellheim  in  z^n  eer  en  rechten  her- 
steld, en  hem  z^n  oude  rang  weer  wordt  aangeboden.  Neen, 
z^  mag  hem  niet  weerhouden  van  z^n  geluk.  Een  schitterende 
toekomst  opent  zich  voor  hem,  en  de  arme  freule  zal  hem  niet 
in  den  weg  staan.    Z^  geeft  hem  nu  zyn  woord  terug. 

De   arme   mi^joor   is  radeloos,  en   weet  nauwel^ks  meer  wat 
te   antwoorden,   want   telkens  wordt  hg  met  zgn  eigen  wapenen 

VAD.   LETTEROBP.,  N.   S.    1865    WET.   EN  BELL.   No.   V.  2^ 


816  C.   P.   TIELE, 

geslagen.  Eensklaps,  daar  gaat  hem  een  licht  op.  Een  vreese- 
l^ke  gedachte  dringt  zich  op  aan  zijn  geest:  z^'n  Minna  is  ge- 
komen om  met  hem  te  breken.  Zy  heeft  hem  niet  meer  lief,  en 
zoekt  naar  een  voorwendsel,  om  zich  van  hem  te  ontslaan.  De 
omstandigheid  dat  ze  zijn  ring,  dien  kg  den  kastelein  tot  pand 
had  gegeyen,  van  dezen  heeft  gekocht,  bevestigt  hem  in  dit  ver- 
moeden.    De   gewaande  ontdekking  maakt  hem  wanhopig 

En  ziethier  nu  weder  de  hand  van  den  meester.  In  welke 
hartverscheurende  klachten,  in  welke  brommende  tirades  zou  een 
middelmatig  auteur  z\jn  held  die  wanhoop  hebben  doen  lucht 
geven.  Lessing  schetst  haar  met  een  paar  trekken,  in  een  karak- 
teristiek tooneel. 

Wemer  treedt  binnen  met  z^n  geld. 

ffW.     Hier  ben  ik  al,  heer  Majoor! 

T.  (zonder  hem  aan  te  zien).     Wie  begeert  u? 

W.    Hier  is  geld,  duizend  pistolen! 

T.     Ik  wil  ze  niet. 

W.   M  orgen,  heer  Majoor!  kunt  gij  nog  over  even  zooveel  beschikken. 

T.     Behoud  uw  geld! 

W.  Het  is  uw  geld,  heer  Majoor!  Ik  geloof,  dat  gy  niet 
ziet,  met  wien  gy  spreekt? 

T.    Weg  daarmee,  zeg  ik. 

W.    Wat  scheelt  u?     Ik  ben  Wemer. 

T.    AUe  goedheid  is  veinzer^' ;  alle  dienstvaardigheid  bedrog. 

W.    Ziet  dat  op  m\j? 

T.     Zooals  je  wilt. 

W.    Ik  heb  immers  uw  bevel  slechts  uitgevoerd. 

T.     Voer  dan  ook  dit  bevel  uit,  en  pak  u  weg! 

W.    Heer  Majoor!  ik  ben  een  mensch. 

T.     Dat  is  ook  heel  wat! 

W.    Die  ook  gal  heeft .... 

T.     Goed!  gal  is  nog  het  beste  wat  wy  hebben. 

W.    Ik  bid  u ,  heer  Majoor . . , 

T.  Hoe  dikwijls  moet  ik  het  u  zeggen?  Ik  heb  uw  geld 
niet  noodigl 

W.  (toornig,  en  terwyl  hy  den  zak  voor  T's.  voeten  werpt) 
Nu,  dan  gebruike  het  wie  wil!*' 

De  greep  is  goed.  De  man,  die  te  kiesch  was,  om  de  zelf- 
opoJQfering  van  den  nederigen  vriend  te  gebruiken  voordat  hy 
haar  dringend  behoefde,  de  edelmoedige  die  alle  edelmoedigheid 


D£  DBIE   HEBOiN  DER  DÜTTSCHE   LETTERKUNDE.  317 


ZOO  ^'n  gevoelde  en  zoo  diep  waardeerde,  is  hier  zoo  onedel- 
moedig, zoo  wreed,  dat  hij  zyn  trouwen  Wemer,  hoewel  die 
gansch  onschuldig  is,  zonder  mededoogen  krenkt  — het  was  niet 
mogel^k  de  bitterheid  z^'ner  vertwijfeling  scherper  te  doen  uit- 
komen. Gelukkig ,  dat  de  aankomst  van  den  baron  Yon  Bruchsall , 
Minna's  bloedverwant  en  pleegvader,  den  dichter  gelegenheid  geeft  om 
aan  deze  vertwyfeling  een  einde  te  maken,  het  misverstand  te  doen 
ophouden ,  en  het  stuk  tot  een  gelukkige  ontknooping  te  brengen. 

En  wat  is  nu  het  geheim  van  die  toovermacht,  die  dit  stuk 
uitoefent  op  ieder  die  het  leest  of  ziet,  en  waardoor  het  zelfs 
een  man  als  Göthe  tot  in  hoogen  ouderdom  nog  steeds  op  nieuw 
boeide  en  verkwikte;  een  toovermacht  trouwens  waarvan  myn 
ruwe  schets  niet  meer  dan  een  Aaauw  denkbeeld  kon  geven? 
Wat  is  het  geheim ,  waardoor  het  Lessing  gelukte,  ons,  zonder  teedere 
of  hartstochtelijke  tooneelen ,  zonder  verliefde  gesprekken ,  de  vurig- 
ste, zelfopofferendste,  doch  ook  reinste  en  minstzelfzuchtige  liefde  te 
doen  aanschouwen ?  Ons,  zonder  zedekundige  redeneeringen  of  lang- 
dradige vertoogen,  wat  goed  en  edel  is  te  doen  zien,  en  te  doen  lief- 
hebben? Het  geheim  is  geen  ander  dan  dat  van  alle  waarachtige, 
duurzame  macht  op  de  harten  der  menschen  uitgeoefend;  een  mach- 
tig karakter  spreekt  hier,  en  in  de  personen  van  z^n  drama,  bovenal 
in  z^'n  held,  leeft  de  geest  van  den  dichter  zelf.  Zonder  dat  h^' 
het  wist  heeft  hiy  in  den  edelmoedigen  TeUheim  zichzelf  weer- 
gegeven. Zoo  was  h^',  zoo  deed  hy.  Zoo  vrij  van  alle  baat- 
zucht was  hy  ook,  z^n  gansche  leven  door. 

Een  bew^s  uit  vele.  Als  secretaris  van  Tauenzien  was  hg  in 
de  gelegenheid,  om  door  gemakkelgke  speculatie  zich  een  groot 
vermogen  te  verwerven.  Ieder  weet  hoe  Frederik  de  Groote  ten 
bate  zijner  schatkist  de  munt  liet  vervalschen,  zoodat  het  goede  geld 
een  meer  dan  dubbele  waarde  ontving.  Allen  die  h^  de  bron 
zaten,  joden  en  christenen,  zorgden  wel,  dat  hun  deze  kans 
niet  ontsnapte.  Generaal  Tauenzien,  die  tevens  General-münz- 
direktor  was,  bracht  een  kapitaaltje  van  150,000  thaler  bgeen. 
Niemand  zou  Lessing  verweten  hebben,  zoo  hig  voor  zich  de  helft 
had  vergaderd,  en  het  zou  hem  geen  moeite  hebben  gekost. 
Maar  h^  weigerde  standvastig  zich  te  verreken  met  een  enkelen 
pfennig  die  niet  langs  eerlgke  wegen  was  verworven.  Even  belan- 
geloos handelde  hy,  toen  hem  een  kostbare  verzameling  gemmen 
ontstolen   was,    en   degeen    die   haar  van  den  dief  had  gekocht, 


318  C.    P.   TIBLE, 

hem  die  terug  wilde  zeiden.  K^  wilde  er  i^iet  van  booren:  de 
yerzamding  was  hem  geschonken,  en  de  ander  had  er  immers 
geld  voor  betaald.  Boch  wat  spreek  ik  yan  enkele  voorbeelden? 
Was  hig »  die  eiken  thaler  met  z^'n  pen  moest  verdienen ,  en  die  dik- 
wyls  «voor  z\jn  meesterstukken,  zooals  de  Minna  von  Bamhelm 
met  niets  dan  wat  handgeklap  werd  betaald,  was  hy  niet  zyn 
geheele  leven  door  de  toevlucht  z^ner  gehéele  familie ;  in  de  eerste 
plaats  van  den  waardigen  Pastor  primarius ,  die  z^n  jongere  zonen 
nu  en  dan  op  kosten  van  den  oudere  liet  studeeren,  en  tot  zyn 
einde  toe  van  die  grommige  zuster,  wier  scherpe  verwgten  h^ 
met  goudstnkken  betaalde?  Is  de  edelmoedige  wedstr^d  tussehen 
Tellheim  en  Minna  niet  vele  jaren  later  tusschen  hem  en  Eva 
König  herhaald,  doch  helaas!  minder  vrol^  geëindigd? 

Ja,  ook  die  vurige  liefde,  die  hig  voorstelt,  was  uit  zijn  eigen 
binnenste  gegrepen.  Zoo  warm,  zoo  mannelijk,  zoo  trouw  was 
ook  zijjn  liefde,  geligk  w\j  haar  uit  de  brieven  aan  z\jn  verloofde 
kennen.  Zy  was  zoo  ernstig  en  diep,  z^  grensde  zoozeer  aan 
vereering,  zy  was  hem  zoo  heilig,  dat  hy,  ook  van  zijn  bruid 
op  dit  punt  niet  de  minste  sdierts  gedoogde,  en  als  ay  h«n 
by voorbeeld  met  een  zyner  vroegere  gelieven  6de  hij  had  ontmoet, 
of  met  een  gewaanden  medeminnaar  plaagde,  daarop  nimmer 
antwoordde.  Daarom,  als  zgn  Eva  hem,  na  een  gelukkigen  eeht 
van  een  jaar,  ontvallen  is,  heeft  hy  geen  woorden  meer,  om 
zyn  droefheid  uit  te  drukken.  Zy  is  te  groot  om  in  woorden  te 
brengen.  «Als  ge",  zoo  sehryft  hy  aan  zijn  broeder  Carl,  «als 
ge  ze  gekend  hadtl  Maar  men  zegt,  het  is  niets  dan  eigen  lof 
zyn  vrouw  te  pryzen.  Nu ,  goed,  ik  zeg  niets  van  haar. . . .  Maar 
zoo  gy  haar  gdcend  hadt  T  In  dat  herhaalde :  Zoo  gij  ze  gekend 
hadt  I  Hgt  zyn  gansche  gemoed. 

Men  aegge  toch  niet,  gelyk  zoo  dikwyls  gezegd  en  altydweêr 
nagepraat  is  —  men  zegge  niet:  «Lessing  was  de verstandsman , 
de  koude  verstandsman;  wat  hem  ontbrak  was  innigheid,  was 
gemoed."  Dweepery  en  sentimentaliteit  ontbraken  hem  zeker. 
Maar  die  hem  koud  noemt  kent  hem  niet.  Men  zou  even  goed 
zijn  geestelyken  vader  en  voorganger  Maarten  Luther  koud  kunnen 
noemen.  Die  hem  koud  noemt,  weet  voorzeker  niet,  wat  hy  voor 
zyn  vrienden  geweest  is;  zyn  vrienden,  waarvan  slechts  twee 
misschien  hem  geheel  waardig  varen :  zyn  Mozes ,  het  stille,  bedeesde 
joo^,  die  eerst  ontlook  in  de  koesterende  stralen  vanLessing*s 
machtig  genie ,  en  van  wien  deze ,  door  hem  aan  zichzelf  te  ontdekken, 


DE   DRie    HEBOËN   BEB  IHTITSCUC   USTTBRKUNDE.  319 


6611  w^jageer  wist  te  maken  en  een  bevallig  auteur;  en  syn 
Kleyst,  de  dichter  en  de  edele  keld,  dien  liij  zoo  welsprekend 
betreurde.  Niet  in  een  l^krede,  trouwens,  maar  in  een  brief, 
die,  al»  bewijsstuk  hier  nog  een  plaats  moet  vinden:  «Ach, 
liefste  vriend!"  zoo  schryft  h\j  aan  Gleim,  «het  is  helaas  waar. 
Uijj  is  dood.  W^'  hebben  hem  gehad.  Kg  is  in  het  huis  en  in 
de  armen  van  professor  Nicolai  gestorven.  H^  is  bestendig « 
ook  onder  de  grootste  smarten,  gelaten  en  vroLgk  geweest .... 
M\jn  treurigheid  over  dit  verlies  is  een  zeer  wilde  treurigheid. 
Ik  verlang  wel  is  waar  niet,  dat  de  kogels  een  anderen  weg 
zullen  nemen,  omdat  een  eerlyk  man  daar  «taat.  Maar  ik  ver- 
lang dat  de  eerlijjke  man  —  adet  ge;,  dikwyls  verleidt  m^  de 
smart  om  toornig  te  z^jn  op  den  man  zelf,  die  er  het  vo(vwerp 
van  is.  Hy  had  reeds  drie,  vier  wonden,  waarom  ging  hy  niet? 
Met  minder  en  kleiner  wonden  hebben  generaals  zich  terügge-' 
trokken  uit  den  str^d,  en  dat  zonder  schande.  H\j  heeft  9inllm 
sterven.  Vergeef  m\j,  als  ik  hem  te  na  spreek.  Ja,  men  zegt, 
dat  14j  ook  aan  de  laatste  wond  niet  gestorven  zou  z^;  maar 
men  heeft  hem  verzuimd.  Verzuimd !  Ik  weet  niet ,  t^en  wien 
ik  moet  razen!  De  ellendigen,  die  hem  verzuimd  hebben!  — 
Professor  Nioolai  heeft  eenligkrede  op  hem  gehouden;  een  ander, 
ik  weet  niet  wie,  heeft  een  treurdicht  op  hem  gemaakt.  Die 
moeten  niet  veel  aan  Kleyst  verloren  hebben,  die  daartoe  thans  in 
staat  zyn.  De  professor  wil  z^n  rede  laten  drukken,  en  z^  is  zoo 
ellendig  I  Ik  weet  zeker ,  dat  Kleyst  liever  nog  eoi  wonde  meer  me6 
in  't  graf  zou  hebben  genomen ,  dan  zich  zulk  tuig  te  laten  nazwet- 
sen.  Heeft  een  professor  wel  een  hart?  Hy  verlangt  nu  ook  van 
m\j  en  van  Bamler  verzen:  om  ze  b\j  z^n  rede  te  laten  dmk« 
ken.  Als  h^  dat  soms  ook  van  u  verlangd  heeft  en  g^  ver- 
vult zyn  verlangen  —  beste  Gleim,  dat  moet  g\j  niet  doen| 
dat  zult  g^  niet  doen!" 

Men  ziet  uit  dit  laatste ,  dat  de  letterkundige  kritiek  van  Les- 
sing niet    minder   uit  zjjn   hart  voortkwam ,   dan  uit  z^n  hoofd. 

En  deze  man ,  die  zulk  een  reuzengeesl  met  zulk  een  karakter  ver- 
bond, deze  man,  van  wien  de  eenige ,  die  hem  in  r^kdom  van  talen- 
ten overtrof,  van  wien  een  Oöthe  getuigen  kon :  Ein  Manu  wie  Les- 
sing that  uns  Noth,  deun  wo  ist  ein  solcher  Character?"  deze  werd 
door  de  meerderheid  z^ner  t^dgenooten  met  zulk  een  minachting 
en  koelheid  bejegend ,  dat  h^  de  waardeering  van  z\jn  vrienden 
nood ig  had,  om  niet  geheel  mismoedig  te  worden,  en  aan  Men- 


320  C.    P.   TIEUS,    DE   DKIE   HEROËN  ENZ. 

delssohn  klaagde:  //De  koude,  waarmee  de  wereld  zekere  men- 
schen  pleegt  te  bejegenen,  zoodat  z^  haar  ook  niets  naar  den 
zin  kunnen  maken,  werkt ,  zoo  niet  doodend ,  nochtans  verstijvend.'' 
Yoor  dezen  man,  die  door  z^n  volk  niet  begrepen  werd,  had 
zelfs  de  groote  Frederik,  die  hem  had  kunnen  begrepen,  geen 
enkele  van  die  gunsten  over,  waarmee  h^'  een  gemalen  zwende- 
laar als  Yoltaire  of  belachelijke  onbeduidendheden  zooals  Mau- 
pertui»  overlaadde.  Men  liet  hem  over  aan  de  genade  van  een  ^del 
vorst,  den  hertog  van  Brunsw^k,  die  hem  liet  verhongeren,  en 
van  zgn  moeilijke  omstandigheden  gebruik  maakte ,  om  hem  aller- 
höchstgnadigst  te  vernederen  en  te  vertrappen,  of  beloofde  hem 
jaarwedden ,  zooals  een  zeker  kdirvorst,  —  's  menschen  naam  zullen 
wy  niet  noemen  —  jaarwedden  waarvan  hem  nooit  iets  werd 
uitbetaald.  Eenige  jaren  na  z^n  dood  wisten  de  Brunsw^jkers 
zelfs  zgn  graf  niet  meer  te  vinden.  En  toen  nog  in  onze  dagen 
dat  graf  eindel^'k  door  Dr.  Karl  Schiller ,  een  man  den  naam  van 
Schiller  waardig,  was  ontdekt,  toen  weigerden  dertig  van  de  drie 
en  dertig  vorsten  van  Duitschland  een  bijdrage  te  geven  voor  het 
standbeeld,  dat  men  daar  voor  hem  wilde  oprichten.  Men  heeft 
hem  gedaan,  gel^'k  de  profeten,  die  vóór  hem  geweest  waren. 
Maar  al  blyven  de  vorsten  van  Duitschland  aan  hun  doorluch- 
tige tradities  getrouw,  het  duitsche  volk  heeft  de  schuld  z^ner 
vaderen  uitgewischt.  Het  weet  nu  zjjn  Lessing  te  waardeeren. 
Trouwens,  het  kon  niet  anders.  Wat  waarlyk  groot  is,  wordt 
lang  miskend,  maar  zegeviert  in  het  laatst.  Ook  vrees  ik  niet, 
dat  de  hulde,  die  hem  thans,  ook  in  Engeland ,  ook  in  Nederland, 
wordt  gebracht,  zal  verfiaaawen.  Z\j  zal  toenemen  veeleer.  Hoe 
meer  men  hem  leert  kennen,  hoe  meer  de  schatten,  die  in  zijn 
werken  verborgen  zi|jn,  worden  opgedolven,  te  krachtiger,  te 
dieper  zal  zyn  invloed  worden.  En  wij  mogen  met  een  zyner 
levensbeschryvers  gerust  dit  woord  van  den  dichter  op  hem 
toepassen: 

Ë8  wird  die  Spur  vod  soinon  Erdentagen 
Nicht  in  Aeonen  nntergehn. 


TE    HALF-WEG, 

IN   1573. 

XEK    FIUGMENT    UIT   1>£   KRONUK  DER  KENNEBfER  TRUBÜITBR8. 

DOOR 
W.     J.     flOPDIJK. 


De  doodslaap  van  den  winter  beheerschte  met  huiyeringwek- 
kende  gest/bngheid  de  natuur;  maar  de  Noord-Hollandsche  land- 
schappen genoten  er  luttel  de  ruste  van.  Trouwens  —  al  had 
men  iets  beters  gehoopt  —  men  had  geen  recht  om  iets  beters 
te  verwachten:  met  flink  en  mannelgk  gemoed  had  men  op- 
stand gezaaid  —  hoe  kon  er  iets  anders  opwassen  dan  onrust. 

Haarlem,  by  Staatschen  gelyk  bj  Spaanschen  Noord-Hollands 
sluit-  en  hoeksteen  zoowel  als  zi[jn  sleutel  geacht,  zag  z^n  beleg 
in  vollen  gang,  en  de  omstreken  leden  daar  niet  weinig  last  van: 
de  jammerwolk,  die  boven  de  stad  hing,  strekte  z^ne  schaduwe 
vry  verder  uit. 

Sonoy,  's  Pnncen  Goevemeur  in  dat  gewest,  liet  geenszins  na 
om  het  hem  betrouwde  gedeelte  zoo  mooglyk  te  vr^'waren.  Tus- 
schen  Egmond  en  Alkmaar  werd  een  verdedigingslijn  geslagen, 
en  de  boeren  van  Schermer,  Bgp  en  Graffc  moesten  daar  spitten 
en  delven  niet  slechts,  om  schansen  en  wallen  tegen  den  v^and 
op  te  werpen,  maar  zy  moesten  ook  «victualiën  en  andere  noot- 
druften"  aanvoeren.  Toch  bestond  er  gebrek,  aan  een  hoogst 
noodig  oorlogs-middel :  paarden.  Daaglyks  verscheen  de  v^'ande- 
lyke  ruiter^  in  de  omliggende  dorpen  en  voor  de  schansen,  en 
er  was  geen  middel  om  dat  te  keeren.  De  verbittering  tegen 
Spaiye  ^-  voorzeker  een  niet  te  miskennen  zedelyke  kracht  -—  werd 


322  W.   J.    HOPDUK, 


er  des  te  grooter  door ,  maar  dat  was  niet  altoos  een  genoegzame 
sterkte  tegen  stoffelyke  OTermacht. 

Op  den  negentienden  Jannaiy  1573  wervelde  op  den  hard- 
bevrozen  grond  buiten  Haarlem  het  stofzand  omhoog;  en  voor 
den  beangstigden  omwoner,  die  hier,  of  daar  nog  ter  sluips  en 
half  verscholen  een  blik  durfde  wagen,  bleek  het  als  zekerheid, 
dat  er  zich  weder  een  kleine  wolk  van  den  grooten  orkaan  had 
losgemaakt,  en  Eennemerland  binnenstoof.  Tot  aan  Uitgeest, 
toenmaals  nog  niet  het  liefeliyk  dorp  der  bloemen,  maar  toch  reeds 
het  derde  hoofddorp  van  Kennemerland,  en  een  der  belangryk- 
sten  dier  streek ,  dreonde  het  klepperend  hoe%estamp.  Het  ooite- 
lyk  palende  meir,  naar  de  Schermer  strekkende,  thands  een  ijs- 
baan, bood  gewis  aan  menig-een  de  gelegenheid  tot  t^dige  vlucht^ 
maar  zulks  gelukte  op  verre  na  aan  allen  niet;  zestig  of  zeven- 
tig boeren  werden  doodgeslagen,  en  boven  hunne  hoofden  golfden 
de  vlammen  de  woningen  uit,  want  de  vemielings-arbeid  der 
Spaanschen  ging  zoowel   te  vuur  als  te  zwaard. 

De  buit  was  te  gemakkelyk  bekomen,  en  te  beteekenend  van 
g^ialte,  dan  dat  ze  der  begerigheid  van  den  soldaat  geen  spoor, 
slag  in  de  lendenen  zou  z^n  geweest.  Noordwaart,  verder  het 
land  in,  rezen  nog  meer  torenspitsen  als  lokkende  bakens  op. 
Voorzeker  niet  zonder  inlichting  omtrent  de  weerbaarheid  dier 
streek,  zaten  de  ruiters  straks  weder  in  den  zadel,  en  wie  het 
geflikker  hunner  blinkende  helmen  en  kurassen  naoogen  mocht» 
zag  dat  het  in  de  richting  van  Limmen  verdween.    * 

Dien  dorpe,  reeds  beangstigd  door  den  opwalmenden  smook 
van  het  half  in  kolen  liggende  Uitgeest,  die  zoo  somber  tegen 
de  strak-blaauwe  lucht  naar  boven  wolkte»  trof  weinig  beter  lot 
Mocht  het  vrome  geloof  er  nog  de  schimme  des  grooten  WiUe- 
brords,  den  beschermheilige  van  het  plaatajen  en  patroon  der 
kerk,  aanroepen  —  de  plonderzieke  ruiter  ging  er  even  ruw  te 
werk,  en  het  nu  nog  meer  van  machtelooze  woede  dan  van  felle 
winterkoude  sidderende  Limmen  hechtte  een  zegel  te  meer  aan 
het  handschrift  der  vervloeking  die  in  Holland  over  den  Spaan- 
schen naam  rondging. 

's  Eonings  Stadhouder  Bossu  werd  er  nog  slechter  gediend 
dan  'sPrincen  Stadhouder  Sonoy. 

Verder  dan  tot  Limmen  door  te  dringen  aohtte  de  Spanjaard 
echter  ongeraden,  want  Sonoys  verdedigings-l^n  strekte  zich  daar 
in  de  nabyheid,  van  het  oosten  naar  het  westen,  uit.     Het   be- 


TE  UALFwxe,  IN  1573.  323 


hiNid  yan  buit  cai  ooorlogsroem,  ook  vim  den  sdirik  ywu  d» 
SpwuiBche  vlag,  eischte  thands  den  terngtoeht,  die  zonder  hin- 
deniis    kon  worden   bewerkstdüigd  over  Bncknm  en  Castrikom. 

Het  eerste,  al  besat  liet  een.  eigen  kapelle,  niet  yeel  meer  dan 
een  gehndit  aan  hset  dnin,  armelyk^  zooab  de  te  midden  van 
mndatreken  geiegen  plaatsen  gemeenlek  t^ü,  en  meer  doorscbel- 
pers  dan  door  kndbonwers  bewoond,  werd,  ofschoon  het  als 
een  eigendom  der  Benediktynen  van  Egmond  aan  den  Bieschop 
van  Haarlem  Mioorde,  zoo  min  verschoond  als  de  bloeiende 
dorpen:  het  roof-seizen  maaide  zelfs  stoppelen  wanneer  er  geene 
met  aüren  gestopte'  hahnen  voorhanden  waren. 

Toen  -de  plondemidit  er  niets  meer  ter  voldoening  vinden 
ken ,  ging  het  langs  de  duinz^de  en  het  Kleybroek  naar  Oastrikum. 

Zoo  rustig -stak  daar  de  gr^ze  Sint-Pancraeskeric  haar  mnk- 
gespitoten  Uxrea.  tegen  den  helderen  winterhemel  op ;  zoo  nistig 
beden  de  lage  stroo^aken  daar  rondom  heen  den  boerschen  ge- 
ainnen  een  koesterende  beschntting;  maar  niet  dan  bittere  ver- 
warring moet  er  hebben  geheerscht  by  die  verschrikte  dorpe- 
lingen, vluchtende  of  ter  vlucht  gereed,  en  met  tranen  en  geklag 
huis  en  erf  ontwigkende  dat  hun  niet  langer  een  veilig  verblijf 
meer  bood.  Toen  de  hoefslag  der  paarden,  en  het  gerammel 
van  wapenrusting  en  geweer  der  ruiters  eenmaal  in  bet  stille 
derp  vernomen  werd,  duurde  het  ook  niet  lang  of  de  opslaande 
reek  vmneldde  hoe  het  plonderingswerk  in  vollen  gang  was, 
ea  boerder^'  en  stulp  den  vratigen  vlammen  werden  prijs  gegeven. 

SiBft-Paaeraes  h^ligdom  bleef  nochtans  gespaard,  alsof  zijn 
on4e  tuÜBteen  den  v^and  eerbied  inboezemde;  maar  het  stond 
daar  weldra  in  sombere  eenzaamheid ,  als  in  stillen  rouw ,  te  mid- 
den der  zwiarte  aschhoopen  van  htet  vernielde  «out  en  edel  dorp", 
ton  deele  overhuifd  van  de  rekkende  achaduwe  der  duinen  door 
de  dalende  winterzon  over  de  kille  vlakte  geworpen. 

Daarna  ging  de  rid  der  met  rijken  buit  beladen  ruiters  naar  de 
legerplaats  voor  Haariem  terug. 

NoordrHolland  trilde  van  wrevel ,  van  woede ,  van  wraakzudbt . 
de  Noord-Hollandsche  Vrijbuiters,  de  Watergeuzen  van  het  Y  en 
van  de  Zaan,  wel  het  meest.  Die  voormalige  paüngvisschers  van 
Zaandam ,  die  haringvisschers  van  Wormer  en  Jisp ,  die  ventjagera 
van  Westsanen,  die  boeren  en  visschers  en  vogelaars  van  «Crom 
menye,  Cionmenyerdjgk,  Knollendam,  Wormerveer,  B^'p,  Oraft^ 
Sflhenner,  Schermerhom,  Akersloot,  Uytgeest,  Oostsanen  en  ook 


324  *  W.    J.    HOFDUK, 


uyt  andere  plaetsen  van  Kennemerland  en  Waterland;"  die  man- 
nen, tfdie  'tweynig  agten  ofse 't  wonnen  of  verloren ,"  meestal 
berooid  en  onthavend  door  de  Spanjaarden  of  door  den  nood  des 
t\jds  uit  hun  erf  gestooten ;  die  mannen ,  hoe  verschillend  van  rang  of 
stand,  en  hetz^  «door  noodt,  ofte  uyt  wrake,  ofte  ten  dienste  van 
'tVaderlandt,"  te  wapen  gejlogen,  waren  allen  een  in  liefde  voor 
de  vrijheid,  en  in  haat  tegen  //de  gehatede  Specken,  die  Duc  d'  Al  va 
in  't  land  gevoerd,  of  die  de  z^de  der  selver  gekozen  hadde." 

Met  hunne  waterschepen,  dr^'vers  of  kwakken,  ventschuiten , 
en  roeijaehten  beheerschten  zy  de  stroomen  en  meiren  van  Kenne- 
merland en  Waterland  niet  slechts  "-  zy  beheerschten  ook  het 
Y,  en  weldra  waagde  Spaigaard  noch  Spaanschgezinde  het  om 
op  dat  gebied  te  verschenen  anders  dan  in  grooten  getale  of 
goed  versterkt,  hoewel  ook  dit  zelfs  nog  dikwerf  van  luttel  bate 
bleek.  Zelfs  wanneer  de  winterstrengheid  de  golvende  vlakte  in 
een  ë^veld  herschiep,  was  hun  dat  geen  beletsel:  zy  schomden 
zich  de  schaatsen  onder  den  voet,  en  als  gewiekte  sperwers  schoten 
zy  dan  op  hun  prooi  los ,  doodende  en  buit  grijpende ,  en  in  een 
oogenblik  ook  weer  verdwenen. 

Hun  kr^gsdosch  was  niet  veel-eischend.  Men  hing  zich  een 
lang  roer  —  somtyds  twee  —  over  den  schouder;  men  gespte 
zich  een  houwer  aan  de  zijde,  en  hechtte  een  of  meer  pistolen 
aan  den  l^friem ;  men  legde  den  verrejager  —  een  polsstok , 
met  een  speerpunt  aan  het  boveneinde  —  over  den  schouder, 
en  daarmee  was  de  gantsche  vrëbuitersrusting  voltooid.  Aldus 
zwaar  gewapend  genoeg  tot  een  krachtigen  aanval,  en  licht  ge- 
wapend genoeg  tot  een  vlugge  beweging,  begaven  zy  zich  scheep 
om  hunnen  vê*and  te  bespringen,  of  lagen  in  baai  of  kreek,  tus- 
schen  de  hooge  rietbosschen  en  breedbla^erige  lischdodden,  stil 
als  waterhoenders  en  dodaarsen  verscholen,  op  den  loer,  om  den 
belager  te  belagen  en  hem  den  loef  af  te  steken. 

Als  de  voomaamsten  dier  Vrijbuiters  worden  vermeld :  Joachim 
Kleynsorg,  Hopman  over  een  vendel  soldaten,  Kommandeur  der 
Galeien,  een  man  van  een  seer  groote  ervarenheyd in  dien  dele," 
en  »daar  in  hy  hem  wel  gekweten  heeft;"  Govert  't  Hoen  van 
Westsanen,  gemeenlyk  't  Oude  Hoen  genaamd,  //niet  minder  in 
kloekmoedigheyd"  dan  de  kommandeur,  en  van  wien  //de  Histo- 
riën veel  lofs  verhalen;"  //Capiteyn  Engel Lastpenning ,  van  Crom- 
menye;"  Albert  't  Hoen,  Goverts  zoon' en  daarom  't  Jonge  Hoen 
geheeten,  //die  zijn  vaders  voetstappen  navolgde,"  Goesinnen  van 


TB  HALF-WEG,    IN   1673.  325 


Westsanen;  Claes  Kees  Symensen  uit  de  Middel;  Pieter  Claessen 
Yperen,  van  Oostsanen,  wwien  sig  ook  in  alle  gelegentheyd  dapper 
weerde";  Jan  Walichs,  Jan  Dienwers,  en  meer  anderen.  Onder 
de  bewoners  der  westzyde  van  den  Dam  *),  door  de  benden 
van  Bossu  te  vuur  en  te  zwaard  uit  hunne  bezittingen  verjaagd, 
waren  er  van  wie  oude  lieden  in  het  begin  der  zeventiende  eeuw 
nog  wisten  te  verhalen  hoe  zy  «/tegens  de  Spanjaarden  de  felste 
roovers  en  yverigste  vry-buiteren  wierden." 

Zulken  waren  nu  die  piannen  in  Noord-Holland,  die  het  meest 
trilden  van  wrevel,  van  woede,  van  wraakzucht.  En  onder  hen 
het  Oude  Hoen,  een  man,  als  David,  klein  van  gestalte  — 
misschien  ook  rosch  van  aangezicht ,  wat  ik  niet  weet ,  doch  voorzeker 
bruin  van  vel  —  maar  ook  als  David  groot  van  moed ,  en  die ,  met  al 
het  vuur  dat  blaakte  in  z\jn  stoute  borst,  h^gde  naar  de  gelegen- 
heid om  den  Spaanschen  bedervers  hunne  treken  betaald  te  zetten. 

En  die  gelegenheid  bleef  niet  al  te  lang  uit. 

Het  was  lentemaand  geworden ,  maar  nochtans  hield  de  onver- 
zettel^ke  winter  zich  staande,  en  rekte  zich  met  scherpe  vorst 
tot  aan  Faschen;  toen  kwam  er  ontlating,  en  straks  ontwikkelde 
het  jonge  saizoen  al  z\jn  kracht  in^  een  feilen  dooi. 

De  regen  stroomde  neer  op  't  pad. 

Tot  modder  weekte  't  zand. 
't  Was  alles,  alles,  alles  nat, 

Het  water  en  het  land. 
't  Was  of  het  T  geen  soom  meer  had. 

De  murwe  d^k  ^en  kant 

De  boomen  droppelden  stch  moe ; 

De  grond  gaf  't  drinken  op ; 
£n  wat  men  ait  sag,  waar  of  hoe  — 
't  Was  regen ,  regen ,  af  en  toe , 

En  alles  glibbrig  sop. 

In  het  leger  rondom  Haarlem,  dat,  door  de  strenge  en  lang- 
durige koude  niet  minder  dan  door  het  Haarlemsch  geweer, 
aanmerkel^k  was  gedund ,  werd  naar  geen  weder  gevraagd :  iedere 
ledige  plaats  moest  er  steeds  worden  aangevuld;  en  even  als 
de  firissche  luchtstroom  naar  een  verdund  en  uitgedampt  perk ,  zoo 
zakten  onophoudelijk  nieuwe  benden  naar  het  belegerings-terrein  af. 

Zoo  was  het  dan  ook  op  een  triesten  dag  in  de  maand  Maart, 


1)  Thands  Zaandam. 


326  W.   J.   HOFIMJK, 


dat  «en  bende  Sfxuuisohe  ruiters,  oogeyeer  honderd  v^'f-en-twiatig 
man  steik ,  van  Amsterdam  gekomen ,  over  den  Sparendammerdgk 
trok,  langsaam  en  traag,  naardien  de  hoeyen  hnnner  paardoi 
kledderden  in  den   tot  pappigen  modder  geregenden  kleibodem. 

Geen  vreezevoor  eenigen  aanval  koesterende,  goed  gewapend 
als  zy  waren,  strompelden  zy  voorwaart  op  het  glibberig  en 
verradeiiyk  pad,  waarin  hmme  ïossen  somtijjds  tot  aan  de  kniën 
wechzonken.  Zy  vloekten  het  onland,  dathnn  de  dienst  moeiely- 
ker  maakte  dan  ooit  of  ergends  te  voren. 

Nog  weinige  oogenblikken,  en  zy  zouden  het  voor  eens  en 
voor  altoos  ondervinden,  hoe  het  voor  't  weelderige  Zuiden  een 
harde  zake  was  om  str^d  te  voeren  tegen  het  achrale  Noorden. 

Zy  gingen  hun  weg  niet  onbespied. 

Het  oude  Hoen  lag  met  zijn  roeyacht  op  het  T.  Achttien 
koppen  telde  zgn  boord,  terw^l  hy  stond  en  staarde  naar  hon- 
derd v^f-en-twintig  ruiters,  daar  voorttrekkende  op  den  d^k. 

Wat  mag  er  op  dat  oogenblik  in  het  hooM  des  ouden  Yqjbui- 
ters  z^  omgegaan?  Die  bende  vernielen  —  dat  tintelde  hem 
wel  uit  het  oog;  maar  het  ontzachlyk  verschil  in  aantal! 

Het  moet  der  moeite  waardig  zijn  geweest  om  de  beraadslap 
ging  in  dat  scheepjen  aan  te  hooren!  — 

Moeizaam  inmiddels  door  sl^k  en  modder  voortworstelende , 
hebben  de  in  den  zadel  schuddende  landers  straks  de  grootste 
helft  van  den  w^^  afgelegd.  Zy  naderen  de  plaats  waar  noord- 
waart  de  Y-golf  tegen  het  paalwerk  klotst  dat  er  den  d^'k  ver- 
sterkt die  aan  de  andere  z^de  onmiddelyk  a%looit  in  de  wateren 
der  Spierinck  meir.  ')  Zy  hadden ,  ingespannen  als  zy  waren ,  er 
misschien  naauwelyks  bUk  voor  hoe  op  eenigen  afstand  voor  hen 
uit  een  roe^'acht  op  den  dgk  aanhield ,  een  luttel  tal  mannen  — * 
niet  meer  dan  negen  —  aan  wal  zette,  en  nu  weder  langs  hen 
heen  oostwaart  gleed.  Ook  toen  die  negen  mannen,  lange  pols- 
stokken  in  de  hand,  op  den  dyk  stand  hielden,  en  dien  in  zyn 
geheele  breedte  bezetteden,  achtten  de  Spanjaarden  dat  geen  on- 
derwerp voor  hun  aandacht. 

Maar  eensklaps  leggen  negen  goed-geladen  roeren  aan  —  en 
eer   de   doffe   echo   der   knallende  schoten  over  het  Y  vaart,  is 


1)  Hooft,  Vellus,  noch  Boeteboom  noemen  de  plaats;  maar  hanne 
beschryving  past,  volgends  de  kaart  van  Beeltsnyder,  necgends  dan  op 
het  dykperk  aan  «Thais  ter  Hart." 


TE  HALF-WBQ,   IN  1678.  32? 


menige  miter  Tan  z^n  paard  getuimeld,  en  wentelt  bloedend  in 
het  alyk  van  den  weg. 

Een  kreet  van  woede  gaat  onder  de  aldno  OToryallen  bende  op. 
Die  mannen  gevoelen  terstond  al  het  dreigende  yan  hnnnen  toe- 
stand. In  ToUen  ren  met  de  gestrekte  speer  een  aaimd  te  doen , 
en  aldus  een  geweldigen  schok,  een  machtvemietigende  opening 
in  een  vijandemke  bende  te  weeg  te  brengen  —  daarin  ligt  kun 
kracht;  en  die  kracht  is  hier  gebroken;  de Tlugge,lichtgewapende 
▼oetknecht  heeft  hier  ten  eenenmale  het  voordeel  boven  den  zwaar 
gewapenden  ruiter.  De  betrekkelyk  geringe  som  van  sterkte  éex 
aanvallerB  wordt  daardoor  vertiendubbeld :  negen  mannen  worden 
nu  tnegentig,  en  de  eerste  gunstige  uitslag  voegt  er  nog  een  tiental  by. 

Bovendien  zijjn  de  scherp-gespitste  verrejagers  langer  dan  de 
speeren  der  lanciers,  zoodat,  nu  de  negen  koene  Yrijjbuiters  met 
hun  geducht  lux^dwapen  tegen  de  voorste  ry  hunner  viganden  in- 
dringen, dezen  onwillekeurig  aan  den  teugel  rukken,  en  hunne 
spartelende  en  plonsende  rossen  tot  deinzen  dwingen.  Die  be- 
weging deelt  zich  aan  de  gantsche  bende  meê,  zonder  de  eerst 
aangevallenen  te  kunnen  redden:  krimpende  onder  de  diepe  doo- 
delyke  wonde,  hun  door  den  feUen  stoot  der  Vrybuiters  toege- 
bracht, z\^  wederom  een  aantal  lanciers  uit  den  zadel  gestort, 
en  hun  bloed  vloeit  met  dat  hunner  reeds  gevallen  broederen 
door-een  in  het  kille  en  graauwe  slgk  dat  opspat  onder  de  kramp- 
a(^tige  vuistslagen  der  stervenden. 

Maar  ook  de  achterste  rijjen  die,  nood  en  dood  slechts  voor 
zich  heen  bespeurend,  meenen  te  wenden,  zien  zich  thands  met 
dezelfde  stoutmoedigheid  verrast  en  besprongen  door  de  andere 
Yrjbuiters,  met  het  'vaartuig  achter  hen  griand,  en  als  valken 
het  oogenblik  bespiedende  waarop  het  hunne  beurt  zou  zjjn  om 
toe  te  schieten.  Negen  rookende  lonten  doen  uit  even  zooveel 
roeren  het  geperste  kruit  ontvlammen,  en  cfp  het  zelfde  oogei^lik 
toonen  de  ledige  zadels  en  miterlooze  rossen  hoe  goede  scherp- 
schutters de  Vr^buiters  z^n.  Trouwens  —  ook  by  mindere  geoefend- 
heid kon  het  doel  niet  worden  gemist ,  of  liever  -^  verving  het  eeae 
doel  het  andere  in  dien  ordeloozen  hoop  van  saamgepakte  centauren. 

't  Hoen  en  z^ne  voormannen  hebben  van  dit  oogenblik  gebruik 
gemaakt:  de  roeren  z^n  op  nieuw  geladen;  en  nu  de  aditerwaart 
teruggedreven  ruiterbende  wederom  heil  zoekt  in  een  voorwaartsdie 
beweging,  wordt  zy  nogmaals  door  de  volle  laag  van  het  eerste 
negental    Vrijbuiters    gestuit.     Eer    de   kruitdamp    nog   is  opge- 


328  W.  J.    HOFDUK, 


trokken  in  de  dikke  dompige  lucht,  z^'n  de  murroeren  over  den 
schouder  geworpen,  en  de  zelfde  vuist,  die  pas  het  doodel\jk lood 
zoo  snel  wist  te  stieren,  voert  thands  den  verrejager  nog  moord- 
dadiger, en  dunt  op  vreesel^ke  w^'ze  de  onhandige  gelederen,  waar  de 
meest  radelooze  vern'arring  hoe  langer  hoe  meer  de  overhand  neemt. 

Want  het  zelfde  bloedige  spel  wordt  ook  aan  de  andere  z^de 
gespeeld. 

Tusschen  en  over  die  hoop  van  strompelende  maar  niet  langer 
beteugelde  rossen  en  in  doodstr^d  stuiptrekkende  krygers,  drin- 
gen de  Vrijbuiters  rusteloos  heen,  en  op  de  steeds  enger  saam- 
gedreven  en  immer  smaller  wordende  bende  aan.  De  paniek, 
die  simoen  des  oorlogs,  is  nu  eenmaal  daar,  en  verlamt  der 
ruiteren  peezen;  hun  «Madre  de  Dio,"  hun  «sant  Jago"  hebben 
hen  verlaten  —  en  het  ergste  voor  hen  is  dat  zy  dit  gevoelen: 
zich  enger  aan-een  sluitende ,  in  plaats  van  zich  moedig  uif  elkan- 
der te  spreiden,  en  den  dood  te  trotseeren  man  voor  man, 
worden  zy  by  den  hoop  geslacht,  door  lood  en  door  staal  — 
en  eindelyk  staan  die  achttien  Vr^buiters  tegenover  elkander,  zonder 
een  enkelen  vijand  tusschen  zich,  maar  met  honderd  v^f-en-twintig 
verslagenen  rondom  zich  heen. 

Een  luide  jubelkreet  schalt  langs  den  drassigen  dyk :  een  neep 
in  het  Spaansche  harte,  dat  op  dit  oogenblik  samenkrimpt  van 
pijn;  een  stoot  van  kracht  in  het  Hollandsch  gemoed,  dat  aldus 
hoe  langer  hoe  meer  tot  het  bewustz^n  van  zjjne  zelfstandige 
sterkte  komt. 

Maar  aan  bespiegeling  geeft  het  stoute  kroost  der  Zaanlanden 
zich  nu  niet  toe.  Zooals '  die  dooden  daar  door-een  liggen , 
bieden  hunne  wapenen  en  kleederen,  al  z^n  ze  met  sl\jk  bemorst 
en  doortrokken  van  bloed,  een  te  verlokkende  buit,  dan  dat  de 
overwinnaars  zich  niet  ten  eerste  zouden  bezig  houden  met  hen 
uit  te  schudden.  Bene  inderdaad  afschuwelyke  bezigheid,  maar 
die  by  de  Vrijbuiters  geene  weemoedige  aandoeningen  opwekt, 
veeleer  de  vreugde  der  overwinning  vergroot;  het  z^n  immers 
hunne  v^anden  en  die  des  lands,  die  zy  hebben  geveld!  Zy, 
die  geplunderd  worden,  waren  immers  herwaart  gekomen  om  te 
plunderen;  en  wie  weet  hoeveel  goud  uit  Mechelen ,  uit  Zutfen,  uit 
Naarden  hun  reeds  gegaan  is  door  de  vingeren,  die  nog  kleven  van 
het  daarby  vergoten  bloed !  Wat  is  niet  onlangs ,  door  hunne  even 
bloedgierige  makkers,  uit  Holland  in  het  Spaansche  nest  gesleept! 

Gespt  af  die  wapenen!     Bukt  los  die  kleederen!  Verzadigt  de 


T£  HALF-WEG  IN   157S. 


hand  ten    volle   met   wat   voorraad   zy   vinden  mag  —  ook  de 
plondeiing  is  rechtmatige  wraak! 

En  nog  is  de  buit  niet  ten  volle  geoogst:  nog  is  er  voorraad  van 
kostbaarheid ,  die  een  schat  van  zilver  afwerpen  zal.  Hoe  gloeiend 
de  haat  moge  zyn,  dien  de  Yr^buiters  aan  Koning  Filips  toedragen — 
lief  hebben  zy  hem  toch,  waar  hij  op  een  daalder  gemunt  staat. 

Zilveren  Filips-daaldersP  . . .  Gouden  rozenobels  zelfs  zullen  op 
de  Purmerender  markt  de  hunnen  worden,  nog  boven  de  klee« 
deren  en  het  wapentuig,  indien  zy  thands  de  zaak  maar  goed 
overleggen.  Dit  laatste  nu  is  hun  vry  wel  toebetrouwd,  en  hunne 
handeling  op  het  oogenblik  getuigt  daarvan.  Zy  vangen  de  paar- 
den der  verslagen  ruiters  op;  zy  koppelen  ze  achter  elkander, 
en  zy  begeven  zich  scheep  om  het  Y  over  te  steken.  Langs  het 
eilandjen  Buytenheyning  gaat  de  vaart  noordwaart,  en  de  te 
water  gebrachte  rossen  zien  zich  gedwongen  om  hunne  nieuwe 
meesters  al  zwemmende  op  den  tocht  te  volgen. 

En  tusschen  Y  en  Spierinck-meir  verzamelen  zich  zwermen  van 
raven.  Krassende  dryven  zy  een  wylé  op  hunne  hakerige  zwarte 
wieken  rondom,  telkens  den  kop  schuins  gericht,  en  met  gierig 
oog  naar  beneden  starende.  Maar  allengs  dalen  en  dalen  zy,  en 
stryken  neder  op  de  naakte  lyken,  die  daar  versteven  in  het 
ronnende  bloed,  op  den  drassigen  killen  dyk ;  en  hun  naargeestig 
vreugdegekrysch  weergalmt  er  zoo  lang  in  de  mistige  lucht,  tot  dat 
zy  worden  opgejaagd  en  verdreven  door  de  komst  van  nieuwe  Spaan- 
sche  benden ,  die  slechts  tydig  genoeg  verschenen  om  de  lyken  hun- 
ner verslagen  makkers  ten  minste  een  rustig  graf  te  doen  geven. 

Maar  aan  de  overzyde,  aan  den  Westsaner  Overtoom,  in  de 
herberg  van  Jan  Slob,  klonken  andere  tonen  dan  raafgekraa. 
Daar  waren  de  Vrybuiters  met  de  zegeteekenen  hunner  viktorie 
weder  aan  land  gestapt,  en  lustig  ging  er  de  beker  om,  m  de 
gelagkamer  van  den  wakkeren  waard ,  die ,  zelf  eigenaar  van  acht 
of  tien  Vrybuiters-vaartuigen,  met  niet  weinig  vrolyke  verbazing 
het  stoute  feit  uit  den  mond  der  roemzuchtige  overwinnaars  zelf 
vernam,  en  met  hartelyken  broederzin  in  hunne  vreugde  deelde. 

Daar  zal  het  wel  dapper  hebben  geklonken  met  de  niet  minder 
spottende  dan  geestige  woorden  uit  het    «G^use  Liedtboeck :" 

nGhj  hoenderen,  eenden,  en  dnyven, 

«Wilt  Q  ver  bijden  al: 
«Den  Vos,  die  op  n  plach  te  kluyven, 

«Die  leyt  nu  in  een  dal. 


3S0  W.  1.   HOFDinC,  Tl  HALFWEG  IK  1573. 


ffOploa  irech  derf  hjr  't  niet  hoawen: 

«Dat  heeft  de  Gans  gedaen, 
«Die  brengt  bem  in  't  benouwen, 

«Met  haer  joegen ,  sonder  waen  , 

«Die  nn  dapper  broeden  aen. 

«De  Vos  die  heeft  m  lange 
.    «Qebmyckt  alle  sün  macht, 
«De  gansen  opgehangen 

«fAl  door  dea  Wolyes  kracht 
«Maer  nn  comt  de  Gans  met  l.oopen  , 

«Die  dn»  lang  heeft  gebroet, 
«Ktt  moet  de  Vos  Torloopen ,  • 

«Metten  Wolf  seer  verwoet, 

«Van  de  Gans  al  metter  spoêt'* 

Varenslieden  kennen  wel  de  starren  die  zy  tot  hunne  bakens  aan 
den  hemel  hebben  gemaakt ;  maar  waren  de  Yr^buiters  tevens  ook 
Astrologen  geweest  —  zy  hadden  ongetwyfeld  in  de  nieuwe  ster, 
die  sedert  den  achtsten  November  des  vorigen  jaars  in  Kasseopeia 
waargenomen  was,  hun  geluksstar  en  die  van  Nederland  gezien. 

Thands  echter  verhief  hun  geest  zich  niet  zoo  hoog.  Zy  hiel- 
den zich  meer  by  de  laagte,  op  vasten  bodem  —  en  scy  voeren 
er  wel  by.  Sinds  pastoor  Bemard  Bemardi  met  zyn  gantsche 
gemeente  in  het  stedeken  aan  het  ende  der  Ptirmer  tot  de 
Hervorming  overging,  was  men  daar  hartig  Prinsgezind,  en  den 
Spaanschen  luttel  genegen.  Midden  in  het  land  der  meiren  ge- 
legen, zag  het  steddcen  er  z\ja  handelszucht  door  den  bezoeken- 
den  omwoner  opgewekt,  en  vermeerderde  er  metter  dag  de  ge- 
legenheid om  goed  te  markten.  Paarden  waren  in  Noord-Holland 
op  dit  oogenblik  bovendien  een  gewild  artikel:  en  zoo  togen 
het  Oude-Hoen  en  de  zijnen  naar  Purmerende,  dat  mede  niet 
weinig  vrolyk  werd  over  het  kostelyk  feit.  £n  zy  verwisselden 
er  hunne  buitgemaakte  krggsrossen  tegen  klinkende  rozenobels 
en  Filipsdaalders ,  van  welke  laatsten  er  voorzeker  menig-een 
werd  gebezigd  om  de  gezondheid  te  drinken  des  Princen  van 
Oranje,  den  redder  des  Vaderlands,  wien  men  nimmer  te  ge- 
trouw dienen  kon. 


PALAEONTOLOGISCHE  BIJDRAGM. 


I>OOB 


Dr.    T.    C.    WINKLEE. 


DE  FOSSILENYOEBENDE  AAEBLAOEK. 

i/Palaeontologische  bedragen /'  dat  is  de  titel  door  de  redactie 
gekozen  voor  eeuige  opstellen ,  die  zij  m^  yerzocht  heeft  voor  de  Va- 
derlandsche  Letteroefeningen  te  sclirijven.  Ik  heb  die  keus  der 
redactie  toegejnicht:  losse  bijdragen  tot  de  kennis  der  wezens 
die  eens  de  aarde  hebben  bcivolkt,  wensch  ik  den  welwillenden 
lezer  te  leverefi,  niet  eene  aaneengeschakelde  verhandeling  over 
de  palaeontologie.  Ook  geen  stelselmatige  beschouwing  van  de 
wetenschap  der  uitgestorven  dieren  en  planten,  geen  handboek 
voor  de  beoefening  der  palaeontologie  verwachte  men  hier :  elders 
reeds  heb  ik  getracht  zoo  iets  te  doen.  Ik  vooronderstel  dat  de 
lezer  weet  wat  fossilen,  petre&cten,  versteeningen  zijn,  of  hoe 
men  ze  wil  noemen  de  bewerktuigde  overbl^fselen  die  in  de 
lagen  der  aardkorst  begraven  liggen ,  en  ons  vertellen  van  t^den 
die  voorb^'gegaan  z^n,  jaren,  eeuwen,  myriaden  van  eeuwen  lang 
verleden.  Sommige  groepen  dier  uitgestorven  wezens  zullen  wg 
met  eenige  aandacht  beschouwen,  wy  willen  zien  hoe  z^'  voor- 
komen en  wat  zy  ons  leeren  in  betrekking  tot  de  aardlagen 
waarin  z^*  gevonden  worden,  in  betrekking  tot  het  ontstaan  dier 
aardlagen.     Wij    willen    opmerken    wat  zg  ons  vertellen  van  het 

VAD.  LETTBBOEF. ,  N.  S.  1866.  WET.  EN  BELL.  No.  VI.  23 


332  DB.   T.   C.  WINKLEB, 


leyen  op  aarde  in  lang  yenrlogen  tyden,  wat  zg  ons  leeren 
betreffende  eene  yerandering  van  yormen,  eene  wgziging  yan 
Boortyonnen,  eene  uitsterving  van  oude,  eene  ontkieming  van 
nieuwe  gedaanten  waarin  het  leven  zich  vertoont.  Doch  wg 
kunnen  dat  niet  doen  zonder  eenige  voorafspraak;  w\j  kunnen 
niet,  gelgk  men  in  ket  dageljgksch  leven  zegt,  met  de  dtor  iu 
het  huis  vallen ;  wg  moeten  vooraf  ons  oog  vestigen  op  die 
gedeelten  der  aardkorst  die  de  fossilen  voor  ons  onderzoek  bewaren ; 
wg  moeten  een  blik  slaan  op  de  wgze  van  vorming  dier  gesteenten  — 
een  geogenisch  overzigt  moet  de  inleiding  zgn  tot  onzp  «palaeon- 
tologische  bgdragen." 

Alles  wat  zich  ontwikkelt,  heeft  eén  begin  gehad.  Wg  zien 
dat  er  overal  op  en  in  de  aarde  ontwikkeling  en  yerandering 
heerscht;  door  aardkunde  en  palaeontologie  weten  w^  dat  de 
aardbol  in  verschillende  toestanden  van  ont?rikkeling  heeft  ver- 
keerd, en  daaruit  trekken  wg  het  besluit:  ook  de  aarde  heeft  een 
begin  gehad :  voor  de  aarde  zoowel  als  voor  de  overige  planeten  die 
met  haar  om  de  zon  wentelen,  voor  allen  was  er  eenmaal  een  «in 
den  beginne."  Wanneer  en  hoe?  Dat  weten  wg  niet.  Wg  zullen 
het  misschien  ook  nooit  wetenschappelgk  weten,  want  de  feiten 
die  wg  waarnemen  leeren  ons  wel  wat  ontwikkelen,  maar  leeren 
ons  niet  wat  scheppen  is.  Slechts  door  redenering  en  be- 
sluiten zgn  wg  in  staat  ons  eene  voorstelling  te  vormen,  niet 
van  het  begin  maar  wel  van  de  langzame  ontwikkeling  van  de 
aarde  en  het  geheele  wereldstelsel.  De  sterrekundige  bespiedt 
het  heirleger  der  ontelbare  schitterende  bollen  der  ruimte,  hg 
meet  en  berekent  de  banen  waarop  zg  rondwentelen.  De  groota 
hèdendaagsche  teleskopen  trekken  menige  ster  digt  bg  het  oog 
van  den  st^rekundige,  zoodat  hg  hare  oppervlakte  kan  bestuderen. 
Wat  vroeger  voor  het  ongewapend  oog  als  een  nevel  of  als  een 
lichtende  vlek  scheen,  dat  vertoont  zich  thans,  door  den  teleskoop 
gezien,  als  een  zonnestelsel.  De  polaroskoop  verschaft  ons  kennis 
van  het  licht  dat  de  sterren  tot  ons  zenden;  naauwkeurige  bere- 
keningen en  metingen  van  de  loopbanen  aller  planeten  bevestigen 
wat  de  physische,  mechanische  en  mathematische  wetenschappen 
ons  leeren  omtrent  aantrekking,  beweging  en  traagheid;  met  het 
gewapend  oog  zien  wg  thans  vroeger  nooit  vermoede  versch^n- 
selen  aan  het  fiimament  -^  maar  hoe  eene  ster,  een  wereld  ont- 
staat, dat  heeft  nog  niemand  gezien. 

Zoodra   eene    hypothese    over    lan^    verloden   toestanden    der 


PALASONTOLOOI8CHE  BIJDRAGEN.  833 

aaide  op  willekeurige  atellingen  stennt  en  in  tegenspraak  ia  met 
de  eigenschappen  der  dingen,  zoo  als  wy  die  dagel^ks  kunnen 
waarnemen,  moet  z\j  verworpen  worden.  Droomen  en  bespiege- 
lingen oyer  het  ontstaan  yan  het  zonnestelsel  en  fan  den  aardbol 
kunnen  <ms  niet  dienen. 

De  wetten  der  natuur ,   die  de  wetenschap  in  de  Bcheikunde , 

de  phyiioa  en  de  mechanica  zamenvat,  en  waarnaar  de  stof  zich 

beweegt)  zjjn  onyeranderlgk :  zoodra  eene  dier  wetten  Tervalt ,  valt 

aUei  ia  puin.   In  zoover  die  grondwetten  der  natuur  nagetpoord  en 

bekend  z^n^  mogen  w^  daaruit  besluiten  trekken  als  de  volgende: 

De  planeten  wentelen  rondom  de  zon.    Zoowel  de  zon  als  de  planeten 

wentelen   in  eene  en   de   zelfde   rigting   om  hare  assen,  en  de 

rigting  waarin  de  planeten  loopen  is  voor  allen  de  zelfde  —  wy 

besluiten   daaruit   dat  al    die  ligchamen  door  eene  en  de  zelfde 

oorzaak  in   beweging   gekomen   z^'n ,  en  van  den  beginne  af  bij 

elkander   behooren,    en   dat   geen    van   allen  zonder  de  anderen 

bestaan   kan.     De    aarde    loopt   op  een  elliptische  baan  rondom 

de  zon,  en  daar  de  invloed  der  laatste  de  wisseling  der  jaarge- 

t^den   (^    de   eerste  regelt,  moet   er,  zoolang  de  aarde  op  die 

baan   rond  wentelt,    steeds  een  verschil  van  warmte  tusschen  de 

polen  en  den  equator  bestaan  hebben,  met  andere  woorden:  het 

klimaatverschil  in  de  verschillende  aardgordels  is  zoo  oud  als  de 

aarde  zélve.   De  maan  loopt  rondom  de  aarde,  en  uit  het  rond- 

wentelen   om   de    as    der   laatste,   zoowel  als  uit  den  stand  der 

maan   ontstaan   de    dagelijks    wederkeerende  bewegingen  der  zee 

die   w^    eb  en  vloed  noemen  •*-  zoolang  de  maan  om  de  akrde 

draait   en  er  water  vloeit  op  de  laatste,  moet  er  ebbe  en  vloed 

geweest  z\jn.    Kalkaarde  bestaat  overal ,  waar  w^  haar  aantreffen , 

uit   de  zelfde  hoeveelheden  calcium  en  oxygenium.     Z\j  verbindt 

of  vereenigt  zich  met  de  zelfde  hoeveelheid  koolzuur ,  dit  koolzuur 

kan  door  andere  zuren  verdrongen  en  vervangen  worden,  en  dat 

gebeurt  onder  de  zelfde  omstandigheden  steeds  op  de  zelfde  w\jze. 

Daar    er  bij    vele    andere  stoffen  eene  dergel^ke  standvastigheid 

van  chemische  eigeuBchappen  bestaat,  zoo  als  de  ondervinding  en 

waarneming   ons   leeren,  mogen  w^  beweren  dat  al  die  stoffen, 

zoolang  z^  er  z^n ,  altijd  de  zelfde  kenmerken  vertoond  hebben , 

die  wi(j  thans  waarnemen. 

Zoodirn  wig  ter  ondersteuning  van  eene  hypothese  eene  eigen- 
aehap  der  dingen,  al  is  het  slechts  eene  enkele,  anders  aannemen 
moeten  als  w^  haar  door  waarneming -hebben  leeren  kennen,  dan 

23* 


334  DB.   T.    C.    WINKLER, 


is  die  hypothese  valsch  en  moet  zy  verworpen  worden.  Onze 
kennis  van  de  natunr  is  big  lange  na  nog  niet  zoo  groot  dat  w^ 
alle  aardsche  toestanden  en  betrekkingen  kunnen  verklaren.  Wat 
er  nog  aan  ontbreekt,  moet  door  ons  en  onze  nakomelingen  wor- 
den aangevuld.  Maar  w^'  komen  verder  met  eene  bekentenis  van 
onvermogen,  wi|j  doen  beter  met  te  zeggen:  «dit  of  dat  kan  de 
wetenschap  op  haar  tegenwoordig  standpunt  nog  niet  verklaren" 
dan  door  het  opwerpen  van  eene  wel  stout  gedachte  hypothese, 
maar  die  door  slechts  enkele  waarnemingen  zwak  gesteund  of  zelfs 
wel  op  valsche  grondslagen  gebouwd  wordt.  Dit  laatste  verhin- 
dert het  onbevooroordeelde  onderzoek  of  maakt  het  moe^'elijk. 
Het  heeft  wel  iets  aanlokkends  voor  hem  die  voor  het  eerst  een 
onderzoek  over  het  ontstaan  der  aarde  begint,  zoo  maar  in  eens 
een  theoretisch  geheel  gereed  staand  gebouw  in  eene  hypothese  te 
vinden,  maar  zijn  blik  wordt  daardoor  begrensd ,  zyne  nasporingen 
worden  van  den  beginne  af  Qenz\jdig,  en  zgn  oordeel  op  den 
dwaalweg  gevoerd. 

W^  mogen  dus  de  geschiedenis  der  aarde  met  geen  mythen 
beginnen :  w^  zi\jn  onbekwaam  om  de  theorie  die  het  zonnestelsel 
uit  een  draaiende  nevelschijf  laat  ontstaan ,  te  volgen ,  hoe  geestig 
z^'  ook  gedacht  mag  zgn :  w^  bekennen  dat  de  tegenwoordige 
wetenschap  der  natuur  ons  zoowel  over  het*  ontstaan  der  stof 
als  over  dat  van  het  zonnestelsel  en  van  den  aardbol  volkomen 
in  onzekerheid  laat. 

Wy  kunnen  derhalve  het  geschiedverhaal  der  aarde  eerst  be- 
ginnen met  het  ontstaan  der  eerste  fossileu voerende  bezinksels, 
want  van  dien  t^d  af  bezitten  w^'  feiten,  die  ons  aantoonen  hoe 
de  oppervlakte  der  aarde  ontstaan  is.  En  toch  z\jn  ook  hier  de 
waarnemingen  nog  zeer  schraal,  zig  z^n  nog  b\j  lange  na  niet 
voldoende  om  ons  een  klaar  beeld  te  geven  van  een  klein  gedeelte 
der  aarde,  van  Europa,  hoeveel  te  minder  nog  om  ons  eene  voor- 
stelling van  den  ontwikkelingsgang  des  geheelen  aardbols  te  ver- 
schaffen. Zoover  als  men  door  mgnen  en  boorgaten  in  de  aard- 
korst gedrongen  is,  dat  is  omstreeks  1000  el  ofhet  vijjfde  gedeelte 
eener  nugl,  of  nog  niet  eens  het  vierduizendste  gedeelte  van  den 
halven  diameter  des  aardbols,  bestaat  die  korst  uit  gesteenten. 
In  die  gesteenten  spelen  zuurstof,  silicium,  aluminium,  calcium, 
koolstof  en  waterstof  de  hoofdrol;  op  de  tweede  rei  staan  chloor, 
iijzer,  magnesia,  zwavel,  kalium  en  natrium;  op  de  derde 
^n   vierde  de   overige    elementen.    Zij    vormen  water,  silicaten, 


PALAEONTOLOOISCHE  BIJDRAGEN.  835 

koolzure  en  zwayelzure  zouten,  chlooirerbindingen,  zwavelme- 
talen  en  andere  mineralen,  die  naar  de  wetten  van  scheikundige 
keurverwantschappen  gerangschikt  zijn,  op  elkander  werken  en 
elkander  wederkeerig  vervangen.  Uit  den  str^d  der  stoften  onder- 
ling ontstaan  steeds  nieuwe  verbindingen.  Het  elkander  opvolgen 
der  mineralen,  de  wijze  waarop  zij  in  den  schoot  der  aarde  met  be- 
hulp van  water,  zuren,  gassen,  warmte,  electriciteit  en  magnetismus, 
hare  atomen  anders  rangschikkende,  uit  en  door  elkander  ontstaan, 
is  tot  heden  nog  niet  voldoende  bekend.  De  studie  der  meta- 
morphosen  in  de  gesteenten  staat  nog  steeds  op  een  lagen  trap, 
en  kan  nog  niet  tot  grondslag  dienen  voor  een  deugdelyk  stelsel , 
voor  een  goede  metamorphosénleer ,  hoeveel  te  minder  dus  om 
daaruit  besluiten  te  trekken  ten  opzigte  van  den  oorspronkel^ken 
toestand  der  aarde,  of  van  het  zonnestelsel.  Wjj  staan  hier  slechts 
aan  de  poort  der  kennis,  en  de  weg  naar  de  waarheid  is  wel 
breed,  maar  moe^'elijk.  ' 

'  De  nasporiugen  en  onderzoekingen  van  den  geoloog  leeren  ons 
dat  kristallijne  gesteenten  ontstaan  kunnen  door  metamorphose 
van  fossilenvoerende  kalk,  leem  en  zand;  dat  er  in  het  binnenste 
van  dier-  en  plantversteeningen  watervrije  silicaten ,  zoo  als  grenaat, 
feldspaat,  homblende  en  mica  ontstaan  kunnen,  zonder  dat  de 
vormen  dier  organische  overbl^fselen  veranderen;  dat  zelfs  kei- 
aarde, metaaloxyden  en  zwavelmetalen  in  de  weefsels  van  be- 
werktuigde  wezens  kunnen  dringen,  en  hunne  oorspronkelijke 
stoffen  geheel  en  al  kunnen  verdringen.  En  daaruit  mogen  wjj 
afleiden  dat  zelfs  zulke  kristallijne  silicaatgesteenten,  die  als  de 
fondamenten  voor  de  oudste  bekende  bezinksels  dienen,  ook  voor 
veranderde,  gemetamorphoseerde  bezinksels  gehouden  mogen 
worden.  En  dat  dit  werkel^k  zoo  is,  bewyzen  ons  de  schoone 
ontdekkingen  van  den  laatsten  tijd  in  Noord- Amerika ,  waarover 
ik  eenige  weken  geleden  uitvoeriger  gesproken  heb  dan  hier 
gepast  zou  zyn,  namelijk  in   «de  Krongk"  n^  HE,  1865. 

Toen  zich  op  de  iaurentiaansche  gesteenten,  die  men  tot 
voor  korten  t^d  als  niet  fossilen-voerende  beschouwd  heeft,  de 
lagen  vormden  die  wi^j  nu  de  silurische  vorming  noemen,  toen 
die  silurische  bezinksels  op  den  bodem  der  zee,  op  stranden  en 
ondiepten  en  op  koraalriffen  bezonken,  was  dat  gedeelte  van 
het  noordelijk  halfrond,  wat  thans  den  naam  van  Europa  en  Noord- 
Amerika  draagt ,  met  eene  zee  bedekt  waarin  de  Eozoön  cattadense 
leefde  en  misschien  groote  eilanden  vormde,  zoo  als  het  koraal- 


336  DS.   T.   o.   WINKLER, 


diertje  thans  in  onze  hedendaagsche  zeeën  doet.  Van  die  eilanden 
spoelde  sl^k",  zand  en  grind  in  zee,  zelfs  landplantea  kwamen 
daarmede  in  het  zoute  nat.  Het  vaste  land  dier  t^'den  moet 
reeds  uit  zeer  yerschillende  gesteenten  bestaan  hebben,  want  de 
bezinksels  der  silurische  vorming  z^n  van  zeer  OBder« 
.scheiden  aard.  Het  z^n  mica-  of  glinuner-  en  yzeriioudende 
zandsteenen,  grindbeddingen ,  le^en,  koolhoudende  gesteenten  en 
kaLkgesteenten,  die  niet  uit  een  kalksligk  zyn  oatataan,  maar 
door  koraaldierijjes  en  schelpdieren  z^n  gevormd.  Daar  tusacheft 
vinden  wy  vulkanische  gesteenten ,  tuffen  en  lavaas  di«  door  ynaeh 
spuwende  bergen  uitgeworpen,  en  tusschen  de  bezinksels  uit  de 
zee  nedergelegd  werden.  Zelfs  steenkoolbeddingen  heeft  men.  in 
d«  lagen  van  het  silurische  t^dvak  gevonden ,  als  bew^n  dat  er 
ook  toen  reeds  veen  groeide  op  het  vaste  land»  of  ten  minste 
in  kuilen  daarvan. 

Al  die  toestanden  zyn  in  vele  opzigten  aan  die  onzer  dagen. 
gel^k.  Het  meest  en  best  onderzochte  terrein  der  siluriache 
vorming  omvat  de  tusschen  65^  en  35®  noorder  breedte  liggende 
euTopesche  en  amerikaansche  lagen.  De  zee  waarin  die  lagen 
bezonken,  is  niet  de  zee  te  vergelijken  die  thans  op  het  zuidelyk 
halfirond  Yan  Diemensland  en  Nieuw  Zeeland  omspoelt.  Op  die 
eilanden  bestaat  de  flora  voomameiyk  uit  varens,  grassen  en  eenige 
palmen.  Die  flora  gelakt  op  die ,  welke  door  Unger  uit  brokken 
van  versteende  silurische  planten  opgebouwd  is.  Bekend  is  het 
denkbeeldige  landschap  uit  den  silurischen  tyd  door  Unger  g»- 
teekend.  Het  verbeeldt  de  kust  van  eeu  door  klippen  omringd 
eiland.  Uit  de  zee  stygt  rook  op,  uit  een  onderzeeschen  vulkaan 
ontstaande,  en  die  te  kennen  geven  moet  dat  gedurende  dat 
t^dperk,  'even  als  in  het  onze,  ook  de  warmte  der  aardkorst  aan 
het  vormen  der  oppervlakte  deel  nam. 

In  die  zee  nu  leefden  de  dieren  welker  overblijfselen  w^  thana 
in  de  silurische  gesteenten  vinden :  bekerkoralen  of  oyathophyllea, 
korstkoralen  of  favositen,  graptoliten,  vastzittende  zeesterren, 
weekdieren,  zoo  als  terebratulen,  goniatiten  en orthoceratiten , en 
vooral  trilobiten,  zonderlinge  schaaldieren,  en  hoe  z^  verder  heeten 
mogen  de  dieren  van  den!^  silurischen  tyd,  die  w^  later  meer  uit- 
voerig wenschen  te  beschouwen ,  en  waar  w^  ons  dus  thans  niet 
langer  b^  ophouden.  Slechts  dit  nog:  evenmin  als  thans  was 
ook  toen  de  fauna  overal  geli\jk.  De  amerikaansche  silurisoha 
gesteenten   bevatten   slechts    30    tot    50   diersoorten   die  aan  de- 


PALAEONTOLOOISGHE   BLTDRAOEN.  387 


ewropéflcke  gelijk  zyn,  dat  is  onder  de  100  slechts  3  of  4. 
Toen,  even  als  thans ^  bestond  er  reeds  eene,  de  soort  en  den 
yorm  der  dieren  bepalende,  afbankel^kheid  van  den  bodem  en 
▼an  de  eigensefaappen  des  waters. 

In  het  westen  van  Amerika  lag  in  dien  tijjd  waarsch^'nl^k  een 
«itgeeirekt  land,  dat  de  ^massaas  en  konde  stroomen  van  de  noord- 
pool belette  om  zioh  in  dee  nropesche  silorische  see  te  verspreiden. 
£ene  vei  naar  het  zuid<m  lich  uitstrekkende  open  zee  zond  daaren- 
tegen warme  waterstroomen  naar  de  enropesche  kusten ,  en  dat  was 
waarschgnl^k  de  reden  dat  er  koraaldiertjes  in  die  zee  konden 
leven  en  riffen  bonwen.  In  de  atollen  dier  riffen  vonden  ortho- 
oeratiten  en  het  groote  leger  van  trilobiten  geschikte  woonplaatsen , 
op  de  riflbn  vestigden  zich  wonderl^ke  haarsterren,  en  vonden 
armpeotigen  eene  goede  gelegenheid  om  zich  vast  te  hechten. 

De  natanrknndigen  die  gelooven  dat  de  aarde  uit  een  nevel 
.ontstaan  is,  die  haar  daarna  eene  groote  hoeveelheid  warmte  laten 
uitstralen,  die  stellen  dat  op  den  in  den  beginne  gloe^'enden  aardbol 
langzamerhand  en  eerst  laat  water  nederviel,  en  die  aannemen  dat 
er  in  dien  ocMrspronkelijken  op  den  nog  zeer  heeten  bodem  rustenden 
oceaan,  een  launa  leefde  die  overal  op  aarde  gel^k  was,  stellen  tevens, 
dat  de  natuur  toenmaals  de  eerste  proeven  om  dieren  te  vormen 
heeft  genomen.  Z^  beschouwen  de  overblijjfselen  van  de  dieren  die 
men  in  de  bekende  silurische  gesteenten  gevonden  heeft,  als  de 
eerste  bewgzen  van  het  leven  op  aarde.  Wij  weten  echter  dat 
er  in  de  gesteenten  die  ouder  z^'n  dan  de  silurische,  in  de  lau- 
rentiaansche  gesteenten  die  voor  eenigen  ti^d  nog  de  azoïschen, 
d.  i.  dierlooaen,  geheeten  werden,  overbly&elen  van  den  Eowön 
eonadenêê  ontdekt  zijjn,  gelijjk  wij  boven  reeds  met  een  enkel 
woord  meldden. 

OverbiyfiBelen  van  landdieren  en  van  vogels  heeft  men  tot  he- 
den nog  niet  in  silurische  gesteenten  gevonden.  Dit  laat  zich 
daardoor  veridaren,  dat  er  op  de  eilanden  van  den  silurischen 
archipel  even  weinig  groote  dieren  leefden  als  op  de  eilanden 
onzer  zeeën,  en  dat  de  overbl^fselen  van  die  er  geweest  zijn  of 
geheel  verloren  gegaan,  of  door  de  verzamelaars  nog  niet  gevon- 
den zijn.  En  wat  er  voorgevallen  ts  gedurende  het  silurische 
tgdvdc  op  het  overige  veel  grootere  gedeelte  van  de  aardopper- 
vlakte ,  heeft  men  nog  niet  uit  de  gesteenten  van  dien  ty d  kunnen 
nagaan.  In  de  tropische  zone  heeft  men  nog  geen  silurische 
gesteenten   aangetroffen;    w^ 'weten  dus  niet  of  er  toenmaals  bij 


388  DE.   T.    C.   WINKLEB, 


den   evenaar   ook   andere    dieren  leefden  als  aan  dese  zyde  van 
den  keerkring,  zoo  als  thans  het  geval  is. 

Algemeen  verspreid  is  onder  ons  het  geloof  dat  cle  warmte  in 
den  aardbodem  toeneemt  hoe  dieper  men  komt.  Ook  die  warmte- 
toename  heeft  men  aangezien  als  een  bewijs  voor  het  bestaan  van 
het  centraalvunr.  Zonderling  is  het,  dat  velen  zoo  ter  goeder 
trouw  meenen,  dat  overal  in  de  aardkorst  de  warmte  met  de 
diepte  toeneemt.  En  waarom  meenen  z^'  datP  Omdat  z^  wel 
eens  vernomen  hebben  dat 'het  zoo  zyn  zou  in  het  boorgat  van 
den  artesischen  put  te  Grenelle  b\j  Par^s,  —  als  of  zulk  een 
speldeprik  in  de  buitenste  schors  voldoende  was  om  ons  het  bin- 
nenste der  aarde  te  leeren  kennen  1  Een  speldeprik  noemden  w^ 
dat  diepe  boorgat :  immers  als  de  aardbol  de  grootte  had  van 
een  oranjeappel  en  men  maakte  er  een  speldeprik  in,  zoodat  de 
punt  niet  door  de  dikke  schil,  maar  slechts  even  in  het  buitenste  gele 
gedeelte  der  schil  drong ,  dan  zou  die  speldeprik  nog  dieper  z^n  in 
verhouding  tot  den  oranjeappel ,  dan  de  put^van  Grenelle  in  verband 
tot  den  aardbol.  Maar  er  is  nog  meer  :  het  is  niet  eens  waar,  zelfs 
te  Grenelle  niet,  dat  de  warmte  met  de  diepte  toeneemt.  In  de 
eerste  677  voet  diepte  nam  de  warmte  in  het  bedoelde  boorgat 
met  eiken  81V,ü  voet  wel  een  graad  toe,  maar  in  de  volgende 
792  voet  eerst  met  elke  123  voet.  Dit  feit  is  waarl^k  niet 
gunstig  voor  het  geloof  aan  een  centraalvunr :  immers  de  warmte 
moest  toenemen  en  met  kortere  tusschenruimten  een  graad  hooger 
worden,  hoe  digter  men  bij  dien  gloe^'enden  kern  kwam,  even 
als  iiet  in  een  kamer  digt  b^  de  kagchel  het  warmste  is.  Maar 
al  is  er  geen  centraalvunr,  warmte  is  er  wel  in  de  aardkorst:  zy 
mag  door  stofwisseling,  door  oplossing  van  stoffen,  electrische  en 
magnetische  werkingen,  beweging,  wryving,  drukking  of  welke 
oorzaak  dan  ook  ontstaan.  Warmte,  vuur  zelfs  is  er  in  de  korst 
der  aarde,  vulkanen  en  heete  bronnen,  lava  en  gloeiende  steenen 
en  asch,  aardbevingen,  opheffingen  en  dalingen  van  den  bodem 
en  vele  andere  dingen  zeggen  het  ons  duidel\jk. 

Oprijzen  van  den  bodem  gaat  steeds  van  dalingen  op  andere 
plaatsen  vergezeld;  het  eene  is  zonder  het  andere  niet  denkbaar, 
ten  minste^  als  wij  den  aardbol  niet  eene  veranderlgke  massa  of 
een  veranderleken  diameter  willen  toeschrijven.  Laten  wy  dar 
lingen  ontstaan  ten  gevolge  van  de  verkoeling  des  gloeienden 
bols,  dan  moet  zyn  diameter  kleiner  -worden  en  daarmede  z\jn 
omloop  om  de  zon  veranderen.     Nemen  wy  den  vurigen  gesmol- 


PALAEONTOLOGISCHB  BIJDRAGEN.  339 

ten  kern  der  aarde  langzamerhand  als  lavastroomen  eruit,  gieten 
w^  al  die  lava  uit  over  de  oppervlakte,  en  laten  wig  de  inwen- 
dige holte  ledig,  dan  wordt  de  diameter  der  aarde  grooter  en  zij 
loopt  in  korteren  t^d  om  de  zon,  of  z^*  gaat  verder  van  de  zon 
af.  Of  er  ooit  eene  verandering  der  aardbaan  plaats  gehad  heeft , 
is  nog  niet  bewezen,  maar  het  is  niet  waarsch^nl^'k  dat  zij  ooit 
veranderd  is,  zoolang  onze  planeet  om  de  zon  wentelt.  Hoogst- 
waarsch^nl^k  is  het  dus  dat  er  dür  dalingen 'der  oppervlakte 
ontstaan,  waar  de  tot  opryzingen  gebruikte  stoffen,  lavastroomen 
en  aschwolken,  uit  de  diepte  genomen  z^n. 

De  geschiedenis  der  aarde  toont  ons  eene  bestendige  afwisse- 
ling van  zakkende  en  in  de  hoogte  rijzende  punten:  er  moet  dus 
ook  een  daarmede  overeenkomstige  afwisseling  tusschen  verbruik 
en  ophooping  van  stoffen  in  de  diepte  plaats  gehad  hebben. 

Ook  reeds  in  het  silurische  tijdvak  bespeuren  wy  die  wisseling. 
Sommige  lagen  van  het  silurische  stelsel,  b^'  voorbeeld  de  bo- 
heemsche,  werden  niet  slechts  opgeheven  maar  ook  uit  de 
oorspronkelijk  horizontale  ligging  zelfs  in  steile  rigting  op  den 
kant  gezet,  of  als  kommen  gebogen.  Doch  dat  oprigten  der 
lagen  geschiedde  uiterst  langzaam,  en '  duurde  nog  in  andere, 
latere  t^dvakken  voort.  Want  men  moet  niet  denken  dat  de  door 
de  .geologen  aangenomen  grenzen  der  .verschillende  vormingen 
werkelijk  afdeelingen  z^'n  in  den  ontwikkelingsgang  der  aarde , 
alsof  telkens  door  de  eene  of  andere  geweldige  gebeurtenis  het 
einde  of  het  begin  van  een  tijdperk  gekenschetst  werd.  Keen, 
de  t^dvakken  gaan  onafgebroken  en  onmerkbaar  in  elkander  over: 
de  natuur  doet  geen  sprongen;  langzaam  bereidt  z^  zelfs  zulke 
gebeurte^ssen  voor,  die  ons  als  katastrophen  of  als  kataklysmen 
voorkomen.  Zy  heeft  vele  honderdduizenden  vierkante  mijlen  van 
den  zeebodem  zeer  langzaam  en  gelijkmatig  opgeheven,  door  op- 
zwelling van  onderlagen  en  door  ophooging  van  boven,  z|j  heeft 
ze  tot  droog  land  gemaakt,  zoo  als  de  uitgestrekte  met  siluri- 
sche en  devonische  gesteenten  bedekte  streken  van  Noprd-Amerika 
en  van  Busland;  zy  heeft  die  vlakten  opgeheven  zonder  de  hori- 
zontale ligging  der  lagen  merkbaar  te  veranderen.  Die  groote 
steenplaat  is  slechts,  dewijl  zg  thans  een  wat  grooter  segment  van 
een  kogel  bedekken  moet  dan  voorheen,  in  stukken  gebarsten ,  en 
die  barsten  en  spleten  noemen  w^  nu  dalen.  Op  die  gebarsten 
gedeelten  en  in  die  barsten  nu  vond  de  afknagende  atmosfeer 
gelegenheid  om  haar  werk  te  doen  en  nieuwe  vormingen  voor  te 


840  BK.    T.   C.   WINKLBB, 


hereideii.  Het  a%ebrokkelde  gesteente  weid  docHr  watentroomen 
tak  winden  weder  naar  zee  terug  gebragt,  om  daar  weer  nieuwe 
lagen  te  rormen.  Maar  ook  gedeelten  van  oudere  vaste  landen  wvksa 
wedw  in  den  ooeaan,  kusten  verdwenen  met  de  ligken  van  dieren  en 
de  overblij^len  van  planten,  en  werden  met  sl^  en  «ii<d  bedekt. 

Zulk  eene  wisseling  van  de  hoogteligging  van  alfe  deelen  der 
aardoppervlakte  is  er  noodig  om  de  bewerktnigde  wereld  in  stand 
te  doen  bleven.  De  delfstoffen  die  ter  onderhouding  van  bet 
dieren-  en  plantenleven  noodig  z^n,  worden  langzamerhand  vit 
den  schoot  der  aarde,  uit  de  gesteenten,  opgelost  en  door  de 
rivieren  naar  zee  gevoerd.  Di^  bezinken  z^  met  andere  stoffisn, 
of  dringen  in  de  diepte  en  verbinden  zioh  met  andere  gesteenten. 
Maar  eindel^k  komen  zy'met  die  gesteenten  of  met  die  bezink- 
sels weer  op  het  drooge»  om  weder  planten  en  dieren  te  voeden. 
Sn  dat  it  r^zingen  en  dalingen  langzaam  en  niet  plotseling  'ge- 
beurd zijn,  weten  w^  door  hetgeen  w^'  in  onze  dagen  waarnemen. 
Z^  verwoestten  het  dierl^ke  leven  niet  plotseling,  maar  gaven 
aanleiding  tot  veranderingen  van  soortvormen ,  zoo  als  wy  dnidel^ 
in  de  versteeningen  der  op  elkander  b'ggende  lagen  ontdekken. 

Be  devonische  vorming  volgt  onmiddellijk  op  de  siluri- 
sche ,  hare  lagen  liggen  op  de  silurische  gesteenten  of  z^  strekken 
zich  daarover  uit,'  en  z^'  rusten  dan  op  de  zelfde  laurentiaansdie 
gesteenten  die  de  silurische  dragen.  In  België  en  Duitschland 
scliünt  zij  op  een  dalenden  zeebodem  ontstaan  te  zyn:  ook  de 
devonische  vorming  vertoont  ons  groote  koraalriffen.  Orthocera^ 
titen  en  eenige  trilobiten  zwommen  tussohen  die  riffen  rond,  maar 
de  devonische  fauna  is  over  het  algemeen  toch  eene  geheel  andere 
dan  de  silurische.  Yersehillende  planten  versierden  het  drooge, 
vooral  aan  de  kusten  der  eilanden:  in  de  devonische  bezinksds 
vinden  w^  enkele  araucariën,  onderscheidene  varens,  ealamiten, 
sagenariên  en  noeggerathiën-stammen  en  bladeren.  In  de  zee 
groeiden  de  fucussoorten  die  w^  thans  in  de  devonische  zand- 
steenen  en  leijjen  vinden.  Visschen  leefden  in  groeten  getale  in 
de  zee,  de  grindmassaas  van  den  old  red  êandséonerKaljnt^lKady 
Rusland  en  Noord-Amerika.zyn  vol  overbl^fselen  van  devonische 
visschen.  £n  het  amerikaansche  vaste  land  leverde  zelfs  eenige 
z^ner  bewoners,  kleine  salamanderachtige  diertjes,  in  de  zee. 

Wat  er  ver  van  de  kusten  in  de  open  zee  leefde  en  stierf, 
znllen  w^  misschien  nooit  gewaar  worden,  slechts  dit  is  zeker 
dat    er  woeling  was  in    en  onder  den  bodem  der  zee ,  dat  daar 


PALAEONTOLOeXSCfiE  BUD&AOEN.  841 

de  gesteenten  gemetamorphoseerd  werden,  dat  er  spleten  OBtr 
stonden  in  de  gesteenten  en  dat  er  lavaatroomen  e»  aschwoLken 
klaar  gemaakt  werden.  En  toen  het  tot  Tulkenieoiie  nitbaretiiigin 
kwam,  yloden  de  bewoners  dier  zee,  yerschrikt  door  die  ephonre^ 
lende  prodnoten  der  aarde,  maar  toch  bereikte  hen  het  verstik- 
kende gas  en  de  doodende  kitte;  b\ï  müUoanen  wevden  sy  ger» 
dood;  en  hnnne  l^ken  beeonken  op  de  producten  yan  het  ynllur 
niemus,  om  in  de  door  eonferven  gemaakte  kalk,  met  swe(Teli|jzer en 
swayelkoper  opgeytdd,  tot  op  den  huidigen  dag  bewaard  teblyyen. 

Pis  ynlktannitharstingen  geschiedden  gedeelteLyk  ook  ia  den 
omtrek  yan  koraalriffen,  en  de  uitgeworpen  stoften  liggw  nu,  ala 
tnffen  en  lavaaa  op  die  kalken:  w^  heetense  nn  djorieten>  diaba^ 
sen,  hyperiten  en  felsietporfieren. 

De/oude  dalende  zeebodem  waarop  de  koraalriffen  gebouwd  en 
de  zandeteenen  en  leenwteenen  of  leijjen  bezonken  waren',  reea  rnv 
weèsor  opwaarts  en  werd  tot  een  vlak  land,  ter  plasitse  waar 
w$  thans  de  Yogesen  yinden  en  dat  zich  tot  het  tegenwoordige 
Thuiingen  uitstrekte.  In  de  baaijen  die  de  zee  op  de  kasten 
yan  dat  groote  eiland  yormde,  bezonk  een  kalk-  en  leemsUjk, 
vjk  ^Aii  zwayeliüzer,  dat  eene  menigte  schelpen  en  schalen  yan 
weekdieren,  goniatiten  en  cümeniën,  ook  haarsterren  en  koraal- 
dieren  en  eenige  vissohen  bedekte.  Op  die  leem-  en  kalkbezink- 
sek  volgden  zandlagen,  waarin  hier  en  daar  varens  en  andera 
landj^anten  liggen,  en  dus  voor  yastelandsvonningen  gehouden 
w«rden.  Even  oud  ala  die  zandsteenen  van  het  devonische  i^ 
vak,  en  daarover  heen  uitgespreid,  vinden  wy  vulkaniache  tuffen 
en  lavaaa,  het  z^  de  yzerspiliten,  serp^tynen,  gabbro  en  hypo< 
riten  .der  boveibdevonische  vorming :  zij  bewyzen  dat  ook  toenmaals 
hot  vnlkanismus  in  het  vormen  der  aardkorst  werkzaam  waa. 

De  opgeworpen  kegele  dier  vulkanen  zyn  reeds  lang  verdwe- 
nen ten  gevolg»  van  de  vele  veranderingen  van  hoogteligging 
des  bodems  die  toen  plaats  hadden;  de  lavaaa  en  tuffen  die 
zy  uitgeworpen  hebben,  zyn  reeds  lang  door  stofwisseling  ver- 
anderd, en  sgn  nevens  vele  leemr-  en  zandbanken  in  allerlei  yaste 
en  kristallüne  gesteenten  gemetamocphoaeerd ,  waarin  door 
diamische  en  electrische  werkingen  der  aardmassa  allerlei  ertsen 
en  vaoral  yzeredeen  gevormd  zyn.  Hier  en  daar  daalden  gedeel- 
ten van  het  devonische  land  tot  beneden  den  waterspiegel  der 
zee,  en  onder  dat  zakken  ontstonden  er  moerassen  en  lagunen; 
maar  ook  groote  landstreken'  bleven  als  bergruggen  bestaan ,  en 


342  1>R.   T.    C.    WINKLER, 


leverden  het  grind  en  zand  en  leem,  dat  in  het  steenkool- 
tijdvak over  de  boschmoerassen  en  venen  werd  uitgespreid,  en 
de  plantenmassaas  bedekte  die  wij  nn  als  steenkool  uit  de  aarde 
opgraven. 

Ook  in  het  devonische  t^dvak  was  de  zee  reeds  zout,  de  zee- 
bezinksels  uit  die  dagen  bevatten  keukenzout,  en  waar  zi|j  opge- 
heven zijn  boven  den  zeespiegel,  zoo  als  in  Amerika,  daar  konden 
zich  in  latere  t^den  door  uitdamping  en  uitlooging  in  sommige 
kuilen  des  bodems  steenzoutbeddingen  vormen,  volkomen  op  de 
zelfde  wys  als  wij  zulks  thans  in  het  meer  Elton  en  in  andere 
meren  der  aziatische  steppen  zien  gebeuren.  Op  de  verschillende 
gedeelten  van  het  vasteland  ontstonden  ook  nu  verschillende  toe- 
standen. Terw^l  er  op  de  eene  plaats  varenbosschen  of  uitgestrekte 
bosschen  van  kegeldragende  boomen  groeiden,  waren  er  op  eene 
andere  plaats  poelen  en  moerassen  waarin  de  Jrchêgosaurtiè  rond- 
kroop,  en  waarin  groote  paardestaarten ,  schubboomen  en  zegel- 
boomen  de  tegenwoordige  steenkoolbeddingen  voorbereidden.  En  die 
groene  streken  vnsselden  af  met  zandwoest^nen  en  duinen,  z^ 
verstoven  landwaarts  in  en  overdekten  het  land,  en  begroeven 
bosschen  en  venen,  en  zoo  komt  het  dat  onze  steenkolen  tusschen 
leem-  en  zandsteenlageu  liggende  gevonden  worden. 

Het  steenkooltijdvak  is  dus  slechts  eene  voortzetting  van  het 
devonische.  Tijdens  de  steenkooUagen  gevormd  werden,  stierven 
vele  oudere  dieren  uit,  en  ontstonden  er  eenige  nieuwe  vormen, 
maar  ook  vele  bleven  voortbestaan.  Stekelhuidigen,  encriniten, 
ontplooiden  toen  in  tallooze  menigte  hunne-  sierlijke  op  sterren 
gel^'kende  kelken  op  den  kalkachtigen  bodem  der  zee,  armpooti- 
gen  hingen  aan  klippen  en  rotsen  onder  water,  en  andere  week- 
dieren zwommen  of  kropen  daartusschen  rond.  De  trilobiten 
maakten  plaats  voor  den  Ltmulus,  en  luchtinademende  insekten 
gonsden  over  het  land.  Haa^'en  met  stompe  tanden  verbryzelden 
de  encriniten  en  de  harde  schelpen  der  weekdieren  of  aasden  op 
glans-  en  plaatschubbige  visschen.  Op  het  drooge  groeiden  digte 
bosschen  van  sigillariën  of  zegelboomen ,  met  bladeren  die  in  bun- 
dels aan  de  takken  zaten,  dikke  .rietsoorten  of  calamiten,  slanke 
varens  met  bruinen  stengel  en  lang  vederachtig  loof,  hoogstam- 
mige  araucariën  en  walchiën ,  welker  donker  naaldvormig  loof  af- 
stak tegen  het  geelachtige  groen  der  varens.  En  tusschen  en 
onder  al  die  planten  groeiden  annulariën,  asterophyUiten ,  equi- 
seten  en  allerlei  woekerplanten ,  terwijl  de  grond  bedekt  was  met 


FALAE0NT0L06ISCQE  BUDBAOEN.  343 

conferyen,  mossen  en  grassen.  En  in  het  moerassige  gedeelte 
kropen  reptilen,  eenigzins  op  krokodillen  gelijkende,  zoo  als  de 
Archegomuru»  en  eenige  andere,  rond. 

Waar  de  wateren  der  zee  somt^ds  de  moerassen  konden  over- 
stroomen,  bezonken  sl^klagen  met  zeeschelpen  gevnld  op  die 
plantenmassaas  en  begroeven  ze,  en  op,  dat  sigk  ontstond  met 
den  tyd  een  nienwen  plantengroei.  Doch  meer  nog  werden  die  bos- 
schen  en  venen  van  het  steenkoolt\jdvak  begraven  onder  sl^k  en  zand, 
dat  door  zoetwaterstroomen  van  de  bergen  werd  afgevoerd.  In  slijk 
en  zandgesteenten,  op  en  tusschen  steenkoolbeddingen  vinden  w^ 
thans  niet  zelden  nog  de  regtop  staande  stammen  van  boomen 
uit  den  steenkoolt^d.  Ook  kalk  bedekte  de  moerasplanten ,  kalk 
die  later  door  ^zeroxydulen  verdrongen  werd  en  aanleiding  gaf 
tot  het  ontstaan  van  de  ^zerertsknollen ,  die  w^'  in  die  steen- 
kooUagen  vinden.  Ook  zwavelziuk,  zwavellood  en  zwavelyzer , 
door  de  verrottende  bewerktuigde  ligchamen  aangetrokken ,  vinden 
wi|j  in  die  lagen,  abmede  overblijfselen  van  zoetwaterweekdieren 
en  visschen. 

W^  vinden  ook  in  de  steenkoolbeddingen,  hetzy  van  onderen 
naar  boven,  hetzij  in  de  lengte  of  in  de  breedte  onderzocht ,  eene 
afwisseling  in  den  plantengroei.  Dit  bewijst  ons  dat  de  .flora 
veranderde  al  naar  de  droogte  of  de  vochtigheid  der  landstreek, 
en  dat  er  misschien  ook  gedurende  den  langen  duur  van  het 
steenkoolt^dvak  veranderingen  van  het  klimaat  en  daarmede 
veranderingen  in  den  plantengroei  geschiedden. 

Yttlkaanuitbarstingen  waren  het  ook  thans  weder  die  lava  en 
asch  uitstortten  over  de  vormingen  van  den  steenkooltyd.  Op 
andere  plaatsen  werden  zg  door  duinen  en  slijkstroomen  bedekt. 
Daardoor  veranderde  de  zamenstelling  der  bedolven  stoffen 
langzamerhand,  en  ook  de  bedekkende  stoffen  bleven  niet  zoo 
als  zy  geweest  waren.  De  pyroxine-houdende  lava  werd  tot 
melafier  en  groensteen,  de  trachietlava  tot  felsiet  en  leempor- 
fier  veranderd  of  omgezet.  Bij  de  verandering  van  veen  in 
steenkool  slinkt  de  massa,  en  daardoor  ontstaan  er  kuilen  en 
knikkingen  in  de  lagen  die  op  de  steenkolen  gelegen  z^n,  en 
die  wi|j  thans  permsche  of  dyas-gesteenten  noemen. 

In  dien  permschen  t^d  strekte  het  vaste  land  van  Europa 
zich  reeds  uit  van  Portugal  tot  aan  den  Oeral:  het  wa&  toen 
een  lang  en  smal  maar  groot  eiland.  De  noordkust  werd  door 
een    ondiepe    zee    bespoeld,    en    groote  zeeboezems  drongen  ver 


S44  BB.  rr.  c  WINKLSB4 


lü&dwiuurts  in.  Wftt  er  in  li«t  zuiden  lag,  weien  w^  niet;  wnat 
d&^r  bedekken  joü^e  tttdli^en,  eoo  als  jnim^  kryt  en  tertiaire 
gesteenten,  in  zulke  dikke  mBBsaas  de  gesteenten  die  missohien 
ook  dlUür  tot  de  permsche  Torming  behooren,  dat  a^,  als  e$  er 
a^n ,  voor  ons  onderaoek  tot  heden  oneigtbaar  gebieten  z\jn. 

De  dikke  aandstecnen,  mergelkalken  en  conglomeraten  van 
het  oosten  Tan  Europa,  Bnsland,  z^n  van  den  Oeral  afkomstig, 
die  toen  reeds  een  ontzaggelijke  bergketen  getreest  moetzyn,  om 
zulke  vele  honderde  toeten  dikke  bezmksels  te  kunnen  leTvren, 
orer  eene  uitgestrektheid  van  rüe  doizende  vierkante  m^len. 

Gedurende  het  vormen  dier  permsche  of  dyas-aardlagen  bestonden 
er  groote  dennenbosschen  in  het  midden  van  Europa.  Wig  vinden 
in  de  permsche  gesteenten  stammen  van  arauoariën,  voltaiën  «n 
walchiên  vermengd  met  cycadeên,  palmen,  calamiten  enz.,  eene 
flora  niet  ongeluk  aan  die  welke  thans  Nieuw^Zeeland  en  Yan 
Diemensland  versiert. 

Dit  oude  europesohe  eiland  met  zyne  bosschen  begon  nu  op 
sommige  plaatsen  te  zakken,  terw^l  er  op  andere  plaatsen  door 
de  vulkanische  werkzaamheid  stoffen  opgeworpen  werden.  Waar- 
schgnliyk  zonk  een  groot  gedeelte ,  het  gedeelte  dat  thans  tüsschen 
Thnringen  en  de  gebergten  van  den  Bjjn  gelegen  is  ,  zoo  diep  dat 
de  noordel^ke  en  suidel^ke  zeeën  ineenvloeiden  en  het  eiland  in  * 
tweeën  deelden.  Doch  dat  gezonken  gedeelte  vormde  toch  slechts 
een  zeearm  van  geringe  diepte,  waarin  de  jongere  leden  van  de 
dyas- vorming,  of  het  gesteente  dat  de  Duitschers  zechstein  noemen, 
bézonki  De  oVeri^l^feelen  in  dien  zechstein  zyn  van  stranddieren 
afkomstig,  en  slechts  enkele  van  bewoners  der  open  zee. 
Koraalriifen  z^n  in  dezen  t\jd  ten  eenenmale  onbekend «  en 
haarsterren  zelden,  maar  foraminiferen  vormen  met  wieren  en 
kleine  slakken  reeds  uitgestrekte  lagen  op  den  zeebodem.  - 

Na  de  bovengemelde  daling  van  den  grond  begon  deze  later 
Weder  te  r^zen;  de  zee,  waarin  de  zechstein  bezonken  was. 
Werd  eene  binnenzee  en  droogde  ten  laatste  uit,  en  daardoor 
ontstond  er  eene  zoutkorst  op  den  bodem ,  die  thans  als  steenaout 
uit  de  aarde  opgedolven  wordt. 

En  met  dat  opheffen  van  den  bodem  der  permsche  zee  sluit  het 
aardkundige  ti^jdperk  dat  de  palaeontologen  het  palaeozoïscheof 
het  t^dperk  van  het  oude  leven  geheeten  hebben»  Doch  in 
der  daad  vormt  dat  geene  afdeeling  in  de  ontwikkelingsgeschie- 
denis der  aarde;  neen,  die  ontwikkeling  der  aardkorst  gaat  onaf- 


PiLAEONTOM>aiSGHE  BUDBAOBN.  S46 

gebroken  voort  Hat  rijzen  «a  dalen  van  landateken  houdt  aan. 
Het  grootste  gedeelte  der  permsche  gesteenten,  met  vele  andere 
lagen  die  sedert  lang^  t\jd  vaste  landen  gevormd  hadden,  wer* 
den  va,  het  eerst  van  het  mesosoïsche  tydperk  dooreene  zand- 
woestijn  bedekt,  die  thans  de  bonte  zandsteen  gdieeten  wordt. 
Op  e^ge  plaatsen  begroef  dit  zand,  langzamerhand  in  den  loop 
der  eeuwen  b^eengewaaid ,  vruditbare  met  bosschen  beigroeide 
vlakten,  en  déUir  bevat  nu  de  boifte  zandsCeen  overbl^fselen  van 
planten  en  dieren.  Op  andere  plaatsen  bedekte  het  de  pas  uit  de 
golven  opgeheven  dyas-bezinksels  en  daar  is  thans  de  bonte 
zandsteen  van  versteeniogen  ontbloot  en  bevat  even  weinig  dieren 
als  ona  duinzand.  Grel^k  de  oostewind  het  zand  yan  de  a&ikaan- 
sche  woest^'nen  in  wolken  opneemt  en  dwarrelend  in  de  zee 
werpt,  zoo  dreven  ook  de  winden  die  toen  waaiden  het  zand 
voort  en  wierpen  het  op  andere  plaatsen  weder  neder.  Wat 
wonder  dat  geen  leven  bestaan  kon  op  dat  door  de  brandende 
zon  beschenen  bewegel^ke  zandl  Slechts  waar  het  zeewater  het 
bevochtigde,  ontstond  er  eene  armelyke  strandflora  en  fauna. 

Maar  allengs  vestigden  zich  eenige  weekdieren  op  die  zand^ 
banken;  er  ontstonden  schelpbanken ,  kalkophoopingen,  afkomstig 
van  weekdiersohelpen  met  leem  vermengd:  muschelkalk  noemt 
ds  Dnitsdier  die  kalkbanken  van  het  tri  as  tiydvak.  De  zee, 
die  de  muschelkalkbanken  van  den  trias  bedekte,  bestond  uit 
ondiepten ,  baaien  en  inhammen ,  die  in  de  zandwoest^jn  drongen. 
In  die  ondiepe  zeeboezems  leefden  nu  oesters,  kamoesters,  ea 
andere  tweekleppige  weekdieren;  eenige  tnrritellen  en  andere 
slakken  kropen  op  den  bodem  rond.  Op  andere  diepere  plaatsen  zaten 
terebratulen  aan  de  rotsen  vast  en  sloegen  hunne  gevederde 
armen  in  het  water  uit,  of  de  zeeleUe,  de  JEncrimiea  lü^famtiê, 
breidde  zijn  stralenkelk  uit.  De  Ceratües  nodomtê  en  eenige 
andere  koppootigen  zwommen  op  de  stille  watervlakte  rond.  Als 
de  branding-  der  zee  over  het  vlakke  strand  rolde,  wierp  z^* 
overbl^fselen  van  zeedieren  op  het  strand.  En  als  de  storm 
weer  bedaarde  dan  liepen  strandvogels  en  het  Cheiroikmum  op  het 
natte  strand  rond,  om  de  uit  zee  opgeworpen  vissohen,  krabben 
en  weekdieren  op  te  zoeken:  z^  drukten  het  spoor  hunner  pooten 
in  het  weeke  sl^k,  en  z^  bleven  zoodoende  bewaard  tot  in  onze 
dagen,  die  voetstappen  van  dieren  die  reeds  sedert  lang  verdwe- 
nen zQn  van  de  oppervlakte  der  aarde,  want  de  wind  en  de 
golven  wierpen  er  andere  bezinksels  over  heen. 


346  BE.   T.    C.   WINKLEK, 


In  de  zee  echter  ging  het  andera  toe.  Waar  wij  thans  de 
tyroler  Alpen  zien,  zwommen  eene  menigte  koppootigeu:  cera- 
titen,  ammoniten  en  nautiliten;  koralen  en  encriniten  versierden 
den  zeebodem,  allerlei  slakken  kropen  er  op  rond.  Op  de  wei- 
nige eilanden  vertoonden  zich  eenige  plantensoorten,  vooral  zul- 
ke die  in  moerassen  tieren.  Dit  laatste  gedeelte  van  den 
triast^d  noemt  men  den  keuper :  keuperplanten  zijn  het ,  die  thans 
groe^'en,  eene  biessoort,  Palaeoxyrk^  equiseten  of  paardestaarten  en 
calamiten,  eenige  varens  en  meer  landwaarts  in  dennen  en  cycadeën. 

De  dierbevolking,  op  het  europesche  triaseüand  was  desniettemin 
nog  zeer  schaars.  Het  uit  zee  opgerezen  land  stond  met  geen 
enkel  groot  vast  land  in  verband,  en  kon  dus  van  buiten  af  niet 
bevolkt  worden.  De  landdieren  die  er  op  gebleven  waren  toen 
in  vorige  t^'den  een  oud  vast  land  hier  in  de  diepte  verzonk, 
behalve  enkele  bergtoppen  die  als  eilanden  boven  de  golven  uit- 
staken, waren  zeker  iiiet  groot  in  getal,  en,  behalve  visschen  en 
sauriën  die  in  zee  leefden,  konden  geen  landzoogdieren  en 
vogels,  geen  landslakken  en  insekten  van  het  verwy derde  vaste 
land  naar  die  eilanden  verhuizen.  Slechts  toevallig  kon  zulks 
eens  gebeuren,  en  hoe  dikwijls  moeten  zulke  tegen  hun  zin  aan- 
gespoelde schepselen  omgekomen  zijn  voor  dat  z^*  voedsel  konden 
vinden,  zich  aan  de  vreemde  omstandigheden  gewennen  en  zich 
voortplanten?  En  toch  heeft  men  enkele  overblijfselen  van  kleine 
landzoogdieren,  kaken  en  andere  beenderen,  in  de  bezinkels  van 
den  triastijd  aangetroffen.  ^\j  leeren  ons  niet  hoeveel  zoogdier- 
soorten  er  toen  reeds  leefden,  maar  toch  wel  dat  er  toen  reeds 
zoogdieren  op  aarde  bestonden. 

De  armoede  der  fauna  van  Nieuw-Holland  ten  t^de  der  ont- 
dekking van  dat  groote  eiland,  is  een  geschikt  voorbeeld  van 
hetgeen  w^*  zoo  even  zeiden.  In  Nieuw-Holland  vindt  men  dieren 
en  planten  welker  vormen  die  van  de  oudste  tijden  herinneren :  het 
is  waarschijnlijk  de  sedert  eeuwen  zinkende  bodem  van  een 
oud  vast  land,  welks  bergtoppen  en  hoogvlakten  thans  Australië 
heeten.  Zakkend  is  de  bodem  van  dat  werelddeel  sedert  langen 
tyd,  wat  door  de  dikke  koraalriffen  bewezen  wordt  die  het  om- 
ringen. Sedert  het  devonische  tot  in  het  tertiaire  tijdvak  is  het- 
geen thans  van  dat  werelddeel  zigtbaar  is ,  gebleven  zoo  als  het  was , 
want  de  mesozoïsche  zeevormingen  ontbreken  dóAr  ten  eenenmale. 

In  het  laatst  van  het  triast^dvak^  en  vooral  in  het  eerst  van 
den   daarop  volgenden  juratijd   zwierven  er  groote  visschen  en 


FALAEONTOLOGISCHE  BUDBAGEN.  347 

reusachtige  amphibiën  met  vinpooten  in  de  zee  en  op  de  kusten 
rond.  Yischhagedis  of  IcMhyoaauruè  y  Flesioêaunu ,  Myètriosauruê  ^ 
z^n  de  namen  waaronder  wij  die  dieren  kennen.  Vraatzuchtige 
roofdieren  waren  het,  die  duizenden  visschen,  schaaldieren  en  zelfs 
^unne  gelijken  ferslonden.  Op  de  strandrotsen  leefden  vladde- 
rende  hagedissen:  vleugelvinger,  Pterodadylw y  is  hun  naam.  Ook 
hunne  lijken  geraakten  soms  in  het  sl\jk  bedolven  en  werden  tot 
in  onze  dagen  in  den  lithographischen  steen  van  Solenhofen,  en 
in  Engeland  in  de  le^jen  van  Stonesfield  bewaard.  En  langzaam 
werd  het  land,  dat  de  kern  van  Europa  vormde,  grooter  in  de 
lengte  en  in  de  breedte.  Aan  beide  z^'den  strekten  zich  groote 
zeeën  uit,  waarin  verschillende  bezinksels  gevormd  werden.  Ter- 
wyl  de  zandig-leemige  noord-europesche  juravorming  in  de  noor- 
delijke zee  ontstond,  ontwikkelde  zich  in  koraaleilanden  en 
riffen  de  kalkrijke  jura  van  het  zuiden ,  welks  lagen  ver 
over  het  zuiden  van  Europa,  het  midden  van  Azië  en  Afrika 
uitgespreid  en  zelfs  in  de  warme  streken  van  Amerika  en 
Australië  aangetroffen  worden.  Zoowel  het  europesche  eiland 
als  het  aziatische  in  de  streek  van  Oost-Indie  gelegen,  zoowel 
het  australische  als  het  amerikaansche  waren  met  planten  ge- 
tooid, palmen,  cycadeën,  naaldhout  en  varens,  rieten  en  grassen. 
Gedurende  het  juratijdvak  werden  de  zout-  en  gipslagen,  die 
uit  de  muschelkalk-  en  keuperzeeën  bezonken  waren ,  op  de  zand- 
steppen  van  het  europesche  eiland  tot  harde  gesteenten  veranderd. 
Die  delfstoffen  ontstonden  op  de  zelfde  wijs  als  in  de  oudere 
vormingen  gebeurd  was  en  zoo  als  zij  heden  ten  dage  in  onze 
zandsteppen  gevormd  worden.  Dat  wij  thans  die  steenzout-  en 
gipsbeddingen  van  den  juratijjd  vinden,  is  slechts  omdat  z^ 
later  niet  onder  water  geraakt  z\jn  en  alzoo  niet  weder  opgelost 
konden .  worden.  Op  andere  plaatsen  groeiden  steenkoolbeddin- 
gen in  groote  moerassen,  op  de  zelfde  w^s  als  wij  in  vroegere 
tydvakken  zagen;  alles  gebeurde  toen  gelyk  voorheen ;  maar  slechts 
de  planten  behoorden  tot  andere  soorten.  De  zegelboomen  en  cala- 
miten  z\jn  vervangen  d^or  cycadeën  en  schuurbiezen.  In  de  lucht 
fladderden  reeds  vogels  en  gonsden  insekten.  In  de  door  koraal- 
riffen afgebroken  zeeën  zwermden  ontelbare  scharen  van  ammo- 
niten  met  fraaije  geribde  schelpen,  in  gezelschap  van  naakte 
sepiën  en  van  belemniten;  en  terebratulen,  zeeëgels  en  zeesterren 
zaten  vast  aan  den  koraalbodem.  Digter  aan  de  kust  op  het  slijk 
lagen  de  oesters  der  juravorming,  de  grypheën,  in  groote  banken 

VAD.  LETTEKOEF.,  N.  S.  1865 ,  WET.  EN  BELL.  No.  VI.  24 


348  IHL    T.    C.   IfTVKLlR, 

b^een.  GlaBssehabbïge  yisschen  kaaairdeii  met  kvime  étarige 
knobbelige  tanden  op  weekdieren  en  schaaldieren ,  venrolgden  an- 
dere yisschen  of  voedden  zich  met  de  vele  soorten  van  Boewieren. 

Ook  riviervormingen  nit  den  inratijd  zijn  ons  bekend.  De  ri- 
vieren stroomden  door  uitgestrekte  moerassen  heen,  waarin  reus- 
achtige gavialen'  en  schildpadden  huisden.  Behalve  visscken  en 
schaaldieren  leefden  er  vele  soorten  van  zoetwaterweekdieren  in 
die  stroomen,  potamiden,  paludinen,  cydas,  <rfrenen  en  unioniden. 

De  vulkanische  werkzaamheid  schijnt  zoowel  in  het  trias-  als 
in  het  jurat^'dvak ,  in  Europa  althans ,  niet  zeer  krachtig  geweest 
te  zijn:  slechts  hier  en  daar  ligt  er  een  gesteente  van  vurigen 
oorsprong  tusschen  de  koraalkalkgesteenten.  Misschien  was  het 
vulkanismus  in  andere  werelddeelen  krachtiger  werkzaam:  in 
Europa  sch\jnt  het  slechts  aanleiding  gegeven  te  hebben  tot  het 
dalen  van  sommige  landslreken ,  zoodat  de  zee  op  vele  plaatsen 
zich  uitbreidde  en  er  in  het  nu  beginnende  kr^tt^dvak  kryt- 
gesteenten  bezonken  op  de  jongste  bezinksels  van  den  juratyd, 
zoo  ab  wy  thans  duidelijk  zien  in  de  gesteenten  die  op  de 
wealdenvorming  liggen.  Ën  omdat  er  in  het  jurat^dvak  ook 
landstreken  onder  water  verzonken,  die  sedert  duizenden  van 
eeuwen  reeds  droog  land  geweest  waren,  daarom  vinden  w\j  nu 
kr^tgesteenten  liggende  op  de  steenkoolvorming  van  Westfalen  en 
zelfs  op  de  süurische  vormingen  van  Bohème. 

Gedurende  den  kr\jtt\jd  werden  de  groote  en  kleine  eilanden 
die  het  toenmalige  Europa  uitmaakten,  al  meer  en  meer  met 
elkander  vereenigd  door  ophefingen  van  sommige  gedeelten  van 
den  zeebodem  en  door  het  gevuld  worden  van  zeestraten  met 
verschillende  bezinksels.  De  noordel^ke  zee ,  waarin  de  zand-  en 
leemachtige  lagen  van  het  saksisch-westfaalsche  krgt  bezonken, 
diende  tot  woonplaats  van  andere  dieren  als  die  in  de  zuidel^ke  zee 
leefden.  In  die  zuidelijke  zee  bezonk  veel  kalk,  die  thans  lagen 
in  het  Alpengebergte  vormt.  De  diervormen  in  die  beide  zeeën 
waren  échter  b\j  lange  na  niet  alle  nieuw,  velen  hadden  reeds 
in  den  jurat^'d  bestaan.  Opmerkel^k  ^i\jn  de  dieren  die  w\j 
Riedisten  )ieeten  en  die  in  menigte  in  de  zuidelyke  zee  leefden,  week- 
dieren die  het  midden  hielden  tusschen  armpootigen  en  koploozen. 
Deze  dieren,  met  de  eene  dikke  schelp  aan  den  bodem  gehecht, 
besloegen  vele  duizenden . m^len  van  den  zeebodem;  het  zijn  als 
't  ware  oesters  en  armpootigen  in  eene  schelp.  De  armpootigen 
hadden  in  den  jurat^'d  als  ammoniten  hunne  hoogste  ontwikkeling 


PALASOMTOIiOOISCHE  BIIBBAOEN.  S49 

bereikt;  in  den  Icrytt^'d  sterren  z^  langzamerhand  uit ,  en  de  sier- 
l^ke  opgerolde  sohalen  dier  ammoniten  vertoonen  sich  nu  als 
turrilit^i,  hamiten,  scaphiten,  baouliten  en  anderen.  Met  ortho- 
oeratiten  was  deze  familie  begonnen,  met  baculiten  ^digde  z^': 
slechts  een  verwante  vorm,  de  nautilus,  bleef  tot  in  onzen  t\jd 
bestaan.  In  de  plaats  der  grypheên  Tan  den  jurat\jd  vertoonen 
sRch  nu  exogyren  en  eene  menigte  andere  oestersoorten.  Vele 
buikpoot^n  of  slakken  zQn  reeds  moeigeLgk  van  de  hedendaag- 
sohe  te  onderscheiden.  Foramiuiferen,  sponsen,  koralen  en 
biyoaoën  vinden  w^  in  vele  kr^'tgeste^iten,  zoo  als  in  het  gele 
kiiljt  van  Maastricht,  in  ongeloofelijjk  groote  menigte.  In  de 
zee  die  toen  golfde  waar  nu  de  St.  Pietersberg  bijj  Maastricht  ge- 
vonden wordt,  leefden,  behalve  ontelbare  weekdieren  van  allerlei 
aard,  ook  groote  zee-sohildpadden  en  reusachtige  zwemmende 
amphibiën  die  w^'  thans  Mosasauntê  beeten  —  groote  krokodil- 
of  gaviaalachtige  dieren  met  vinpooten. 

De  flora  der  zee  bestond  uit  wieren ,  maar  het  land  vertoonde 
behalve  de  varens,  cycadeën  en  dennen,  die  uit  dei^juratyd 
overgebleven  waren,  thans  ook  boomen  met  bladeren,  zoo  als 
iepen,  walnoten,  eschdoorns  en  wilgen.  Vooral  aan  den  oever 
der  rivieren  schynen  z^  gegroeid  te  zijn,  want  hunne  bladeren 
en  takken  vinden  w^  thans  in  de  zandige  zoetwaterbezinksels 
van  den  kr^ttijd.  En  op  moerassige  plaatsen  was  er  veengroei, 
venen  die  thans  door  aardlagen  overdekt  en  in  elkander  ge- 
perst steen-  of  bruinkolen  geheeten  worden. 

Onmerkbaar  gaat  het  krijtt^dvak  over  in  het  tertiaire, 
welks  oudste  of  onderste  lagen  wy  den  naam  geven  van  eoceen, 
het  morgenrood  van  een  nieuw  ti^jdvak  in  de  geschiedenis  der 
aarde.  Gelijk  de  laurentiaansche ,  silurische,  devonische,  steen- 
kool en  permsche  vormingen  tot  het  palaeozoïsche,  de  trias-, 
jura-  en  krijtvormingen  tot  het  mesozoïsche  tijdperk  gerekend 
worden,  zoo  brengt  men  de  eocene,  miocene  en  pliocene  met  de 
diluviale en  alluviale  vormingen  tot  het  kainozoïsche  i^'dperk. 

In  het  zuiden  van  Europa  en  in  een  groot  deel  van  Azië  lag 
in  het  eerst  van  den  tertiabren  t\jd  nog  de  groote  nummulitenzee. 
Waarschgnl^k  echter  was  die  zee  niet  zeer  diep :  zij  was  de  woon- 
plaats van  duizenden  nummuliten,  koralen,  weekdieren  en  visschen. 

De  noordel^ke  zee  van  den  kr^tijjd  veranderde  gedurende  den 
tertiairen  t^d  herhaalde  malen  van  vorm.  Zij  vloeide  hier  en 
daar  over   landen  van  vroegere    vorming  heen,  en  strekte  zich 

24* 


350  DE.    T.    C.    WINKLER, 


zelfs  uit  tot  waar  nu  Leipzig  ligt,  en  overdekte  het  groote  moeras 
dat  vroeger  tusschen  die  streek  en  het  zeestrand  lag.  Elders 
trok  zg  zich  ver  naar  het  noorden  terug,  en  liet  het  land  tot 
aan  de  tegenwoordige  Oostzee  droog.  Ja  zelfs  nog  verder  noord- 
en westwaarts  werd  het  land  droog,  en  waar  nu  de  Oostzee 
ligt  groeiden  in  den  tertiairen  t^'d  groote  dennenbosschen ,  hoo- 
rnen die  den  harst  leverden,  thans  bij  ons  als  barnsteen 
bekend.  Maar  ons  land  lag  nog  alt^'d  onder  de  wateren  bedol- 
ven ;  waar  nu ,  in  Gelderland ,  ^Wintersw^'k  ligt  bevond  zich  toen 
het  strand  der  tertiaire  zee:  tertiaire  lagen  z^'n  het,  die  wij  daar 
thans  vinden,  overdekt  met  jongere  vormingen.  Eeusachtige 
haaijen  zwommen  toen  rond  waar  w|j  nu  wonen,  en  op  de 
kust  leefde  het  zonderlinge  dier  dat  men  Squalodon  GraU- 
kmpi  heeft  geheeten.  Men  heeft  het  eerst  voor  een  soort 
van  '  walvisch,  voor  een  soort  van  numalw  gehouden,  thans 
wil  men  dat  het  tot  de  familie  der  zeehonden  behoort.  Doch 
al  mag  deze  whaayentand"  of  squalodon  geen  walvisch  geweest  zyn, 
walvisschen  en  dol^nen  bevolkten  toch  reeds  de  tertiaire  zee: 
in  Amerika  vindt  men  hunne  overblijfselen  in  oude  tertiaire,  dat 
is  in  eocene  lagen. 

Ook  op  het  uit  ineengevloeide  eilanden  bestaande  vaste  land 
nemen  de  zoogdiersoorten  in  getal  toe.  Er  leven  nu  olifanten , 
neushoorns,  leeuwen;  herten,  tapirs,  verschillende  knaagdieren 
en  zelfs  apen  in  Europa.  Unger  heeft  almede  een  denkbeeldig  land- 
schap uit  den  eocenen  t\jd  geteekend :  een  gi'ootc  vogel ,  een  soort 
van  nimmerzat  of  Tantalus,  staat  op  een  rotsblok  op  den  voor- 
grond ,  alsof  h\j  al  zijne  aandacht  gevestigd  houdt  op  het  kruipen 
van  een  schildpad  aan  den  oever  van  een  riviertje.  Een  slang 
slingert  zich  om  een  boomtak ,  en  bewijst  ons  dat  toenmaals  reeds 
die  reptilenfamilie  vertegenwoordigd  was.  Een  neushoomdier 
loopt  op  den  hoogen  oever  der  rivier  aan  de  overzyde,  en  een 
olifant  verdwijnt  verder  achterwaarts  in  het  digte  bosch,  terwyl 
op  den  achtergrond  eene  kudde  palaeotheriën  in  een  vochtig  dal 
graast;  dieren  die,  gel^'k  hunne  hedendaagsche  nakomelingen  de 
zwynen   en   tapirs,    rondroUen  in  het   slyk  van  boschmoerassen. 

W^  moeten  niet  gelooven  dat  al  die  diersoorten  zoo  in  eens  of 
plotseling  in  het  eerst  van  het  tertiaire  tijdvak  ontstaan  zyn,  evenmin 
als  w^'  gelooven  moeten  dat  de  soorten  die  inden  kr\jtt  ij  d  leefden  plot- 
seling vernietigd  zgn  b^  het  einde  van  dien  tgd.  De  geheele  loop  der 
natuur  weerspreekt  dat,  gelyk  wij  boven  reeds  herinderden:   de 


PALAEONTOLOOISCkE  BUDBAGEN.  351 


natuur  maakt  geen  sprongen.  Waarsch^nlijk  leefden  de  voorvaderen 
der  tertiaire  soorten  reeds  sedert  eeuwen  in  een  ander  gedeelte  der 
aarde,  op  het  eene  of  andere  groote  vasteland.  Europa  was, 
zoo  als  wij  boven  gezien  hebben ,  tot  in  den  kry tty d  een  archipel , 
een  eilandengroep,  en  eerst  in  het  tertiaire  tijdvak  werden  die 
eilanden  verbonden  met  dat  oudere  vaste  land.  Nu  konden 
landdieren  verhuizen  naar  streken  die  vroeger  voor  hen  ontoegan- 
kelijk waren:  zy,  en  de  vogels  die  over  de  nog  bestaande  zee- 
armen vlogen,  bragten  zaden  van  allerlei  planten  aan;  die  nieuwe 
planten  en  nieuwe  dieren  vermengden  zich  met  de  oude  krijt- 
planten  en  dieren,  en  zoo  ontstonden  de  flora  en  fauna  die  hare 
overblijfselen  in  tertiaire  gesteenten  hebben  achtergelaten. 

Zoodra  nu  het  vasteland  van  Europa  in  grootte  toenam ,  zoodra 
er  zich  hooge  bergruggen  in  verhieven ,  moesten  er  natuurlijk  ook 
verschillende  klimaten  ontstaan,  dat  is:  he.t  klimaat  moest  zich 
splitsen  in  een  zee-  of  kustklimaat  en  een  landklimaat.  Op  de 
vele  eilanden  die,  door  zeearmen  van  het  vaste  land  gescheiden, 
hunne  toppen  boven  water  uitstaken,  moest  natuurlijk  de  lucht 
vochtiger  en  de  temperatuur  meer  gematigd  zijn  dan  binnen  in 
het  vaste  land  en  gevolgelijk  ook  de  flora  daar  anders  wezen.  Het 
spreekt  van  zelf  dat  er  in  de  groote  zee  van  die  dagen  die  de 
tegenwoordige  landen  aan  de  Middellandsche  zee,  en  Midden- 
Azie  tot  aan  China  omspoelde,  stroomen  waren  gelijk  er  thans  in 
de  groote  zeeën  onzer  dagen  stroomen  worden  waargenomen.  Zoo 
brengt  tegenwoordig,  gelijk  algemeen  bekend  is,  de  golf  stroom 
het  door  de  keerkringszon  verwarmde  water  van  de  kusten  van 
Amerika  naar  die  van  Europa,  en  verzacht  daardoor  het  klimaat 
van  Schotland  en  Noorwegen.  Zoo  kan  het  ook  in  den  ter- 
tiairen  tijd  geweest  zijn,  want  de  noordelyke  zee  dier  dagen 
stond  met  de  groote  zuidelijke  in  verband.  De  golfstroom  voert 
soms  plantenzaden  uit  Amerika  naar  Europa.  Door  de  stroomen 
der  zee  konden  ook  in  vorige  tyden  zaden  van  proteaceën  en 
banksiën  uit  het  zuiden,  van  salisburiën  en  kamferbooroen  en 
anderen  uit  het  oosten  naar  het  europesche  vasteland  spoelen ,  op 
de  stranden  geworpen  worden  en  daar  ontkiemen  en  tot  boomen 
opgroeijen.  Dat  er  zulke  aanspoelingen  plaats  hadden,  volkomen 
op  de  zelfde  wijs  als  in  onze  dagen,  bewijzen  de  vele  en  ver- 
schillende vruchten  in  de  zeebezinksels  van  de  eocene  vormingen 
in  Engeland:  het  z^'n  overzeesche,  door  water  aangebragte  vruchten 
die  eigenlijk  niet  in  de  tertiaire  vormingen  van  Engeland  te  huis 


352  DK.   T.    C.   IFINKLEB, 

behooren  en  waarvan  geen  van  alle  ontkiemden,  omdat  het  klimaat 
daar  niet  warm  genoeg  was,  even  gel^k  thans  de  kokosnoten  ên 
andere  zaden  die  door  de  golfstroom  naar  IJsland  en  Noorwegen 
gevoerd  worden,  in  die  landen  niet  tot  ontwikkeling  knnnen 
komen.  Doch  sommige  dier  in  den  tertiairen  tgd  aangevoerde 
zaden  vonden  in  Europa  een  voor  hen  geschikt  klimaat,  en  zoo 
z^n  waarschgnl^k  de  bladeren,  vruchten  en  takken  van  dennen, 
öypressen,  walnoten,  eschdooms  en  tulpenboomen  in  de  tertiaire 
bezinksels  gekomen.  Opmerkeliyk  is  het  dat  wy  in  de  europesche 
tertiaire  vormingen  wel  amerikaansche  en  australische  planten, 
maar  geen  dieren  uit  die  deelen  der  aarde  aantreffen,  en  dat 
de  beide  helften  der  aarde,  de  westelijjke  en  de  oostel^'ke,  reeds 
toen  eene  fauna  bezaten  onderling  even  onderscheiden  als  de 
tegenwoordige  faunaas  van  beide  halfronden  verschillen.  Europa, 
Azië  en  Afrika  hebben  in  dit  opzigt  steeds  met  elkander  in 
verband  gestaan,  en  zich  in  dezen  steeds  van  de  andere  streken 
der  aarde  onderscheiden. 

Gedurende  het  geheele  eocene  tgdvak  groeiden  er  aan  de  oevers 
van  de  zuidelijke  zee  palmen,  araucariën,  salisburién,  thujaceën, 
podocarpeën  en  cypressen.  Digte  bosschen  van  laurieren,  myr- 
taceën,  kamferboomen ,  styraceën,  eschdooms,  walnoten,  iepen, 
platanen  en  altyd  groene  eiken  versierden  de  berghellingen.  Als 
onderhout  vertoonden  zich  rozen,  heideplanten,  kruisbessen  en 
meidooms,  en  allerlei  klimmende  planten  klommen  b\j  de  boom- 
stammen op  en  hingen  slingerend  van  tak  tot  tak.  Aan  de 
beken  ruischten  riet  en  biezen  en  breedbladerige  rietgrassen,  in 
de  moerassen  groeiden  varens,  characeën,  veenmossen:  zij  vormden 
de  venen  van  den  tertiairen  tiyd,  die  thans  bminkolen  geheeten 
worden,  berken,  cypressen  en  andere  boomen  die  op  vochtige 
plaatsen,  gelijk  thans  in  de  amerikaansche  moerassen,  groe\jen, 
waren  over  die  venen  verspreid:  hunne  stammen  woe^'en  soms 
om  en  verzonken  in  het  veen:. in  de  bruinkool  vinden  w^*  niet 
zelden,  zulke  in  het  veen  bewaard  geblevcne  stammen ,  gel^k  w\j 
boomstammen,  als  kienhout  bekend,  in  onze  hedendaagsche  en 
diluvfale  venen  vinden.  Meer  noordwaarts  bedekten  digte  denne- 
bosschen  de  vlakten ;  uit  hunne  takken  vloeide  de  harst  die  insekten 
en  zaadkorrels  omwikkelde  en  voor  ons  onderzoek  bewaarde:  w^ 
noemen  ze  thans  barnsteen,  die  stukken  hars  uit  den  Fimua 
8ucctn\fery  losgespoeld  uit  de  bruinkoollagen  onder  de  wateren 
der    Oostzee,  en  opgeworpen    door  de   zee  op   de  stranden  van 


PALAEONTOLOOISCHE  BU1>ltA6£N.  353 


Fonuneren,  Oostfirieslaad ,  Ameland.  Ja  zelfg  ver  noordwaarts, 
op  Ualand  en  in  Groenland,  was  de  aarde  met  schoone  bosschen 
bedekt,  lanraceën,  magnoliën,  tnlpenboomen;  zdfs  de  w^nstok 
tierde  koog  in  het  noorden;  de  mriurbrand^  de  bruinkool  ran 
IJsland,  bevat  vele  planten  die  tbans  onmogelgk  in  die  streken 
knnnen  groe^'en.  In  het  noorden  van  Duitschland  tierde  een 
w^nstok,  VUi»  teuionica^  welks  zaden,  de  zoogenoemde  dmive- 
pitten,  zoo  gelijk  z\jn  aan  die  yan  den  wijnstok  onzer  dagen, 
da  VUü  vinifera,  terw^l  andere  druiyepitten  uit  de  tertiaire 
lagen  op  die  van  den  wilden  amerikaanschen  wingert  gelijken,  die  in 
den  herfst  met  zyne  roode  bladeren  onze  tuinschuttingen  yersiert. 
Ook  toen  was  het  yaur  in  de  aardkorst  werkzaam,  het  yuur 
dat  reeds  sedert  duizenden  van  jaren  gesteenten  opheffend  en 
landstreken  hooger  makende  gewerkt  had.  Beeds  lang  was  dat 
yuur  bezig  met  de  Alpen  en  de  gebei^n  van  Midden-Azie  op 
te  heffen  uit  de  diepte  der  zee ,  het  had  de  diepe  zuidel^'ke  trias- 
zee  veranderd  in  de  ondiepe  zee  van  den  jurat^d,  töt  de  nog 
ondiepere  van  den  kr^tt^'d,  tot  de  met  zandbanken  en  sli^jkplaten 
gevulde  zee  waarin  de  nummuliten  leefden.  Nu  evenwel  deed 
het  den  bodem  der  wateren  opr^'zen  tot  hoog  in  de  lucht:  tot 
boven  de  wolken  rezen  de  toppen  der  Alpen  op.  Dat  oprezen 
van  den  bodem ,  voorbereid  en  aangevangen  door  het  kristalliseren 
van  vroeger  vormlooze  gesteenten,  werd  voortgezet  en  ondersteund 
door  vulkanische  krachten,  die  lava  uitstortten  in  de  spleten,  door 
het  oprijzen  der  gesteenten  ontstaan. 

Ten  noorden  van  de  eerst  als  een  eilandengroep  oprijzende  Al- 
pentoppen daalden  landstreken,  die  langen  t^'d  droog  'geweest 
waren ,  en  zg  werden  op  nieuw  door  de  wateren  overstroomd. 
Miocene  dieren  en  planten  leefden  in  die  zee:  z^  hadden  eene 
groote  overeenkomst  met  de  fauna  en  floravan  de  tegenwoordige 
^  Middellandsche  zee.  De  dieren  zijn  in  de  hoofdzaak  gelijk  aan  die 
uit  den  eocenen  t^'d:  alles  w^'st  op  een  klimaat,  dat  een  graad 
of  tien  warmer  was  dan  hetgeen  thans  op  de  zelfde  breedten  heerscht. 
De  winter  met  zyn  sneeuw  en  ^s  was  in  den  miocenen  t^d  in 
Europa  onbekend,  krokodillen,  groote  salamanders,  zoo  als  die 
thans  in  Japan  leven,  het  rivierpaard  en  tapirs  leefden  in  de 
nooit  bevroren  wateren,  en  op  den  oever  graasden  mastodonten, 
en  sloeg  het  ffverschrikkel^'ke  dier"  of  Dinoéherium  z^ne 
groote  tanden  in  het  sl^k  der  wateren,  om  wortels  van  nympha- 
eeèn  en   andere    oever-   en  waterplanten  op  te  graven.    Yogels 


354  DB.  T.    C.    WINKU», 

Ylogen  er  rond,  insekten  gonaden  in  de  zoele  lucht,  en  op  de 
op  het  water  dryTende  bladeren  Tan  plompen  of  op  de  stengels 
van  rieten  en  biezen  zaten  zoetwaterslakken ,  kleine  schaaldieren , 
watertorren,  en  die  plompebladeren  beschaduwden  het  water 
waarin  kikrorschen,  schfldpadden  en  eene  menigte  rondschubbige 
en  kamschubbige  visschen  zwommen. 

In  de  zeeboezems  en  misschien  ook  op  de  eilanden  verhieren 
Tulkanen,  rook  en  aschwolken  uitwerpend,  hunne  kegels;  lava, 
thans  zich  als  trachiet  en  doleriet  vertoonende,  ontstroomde  de 
wyde  spleten  in  de  aardkorst,  en  vloeide  heet  en  gloeiend  over 
oude  en  jonge  gesteenten.  In  den  omtrek  der  vulkanen  zakt 
de  bodem,  plaatselijk  ontstaan  er  kuilen  en  holten.  Wig  vinden 
zulke  plaatseligk  gedaalde  omtrekken  hier  en  daar  inlhiitschland. 
Bohème  en  Frankrgk.  De  opheffingen  dier  da^en  vinden  w\j  nu 
in  het  Ehöngebergte ,  in  den  Yogelsberg,  in  het  Habichtswald  en 
anderen.  Door  het  oprezen  Van  landstreken  wordt  de  zee  naar 
het  zuiden  gedrongen,  en  door  zakkingen  in  het  noorden  wint  de 
zee  daar  op  het  land,  zoodat  nu  de  verwoesting  der  bamsteen- 
dennebosschen  plaats  heef\,  waarover  wjj  boven  reeds  spraken. 
Groot  moet  in  het  noorden  de  land-oppervlakte  geweest  z:gn  die  om- 
streeks dezen  tijd  onder  de  golven  der  zee  verdween.  Maar  met 
die  veranderde  verhouding  van  zee  en  land  ging  eene  groote 
.verandering  van  het  klimaat  in  Europa  gepaard.  Het  ijs  van  de 
noordpool  kan  nu  in  den  vorm  van  ontzaggel^ke  \jsbergen  dry- 
ven ver  naar  het  zuiden:  de  ijzige  wateren  der  noordpool  ver- 
mengen zich  met  de  warmere  vloeden.  Vorst  en  sneeuw  vertoo- 
nen  zich  op  plaatsen  waar  z\j  vroeger  onbekend  waren :  de  ystijd 
neemt  een  aanvang.  Nu  sterven  de  palmen  en  andere  zuidelyke 
planten  door  de  vorst.  Nu  voeren  de  ijsbrokken,  vanhetnoord- 
sche  bergijs  afgebroken,  groote  hoopen  zand  en  grind  aan:  op 
onze  breedten  gekomen ,  smelten  die  ysbergen ,  en  hun  vracht, 
van  aarde  en  steenen  valt  op  den  zeebodem ,  en  vormt  de 
heuvels  en  vlakten  die  wy  thans  de  Luneburger  heide,  en  de 
ïlondsrug  in  Groningen  noemen.  Nu  wordt  het  zand  aauge- 
voerd  waaruit  vele  onzer  heidevelden  en  duinen  zullen  bestaan. 
Door  de  thans  heerschende  koude  breidt  ook  op  de  Alpen  en 
andere  bergen  van  Europa  het  bergys  zich  uit,  en  zoodoende 
worden  er  grinddammen  en  groots  zwerfblokken  gebragt  naar 
plaatsen  waarvan  w\j  naauwelgks  kunnen  gelooven  dat  er  eens 
bergys  gelegen  heeft.     Wy  zouden   ook  niet  weten   dat  het  voor- 


PALAEONTOLOOISCHÈ    BIJDRAGEN.  355 


malige  bergijs  die  groote  steenen  zoo  hoog  boven  de^  zee  of  zoo 
ver  van  het  tegenwoordige  bergijs  aangevoerd  en  nedergelegd 
heeft,  als  wij  niet  duidelijk  den  weg  konden  volgen  dien  zij  ge- 
nomen hebben ,  en  die  nog  zigtbaar.  is  in  de  groeven  en  krassen 
en  de  gladgeschnnrde  oppervlakten  der  gesteenten  waarover  het 
berg^s  eenmaal  zich  bewogen  heeft. 

De  op  tertiaire  gesteenten  liggende  zand-,  leem-  en  grind- 
beddingen,  zeer  vele  strandvormingen  en  ook  vele  uitwerpselen 
van  thans  nog  werkzame  vulkanen,  behooren  dus  tot  het  t\jdvak 
dat  w^  gewoon  z^'n  het  diluvium  te  heeten.  Langen  t\jd  heeft 
men  gemeend  dat  al  die  vormingen  ontstaan  waren  ten  gevolge 
van  een  algemeenen  watervloed ,  die  de  geheele  aarde  had  bedekt 
en  die  men ,  naar  het  verhaal  van  den  B^'bel ,  den  zondvloed  heeft 
geheeten :  daarom  heeft  men  die  vormingen  diluviaal  genoemd. 
Wy  kunnen  ons  hier  niet  verdiepen  in  eene  beschouwing  van  de 
bewijzen  dié  de  geologen  gevonden  hebben ,  en  die  ons  aantoonen 
dat  er  herhaaldel^k  gedeeltel^ke  overstroomingen  van  de  aardop- 
pervlakte hebben  plaats  gehad,  en  dat  de  aarde  sedert  den  silu- 
rischen  tijd  nooit  weder  geheel  met  water  bedekt  is  geweest.  Het 
is  hier  de  plaats  niet  daarover  te  spreken :  w^'  willen  liever  een 
blik  werpen  op  de  dieren  die  in  den  diluvialen  tigd  in  Europa 
leefden  en  hunne  overblijfselen  in  de  posirpliocene  aardlagen  en 
in  holen  hebben  achtergelaten. 

Het  hooge  noorden  der  aarde  schijnt  toen  bewoond  te  z^n  ge- 
weest door  groote  kudden  van  met  haar  bedekte  olifanten,  neus- 
hoomdieren  en  groote  herten ,  paarden  en  runderen ,  benevens  beren 
en  hyenaas.  Die  ruighatige  olifant,  Elephaa  primigeniuê ,  onAidx  ^tn 
russischen  naam  van  mammmUh  algemeen  bekend,  leefde  in  geheel 
Europa  en  een  groot  deel  van  Azië ,  tot  zelfs  in  Siberië.  Hunne  kie- 
zen en  slagtanden ,  hunne  reusachtige  schedels  en  andere  beenderen 
liggen  in  groote  hoeveelheid  in  de  klei  en  het  zand  onzer  rivieren. 
Eens  liepen  z\j  rond  op  het  land  dat  thans  door  de  Noordzee  bedekt 
wordt :  de  viss'chers  die  tusschen  Engeland  en  ons  land ,  op  de 
Doggersbank,  tarbot  vangen,  vinden  niet  zelden  hunne  netten 
verward  in  gedeelten  van  het  geraamte  van  een  mammouth.  En 
op  sommige  eilanden  in  de  IJszee,  op  VB**  noorderbreedte,  bestaan 
geheele  bergen  uit  beenderen  en  slagtanden  van  mammouthen, 
en  de  zee  spoelt  è&kt  duizende  olifantstanden  op  het  strand. 
Even  als  de  ruigharige  rhinoceros,  de  trouwe  kameraad  van  den 
mammouth,  leefde  ook  deze  laatste  van  dennenaalden  en  gras. 


356  DB.   T.    C.   WIKKLXB, 


Ook  in  zuidel^ker  streken  leefden  olifanten;  de  overbl^fselea 
dier  dieren  worden  in  thans  warmere  aarddeelen  gevonden :  men 
heeft  dit  dier  EUpAoê  prucua  genoemd. 

Nevens  mammonthen  en  neushoomdieren  en  rivierpaarden  door* 
kruisten  groote  kudden  paarden  en  runderen  de  meeste  landen 
van  ons  werelddeel.  Boa  prtscui  is  de  naam  van  dat  rund  oit 
het  diluvium.  In  Ierland  heeft  men  in  oude  venen  overblyfiwLen 
gevonden  van  het  renzenhert.  Dat  reuzenhert  schgnt  met  den 
mammouth  en  den  wolügen  rhinoceros  geleefd  te  hebben  tot  in 
de  dagen  van  den  mensch.  In  Ierland  heeft  men  eeae  rib  g^ 
vonden  van  dat  groote  hert,  gewond  door  een  p\jl.  Het  rendier 
leefde  toen  zuidwaarts  tot  in  Frankrijk,  rendierbeenderen  vindt 
men  met  bewezen  van  menscheliljke  knnatvl^t  in  diluviale  grindt 
lagen  van  Erankryk.  £n  nevens  die  plantenetende  zoogdieven 
werden  toenmaals  de  gematigde  streken  der  aarde  ook  bevolkt 
door  beren,  leeuwen,  t^gers,  hyenaas,  wolven  en  andere  vleeseh- 
etende  roofdieren.  Vooral  in  holen  en  brecciën  vinden  wjj  de  over- 
blijfselen van  die  dieren.  W^  komen  straks  even  op  die  holen  temg. 

Onder  de  vogels  vallen  vooral  de  groote  dinomissoorten  in 
het  oog.  Hunne  beenderen  en  eiyerschalen  liggen  in  den  dilnvialen 
leem  van  Nieuw  Zeeland.  Ook  vele  amphibiën  en  visschen  vindt 
men  in  diluviale  bezinksels  begraven.  Z^  gelijken  over  het  alge- 
meen op  de  hedendaagsche  soorten.  Dat  is  ook  toepasselijk 
op  de  insekten,  weekdieren  en  polypen,  en  ook  op  de  boomen, 
want  populieren,  wilgen,  elzen,  eiken,  beuken  en  andere  thans 
nog  levende  boomen,  versieren  reeds  het  land. 

Door  het  indringen  van  water  in  de  gesteenten  en  ten  gevolge 
daarvan  door  het  oplossen  van  sommige  bestanddeelen ,  waren  er 
reeds  sedert  lang  holen  en  grotten  in  de  gebeigten  der  aarde 
ontstaan.  Vooral  in  oude  kalkgesteenten  was  dat  het  geval. 
Zulke  holen,  wel  bekend  wegens  de  prachtige  druipsteenen  of 
stalaktieten  die  aan  de  gewelven  hangen,  of  als  stalagmieten 
den  bodem  bedekken,  vindt  men  in  vele  deelen  van  Europa,  in 
Duitschland,  België,  Frankrgk,  Engeland,  en  ook  in  Amerika, 
vooral  in  Brazilië.  Niet  zelden  liggen  zij  hoog  in  de  gebergten, 
dooh  meestal  vindt  men  de  ingangen  dier  holen  ook  in  oude 
dalen,  en  zijn  zij  ongetwijfeld  eens  met  water  gevuld  geweest: 
rivieren  hebben  zekerlgk  eeuwen  aimeen  door  die  onderaardsche 
holen  gestroomd.  En  die  rivieren  voerden  klei  en  zand  en  grind 
in  die  holen,  en  met  die  stoffen  beenderen  van  dieren,  gestorven 


PALA£ONTOLOGISCHE  BIJD&iLOSN.  357 

op  bet  land  of  verscheurd  door  roofdieren.  Ook  zollen  enkele 
holen  wel  tot  sehuil-  en  woonplaatsen  yoor  sommige  dieren  gediend 
hebben,  die  er  hunne  beenderen  in  hebben  achtergelaten»  Yoor 
den  palaeontoloog  zyn  die  holen  .zeer  belangrijk,  juist  wegens  die 
beenderen  van  dieren  uit  het  diluvium.  In  veelal  roodachtigen 
leem  liggen  die  beenderen  in  tle  holen  begraven  en  z^n  met  een 
kalkkorst  bedekt.  In  vele  holen  vindt  men  slechts  beenderen 
van  beren,  in  andere  slechts  van  hyenaas:  by  de  laatste  z^n 
er  die  door  roofdieren  afgeknabbeld  zgn.  Maar  dat  vele  holen 
met  beenderen,  er  door  waterstroomen  ingespoeld,  gevuld  z^n, 
blijjkt  uit  het  gerolde  grind,  de  land-  en  zpetwaterslakken 
en  soms  zeeschelpen  die  nevens  de  beenderen  in  de  leemlaag 
liggen  die  den  bodem  der  holen  bedekt.  En  sommige  holen  z^n 
geheel  gevuld  met  ingespoelde  stoffen,  z^  heeten  dan  beenderen- 
brecdën.  In  zulke  beenderenbrecciên  heeft  men,  nevens  vele 
overbl^fselen  van  dieren,  ook  overblijjfelen  van  menschen  gevon- 
den, hetz^  gedeelten  van  zign  geraamte,  hetzig  ruwe  werktuigen 
van  vuursteen  gemaakt.  Men  besluit  daaruit  dat  de  mensch  reeds 
met  den  ïnammouth,  den  wolligen  rhinoceros,  den  holenbeer  en 
andere  uitgestorven  diersoorten  de  aarde  bewoond  heeft. 

En  hiermede  zijn  wij  genaderd  tot  den  tgd  waarin  een  tot 
hiertoe  nog  niet  voorhanden  wezen,  de  mensch,  op  aarde  ver- 
sch^nt.  Met  hem  vinden  w^  tevens  vele  dier-  en  plantsoorten 
die  reeds  veel  vroeger  bestonden,  nevens  vele  andere  nieuwe 
soorten  die  de  plaats  innemen  van  andere,  die  in  de  t^den  voor 
den  mensch  verdwenen  en  uitgestorven  waren. 

Ook  thans  nog  ontstaan  er  aardlagen  en  gesteenten:  w\j  zien 
dagémks  de  natuurkrachten  werkzaam,  w\j  zien  dat  zy  vervor- 
men wat  aanwezig  is,  dat  z^'  nieuwe  vormen  geven  aan  de  stof. 
De  wiyse  waarop  die  krachten  der  natuur  thans  werken,  verschilt 
niet»  geligk  wig  uit  hare  uitwerkselen  zien,  van  de  w^ze  waarop 
z^  in  vorige  dagen  hebben  gewerkt.  Grind  en  zand  en  sl\jk 
ontstaan  heden  nog  door  de  beweging  des  waters,  gelyk  in  het 
eerst  van  het  laurentiaansche  tigdvak  de  grind-  en  zand-  en  sl\jk- 
lagen  ontstaan  zyn,  waarmede  de  geschiedenis  der  aarde  een 
aanvang  neemt.  Nog  heden  scheiden  dieren  en  planten  kalk  en 
kwarts  af,  gelgk  voorheen,  uit  een  waterige  oplossing,  om  er 
gesteenten  en  aardlagen  van  te  bouwen.  De  scheikundige  wetten , 
waarnaar  de  stoffen  zich  verbinden,  waardoor  de  metamorphosen 
der   gesteenten  en  van  geheele  bergketenen  geregeld  worden ,  de 


358         DR.    T.    C.    WINKLEtt,    P AL AEONTO LOGISCHE    BIJDRAGEN. 


werkingen  in  de  aardkorst  waardoor  lavaas  geboren  worden  uit  de 
in  de  diepte  aanwezige  stoffen,  en  wa&rdoor  de  gesmolten  stoffen 
door  den  damp  van  water  op  de  oppervlakte  worden  geworpen ,  ver- 
zeld  van '  vuur  en  rook  en  gassen ,  zy  zyn  onveranderd  gebleven 
gedurende  den  ontzaggel^k  langen  t^d ,  waarin  slechts  de  vormen 
van  dieren  en  planten  menigvuld^  veranderden  en  gewijzigd 
werden.  Marr  in  de  voorb^'gegane  tijdvakken  der  aardgeschie- 
denis werden  die  werkingen,  der  natuur  door  geen  verstandig  en 
redenerend  wezen  gade  geslagen  —  in  het  tegenwoordige  t^'dperk 
ziet  en  onderzoekt  en  bewondert  de  redel^ke  mensch  de  werken 
der  natuur.  Hem  is  de  magt  niet  gegeven  de  natuur  te  veran* 
deren,  hij  kan  het  onder  de  wateren  zinkende  of  het  tot  bergen 
opr^'zende  land  niet  tegenhouden ,  hij  kan  winden  en  zeestroomen 
niet  gebieden  en  het  uitvloeijen  van  lava  niet  keeren,  h\j  kan 
de  wetten  der  scheikunde  evenmin  veranderen  als  die  der  zwaarte 
en  der  aantrekking.  Maar  h^  ziet  en  begrypt.  Hij  ziet  de 
werken  der  natuurkrachten,  spoort  hare  eigenschappen  op  en 
bezigt  haar  tot  z^n  nut  en  voordeel,  hij  vindt  de  voldoening 
zijner  ligchamelyke  behoeften  in  hetgeen  de  aarde  oplevert  en 
erkent  den  zamenhang  aller  dingnn  in  het  geschapene,  in  de 
groote  werken  Gods. 

En  hiermede  meen  ik  dit  vlugtige  overzigt  van  de  aardlagen 
die  fossilen  bevatten  tn  mogen  eindigen.  Wij  hebben  een  zeer 
oppervlakkigen  blik  geslagen  op  haar  ontstaan,  op  hare  veran- 
deringen, op  de  tgdperken  waarin  de  geologen  de  geschiedenis 
der  aarde  verdeeld  hebben.  Wij  zagen  hoe  die  geheele  lange 
geschiedenis  eigenlek  slechts  een  enkel  groot  verbaal  is,  niet 
afgebroken  door  groote  omkeeringen,  door  katastrophen  van 
vreesselijken  aard.  Wy  noemden  enkele  namen  op  van  de  be- 
werktuigde  wezens,  die  overblyfselen  in  de  gesteenten  der  ,aarde 
hebben  achtergelaten;  wy  leerden  daaruit,  dat  de  aarde  bewoond 
geweest  is  door  levende  «wezens  van  den  beginne  af.  In  eenige 
V9lgende  opstellen  wensch  ik  sommige  groepen  dier  uitgestorvene 
wezens  meer  opzettelijk  met  den  wel  willenden  lezer  te  beschou- 
wen i  ik  hoop  zoodoende  de  belofte  der  redactie  te  vervullen  door 
het  leveren  van  eenige  «palaeontologische  bijdragen." 


DE  ZEDEKTODE  VAN  SPINOZA 


DOOH 


Dk.    D.    BÜBGEB, 


Dit  opstel  is  niet  bestemd  voor  eigenl^'ke  w^jsgeeren,  want  z^' 
kennen  Spinoza  en  weten,  met  hoeveel  regt  Hegel  zeide,  dat 
alle  grondige  beoefenaars  der  wijsbegeerte  begonnen  z\jn^  roet 
Spinozisten  te  wezen,  daar  in  zyn  stelsel  de  kiemen  van  alle 
volgende  stelsels  tot  op  den  hnidigen  dag  liggen  opgesloten.  Het 
is  echter  niet  alleen  voor  hen,  die  de  wijsbegeerte  tot  hunne 
hoofdstudie  maken^  maar  voor  allen,  die  de  vraagstukken,  welke 
onze  hoogste  belangen  raken ,  hunne  opmerkzaamheid  waard  achten , 
zeer  wenschelijk  met  Spinoza's  Ethica  bekend  te  worden ,  en  zich 
een  goed  begrip  van  dit  werk  te  vormen.  Hiertoe  wil  de  Schryver 
van  dit  opstel  het  zijne  trachten  bij  te  dragen ,  te  meer  daar  het 
hem  •voorkomt,  dat  over  dit  werk  vele  min  juiste  voorstellingen 
bestaan.  Be  Ethica  van  Spinoza  toch  wordt  veel  genoemd  maar 
weinig  gelezen,  en  bij  gevolg  dikwijls  verkeerd  beoordeeld.  De 
oorzaak  hiervan  is,  dat  de  vorm,  waarin  dit  boek  geschreven 
is,  menigeen  reeds  na  de  lezing  van  enkele  bladzijden  af- 
schrikt. Ik  zeg  zulks  niet  om  te  klagen,  dat  de  menschen 
tegenwoordig  alleen  in  romantische  litteratuur  behagen  scheppen; 
ik  wil  zelfs  gaarne  toegeven,  dat  w^sgeerigc  verhandelingen,  ook 
al  z^n  z^*  streng  wetenschappelyk,  nog  wel  lezers  vinden;  maar 
toch  hpud  ik  den  vorm,  waarin  Spinoza  zijn  werk  heeft  geschreven, 


360  .BB.   D.   BÜBOeB, 


voor  de  groote  oorzaak,  waarom  het  veel  minder  dan  het  ver- 
diende gekend  wordt.  Het  is  de  vorm  van  een  wisknnstig 
leerboek,  met  bepalingen,  aiioma's,  stellingen,  hulpstellingen, 
b^'stellingen ,  enz.  I^j  is  alles  behalve  uitlokkend  voor  allen ,  die  op 
aangenamen  st^l  pr^sstellen  en  ook  in  wijsgeerige  verhandelingen 
aan  eene  doorloopende ,  niet  telkens  afgebrokene  redenering  de 
voorkeur  geven.  Wanneer  echter  iemand,  dien  het  hoofdzakelijk 
om  den  inhoud  te  doen  is,  zich  over  dien  minder  aangenamen 
vorm  heenzet,  dan  vindt  h\j  in  Spinoza  zooveel  goeds,  dat  het 
hem  geenszins  berouwt  de  moeite  genomen  te  hebben  van  al  die 
stellingen  na  te  gaan  en  te  overpeinzen.  Dit  meen  ilr  althans  op- 
gemerkt te  hebben ,  én  wil  daarom  beproeven,  in  eene  doorloopende 
redenering  de  uitkomsten  m^ner  studie  van  Spixioza's  Ethica 
beknopt  mede  te  deelen,  in  de  hoop  dat  dit  hun  niet  ongeval- 
lig  zal  wezen ,  die  gaarne  wat  meer  van  Spinoza's  Ethica  zouden 
willen  weten,  mits  het  hun  maar  in  een  vorm,  die  hen  niet 
stuit ,  worde  voorgedragen. 

Spinoza  begint  met  God.  H^  is  van  oordeel,  dat  dewjjlQod 
de  bron  en  oorzaak  van  alles  is,  ook  het  godsbegrip  in  een 
wijsgeerig  betoog  moet  voorop  komen,  en  is  alzoo  schgnbaar  in 
strijd  met  Aristoteles,  die  leerde,  dat  voor  ons  menschen  de 
eerste  beginselen  van  alles ,  ten  gevolge  van  onze  bekrompenheid , 
niet  dadelgk  voor  de  hand  liggen ,  maar  eerst  door  eene  moeije- 
lyke  analyse  moeten  gevonden  worden.  Men  kan  lang  rede- 
twisten over  het  meer  of  minder  juiste  van  beider  opvatting, 
maar  toch  is  het  merkwaardig,  dat  er  in  vele  punten  tusschen 
beider  resultaten  groote  overeenkomst  bestaat.  De  oorzaak  zal 
wel  deze  zyn,  dat  beider  methode  veel  minder  verschilt  dan 
men  oppervlakkig  zou  meenen;  want  Spinoza  is  niet  dan  na 
lange  voorbereiding  aan  het  schrijven  zgner  Ethica  gegaan  en 
heeft  ongetwyfeld  zgne  denkbeelden  niet  in  eens  gevgrmd  maar 
wel  degelyk  door  opmerken,  nadenken  en  analyseren  verworven. 
Ten  waarborg  hiervan  hebben  wy  behalve  zyn  herhaald  beroep 
op  de  ondervinding  vooral  zgne  brieven ,  waaruit  onder  anderen 
blykt,  dat  h\j  veel  werk  maakte  van  de  proefondervindelyke 
natuurkunde,  hetgeen  zeker  g^n  bewgs  is,  dat  h\j  alles  alleen 
uit  zgn  eigen  brein  wilde  putten.  Zgne  methode  is  de  weg, 
waarlangs  hg  zijne  denkbeelden  het  best  kon  mededeelen,  niet 
dien ,  waarlangs  hg  zelf  er  toe  gekomen  is. 

Spinoza    begint    dan   met    God.     Hg  zoekt    te  betoogen,  dat 


BE   ZEDIKVNBI  TAN  BPINOZA.  861 

men  noodzakelijk  het  bestaan  moet  erkennen  van  één  wezen, 
hetwelk  van  niets  afhankelijk  maar  volkomen  onbeperkt  en  on- 
eindig is,  dat  alleen  door  z^n  eigen  kracht  bestaat,  zonder 
welkB  bestaan  dat  der  eindige  dingen  ondenkbaar  zou  z^n ,  en 
waarin  dus  alles  berat  wordt,  waarvan  alles  af  hangt  wat  bestaat. 
Dit  wezen  noemt  hi|i  God  of  de  voortbrengende  natuur,  waarvan 
de  voortgebragte  natuur  of  de  wereld  der  verschgnselen  ander- 
scheiden wordt.  God  is  dus  de  onbeperkte  ea  oneindige  oorzaak 
van  aUes ,  en  moet  big  gevolg  krachten  bezitten  om  alles  voort  te 
brengen  wat  wordt  voortgebragt.  Willen  wy  derhalve  weten, 
welke  krachten  in  God  z^n ,  dan  moeten  wig  zien ,  wat  hg  voor- 
brengt;  ofschoon  w^  moeten  erkennen,  dat  deze  taak  oneindig 
groot  is ,  daar  Grod  als  oneindig  wezen  ontelbaar  vele  krachten 
en  eigenschappen  moet  bezitten ,  die  wy  niet  kunnen  te  weten  komen. 

De  verschijnselen,  die  w^  waarnemen,  en  wier  groot  aantal 
ons  ligtelgk  in  verwarring  zou  brengen,  kunnen  wij,  tot  een 
meer  gemakkelyk  overzigt  onder  rubrieken  rangschikken.  Wij 
verkrijgen  hierdoor  een  hulpmiddel  om  de  eigenschappen  Gods 
te  leeren  kennen;  mits  onder  de  voorwaarde,  dat  wjj  die  rubrie- 
ken niet  willekeurig  nemen,  maar  zoo  als  de  waarneming  ze  ons  geeft. 

Wanneer  w^  nu  al  de  verschijnselen,  die  binnen  ons  bereik 
vallen,  nagaan,  en  onderzoeken  onder  welke  hoofdrubrieken  w^ 
die  kunnen  samenvatten,  dan  v-inden  w^  eenc  wereld  van  gewaar- 
wordingen, gedachten,  voorstellingen,  gevoelens  en  begeerten 
binnen  in  ons,  en  eene  wereld  van  in  de  ruimte  uitgebreide 
verschijnselen  buiten  ons.  Dit  noopt  ons  tot  het  aannemen  van 
eene  groote  verdeeling  in  in-  en  uitwendige  verschijnselen,  waar- 
van w^  de  eerste  de  wereld  van  het  denken,  de  andere  die 
der  uitgebreidheid  kunnen  noemen.  Dit  is  de  grond  der  twee 
eigenschappen  van  uitgebreidheid  en  denken,  die  Spinoza  aan 
God  toeschr^ft^  en  waaromtrent  dikwijls  is  aangemerkt,  dat  men 
moe^'eljjk  kon  inzien,  hoe  Spinoza  juist  aan  deze  twee  eigen- 
schappen gekomen  was.  De  reden  hiervan  toch  is  deze,  dat  hij 
alle  geestelijke  verschijnselen  onder  het  denken,  alle  stoffel^ke 
onder  de  uitgebreidheid  rangschikt.  Over  de  juistheid  dezer 
benamingen  kan  men  redetwisten,  de  juistheid  der  verdeeb'ng 
zelve  is  niet  te  loochenen.  Evenmin  b  zulks  het  geval  met  de 
aanmerking  van  Spinoza,  dat  w^  dus  in  God  de  kracht  moeten 
erkennen  om  de  wereld  der  gedachten  en  die  der  uitgebreidheid 
voort   te   brengen,    en   derhalve    aan    God   oneindig  denken  en 


362  DR.    D.    BÜBOEB, 


oneindige  uitgebreidheid  moeten  toeschreven;  evenwel  met  dit 
voorbehoud,  dat  deze  twee  hoofdeigenschappen  wel  afzonderlek 
kunnen  gedacht  en  genoemd  worden,  maar  niet  afzonderlijk  kun- 
nen bestaan,  daar  God  één  is,  en  dus  zyne  verschillende  eigen- 
schappen geene  verschillende  wezens  uitdrukken. 

Dit  is  in  het  kort  dé  inhoud  der  twee  eerste  boeken  van 
Spinoza's  Ethica.  Men  ziet  er  uit,  dat  Spinoza  ten  onregte  een 
atheist  genoemd  wordt.  De  reden  van  deze  beschuldiging  is 
daarin  te  zoeken,  dat  hy  alle  raenschelijke  voorstellingen  van 
God  verwerpt,  en  dat  wijsgeeren,  die  dit  doen,  van  ouds  voor 
atheisten  gehouden  z^n.  De  meeste  menschen  kunnen  zich  God 
niet  anders  denken  dan  als  een  mensch  in  den  overtreffenden 
trap.  Hieruit  is  de  ongeremdheid  voortgekomen,  dat  een  man, 
die  z^jn  geheele  leven  besteed  heeft  om  het  bestaan  van  God  te 
bewyzen,  onder  de  atheisten  is  gerekend.  Gelukkig  mogen  w^ 
hier  echter  by voegen,  dat  deze  beschuldiging  onder  de  der  zake 
kundigen  hoe  langer  zoo  minder  wordt  gehoord.  Onder  dezen 
moge  men  over  Spinoza's  pantheïsme  hooren  klagen ,  zij  weten 
echter  wel,  dat  een  pantheïstisch  godsbegrip  te  hebben  en  aan 
geen  God  te  gelooven  hemelsbreed  van  elkander  verschilt. 

Het  is  Spinoza  evenwel  hoofdzakelijk  om  praktische  resultaten 
te  doen.  Daarom  willen  wij  thans  zien,  hoe  hij  uit  de  ge- 
noemde beginselen  de  zedekundc  zoekt  af  te  leiden. 

Twee  dingen  staan  volgens  Spinoza  vast.  God  bestaat  en  is 
oneindig  en  onbeperkt,  en  aan  den  anderen  kant  aanschouwen 
wij  eene  ontelbare  menigte  eindige  dingen,  die  allen  weder- 
keerige  werking  op  elkander  uitoefenen.  Al  de  tusschentrappen 
op  te  noemen,  waardoor  die  eindige  dingen  met  het  oneindige 
wezen  verbonden  zyn,  was  boven  het  vermogen  van  Spinoza,  en, 
voegen  wy  er  by,  van  alle  menschen.  Dit  is  evenwel  ook  niet 
noodig;  aan  het  bekende  hebben  wij  genoeg.  Wij  trekken  daaruit 
namelijk  het  besluit,  dat  al  die  eindige  dingen  in  God  bevat  en 
de  krachten,  waarmede  zy  werken,  aan  God  ontleend  zijn,  en 
dat  derhalve  eigenlyk  gezegd  kwaad  in  de  natuur  niet  bestaan 
kan.  Wat  ons  kwaad  toeschynt  is  zulks  niet  voor  God,  want 
hoe  zou  het  mogelijk  zijn,  dat  een  eindig  wezen  het  oneindige, 
waarin  het  bevat  is,  zou  benadeelen?  maar  het  bestaat  alleen 
voor  ons,  daar  wy  datgene  goed  noemen,-  wat  ons  helpt  om 
het  ideaal,  dat  wij  ons  voorstellen,  te  bereiken,  en  datgene  kwaad 
wat    ons    daarin   hindert.     Wij    kunnen    dit   ophelderen   door  te 


.     BE   ZEDEKÜNDE   VAN   SPINOZA.  863 

w^zen  op  de  nataunrersckgnselen ,  waaryan  er  vele  z^U,  die  de 
geheele  natniur  onmogelijk  kannen  verstoren ,  daar  z\)  immers  zelve 
slechts  een  voortbrengsel  z\jn  van  de  werking  der  natnurkrachten, 
maar  die  toch  voor  den  mensch  dikw^ls  gevolgen  kannen  hebben , 
die  hem  alles  behalve  aangenaam  z\jn.  Deze  gevolgen  echter  kan 
hy  dikw^ls  voorkomen  door  de  natuurkrachten,  waaraan  h^  is 
blootgesteld,  te  leeren  kennen,  en  ze  dan  te  ontwaken  of  ze  met 
behulp  van  andere  natuurkrachten  te  bestrijden,  zooals  men  b.  v. 
tegenwoordig,  nu  de  rigting  der  stormen  meer  en  meer  bekend 
worden,  deze  dikwijls  kan  vermeden,  en  de  schadel^ke  werking 
van  den  bliksem  kan  voorkomen  door  gebruik  te  maken  van  de 
bekende  natuurwet,  dat  de  electriciteit  b^'  voorkeur  door  metaal 
wordt  aangetrokken  en  voortgeleid,  enz.  Dit  past  Spinoza  aldus 
op  de  menschelijke  hartstogten  toe. 

De  mensch  is  geen  kleine  wereld  binnen  in  de  groote,  geen 
ryk  in  een  ryk,  maar  een  deel  van  de  geheele  natuur,  en  hy  is 
aan  dezelfde  natuurwetten  als  alle  andere  dingen  onderworpen. 
Zyne  hartstogten  zyn  dus  geene  godheden,  zooals  de  oude  heide- 
nen beweerden,  en  evenmin  inblazingen  des  duivels,  zooals  men 
in  de  middeleeuwen  geloofde ;  maar  natuurverschynsels ,  die  op  zich 
zelf  niet  goed  noch  kwaad  zijn ,  maar  by  welke  alles  op  de  kennis 
en  de  behandeling,  daarvan  aankomt.  Wil  men  ze  verstandig 
leeren  behandelen,  dan  moetmen  beginnen  met  ze  te  leeren  kennen. 
Dit  is  dus  het  eerste,  wat  Spinoza  beproeft.  En  hy  heeft  zich 
hier  als  meester  betoond,  en  eene  tot  nog  toe  niet  overtroffen 
classificatie  der  hartstogten  gegeven.  Hiervan  willen  wij  de  hoofd- 
punten mededeelen. 

-  Spinoza  brengt  alle  hartstogten  tot  drie  hoofdrubrieken,  zoodat 
elk  hunner  tot  één  dier  drie  moet  gerekend  worden.  Deze  drie 
hoofdrubieken  zyn  de  vreugd,  de  smaré  en  de  begeerte ,  die  hy  op 
de  volgende  wyze  bepaalt. 

Elk  eindig  wezen  zoekt  zich  zelf  te  bewaren.  Blijft  het  nu 
in  denzelfden  toestand ,  dan  gevoelt  het  eigenlyk  niets ;  maar 
gelukt  die  bewaring  beter,  dan  gevoelt  het  vreugd,  gelukt  die 
minder,  dan  gevoelt  het  smart.  Op  dezen  grond  bepaalt  hy 
vreuffd  als  den  overgang  van  eenen  minder  volmaakten  toestand 
tot  eenen  meer  volmaakten ;  wmrl  daarentegen  als  den  overgang 
van  eenen  volmaakteren  toestand  tot  eenen  minder  volmaakten; 
terwyl  de  begeerte  by  hem  de  al  of  niet  met  bewustzyn  ver- 
bonden poging  is ,  om  zich  zelf  te  bewaren  en  wat  voor    onze 

VAD.  LETTEROEF.,  N.  8.   1865,  WET.   EN  BELL.  No.  VI.  25 


364  DR.    D,    BURGER, 


instandhouding  goed  schynt  te  bevorderen ,  wat  daarvoor  kwaad 
schynt  af  te  weren. 

Hier  verwacht  ik  de  tegenwerping ,  dat  er  wel  degelijk  scha- 
delyke  vreugd  en  heilzame  smai't 'bestaat.  Deze  tegenwerping 
echter  is  door  Spinoza  voorzien  en  aldus  beantwoord.  Vreugd 
is  op  zich  zelf  altijd  goed ,  maar  kan ,  wanneer  zij  den  mensch 
slechts  gedeeltelijk  aandoet  voor  den  geheelen  mensch  nadeelig 
worden ,  en  in  dit  geval  kan  smart  als  tegengift  nuttig  wezen. 
Zoo  streelt  b.  v.  lekker  eten  alleen  de  tong ;  maar  is  «voor  het 
geheele  ligchaam  dikw^ls  nadeelig ,  en  in  dit  geval  is  onpasse- 
lijkheid vaak  een  correctief  der  gulzigheid ,  enz.  Hiermede  is 
de  zwarigheid  opgelost. 

Spinoza  beschouwt  dan  de  vreugd,  de  èniart  en  de  begeerte 
als  de  drie  oorspronkelijke  hartstogten.  Uit  deze  eenvoudige  be- 
ginselen leidt  hy  nu  alle  hartstogten  af.  Wy  willen  hiervan 
een  paar  voorbeelden  mededeel  en  en  kiezen  daartoe  de  bepalingen 
van  liefde ,  haat  en  trotschheid. 

Liefde  bepaalt  Spinoza  als  vreugd,  verbonden  met  de  voor- 
stelling van  de  oorzaak ,  waardoor  die  vreugd  wordt  te  weeg 
gebragt ;  haai  als  smart,  verbonden  met  de  voorstelling  van  de 
oorzaak  dier  smart ;  troUchJieid  als  uit  eigenliefde  geboren  te 
hoogschatting  van  zichzelven ,  enz.  Wy  konden  deze  voorbeel- 
den zeer  vermenigvuldigen,  maar  dit  zou  ons  te  lang  ophouden. 
Het  gezegde  zij  genoeg  om  te  doen  zien ,  dat  Spinoza  de  harts- 
togten eerst  naauwkeurig  zoekt  te  bepalen  voordat  hy  hunne  be- 
handeling bespreekt,  en  dat  hij  zich. niet  in  ijdele  declamaties 
toegeeft ,  maar  ze  geheel  volgens  de  methode  der  proefondervin- 
delyke  natuurkunde  behandelt ,  zoodat  de  toepassing  dezer  methode 
op  de  zedelyke  wetenschappen  van  hem  is  uitgegaan. 

Zoolang  nu  een  mensch  op  het  natuurlijke  standpunt  staat , 
is  h\j  een  slaaf  zyner  hartstogten.  Hij  verbeeldt  zich  vry  te  wezen , 
doch  is  het  volstrekt  niet ;  want  terwijl  hij  zijne  begeerte  volgt 
en  zich  van  die  begeerte  en  van  haar  voorwerp  geheel  of  althans 
gedeeltelyk  bewust  is  ,  weet  hij  gewoonlijk  niet ,  waardoor  die 
begeerte  bij  hem  is  opgewekt ;  en  hierin  ligt  juist  de  knoop  , 
waarmede  hij  aan  de  wereld  buiten  hem  is  vastgemaakt.  Dit 
zullen  wy  met  een  paar  voorbeelden  ophelderen. 

Beschouwt  de  mensch  iets  als  oorzaak  van  smart ,  dan  is  hy 
gedetermineerd  om  het  te  haten;  beschouwt  hy  het  daarentegen 
als   oorzaak    van    vreugd,    dan    kan  hij  niet  nalaten  het  lief  te 


7)S  ZEDBKUNDE   TAN  SPINOZA.  865 

hebben;  meent  h^j  de  eerste  te  kunnen  yerm^jden,  dan  moet  h^ 
znlks  trachten  te  doen ,  en  das  hiernaar  begeeren;  en  omgekeerd  moet 
hi|j  trachten  alles  te  verwerven  en  te  doen  gebenren,  wat  h:g  als  de 
oorzaak  van  vreugd  aanmerkt.  Deze  gevoelens  en  begeerten  kunnen 
elkander  kruisen  en  tegenwerken,  b.  v.  wanneer  wig  begeeren  iets,  dat 
ons  kwaad  toesch^nt,  af  te  wenden,  doch  meenen,  dat  ons  daardoor 
een  grooter  kwaad  zal  overkomen,  en  alzoo  aan  den  éénen  kant 
door  begeerte,  aan  den  anderen  door  vrees  geprikkeld  worden; 
of  wanneer  w^  uit  verschillende  oogpunten  iets  te  gelyk  als  oor- 
zaak van  vreugd  en  van  smart  beschouwen,  zoodat  w^' door  liefde 
en  haat  her-  en  derwaarts  getrokken  worden,  enz. 

Alzoo  is  een  mensch  gel^k  aan  een  schip  op  zee,  dat  zonder 
roer  door  wind  en  golven  wordt  heen  en  weder  geslingerd.  Zyn 
er  dan  geen  middelen  ta  vinden ,  om  die  slingering  te  doen  op- 
houden en  ons  levensschip  te  besturen?  Voorzeker,  en  die  middelen 
zal  Spinoza  zoeken  aan  te  w^zen.  Eerst  handelt  hy  over  de  men- 
schelgke  slavemg;  en  in  het  laatste  deel  der  Ethica  over  de 
menschelgke  vr^heid.  Als  punt  van  overgang  tusschen  deze  twee 
zoekt  h^*  aan  te  w^zen,  wat  de  rede  óns  voorschrijft;  want  wat 
baat  het  de  middelen  te  weten  om  het  schip  te  besturen,  indien 
w^  niet  weten,  waar  de  haven  gelegen  is,  naar  welke  w^  koers 
willen  nemen? 

Hetgeen  de  rede  ons  voorschrijft  is  tweeledig.  Wy  z^'n  menschen , 
dat  is  redemke  wezens ,  en  w^  leven  met  vele  andere  menschen 
verbonden.  'Bet  is  ons  in  het  geheel  niet  onverschillig,  hoe  wy 
zelf  leven,  en  in  welke  betrekking  w^  tot  andere  menschen  staan ; 
maar  het  is  klaarbl^kelgk ,  dat  ons  waarachtig  belang  vordert  onze 
rede  over  onze  hartstogten  te  doen  heerschen ,  opdat  deze  ons  niet 
brengen,  waar  wg  niet  begeeren  te  komen,  en  met  onze  mede- 
menschen  in  liefde  en  eendragt  te  leven ,  zoodat  w^'  elkander  niet 
verscheuren  en  vernielen  maar  helpen  en  ondersteunen.  Welke 
zyn  nu  de  middelen  om  het  zoover  te  brengen? 

Het  eerste  middel  hiertoe  is  zel/kenmê,  Hoe  verder  w^*  het 
in  kennis  van  ons  zelven  brengen,  hoe  minder  wi|j  door  onze 
hartstogten  beheerscht  worden;  want  kennis  is  handelen,  geen 
lyden,  en  dus  is  iemand,  die  zich  zelven  kent,  niet  meer  bloot 
Igdel^k,  maar  handelend.  Daarenboven  verdwenen  alle  hartstog* 
ten,  die  uit  verkeerde  beoordeeling  van  ons  zelven  voortkomen, 
by  meerdere  zelfkennis;  en  als  wig  weten,  waar  onze  zwalke 
zijde   is,    dan  zullen  w^  ons  wachten  die  bloot  te  geven,  en  de 

26* 


366  DB.   B.   BURGER, 


gelegenheid  zoeken  te  Tenn^'den  om  die  h&rtstogten  op  te  wekken , 
welke  ons  het  meest  tiranniseren. 

Het  tweede  middel  is  kennis  van  de  wereld  rondom  onê,  voortd 
tan  de  menèckenwereld,  Jloe  yerder  wy  het  hierin  brengen  en  in 
bijzonderheden  afdalen,  hoe  meer  w^'  leeren  inzien,  dat  alle  dingen 
als  eene  keten  van  oorzaken  en  gevolgen  samenhangen,  hetgeen 
ons  niet  weinig  helpt  om  onze  hartstogten  te  beheerschen;  want 
dingen,  die  wij  afzonderlek  beschouwen,  maken  op  ons  eenen 
geheel  anderen  indruk  dan  wanneer  w^  ze  in  hun  rerband  nemen. 
Zoo  verdwijnt  b.  v.  de  haat,  die  door  iemands  beleedigingen 
by  ons  wordt  opgewekt,  wanneer  w^  leeren  inzien,  dat  die  be- 
leedigingen een  gevolg  z^n  van  z\jn  temperament  en  van  z\jne 
omstandigheden ,  en  dus  onze  smart  eigenlgk  niet  door  hem  maar 
door  de  oorzaken ,  die  hem  beheerschen,  wordt  te  weeg  gebragt,  enz. 

Een  derde  middel  bestaat  daarin ,  dat  wig  in  kalme  oogenblikken 
door  bedaard  nadenken  onze  rede  versterken  en  ons  van  die  begin- 
selen zoeken  te  doordringen,  die  ons  kunnen  helpen  om  dehartstog- 
•ten  te  beheerschen,  b.  v.  van  de  voortreffelykheid  der  liefde 
boven  den  haat,  van  het  inzigt,  dat  de  menschen  veel  wat  ons 
onaangenaam  is  onvry willig  doen,  van  het  nut  der  zelfbeheer- 
sching,  enz.  Hierby  geeft  Spinoza  den  raad  zich  niet  door 
zwartgaUige  beschouwingen  te  kwellen,  maar  de  dingen  zooveel 
mogelijk  van  hunne  goede  z^de  aan  te  vatten ,  om  niet  door  smart 
maar  door  vreugd  tot  handelen  gebragt  te  worden., 

Het  voornaamste  middel  echter  om  de  hartstogten  te  leeren 
bedwingen  is  de  kennis  van  God,  Voor  een  nadenkend  mensdi 
is  alles  een  trap,  om  hem  daartoe  te  doen  opklimmen;  want  in 
alle  verschijnselen  die  hem  ontmoeten  ziet  h^  de  werking  van 
krachten  en  wetten,  die  uitvloeisels  zyn  der  Godheid;  en  wan- 
neer dit  begrip  levendig  big  hem  is,  dan  ziet  lig  in,  dat  het 
schgnbaar  kwaad  hem  zoo  voorkomt,  omdat  h]g  het  verband  van 
alle  dingen  niet  overzien  kan ,  maar  dat  voor  een  oneindig  ver- 
stand alles  in  de  wereld  zich  in  de  schoonste  harmonie  zou  op- 
lossen. Deze  overweging  geeft  hem  kalmte  en  gerustheid , ,  en 
vervult  zyne  ziel  met  heilige  vreugd  en  liefde  voor  al  zyne  natuur- 
genooten,  die  even  als  hg  door  de  oneindige  scheppende  kracht 
zgn  voortgebragt ,  en  even  als  hg  in  zich  zelf  eene  sprank  van 
den  goddeiyken  geest  hebben ,  waardoor  zg ,  als  het  maar  gelukt 
deze  op  te  wekken,  tot  een  echt  redelgk  en  menschelgk  leven 
kunnen  ontwaken. 


DE   ZEDBKUNDE   VAN  SPINOZA.  367 


Die  het  zoover  brengen  kan  leeft  zoo  gelukkig  als  op  ons  be- 
perkt menschelyk  standpunt  mogelijk  is;  want  hij  wordt  door 
z\jne  hartstogten  niet  beheerscht,  omdat  l^j  een  hooger  voorwerp 
zyner  liefde  bezit  dan  alle  eindige  dingen,  een  voorwerp,  dat 
niemand  hem  ontnemen  kan,  en  dat  hem  al  het  andere  doet  ge- 
ring schatten;  en  alle  hartstogten,  die  den  mensch  ongelukkig 
doen  z^n  en  anderen  ongelukkig  doen  maken,  verdwenen  daar- 
voor in  het  niet,  en  ruimen  de  plaats  voor  eene  algemeene  wel- 
willendheid en  menschenliefde.  Zoodanig  is  de  ware  wijze  hier  op 
aarde ,  alzoo  is  de  wezenl^ke  wigsheid  de  weg  tot  wezenlijk  geluk. 

W^  hebben  bijj  dit  alles  geen  woord  van  onsterfeli^jkheid  ge- 
sproken, omdat  wy  niet  uit  de  toekomst  maar  uit  de  eeuwige 
waarheden  en  wetten,  die  binnen  ons  bereik  liggen,  het  hoogste 
goed  wilden  leeren  kennen;  en  wij  hebben  alzoo  gezien,  dat  dit 
hoogste  goed  inderdaad  bereikbaar  is,  zonder  dat  wij  nog  weten, 
of  w^  er  ook  hier  namaals  van  zullen  genieten,  daar  wijj  niet 
naar  den  duur  maar  naar  den  aard  van  het  hoogste  goed  onder- 
zocht hebben.  Desniettemin  volgt  uit  het  vorige  ook  eene  eigen- 
aardige theorie  van  onsterfelijkheid.  Deze  theorie  komt  hoofdza- 
kelgk  op  het  volgende  neder. 

God  is  oneindig  en  onvergankel^'k  en  alle  eindige  dingen  z\jn 
werkingen  van  goddel^ke  krachten.  Die  eindige  dingen  vertoonen 
zich  in  allerlei  natuurverschgnselen.  Hun  eigenlijk  wezen  echter 
bestaat  niet  in  die  verschijnselen  maar  in  de  krachten,  waarvan 
die  verschijnselen  de  openbaringen  z^n.  De  versch^nselen  zijn 
voorbijgaand  en  vergankel^k,  maar  de  krachten  die  daarin  wer- 
ken z^'n  onvergankelijk  en  eeuwig.  De  eigenl^'ke  kern  dus  van 
alle  eindige  wezens  is  even  onvergankeLyk  als  Ood  zelf,  en  bg 
den  dood  vergaat  er  niets  wezenl^'ks  maar  alleen  eene  t^delijke 
openbaring  van  dezelfde  krachten,  die  zich  vervolgens  weder  op 
andere  wys  openbaren.  De  dood  is  dus  een  overgang  van  de  tóne 
wijze  van  bestaan  in  de  andere  en  met  hem  gaat  niets ,  dat  wezenligk 
bestaat,  verloren.  Deze  beschouwing  alleen  is  reeds  genoeg,  om 
ons- met  den  dood  te  verzoenen,  en  te  doen  inzien,  dat  hg  geen 
kwaad,  maar  iets  geheel  natuurl^ks  is.    Doch  er  is  meer. 

De  ware  wyze  denkt  weinig  aan  den  dood,  niet  omdat  h^*  er 
niet  aan  denken  wil  en  er  eigenlijk  voor  vreest  doch  dit  niet  wil 
bekennen;  maar  omdat  zyn  doel  is  goed  te  leven,  en  hij  zich 
hiermede  bezig  houdt ,  niet  met  het  tegenovergestelde.  En  waarin 
bestaat  nu  het  leven  van  den  waren  wijze?   In  de  kennis  en  de 


868  BB.  D.   BVBOER, 


toepassing  der  eenwige,  onvergankel^ke  waarheden,  die  uit  het 
wezen  Gods  voortvloe^'en.  Z^'ne  gedachte  woont  in  het  eeuwige, 
onvergankelijke,  dat  hem  geheel  vervult  en  hetwelk  hig  in  z^n 
leven  tot  rigtsnoer  neemt.  Hierin  heeft  h\]  een  waarborg  voor 
z^ne  onsterfelgkheid ,  want  hy  is  niet  meer  een  bewusteloos 
orgaan,  waardoor  de  goddel^'ke  krachten  werken,  maar  deze  z^'n 
in  hem  tot  bewustz^'n  gekomen.  De  wijze  houdt  dus  nimmer  op 
met  leven,  al  is  het  dat  de  tijdelijke  vorm,  waarin  h^'  tegen- 
woordig arbeidt,  met  den  dood  verdw^nt,  maar  z^',  die  geheel 
in  het  zinnelijke  leven  opgaan,  verdwenen  geheel,  zoodra  de 
vormen  ,  die  hunne  geheele  ziel  innemen ,  vernietigd  worden.  Ook 
biij  hen  blijven  natuurlijk  de  krachten,  die  hun  eigenlijk  wezen 
uitmaakten ,  na  hunnen  dood  bestaan ,  doch  hun  bewustzgn  bevat 
niets,  dat  de  vernietiging  van  hunnen  tegenwoordigen  vorm  van 
bestaan  kan  overleven.  Spinoza  leert  dus,  dat  zij,  die  tot  ware 
wijsheid  ontwaakt  z^'n,  de  onsterfelijkheid  bezitten;  maar  dat  de 
geheel  zinnelyke  menschen,  indien  zij  al  voortduren,  in  een  vol- 
gend leven  van  voren  af  aan  moeten  beginnen. 

Deze  theorie  wordt  uitdrukkelgk  in  de  twintig  laatste  stellin- 
gen der  Ethica  geleerd,  en  het  is  n^j  onverklaarbaar,  hoe  iemand, 
die  dit  werk  met  eenige  opmerkzaamheid  gelezen  heeft,  beweren 
kan,  dat  Spinoza  de  onsterfelijkheid  loochent.  Men  kan  zi^jne 
theorie  onvolledig  vinden  en  afkeuren,  maar  heeft  geen  regt  om 
Spinoza  van  loochenen  der  onsterfel^'kheid  te  beschuldigen. 

Dit  zyn  naar  mijne  opvatting  de  hoofdpunten  der  leer  van 
Spinoza.  Het  zou  my  verheugen,  wanneer  ik  door  dit  korte 
overzigt  iets  kon  bedragen  om  te  bewerken,  dat  hy  meer  gekend 
en  minder  veroordeeld  werd;  want  ik  ben  overtuigd,  dat  het 
laatste  zal  verminderen  naarmate  het  eerste  toeneemt.  Spinoza 
mag  wel  van  naby  bezien  worden. 

Hier  zou  dit  opstel  kunnen  eindigen,  indien  het  niet  noodig 
scheen  nog  iets  te  zeggen  over  de  redenen,  waarom  de  studie 
van  Spinoza's  Ethica  voor  onzen  tyd  aanbevelenswaardig  is.   ') 

Socrates  werd  geprezen,  omdat  hg  de  wysbegeerte  uit  den 
hemel  op  de  aarde  had  gebragt ,  dat  is ,  omdat  hy  in  plaats  van 
vele  gissingen  omtrent  het  bovennatuurlyke  te  maken  zich  vooral 


1)  In  myn  Homerus,  FUUo,  Spinoza  ^  aitgegeven  bij  H.  J.  van 
Keiteren  te  Amsterdam  heb  ik  de  plaats,  die  de  wijsbegeerte  vau 
Spinosa  in  de  ontwikkeling  der  beschaving  inneemt ,  soeken  aan  te  wysen. 


Dfi   ZEDEKUNDE  VAN   8PIN0ZA.  369 


op  menschenkennis  en  zedekiinde  had  toegelegd.  Het  voorbeeld 
van  Socrates  is  door  zijne  discipels  en  hunne  nakomelingen  ge- 
volgd; want  al  maakten  zij  meer  werk  dan  hun  meester  van  bo- 
vennatuurkundige  vraagstukken,  de  mensch  was  en  bleef  toch 
een  hoofdpunt  van  hun  onderzoek,  en  hieraan  hebben  wij  veel 
goeds,  dat  ons  uit  de  oudheid  is  overgeleverd,  te  danken.  Het- 
zelfde meen  ik  dat  van  Spinoza  kan  gezegd  worden.  Hy  is  ja 
met  bovennatuurkunde  begonnen,  maar  toch  is  '/j  zijner  Ethica 
bepaald  praktiech,  en  het  is  zelfs  mogelyk  zeer  yeel  nut  uit  dit 
gedeelte  te  trekken,  al  heeft  men  het  eerste  gedeelte  slechts 
vlugtig  gelezen,  of  zelfs  al  is  men  van  een  geheel  tegenoverge- 
steld gevoelen.  De  oorzaak  hiervan  is  deze ,  dat  Spinoza  een  naauw- 
keurig  waarnemer  was  van  de  hartstogten  en  aandoeningen  van 
den  menschel\jken  geest,  en  de  uitkomsten  zijner  waarnemingen 
in  zijne  Ethica  heeft  nedergelegd.  Hij  heeft  ze  daar  met  zijne 
bovennatuurkundige  beginselen  in  verband  gebragt,  doch  zij  zyn 
er  niet  uit  afgeleid,  en  kunnen  onafhankelijk  daarvan  bestudeerd 
en  gebruikt  worden.  Dit  nu  wenschte  ik  aan  te  moedigen,  zoo 
omdat  het  voor  alle  praktische  vraagpunten,  vooral  voor  die  der 
opvoedkunde  en  zedekunde,  allerbelangrijkst  is,  eene  juiste  kennis 
van  de  menschelijke  hartstogten,  hunne  magt  over  den  mensch 
en  hunne  behandeling  te  verki'ijgen,  alsook  dewyl  deze  studie 
geschikt  is  om  de  rigting  van  den  geest  op  het  praktische ,  die 
door  de  twisten  van  den  dag  wel  eens  kon  verloren  gaan,  leven- 
dig te  houden.  Die  dus  de  Ethica  van  Spinoza  hetzij  in  het 
oorspronkel^'ke ,  hetzij  in  eene  vertaling  bestudeert,  zal  zich  niet 
beklagen;  maar  ook  al  is  h^  geen  zoogenaamd  wijsgeer  van  be- 
roep daaruit  zeer  veel  voordeel  voor  zyn  leven  kunnen  trekken. 
Thans  mag  ik  eindigen.  Als  ik  enkelen  mogt  hebben  opge- 
wekt ,  om  met  Nederlands  grootsten  wijsgeer  kennis  te  maken , 
dan  zou  mijn  opstel  zyn  doel  bereikt  hebben.  • 


NIEUWE  BIJDRAGE 


LUST  VAN  BILDEKDIJKS  WERKEN. 


De.   A.   de   jager 


In  n".  5  der  Faderldndsche  Lettero^eningen  van  1860  werd,  ten 
vervolge  op  vroegere  stukken  van  dien  aard,  opgenomen  m^ne 
Nadere  Bijdrage  tot  de  Ujd  van  Bilderd^kè  Werken,  De  hier  vol- 
gende nieuwe  aanteekeningen  over  dat  onderwerp,  die  ik  den 
gaande  weg  kleiner  wordenden  kring  van  belangstellers  aanbied, 
beschouwe  men  als  eene  voortzetting,  en  waarschynli|jk  als  het 
slot  van  mijnen  arbeid  op  dit  gebied  onzer  letterkunde.  Z^  wor- 
den wederom  medegedeeld  in  de  chronologische  orde  der  stukken 
of  werken,'  waarop  zy  betrekking  hebben. 


B^'  de  verzen  van  Bilderd^ks  vader,  door  mij  b^'  eene  vorige 
gelegenheid  opgegeven  (zie  Be  Becenseni,  Algemeen  Letierl,  Maand- 
schrift^ IVlJart  1857),  kan  er  nog  een  gevoegd  worden.  In  een 
bundeltje  gedichten ,  alleen  voor  vrienden  gedrukt  en  getiteld :  Ter 
bevordering  van  d^n  WelEd,  Heere  W,  C,  Vosmaer,  tot  meeèter  in 
d^  öeid^e  rechten  enz.  te  Leyden  den  9.  van  Sprokkelmaand  177 5, 
komt  voor  een  vers  van  ui.  Bilderdyk,  Med,  Doet."  Uit  de 
Vadert,  Bist,  ten  vervolge  op  JTageTtaar,  D.  I.  42,  blykt,  dat 
deze  Vosmaer  en  nog  3  andere  studenten  met  de  kap  tot  het 
meesterschap  werden  bevorderd,  by  gelegenheid  van  het  Tweede 
Eeuwfeest  der  Hoogeschool  te  Leiden. 

Zoo  is  mij  ook  nog  een  dichtstuk  voorgekomen  van  Bilderdgks 


NIEUWE  BUBRAGE  TOT  DE  LUST   VilN  BILDEBDUKS  WERKEN.    371 

•      

eenfce  gade,  in  een  bundel  lijkzangen  op  Petruê  I^teuwland y  zaUg 
in  den  Eeer  ontslapen,  den  30.  van  Eèr/simaand  1196;  in  'sGror 
venkage,  big  G.  Broekhuyzen.  Het  komt  aldaar  voor  onder  den 
titel  van  OedacMen  bij  hei  graf  van  enz.  en  is  onderteekend: 
<fC.  B.  Büderdyk,  geb.  Woesthoven." 

Men  weet,  dat  Bild.  deze  zyne  gade  vereerde  onder  den  naam 
van  Odilde.  Een  oud  vriend  van  laatstgenoemder  familie  heeft 
m^  onderrigt,  dat  die  naam  de  vertaling  was  van  den  geslachts- 
naam Woesthoven.  Het  woord  is  dan  gevormd  van  ode^  goth. 
afithè,  oud-hoogd.  odi,  middel-  en  hedendaagsch  hoogd.  ode  (adj.) 
onbebouwd,  ledig,  woest.  Yan  daar  b^  Isidorus  od^u»,  ledigheid 
woestheid ,  woest^n ;  en  misschien  ook  het  b^  denz.  voorkomende 
odhü,  vaderland,  dat  intusschen  ook  tot  öd,  vaderl^'k  erfgoed, 
kan  behooren;  zie  den  Thesaurus  van  Schilter,  Hl.  646,  en 
Schmeller,  Bayerischea  Wörterb.  I.  28  en  29.  Ter  vertolking  van 
JToedhoven  ware  derhalve  Odina  wèl  zoo  gepast  en  onbetwistbaar 
geweest  als  Odilde,  De  overeenkomst  van  Odina  met  Odin^  den 
bekenden  Alvader  uit  de  noordsche  mythologie,  is  welligt  oorzaak, 
dat  de  dichterl^ke  minnaar  liefst  zijjne  keuze  tot  het  min  bekende 
Odilde  bepaalde. 

IL 

In  mijne  Nadere  Bijdrage  maakte  ik  de  opmerking,  dat  in 
Krusemans  uitgave  der  Dichtwerken  van  Bild.  de  Krijgêzangen 
van  Tyrteuê  waren  afgedrukt  naar  een  nadruk  van  Nayler,  en  dat 
daaraan  moest  worden  toegeschreven  de  misstelling  der  rymwoor-* 
den  vervolgen  —  verzwolgen  (in  plaats  van  vervolger  —  verzwolger), 
die  door  den  heer  Kruseman  zelven  gelukkig  nog  in  t^ds  was 
verholpen.  Ik  .kom  op  dat  punt  nogmaals  terug,  om  te  verkla- 
ren, «dat  die  opmerking  niet  in  allen  deele  juist  was.  De  heer 
Da  Costa  heeft  wel  niet  den  zuiveren  druk  der  Ztygszangen  tot 
grondslag  gelegd  voor  de  nieuwe  uitgave,  maar  toch  ook  ver- 
moedelijk niet  dien  van  Nayler.  M^'  .kwam  onlangs  een  druk 
der  Knjgêsangen  in  handen,  die  uit-  en  inwendig  alle  blyken 
draagt  te  zijn  van  het  jaar  1787,  doch  met  een  aantal  misstel- 
lingen en  daaronder  ook  die  van  de  gemelde  r^'mwoorden.  Dat 
exemplaar  is  blijjkbaar  een  door  den  Auteur  nog  niet  behoorlijk 
herziene  proefdruk.  Niet  minder  dan  veertien  fouten  komen  er 
in  voor,  die  in  den  goeden  druk  allen  zijjn  verbeterd.  Ongeluk- 
kigerw^'ze  is  juist  zulk  een  exemplaar  zoowel  door  Nayler  b^  z^'n 


372  BR.   A.   DE  JAGER, 


nadruk,  als  door  Mr.  da  Costa  bg  den  herdruk  gebezigd  en  treft 
men  alzoo  in  Krusemans  uitgave  (D.  IV)  nog  onjuiste  leadngen 
aan,  die  niet  zoo  gemakkel^'k  als  de  twee  rym woorden  in  't  oog 
vielen.  De  misstellingen  van  ken  voor  kern  bl.  363  reg.  8,  en 
Koningrijken  voor  Koninkrijken  bl.  364,  wees  ik  reeds  aan.  Bc 
voeg  daarb^*  nu  nog  bl.  362  reg.  11.  vlien  voor  vlién;  reg.  17 
nog  voor  noch;  bl.  363  reg.  14  zijn  voor  gijn\  en  reg.  16  poê* 
voor  pa98\  die  allen  aan  het  bezigen  van  een  verkeerden  tekst 
z^n  te  w^'ten.  Dit  is  echter  niet  het  geval  met  bl.  364  reg.  6 
in  't  gemoed  voor  in  't  gemoet,  en  bl.  366  reg.  12  de  of^feilören 
teeg  voor  d'on/eilören  weg,  die  voor  rekening  van  Mr.  da  Costa  bleven. 
Als  kenmerk  van  den  onzuiveren  druk  van  1787  geef  ik  nog 
op,  dat  het  lat^'nsche  motto  in  plaats  van  adstringere  te  lezen 
geeft:  adalringeze;  de  eerste  regel  der  Krijgszangen:  ^(mt/^  in  plaats 
van  koo/d,  en  het  slot  van  n".  II:  slrander  in  plaats  van  «^a^wfer  : 
feilen,  welke  zoowel  door  Nayler  als  door  Mr.  da  Costa  her- 
steld werden. 

III. 

In  de  KompL  Dichtv).  D.  XIII.  49  (en  niet  4*6,  zoo  als  de 
Alg.  Inh.  bl.  269  opgeeft)  komen  twee  by schriften  voor,  overge- 
nomen —  vr^'  onnaauwkeurig,  zoodat  er  welkom  voor  wolken  ge- 
lezen wordt  —  uit  het  voorwerk  van  Bild.'s  Redevoering  over  de 
Schilderkunst  y  in  1794  te  'sHage  gehouden  en  voor  de  leden 
van  Pictura  gedrukt.  Op  welk  gezag  die  dichtjes  aan  Bild.  wer- 
den toegeschreven,  blykt  niet.  Ik  vermoed  op  dat  vanKlinkerts 
Lijd;  doch  deze  zegt  aUeen:  fin  de  present-exemplaren  wordt 
deze  redevoering  voorafgegaan  door"  enz. 

Dat  de  stukjes  niet  van  Bild.  zyn,  bl^'kt  uit  hun  beider  onder- 
schrift «In  Vrede  Heil."  Dit  toch  was  de  zinspreuk  van  Johan 
van  Hoogstraten  (welke  naam  dezelfde  aanvangsletters  heeft  als 
de  spreuk);  zie  van  Harderw\jks  Lijd  van  Zinspreuken,  in  den 
Konst-  en  Letterbode  van  1846,  n^.  1  en  2,  en  van  der  Aas 
JFoordenb,  d,  Ned.  Lichters,  II.  243. 

Meer  dergelijke  bijschriften  van  dezelfde  hand  kwamen  m^* 
voor,  bi[jvoorb.  het  volgende,  dat  anders  Bilderdijks  dichtpen  niet 
onwaardig  zou  zijn ,  en  gep^atst  is  voor  een  bundeltje  Gezangen , 
enz.  ter  heuchel,  gedachtenis  van  de  gez.  Omwent,  in  1787  : 

ffWanneer  't  gevoelig  hart,  dat  drieste  laagheid  schawt, 
De  schelle  laDgkanst  aan  de  scboone  dichtkanst  huwt , 


NIEUWE  BLTDBAGE  TOT  DB  LUST  VAN  BILDEBDUKS  WBBKEN.    373 

En  stem-  en  snaeitccoord  rerraklijk  saam  zich  meDglen» 
Dan  bootst  men,  hier  beneên,  de  Hallek  na  der  englen, 
Der  reine  geesten ,  die ,  voor  's  Hoogsten  glorietroon  , 
Gods  grootheid  halde  doen,  op  onnavolgbren  toon. 

In  Vrede  Heil." 
IV. 

Onder  het  dichtstuk  oAan  m^n  Vrienden  in  Amsterdam"  {Me»- 
gelingen,  HL  81 — 93,  Kom^L  BicMw,,  X.  330—836)  leest  men 
in  dei^  Dichters  handschrift  «Hamburg,  Wynmaand,  1795,"  be- 
nevens: ffOvid.  Trist.  Lib.  lU.  El.  IX.,  vs.  64—66." 


Van  de  lAjkgedacMenis  van  Z,  B.  E,  Frim  Willem  Qeorge 
Urederik,  later  in  de  Oranjezucht  opgenomen,  bezit  ik  drie  ver- 
schillende nitgaven;  t.  w.  behalve  de  bekende  zoogenaamd  «Leip- 
zig,  1799"  zonder  uitgever,  twee  naar  't  my  voorkomt  echte, 
en  beide  ^te  Bmnswijk,  gedrukt  bij  Ernst  Willem  Godlief  Kircher 
1799."  Deze  twee  verschillen  onderling  in  letter  en  papier,  en 
de  tekst  der  ééne  uitgave  is  blikbaar  eene  verbetering  van  dien 
der  andere.'  De  slordige  druk ,  hoewel  overigens  op  beter  papier 
dan  de  andere,  is  stellig  niet  door  Bild.  zelven  nagezien,  zelfs 
niet  door  iemand,  met  nederlandsch  rijm  en  versmaat  bekend. 
Men  vindt  er  byvoorb.  ontroert  (in  plaats  van  doorboord)  als  r^m- 
woord  op  voort;  aderen  voor  acTren ,  plondering  voor  plond*ring 
enz.  In  den  regel:  toaar  edel,  waar  ver/teven ,  ^fier /  is  het  woord 
edel  uitgelaten.  Andere  regels  schijnen  door  den  Dichter  werkelgk 
eerst  naar  dezen  druk  geschreven,  doch  later  veranderd;  bijvoorb. 
in  de  plaats: 

«Beods  stond  de  roof  der  Nederlanden 
Hun  weer  te  ontglippen  uit  de  handen" 

luidde  de  tweede  regel  eerst: 

tOns  weer  te  vallen  in  de  handen." 

wat  zeker  minder  gepast  was.     Eén  veranderd  woord  zou  ik  liever 

behouden  wenschen ;  in  den  aanvang  des  gedichts  leest  men  thans : 

vMaak  los  de  zachten  die   ons  prangen  , 
En  stort  ze  d'  engen  boezem  nit!" 

waar  vroeger  stond :  9toot,  dat  mijns  inziens  eigenaardiger  gezegd  is. 

Wat  ik  hier  echter  voomamelgk  wilde  mededeelen ,  is  dat  de 

foutive  druk  der  lAJkgedacMenia  als  bijvoegsel  heeft  een  Graf9chrift 

op    den  Prins,   dat  de  latere  uitgaven  missen ,  en  dat  ook  door 


374  DB.  A.   DE  JAQEB, 


Büd.  noch  in  de  Oranjezucht,  noch  elders  is  opgenomen.  Het 
komt  mij  dan  ook  voor,  niet  van  uitstekende  waarde  te  zijn. 
Met  verbetering  van  enkele  fouten  luidt  het  dus: 

ff  Een  Willem  in  beleid,  een  Maurits  in  den  slag; 

Een  Engelachtig  mensch  stierf  hier  op  dezen  dag. 
God  woog  xyn  hart,  syn  deagd,  zijn  menschenmin  naar  waarde , 
En  sprak:    Gg  zyt  te  groot  Yoor  een  bedorven  Aarde." 

Ik  trof  het  eigen  stukje  mede  aan  in  het  Letterkundig  Maga^ 
zijn  van  Wetenschap ,  Kunst  en  Smaak,  1821,  D.  I.  bl.  367, 
waar  een  ongenoemd  Beoordeelaar  zegt:  //Wig  kunnen  ons  niet 
onthouden ,  om  hier  een  ander  Grafschrift  op  dien  Vorst,  onzen 
geliefden  Prins  Fredrik,  ten  tijde  van  zyn  overlijden  vervaardigd, 
doch  toen,  wegens  de  ongelukkige  t^dsomstandigheden ,  niet 
openlijk  bekend  gemaakt,  maar  slechts  aan  weinigen  schriftel^k 
overgegeven,  mede  te  deelen"  —  waarop  dan  hetzelfde  dichtje 
volgt,  met  uitzondering,  dat  in  den  eersten  regel  gelezen  wordt 
ndoor  beleid",  en  in  den  laatsten:   ir  voor  deze  ondankbare  aarde". 

Yroegcr  (zie  Be  Recensent,  Alg.  Lettert.  Maandsckrtft,  Maart, 
1867)  gaf  ik  eene  toen  onuitgegeven  Opdragt  der  bovengemelde 
lAJkgedachtenis\  een  stukje,  door  Mr.  da  Costa  —  met  zoo 
menig  ander  vers  —  in  de  uitgave  der  KompL  Dichtto.  over  't 
hoofd  gezien,  doch  geplaatst  in  het  aanhangsel  op  z^n:  De 
Mensch  en  de  Dichter  Willem  Bilderdijk,  bl.  IV.  Naar  een 
ander  handschrift  van  die  Opdragt  geeft  ik  hier  van  de  2 
laatste  regels  een  variant,  die  de  voorkeur  schijnt  te  verdienen 
boven  de  vorige  lezing: 

«En  is  die  poging  grootsch,  voor  haar  mislukken  pUü 
Gewis  dat  eigsn  hart  —  myn  bede  is  oyerbodig." 

VI. 

In  het  Lett^kundig  Magazijn,  straks  genoemd,  voor  1826, 
D.  II;  bl.  369,  leest  men  het  volgende: 

//Het  was  in  het  jaar  1784,  dat  het  volgende  versje,  op  den 
regenboog,  op  een  octavo  blaadje  veel    in  omloop  was: 

//Oranje  boven!  is  de  lens 

Van  zee-  en  Hollands  watergeus. 

En  teekend ,  onveranderd  , 
Zoo  lang  de  vr'^e  Statenvlag 
Van  onze  stengen  waayen  mag, 

Den  vaderlandachen  standert. 


NIEUWE  BUDEAQE  TOT  DE  LUST  TAN  BILDESDUKS  W;EBK£N.   375 

«Veel  eer  lal  't  licht  yan  Zon  en  Maan 
Voor  's  aardryks  oog  te  gronde  gaan, 

Dan  't  schoon   Oranje  boven! 
God  zelf  gaf  dit  aan    't  wereldrond 
Ten  teeken  yan  sijn  heilverbond : 

Kooit  wankelt  Gods  beloven. 

ffWaarli[jk  een  klein»  maar  vqlgeestig  versje,    waarmede   ik, 
'  ware   ik    er  Dichter  van ,   n^j  zelven  geluk  zou  wenschen.     Het 
was  geteekend  met  eene  B,   en  ik  geloof  het  te  zgn  het  aange- 
naam voortbrengsel  van  het  edel  Dichtgenie  van  een  groot  man  in 
kennis,  welker  diepte  aan  de  uitgebreidheid  treffel^k  beantwoordt.** 

De  Schryver  had  hier  niet  behoeven  te  //gelooven."  Een  blik 
in  de  VaderlanéUche  Oranjezucht,  bl.  167,  had  hem  kunnen  over- 
tuigen, dat  zijn  vermoeden  gegrond  was.  Het  stukje  komt  daar 
voor  met  het  opschrift  //Oranje  boven!  Gen.  IX.  18,"  en  enkele 
veranderingen  in  het  tweede  couplet.  De  onzekerheid,  waarin 
de  Schr.  hier  verkeerde,  verwondert  m^  te  meer,  omdat  h^'  een 
oud  vriend  was  niet  alleen  van  Oranje,  maar  ook  van  Bild.  't  Is 
namel^'k  dezelfde  Mr.  J.  W.  Campbell,  gen.  Kumpel,  die  onder 
Bild.'s  bekend  portret  van  1786  het  by schrift  stelde: 

«De  nette  teekenkonst  van  Boon  heeft  hier  naar  't  leeven," 
enz.  en  voor  wien  Bild.  een  door  hem  vervaardigd  —  door  Mr. 
da  Costa  niet  opgenomen  -^  fransch  vers  copiëerde;  zie  Be 
NavoTBcher,  D.  II.  bl.  1. 

Deze  Campbell,  gen.  Kumpel,  gaf  in  het  gen.  Magag^  ver- 
schillende gansch  niet  onverdienstel^ke  dichtstukken ,  die  in  van 
der  Aas  Jankanpsel  op  Witsen  Geysbeeks  Wóordenóoei  (D.  II.  346) 
niet  vermeld  z\jn.  Hij  spreekt  er  (bl.  821  en  volgg.)  van  een 
gedicht  door  hem  in  1783  gemaakt  en  getiteld:  Heihooripellinff , 
z^nde  eene  navolging  van  de  FoUio  van  Yirgilius.  B\j  gelegenheid 
van  Willem  den  Y^fdens  veijaardag  zond  l^j  het  gedicht,  doch 
naamloos,  aan  den  Prins.  «Een  ander  (zegt  Kumpel)  werd  er 
een  compliment  over  gemaakt.  Zijne  w^ze  van  zich  deswege 
als  onverdiend  te  verschoonen,  ja  het  stuk  min  of  meertedecli- 
neren,  bevestigde  het  opgevat  gevoelen.  En  achl  met  hoeveel 
konst  en  list  is  n^j  met  dit  stuk  ook  daarna  's  Torsten  toege- 
negenheid ontroofd  1"  —  Zou  die  «ander"  ook  Bild.  zyn?  Van 
elders  bleek  m^,  dat  deze  later  tegen  Kumpel  sterk  ingenomen 
was.  Merkwaardig  is  het  dat  de  gemelde  voorspelling  groote 
overeenkomst  heeft  met  eene  dergelijke,  door  Bild.  later  gedaan. 


376  BB.   A,   D£  JAOEB, 


Kumpel  zong  van  des  Stadhouders  zoon,  later  onzen  beminden 
Koning,  die  den  24.  Aug.  1772  was  geboren: 

iiH\j  rukt  AugQstas  naam  eoos  uit  den  kring  yan  't  jaar, 
Men  zal  syn  maand  de  maand  van  Willem  Fredrik  noemen, 

£n.  Vorst  I  ofschoon  nw  pad  beset  met  doornen  waar. 
Uw  Zoon,  nw  Erfgenaam  zal  op  meer  rozen  loemen." 

Terw^l  Bild.  in  1787  den  toenmaligen  Erfprins  toezong: 

„*k  Zag  de  Aard  gelukkig  zyn ,  n  machtig,  Neérland  vryi'* 
Zie  Vaderl,  Orat^ezucht,  bl.  152;  eene  yoorspelling ,  op  welke 
Bild.  later  met  voldoening  terugwees,  zie  de  Aant.  op  de  Xrekel» 
zangen y  II.  202.  Als  men  in  aanmerking  neemt,  dat  ook 
Berkhey  de  herstelling  van  Nederland  onder  een  telg  van  Willem 
den  Yyfden  heeft  aangekondigd,  dan  mag  men  zeggen,  dat  onze 
oranje-gezinde  dichters  op'  dit  punt  vrij  eenstemmig  geinspireerd 
werden. 

vn. 

In  m^ne  Nadere  Bijdrage  stelde  ik  het  auteurschap  van  Bild.  ten 
aanzien  van  het  kerkgezang :  Op  den  Herfd  iw^{^\wi\ii\g.  Die  twijfel 
is  nu  opgeheven.  Uit  de  belangrijke  en  naauwkeurige  Geêchiedenis 
van  hei  Kerkgezang  è^  de  Hervormden  in  Nederland ,  door  Dr,  R. 
Bennink  Janssonius  (Amh.  1860)  bl.  275  en  volgg.  bl^kt,  dat  b\j 
de  Commissie  voor  de  zamenstelling  van  een  Gezangboek  in  Mei 
1805  inkwam  een  zestal  (lees  zevental)  gezangen,  allen  uit  het 
Hoogduitsch  vertaald  en  zonder  naam  van  den  vertolker.  Die 
naam  werd  intusschen  in  het  volgende  jaar  bekend,  toen  tioee 
van  deze  stukken  in  't  licht  verschenen  in  Bilderd^ks  Nieuwe 
Mengelingen  (D.  I.  bl.  76  en  80)  getiteld:  Zelf  beproeving  en 
aan  Ood,  Drie  andere,  t.  w.  Finkslerzang ,  Paaachzang  en  Jezus 
Hemelvaart  verschenen  later  in  de  Nalezingen,  D.  I.  93  (met  het 
opschrift  Zangbede),  D.  II.  40  en  43.  De  twee  overige,  Herfit- 
Ued  en  Heiligheid  der  Christenen ,  werden  door  Bild.  niet  in  z^ne 
werken  opgenomen.  Aan  het  Her/stlied,  benevens  aan  het  lied 
Aan  God,  ruimde  de  Commissie  in  haren  bundel  eene  plaats  in, 
onder  de  nommers  8  en  165. 

Uit  het  bovenstaande  blijkt,  dat  in  de  KompL  Dichtwerken  met 
alleen  het  lied  Op  den  Herfst,  zoo  als  ik  reeds  vroeger  op- 
merkte, maar  ook  de  drie  stukken  uit  de  Nalezingen,  verkeer- 
delijk z^'n  geplaatst.  Men  vindt  ze  D.  YI.  202 — 210;  z^  hadden 
moeten  worden  gebragt  op  het  jaar  1805  Deel  Y. 


NIBÜWB  BI/DEA.aE  TOT   DE  LUSf  VAN  BILDERDUKS   WEEKEN.    877 

B^  vorige  gelegenheden  deed  ik  meermalen  opmerken,  dat 
Bild.'s  eigene  berigten  aangaande  zijne  geschriften  niet  altyd 
juist  zijn.  Eene  nieawe  proeve  daarvan  levert  z\jn  lied  Op  den 
Eerfü.  De  Hoogl.  M.  Tydéman  schreef  aan  Bild.  den  19  Maart 
1808:  //Men  zegt  dat  het  Sste  Evangelisch  gezang  (Gods  onver- 
anderl^kheid  //o  GodI  eer  't  aardrijk  was  gegrond'*)  van  n  is. 
Is  dit  zoo?  en  geen  ander?"  —  Bild.  antwoordde  23  Maart: 
«Het  is  zoo:  het  8ste  gezang  (geen  ander)  is  van  miy." 

vm. 

In  de  Nieuwe  Mengelingen ,  D.  II.  288  (Kompl.  Diehtw.  JU.  5) 
vindt  men  een  Diehtzucht,  Dit  stukje  is  het  eerste  gedeelte ,  met 
eenige  verandering  in  het  slot,  van  een  vers  uln  den  Vrienden^ 
rol  de»  Heeren  T,  van  Limburg,,  tertoijl  k^j  z^jne  Fadérlandsc/te 
OedicMen  uitgaf'*  Dat  Bild.  dezen  vruchtbaren  genootschaps- 
dichter  hoogachtte,  bl^'kt  uit  deze  regels,  die  de  4  laatste  van 
het  gedrukte  gedeelte  vervangen: 

//Wat  heil ,  een  waardig  lied  voor  *t  Vaderland  te  spelen 
Voor  de  eer,  voor  't  nageslacht  en  voor  zyn  eigen  hart! 

o  Limburg!  dit  geluk,  zoo  't  iemand  ooit  kon  streelen, 
Dit  heil,  dit  heil  is  't  uwe,  als  Nedrlands  oorlogsbard.*' 

IX. 

Wijlen  mijn  vriend  Klinkert  vermeldt  in  z^ne  I4J9t  van  de 
Ode  Napoleon  drie  uitgaven;  1®.  'sHage,  Erve,  J.  van  Cleef, 
1806;  2^  Tweede  onveranderde  druk,  Amst.  M.  H.  Schonekat, 
1836;  3^  Druk  van  1823,  alleen  voor  's  Dichters  vrienden. 

Behalve  deze  bezit  ik  nog  twee  andere  drukken,  beide  met 
het  jaartal  1806.  «In  den  Haag,  b^'  de  Erven  van  Isaac  van 
Cleef,"  doch  in  letter  verschillende  van  de  gewone  van  dat  jaar, 
door  Klinkert  vermeld.  Eén  van  deze  twee  komt  m^  voor  echt 
en  werkeligk  van  1806  te  wezen;  l^j  is  op  minder  soort  van 
papier  dan  de  gewone,  heeft  bl.  10  /ramberaamend"  voor  //amber- 
aHmend."  Den  anderen,  op  zwaar  papier,  houd  ik  voor  een 
nadruk  van  later  t^d;  de  tekst  is  zuiver,  doch  het  grieksche 
motto  op  den  titel  met  een  fout. 

Dat  de  druk  van  1823  0 Varianten"  geeft,  zoo  als  Klinkert 
zegt,  is  eigenlijk  niet  zoo.  Hi(j  geeft  —  een  viertal  misstellin- 
gen niet  meegerekend  —  denzelfden  tekst  der  Ode,  doch  met 
één  couplet  meer,   en   nog  wel  met  tweederlei  lezing   daarvan« 


378  BR.    A.    DE  JAGER, 


Daar  echter  geen  van  beide  door  Van  der  Palm  goedgekeurd 
werd,  is  het  couplet  b^  de  uitgave  weggelaten. 

Het  is  vreemd ,  dat  Mr.  da  Costa ,  Aant.  op  de  KompL  Dichiw. 
(IX.  484)  den  naam  van  Van  der  Palm  verzwygt.  Ook  mag 
men  vragen,  waarom  de  tekst  der  Ode  daar  andermaal  geheel 
is  medegedeeld.  Getrouw  is  die  mededeeling  anders  wel,  want 
ay  geeft  de  4  misstellingen,  die  niet  één  der  openlijke  uitgaven 
ontsieren  (t.  w.  zonnenteugel  voor  zanndew/el,  guislend  voor  tute- 
lend,  baiert  voor  öaaiert,  amberdamend  voor  amheradmend)  getrou- 
wel^'k  weder,  en  voegt  er  nog  één  aan  toe  (zeeën  voor  zeen), 

Yan  de  beide  dichtstukken  Aan  den  Koning  en  Zege/eest  van 

1807  is   een  eerste  druk,  zonder  naam  des  Dichters.     Yan  den 

Vreugdezang  van  1808,  een  dito,    alleen  met  de  letter  B  onder- 

.teekend;  en  van  *ê  Kionings  komst  tot  den  Tkroon  1809,  een  druk, 

alleen  door  papier  en  hier  en  daar  door  typographische  inrigting 

verschillende. 

X. 

De  Bruiloftszang  {Odilde  bl.  45  en  volgg.  Kompl.  Dichiw,  X. 
41  en  volgg.)  is  vervaardigd  ter  gelegenheid  van  het  huwelijk 
van  Maria  fetronella  Woesthoven  met  Samuel  Elter,  Notaris  te 
Amsterdam.  Zie  het  berigt  van  den  heer  J.  M.  Pfeil,  voorden 
bundel  Gedichten  van  Vrouwe  M.  P.  EUer  geh,  fVoesihoven ,  mei 
een  woord  vooraf  door   J,  J,  L.  ten  Kate,  (Utr.  1859)  bl.  YIII. 

XI, 

Het  fragment  uit  de  Ilias  van  Homerus ,  eerat  geleverd  in  den 
Post  van  den  Helicon ^  n°.  37,  en  later  inde  Verspreide  Gedichten ^ 
komt  ook  naar  het  handschrift  des  Dichters  voor  in  de  Astrea 
van  Dr.  Wap,  lY.  14,  doch  met  zestig  regels  meer;  't  geen  ont- 
snapt is  aan  de  aandacht  van  Mr.  da  Costa  {KompL  Bicktw,  II. 
271)  en  aan  die  van  myn  anders  bij  uitstek  naauwkeurigen  vriend 
Pan;  zie  z^'ne  aant.  in  de  Kompl,  BicJdw,  XY.  364  en  491. 

xn. 

Zoowel  prof.  G.  W.  Yreede  in  de  Handel,  van  de  Maatsch. . 
der  Ned.  Letterk.  van  1861  (bl.  169 — 171  der  Levensbeschr,) , 
als  een  ongenoemde  in  den  Volksalmanak  door  de  Mantsehappij 
tot  Nut  van  'tAlg,  1862,  bl.  41,  maken  gewag  van  de  — zeker 
nog  al  zonderlinge  —  omstandigheid,  dat'  in  hei  Liedenboekje  Y9,n 
Mr.  Bilderdyk,  Yrouwe  K.  W.  Bilderdijk,  en  Mr.  S.  I.  Wiselius 


NIEXmE  BUDRAGB  TOT  BE  LUST  VAN  BILDBBDUKS  WÉRKEN.    879 

in  1813  uitgegeyen,  een  dichtstnk  is  opgenomen  vanMr.  C.  van 
Marie,  zonder  vermelding  van  diens  naam  niet  alleen,  maar  zelfs 
zonder  diens  voorkennis.  Het  zal  niet  ongepast  geoordeeld  wor- 
den, dat  ik  deze  zaak  wat  nader  toelichte. 

Na  de  omwenteling  van  1813  verscheen  te  Amsterdam  b^* 
Hendrik  Gartman  een  Nieuto  lAederenboe^e  op  aangename  en  be- 
kende ioigzen,  strekkende  tot  Opwekking  van  Faderlandschen  Moed 
en  gepaste  Vreugde  in  deze  belangrijke  dagen  ^  (28  pag.  in  .8to  post- 
formaat).  Dit  boekje,  thans  zeldzaam  geworden,  zonder  voor-  of 
naberigt  verschenen,  bevatte  13  dichtstnkken ,  t.  w.  zeven  van 
Bilderdijk  (Woerdens  Moord  n".  1,  JTapenêcAreeuw ,  Efygszang, 
Oranje,  Wükelmua  van  Nassau,  Welvaart  en  Vrede  en  jKrifgsmani- 
zang);  vier  van  Vr.  Bilderdgk  (Woerdens  Moord  n°.  2,  Bij  hei 
verheffen  der  HoUandsche  Vlag,  Het  Wilkelmuslied  en  Eendracht) ; 
één  jfransch  liedje  van  Mr.  Wiselius  (get.  CAawo») ,  en  voorts  eene 
Toonkunstige  Berijming  des  oTnstandigen  Verslags  van  Napoleon  den 
Grooien,  nopens  zijnen  ongelukkigen  krijgstogt  tegen  de  Sarmaten', 
Scythen,  Tartaren,  en  toot  dies  meer  zij,  gedaan  bij  zijne  aankomst 
van  Moscou, 

Nog  hetzelfde  jaar  zag  b^  denzelfden  uitgever,  mede  zonder 
eenig  berigt,  een  Tioeede  Druk  het  licht,  in  groot  octavo  formaat 
en  nu  op  den  titel  de  namen  der  drie  auteurs  voerende.  Deze 
druk  had  «verbeterd"  mogen  heeten;  juist  wel  niet  om  den 
nieuwen  titel  Liedenboekje ,  in  plaats  van  den-  vorigen  die  Liede- 
renboekfe  luidde:  het  eene  is  b^'na  even  ongelukkig  gekozen  als 
het  andere;  maar  omdat  de  speUing,  in  de  eerste  uitgave  vrij 
slordig,  op  geregelder  voet  was  gebragt.  Het  stukje  Krijgszang 
werd  herdoopt  in  Krijgslied. 

Kort  na  de  verschoning  van  deze  uitgave  las  men  in  de  Haar- 
lemsche  Courant  van  Zat.  1  Januar^'  1814  het  volgende  artikel: 
flDe  Ondergeteekende  heeft,  voor  acht  stuivers,  gekocht  een 
Nieuto  Liedenboekje , '  op  aangename  en  bekende  wijzen ,  enz.  door  Mr. 
W.  Bilderdijk,  Vrouwe  K  ïV.  Bilderdijk  en  Mr.  S,  L  Z.  JVise- 
litts,  gedrukt  te  Amsterdam  by  H.  W,  Gartman,  1813.  —  Dat 
dit  boekske  nieuw  is,  moge  waar  z^n»  doch  dat  de  liedjes,  in 
hetzelve  vervat,  het,  althans  voor  den  Ondergeteekende,  alle 
z^n  zouden,  ontkent  de  Ondergeteekende  op  het  stelligst,  alzoo 
hy  (onaangezien  vele  verminkingen)  in  het  Stukje,  getiteld  Toon- 
kunstige Berging  enz.  en  te  vinden  op  bl.  20  volg. ,  met  geene 
geringe  verbazing,  zyn  eigen  werk    herkend  heeft.     Hoe    de  ge- 

VAD.  LBTT.,   N.  8.  1865.    WET.  EN  BELL.      No.    VL  26 


380  '  BB.   A.    D£    JA6EB, 


melde  Heeren  en  Vrouwen  eene  zoodanige  handelw^ze  voor  zich 
en  het  publiek  kunnen  verantwoorden,  en  wat  hen  bewogen  heb b e 
om  de  bekende  fabel  van  Phaedrus  om  te  keeren ,  en  tusschen 
hunne  trotsche  Paauwenveren  een  ontleend  kraa^enpennetje  in  te 
voegen,  lust  den  Ondergeteekende  niet ,  te  onderzoeken :  Sed  rem 
8uam  vindiccU,  en  de  heer  Bilderdiik  althans,  die  ten  allen  t^de 
heeft  voorgegeven  een  gezworen  vyand  van  alle  letterdie verytjes 
te  z^n,  zal  zeker  deze  reclame  niet  onbillgk  kunnen  vinden. 

«Weinig  had  de  Ondergeteekende  kunnen  verwachten,  dat 
een  gedicht,  waarvan*  l^j  zelve  naauwelijks,  in  het  geheim ,  durfde 
bekennen.  Vader  te  z^n,  zoo  op  eenmaal,  onder  wildvreemden, 
twee  Vaders  en  eene  Moeder,  te  gel^'kertjjd,  zoude  vinden;  en 
daar  nu  zgne  aanvankel^k  ongunstige  meening  omtrent  z\jne 
kleenen  hierdoor  aanmerkelijk  ten  goede  is  veranderd,  en  de 
plaats  gehad  hebbende  adoptie ,  daarenboven  volgens  den  8*^«"  Titql 
1»^*  Kapittel  1»^«  Sectie  van  het  burgerlek  Wetboek,  bezwaarlijk 
als  Vettig  kan  beschouwd  worden ,  zoo  heeft  de  Ondergeteekende , 
met  protest  tegen  alle,  buiten  hem  aangegane,  verbindtenissen , 
besloten  het  gedachte  ojmiondige  Kind  z^ner  luimen  zelve  de 
wereld  in  te  leiden.  Ingevolge  hiervan  zal  hetzelve  binnen  weinige 
dagen ,  onder  zynen  waren  doopnaam  van  \\XTx(ixf7i;  of  Rapport 
van  Xerxes  ievTspoi;  in  den  Raad  zijner  Minktera  enz»  en  vergezeld 
van  nog  eenige  soort^el^'ke ,  mede  in  den  t^d  der  verdrukking 
geboren ,  hersenvru^hten ,  uit  den  Boekwinkel  van  den  heer  J,  van 
Thoir  te  Leyden,  te  voorschyu  treden.  De  Ondergeteekende 
verzoekt  dus  ten  vriendelykste  dat  zijne  kinderen  voortaan  van 
alle  verdere  adoptie  verschoond  mogen  bly  ven ,  ten  einde  hy  niet 
genoodzaakt  worde  zyn  Vaderregt  op  eene  krachtdadige  wyze  te 
handhaven.  Benificium  toch  (dit  weten  de  heeren  Büderdijk  en 
Wüelius  zoowel  als  de  Ondergeteekende)  non  obirudUur  inmto. 
Of  Mevrouw  Bilderd^k  Latyn  verstaat ,  is  den  Ondergeteekende 
onbekend;  zoo  niet,  zal  haar  Gemaal  dit  wel  willen  vertalen. 

's  Gravenhage,  i 

den  29  December  1818.  Mr.  Comelius  van  Marie." 

Als  antwoord  hierop  las  men  in  dezelfde  Courant  van  Dingsd. 
4  Januaiy  het  volgende: 

//Mr.  S.  I.  Z.  Wiselius  berigt  by  dezen  den  Heer  Mr.  (7.  van 
Marie y  dat  het  vervaardigen  en  verzamelen  der  Liederen,  vervat 
in  den  bjj  den  boekverkooper  Garbnan  eerst  naamloos  uitgegeven 


NIEX7WB  BIJDRAGE   TOT   DE   LUST   VAN  BILDEBDUKS   WEBKEN.     381 

Bundel,  geen  ander  doel  heeft  gehad,  dan  om  in  de  allereerste  oogen- 
blikken  der  jongste  Omwenteling  ten  goede  te  werken  op  den  alge- 
meenen  Volksgeest:  dat  hy  ten  dien  einde  eene  veel  grootere  Verza- 
meling had  b^eengebragt ,  dan  in  den  gezegden  Bundel  werkelijk  ge- 
vonden wordt,  dewyl  van  al  het  vreemde,  van  hier  en  ginds  opgeza- 
melde ,  b^  nader  overleg ,  niets  anders  is  behouden ,  dan  alleen  het 
in  der  daad  geestige  stukje,  welk  nu  bl^kt  het  eigendom  van  den 
Heer   Van  Marie  te  z^n.     Dat  de  eerste  druk  uitverkocht  zynde, 
de   Heer   Oartman  eenen  tweeden  druk  heeft  doen  opleggen,    op 
wiens   tytel   hy    met  verlof   van  den  heer  Bilderdijk  (zonder  dat 
mij   door    een  misverstand   daarvan  iets  was  ter  ooren  gekomen) 
de    namen  heeft    doen    plaatsen,    terwijl  voorn.  Heer  Bilderdi^k 
geloofde,  dat  alles,  wat  niet  uit  zijne  eigen  pen  of  uit  die  z^ner 
Echtgenoote    gevloeid    was,  aan    mi|j    behoorde.     Dat    ik    eenige 
Exemplaren  van    den  tweeden  druk  ontvangende,    met  schrik  de 
namen  op    deszelfs  tytel  geplaatst  vond  en  daarvan  ook  terstond 
aan  den  Heer  Bilderdijk  kennis  heb  gegeven,  terw^l  ik,  van  het 
voornemen,   om    die    namen  alzoo  te  plaatsen,    vooraf  onderrigt 
z^'nde    geworden,    wel    zoude    hebben    gezorgd    gehad,    dat    het 
stukje    van  den  Heer   Van  Marie  ware  achterwege  gelaten.     Dat 
het  mig  w\jders  voorkomt,   dat  die  Heer,  wel  overtuigd  moetende 
zqn ,  hoe  althans  de  Heer  en  Mevrouw  Bilderd^k ,  om  zich  letter- 
^  kundigen   roem    te  verwerven ,    de    hulp   van  vreemden  niet  be- 
hoeven,  omzichtiger   hadde  gehandeld  met  vooraf  op  de  eene  of 
andere    geschikte    w^'ze   inlichting  te  vragen  nopens  het  verschy- 
nen  van  iets,    dat  hem  toebehoorde,   onder  andere  namen,  alvo- 
rens   zoo    maar  regtstreeks    het  Publiek  in   z^'ne,    op  zich  zelve 
regtmatige,  verwondering  te  doen  deelen,  en  zulks  vooral  in  de 
plaats   hebbende    omstandigheden,  .nu    elk,    die    het    vaderland 
waarlgk     bemint,    zich    alles,    ook    zelfs  grievende  beleedigingen 
behoort  te  getroosten ,   liever ,   dan  op  eenigerhande  w^'ze  aanlei- 
ding  te   geven  tot  het  doen  ontstaan  of  aankweken  van  haat  en 
wrevelmoedigheid." 

Deze  toelichting  maakt  zeker  de  toedragt  der  zaak  wel  eenig- 
zins  begrypelijk,  doch  verschoont  in  geenen  deele  het  feit,  dat 
de  heer  Wiselius,  die  met  het  verzamelen  van  het  bundeltje  lie- 
deren sch^nt  te  zijn  belast  geweest,  daarin  een  stuk  heeft  opge- 
nomen van  eenen  hem  onbekenden  auteur,  buiten  diens  mede- 
weten. De  heer  Van  Marie  beklaagde  zich  er  dan  ook  op  nieuw 
over  als  over  eene  //ongewettigde"  daad,  in  de  Voorrede   van  de 

26* 


382  DR.   A.    DE  JAGER, 


door  hem  aangekondigde  Bymelary  van  Mr,  Comeüuê  wjm  Mark 
(Leyden  1814).     Hij  laat  zich  daar  aldus  uit: 

ffEttel^ke  der,  in  dit  boekdeeltjen  vervatte,  stukjens,  en  wel 
bepaaldelijk  de  Mixrafix^tg »  hebben «  door  te  onbedachte  mede* 
deeling,  eene  niet  begeerde,  en,  in  der  t^d,  hoogst  gevaarl^ke 
ruchtbaarheid  verkregen,  waarvan  ik  ook,  zonder  de  tussohen- 
komst  van  veelvennc^ende  beschermers,  onfeilbaar  het  slagtoffer 
sfioude  geworden  zijn.  Ook  is,  na  dien  t\jd,  en  sints,  de  door 
Gk)ds  goedheid  bewerkte,  herstelling  van  ons  dierbaar  Yader* 
land,  het  bedoelde  stukje  reeds  onderscheidene  malen,  buiten 
.  myne  voorkennis,  gedrukt;  en  wel  op  eene  wijze,  die  my,  ten 
einde  m^'  van  de  blaam  van  letterdieverij  te  zuiveren,  genood- 
zaakt heeft,  mij,  b\j  het  Publiek,  openlijk  den  maker  van  het- 
zelve te  belijden;  eene  bekentenis,  tot  welke  ik  zeker,  buiten- 
dien, nimmer  zoude  zign  overgegaan.  En  daar  nu  alle  de  be- 
doelde, ongewettigde  uitgaven,  voor  zoo  verre  althans  die  ter 
mijner  kennisse  gekomen  z^n,  wemelen  van  zin-  en  redestorende 
veranderingen,  zoodanig  zelfs,  dat  men  daarin,  onder  meerderen 
«van  den  óeermklaauw  van  eene  rivier"*  gesproken  vindt,  zoo  dry  ft 
my  een  natuurlek  en  regtmatig  gevoel  van  eigenliefde,  om,  door 
eene  eigene  uitgave ,  te  voorkomen ,  dat  men  mij ,  thans  per- 
soonlek bekend,  ten  minste  niet  voor  nog  onbedrevener  houde, 
dan  ik  my  reeds  werkelijk  maar  al  te  zeer  gevoel.** 

De  hier  geuite  klagt  over  «zin-  en  redestorende  veranderin- 
gen" is  niet  overdreven.  Het  couplet  met  den  »beerenklaauw" 
luidt  by  Wiselius  : 

«Dat  Bohroom'lijk  l&nd-  en  waterdier 
Heeft  mij  al  heel  wat  kwaads  gebroawen. 

De  Beresina,  een  rivier, 
Die  'k  al  mQn  leven  zal  onthoawen , 

Greep  me  ook  haast  in  haar  beerenklaanw . . . 
Myn   Heeren!  'k  zat  zoo  in  het  naaow.'* 

terwyl  de  ware  lezing  by  Van  Marie  deze  is: 

«Dat  schroom'lijk  land-  en  waterdier 
Heeft  heel  wat  onheils  mij  gebrouwen. 

De  Berennat  (een  rivier, 
Die  'k  al  myn  leren  zal  onthonèn). 
Zag  haast  my  in  zyn-  beerenklaanw. 
Myn  Heeren  I  'k  zat  zoo  in  bet  naanwl" 

_  Deae  en  andere  afwykin^en  van  den  goeden  tekst  zyn  hersteld 


NIEUWE  BUD&40E  TOT  BE   LIJST   VAN   BILDERDUKS    WERKEN.    888 

geworden  in  de  derde  uitgaee  van  het  lAedenboékje  ^  in  groot  Svo 
te  Amsterdam  bi|j  de  Erven  H.  Gartman,  1829.  Be  naam  van 
C.  van  Marie  komt  ook ,  zooals  men  nu  verwacht  zou  hebben  , 
weder  niet  op  den  titel,  doch  is  onder  het  dichtstuk  geplaatst. 
Bovendien  is  deze  uitgave  vermeerderd  met  een  ander  stuk 
ondtf  denzelfden  naam  ,  getiteld :  Be  Napoleenade ,  Heldendicht 
in  vier  gangen,  in  's  Mans  Rijmelarij  voorkomende  bl.  53 — 75. 
Men  mag  onderstellen,  dat  die  overneming  ditmaal  met  medo- 
weten  en  goedkeuring  van  den  Dichter  heeft  plaats  gehad.  Prof. 
Yreede  maakt  van  deze  laatste  bijzonderheid  geen  gewag. 

Uit  m^ne  vroegere  aanteekeningen  over  de  Bilderd^k-Ute- 
ratuur  kan  men  zich  herinneren,  dat  enkele  stukjes  van  diens 
hand,  in  het  Liedenboeh^  voorkomende,  eigenlyk  vroeger  waren 
vervaardigd  onder  en  voor  koning  Lodewijk;  zie  De  Reeensent, 
Alg.  Lett.  Maandeckrift  t.  a.  p.  Het  zijn  de  vier  volgende: 
JFapenschreeuw ,  Krijgszang  of  Krijgelied,  Oratie  en  Welvaart  en 
Vrede, 

Eén  van  dezen,  t.  w.  de  JFapenschreettno ,  is  in  de  Eompl. 
Dichtwerken  door  Mr.  da.  Costa  over  't  hoofd  gezien.  Daaren- 
tegen is  in  de  uitgave  D.  IX,  bl.  146,  opgenomen  Woerden 
Moord  van  Vrouwe  Bilderdyk,  hetwelk  derhalve  daar  niet  thuis 
behoort. 

(Wordt  vervolgd.) 


EEN  ONTZETTEND  KOOPJEN. 

NIBirWB     BUDBA6E     TOT     KENNIS     VAN     DB     ZEDEN    EN    USANTièN    DEB 
EÜ&OFEESCHE   MAATSCHAPPIl  IN  NEDBBLANDSCH-INDlë. 


DOOR 


JAN  YAN  HOUTEN. 


—  „Uiid  das  hut  nut  ilireiii  Singtn 
Die  Lore-Ley  gciliun." 

HKINYICU    UEINX. 

VIII. 


DE   TALI-API. 

Maximiliaau  trakteerde  de  Trienden  aan  tafel  van  't  Marine-hotel. 
De  vreemden  en  loges  waren  reeds  vertrokken.  Brandelaar, 
Van  Sprankhuyzen  en  twee  habitué's  waren  blyven  zitten,  ora 
een  paar  flakons  extra-fijne  bordeaux  met  den  gelukkigen  Maxi- 
miliaan  te  ledigen.  Want  de  opgewonden  improvisatore  was 
voor  't  eerst  aan  tafel  verschenen  in  zijne  nieuwe  qualiteit  van 
verloofde  aan  Mejufvrouw  Anna  Nuyts  van  Weely.  Drie  dagen 
achtereen  had  men  hem  moeten  missen  en  steeds  was  zijn  geluk 
het  onderwerp  der  gesprekken  geweest.  Men  wist  reeds  te  be- 
weeren ,  dat  Maximiliaan  zijne  betrekking  van  tweeden  kommies  bi^j 
de  sekretarie^  zou  nederleggen  en  dat  zijn  aanstaande  schoonvader 
hem  eene  zeer  goede  plaatsing  b^  eene  landelijke  onderneming 
in  de  Kedoe  zou  bezorgen.  Tot  nog  toe  had  men  dit  punt  niet 
aangeroerd,  maar  vrolijk  en  opgewonden  gesproken.  De  meer 
gedwongen  toon,  die  in  den  aanvang  heerschte,  had  moeten 
wijken  voor  vertrouwlyker  gesprekken ,  toen  ons  gezelschap  alleen 
aan  tafel  achterbleef.  Vooral  Van  Spranckhuyzen  had  zich  onder 
scheiden  door  vrolijke  opgeruimdheid. 


EEN   ONTZBTTEND   KOOPJEN.  385 

—  «De  tafel  zal  nu  spoedig  een  paar  habitué's  verliezen!"  — 
had  h^'  juist  gezegd. 

—  »Een  paar?"  vroeg  Brandelaar. 

—  «Ja,  in  de  eerste  plaats  Maximiliaan,  als  h^'  gaat 
trouwen ,  en  dan  mijn  persoon ,  want  ik  vertrek  binnen  kort  naar 
Buitenzorg b^  de  Bokkermans " 

—  hM  weer  een  plaats  vakant  by  de  Sekretarie  !*'  —  riep 
een  der  faabitué's. 

Maar  Brandelaar  hief  z^n  glas  op  en  stiet  zeer  geheimzinnig 
en  zeer  veel  beteekenend  aan  met  den  vernuftigen  jonkheer.  Dit 
voorbeeld  werd  algemeen  gevolgd.  Men  begreep,  dat  Yan 
Spranckhuyzen  zich  verzoend  had  met  z^'ne  echtgenoote  en  hare 
familie.  Maximiliaan  stond  op, en  wachtte  in  stilte,  om  eene  impro- 
vizatie  voor  te  dragen.  Op  dit  zelfde  oogenblik  werd  Van 
Spranckhuyzen  zeer  eerbiedig  en  bedeesd  aan  den  arm  getikt. 
Een  Maleyer  met  een  langen  rooden  kabaai  bevond  zich  achter 
z^'n  stoel  en  boog  zeer  diep,  terwijl  hij  hem  een  elegant  gevou- 
wen briefjen  overreikte.  Yan  Spranckhuyzen  vloog  aanstonds  op 
en  liet  Maximiliaan  zijne  epigrammen  voordragen.  Aan  het 
eind  van  de  tafel  gekomen,  bedacht  h^  zich  en  brak  h^'  het 
briefen  open.  't  Bevatte  slechts  enkele  regelen  en  was  aldus  vervat , 

—  //Mon  cher  Edouard!  Yiktorie,  Yiktorie!  De  koppigheid 
«uwer  volumineuze  wederhelft  bleek  ten  slotte  slechts  een  ver- 
/r  borgen  belangstelling  in  uw  persoon.  Daarna  hebben  wij  den 
M  bruinen  planter  onder  handen  genomen  en  hem  duidelijk  be- 
// Meezen,  dat  de  oorzaak  van  alle  kwaad  in  mijne  voorgangster 
«schuilt.  Lucy  heeft  ronduit  verklaard,  dat  ze  u  wil  terugzien 
II  en  de  oude  heer  heeft  aarzelend  toegestemd.  Luister  nu  eens 
//goedl  kom  morgen,  zondag,  b^*  Buys  déjeuneeren  —  dan  kunt 
#ge  u  vooraf  met  de  lui  verzoenen!  Ik  zal  met  Mevrouw  Euy- 
tftenburg  ook  komen  —  dan  kunnen  wg  de  eerste  styfheid  van 
/ihet  diskoers  wat  temperen.     Adieu!  —  a  la  vie  et  a  la  mort: 

wAlphonsine." 

Yan  Spranckhuyzen  knikte  tevreden  en  wenkte  den  Maleyer, 
toen  juist  de  galmende  stem  van  Maximiliaan  hare  hoogste 
vlucht  nam  in  de  improvizatie.  Hig  begaf  zich  naar  z^jne  kamer 
en  schreef  schielgk  een  andwoord  in  de  volgende  termen: 

—  ff  Ma   chère  Alphonsine!     Je  bent  een  exeptioneel  knappe 


386  JAN  VAN   HOUTEN, 


ff  dame  I  De  zaak  ia  gewonnen  1  Laat  m^'  morgen  maar  de  quaes- 
ttiie  acheveeren !  En  dan  beloof  ik  je ,  dan  gaat  Mevrouw  Outs- 
ff hoorn  er  aan.     Tot  morgen.     Ton  tout  devoué. 

«V.  Sp." 

Neuriënd  wierp  l^j  het  biljet  den  buigenden  bediende  toe  en 
snelde  toen  ^'lings  weer  naar  de  pendoppo ,  om  het  festiyn  van  Maxi- 
miliaan  verder  b^*  te  wonen.  Juist  toen  hy  zyne  kamer  verliet, 
kwaakte  de  tokkeh  luid  boven  zijn  hoofd  en  ontstelde  h^  hevigi 
Maar  h^  glimlachte  weldra  en  begreep  niet,  waardoor h^  zoo  ras 
verschrokken  was.  Teruggekomen  b^  het  gezelschap,  bemerkte 
hij,  dat  men  op  het  punt  was  uiteen  te  gaan.  Maximiliaan  had 
voorgesteld,  om  naar  Concordia  te  r^den  en  de  muziek  te  hooren. 
Hy  voegde  er  by,  dat  de  dames  Nuyts  van  Weely  daar  zouden 
nofUonnen  —  en  dat  men  er  hem  bescheiden  had.  Ieder  be~ 
greep,  dat  men  hem  reeds  te  lang  had  opgehouden.  Brandelaar 
vroeg  aan  Yan  Spranckhuyzen ,  of  hy  meereed  —  en  deze 
stapte  aanstonds  in  de  bendi,  die  gereed  stond.  Brandelaar 
merkte  op,  dat  de  jonkheer  buitengemeen  luidruchtig  vrolyk 
was  —  maar  dat  hy  soms  achteruit  zag  over  de  omgeslagen 
kap,  alsof  hy  verwachtte,  dat  hem  iemant  volgen  zoude.  In- 
derdaad meende  Yan  Spranckhuyzen,  dat  men  hem  sints  eenige 
dagen  ijverig  volgde  en  een  gedurige  angst  bestormde  hem,  als 
hy  dacht,  aan  de  vermetelheid  van  den  dollen  Pénurot. 

Onder  een  stortvloed  van  aardigheden  reden  beide  vrienden  naar 
het  Waterloo-plein.  By  Concordia  werden  ze  door  de  vrolyke 
toonen  der  stafmuziek  verwelkomd  en  vonden  ze  eene  groote  me- 
nigte in  den  omtrek  van  het  sociëteitsgebouw  verzameld.  Yan 
Spranckhuyzen  had  overwogen,  dat  Lucy  en  Mevrouw  Buys 
op  het  terrein  aanwezig  zouden  kunnen  zyn,  maar  ook  dat  de 
oude  heer  Bokkerman  haar  zou  kunnen  vergezellen.  Daarom  zei 
hij  vluchtig  tot  Brandelaar,  dat  hy  even  eene  reize  rondom  de 
rijtuigen  zou  ondernemen  en  .dat  hij  aanstonds  zou  terugkomen, 
om  een  partijtjen  te  maken.  Stil  sloop  hy  nu  de  laan  langs  het 
gebouw  in  en  keek  voorzichtig  in  't  ronde.  Weldra  had  hij  de 
equipaadje  der  Yan  Weely s  ontdekt  en  Maximiliaan  aan  de  zyde 
zyner  verloofde  —  hy  trok  de  schouders  op. 

—  //Een  halve  zot  en  eene  heele  gekkin!"  —  mompel  de  hyby 
zich  zelven.  —  //Die  dames  Yan  Weely  zynal  te  gB&r  des précietésea 
r  idicules  en  de  heer  des  huizes  een  hoog  opgeschoten  christen  I  Bah !" 


BEN  ONTZETTEND  KOOPJBN.  387 

H^'  sprak  deze  monoloog  met  de  bitterste  minachting  uit,  en  haastte 
zich  verder.  Volkomen  verborgen  in  de  sdiaduw  van  een  dikken  boom- 
stam, zette  hg  thands  z^'ne  waarnemingen  een  geruime  pooze  voort. 
Langzaam  komt  een  r^'tuig  voorb^  stappen.  H^  buigt  zieh  voorover 
en  herkent  voor  zoover  de  duisternis  het  toelaat  den  ouden  heer  Bok- 
kerman.  De  beide  dames  welke  tegenover  dezen  zitten  moeten  Me- 
vrouw Buys  en  Lucy  zijn.  Het  rytuig  houdt  stand.  Van  Spranckhuy- 
zen  vindt  het  raadzaam  ^ch  niet  te  bewegen  en  dus  zich  niet  te 
vertoonen.  Men  schijnt  in  'trytuig  weinig  te  spreken.  £indel\^ 
hoort  h\j  duidelijk  de  stem  van  Lucy: 

-i-  //Ik  verwonder,  dat  ik  hem  niet  zie!" 

—  //Meneer  Van  Spranckhuyzeu  zal  in  de  Sociëteit  z^nl"  — 
fluisterde  de  stem  van  Mevrouw  Buys. 

Daarna  wordt  het  gesprek  een  oogenblik  op  zachten  toon  voort- 
gezet.    Op  eens  hoort  h^*  den  heer  Bokkerman  zeggen: 

—  //Ik  ga  eens  zien,  of  ik  Euytenburg,  Buys  of  een  ander 
in  Concordia  kan  vinden  —  tot  straks  dames!" 

En  de  vierkante,  zwaarlijvige  gestalte  van  den  buitenzorgschen 
landeigenaar  verhief  zich  uit  het  rijtuig ,  gaat  rakeUngs  Van  Spranck- 
huyzeu voorby  en  verdwynt  tusschen  equipaadjes  en  voetgangers. 
Nu  keurt  de  vernuftige  jonkheer  het  oogenblik  geschikt  zieh 
aan  de  dames  voor  te  stellen.  H^'  loopt  een  eind  terug  en  ver- 
toont zich  plotseling  aan  zijne  onthutste  echtgenoote. 

—  ttMaggal  ')  Eduard!  Jij  staat  daar  en  ik  denk,  j^  bent 
in  die  Concordia!" 

Van  Spranckhuyzeu  had  met  veel  aplomb  gegroet,  terw^l  Lucy 
deze  woorden  met  veel  stemverheflBug  uitstiet.  Mevrouw  Buys 
gaf  hem  aanstonds  een  wenk  en  in  eene  sekonde  was  h^*  over 
de  dames  gezeten.  Daailia  kreeg  de  koetsier  in  last  vooruit  te 
r^den  en  verwijderde  de  calèche  zich  spoedig  uit  de  menigte. 
Lucy  had  zenuwachtig  luid  gelachen  en  eindelyk  in  hare  ver- 
rassing de  beide  handen  van  haren  welgepol^sten  echtgenoot  ge- 
vat, welke  zy  met  zichtbaar  genoegen  vasthield. 

Een  kwartier  uurs  later  stapte  Van  Spranckhuyzeu  uit  dezelfde 
calèche  onder  geheimzinnig  gefluister  der  dames,  toen  het  r^tuig 
bij  het  Sociëteitsgebouw  was  teruggekomen.  De  verzoening  was 
volkomen.  Mevrouw  Buys  had  hem  daarb^  te  verstaan  gegeven , 
dat  de  oude  heer  wel  volgen  zou ,  daar  men  dien  alles  goeds  van 


1)    Eene  mtroeping  van  verbaiing. 


388  JAN    VAN    HOUTEN, 


zijn  schoonzoon  gezegd  had  en  al  het  vroeger  gebeurde  hoofdza- 
kelyk  op  rekening  der  koketterie  van  Buytenburgs  vroegere  goe- 
vernante  gesteld  had.  Echter  moest  Van  Spranckhuyzen  de  uiterste 
voorzichtigheid  gebruiken  en  den  ouden  heer  in  niets  tegenspreken, 
daar  deze  nog  niet  geheel  toegestemd  had  in  den  wensch  z^ner 
dochter,  om  zich  zoodra  mogelijk  met  Eduard  te  verzoenen.  Den 
volgenden  morgen  zou  de  zaak  haar  beslag  krijgen  en  wachtte 
men  hem  aan  't  déjeuner  in  de  villa  Buys.  't  Sprak  van  zelf, 
dat  Van  Spranckhuyzen  geen  woord  repte  van  zyne  korrespon- 
dentie  met  de  welbekwame  Jufvrouw  Serpensteyn;  van  deze  asso- 
ciatie mocht  zelfs  Mevrouw  Buys  niets  vernemen. 

Zeer  vrolyk  en  zoo  mogelijk  nog  opgeruimder  dan  te  voren 
zocht  hig  thands  Brandelaar  op ,  om  dezen  van  z^ne  ontmoeting  te 
verhalen.  Het  trof,  dat  Brandelaar  juist  zeer  uit  zyn  humeur 
was,  daar  hy  geen  derde  persoon  voor  eep  omberpartytjen 
konde  vinden;  de  tweede  had  zich  in  de  gedaante  van  luitenant 
Schotzer  voorgedaan.  Aanstonds  was  de  zaak  nu  gereed  en 
begon  Van  Spranckhuyzen  de  jongens  met  luide  bevelen  naar  alle 
zijden  uit  te  zenden,  om  brandy-samorojer  en  w^'n  aan  te  bren- 
gen. Brandelaar  en  Schotzer  waren  weldra  in  't  spel  verdiept. 
Van  Spranckhuyzen  zag  gedurig  om  zich  heen  en  dronk  met  ver- 
bazende snelheid.  Schotzer  en  Brandelaar  verwonderden  zich  zeer 
over  zijne  uitgelatenheid  en  nog  meer  over  het  zeldzaam  goed 
geluk,  waarmee  hy  ieder  spel  won. 

—  ff  Heb  jelui  Pénurot  van  daag  ook  gezien?"  vroeg  de  geluk- 
kige jonkheer. 

—  «Pénurot  is  ziek!"  andwoordde  Schotzer.  «Ik  ben  voor  het 
diner  even  b^  hem  geweest,  h]g  had  een  zware  rhumatiek  en 
pijn  in  de  leden,  kadanP^ 

Van  Spranckhuyzen  liet  met  zijn  gewone  vlugheid  al  zijn  tan. 
den  zien  door  een  snellen  glimlach.  Daarna  won  hij  voor  de 
vyfde  keer  een  prachtigen  sam-prendre.  Er  stonden  verscheidene 
jongelui  om  het  speeltafeltjen  der  drie  heeren  en  ieder  verbaasde 
zich  over  het  buitengewoon  geluk  van  den  j'onkheer.  Deze  dronk 
intusschen  gedurig  door ,  zonder  eenige  ontrustende  verschynselen 
aan  den  dag  te  leggen.  Daar  zijn  geluk  hem  zelf  verdroot, 
stelde  hy  voor  een  ander  spel  te  spelen.  Dadelyk  stemden  zijne 
partners  toe  en  voegden  zich  eenige  jongelui  by  hem.  Men  ving 
nu  aan  met  lamguenet.  En  ook  hierin  bleef  de  fortuin  den  jonk- 
heer   begunstigen.     Er   stonden    weldra  hoopen  zilvergeld  op  de 


EEN  ONTZETTEND  EOOPJEN.  889 

tafel  voor  hem,  maar  het  aantal  der  toeschouwers  groeide  ook 
Toortdorend.  Bij  al  zijn  goede  luim  scheen  de  jonkheer  niet  by- 
zonder  ingenomen  met  de  belangstelling,  die  zijn  persoon  op- 
wekte; want  hier  en  daar  had  men  soms  beweerd,  dat  hij  al  te 
ylug  met  de  kaarten  was.  Op  eens  keerde  zich  echter  de  kans.  Groote 
hoopen  gelds  werden  nu  weder  door  hem  uitbetaald.  Dit  gaf  hem 
aanleiding  te  verklaren,  dat  hij  nu  genoeg  van  het  genot  der 
kaarten  had  gesmaakt  en  nog  een  oogenblik  buiten  wilde  zitten. 
De  heei-en  trokken  de  schouders  op  en  Schotzer  zet  met  ondub- 
belzinnige duidelgkheld : 

—  ff  Al  mooi  de  hoogte,  liè?" 

De  anderen  waren  het  hiermee  zeer  eens  en  sommigen  dachten, 
dat  het  goed  was  hem  te  missen,  daar  z^'n  veine  wel  eens  kon 
terug  komen.  Het  voorwerp  hunner  bespiegelingen  had  intusschen 
een  manilla  ontstoken  en  zich  langzaam  door  de  voorgaander^' 
naar  buiten  begeven.  De  muziek-uitvoering  was  reeds  geëindigd  — 
de  menigte  voor  een  goed  deel  verspreid.  "Van  Spranckhuyzen  . 
hief  by  zich  zelven  een  vrolijk  wijsjen  aan.  Hy  duizelde  eenig- 
zins,  maar  trad  toch  opgewekt  voorwaart.  H\j  gevoelde  eene 
buitengewone  vreugde.  H^'  triumfeerde.  Eens  had  men  hem 
reeds  uit  de  maatschappij  gestooten  —  thands  zou  hij  vol  moed 
weer  te  voorschyn  treden,  want  hij  had  z^ne  bondgenooten  ge- 
vonden. Hij  wist  dat  een  zeker  deel  van  den  bataviaschen  6eau- 
monde  hem  verachtte ,  dat  een  ander  deel  hem  in  stilte  beschermde. 
Z^ne  ijjdelheid  was  groot  en  zijne  vurigste  ambitie  was  om 
op  nieuw  een  invloedrijk  lid  te  worden  van  dezelfde  waereld, 
ook  te  midden  van  hen  die  hem  hadden  uitgeworpen.  Hy  was 
er  nu  zeker  van,  dat  zijne  plannen  zouden  gelukken!  Hy  zou 
den  ouden  heer  Bokkerman  spoedig  zien  te  winnen  —  hg  zou 
voor  ettelJijke  weken  naar  Buitenzorg  trekken  en  eerst  zijne  pozitie 
daar  verzekeren.  Hij  rekende  op  tijd.  Later  zou  hij  in  Batavia 
terugkeeren,  want  ook  Lucy  was  liever  in  de  hoofdplaats  en  de 
schoonzoon  van  den  schatrijken  Bokkerman  zou  wel  het  een  of 
ander  baantjen  vinden.  Steeds  gevoelde  hij  eene  buitengewone 
vreugde  en  terw^  hig  voorttrad  lachte  hij  luide.  Zonderling,  h\j 
ontstelde    van  zi^jn  eigen  lachen  —  en  hij  begreep  niet  waarom. 

Op  eens  stond  hg  een  oogenblik  stil.  Hg  dacht  eene  pooze 
na.  Hij  lachte  nu  zacht  en  lang.  H^  had  een  zeer  aardig  idee, 
dacht  hg.  Hig  liep  haastig  voort  in  de  richting  van  Pasar 
Senen.     Hg    amuzeerde   zich  den   gantschen   weg  over    met  zjjn 


S90  JAN  VAN   HOITFBN, 


kompleet  répertoire  van  fransche  ariaas  binnensmonds  te  zingen. 
H\j  haastte  zich  Yoortdurend  meer^  z\jn  tred  was  een  weinig 
onvaster  geworden ,  maar  toch  geenszins  wankelend.  Soms  keek  faq 
nog  nit  gewoonte  om,  maar  Pénurot  was  ziek  —  wie  zou  hem 
thands  knimen  bespieden.  Doch  zoodra  een  bendi  of  een  r^- 
tuig  hem  yooib^  reed ,  week  h^*  behoedzaam  ter  z^de  in  de 
schaduw.  Juist  was  h\j  de  brug  yan  Kramat  genaderd.  Haastig 
ging  hg  deze  over.     Daarna  wendde  hy  rechts. 

't  Is  yry  donker' in  't  ronde.  Wel  fonkelen  de  starren  boyen 
z^'n  hoofd,  maar  de  slagschaduw  links  langs  de  bamboezen 
woningen  onder  het  hooge  tropische  loofdak  zou  hem  yolkomen 
yerborgen  hebben ,  zoo  iemant  hem  daar  mocht  hebben  gige- 
•lagen.  Z^n  yoorzichtige  tred  kraakt  oyer  het  grind  aan  de 
huizen  —  de  honden  bassen  luide,  waar  hij  voorb^'  gaat.  B^* 
het  eerste  blaffen  schrikt  h^'  weder ,  maar  eenige  oogenblikken 
later  ziet  h^  woedend  naar  de  plaats,  yanwaar  het  geluid 
kwam  en  balt  h\j  er  de  yuist  t^en.  Eindelijk  slaat  h\j  links 
af  een  smal  yoetpad  in  naar  den  kampong  Kwitang.  H^ 
yolgt  een  bamboezen  pa^ar  (heining),  waaroyer  de  breede 
gelende  pisangbladeren '  naar  buiten  wuiven,  't  Pad  wordt  wat 
ruimer,  hi^j  komt  op  eene  soort  van  driesprong,  waar  enkele 
klapperboomen  hunne  kruinen  te  sallm  strengelen.  Juist  treedt 
hem  een  Maleyer  met  een  fakkel  voorb^.  Hij  wil  haastig 
uitweken,  maar  struikelt  b^na  en  tuimelt  tegen  den  pagat. 
Een  krachtige  vloek  klinkt  luide  uit  z^'n  mond.  Maar  h^  her- 
stelt zich  aanstonds ,  daar  hem  breede  lichtstroomen  uit  een 
der  nab^'z^nde  huizen  tegemoet  vloeyen.  Het  getingel  van  een 
gamelang  klinkt  uit  die  woning.  Er  is  een  of  ander  aedekak 
(feest).  H\j  sluipt  ^lings  voorb^ ,  want  h^  koestert  eene  buiten* 
gewone  minachting  voor^  maleische  of  javaansche  eigenaardig- 
heden. H^  haast  zich  om  zoover  mogelijk  buiten  het  licht 
te  geraken.  Nu  kiest  hg  een  nog  naauwer  voetpad,  waar 
takken  en  struiken  hem  bgna  den  weg  verspeiTen.  Zachtkens 
nadert  hg  een  bamboezen  hut.  Twee  klappers  rgzen  loodrecht 
boven  het  laag  afdalend  dak.  Hg  sluipt  zonder  eenig  gerudit 
nader  en  luistert  een  pooze.  Alles  is  stil ,  beweegloos ,  i^onder 
gerucht. 

Daar  krijscht  plotseling  weder  .de  tokkeh.  En  wederom 
ngpt  een  bewustelooze  schrik  hem  de  keel  toe.  Doch  hg 
richt    zich    verstoord   op,    maakt    gerucht  en    nadert  de   deur. 


EEN  ONTZETÏEND  KOÖPJEN.  S9l 

't  Is  of  men  z^'ne  komst  yermoedde.  De  deor  wordt  zonder 
eenig  geraas  geopend.  Een  flaanw  licht  stroomt  naar  buiten. 
In  de  opening  vertoont  zich  eene  jonge  vrouw.  Van  Sprank- 
huyzen  nadert  schielijk  en  legt  de  hand  op  haar  schouder.  Maar 
zy  w^kt  snel  terug  naar  binnen  —  de  vernuftige  Jonkheer  volgt. 

—  «Dag  Sofie!  ada  baai?  ^  zegt  hy. 

—  üBaaifioewanl"  *)  antwoordt  deze. 

Van  Spranckhuyzen  werpt  zyn  rotting  en  zonhoed  op  een 
balé-balé  en  ziet  vrolyk  in  't  ronde.  Het  vroegere  pleegkind  van 
Pénurot  stond  b^  een  klein  bamboezen  tafeltjen,  waarop  eenig 
handwerk  lag.  Een  lampjen  met  drie  vlammen  wierp  een  vr^ 
voldoend  licht  over  hare  gantsche  gedaante.  Zij  hield  het  hoofd 
half  gebogen  en  volgde  met  een  hoek  van  haar  oogen  al  de  be- 
wegingen van  haar  onverwachten  bezoeker.  Hare  kleine  lippen 
trilden  en  zoo  Van  Spranckhuyzen  oplettender  had  willen  toezien 
zou  hig  hebben  kunnen  vermoeden,  dat  het  uit  gramschap  was. 
Maar  nu  zette  h^  zich  op  de  balé-balé  en  staarde  hij  haar 
nieuwsgierig  aan. 

—  ff  Ben  je  boos,  Sofie?"  vroeg  hy. 

—  sTidahr  (neen). 

—  ff  Waarom  kyk  je  dan  altyd  zoo  zwart,  je  weet,  dat  ik 
goed  voor  je  ben,  dat  ik  je  helpen  zal,  als  die  schurk  van  een 
Pénurot  je  zal  weghalen  —  want  dat  zal  hy ,  wees  er  zeker  van  I" 

—  nKefCapa?   (Waarom?) 

—  ttKen*apa?  Omdat  hy  woedend  is,  en  omdat  hy  je  wil  af- 
straffen voor  je  wegloopen!   Maar  van  daag  is  hij  gelukkig  ziek  I" 

—  ff  Is  hij  ziek?" 

En  de  nonna  treedt  wat  nader  —  er  vertoont  zich  een  trek 
van  smart  over  haar  gelaat. 

—  «Ja,  hy  is  ziek  en  hij  zal  je  nu  wel  wat  met  rust  laten!" 

—  «Vader  ziek,  kasianT  —  mompelt  Sofie,  terwyl  ze  in 
treurig  gepeins  verzinkt. 

Van  Spranckhuyzen  ryst  voorzichtig  op  en  nadert  haar.  Hy 
wil  al  schertsend  hare  leest  omvatten.  Met  een  luiden  uitroep 
stuift  ze  uit  den  weg.  Maar  daarna,  herstelt  ze  zich  weer  en 
legt  ze  schynbaar  rustig: 

—  ff  Jy  blyft  daar  op  de  balé-balé  zitten  en  staat  niet  op  — • 
of  ik  loop  weg,  als  laatst,  ja?" 


1)  «Gaat  het  goed?**     2)  «Ja,  meneer!" 


392  JAN  VAN  HOUTEN, 


Yan  Spranckhuyzen  keek  woedend  in  't  rond.  H^  kende  het 
onbuigzaam,  fier  karakter  van  het  meisjen.  Hare  onwankelbare 
deugd  wekte  hem  op  tot  den  uitersten  toorn.  Bovendien  bevond 
h^  zich  thands  in  geene  stemming  om  bevelen  te  ontvangen. 

—  //Weet  je  wat,  Sofie,"  —  begon  hy  driftig,  terw^l  zijne 
oogen  vonken  schoten  —  «aan  al  die  gekheid  moet  een  einde 
komen.  Dat  duurt  te  lang.  Myn  geduld  is  uit,  ala  je  me  weer 
zoo  iets  zegt,  ga  ik  zelf  oogenblikkel^'k  naar  Pénurot  en  vertel 
hem,  waar  je  bent!" 

De  nonna  wees  met  haar  vinger  op  de  balé-balé  en  Van 
Spranckhuyzen ,  die  begreep,  dat  er  met  geweld  of  bedreiging 
volstrekt  geen  den  minsten  invloed  op  haar  was  uit  te  oefenen , 
zette  zich  buiten  zich  zelven  van  drift  neder ,  terwijl  hg  zijn 
best  deed  bedaard  te  blijven.  Hij  dacht  een  oogenblik  na. 
Hg  glimlachte  daarop  met  een  vertrokken  gelaat.  Zjjn  hoofd 
begon  te  duizelen,  't  Was  zoel  en  drukkend  in  't  vertrek  tot 
stikkens  toe. 

—  //Hoor  eens,  Sofie!"  —  zei  hij  ditmaal  met  eene  zachte 
vleyende  stem  —  //dat  is  nu  razend  ondankbaar  van  je!  Zoo 
spoedig  als  je  vftn  Pénurot  wegliept,  heb  ik  je  geraden  hier  te 
gaan  en  je  beloofd,  op  mign  woord  van  eer,  beloofd,  er  niets 
van  aan  dien  ouden  schurk   te  zeggen!" 

—  //Myn  vader  geen  oude  schurk  —  tidahl  (neen)." 

—  //'t Kan  me  niet  schelen!  Maar  je  bent  bang  voor  hem 
en  je  haat  hem.  De  man  achtervolgt  me  tegenwoordig  —  alleen 
omdat  hy  gelooft ,  dat  ik  weet  waar  je  schuilt  —  en  stellig  zeker 
kom  je  er  gek  af,  als  hij  je  ontdekt!  Wees  dus  wat  vriendel^'k 
voor  me,  of  ik  ga!" 

Sofie  andwoordde  niets,  maar  hield  hare  rechterhand  onder 
haar  donkerblaauwen  kabaal.  Hare  schoone  zwarte  oogen  staar- 
den somber  naar  den  uitgang  der  hut.  Een  oogenblik  vertoonde 
zich  iets  glinsterends  in  de  ooghoeken  —  maar  weldra  hief  ze 
haar  hoofd  weer  fier  op  en  zag  Van  Spranckhuyzen  met  de 
uiterste  minachting  aan.     Daarna  sprak  ze  snel: 

—  //'t  Is  waar!  Je  helpt  my  voor  inih  roemah  (dit  huis).  Ik 
geloof,  j^  satoe  (een)  braaf  mensch  —  maar  j^  komt  hier  my 
plagen,  altijd  plagen.     Jij  Botoe  ffladakl  (een  schavuit!)" 

Van  Spranckhuyzen  lachte  luide  en  hield  dadeligk  weder  op. 
Hij  had  zich  over  de  balé-balé  uitgestrekt,  en  leunde  met  zgn 
hoofd    op    den    linkerarm.     H^   gevoelde  zich  meer  en  meer  be- 


EEN  ONTZETTEND  KOOPJEN.  393 

vangen  door  den  wign  en  meer  en  meer  geprikkeld  tot  wraak- 
oefening. Langzaam  grijpt  hij  z\jn  sigarenkoker  en  neemt  er  even 
langzaam  een  manilla  uit.  Hg  toont  Sofie  al  zijne  blinkend-witte 
tanden  en  vraagt ,  schgnbaar  onverschillig : 

—  uEh ,  Sofie ,  geef  me  wat  api  (vuur)  ja?" 

De  nonna  denkt  eene  pooze  na,  daarna  verwgdert  ze  zich 
een  oogenblik.  Toen  ze  terug  kwam  had  ze  een  brandenden 
talirapi  (vuur-touw)  in  de  linkerhand.  Van  Sprankhuyzen  nam 
haar  opmerkzaam  waar ,  toen  zg  naderde.  ^  Zg  treedt  zonder 
vrees  op  hem  toe  en  reikt  hem  den  lali-a^i.  De  jonkheer  neemt 
hem  langzaam  aan,  maar  bliksemsnel  grgpt  zgn  andere  hand 
den  arm  der  nonna.  Deze  schynt  volkomen  daarop  voorbereid, 
want  even  snel  zwaait  zij  de  kris,  die  ze  onder  haren  kabaai  had 
verborgen.  Eene  worsteling  van  eenige  sekonden,  zonder  een 
geluid  van  weêrszyde  ,  doet  Van  Spranckhuyzen  achterovertuime- 
len  op  de  balé-balé.  De  nonna  houdt  hare  kris  krampachtig  in 
de  vuist  geklemd  en  vlucht  ylings  naar  den  uitgang.  Van  Spranck- 
huyzen richt  zich  met  moeite  op  en  slingert  het  brandende 
touw  naar  het  hoofd  der  nonna ,  die  juist  door  de  deur  ver- 
dwijnt. Met  een  schorreii  schreeuw  stuift  kg  op  van  zijnen 
zetel.  Hg  werpt  zich  tegen  de  deur.  Te  laat.  Zij  is  van 
buiten  versperd I  Met  al  de  kracht,  die  woede  en  wraak- 
zucht den  half  beschonken  ellendeling  mochten  verleenen ,  rukte 
hg  thands  aan  de  deur.  Maar  zg  wgkt  niet,  noch  voor  zgn 
ondtuimig  bonzen,  noch  voor  zijne  razende  pogingen  om  haar 
open  te  rukken.  Hg  staat  een  oogenblik  stil  om  adem  te 
scheppen.  Zijn  gelaat  is  akelig  misvormd..  Hg  hggt  en  siddert 
over  zgn  gantsche  lichaam.  Hij  balt  de  vuisten  en  doet  een 
kreet  hooren  —  die  niets  menschelgks  meer  heeft.  Daarna 
stormt  hg  op  eens  naar  de  andere  zijde  van  de  hut ,  schuift 
een  gordgn  op  zij,  dat  toegang  verleent  tot  een  tweede  vertrek 
en  zoekt  de  deur.  Daar  heeft  hij  den  uitgang  gevonden!  Maar 
wederom  versperd  I  —  en  geen  woede  ter  waereld  mag  hem  ba- 
ten. De  hut  blijft  gesloten.  Uitgeput  van  zijne  machtelooze 
pogingen,  tuimelt  hg  weder  naar  het  voorvertrek.  Hg  zinkt 
in  een  op  de  balé-balé. 

—  ff  Ze  moet  terugkomen!"  —  hikt  hij  met  eene  vreeselgke 
vervloeking.  Een  gevoel  van  loomheid  en  vermoeidheid  over- 
meestert hem  tegen  wil  en  dank.     Hg  sluit  zgn  oogen. 

Maar   de    tali  api   was  ter  zgde   afgevallen    in  een  hoek  van 


804  JAN  VAN  HOUTEN, 


het  vertrek,  waar  spaanders  Tan   bamboes  en  allerlei  rafels  yan 
lijnwaad  op  een  boop  b^eenlagen. 


Toen  de  nonna  bet  buisjen  verliet,  bad  z^*  aanstonds  de  deur 
van  buiten  verzekerd.  Ook  zij  bad  baar  plan  van  vergelding 
gevormd.  Zy  was  voortdurend  gedreigd  door  den  welgepolysten 
scbobbejak ,  dat  bij  baar  aan  Pénurot  zou  overleveren.  In, 
den  beginne  bad  die  dreiging  baar  verscbrikt,  daar  z^'  terug- 
deinsde voor  bet  denkbeeld  van  naar  baren  pleegvader  terug  te 
keeren.  In  den  beginne  daarenboven  bad  Van  Sprankbuyzen 
zicb  beleefd  en  zacbt  voor  baar  betoond,  als  wilde  by  baar  uit 
louter  belangstelling  besebermen  tegen  de  ruwbeid  van  P^nurot. 
Maar  langzamerband  waren  z^'ne  bezoeken  lastig  geworden  en  bad  bj 
zijn  toon  gewijzigd.  Daarna  bad  ze  dikwijls  berdacbt  boe  goed  en 
zachtmoedig  baar  pleegvader  meestal  jegens  baar  geweest  was —  en 
aarzelend  bad  ze  besloten  terug  te  keeren,  scboon  een  beimelyke 
schroom  baar  tot  nog  toe  weerhouden  bad.  Juist  thands  was  baar  be- 
sluit plotseling  tot  rijpheid  gekomen.  Maar  ze  wilde  zich  tevens  wre- 
ken. Sofie  was  eene  kleurlinge,  maar  bezat  al  den  trots  van  de 
eerste  blanke.  De  laatdunkende  minachting,  welke  in  de  handelwijze 
van  den  jonkbeer  doorschemerde ,  bad  haar  het  meest  gekwetst. 
Zij  was  bet  diepst  beleedigd  in  bare  eer  als  jonkvrouw  door  de 
vermetele  driestbeid  van  den  schelm.  Zjj  had  hem  opzettel^'k  in 
de  bamboezen  woning  opgesloten ,  om  Pénurot  zyn  verblyf  te 
kunnen  aanwijzen  en  gezamentlijk  wraak  te  oefenen. 

Pijlsnel  liep  z^'  thands  voort,  door  den  kampong  naar  Parapattan, 
en  door  een  zigweg  naar  den  Kazemeweg.  Zy  \jlde,  zoo  ras  z^ 
konde,  en  zag  noch  ter  zy,  noch  achterwaart  —  immer  recht 
voor  zicb  uit  —  zy  kggde  en  ving  soms  aan  een  oogenblik  zoo 
snel  zy  konde  te  rennen  en  soms  weer  een  oogenblik  stil  te  staan 
en  adem  te  scheppen.  Nog  steeds  hield  zij  de  kris  in  de  band. 
De  weinige  voorbygangers ,  meest  Maleyers,  bleven  staan,  om  baar 
na  te  zien,  maar  zy  bekreunde  zicb  om  niets.  Zoo  bad  zy  bet 
Waterloo-plein  bereikt  en  nog  haastiger  werd  haar  tred,  toen  zy 
Bazar  Baroe  voorby  streefde  en  op  Noordwyk  aankwam.  Hare 
rood-  fluweelen  muilen  vielen  soms  uit  bij  bet  driftig  treden  en 
dan  vertraagde  ze  een  oogenblik  baar  ijlenden  gang.  Toen  zy 
den  Gang  Patjenongan  bereikt  bad,  slaakte  zy  een  diepen  zucht 
van  voldoening.  Nog  een  weinig  gaans  en  zy  trad  de  Beren- 
drechtsbaan   in.    Thands    ving    zy  aan  wat  langzamer  te  loopen. 


BEN  ONTZETTEND  KOOPJEN.  '  895 

Z5  bemerkte,  dat  haar  weelderige  hairknoop  in  groote  wanorde 
over  mg  en  schouders  zwierde  en  z^  toefde  eene  pooze,  om 
eenige  orde  in  haar  voorkomen  te  brengen. 

't  Was  omstreeks  middernacht,  toen  zig  de  woning  van  haar 
pleegvader  bereikte.  Alles  was  duister  en  gesloten.  Geen  licht 
brandde  meer  in  de  voorgaande^].  Zij  sloop  het  huis  om  naar 
de  pendoppo.  De  deur  van  de  binnengaander^  stond  open. 
Zachtkens  trad  zij  nader.  In  de  kamer  van  Pénurot  brandde 
licht.  Zi|j  stak  bevende  de  hand  uit.  Daar  sprong  Sidin  ,  de  lijlQon- 
gen  van  haar  pleegvader,  uit  zyn   slaap  tegen  haar  op. 

—  ttJDiamy  diamf  (Stil,  stil)"  —  fluisterde  zy.  Sidin  deinsde 
achteruit  en  deed  een  zonderlinge  kreet  van  verbazing  hooren. 
Maar  Sofie  drong  voorwaart,  en  stond  eensklaps  in  -de  geheel 
verlichte  kamer  van  Pénurot.  De  oud-assistent  was  ongesteld, 
leed  aan  pijn  in  al  de  ledematen  en  kon  niet  slapen.  Hij  lag 
met  een  goeden  voorraad  fransche  romans  op  zijn  kanapé  en 
dronk  wijn  met  water.  Zoo  spoedig  l^j  Sofie  zag,  vloog  hij  drif- 
tig op ,  maar  moest  zich  aan  de  tafel  vast  houden  van  plotselinge 
pijn.  Maar  z^ne  pleegdochter  wierp  zich  voor  hem  op  den  grond 
en  bad  hartstochtelQk  om  vergififenis. 

En  nu  ving  een  dialoog  vol  verwarde  uitroepingen  en  vragen  aan , 
waarbij  twee  groote  tranen  over  de  bruin  verbrande  wangen  van  Pé- 
nurot biggelden  en'de  blijde  nonna  in  onstuimig  geween  uitbarstte. 
Pénurot  had  haar  reeds  alles  vergeven  en  beschuldigde  zich ,  dat 
h\j  de  oorzaak  van  hare  vlucht  geweest  was.  Toen  Sofie  wat 
bedaard  was  ging  ze  op  de  sofa  naast  haar  pleegvader  zitten 
en  begon  ze  een  lang  verhaal  van  hare  avonturen  sints  haar 
verdwijnen.  Pénurot  luisterde  met  de  uiterste  inspanning,  zoo- 
dra de  naam  van  Yan  Spranckhuyzen  genoemd  was.  Zijne  oogen 
fonkelden  en  onrustig  bewoog  hij  zich  heen  en  weer.  Eindelyk 
verhaalde  zij  de  geschiedenis  van  de  jongst  vervlogen  uren. 

—  «En  nu  zit  hij  opgesloten?"  vroeg  Pénurot. 

—  «Hm,  hm!"  —  murmelde  Sofie. 

—  «Sidin,  lekas,  lekasf  (Spoedig,  spoedig!)" 

—  u Toewan  panff gil?  (Heeft  meneer  geroepen?)"  —  stamelde 
de  dommelende  Sidin. 

«—   ff  Soeroe  paaang  kardta  !  (Laat  het  rijtuig  inspannen  !)" 
Pénurot    richtte    zich  op.     Hy  gevoelde  geen  pyn  meer.     Hy 
was  geheel    hersteld.      Hy  had  zijne  dochter  weder  en  zou  den 
loozen  intrigant  gaan  straffen  —  die  hem  gedurende  drie  weken  zoo 

VAD.  LBTTEEOEP.,  N.  8.  1865.  WET.  EN  BELL.  No.  VL  27 


396  JAN  VAN  HOUTEN, 


handig  had  om  den  tuin  geleid  en  nog  daarenboven  zoo  onbeschaamd 
had  bespot  in  de  tegenwoordigheid  van  de  dames  Buys  en  Bnyten- 
burg,  van  Jufvrouw  Serpensteyn  en  Marie  Dunsinger.  Maar 
wat  hem  nog  de  meeste  bl^'dschap  veroorzaakte,  was  de  zeker^ 
heid,  dat  z^n  pleegkind  de  booze  aanslagen  van  den  schavuit  met 
fierheid  en  kracht  had  afgewezen  —  dat  z^  gered  was  in  elk  op- 
zicht ,  dat  z^'  nog  de  vreugd  en  de  steun  van  z^n  ouderdom  kon  z^n. 

—  «Vader !"  —  riep  eensklaps  Sofie  —  aApa  üoe  ?**  (Wat  is  dat  ?) 
Pénurot  luisterde.   Een  buitengewoon  gerucht  klonk  van  bui- 
ten.     J)^gardo^8   (inlandsche    politie-agenten)    sloegen    het  blok 
verkeerd.      Een  luid  gerucht  van  stemmen  klonk  door  de  lucht. 
Daar  stort  Sidin  het  vertrek  binnen  en  roept: 

—  hApi,  toewan y  api!  (Brand,  meneer!  Brand!)" 

Pénurot  vliegt  met  zijne  dochter  naar  buiten ,  het  huis  langs , 
naar  de  voorgaanderij.  Naauwel^ks  zjjn  z\j  daar  gekomen,  of 
z^  zien  een  feilen  vuurgloed  in  't  Zuid-Oosten  aan  de  lucht. 
Eene  menigte  voorbijgangers  ^It  voorb^.  Het  kloppen  van  het 
blok  in  de  wachthuisjens ,  het  roepen  der  gardoe*8,  het  geraas, 
dat  van  verre  klinkt,  vervult  hen  met  schrik. 

—  nBi  mana  api?**  (Waar  is  de  brand?)"  roept  Pénurot  een 
inlander  toe,  die  haastig  voorby  loopt. 

—  nBi  kampong  Kmtang!  (In  den  kampong  Kwitang!)"  — 
luidt  het  antwoord. 

Eene  siddering  beving  het  geheelè  lichaam  der  nonna.  Zy 
richtte  zich  in  hare  gantsche  lengte  op  en  greep  Pénurot  kramp- 
achtig bij  den  arm.  Sprakeloos  wees  z\j  naar  den  vuurgloed  en 
eindel^k  barstte  zij  uit  in  den  schreeuw: 

—  «De  tfUi-apil  de  tali-apir 

Toen  viel  z^'  bewusteloos  aan  z^'ne  voeten  neer. 


IX. 


££N  TRIUMF  VAN  KLEINE  KLABA   BUYTENBÜRO. 

Zondag  morgen,  twaalf  uren.  De  heerBuytenburg  zit  in  zgue  koele 
binnengaander^  op  Tanabang.  Z^n  dochtertjen  Klara  is  b^  hem.  Hiy 
bladert  in  een  geïllustreerd  fransch  prachtwerk.  Klara  speelt  met 
een  aantal  fraai  gekleede  poppen.  De  heer  Euytenburg  verveelt  zich 
een  weinig.  Zijne  echtgenoote  heeft  zware  hoofdp^n  en  zal  zich 
niet  vertoonen.  De  Outshooms ,  op  wier  tegenwoordigheid  hy 
rekende  voor  het  déjeuner,  z^'n  naar  de  Van  Weelys  vertrokken, 


EEN   ONTZETTEND    KOOPJEN.  397 

waar  de  verloTiiig  van  de  jongste  dochter  des  huizes  met  den  heer 
MiEiximfliaan  Maaning  Scheinman  op  nieuw  zal  worden  gevierd.  Dien 
avond  zal  daar  een  groot  feest  z\jn  ,  Buytenburg  heeft  aangenomen 
er  te  gaan ,  dus  vond  l^j  beter  zich  thands  niet  te  vertoonen  en 
den  morgen  aan  de  intime  vrienden  en  kennissen  over  te  laten. 

—  flKlara!"  zegt  hy  —  «waar  is  de  juf?" 

—  ff  In  juf  z^'n  kamer ,  Pa !  z^  gaat  uit  —  want  Xembang 
bestelt  een  karetia  (rgtuig)." 

—  ffZoo,  dan  ga  ik  ook  maar  uit  en  j^'  gaat  meê,  kind!'* 

—  EnakI  enak!  (Lekker,  lekker!)"  roept  de  kleine  —  «met 
Papa  uit !" 

Weinige  oogenblikken  later  zit  Buytenburg  met  z^n  dochtertjen 
in  z^ne  fraaige  cotfp/,  en  geeft  last  naar  het  Koningsplein  te 
r^den  —  naar  de  villa  Buys.  Hij  wü  zijn  ouden  vriend  Bokker- 
man  uit  Buitenzorg  een. bezoek  brengen,  daar  h^'  vernam,  dat 
deze  weldra  vertrekken  zal.   Onder  den  rid  zegt  Klara: 

—  ff  Pa,  mag  ik  meê,  als  Jufvrouw  Henriêtte  weer  naar 
Buitenzorg  gaat?" 

—  ffWou-je  naar  Buitenzorg,  Klara?" 

—  ff  Hm,  hm!" 

—  ffMoet  ik  dan  maar  alleen  bl^Ven?" 

—  «Neen,  want  Klara  komt  heel  gaauw  weerom  —  maar 
Jufvrouw  Henriêtte  zegt  m^,  ik  moet  maar  vragen!" 

—  ffBn  de  Juf  dan  ?" 

— -  ff  Jakkes,  de  Juf!  Z\j  alt\jd  nakal  (boos)  met  m^ !  Zijj  knort 
maar  altyd!  Och  Pa,  stuur  haar  weg,  ja?" 

Buytenburg  lachte.  H^  had  menigwerf  ondervonden  dat  z^'n 
dochtertjen  en  Jufvrouw  Serpensteyn  niet  op  den  besten  voet  ver- 
keerden. Hig  had  de  zaak  aan  haren  natuurlgken  loop  overge- 
laten en  vertrouwd,  dat  het  kind  zich  wel  aan  hare  nieuwe 
goevemante  zou  gewennen.  Dagel^ks  bleek  het  echter,  dat  dit 
niet  het  geval  was.  Jufvrouw  Serpensteyn  scheen  Klara  maar  in 
't  geheel  niet  te  kunnen  leiden  noch  te  lijden.  Het  kind  koesterde 
een  natuurlgken  afkeer  tegen  hare.  korpulente  goevemante  en  hoe 
meer  deze  zich  b^  hare  moeder  aansloot,  hoe  meer  Klara  dagel^'ks 
klaagde,  dat  de  Juf  haar' sarde  en  plaagde.  Maar  Buytenburg, 
die  in  elk  geval  een  bepaald  ontzach  voorde  «gestelde  machten'' 
koesterde,  Buytenburg  had  tot  nog  toe  dezen  revolutionairen  zin 
bi\j  zgn  kind  niet  ondersteund.  Thands  echter  zag  h^  Klara  nog 
eens  lachende  aan  en  zéi: 


898  JAN  VAN   HOUTEN, 


—  ff  Goed,  ik  zal  Jafvrouw  Serpensteyn  wegzenden,  maar 
dan  gaat  Klara  naar  Europa  —  naar  Tante  Mina  in  Amsterdam!" 

—  //Niet  lekker  naar  Amsterdam  1" 

—  «Goed,  maar  dan  moet  Juf  ook  maar  big  ren !" 

Het  kind  zag  haar  vader  met  smeekende  blikken  aan ,  en  daar 
zij  niet  bestand  was  tegen  zijne  argunienten,  wierp  zg  zich  vleyend 
in  z^ne  armen.  De  coupé  rolde  juist  het  erf  op  yan  Mr.  Karel 
Hendrik  Buys  en  het  gesprek  werd  gestaakt. 

.  Toen  Buy tenburg  met  zgn  dochtertjen  in .  de  binnengaanderig 
verscheen,  vond  h^'  er  alleen  de  huisgenooten  met  hunne  loges, 
den  ouden  heer  Bokkerman  en  zijne  dochter  Lucy.  De  beide 
heeren  ontvingen  hem  zeer  hartelyk,  de  beide  dames  legden 
eene  groote  reserve  aan  den  dag.  Men  had  iemant  anders 
verwacht.  Mevrouw  Buys  scheen  bovendien  niet  gediend  met 
kinderbezoek.  Klara  werd  naar  de  pendoppo  gezonden,  waar  ze 
met  den  wilden  jongeheer  Karel  mocht  rondspringen. 

Lucy  schoof  haar  schommelatoel  wat^nader  bg  de  vrouw  des  huizes. 

—  //Waarom  komt  Jufvrouw  Serpensteyn  niet  mede?"  —  vraagt 
ze  zacht. 

—  //Ze  zal  nog  wel  komen  1"  —  fluistert  Mevrouw  Buys 
achter  haren  waayer. 

-—  //Maar  ik  begrip  niet  van  Eduard,  hg  belooft  stellig 

't  wordt  veel  te  laat." 

En  Lucy  schudt  recht  verontwaardigd  haar  kolossaal  hoofd 
heen  en  weer,  zoodat  men  de  diamanten  haimaalden  in  haar 
kondek  (hairknoop)  duidelgk  kon  zien  schitteren.  Daarna  bepalen 
de  beide  dames  al  hun  gesprek  tot  een  paar  uitroepingeiï  over 
de  hitte,  terwgl  ze  de  heeren  volkomen  onverschillig  aan  hun 
politieken  kout  overlaten.  De  heer  Buys  doet  een  glas  champanje 
als  morgenwgn  aanbieden  en  de  ontevredenheid  van  Lucy  stggt 
met  iedere  minuut. 

—  //Toewan  Pénurotl"  kondigt  een  joi^en  aan. 

Helaas!  Mevrouw  Buys  hoorde  het  niet  en  de  heer  Buys 
knikte  om  hem  toe  te  laten.  Toen  hg  zich  vertoonde,  werd  de 
vrouw  des  huizes  rood  van  gramschap. 

Pénurot  was  een  vgand  van  Van  Spranckhuyzen  en  als  zg 
elkander  ontmoetten,  zou  er  wellicht  eene  botsing  tot  stand 
komen.  Zij  keerde  zich  van  hem  af  zonder  hèm  te  groeten  en 
Lucy,  die  hem  niet  kende,  maar  wederom  te  vergeefs- naar  haren 
berouwvollen    echtgenoot   had   uitgezien,  volgde  haar  voorbeeld. 


EEN  ONTZETTEIO)  KOOPJEN.  899 

P^nurot  had  iets  zeer  geheim  zinnigs  op  zijn  gelaat,  iets  veel- 
beteekenends,  dat  Eaytenburg  zeer  nieuwsgierig  maakte.  Daarb^* 
kwam,  dat  de  houding  der  dames  eenigzins  z^'ne  opmerkzaam- 
heid had  opgewekt  en  dat  Bujs  wat  afgetrokken  was,  zoodat 
de  heer  Bokkerman  alleen  het  woord  voerde. 

—  »Van  avond  is  groot  feest  by  Van  WeelyT'  begon  deze 
weer  —  tf'tls  de  verlovingsparty  van  eene  der  dochters  met 
een  jong  mensch  hier,  hè?" 

—  «Met  myn  vriend  ScheinmanP*  —  viel  Pénurot  in.  —  »Een 
uitmuntend  jong  mensch  van  veel  talent ,  die  het  wel  ver  zal  brengen  1" 

—  «Gaat  u  er  ook?"  —  vroeg  Buys. 

—  «Ik  ben  eigentlyknog  wat  invalide,  meneer  Buys!  Gisteren 
was  ik  nog  zeer  ziek  -—  en  als  ik  niet  iets  zeer  dringends 
vooral  aan  Mevrouw  Buys  te  zeggen  had,  ware  ik  niet  gekomen." 

Be  dames  en  heeren  zagen  Pénurot  by  deze  woorden  allen 
zeer  verwonderd  aan. 

Op  dit  oogenblik  werd  nieuw  bezoek  aangekondigd.  Met  een 
air  van  triomf  en  voldoening  streefde  Jufvrouw  Serpensteyn  de 
gaanderij  binnen.  De  linten  en  kunstbloemen  in  haar  kapsel 
waren  zeer  veelkleurig  en  haar  lichte  zijden  japon  was  van  een 
zeer  opzichtig  grasgroen.  Daar  verandert  eensklaps  haar  gelaat. 
In  plaats  van  Van  Spranckhuyzen  ziet  ze  Pénurot.  Ook  den 
heer  Buytenburg  had  ze  niet  verwacht.  Maar  weldra  zit  ze 
naast  de  dames  en  wordt  er  druk  gefluisterd.  Daar  de  aandacht 
eene  pooze  van  de  verklaring  des  oud-assistents  was  afgeleid, 
ving  Bokkerman  weer  aan: 

— '  tfEen  schriklek  leven  van  nacht  met  dien  brand,  hè?" 

—  *  Ik  heb  er  gelukkig  niets  van  gemerkt  I"  —  zegt  Buytenburg. 

—  «Neen,  zoo  gelukkig  ben  ik  niet  geweest  1"  —  roept 
Pénurot  uit.  —  »Ik  heb  er  mij  zeer  lang  mee  moeten  bemoeyen 
en  daarmee  staat  ook  eenigzins  het  nieuws  in  verband,  't  welk 
ik  de  dames  kom  mededeelen. 

Klara  kwam  nu  zachtkens  binnen  en  fluisterde  haar  vader  in 
't  oor ,  dat  Karel  Buys  haar  zoo  verveelde.  Jufvrouw  Serpensteyn 
begon  aanstonds  vriendel^k  tegen  haar  te  lachen  j  maar  het  kind 
verkoos  niet  bij  haar  te  komen  en  bleef  achter  de  stoei  van 
haren  vader  staan.  Jufvroaw  Serpensteyn  werd  bleek  van  angst 
&i  ergernis ;  de  blikken,  die  Pénurot  haar  toewierp  waren  zeer  spottend. 

—  ir Welhu,  Pénurot!  wat  heb  je  dan  eigentlyk?"  —  begon 
nu  Buys,  die  eindelgk  ook  belang  in  de  zaak  stelde. 


400  JAN   VAN  HOUTEN, 


—  ff  Herinnert  uzich  nog,  Mevrouw!"  —  zei  de  oud-assistent 
zeer  deftig  tot  de  gastvrouw  —  «dat  ik  by  een  bezoek,  't  welk 
ik  de  eer  had  u  in  de  vorige  week  te  brengen ,  eene  zeer  vinnige 
woorde wisseling  bad  met  den  beer  Yan  Spranckbuyzen?" 

—  ir  Ik  herinner  m^  dit  volkomen  goed  meneer  Pénurot!"  —  zei 
de  aangesprokene,  met  iets  droogs  en  scherps  in  hare  stem,  dat  duT 
delgk  een  kwalijk  verholen  toom  aan  den  dag  legde.  —  «Maar  ikhad 
nimmer  kunnen  vermoeden ,  dat  u  er  zelf  op  nieuw  van  zou  spreken  1" 

De  aandacht  van  al  de  hoorders  was  ihands  zeer  hoog  gespan- 
nen ;  ieder  zag  met  groote  verwachtingen  naar.  Fénurot. 

—  «'t  Zal  u  niet  onbekend  zyn,"  —  ging  deze  voort  —  «dat 
de  heer  Yan  Spranckhuyzen  heden  morgen  zich  hier  had  moe- 
ten bevinden,  om  eene  poging  tot  verzoening  te  beproeven  met 
z^ne  echtgenoote/'  —  hier  boog  Fénurot  deftiger  dan  ooit  tegen 
Lucy  —  i/en  met  zyn  schoonvader  I"  —  Nieuwe  buiging  voor 
den  heer  Bokkerman. 

—  «Daar  wist  ik  niets  van!"  —  viel  deze  in. 

—  '  ir  Gel^'k  ik  de  eer  had  u  te  zeggen!"  —  vervolgde  de  oud- 
assistent  steeds  tot  Mevrouw  Bujs,  die  van  verontwaardiging 
haar  fraayen  waayer  met  markiesjens  uit  elkander  trok  —  vde 
visite  van  den  heer  Yan  Sprankhuyzen  was  een  afgesproken  werk 
tusschen  u  en  Mevrouw  Yan  Spranckhuyzen."  —  Nieuwe  bui- 
gingen. —  ff  Ik  meen  zelfs,  dat  Jufvrouw  Serpensteyn,  niet  on- 
bekend was  met  de  zaak!" 

En  voortdurend  boog  Pénurot  statiger. 

Jufvrouw  Serpensteyn  had  met  de  uiterste  kwaadaardigheid 
zgne  redeneeringen  gevolgd.     Z^  viel  schiel^k  in: 

—  ff  Ik  geloof  niet ,  meneer  Pénurot ,  dat  Jonkheer  Yan  Spranck- 
huyzen u  heeft  te  vragen  of  h^  eene  visite  mag  maken  b^  den 
heer  Buys,  hé?" 

—  ff  Dat  geloof  ik  wel!  Althands  is  het  myne  meening,  dat 
h^  z^ne  bezoeken  gerust  staken  mag.  H^  is  een  eerlooze  schelm, 
dien  een  fatsoenlek  man  niet  in  z^n  huis  zal  ontvangen?" 

—  «Wacht  maar!"  —  siste  de  Goevernante.  —  «Hë  zal 
oogenblikkel^k  komen,  en  dan  zullen  w^  zien^  wat  u  tegen  hem 
te  zeggen  heeft!" 

—  ffHy  zal  niet  komen!  Jufvrouw  Serpensteyn!  't  Is  onmo- 
gel^k  dat  l^j  komt  en  wel  om  de  eenvoudige  reden,  dat  h^ 
zeer  zwaar  gewond  in  zyn  hotel  ligt  —  gewond  door  brandwon- 
den, dezen  nacht  in  den  kampong  Kwitang  bekomen!" 


EEN  ONTZETTEND  KOOPJEN.  401 

Onmogelyk  is  het  de  verbazing,  de  schrik,  de  woede  van 
sommigen  det  aanwezigen  te  beschrijyen.  Mevrouw  Buys  lachte 
stil  uit  toorn,  Lucy  zat  sprakeloos  Pénurot  aan  te  staren.  Juf- 
vrouw Serpensteyn  scheen  kalm  en  wees  naar  beur  voorhoofd, 
om  aan  te  duiden  dat  de  oud-assistent  plotseling  krankzinnig 
geworden  was.  De  heeren  zagen  elkaftr  vragend  aan  en  wachtten 
wat  er  verder  komen  zou. 

—  «Misschien  begrepen  de  heeren  m\j  niet"  —  ging  Pénurot 
voort  —  «en  zal  ik  hun  eenige  opheldering  moeten  geven!" 

H^  ving  nu  aan  een  kort  verhaal  te  doen  van  z\jne  betrek- 
king tot  z\jn  pleegkind  —  van  den  avond  waarop  z^'  z^ne 
woning  verliet  —  van  z\jne  vergeefsche  pogingen  om  haar  terug 
te  vinden  —  van  zyne  verdenking  tegen  Van  Spranckhuyzen  — 
van  z^n  twist  onlangs  met  dezen  en  de  aanwezige  dames  in  de 
voorgaander^  der  villa  Buys  uitgebroken  —  van  z^n  bespiedings- 
werk  en  wat  h^'  vernomen  had  van  den  dialoog  tusschen  den 
Jonkheer  en  de  goevemante  —  van  de  terugkomst  z^ner  pleeg- 
dochter en  wat  zij  hem  verteld  had. 

—  irMjjn  eerste  zorg"  —  vervolgde  Pénurot  —  «was  nu  om  te 
ontdekken,  of  de  schobbejak  b^'  den  brand  was  omgekomen.  Ik 
heb  zelf  met  Sofie  het  terrein  onderzocht.  Van  het  huis  was 
b^na' niets  overig,  maar  geen  enkel  spoor  van  een  menschel^'k 
wezen,  dat  daar  verbrand  zoude  kunnen  z^n,  was  te  ontdekken. 
Toen  spoedde  ik  mig  naar  het  Marine-Hotel  en  schoon  het  diep 
in  den  nacht  was  ontdekte  ik  z^ne  kamer.     Hig  was  erl" 

Een  luide  gil  van  Jufvrouw  Serpensteyn  brak  hier  het  verhaal 
af.  Mevrouw  Buys  had  uit  het  verhaal  begrepen,  dat  Van 
Spranckhuyzen  reddeloos  verloren  was.  Lucy  had  met  al  de 
schranderheid  van  eene  kleurlinge  op  dit  stuk  volkomen  ingezien , 
dat  h^  meer  dan  schuldig  was ,  z^'  schudde  haar  hoofd,  heen  en 
weer  en  toonde  niet  de  minste  ontroering.  Alleen  Jufvrouw 
Serpensteyn  was  hare  aandoeningen  geen  meester  —  z\j  had 
hare  rol  geheel  vergeten.  Zij  luisterde  met  gespannen  aandacht 
en  uitte  onwillekeurig  den  schreeuw,  welke  het  verhaal  van  den 
oud-assistent   had  afgebroken. 

—  vMaak  u  niet  ongerust!"  —  sprak  deze  aanstonds.  —  «De 
schavuit  leeft  nog.  Z^ne  handen  en  zign  aangezicht  zyn  door 
brandwonden  vreesl^jk  misvormd,  maar  ik  geloof  niet,  dat  er  ge- 
vaar ia.  H^  zelf  heeft  mjj  nog  huilende  gebeden,  om  hem  te  sparen 
en  hierheen  te  gaan.    U  ziet,  dat  ik  aan  z^n  wensch  voldoe! 


403  JAN   VAN  HOUTEN, 


—  «rEn  ik  was  op  het  punt  mij  met  hem  te  venoenenl"  — 
zet  de  oade  heer  Bokkerman. 

—  ffHij  heeft  zijjne  eigene  schande  bewerkt,  door.z^jn  intri- 
ges," —  voegde  Buytenburg  er  bij.  —  «Gelnkkig,  dat  hij  gisteren 
er  zoo  inliep!" 

—  irEen  ontzettend  koopjen  voor  bemi"  besloot  Buys. 
Daarna   heerschte    er  eenige  stilte.     Mevrouw  Buys  en  Lucy 

hadden  zich  onwillekeurig  van  jufvrouw  Serpensteyn  verwijderd, 
't  Bleek  duidel^k  uit  Pénurots  verhaal,  dat  z\j  de  draden  der  intriges 
in  handen  had  gehouden.  Men  stelde  haar  geheel  geljjk  met 
den  vemuftigen  jonkheer  en  zag  haar  met  verontwaardiging  aan. 
Hare  pozitie  was  inderdaad  niet  benijdenswaardig.  Zij  blikte 
naar  al  de  leden  van  den  kring ,  of  zij  bystand  dacht  te  vinden  — 
maar  niemant,  die  op  haar  lette. 

—  ff  Pa!"  —  riep  de  kleine  Klara  nu  —  «Kyk  Juf  eens! 
Z\i  wordt  zoo  rood,  ja?     Juf  weer  nakal  (boos),  Pa!" 

Dit  was  te  veel  voor  de  goevemante.  Plotseling  stond  zij 
op.     Haar  hoofd  brutaal  opheffend,  zei  ze  nu : 

—  ffU  begrijpt,  meneer  Buytenburg!  dat  ons  kontrakt  ver- 
broken is!  Ik  wil  my  niet  laten  beleedigen  door  kinderen, 
meneer!  U  mag  omzien  naar  eene  andere  goevemante!  Ik 
heb  vrienden  genoeg,  die  mij  beschermen  !  De  tijd  zal  komen, 
waarop  de  zottepraat  van  een  gek,  als  meneer  Pénurot,  niet 
zal  worden  geloofd  —  en.  dan  hoop  ik ,  dat  de  dames  en  heeren 
hier  zich  niet  zullen  gekompromitteerd  hebben!" 

Statig  liep  ze  voorwaart.  Haar  groene  zyden  japon  ruischte 
plechtig  achter  haar.  Ze  deed  de  deur  der  gaanderij  zelve  open 
en  wierp  het  gezelschap  een  blik  vol  verachting  toe.  Daarna 
verdween  zy  onder  luid  gelach  van  de  heeren. 

Maar  kleine  Klara  had  zich  op  de  knie  van  haren  vader  ge- 
plaatst.    Ze  vl^'de  haar  hoof  dj  en  tegen  z\jne  borst  en  zet  zacht: 

—  ff  Nu  mag  ik  toch  met  jufvrouw  Henriëtte  meegaan  — ja ,  Pa?" 
Buytenbuig  zuchtte  en  knikte  stil. 

—  ff  Heel  lief  van  u,  Pa!"  —  antwoordde  de  kleine  —  «en 
ik  zal  gaauw  big  u  terug  komen,  want  de  Juf  is  weg!" 

Goenong   Sahari 
Maart  1865. 


NIEUWE  BIJDRAGE 


LUST  VAN  BILDE RDIJKS  WERKEN. 


Dr.    A.    de   JAGEB. 


XITI. 

Tot  de  verzen,  ter  gelegenheid  van  de  omwenteling  van  1813 
in  *t  licht  gegeven,  behoort  eene  fFapenkreet  voor  Neêrlands  Vblk^ 
te  Jmsi,  by  Q.  van  Dijk  (1  blad  in  8vo).  Dit  stukje  heeft  als 
motto  het  bekende  versje  Oranje  Boven,  uit  Eild's  Vod.  Oranje- 
xucM;  voorts  de  Wape^ihreet,  dus  aanvangende: 

«Op  Nederlanders!  —  op!  wint  blinkende  Eerlaurieren, 

Met  Wapens  in  de  hand! 
*t  Geldt  awe  Yryheid  I  —  op  1  't  is  tijd  voor  't  Vaderland 

Te  sterven  of  te  zegevieren." 

Daarna  eenige  regels  aan  Z.  K.  H.  Willem  I,  en  eindel^k 
eene  Korte  Schets  der  wreedheden ,  door  de  Franschen  te  Zwammer- 
dam  gepleegd  in  het  jaar  1672,  welk  proza-opstel ,  blykens  eene 
aankondiging  in  denzelfden  Yan  Dgks  Letterkundig  Magazijn  (1814, 
n®.   6)  ontleend  is  aan  den  Nederl,  Stad-  en  Dorpbeschrijver. 

Ik  meen,  dat  Bilderdijk  niet  vreemd  is  aan  den  inhoud  van  dit 
stukje.  De  uitgever  Van  Dijk  stond  tot  hem  in  eenige  betrekking 
door  z^n  genoemd  tijdschrift;  hij  berigt  ook  op  den  omslag  dat 
bi[j  hem  voorhanden  z\jn  //exemplaren  van  de  Vaderlandache  Oran- 
jezucht'^ De  Wapenkreet  is  geheel  in  den  trant  van  Vrouwe 
Bild. ,  en  de  regels  aan  den  Souvereinen  Vorst  kunnen ,  dunkt 
m^,  van  niemand  afkomstig  zijn  dan  van  Mr.  Willem  Bilderdyk. 
De  lezer  oordeele! 

VAD.  LETTEROEF. ,  N.  S.  1865  ,  WET.  EN  BELL.  No.  Vil.  28 


404  DK.   A.   DE  JAGER, 


AAK 
ZUKE   KONINKLIJKE   HOOGHEID 

WILLEM    DEN    EEBSTEN, 

Prim  van  Oranje  m  Nasêou,  Souoerem  Ford  der  Nederkmdem 
enz.  y  enz. 

Begeer  thanf ,  dierbre  Vont,  in  '0  Hoogsten  welbehagen ! 

Verhef  aV  Yorstiyk  hoofd  met  onTerdoofbren  moed ! 
Zie  Koningen  om  strgd  nw  er^^toelte  schragen! 

Doch  wees,  roor  alles,  fier  op  d'  oorsprong  ran  uw  bloed! 
Een  bloed,  geheiligd  aan  Gods  eerdienst,  wet  en  regten. 

Door  d'  Almagt-ielf  Terwekt,  doorstraalt  nw  eedle  borst: 
En,  waar  rerdienste  of  rang  lich  eerepalmen  ylechten, 

OsAHJx  is  grooter  naam  dan  al  wat  schepter  torscht. 

XIV. 

Het  albamyers,  Yoorkomende  JffodiUen^  D.  11.  bl.  106 ,  KompL^ 
Diehiw,  XI.  189  (en  niet  140,  zoo  als  het  Begiater  zegt),,  voert 
in  het  handschrift  tot  dagteekening  «Amsterdam,  den  eersten  van 
Herfstmaand,  1813." 

XV. 

In  het  Mengelwerk  van  den  BeceneeiU  ook  der  Recensenten  voor 
1814  no.  9,  en  1815  n^"  8,  4,  7  en  8  vindt  men  eene  even 
belangrijke  als  bescheidene  geschilvoering  tusschen  de  Hoogleer- 
aren H.  C.  Cras  en  M.  Siegenbeek,  over  den  vergrootenden  trap 
van  goedkoop;  een  onderwerp ,  waarop  later  Prof.  Kinker  is  temgge- 
komen,  in  zijjne  bekende  Beootdeeling  van  Bild's  Spraakleer,  bl.  58 — 
'62.  Het  meergemelde  Letterkundig  Magazijn  gaf  in  zijn  Mengel- 
werk voor  1815,  bl.  404,  een  klein  stukje,  getiteld:  «Over  goed- 
kooper  of  beterkoop.  Uit  een'  gemeenzamen  Brief  van  een'  groot' 
Taaikenner."  —  De  inhoud  van  dit  uittreksel  deed  n^j  vermoe- 
den, dat  het  van  Bild.  afkomstig  is,  en  in  een  brief,  door  hem 
den  29<^°  Jul^  1815  aan  een  z\jner  vrienden  geschreven,  vond  ik 
dit  m^n  vermoeden  bevestigd. 

XVI. 

Op  kei  albumölaadfy'en  van  een  Geleerde  luidt  het  opschrift  van 
een  stukje,  voorkomende  in  de  Nieuwe  DicktscAakeering,  H.  111 
en  112  (Ebmpl.  Dichtw,  XI.  121).     De  daarin  genoemde  vMeier" 


NIEUWB  BUDSA.GE  TOT  BE  LUST  VAN  BILDERDUKS  WEBKEN.     405 

ifl  de  bekende  regtsgeleerde  Jonas  Daniel  Me^er.  In  het  oor- 
spronkelijke luidt  het  dichtje  hier  en  daar,  vooral  aan  het  slot, 
eenigzins  anders,  zoo  als  ook  blijkt  nit  den  Groninger  S^udenien^ 
Almanak  voor  1816,  bl.  89,  waar  het  is  meegedeeld.  Het  is 
gedagtéekend  ir Amst.  3  Febr.  1812." 

XVIL 

Onder  m^'ne  verzameling  van  onuitgegeven  brieven  van  Bild. 
bevinden  er  zich  eenige,  die  gerigt  z^'n  aan  den  Heer  J.  den 
Hengst  te  Amsterdam,  uitgever  o.  a.  van  's  Dichters  Onder- 
gang der  Eerde  Wareld.  In  de  meening,  dat  ook  Ueine  b^'- 
zonderheden,  dit  groote  meesterwerk  betreffende,  niet  onwel- 
kom zullen  zijn ,  laat  ik  hier  het  een  en  ander  uit  die 
briefwisseling  volgen. 

Den  3«°  October  1819  schreef  Bild.  aan  den  Boekhandelaar, 
die,  naar  ik  meen,  wegens  beider  betrekking  op  een  godsdien- 
stig gezelschap,  zijn  «veelgeachte  vriend"  was: 

ff  Wat  de  Foorwareld  betreft,  z\j  is  ten  dienst  van  UWelEd.  en 
gaarne  sta  ik  dat  fragment  (dat  toch  geen  ander  gevolg  hebben  kan) 
aan  u  af;  voorwaarden  make  ik  met  iemand  vfin  uwe  denkwgse 
niet,  maar  laat  alles  aan  uwe  redel^kheid  en  welmeenend  karak- 
ter ,  't  geen  ik  hoogacht  en  waardeere ,  over.  Alleen  had  ik 
gaarne  dat  het  origineel  Handschrift  tot  gedachtenis  bewaard 
bleef,  en  de  druk  naar  uw  afschrift  geschiedde,  waartoe  XJwelEd. 
wel  gelegenheid  zal  hebben. 

ir  Ik  heb  op  de  ontf  angst  van  uwen  aangenamen,  het  stuk  nage- 
zien.  Zoo  men  20  regels  op  een  bladz.  zet,  en  een  franschen 
tytel  tusschen  ieder  zang  plaatst,  bedraagt  het  dichtstuk  12  vel- 
len, zonder  het  voorwerk.  Zoo  men  22  regels  op  de  bladz.  zet, 
(meer  doet  men  thands  niet)  9%  vel;  want  dan  kan  geen  tns- 
schentjtel  b^  de  zangen  plaats  vinden ,  om  dat  dan  de  2  laatste 
zangen  op  een  even  bladzy'  beginnen  moeten. 

«Het  spreekt  van  zelf  dat  er  een  wat  uitgebreide  Voorrede  of 
Voorbericht  voor  dient  te  wezen:  waarvoor  ik  in  tyds  zorgen 
zal.  —  Op  Vignetten  (waarvan  UwelEd.  melding  maakt)  wil  ik 
gaarne  denken,  doch  met  m^n  schemerend  gezicht  en  bevende 
hand  heeft  mijjn  teekenen  zeer  weinig  meer  te  beduiden. 

tfHet  Ms.  ligt  ter  uwer  beschikking.  Zoo  UwelEd.  verkiezen 
mocht,  dat  ik  het  onder  m^n  oog  liet  afschrijjven^  dit  zou  het 
werk  van  een/  8»  of  weinig  meer  kosten  zijn. 

28» 


406  D&.   A.    DE   JAOEB, 


tfP.  S.  Ik  zie  daar  juist  op  &e  zeer  net  en  welstandig  uitge- 
voerde Dieren.  Op  gelijke  w^'ze,  zou  het  Dichtstuk  zonder  het 
voorwerk  12  bladen  bedi'agen.  Tusschentytels  schikken  niet,  om 
dat  één  der  zangen  dan  ook  noodzakel^k  op  een  oneven  blad- 
zigde  begint." 

De  wensch  des  Dichters  aangaande  het  Handschrift  is  vervuld 
geworden.  Dat  is  als  gedachtenis  bewaard  gebleven,  en  na  zijn 
dood  bij  openbaren  verkoop  voor  zeven  en  zeventig  Gulden  het 
eigendom  geworden  van  Bastiaan  Klinkert.  Ik  kan  verzekeren, 
dat  w^'len  m^n  geachte  Vriend  veel  duurder  aankoopen  heeft 
gedaan  dan  dezen. 

De  onkosten  echter  van  het  afschreven  gingen  boven  de  raming. 
In  een  lateren  brief  stuurde  Bild.  een  nota  daarvoor  over  ten 
bedrage  van  zeven  Gulden. 

Van  de  Vignetten,  zoo  als  men  weet,  is  niets  gekomen.  Den 
29®°  October  schreef  Bild.  //Wanneer  de  kaart  voor  den  graveur 
noodig  is,  is  zy  te  uwer  dienst,  doch  ik  denk  dat  in  dezen  t\jd 
van  't  jaar  daar  niet  aan  begonnen  zal  worden,  en  daar  is  t\jd. 
Feeltoaard  heeft  zelf  voor  my  nog  werk  onderhanden,  waar  haast 
by  is.  Op  vignetten  hebben  wy  ook  nog  t^d  genoeg  om  te  denken." 

En  den  ö*^"  April  des  volgenden  jaars:  «De  kaart  voor  ons 
werk  zal  ik  UwelEd,  tydig  zenden;  ook  de  Voorrede  gereed 
maken.  Maar  over  vignetten  en  dergelijke,  die  gezicht  en  hand 
vorderen,  kan  ik  nog  niet  denken,  en  wellicht  nooit  meer." 

Uitvoerig  luiden  de  letteren  van  eene  week  later  (13  April) 
over  de  kaart:  «Thands  gaat  hiernevens  het  kaartjen,  maar  het 
geen  in  een  rond  gevat  moet  worden ,  als  de  nevensgaande  schets 
aantoont.  Tot  tytel vignet  kan  het  niet  dienen;  want  niet  alleen, 
dat  dit  te  Hoogduitsch  en  te  kruimelig  zyn  zou,  maar  het  be- 
hoort tot  het  werk  zelf  en  dus  niet  tot  het  tytelblad,  'tgeen 
fier  se  buiten  het  werk  is.  Het  behoorde  een  uitslaande  plaat 
te  z\jn,  waarvan  ik  de  invoeging  zal  opgeven  als  ik  er  de  proef 
van  ontvang.  Liefst  had  ik  het  kaartjen  op  de  zelfde  grootte 
van  myn  nette  teekening:  het  zal  anders  wat  onduidelijk  worden 
voor  het  verstand  van  de  krygstocht  en  de  liggingen  der  plaatsen. 
Evenwel  wordt  het  geheele  rond  van  den  globus  ierraquew  dan 
geweldig  zwaar,  en  moet  dubbel  plooien,  hetgeen  ook  lastig  en 
niet  welstandig  is.  Kan  men  het  rond  van  diameter  maken  als 
de  hoogte  der  gedrukte  bladzijde,  en  dan  het  bewoonbare 
gedeelte  daar  op  zyn  plaats  zoo  veel  verkleind  in   overteekeneu 


NIEUWE  BIJDRAGE   TOT   DE    LIJST  VAN  BILDERDIJK8  WERKEN.     407 

dat  de  proportie  van  het  schetsjen  bewaard  blijft  (het  zou 
dan  ook  tot  circa  74  verkleind  worden,  en  zoo  zou  het  nog 
duidel^k  kunnen  z^'n)  des  te  beter;  maar  m^'n  gezicht  laat 
dit  niet  toe.  Misschien  vindt  UwelEd.  daar  wel  iemand  toe, 
die  aan  kaartteekenen  gewoon  is;  doch  eer  men  graveert,  dien 
ik   dan  de  teekening  te   zien." 

Met  de  kaart  ging  het  niet  vlug  voort,  In  een  brief  van 
11  Augustus  lees  dk :  «Zonder  einde  zit  ik  te  wachten  op  het 
kmrtjen  van  Veelwaard,  en  op  de  schets  van  den  tytel\  en  zoo 
lang  die  wegbleven ,  begreep  ik  dat  er  geen  haast  met  het  Voor- 
werk was.  Ondertusschen ,  daar  ik  van  dag  tot  dag  afneme, 
meene  ik,  voor  zoo  veel  my  betreft,  een  eind  aan  de  zaak  te 
moeten  maken,  en  zie  hier  derhalve  de  Voorfede,  die  ik  gaarne 
kursyf  gezet  had. 

hW  bid  UwelEd.  Veelwaard  aan  te  zetten  dat  h^*  voortga, 
eii  wacht  nu  ook  eerstdaags  een  proef  van  de  Voorrede,  Draalt 
dit  nog    langer,  zoo  zie  ik  zeker  het  eind  van  dit  werk  niet." 

De  proef  van  de  Voorrede  viel  niet  naar-  wensch  uit.  Zg  was 
niet  alleen  niet  iikur9yf^  maar  de  letter  was  te  klein.  Over 
het  laatste  punt  schreef  Bild.  den  %Q^  Aug.  1820:  «Is  het  niet 
tegen  alle  gebruik  en  stijl,  een  Voorrede  of  Voorbericht  met  een 
kleiner  letter  dan  het  werk-^elf  te  zetten?  My  dunkt  zoo:  aan- 
teekeningen  achter  aan  pleegt  men  met  kleiner  letter  te  zetten, 
maar  geen  voorwerk,  dunkt  my." 

De  bedenking  vond  geen  gehoor:  de  Voorrede  bleef  met  de 
kleine  letter. 

De  laatste  revisie-proef  ging  den  25®°  Augustus  1820  naarde 
dnikkerg  terug ,  zoodat  het  werk  omstreeks  elf  maanden  op  de  pers 
is  geweest.  Wie  dat  tijdvak  wat  ruim  mogt  oordeelen,  bedenke 
dat  de  Auteur  in  dit  jaar  op  zijn  minst  nog  negen  andere  grootere 
of  kleinere  geschriften  ter  drukperse  had. 

Bg  het  medegedeelde  zal  ik  het  thans  laten.  Uit  dezelfde 
brieven  reeks  ware  anders  nog  menige  merkwaardige  bgzonderheid 
van  anderen  aard  te  vermelden.  Aandoenlgk  bg  voorb.  is  het 
in  een  brief  van  5  April  1819  te  lezen: 

f/Met  genoegen  heb  ik  de  2  Catalogi  doorbladerd;  maar  gy 
weet,  dat  het  mijn  zaak  niet  is  boeken  te  koopen,  en  herinnert 
u,  dat  ik  van  den  koop  van  den  du  Cange  voor  eenige  jaren 
(hoe  noodig  ik  dit  werk  ook  had)  af  moest  zien.  Gy  weet  wat 
een  Filozoof  op  een  jaar-  of   feestmarkt  zei:     »Ik  leer  hier,  hoe 


408  DB.   A.   DB  JAGZB, 


veel  er  is,  dat  ik  ontbeeren  kan":  my  gaat  het  zoo  als  ik  een 
goeden  Catalogus  in  lianden  kr\jg,  met  dit  onderscheid,  dat  ik 
ook   wel   vind   wat  ik  miet  otUieeren  kan,   raaar  eohter  <mU>eer€u 

Karakteristiek,  de  uitral  tegen  een  hooggeacht  vriend,  b^  het 
ontvangen  eener  drukproef  (27  Sept.  1829): 

ff  Nooit  ben  ik  zoo  verontwaardigd  over  een  proef  als  over 
deze,  die  hier  terug  gaat.  Wat  donunigheid  heeft  zich  toegelegd 
om  my  dus  te  kwellen  en  te  beschamen  met  de  lange  /  overal 
in  de  korte  ê  te  veranderen,  en  hoe  is  het  mogel^k,  dat  men 
dit  by  ons  de  lafié  en  onkundige  verfiranschte  Brabanders  op 
een  Hollandsche  Drukkeiy  na  doet  ten  volstrekten  bederf  van 
onze  Taal? 

«Hoe  't  z^,  zuUc  hatel^k  verfiranschen  en  verachtel^'k  mishan- 
delen van  m^n  zwakken  ouderdom  in  dit  waarschijnl^k  laatste 
voortbrengsel  hoop  ik  het  laatste  te  zgn,  dat  ik  ondergaan  zal." 

xvm. 

Het  Albumvers  aan  J.  H.  van  der  Palm,  in  de  NaUnngen^ 
I.  16,  voert  daar  het  jaartal  1782.  (In  de  Kompl.  Diokko.  X. 
259 ,  staat  verke^rdel^'k  1781).  Naauwkeurig  vindt  men  den 
tqd  der  vervaardiging  aangewezen  in  de  lezing,  zoo  als  die  werd 
medegedeeld  door  Dr.  Beets,  Lef>e»  en  kar.  van  J.  H,  o.  d,  F. 
bl.  186.  Het  onderschrift  luidt  daar  «Kniedicht.  Semperldem. 
Leyden,  11  Nov.  1782." 

Ook  had  naar  deze  uitgave  eene  in  de  Ndlegingm  ingeslopen 
misstelling  in  den  tekst  door  Mr.  da  Costa  kunnen  verbeterd 
worden.     Men  leest  er  namel^'k  den  vierden  regel  dus : 

«Of  't  blad  smelt  weg  in  't  vier," 
waarvoor «  zoo  als  de  zin  ook  eischt,  het  handschrift  heeft : 
ff  Of  't  blad  smelt  weg  Id  vier," 

•  XIX. 

Van  het  dichtstukje  Jfi^W  Leven,  geplaatst  in  den  Belgischen 
(en  niet  Nederlandêchen,  zoo  als  Mr.  da  Costa  zegt)  (Mwfen- 
Jlmanak  voor  1830  (Kompl,  Dichtw,  XII.  892),  bestaat  eene 
fraaie  fransche  overzetting  door  Charles  Froment,  in  het  Fueil- 
leton  du  Journal  de  Gand,  van  28  Deo.  1829,  en  later  overge- 
nomen in  de  Jstrea  door  Dr.  Wap,  D.  V.  bl.  413. 


KIE17WE  BIJDRAGE  TOT   DE   LUST  VAN   BILDEBDUKS  WEBKEN.      409 


XX. 

Het  opschrift  van  het  dichtstulge ,  in  de  Nagelatm  Oedickiên 
van  Vrouwe  Büderdjjk,  bl.  151,  luidt,  volgens  het  handschrift 
der  Dichteres,  naauwkeuriger  dus:  Jan  Paulm  Godfried  van 
Hoorn  y  Med.  Loet,  ie  Leiden,  In  den  laatsten  regel  moet  voor 
«een"  gelezen  worden  «haar,"  en  onder  het  stukje  het  jaartal  1824. 

Evenzeer  is  door  den  uitgever  of  verzamelaar  des  bundels  bl. 
156  het  opschrift  niet  juist  gesteld.  Men  leze  daar:  Op  ieé  Ge- 
denkteeken  ter'  eere  van  Alexander  Zachariae  Guinoseau,  geboren 
18  Dec.  1771,  overleden  5  Jpril  1816.  De  taalfout  in  den  ze- 
venden regel  (legge  voor  ligge)  komt  in  het  handschrift  niet  voor. 

XXI. 

De  brief  in  beeldschrift,  achter  de  Mengelingen  en  Fragmenten 
door  Immerzeel  geplaatst,  en  waarvan  in  m^ne  Nadere  Bedrage 
onder  No.  XI  de  lezing  is  medegedeeld,  is,  bl^kens  het  hand- 
schrift, gerigt  aan  de  meergemelde  vrouwe  M.  P.  Elter,  geb. 
Woesthoven.  Bovenaan  heeft  het  Hs.  nog  een  paar  eohken 
of  echoenen ^  door  een  band  vereenigd,  en  een  Heter,  waardoor, 
volgens  eene  bijgevoegde  aanteekening,  verstaan  moet  worden 
lAtfUe  Zuster*  Heeft  men  voor  lirfste  of  lieete  te  denken  aan 
het  eng.  leaach,  eon  koppelband?  De  Auteur  muntte  meer  uit 
door  schoone  verzen,  dan  fraaye  r^ue. 

xxn. 

Op  één  der  brieven  van  Bild.  aan  Mr.  S.  I.  Z.  Wiseiios, 
voorkomende  in  Messcherts  verzameling  D.  UI.  bl.  82  tot  136 » 
teekende  de  Uitgever  bl.  175  aan:  «De  heer  WiseHus  heeft  uit- 
drukkel^'k  verlangd,  dat  ook  deze  brief  wereldkundig  zou  worden 
gemaakt,  als,  naar  zijn  oordeel,  zeer  geschikt,  om  velen  aanlei- 
ding te  geven  tot  een  ernstig  nadenken  over  deze  en  gene  hoogst- 
belangr^'ke  onderwerpen  en  over  hunnen  eigenen  inwendigen  ge- 
moedstoestand." —  Men  heeft  uit  deze  aanteekening  wel  eens 
willen  afleiden,  dat  de  schrijver  van:  de  Sadduceën  van  Mr.L  da 
Coda  getoetst,  en  Nog  een  blik  op  de  Sadduceèn  in  latere  jaren 
van  denkw^'ze  zou  zi[jn  veranderd.  Over  hetgeen  daarvan  zQ,  en 
overigens  over  Wiselius'  standpunt  ten  opzigte  van  Bild.,  vooral 
ook  ir  toen  hg  dezen  z^'n  hof  zag  maken  b^  den  heer  Lodewijk  Buo- 
noparte,"    raadplege   men   het   belangrijk    werk:     Eet  Leven  van 


410  DB.    A.    DE   M6ER, 


Mr.  Samuel  Iperuszoon  Wiêelius,  beschreven  door  gijnen  behuwdgoon 
P.  van  Limburg  Brouwer  (Gron.  1846)  bl.  214 — 222  en  285 — 293. 

Aangaande  één.  punt ,  in  dit  werk  voorkomende ,  moet  ik  eene 
teregtw^zing  geven.  De  Schrijver  verkeerde  in  de  meening,  dat 
door  zijn  Behuwdvader  slechts  éént  verzameling  brieven  van 
Bild.  aan  hem  gerigt  is  uitgegeven,  en  wel  door  Immerzeel,  zie 
bl.  289.  Dit  is  onjuist.  Immerzeel  nam  eene  reeks  zoodanige 
Brieven  op  in  de  Mengelingen  en  Frtigmenten  nagelaten  door  Mr, 
W,  B,  (Amst.  1834)  bl.  124 — 171 ;  en  daarna  Messchert  eene 
tweede  reeks,  t.  a.  p.  en  het  is  in  de  laatste  verzameling,  dat 
de  beide  brieven  voorkomen  van  7  Dec.  1822  en  24  April  1824, 
door  den  heer  Limburg  Brouwer  t.  a.  p.  bedoeld,  doch  door  hem 
aangehaald  uit  een  afzonderlijken  afdruk  dier  Brieven,  die  niet 
is  in  den  handel  gebragt.  Het  bijgebragte  uit  een  schryven  van 
Immerzeel  (van  4  Januarij  1834)  kan  derhalve  niet  slaan  op  de 
twee  zoo  evengenoemde  brieven,  door  Messchert  in  1837  bezorgd. 

Behalve  het  belangrijke ,  dat  op  de  boven  aangewezen  bladzijden 
in  van  Limburg  Brouwers  werk  nopens  Bild.  voorkomt,  leest 
men  nog  op  bl.  225  de  bijzonderheid,  die  ik  hier  overneem: 

«Voor  Bilderdijk  kocht  hij  (t.  w.  Valckenaer)  een  buitenplaats, 
liet  die  in  orde  brengen,  en  het  huis  meubileren;  en  hij  zou  'er 
hem  met  hetzelfde  genoegen  ontvangen  hebben,  waarmee  hy 
Van  Kooten  ontving  in  zyne  eigene  woning,  wanneer  niet  Bil- 
derdgk  'er  voor  bedankt  had,  omdat  het  huis  het  uitzigt  had  op 
het  Haarlemmermeer!" 


Terwyl  ik  aan  de  bovenstaande  gemengde  aanteekeningen  de 
laatste  hand  ter  uitgave  leg,  wordt  een  nieuw  werk  aangekon- 
digd, dat  zonder  twyfel  veler  belangstelling  zal  wekken.  Ik  be 
doel  de  Brief  tciëèeling  van  Bilderdijk  met  de  Hoogleeraren  Meinar- 
dus en  Hendrik  Willem  Tydeman,  Is  van  \  het  voornemen,  door 
den  laatstgenoemden  Geleerde  by  zyn  leven  gekoesterd'  en  bekend 
gemaakt,  om  zelf  dien  letterschat  aan  het  licht  te  brengen,  uit 
hoofde  van  andere  werkzaamheden  niet  gekomen :  het  uitzigt  is 
geopend ,  dat  zyne  erfgenamen  dat  plan  zullen  ten  uitvoer  leggen. 

Eenigermate  bekend  zijnde  met  den  inhoud  der  aangekondigde 
Brieven,  moet  ik  de  verklaring  afleggen,  dat  zg  de  reeds  in 
druk  bestaande  verzameling  van  dezelfde  hand  in  belangrykheid 
overtreffen.     Zij  loopen  niet  alleen   byna   uitsluitend   over  taal-. 


NIEX7WE  BUDBAGE   TOT   D£  LUST   TAN  BILDEBDUKS   WEBKEN.     411 

dicht-,  letter-  en  geschiedkunde;  doch  sommige  onderwerpen  uit 
die  vakken  worden  er  besproken  met  eene  breedyoerigheid ,  die 
menigen  brief  tot  verhandeling  heeft  doen  uitd^'gen.  Neemt  men 
daarb^  in  aanmerking,  dat  ze  ons  niet  alleen  Bilderd^jk  als 
spreker  doen  optreden,  maar  dezen  in  bestendige  tweespraak  met 
twee  zijner  uitstekendste  tijdgenooten  op  het  gebied  van  kunst  en 
wetenschap :  dan  bestaat  er  grond  voor  de  verwachting ,  dat  niet 
alleen  de  vrienden  en  vereerders  van  den  genialen  Dichter,  maar 
ook  alle  hoogschatters  en  beoefenaars  der  vaderlandsche  letteren 
de  uitgevers  door  hunne  deelneming  zullen  schragen. 

Als  toegift  tot  mijne  tegenwoordige  bijdrage  volgt  hier  een 
zevental  onuitgegeveu  brieven,  door  Bild.  gerigt  aan  wijlen  den 
wolfenbuttelschen  bibliothecaris  C.  F.  Langer.  Zij  werden  mi\j, 
door  vricndel^ke  tusschenkomst  van  mijn  geachten  stadgenoot 
O.  Petri,  in  naauwkeurig  afschrift  welwillend  verstrekt  door  den 
tegenwoordigen  bibliothecaris  Dr.  Bethmann.  Zy  doen  ons  een 
blik  slaan  in  des  Schr^vers  letterkundige  werkzaamheden  en  be- 
moeiingen, en  sluiten  zich  aan  de  kleine  verzameling  aan  Jacob 
Grimm  gerigt,  mede  in  het  iransch  gesclireven ,  en  ons  doorMes- 
Bchert  bezorgd.     * 

Eene  kleine  aanteekening  hier  en  daar  tot  opheldering  is  van 
m^ne  hand.  Overigens  wordt  de  tekst ,  ook  met  s^ne  taalfeilen , 
onveranderd  teruggegeven. 


LETTRES 

a 

M.     C.     P.     LANGE  B, 

BIBLIOTHiCAIBE   DE   LA   BIBLIOTHJÈSQÜE   DE   WOLFENBUTTEL. 


1. 

Mofiêieur , 

Quoique  je  n'ai  pas  l'honneur  d'être  connu  personellement  de 
Vous,  mön  nom  Yous  devra  Têtre  par  une  lettre  de  Mr.  Ie 
conseiller  d'Etat  intime  de  Zimmerman ,  que  j*ai  délivré  chez  Vous 
dans  YEté  passé ,  ayant  manqué  alors  de  Vous  y  rencontrer.  Depuis 
ce  temps-la  j'ai  éié  empêché  de  reprendre  un  nouveau  tour  vers 


412  DB.  A.   DE  JAOSB, 


Wolfenbuttel ,  par  les  indispositions  continaelles ,  ou  je  sols  en 
proie,  et  qni  me  mettent  hors  d'état  de  sortir.  Je  prends  done 
la  liberté,  Monsieur,  de  m'adresser  par  ces.lignes  il  votreindul- 
gence  qu'on  m'a  dépeint  comme  tres  extraordinaire  pour  les 
pauTTes  Etrangers,  Exiles,  Béfugi^s,  Emigrës  qui  se  trouvent 
dans  ma  situation.  Il  s'agit  d'une  chose  tres  simple,  mais  Ü 
&at  qne  je  Vous  supplie  de  m'y  éclaircir  par'un  petit  mot  de 
lettre.  C'est  de  sayoir,  si  parmi  les  manuscrits  qui  se  trouvent 
h  la  Bibliothèque  il  y  a  (comme  on  me  l'a  assur^  un  Manns- 
crit  des  Jid.  Pauli  Beceptae  SetUenitae,  et  de  la  Legum  Momu 
carum  et  Romanarum  Collaiio.  Yous  connaitrez  ces  deux  ouvrages 
anciens,  Monsieur,  dont  la  meilleure  Edition  est  ceUe  de  Schul- 
ting  dans  sa  JurtsprudefUta  AnUijudinianea ,  publiée  )lLeide,mais 
qu'on  a  répëtëe  a  Leipsic  1737.  —  Il  m'int^resse  extrèmement 
de  savoir  si  <^es  deux  Ms.  existent yéritablement lla Bibliothèque, 
et  s'ils  sont  d'une  certaine  anciennetë? 

J'espère,  Monsieur,  que  Yous  daignerez  bien  avoir  la  complai- 
sance  de  m'en  informer,  et  en  cas  qu'ils  existent,  si  je  dois  me 
munir  d'un  consentiment  particulier  de  Monseigneur  Ie  Duc  pour 
avoir  Tavantage  de  les  examiner? 

En  Yous  demandant  pardon  pour  Timportunit^,  j'ai  Thonneur 
d'ètre  Monsieur,  avec  beaucoup  de  considération , 

Yotre  tres  humble 
et  trèsobeissant  Serviteur, 

BILDERDUK. 

Brunsvio  ce  22  Mai  1805. 


Monsieur, 

Je  Yous  ai  infinement  d'obligations ,  Monsieur,  pour  rillucida- 
tion  dont  Yous  avez  bien  voulu  m'honorer  par  saport  aux  Jul, 
Pauluê  etc.  En  conséquence,  j'ai  demandé  ^  Mgr.  Ie  Duc  la 
permission  d'avoir  ce  Ms.  chez  moi  pour  quelque  temps;  mais 
comme  ce  n*était  qu'un  des  articles  d'une  lettre  assez  longue  que 
j'avais  rbonnenr  d*écrire  a  Son  Altesse  sur  plusieurs  sujets ,  auxquels 
il  ne  m'a  pas  encore  été  répondu  qu*en  partie,  il  se  put,  ouque 
ce  point-la  ait  été  oublié,  ou  bien  que  j'y  aurai  encore  la  réponse. 
Cependant  je  saisirai  la  première  occasion  pour  renouveler  mon 
instance,  car  je  ne  doute  nullement,  qu'elle  ne  me  soit  accordée. 


NIeAwE  BUDEAGB  tot  BB  LUST  YAN  BJLDEUDLTKS  WBBKEN.     413 

J'ai  rhonnenr,  Monsieur,  de  Vous  printer  d-joint  unExem- 
plaire  d'uii  petit  reoenil  d'Obserrations  sur  Ie  droit  Bomain  *)  ponr 
1»  Biblioihèque  Ducal^.  Comme  c'est  Ie  seol  sur  du  bon  papier 
qni  m'eu  restait  apres  les  pr&ens  que  j'étais  obligé  d'en  üedre 
aux  Cours  de  Brunsvic  et  de  la  Damille  Stadboudérienne ,  je  me 
trouve  dans  la  nécessité,  Monsieur,  de  Yous  prier  d'en  vouloir 
Men  acoepter  un  pour  rous-mème,  sur  du  papier  ordinaire.  Je 
Yous  en  demande  pardon,  Monsieur;  mais  ne  connaissant  pas 
iei  les  coutümes,  je  n'ai  pas  pris  les  arrangemens  nécessaires,  pour 
me  mettre  dans  Ie  cas  de  satisfaire  a  mes  obligaüous,  ainsiqu'il 
ne  me  reste  plus  par  raport  a  ce  sijgetj  que  flebile  beneficium 
cessionis  bon9rum ,  et  de  donner  ce  que  j'ai  au  lieu  de  oe  que 
je  devais, 

Yeuüle^  Hgicéer,  Monsieur,  les  assurances  des  sentimens  distin- 
gnés,  avec  lesquels  j'ai  Tbonneur  d'ètre. 

Monsieur , 

Yotre  très-bumble 
et  tres  obéissant  Serviteur , 

BILDEKDXJK. 

Brunsyic  ce  31  Juillet  1805. 

3. 
Monsieur  f  - 

Cest  ayec  bien  de  reconnaissance  que  j'ai  Thonneur  de  Yous 
retoumer  Ie  Ms.  de  la  Bibliotbëque  Ducale,  que  Yous  avez  bien 
Youlu  me  confier.  G'est  une  pièce  fort  curieuse,  Monsieu?,  et 
qui,  quoique  n'étant  pas  ce  que  je  m'imaginois,  n'apas  laissë  de 
m'ètre  tres  utile  sous  bien  de  raports.  Je  trouve.  Monsieur,  que 
feu  Ie  Professeur  Conradi  de  Helmstad  en  a  fait  mention  dans 
ses  Farerffa]  ou  ü  en  donne  un  Extrait  figuratif  qu'il  acoompagne 
entre  autres  de  ces  mots:  «Perretustus  Codex  Monoèterü  Wüse»- 
bwrgeuM,  quem  Bibliotheca  Augusta  hodie  servat,  in  quo  post 
legem  Salicam  Breviarum  ex  interpretationibus  corporis  Marioiani 
oontractum  extat  etc."    De  gr&ce.  Monsieur,  quelestce  Monadke 

1)  Cet  o^TImge,  iotitnlë  GuUêlmi  a  TeiêUrhant  (dicL  Bilderdijk)  IcH 
OhêerviUhnum  et  Enundationum  Uber  Untts,  BronoWci,  1806,  fat  dédié 
par  TAutear  )h  ion  bienfaiteur,  Ie  Dac  de  Binnswic-Lanenboarg.  H  ftit 
réimprimë  et  angmentë  d'an  vLiber  alter"  (dëdië  k  M.  J.  Valckenaer) 
en  S  Tol.  Ik  Leide,  1819  et  1820. 


414  DR.   A.   BE  JKQZK, 


on  couyent  de  Wissenburg ;  de  quelle  maniere  et  depuis  quand 
ce  Codex  esi-il  parvenu  dans  la  Bibliothèqne  Dacale;  et  oom- 
ment  lifr.  Conradi  a-t-il  su  cela?  Voila  trois  pointa  qni 
m'intëressent  infiniment,  et  que  peut-être  Yous  me  pourriez 
éclaircir.  Je  sens  que  j'abuse  de  Yotre  bonté;  mais  pardonnes 
^  l'indiscrétion ,  si  j'ose  Yous  les  proposer,  Monsieur.  Le  pas- 
sage de  Conradi,  dont  je  parle,  se  troure  dans  la  nouvelle  Pré- 
face  de  TEdition  de  1740,  page  XXVIII.  —  Le  petit  carton, 
attaché  en  dedans  de  la  reliure,  marqué  /'97  Mst.  Weiss"  paroit 
s'y  raporfer. 

Je  suis  extrèmement  faché,  Monsieur,  que  Tétat  de  ma  santé 
ne  me  permet  pas  de  me  rendre  chez  Yous,  tant  pour  Yous 
témoigner  de  bouche  Tobligation  dont  je  suis  pénétré  vis-k-vis 
de  Yous,  que  pour  Yous  demander  bien  de  renseignements  par 
raport  a  la  Bibliothèque  et  aux  Mss.  tant  Juridiques  que  de 
Littérature  du  medium  aevum.  N*y  en  a-t-il  pas  un  Catalogue, 
que  je  pourrois  consulter  sur  ces  deux  objets? 

J*ai  rhonneur  d'6tre  avec  les  sentimens  les  plus  distingués, 

Monsieur, 

Yotre  très-humble 
et  très-obéissant  Serviteur, 

BILDEBDUK. 

.    Brunsvic,  ce  14  Septembre  1805. 

4. 
Monsieur , 

Yos  plaintes,  Monsieur,  ne  sont  que  trop  justes,  et  je  m'en 
avais  fait  déj4  bien  de  reproches,  quand  votre  aimable  et  indul- 
gente  Lettre  vint  ik  mes  secours  pour  me  donner  Taudace  d'avouer 
une  faute  que  je  n'osois  plus  ni  palHer  ni  excuser.  Sensible  ik 
vos  bontës.  Monsieur,  je  ne  prolongerai  plus  Tembaras  que  je 
puis  Yous  avoir  causé,  et  j'ai  llionneur  de  Yous  retourner  ci- 
joint  le  Catalogue  en  question  en  vous  priant  de  vouloir  bien 
agréer  ma  reconnaissance  et  mes  remerciments  pour  l'usage  qu'il 
m'a  été  permis  d'en  faire. 

Cependant  comme  je  n'ai  pas  tiré  encore  toute  Tutilité  que 
je  m'étais  proposé,  je  serai  enchanté.  Monsieur,  de  profiter  de 
Tofferte  que  vous  daignez  me  faire,  et  de  le  redemander  encore 
(pour  quelques  jours)  lorsque  je  serai  plus  a  même  de  vaquer 
a  eet   objet ,  que  malheureusement  je  ne  le  suis  dans  ces  momens. 


NIEUWE  BUDRAUE  TOT  DE  LUST  VAN  BILDEBDUKS  WEBKEN.    415 

L'Etat  pénible  oü  je  me  trouve  par  raport  a  ma  santé,  et  la 
nécessité  de  m'occnper  jonr  et  nnit  d'on  objet  qui  excloait 
toate  aatre  occupation,  et  qui  m'entraine  toujours  plosloin, 
Yoiïk,  mon  cher  Monsieur,  la  vraie  source  de  ce  retard  inopiné, 
dont  je  me  suis  rendu  coupable,  et  que  je  serois  plus  honteux 
encore  de  vouloir  défendre,  que  de  Tayoir  commis.  Que  mes 
soufirances  physiques  et  morales  s'exaspèrent  encore  par  la  fatalité 
des  calamités  publiques,  qui  en  amènent  aussi  de  personnelles 
h  moi,  rien  de  plus  naturel.  Monsieur;  et  Yous  pénétrez  fort 
bien  quels  en  doivent  être  les  effets  sur  une  constitution  comme 
la  mienne  ,  abimée  par  un  enchainement  de  malheurs  et  de  frustra- 
tions  qui  n'ont  cessé  jusqu'ici  de  me  poursuivre.  Je  mets  un 
pril  infini,  Monsieur,  a  la  part  que  tous  daignez  y  prendre, 
et  j'accepte  les  voeux  que  Yous  faites  pour  Ie  soukgement  de 
mon  sort,  avec  toute  la  reconnaissance  que  cette  généreuse  com- 
passion  ne  doit  inspirer.  Puisse  Tannée  qui  va  commencer, 
adoucir  a  la  fin  tous  les  maux  oü  Thumanité  se  trou?e  plongée 
et  que  nous  partageons  tous ,  dans  un  plus  grand  ou  moins  degré. 

D  j  a  longtemps  que  j'ai  désiré  de  faire  un»  course  a  Wolfen- 
buttel,  mais  les  forces  me  manquent  absolument.  Le 

credula  vitam 
Spes  fovet  et  melius  cras  forè  semper  ait 
c'est  ce  qui  me  soutient.     Je  me  trouverois  tres-  heureux.  Mon- 
sieur, de  Vous  signifier  en  personne,  comme  je  suis  pénétré  des  bontés 
que  Vous  me  témoignez ,  et  de  Yous  offrir  les  sentiments  d'un  cocur 
tout  rempli  d*estime  et  de  gratitude ,  avec  lequel  j'ai  Thonneur  d'être. 

Monsieur , 
Yotre  très-humble  et  très-obéissant  Serviteor, 

BILDEBDUK. 

Brunsric  ce  9  Decembre  1805. 

5. 
Amsterdam,  le  10  Decembre  1811. 
Monsieur/  '). 
La    seconde   Classe  de  llnstitut  de  Hollande,  dont  l'organisa- 
tion  l>  éié  confirmée  par  decrèt  de  Sa  Majesté  TEmpereur  et  Boi , 
du   21  Octobre  demier,  s'occupant  de  la  langue  et  de  la  littéra- 

1)  Cctte  lettre,  ainsi  qne  los  deux  saivantes,  furent  adreaseés  par 
Bild.  do  la  part  do  Ia  seconde  Classe  do  Tlnstitat  Boyal  de  Hollande 
k  M.  Langer,  dës  Tan  1809  Mcmbre  corrcspondaDt  de  cette  Classe.  Le 
savant  Allemand  mourut  ït  Wolfenbattel   en  1820. 


416  Dft.   A.    DË  JAOSR, 


tore  Hollandaise,  ne  doit  n^liger  aucune  dessoorces^  dont  cette 
branche  de  rancienne  langue  Teutonique  déoonle;  et  Ton  n'apaa 
besoin,  Monsieur,  de  Yous  expliquer  rimportance  des  restes 
prfeieui  da  Frano-Theodesque  pour  ce  qni  oonstitae  l'objet  de 
ses  reoherchee  et  de  ses  travanx.  C'est  sous  eet  aspect ,  Monsieur, 
que  la  Qlasse  ne  peut  que  s'intéresser  yivement  a  un  Manuscrit 
de  WilleramuB,  qui  doit  se  trourer  dans  la  Biblioth6}ue 
de  TVolfenbuttel ,  Manuscrit  unique  (a  ce  qu'  on  vient  d'être 
informé)  tant  par  son  anciennet^  que  par  une  paraphrase  Latine 
en  prose,  et  autres  parties,  qui  ne  se  trouvent  ni  dans  les  Edi- 
tions  connues  ni  mème  dans  les  Ms.  de  Yienne. 

J'ajoute  que  selon  les  renseignements  qu'on  vient  de  receroir, 
ce  Ms.  est  quote  du  N**.  131  et  qu'il  a  appartenu  autrefois 
i^  rillustre  Marquardus  Qudius,  dont  Ie  catalogue  Ie  marque  du 
N".  289  i  la  page  50—61. 

Associé  ik  notre  corps  littéraire  comme  Membre  Correspondant , 
Yous  ne  refuserez  pas,  Monsieur,  d'obliger  notre  Classe  par  Ie 
service  qu'elle  va  Yous  demander  par  rapport  a  ce  point.  n 
s'agit  d'être  informé,  si  l'on  pourrait  obtenir  la  communication 
de  ce  Ms. ,  et  sous  quelles  conditions?  On  sait  qu'il  a  été  con- 
senti  quelquesfois  ^  de  tels  emprunts  de  livres,  moyennant  une 
garantie  publique  ou  privée.  Nous  d^irerions  d'apprendre  la 
disposition  des  règlements  de  la  Bibliothèque  k  eet  égard,  et  nous 
nous  flattons,  Monsieur,  qu'en  tout  cas  {k  moins  qu'il  n'j  eut 
quelque  obstade  invincible)  l'Institut  Hollandais  pourra  jouir  d'un  tel 
avantaijpe ,  ne  fdt-ce  que  par  les  rapports  particuüers  de  Sa  Migesté, 
Ie  Eoi  de  Westphalie,  avec  TËmpereur  et  Hoi,  notre  Souverain. 

Si  cependant  vous  Irouviez,  Monsieur,  que  ce  qu'il  y  a  d'inconnu 
OU  d'extraordinaire  dans  ce  Ms.  n'est  pas  d'üne  telle  importance 
que  nous  Ie  croyons  d'après  les  renseignements  reous,  la  Classe 
se  bomerait  i  demander  une  copie  exacte  de  la  dite  paraphrase  . 
Latine,  et  de  la  Préface,  avec  une  coUation  a  faire  surTEdition 
de  Meruia  ou  de  Scilterus;  et  c'est  a  quoi  nous  espérons  que 
dans  ce  cas  U,  Yous  voudrez  bien  eoncourir  par  tos  soins,  qui 
seront  reconnus,  comme  il  appartiendra. 

Yeuillez  agréer,  Monsieur,  la  considération  distinguée  de  notre 
Classe,  qui  sera  flatteéde  l'honneur  de  votre  réponse,  etpermettez  que 
j'y  joigne  i'assurance  la  plus  positivo  de  mes  respects  particuliers. 
Dans  l'absence  du  Secretaire  perpétuel, 

BILDERDUK. 


KIBX7WE  BUDBAGE  TOT   BB    LUST  TAN  BILBBBBUKS  WEBKEN.     417 


Amsterdam  ce      Avril  1812. 
Monsieur! 

Dans  la  réunion  des  qnatre  Classes  ou  divisions  qui  forment 
rinstitut  Hollandais ,  dont  rorganisation  a  éié  conformée  par  decrèt 
Impérial  dn  20  Octobre  demier,  la  seconde  Classe  est  appelée 
a  s'occnper  de  tout  ce  qui  regarde  la  littérature»  les  antiquités, 
et  rhistoire  de  notre  païs.  EUe  ne  peut  donc  que  s'intéresser 
ik  tout  ce  qu*il  y  a  de  monuments  qui  puissent  contribuer  a 
^daircir  ces  objets.  £t  comme  il  y  a  lieu  de  croire  que  les 
bibliothèques  ou  Musées  de  TAllemagne»  en  contiendront  de 
différents  genres,  Yous  ne  trouverez  rien  de  plus  simple,  Mon- 
sieur, que  son  désir  de  s'en  informer  par  Ie  moyen  de  ceux  de 
ses  membres  correspondants  qui  sont  ik  portee  d'en  suppéditer  des 
renseignements.  C'est  comme  tel.  Monsieur,  que  la  dite  Classe 
a  recours  a  votre  bonté,  et  Ton  se  flatte,  que  Yous  voudrez  bien 
serrir  par  rapport  a  ce  point.  H  s'agit  dans  ceci  principalement 
de  vieux  Manuscript^  HoUandais  ou  Flamans  dont  on  sait  que 
quelques  uns  ont  éié  conservés  dans  les  coUections  pubüques 
ou  privées  des  différentes  parties  de  TAllemagne,  mais  on  ne 
se  bome  pas  a  ce  seul  idiome.  L'Allemand  des  temps  les  plus 
reculés  jusqu'au  quatorzième  siècle  nous  intéresse  ^alement 
avec  tous  les  dialectes  Tudesques ,.  Ie  Gothique ,  l'Anglo-Saxon , 
Ie  Bunique;  et  mème  l'Anglais  de  la  dite  époque.  On  souhaite- 
rait.  Monsieur,  de  savoir,  c^  qu'il  en  existe  de  remarquable 
dans  vos  départements.  C'est  la  même  chose  des  briques  ou 
pierres  gravées,  des  figures  etc.  qui  se  rapportent  par  exemple 
ik  la  Nehalennia  de  notre  Zeelande,  au  culte  des  nixes  ou  mcken 
de  vos  contrées  etc.  Au  reste,  ce  n'est  pas  a  un  savant  de 
votre  ordre  qu'on  ait  besoin  de  detailler,  cequ'il  y  a  de  plus 
important  pour  les  recherches  ou  nous  nous  sommes  voués. 

Yous  voyez,  Monsieur,  ce  qu'on  ose  Yous  demander ;  ceserait 
une  indiscrétion  des  plus  graves,  si  Ton  n'avait  lieu  de  compter 
sur  rétendue  de  vos  connaissances ,  sur  votre  position  locale,  et 
sur  eet  empressement  qu'on  Yous  connait  i,  contribuer  au  bien 
des  lettres.  Permettez  donc  que  je  Yous  prie  de  vouloir  bien 
m'honorer  des  informations  que  Yous  aurez  la  faculté  et  la  com^^ 


418  BK.    A.   DE  JAGER, 


plaisance  de  donner  sur  ces  objets,  et  veiiiUez  agréer  rassorance 
de  la  haute  considératiou  avec  laquelle  j'ai  rhonneur  de  Voos 
saluer. 

Dans   Tabsence   du  Secretaire  perpétuel, 

BILDEBDUK. 


Amsterdam,  Ie  29  May  1812. 
Mormeur! 

La  Lettre  que  Voua  prites  la  peine  de  m'ëciire  aroccasionde 
mes  perquisitions  sur  Ie  Ms.  de  Willeramus  m'a  touche  viyement , 
et  toute  la  Classe  n'est  pénétrée  que  des  mêmes  sentimens  par 
raport  auz  désastrueuses  nouvelles  que  Yous  nous  mandiez  rela- 
tivement  a  l'apparence  de  votre  destitution.  Depuis  ce  moment 
j'ai  craint  de  Yous  incommoder  par  mes  lettres  que  je  ne  trouvois 
pas  Ie  moyen  d'affiranchir,  et  telle  a  éié  notre  persuasion  que  Ie 
partage  de  la  bibliothèque  de  Wolfenbuttel  fut  effectuée,  qu'au 
si]get  d*un  autre  Ms.  de  la  même  bibliothèque  la  Classe  a  cru 
deyoir  s'adresser  a,Mr.  Grimm  ,  Bibliothécaire  Boyal  a  Cassel.  ') 
C'est  par  celui-ci  que  nous  apprenons  maintenant ,  qu'au  moins 
Ie  transport  ne  s'est  pas  opéré  jusqu'ici ,  et  nous  nous  flattona 
qu'en  conséquence  votre  emploi  ne  sera  pas  supprimé.  Permettez 
donc,  Monsieur,  que  je  continue  il  Yous  considérer  sous  eet 
aspect,  et  ne  prenez  pas  en  mal ,  si  Ton  Yous  a  passë  dans  une 
chose  qui  Yous  regardait  principalement  et  directement. 

La  découyerte  de  quelques  vieux  Mss.  Hollandais  ou  Flamanda 
dans  Ie  Cercle  de  Suabe  a  donné  lieu  a  notre  Classe  de  marquer 
par  une  lettre  circulaire  a  ses  correspondans  Tintérêt  qu'elle 
prend  a  tout  ce  qui  regarde  notre  ancienne  langue  et  les  dialectes 
qui  y  tiennent.  J^ai  Thonneur  de  la  joindre  a  celle-ci.  Yous 
pourrez  trouver,  Monsieur,  que  Tobjet  de  cette  circulaire  y  est 
énoncé  d'une  maniere  tres  vague ;  mais  Yous  pénètrerez  fort  bien , 
qu'il  y  a  eu  des  raisons  pour  ne  pas  trop  distinguer,  et  je  Yous 
assure,  foi  d'honnête  homme ,  que  nous  ne  prétendons  point  de 
Yous  contester  vos  anciens  ouvrages  ou  de  spolier  les  bibliothèques 
d'AUemagne.     Mais  il  faut  avouer  que  votre  ancienne  littératnre 


(1)    Yoir  la  lettre   de  Bild.  k  M.   Grimm  da  27  Mai  1812,  dans  Ie 
recaeil  pablié  par  M.  Messchert,  T.  III.  p.  196>20i. 


IflEUWE  BUDKAOE  TOT   DB  LUST  VAN  BILDSBDUKS  WEBKEN.    41 9 

et  la  ndtre  se  tiennent  par  la  main,  et  qu'il  est  impossible  de 
les  séparer  rune  de  Tautre.  Au  reste^  rinvitation  de  la  Classe 
vient  déj^  d*avoir  d'excellens  effets  ,  quant  I  rintérieur  de  ce  pais. 

Je  Yous  parlais  tout  a  Theure  d'un  Ms.  relativement  auquel 
nous  avions  écrit  ^  Mr.  Grimm.  C'est  celui  de  Maerlani ,  intitulé 
der  Naturen  hloeme ;  ouvrage  du  IS*'  sieèle ,  et  plus  connu  sous 
Ie  nom  du  hediaire  de  Maerlani,  La  Classe  en  possède  un  autre 
Ms.  qu'elle  désire  de  coxnparer  avec  celui  de  Wolf enbuttel ,  et 
Mr.  Grinun  en  étant  informé  (dans  une  correspondance  entamée 
avec  lui  particulièrement  sur  d'autres  restes  du  même  auteur) 
s'est  offert  galamment  de  nous  Ie  procurer,  et  Ton  a  accepté 
eet  offire.  J'ai  cru  yous  devoir  expliquer  cette  marche  d'une 
affaire  qui  Yous  pourrait  étonner,  en  cas  que  Ie  Ms.  se  trouve 
encore  sous  votre  garde ,  comme  j'ai  lieu  de  supposer.  Au  reste, 
je  ne  doute  pas  que  Yous  ne  soyez  disposé  ^  concourir  ik  un 
service   si  essentiel  pour  Tobjet  de  nos  recherches  communes. 

Yous  nous  obligeriez  beaucoup,  Monsieur,  en  nous instruisant 
si  Yotre  Bibliothèque  possède  la  Heymelieheit  ou  Ie  Wapen 
Mariijn,   ou   autres  pièces  connues  ou  inconnues  de  Maerlant  ^) 

Yeuillez  me  mander,  s'il  y  a  quelque  voye  pour  yous  faire 
tenir  mes  lettres  et  quelques  rapports  faits  cL  Tlnstitut,  francs 
deport.  Excusez  celle-ci,  et  soyez  persuadé  de  la  Yéritable 
considération  et  de  Tattachement  particulier  avec  lequel  j'ai 
llionneur  i'ttrt, 

Monsieur , 
Yotre  tres  trumble  et  obéissant  SerYiteur, 

BUDEBOUK. 


(1)  Des  ouvrages  de  Maerlant,  dont  il  est  qaestion  dans cettre lettre, 
nous  possédoDS  maintenant  d'excellentcs  pablications.  Le  Heimelijkheid 
fat  pnblié  et.commentarié  par  fea  le  prof.  Clarisse ,  dans  les  Nieuwe  Werken 
van  de  Maatsch  der  Nederl  Letterk.  Tomé  lY.  (Dordr.  1838);  Ie  Wa- 
pene  Martijn  par  le  Dr.  E.  Yerwijs  (Derenter  18ó7)  et  Der  Naiwren 
Bloemé  par  le  prof.  Bormans ,  de  TAcad.  Boyale  de  Braxelles  (ISrnz. 
1857)  Tomé  premier.  Il  est  )k  espérer  qae  mon  sarant  ami  nooi 
donnera  bientdt  la  continoation  de  eet  onvrage  interessant. 


TAD.  LBTTEBOEF. ,  N.  8.  1865 ,  WET.  EN  BELL.  Ko.  Yll.  29 


VERANDERINGEN 

\ 
IN 

DE  PLANTENWERELD. 

(een  feaokent). 

DOOB 

F.  A.   W.   MIQÜEL. 


In  den  schoot  der  aarde  rusten  de  overbl^'fsels  van  uitgestorven 
scheppingen,  als  zoo  vele  getuigen  van  talrijke  tijdvakken,  ge- 
denkteekenen  van  veel  verhevener  aard  dan  de  bouwvallen  van 
menschelgken  oorsprong.  De  vergelijking  der  planten-  en  dieren- 
wereld, die  in  deze  verschillende  perioden  de  aarde  bewoonden, 
leert  ons  eene  wet  van  gestadige  verandering,  van  steeds  klim- 
mende ontwikkeling  kennen;  de  uitgestorven  vormen  werden  door 
andere  meer  zamengestelde  vervangen  en  een  hooger  leven  verrees 
telkens  op  de  graven  der  voorgeslachten,  tot  dat  het  tydvak  van 
het  heden  aanbrak,  waartoe  de  mensch  behoort,  door  wiens  be- 
staan als  een  redel^k  en  zedelijk  wezen,  ons  t^'dvak  als  door 
eene  onmetemke  klove  van  alle  vroegere  gescheiden  is.  Is  de 
mensch  de  kroon  der  schepping,  wier  Almagtigen  Maker  hijj  er- 
kent, ook  als  haar  Heer  treedt  h^  op,  in  toenemende  mate, 
naarmate  h^  zelf  in  ontwikkeling  vooruitgaat.  Was  het  vroeger 
de  onderlinge  strijd  om  het  bestaan  door  de  wezens  gevoerd, 
waren  het  veranderingen  in  de  temperatuur  der  aarde,  wisselin- 
gen van  land  en  zee,  die  in  de  bestaande  orde  der  dingen  het 
meest  heerschten,  thans  staat  de  mensch,  door  de  kracht  van  z^n 
geestelijk  bestaan,  boven  het  geheel.  Hier  is  h\j  de  strijder, 
die  het  bestaan  van  planten  en  dieren  beperkt  of  vernietigt,  ginds 
dd  beschermer,  die,  wat  nuttig  is  voor  z^'n  belang,  onder  zyne 
hoede  neemt,  aankweekt  en  vermenigvuldigt. 


▼ESANDEBINGEN  IN  DE  PLANTENWERELD.  421    . 

Ware  het  uit  dien  hoofde  reeds  eene  dwaling,  aan  tê  nemen, 
dat  de  tegenwoordige  toestanden  het  karakter  van  standvastigheid 
bezitten »  nader  onderzoek  leert  ons,  dat  ook  de  tegenwoordige 
schepping  op  yerschillende  w^'ze,  gedurende  haar  reeds  langdurig 
bestaan,  in  allerlei  rigting  veranderde.  De  stroom  des  t^ds 
gaat  onophoudelijk  voort,  en  in  den  aard  der  schepping  zelf 
leven  de -oorzaken  tot  gestadige  wisseling  en  verandering,  waar- 
aan ook  de  mensch  onderworpen  is.  Veel  van  deze  verande- 
ringen ontgaat  aka  den  oppervlakkigen  blik,  omdat  w\j  in  ons 
kortstondig  bestaan,  dat  als  eene  snelle  beweging  is,  de  lang- 
zame, door  eeuwen  zich  voortzettende  veranderingen  niet  opmer- 
ken. Maar  wanneer  w^  den  factor  des  t\jds  in  rekening  bren- 
gen, dan  overtuigen  w^'  ons  dat  die  langzaam  voortgaande  ver- 
anderingen de  wegen  zijn  tot  groote  uitkomsten.  Wiens  oog 
voor  deze  soort  van  waarnemingen  geopend  is,  is  als  de  reiziger 
die  de  hoogte  beklimt  en  z^neii  blik  op  groote  afstanden  ver- 
ruimt, en  wie  met  vorschende  gedachte  naar  de  afgeloören  tijj- 
den  zich  wendt,  heeft  zich  als  met  een  historisch  teleskoop  ge- 
wapend. Uit  dit  standpunt  beschouwd,  levert  het  thans  levende 
plantenrigk  een  tal  van  versch^'nsels  op,  die  wel  geordend  en  in 
onderling  verband  gebragt,  z\jne  geschiedenis  uitmaken,  waarin 
iedere  soort  haar  eigen  rol  vervult,  de  eene  als  magtige  en  in- 
vloedr^ke,  de  andere  als  zwakke  of  verdrukte  zich  doet  kennen ,  maar 
ten  laatste  alle  aan  den  mensch  onderworpen  worden.  Ik  wensoh 
op   enkele  bladzyden   van  dit  geschiedboek  een  blik  te  werpen. 

Zonder  b^  beschouwingen  stil  te  staan  over  het  verband  der 
thans  levende  wezens  met  vroegere  levensvormen  -—  vragen,  die 
ons  t^dvak  zoo  zeer  bezig  houden  —  kan  de  verspreiding  over 
de    aarde,    de  veranderingen   die  w\j  daarin  hebben  leeren  ken- 

'  nen  en  de  wetten  volgens  welke  z^'  plaatsheeft,  moe^el\jk  ge- 
scheiden worden  van  de  gedachte  aan  het  eerste  optreden  dier 
soorten,  en  de  plaats  van  haar  oorsprong,  van  waar,  volgens 
de  wetten  van  vermenig^diging ,  z\j  zich  over  grooter  of  kleiner 

'  gebied  verspreid  hebben.  Drie  vormen  van  voorstelling  leven 
dienaangaande  op  het  gebied  der  wetenschap;  1^  iedere  soort 
begon  met  één  individu  (of  met  een  paar,  bg  gescheiden  ge- 
slacht); —  2^  gel^kt^'dig  met  meer  individus;  —  of  3^  som- 
mige soorten  met  één,  anderen  met  meer  individus.  —  De  meeste 
natuurkundigen,   met  Linnaeus  aan   het  hoofd,    verdedigen  het 

29* 


422  K   A.   W.   HIQÜEL, 


eerste  gevoelen,  dat  door  verder  ondei*zoek  naar  de  wetten  der 
verspreiding  van  organische  wezens  meer  en  meer  sch^nt  beves- 
tigd te  worden.  De  tweede  voorstelling,  reeds  in  1789  door 
Murray  ontwikkeld,  vond  talentvolle  voorstanders  in  twee  uitstekende 
natuurkundigen,  in  Schouw  (de  sedibus  plantarum  orginariie)  en 
Agassiz  (Geographical  distribution  of  Animals,  in  The  Christian 
Examiner,  march  1850).  Het  derde  gevoelen  werd  door  Alph. 
de  Candolle  in  het  leven  geroepen  (Bibliothèque  Univ.  1834), 
maar  later  door  hem  naauwelijks  meer  verdedigd.  Waar  alle 
regtstreeksche  waarneming  ons  verlaat,  kunnen  w^  alleen  uit 
algemeene  beschouwingen,  uit  de  kennis  van  de  wijze  waarop 
planten  en  dieren  thans  over  de  aarde  verdeeld  zijn,  uit  de  ver- 
anderingen die  wi\j  in  de  verspreiding  hebben  leeren  kennen,  ons 
eenige  voorstellingen  ontwikkelen.  De  vraag  of  een  of  meer  in- 
dividus  tegel^k  ontstonden,  verliest  echter  van  haargewigt,  wan- 
neer w^'  in  het  laatste  geval  mogen  aannemen,  dat  het  meerder 
getal  als  een  groep  in  hetzelfde  gewest  verrees  en  zich  van  daar, 
als  van  één  uitgangspunt,  verspreidde.  £én  punt  van  uitgang 
toch  bl^ft  de  meest  waarschijnlgke  voorstelling.  De  meening, 
vroeger  algemeen,  dat  alle  thans  levende  wezens,  met  name  de 
planten ,  gelijktijdig  in  het  aanz\jn  kwamen ,  heeft  de  natuurwe- 
tenschap reeds  lang  verlaten.  De  eenvoudige  waarneming,  dat 
de  eene  soort  afhankel^k  is  van  de  andere,  o.  a.  de  talryke 
parasiten  van  de  ontwikkelde  voedsterplanten ,  wederlegt  reeds 
dit  gevoelen,  dat  trouwens  met  alle  uitkomsten  der  natuurstudie 
in  str^d  is. 

Dat  de  eenmaal  opgetreden  soorten  zich  op  ongelijke  wijjs, 
niet  met  gel^ke  snelheid  noch  over  gelijke  uitgestrektheid  van 
gebied,  verspreiden  konden,  volgt  uit  de  ongel^'kheid  der  kracht 
van  vermenigvuldiging,  uit  de  ongel^'ke  physiologische  verhouding 
tegenover  licht,  warmte  en  bodem,  en  eindelijk  uit  de  verschillende 
ligging  en  betrekking  der  plaatsen  waar  z^  het  eerst  in  het  leven 
werden  geroepen.  Noodzakel^k  moest  er  str^'d  ontstaan  om  de 
woonplaats  en  die  str^'d  lééft  door  alle  eeuwen  en  is  van  zeer 
zamengestelden  aard.  De  soort  die  de  grootste  kracht  van  bestaan 
bezit,  die  de  minste  eischen  ten  aanzien  van  levensbehoeften  heeft, 
die  zich  het  sterkst  en  snelst  vermenigvuldigt  tegenover  anderen, 
blyft  overwinnaar,  maar  wordt  elders  of  ten  gevolge  van  veranderde 
omstandigheden  door  nog  sterkere  op  hare  beurt  overwonnen.  Maar 
terwijl  in  die  toestanden   en   invloeden    met   den   loop  des  t^ds 


TERANDERINGEN  IN  DB   PLANTENWEKELD.  423 

yeranderiogen  plaats  vinden ,  wordt  de  str^d  gevoerd  met  ongel^ke 
uitkomst  in  de  versclullende  t^den,  en  het  beeld  van  het  ge- 
heele  plantenrijk  verkr^gt  met  den  loop  der  eeuwen  eene  v»« 
schillende  gedaante.  Terwigl  de  soorten  daarb\j  onveranderd 
blijven,  kan  men  zich  het  geheele  verschiynsel  deels  als  eene  80<»t 
van  beweging,  van  komen  en  vertrekken,  deels  als  een  beurtelings 
uitbreiden  of  beperkt  worden,"^  voorstellen. 

De  eerste  verspreiding  der  soort,  onder  vermenigvuldiging  der 
individus,  is  als  ware  het  de  eerste  reis  die  z^'  begint.  Zelden 
volbrengt  het  individu  die  in  volwassen  staat,  maar  nogtans  vin* 
den  w^  voorbeelden  van  verplaatsing  in  dien  leeftijd.  Water- 
planten worden  met  stroomende  rivieren  veelvuldig  verplaatst , 
hetz^  z^  op  de  wateren  dravende  leven,  hetz^  zg  van  nature 
aan  de  oevers  geworteld  zijn,  waarvan  z^  losgescheurd  en 
vervoerd,  elders  gezeteld,  het  leven  voortzetten.  Geen  wonder 
dus  dat  de  plantengroei  langs  dezelfde  rivier  gelijkvormig  is. 
Ght)otscher  zi[jn  de  versch^nsels  welke  de  zee  op  die  w^ze  aan- 
biedt. Ook  hare  kustvegetatie  is  onder  gel^ke  temperatuur  weinig 
verschillend.  Wieren  of  Algen  worden  door  de  groote  zeestroomen 
op  de  verste  afstanden  weggevoerd,  losgescheurd  van  hare 
oorspronkel^ke  zetels,  maar  zetten  op  deze  reizen  en  de 
plaats  waarzjj  tot  rust  komen,  leven  en  vermenigvuldiging  voort. 
Het  Zeekroos  of  Sargasso  is  een  sedert  lang  bekend  voorbeeld  van  dit 
versehqnsel.  Op  den  16.  September  1492  onder  28^  N.  Br.  en 
85®  W.  L.  het  eerst  door  dën  ontdekker  der  nieuwe  wereld 
waargenomen,  bepaalde  Humboldt  nader  den  omvang  die  de  z.  g. 
Krooszee,  d.  i.  het  met  dit  wier  digt  gevulde  gedeelte  van  den 
Oceaan  tusschen  de  Canarische,  Azorische  en  BermUdas-eilanden 
inneemt.  De  hoofdmassa  vult  de  ruimte  tusschen  20"* — 46®  N. 
Br.  en  40 — SlVi®  W.  L.  Eene  kleinere,  maar  door  een  strook 
met  de  eerste  verbonden,  Krooszee  ligt  Z.  Z.  W.  van  de  Ber* 
-mudas-eilanden,  tusschen  25 — 31®  N.  Br.  en  68® — 76®  W.  L. 
Eene  oppervlakte  van  65.000  G  duitsche  mijlen,  zesmaal  zoo 
groot  als  geheel  Duitschland,  wordt  daardoor  als  een  in  de  zee 
gelegen  weiland,  uit  digt  za&mgepakt  wier  gevormd.  De  Sar- 
gassozee,  zegt  Osbeck,  is  een  reusachtig  dry^end  weiland,  dat 
aan  de  daaronder  b^'eenscholende  zeedieren  tot  voedsel  strekt.  — 
Van  waar  deze  opstapeling  komt,  is  door  de  betere  kennis  der 
zeestroomen  opgehelderd.  De  golfstroom  sleept  eerst  in  de  groote 
bogt  van  Mexico ,  dan  in  de  straat  van  Bahama ,  het  van  rotsen 


424  T.   A.   W.   XIQÜEL, 


1 


en  banken  losgescheurde  wier  mede  en  Eet  het  Terrolgeni 
op  de  genoemde  plaatsen  buiten  den  stroom  af.  Humboldt  kon 
zich  daaryan  door  eigen  waarneming  op  verschillende  plaatsen 
van  dien  grooten  zeestroom  oyertuigen.  —  Soortgelijke  en  grootscber 
Terschijüsels  nog  levert  de  stille  zuidzee  op,  op  wier  bodem 
reusachtige  Algen  (MacroeysUs  en  Lesmmid)  tot  digte  wouden 
vereenigd  groeiden.  Maerocydi»  pyrifera  vormt  bij  de  IFalklande- 
eilanden,  Kerguelens-land ,  aan  Kaap  Hoorn,  tusschen  deCrozet- 
eilanden ,  onderzeesche'  wouden ;  de  stengels ,  met  de  wortels  op 
den  zeebodem  bevestigd,  in  elkander  gedraaid  als  natnurl^e 
kabels ,  stuiten  de  vaart  der  schepen ,  en  kunnen  eene  lengte  van  vele 
honderden  voeten,  volgens  sommige  waarnemingen  van  duizend 
voet  bereiken.  Door  de  zeestroomen  losgescheurd  wordt  dit  wier 
over  het  geheele  zuidelijk  halfrond  der  aarde  verspreid,  en 
sterft  eerst  waar  het  de  tropische  temperatuur  bereikt.  De  zuidpool- 
stroom,  die  zich  aan  Kaap  Hoorn  splitst,  voert  de  ontzettende 
wiermassa's  ten  westen  van  Zuid-Amerika  tot  naar  de  Gallopagos- 
eilanden,  vermengt  zich  met  eenen  kouderen  stroom,  waardoor 
het  wier  ongedeerd  over  de  linie  kan  vervoerd  worden,  tot  de 
breedte  van  Kamschatka,  Nieuw-Califomie  en  de  Aleutische 
eilanden,  zoodat  het  ten  W.  van  Amerika  van  den  eenen  pool- 
cirkel  tot  den  anderen  voorkomt.  De  oostel^'ke  arm  van  den 
Kaap-Hoom-stroom  voert  deze  drijvende  eilanden  mede  tus- 
schen de  Falklands-eilanden  en  het  Yuurland,  op  800  m^len 
afstands.  Op  85*^  Z.  Br.  ligt  in  den  Atlantischen  Oceaan  de 
noordel^ke  grens.  Ook  het  oostelijk  gedeelte  der  Indische  zee  is 
r^'kel^k  met  dit  wier  gevuld,  welligt  afkomstig  van  den  noorde- 
lijjken    rand  van  den  westel^'ken  stroom. 

Volbrengt  slechts  zeldzaam  het  volwassen  gewas  te  land  eene 
verplaatsing,  nogtans  kan  de  vermaarde  roos  van  Jericho  {Ana- 
ëUUica  hieroehuntia)  als  voorbeeld  daarvan  vermeld  worden; 
een  klein  gewas  dat  in  de  zandwoestünen  van  Arabic  groeit, 
bQ  droogte  zijne  takken  als  tot  een'  bol  ineenslaat  en  door  den 
wind  losgewoeld,  met  de  stuivende  zandmassas  op  groote  afstan- 
den wordt  weggedreven.  Treedt  eene  vochtige  weêrsgestelhdd  in , 
ontvouwt  het  z^ne  takken,  het  rollen  wordt  onmogeli[jk  en  het 
gewas  wortelt  en  hervat  den  groei  op  de  nieuwe  standplaats. 

Zaad  is  de  pas  geboren  plant,  het  kind,  bestemd  tot  verdere 
ontwikkeling,  zoodra  het  de  daartoe  geschikte  plaats  heeft  ge- 
vonden.    De  natuur  voorzag  het  van  beveiligende  bekleédsels  en 


TEBANDEBIN6EN  IN   DE  FLAllTrENWEBELD.  ^     425 

s  een   taai  levensbeginsel,  zoodat  het  veel  kan  doorstaan  en  onge* 

^  deerd   afwachten,  wanneer  het  niet  dadelijjk  ter  geschikte  plaats 

^  aankomt.     Opmerkel^'k  is   het,  hoe  alles  strekt,  om  deze  jonge 

^  wezens   van   de  moeder  te  verwijderen   en  van  elkander  te  ver- 

spreiden, opdat  allen  eene  vr^'e  standplaats  verkrijjgen  en  zich  ondei^ 
ling  niet  benadeelen.  Allerlei  eigenschappen  van  den  bouw, 
natuurkrachten  van  verschillenden  aard  bevorderen  die  verspreiding, 
die  reizen  en  verre  togten  die  het  jonge  kroost  onderneemt.  Wind 
en  water  dr^'ven  hen  voort,  of,  door  eene  kleverige  oppervlakte, 
haakjes,  enz.  bleven  z^  aan  dieren,  soms  aan  s'menschen kleeding 
hangen,  die  hen  nu  onbewust  verder  dragen.  Zoo  vergezellen 
de  netelplant  en  de  weegbrêe  den  Europeërin  alle  werelddeelen, 
en  in  reisverhalen  leest  men  dat  de  Indianen  in  Amerika  uit  dien 
hoofde  de  weegbrêe  de  voetstappen  der  blanken  noemen.  Aan 
haven-  en  zeeplaatsen  is  menig  gewas  uit  verre  landen  burger 
geworden.  Aan  de  fransche  havens  langs  de  middellandsche 
zee,  vooral  waar  de  wolschepen  aankomen,  tiert  een  gedeelte  der 
Levantische  Flora.  Een  tal  van  Europesche  onkruiden  landde 
in  Znid-Amerika  aan  en  heeft  reeds  lang  in  het  nieuwe  vader- 
land het  burgerregt  verkregen.  Amerika  leverde  wederkeerig  z\jn 
contingent  aan  Azië,  Afrika  en  zelfs  aan  Europa.  Uit  de  aarde 
waarin  kiemende  koffieplanten  van  Bio  Janeiro  naar  Java  werden 
vervoerd,  ontkiemde  een  onkruid,  dat  zich  thans  over  het  geheele 
eiland  verspreid  heeft.  De  wateren  rondom  onze  stad  en  in 
onze  provincie  (en  weldra  van  geheel  Nederland)  leveren  een 
treffend  voorbeeld  van  een  uit  verre  landen  aangevoerd  gewas, 
dat  door  z^ne  ontzettende  vermenigvuldiging  eene  ware  water- 
plaag  dreigt  te  worden.  Niemand  toch  zal  in  staat  z\jn,  die 
Nodea  va»  Canada,  door  een  noodlottig  toeval  by  ons  inge- 
voerd, te  verdelgen.  -—  In  vele  plantengroepen  z^n  de  zaden 
van  vleugels  en  haarkroonen  voorzien,  on  worden,  door  de 
lucht  gedragen,  op  ontzettende  afstanden  voortgedreven.  Bo' 
halve  Wilgen,  Populieren  enz.  is  het  de  groote  groep  der  zalm- 
helmige  gewassen,  aan  wier  zaden  de  natuur  dat  vervoermiddel 
schonk.  En  welke  rol  de  mikroskopische  kleine  zaadjes  van 
lagere  plantenvormen,  met  name  d^  paddestoelen  en  schimmel- 
planten,  daardoor  in  de  natuur  spelen,  heeft  men  in  nieuwer  tgd 
meer  leeren  beseffen.  In  de  dampkringslücht  zweven  onzigtbaar 
voor  ons  oog  myriaden  van  zulke  kiemen.  Taai  van  leven  ver- 
duren 2^  allerlei  toestanden  en  invloeden ,  om,  zoodra  z^  op  eene 


426  F.   A.   W.    M1QT3ZL, 


geschikte  plaats  aanlanden,  zich  te  ontwikkelen.  Ééne  soort  kan 
over  alle  werelddeelen  zich  verspreiden.  Zyn  z^  parasiten,  dan  wordt 
hunne  magt  zoo  veel  te  grooter,  naarmate  de  voedsterplant,  hun 
natuurlyke  bodem,  meer  algemeen  is.  Deze  kweekt  nu  hare  eigene 
vijanden  en  hoe  z\j  daardoor  geteisterd  en  vernietigd  wordt, 
leeren  de  schimmelplantjes  die  sedert  eeuwen  de  graangewassen 
verwoesten  of  die  welke  in  de  jongstverloopen  jaren  de  aard- 
appelplant  en  den  w^'ngaard  in  zoo  hooge  mate  teisterden.  — 
Het  water  speelt  b\j  dit  alles  ook  een  belangrijke  rol.  Yele 
zaden  drijven  in  het  water  en  worden  door  z^n  stroomen  vervoerd, 
zonder  hun  kiemvermogen  te  verliezen.  Zelfs  aan  den  invloed 
van  het  zeewater  bieden  vele  weerstand,  en  het  bewys  is  geleverd 
dat  langs  dien  weg  van  Zuid-Amerika  menig  burget  naar  westelyk 
A&ika  is  overgekomen.  De  verspreiding  van  den  Gocospalm  levert 
een  der  schoonste  voorbeelden  van  dien  aard  op.  Zorgvuldige 
nasporingen  hebben  de  overtuiging  gevestigd,  dat  die  nuttige 
boom  daar  z^n  oorspronkel^k  vaderland  niet  heeft,  waar  h^  thans 
het  meest  voorkomt,  t.  w.  in  Zuid-Azië  en  op  de  eilanden  in  de 
stille  Zuidzee.  De  eilanden  westelgk  van  Centraal-Amerika  waren 
zign  oorspronkel\jk  vaderland,  het  uitgangspunt  z^'ner  verre  ver- 
spreiding. Zeestroomen  dragen  de  r^'pe  nooten  van  eiland  tot 
eiland,  in  westelijke  rigting,  en  door  de  golven  op  de  koraal- 
eilanden geworpen,  ontkiemen  z^*,  een  natuurlek  kokosplantsoen 
schiet  op,  dat  voor  den  zich  vestigenden  mensch  in  alle  behoeften 
voorziet.  In  de  vogelen-wereld  vinden  zeer  vele  planten  een 
middel  tot  verre  verspreiding,  daar  vele  zaden  in  het  dierl^k 
ingewand  hun  kiemvermogen*  niet  verliezen.  Watervogels  planten 
op  die  w^'s  de  gewassen  over  van  het  eene  meer  naar  het  andeïe 
en  het  verschynsel  dat  ieder  ontstane  waterplas  weldra  met  planten 
bevolkt  wordt  en  dat  de  gewone  waterplanten  in  den  regel  verder 
verspreid  z\jn  dan  landplanten,  wordt  daardoor  mede  verklaard. 
De  duurzaamheid  van  het  leven  in  verschillende  zaden  onder- 
steunt alle  deze  verschijnsels  in  hooge  mate.  In  den  bodem 
of  onder  water  voor  schadel^ke  invloeden  beveiligd,  rust  eene 
ontelbare  menigte  van  zaden,  tot  dat  veranderde  omstandigheden 
hunne  ontkieming  opwekken.  Worden  waterplassen  drooggelegd 
of  de  bodem  omgewoeld,  ziet  men  gewassen  van  allerlei  aard 
verschijnen.  Vele  bewaren  ook  zonder  die  beveiliging  zeer  lang 
het  leven.  Van  de  talryke  voorbeelden,  in  de  botanische  boeken 
opgeteekend,  wil  ik  alleen  herinneren  dat  R.  Brown  in  Sloane's 


VBHANDBWNGEN  IN  DE  PLAKTENWBKELD.  427 

verzameling  kiemkrachtige  zaden  van  Nelumbium  van  1507  op- 
spoorde en  men  80-jarige  boonen  uit  Toumefort's  herbarium  zag 
ontkiemen. 

Niet  altoos  echter  z^n  de  zaden  der  planten  voor  eene  verre 
verplaatsing  geschikt.  Door  de  rivieren  in  den  oceaan  gebragt, 
zinken  velen  door  hunne  eigen  zwaarte,  terwijl  andere,  verder 
medegevoerd,  door  den  schadelijken  invloed  van  het  zeewater  hun 
kiem  vermogen  derven,  of  aanlanden  onder  luchtstreken,  waar  de 
noodige  warmte  tot  hunne  ontwikkeling  ontbreekt.  Zoo  werpt 
de  golfstroom  gave  zaden  uit  Amerika  op  de  stranden  van  Engeland, 
Nederland,  ja  tot  Noordkaap  toe,  zonder  dat  er  een  enkel  gewas 
uit  ontwikkeld  wordt.  —  Daar  waar  het  vaste  land  eene  groote 
uitgestrektheid  heeft,  zooals  op  het  noordel^'k  halfrond  der  aarde, 
kan  dezelfde  soort  zich  zeer  verre  verspreiden,  en  naarmate  een 
dergelijke  geographische  toestand  langeren  t^'d  bestaan  heeft, 
wordt  de  Flora  meer  en  meer  geligkvormig.  Maar  land  en 
zee  veranderen  van  grenzen;  wat  vroeger  zamenhing,  werd  later 
niet  zelden  door  de  zee  gescheiden.  Bij  den  eersten  blik  sch^nt 
ons  dan  de  gel^kvormige  plantengroei  in  van  elkander  gescheiden 
landstreken ,  ook  op  eilanden ,  dikwijls  ver  van  de  kust ,  onver- 
klaarbaar. De  geologische  geschiedenis  levert  den  sleutel  tot 
de  verklaring,  even  als  omgekeerd  zoodanige  verschignsels  in  de 
verspreiding  der  gewassen  op  geologische  veranderingen  wijzen, 
die  na  de  vestiging  der  Floras  plaats  vonden.  Zoo  vinden  w\j 
in  het  hooge  noorden,  op  de  hooglanden  van  Schotland,  op  het 
Hartsgebergte ,  de  Alpen  en  Pyreneën  dezelfde  planten,  dus 
op  plaatsen  die  thans  door  de  zeë  of  ver  uitgestrekte  vlakten 
gescheiden  z^'n.  Onder  de  tegenwoordige  omstandigheden  zou 
geene  dier  soorten  zich  van  het  eene  punt  naar  het  andere  kunnen 
voortplanten,  maar  de  aan  onzen  tijd  voora%egane  ^'speriode, 
waarby  uitgebreide  gletscherbewegingen  over  uitgestrekte  noor- 
del^ke  zeeën,  waar  thans  land  is,  verbindingen  daarstelden  tus- 
schen  deze  verwijderde  punten,  geeft  de  verklaring  van  het  ver- 
scl^jnsel.  Ook  landen,  nu  door  de  zee  gescheiden,  konden, 
voorheen  zamen  verbonden,  hunne  planten  uitwisselen,  zoo  als 
Engeland  met  Frankrijk,  Ierland  met  Portugal  en  Spanje.  En 
gaan  wij  eene  schrede  verder  in  den  t^'d  terug,  dan  ontmoeten  w^' 
nog  treffender  verschijnsels.  De  planten  die  in  de  tertiaire  t^d- 
vakken,  welke  aan  onzen  t^d  voorafgingen,  uit  de  lagen  der 
aardkorst  opgedolven  werden ,  leeren  ons  bijv.   eene  periode  ken- 


428  F.   A.   W.   MIQÜEL, 


nen,  waarin  soorten  en  geslachten,  die  thans  tot  den  Indischen 
Archipel  of  Nieuw-Holland  beperkt  tijju ,  in  het  Zniden  van  Europa 
hare  zetels  hadden.  In  Silezië  liggen  wouden  begrayen  Tan  boom- 
soorten, die  thans  nog  in  Noord-Amerika  leven,  b^T.  de  ook 
bi|j  ons  aangeplante  Amerikaansche  cypres  CTaaeodivm  eMiekumJ. 
En  wanneer  w^  onder  de  735  gewassen,  die  de  Flora  van  Nieuw- 
Zeeland  zamenstellen ,  60  europesche  soorten  vinden,  die  niet 
in  nieuwer  tijd  van  Europa  werden  aangebragt,  dan  rijst  de 
gedachte  aan  groote  veranderingen  van  de  oppervlaUe  der  aarde , 
na  het  ontstaan  der  tegenwoordige  plantenwereld,  in  ons  op. 

Op  de  verplaatsing  of  verhuizing  der  verschillende  planten- 
soorten is  ook  de  omstandigheid  van  invloed,  dat  iedere  soort 
eene  eigen  scheikundige  zamenstelling  van  den  bodem  en  eene 
bepaalde  mate  van  vochtigheid  voor  haren  groei  noodig  heeft. 
Maar  de  groei  zelf  verandert  den  bodem  en  maakt  hem  door 
gestadige  onttrekking  van  noodige  bestanddeelen  ten  laatste  on- 
geschikt. Veranderingen  van  waterstand,  door  verplaatsing  van 
rivieren  of  andere  oorzaken,  vinden  niet  zelden  plaats.  Dat  alles 
veroorzaakt  groote  wijzigingen  in  den  plantengroei.  In  de  geolo- 
gische geschiedenis  der  aarde  is  dit  een  hoofd-eleriient ,  want  door 
alle  perioden  heerschte  eene  langzame  beweging  van  de  aardkorst, 
die  hier  onder  het  vlak  der  zee  wegdaalde,  ginds  op  nieuw  zich 
daarboven  verhief.  Ook  in  de  tegenwoordige  orde  der  dingen  ont- 
dekken wij  veraoderingen  in  den  plantengroei,  als  gevolgen 
van  de  genoemde  oorzaken.  Waar  daardoor  een  woud  uitsterft, 
ontwikkelt  zich  alsdan  niet  weer  dezelfde  boomsoort,  maar  een 
ander  woud  verrijst,  omdat  voor  die  andere  soort  de  bodem  nu 
geschikter  is.  Het  eene  woud  verdr^ft  aldus  het  andere,  en 
wouden  van  verschillenden  -aard  volgen  elkander  op.  Waar  thans 
onze  veenen  liggen,  tierden  weleer  dennen  en  «iken,  wier  stam- 
men en  wortels  w^'  terug  vinden.  Daar  verrezen  geene  wouden 
op  nieuw,  omdat  de  bodem  door  veranderden  waterstand  moe- 
rassig geworden ,  voor  grooter  geboomte  ongeschikt  was  geworden. 
Elders  vindt  men  de  opvolgende  wouden  in  de  veenen  op 
elkander  begraven;  in  Denemarken  bijv.  rusten  op  de  overblijf- 
sels der.  dennen  ^ie  van  eiken,  op  deze  de  beuk,  die  het  laatst 
in  die  gewesten  doordrong.  —  Wordt  een  woud  door  den  mensch 
of  het  vuur  verwoest,  dan  kan  het  zich  dikwerf  niet  herstellen, 
omdat  een  ander  gewas  met  groote  snelheid  de  plaats  in  bezit 
neemt,  zoodat  er  nu  geen  boomzaad  ontkiemen  kan.   Inindié,  iDp 


TERANDEBIKOBK  IN  DX  TLAinxyWEBELD.  429 

de  eilanden  van  onzen  Archipel,  oyerdekt  aldus  het  Alang^gras 
met  z^'ne  digte  zoden  m^lengroote  landstreken,  en  verandert  het 
vmditbaar  boschr^k  land  in  dorre  en  onvruchtbare  vlakten.  — ^ 

Zoo  heerscht  in  de  plantenwereld  gestadige  wisseling,  bewe- 
ging, reizen  en  trekken,  en  konden  w\j,  wat  hier  langzaam  en 
in  de  lengte  des  tigds  tot  stand  komt,  in  een  kort  t^dvak  voor 
onzen  geest  zamentrekken,  dan  zou  de  stille  plantenwereld,  die  de 
aarde  bedekt,  alom  als  in  allerlei  rigting  zich  bewegend  en  ver- 
anderend aan  ons  voordoen.  Welke  rol  de  mensch  onwillekeurig 
daarb^  vervult,  wees  ik  reeds  ter  loops  aan.  Maar  veel  grooter 
en  magtiger  is ,  wat  hij  op  dit  gebied  met  opzet  tot  stand  brengt. 
Met  het  t^'dstip  dat  de  verschillende  menschenstammen  het  no- 
maden-leven verlieten,  begon  er  eene  ware  heerschapp^  des 
menschen  over  het  plantenrijk ,  en  naarmate  hijzelf  zich  uitbreidt 
en  z^ne  behoeften  klimmen,  verkr^gt  z^n  heerschen  grooter  om- 
vang, en  opgeklommen  in  kennis,  vindt  h^  al  meer  en  meer 
middelen  om  die  magt  over  de  natuur  met  beleid  en  onweer- 
staanbare kracht  uit  te  oefenen.  In  z^ne  hand  gaat  de  natuurl^ke 
toestand  over,  hij  verandert  het  plantenr^k  naarz^ne  veelvuldige 
behoeften,  en*  dwingt  het  voort  te  brengen  wat  h^  in  de  ver- 
schillende gewesten  der  aarde  noodig  heeft  aan  voedsel,  kleeding 
en  voor  vele  andere  behoeften.  Verwoestend,  wouden  verdelgeilll 
treedt  h\j  op,  met  vuur  en  b^l,  om  plaats  te  maken  voor  de 
gewassen  die  hig  onder  z^ne  hoede  vermenigvuldigen  wil. 

Veranderingen  van  allerhanden  aard  zijn  van  deze  vernietiging 
de  onafscheidel^ke  gevolgen;  de  invloed  der  wouden  in  de  huis- 
houding der  natuur,  tot  vorming  van  waterstroomen  b^'v.,  neemt 
af  of  wordt  geheel  opgeheven,  en  bodemgesteldheid  en  klimaat 
veranderen.  Met  het  geboomte  sterft  menig  plant  en  dier  uit, 
die  zonder  dat  niet  kunnen  tieren.  Vraagt  men,  hoe  ver  die 
verandering  reeds  is  gekomen,  het  antwoord  ligt  in  de  c^fers  die  de 
hoeveelheid  bebouwde  gronden  tegenover  onbebouwde  uitdrukken , 
en  hoe  het  eerste  qjfer  het  tweede  in  ons  werelddeel  reeds  overtreft, 
weet  iedereen.  De  andere  werelddeelen  wacht  hetzelfde  lot,  en 
wanneer  het  menschelgk  geslacht  in  dezelfde  verhouding  bl^ft 
toenemen,  zal  de  geheele  natuurl^ke  oppervlakte  der  aarde  zijne 
vervormende  hand  hebben  ondervonden,  het  plantenrijk  zal  z^e 
grootsche  figuren,  z^'ne  ondoordringbare  oorspronkelijke  wouden, 
z^e  met  wild  gewas  van  allerhanden  aard  bedekte  vlakteb  en 
VBlle^en  hebben  verloren,  en  veel  dat  thans  de  vreugde  van  den 


430  F.   A.   W.    MiqUEL, 


natauionderzoeker  is,  zal  voor  goed  vernietigd  z^n:  want  de 
zelfzacht   bewaart  slechts    wat    haar    kan  dienen. 

Maar  keeren  wij  van  dit  beeld  der  toekomst,  die  wg  niet  znllen 
zien,  tot  het  verledene  terug,  tot  het  tijdstip,  waarop  de  mensch 
zijne  heerschappy  aanvaardde.  Het  onderzoek  naar  de  gewassen, 
die  hg  in  de  verschillende  streken  der  aarde  tot  voedsel  en  kleeding 
koos,  heeft  een  historisch  belang,  zoowel  voor  de  kennis  van  de 
oorspronkelgke  zetels  der  menschenstammen  als  voor  die  van  het 
eerste  vaderland  der  kultuurgewassen.  Wy  hebben  hier  meteene 
soort  van  botanische  antiquiteiten  te  doen,  een  uitgebreid  gebied 
van  nasporing  en  onderzoek,  waarvan  ik  slechts  enkele  punten 
wensch  aan  te  stippen. 

Graangewassen  waren  in  zeer  vele  gewesten  de  eerste  planr 
ten ,  die  de  mensch  tot  zgn  voedsel  verbouwde.  Dat  tgdstip  verliest 
zich  in  de  grijze  oudheid  en  ligt  verre  achter  de  berigten  der 
gewone  geschiedenis.  Mythen  en  overleveringen  gewagen  er  van 
en  alles  wyst  op  eenen  van  het  begin  der  geschiedenis  zeer 
verwgderden  tijd.  Door  aanwending  van  allerlei  hulpmiddelen, 
door  taalkundige  en  botanische  nasporingen,  door  reizen  en 
natuurkundig  onderzoek  heeft  men  in  nieuweren  tgd  het  oor^ 
spronkelijk  vaderland  dier  gewassen  en  de  wgze  van  verspreiding 
van  den  eenen  volkstam  naar  den  anderen  trachten  op  te  sporen. 
Klassiek  zijn  de  onderzoekingen  van  Link,  Dureau  de  la  Malle, 
Alph.  de  Candolle,  en  anderen.  Altoos  echter  ligt  iets  zonder- 
lings  in  de  voorstelling  dat  de  nog  zoo  zeer  onbeschaafde 
mensch  planten  als  de  graangewassen,  die  in  het  wild  verstrooid 
groegen  en  waarvan  ieder  individu  op  zich  zelf  weinig  en  kleine 
VTUchtjes  voortbrengt ,  tot  verbouwing  in  het  groot  gekozen  heeft , 
en  toch  vinden  wg  hetzelfde  verschgnsel  in  alle  werelddeelen 
terug.  Dat  het  eenmaal  gegeven  voorbeeld  navolging  vond  om 
de  eenvoudigheid  en  snelheid  van  produktie ,  kan  niet  verwonderen , 
en  wg  denken  daarbg  aan  de  zeer  practische  woorden  waarmede 
het  hoofd  van  eenen  Indiaanschen  stam  in  Noord  Amerika  den 
graanbouw  aanbeval,  ons  door  Crêvecour  bewaard:  «/Ziet  gg 
niet,  dat  de  blanken  van  zaadkorrels  maar  wy  van  vleesch 
leven?  Dat  het  vleesch  meer  dan  dertig  maanden  behoeft 
om  te  groe\jcn  en  dikwerf  schaarsch  is?  Dat  elk  van  die 
verwonderlijke  korrels,  die  zij  in  den  grond  strooien,  hun 
meer  dan  honderd voud  teruggeeft?  Dat  het  vleesch  waarvan  wy 
leven,   vier  beenen    heeft   om   weg  te  loopen,  maar  w^  alechts 


VE&AMBEBINOSK  IN  DE  PLANÏENWSBELD.  431 

twee  om  het  te  vangen?  Dat  de  korrels  daar  blijven  en 
groe^jen,  waar  de  blanken  ze  zaaijen?  Dat  de  winter,  voor  ona 
de  t^d  der  moeitevolle  jagt,  voor  hen  een  tijd  van  rust  is? 
Daarom  hebben  z^  zoo  vele  kinderen  en  leven  zij  langer  dan 
•w^.  tk  zeg*  daarom  tot  ieder  die  m\}  hooren  wil:  voor  dat 
onze  ceders  door  onderdom  zullen  a^estorven  z^n,  en  de  esch- 
doom  der  vallei  zal  opgehouden  hebben  ons  suiker  te  leveren, 
zal  het  geslacht  van  de  zaayers  der  kleine  korrels  het  geslacht 
der  vleescheters  verdelgd  hebben,  bijaldien  de  jagers  niet  be- 
sluiten te  zaaien." 

Het  eerste  graangewas  van  den  caucasischen  menschen- 
stam  was  de  rogge,  in  een  gedeelte  van  Azië  en  noordelijk 
Europa;  de  celtische  benaming  Secal  of  Segal  (Secale,  Seigle), 
wqst  eenigzins  aan,  langs  welken  weg  de  Bomeinen  meMit  gewas 
bekend  werden.  Met  den  oudgermaanschen  naam  Bije  zal  de  heden- 
daagsche  benaming  zamenhangen.  In  de  Slavische  talen  wordt  z^ 
Zyto  genoemd.  —  Lang  was  men  omtrent  het  oorspronkel^k  vader- 
land geheel  in  het  onzekere,  tot  dat  de  nasporingen  van  nieuwer 
t^d  genoegzaam  hebben  aangetoond  dat  het  vaderland  der  rogge  in 
de  noordel^'ke  caucasische  landen,  volgens  sommigen  bepaaldelgk 
in  Anatolie ,  moet  gezocht  worden.  De  drie  aangehaalde  geheel  ver- 
schillende namen  in  oude  taaistammen  aan  dit  gewas  gegeven,  dui- 
den den  hoogen  ouderdom  van  den  roggebouw  aan,  in  de  landen 
tusschen  de  Zwarte  Zee  en  den  Atlantischen  Oceaan.  In  Indie  was 
de  rogge  onbekend,  en  ook  in  de  zuid-europesche  talen  en  geschie- 
denis vinden  wi\j  haar  niet  terug.  —  De  tegenwoordige  gren- 
zen van  den  roggenbouw  worden  zoowel  door  de  temperatuur  als 
door  bodemgesteldheid  bepaald  en  verder  door  maatschappel^ke 
toestanden.  In  Scandinavië  klimt .  de  bouw  westelijk  tot  67  S 
oostelijk  tot  65®  N.  Br.  op,  in  Busland  tot  62*/, o.  Omstreeks 
V|  der  bevolking  van  ons  werelddeel  wordt  door  rogge  gevoed. 
In  zuidelijker  streken  maakt  z^'  plaats  voor  andere  met  meer 
voordeel  gekweekte  granen. 

De  tarwebonw  klimt  evenzeer  tot  de  aloudste  t\jden  op  en 
begon  in  westel^k  Azië,  volgens  de  scherpzinnige  nasporingen 
van  Dureau  de  la  Malle  vooral  in  Palestina  en  breidde  zich  van 
daar  in  oostelijke  en  westelijke  rigting  uit.  Stanislas  Julien  be- 
paalt het  begin  van  deze  teelt  in  China  omstreeks  2822  v.  Chr., 
en  de  mythen  van  Isis  en  Ceres  bew^'zen  hare  'aloude  uitbrei- 
ding  in    de   vruchtbare  landen   langs    de   Middellandsche    Zee, 


432  P.   A.   W.   MXQUSL, 


In  Deutemomium  Yin  wordt  Palestina  het  land  der  tarwe  en  garst 
genoemd,  en  waarschgnl^k  maakte  z\j  het  eerste  bestanddeel 
van  den  landbouw  in  die  landen  uit.  Ook  in  de  Sanskrittaal 
draagt  z^  reeds  een  eigen  naam.  Door  dit  alles  wordt  de 
meening  gewettigd,  dat  ia  westel^k  Midden-Azie  ket  vaderland 
der  tarwe  moet  gezocht  worden.  Strabo  verhaalt  reeds  dat  in 
Hyrcanie,  thans  Mazanderan,  tarwe  zich  van  zelve  zaaide,  en 
natuurkundige  nasporingen  in  nieuwer  t^d  in  ELlein-Azie  en  de 
naburige  landen  in  het  werk  gesteld,  deden  de  tarwe  werkel^'k  in 
het  wild  terug  vinden.  Zoo  zag  Olivier  langs  den  regter  oever  van 
den.  Euphrates,  N.  W.  van  Anah,  op  woeste  en  nooit  be- 
bouwde plaatsen  tarwe  en  garst  in  het  wild,  die  h^'  ook  reeds 
op  onderscheidene  plaatsen  in  Mesopotamie  ontmoet  had.  Balanzo 
ontdekte  wilde  tarwe  op  den  berg  Sipylo  in  Klein-Azie.  —  In 
dezelfde  gewesten  schijnt  ook  het  vaderland  der  Spelt  te  z^n , 
die  zich  met  de  tarwe  als  kultuurplant  verspreidde.  Fraas 
houdt  haar  in  zijne  Flora  Classica  voor  de  Zea  der  Grieken  en  velen 
brengen  daartoe  het  hebreen wsche  Kussineth  (Exod.  IX,  31,  32. 
Jesaia  XXVIII:  24;  25.  Ezech.  IV,  9).  —  Dat  tarwe  meer 
warmte  tot  hare  ontwikkeling  behoeft  dan  rogge,  wordt  door 
haar.  meer'  zuidelyk  vaderland  reeds  aangewezen  en  nader  be- 
vestigd door  den  meerderen  afstand,  als  kultuurplant,  van 
het  koudere  noorden.  In  Schotland  wordt  haar  bouw  gedreven 
tot  680  N.  Br.,  in  Noorwegen  tot  64* ,  in  Zweden  tot  62\ 
in  westel^'k  Busland  tot  op  de  hoogte  van  Petersburg,  tot  60/,*, 
in  OosteLgk  Bosland  tot  60 — 59^  N.  Br.  De  hoofdstreek  van 
den  tarwebouw  in  Busland  ligt  echter  tusschen  51^  en  48®  N. 
Br.  —  Zoo  als  van  alle  eenjarige  of  zomergewassen  wordt  de  grens 
der  kuituur  niet  door  de  wintertemperatuur  bepaald,  maar  hoofd- 
zakelijk door  die  van  den  zomer,  en  daar  het  wintergraan 
door  eene  dikke  sneeuwlaag  in  den  regel  genoegzaam  beveiligd 
wordt,  kan  men  stellen  dat  de  zomertemperatuur  over  het  alge* 
meen  de  noordelijke  grens  van  den  graanbouw  bepaalt.  De  onder* 
staande  cigfers  kunnen  het  verduidelijken. 

Gemidd.  tempentanr»  ran  htt 
Landatreck  Oe 

Schotland  (Inverness) 

Noorwegen  (Drontheim) 

Zweden 

W.  Busland  (Petersburg) 


T.  breedte           Jwr 

wintet 

<oa.i. 

68»          +      8 

+  2,6 

+    14» 

64»                 4,2 

—4.8 

16» 

62»                 4,2 

-4.7 

IB» 

60 'A»             3.3 

-9.1 

16,6» 

YERANDEBINGSN  IN  BE  PL ANTEN WEE2LI).  43S 

De  Isothere  (l^n  der  gemiddelde  zomertemperatuur)  van  14®, 
die  het  tniniTTinTn  yoor  den  tarwebouw  kan  geacht  worden,  sn^dt 
in  Canada  nog  bijkans  onbewoonde  streken,  beginnende  van  den 
znidel^ken  hoek  van  Labrador,  tegenover  Nienwfoundland,  onder 
50®  N.  B.,  zet  zich  voort  tnsschen  de  Hudsons-baai  en  de  meeren 
van  Canada,  op  50®  N.  B.,  loopt  dan  noordwaarts  in  het 
midden  van  den  continent,  en  bereikt  omstreeks  op  gelijken 
afstand  tosschen  de  Hudsonsbaai  en  den  Oceaan  den  58®  N.  B. 
In  Cumberlandhonse  (onder  54®  N.  B.,  en  104®  W.  L.)  begonnen 
de  Engelschen  met  goed  gevolg  den  akkerbouw.  Garst,  tarwe, 
zelfs  maïs  kunnen  er  tieren ,  want  niettegenstaande  de  zeer  strenge 
winters,  klimt  de  zomerwarmte  er  tot  19®,5'.  —  De  noordelyke 
grens  der  tarwekultuur  verkrijgt  eene  eigenaardige  belangrijkheid 
door  de  omstandigheid  dat  zy ,  over  een  gedeelte  van  haar  beloop , 
zamenvalt  met  die  van  onderscheidene  vmchtboomen  en  elders 
met  de  grens  van  de  eikenwouden.  Akkers  en  wouden  veranderen 
daarom  te  zamen  op  een  sterk  sprekende  w^s,  wanneer  men  de 
Isothere  van  14®  bereikt.  —  Soortgelyke  wetten  beheerschen  de 
grens  van  den  graanbouw  op  de  verschillende  berghoogten;  in 
Zwitserland  eindigt  (volgens  Kasthofer)  de  tarwe  op  d^  hoogte 
van  3400,  haver  3600,  rogge  4600  ,  garst  4800  voet.  —  De  zuide- 
lyke  grens  van  den  tarwe-  en  in  het  algemeen  van  den  graan- 
bouw wordt  door  den  voor  de  normale  ontwikkeling  te  hoogen 
en  dan  schadelyken  warmtegraad  bepaald.  Daar  waar  de  ge- 
middelde temperatuur  omtrent  tot  18®  klimt,  houdt  de  tarwe- 
bouw  op;  slechts  enkele  verscheidenheden  van  tarwe  verdragen 
eene,  nog  hoogere  temperatuur.  Boussingault  zag  in  de  Andes 
beneden  3300  voet  geene  tarwevelden  meer ;  op  die  hoogte  telt  de 
gem.  temperatuur  18®,8'.  Ongeveer  dezelfde  wet  had  Hum- 
boldt  reeds  gevonden.  Kan  men  echter  in  tropische  landen 
een  gedeelte  des  jaars  vinden,  lang  genoeg  voor  de  ontwikkeling 
der  plant,  gedurende  hetwelk  de  temperatuur  genoegzaam  lager 
wordt  (en  zulke  t^dvakken  komen  in  vele  tropische  gewesten 
voor),  dan  kan  ook  in  die  landen  tarwe  verbouwd  worden. 

Garst  behoort  mede  tot  de  meest  aloude  kultuurgewassen ;  in 
de  Sanskrit-taal  wordt  zij  reeds  met  eenen  b\jzonderen  naam 
onderscheiden,  en  de  oudste  berigten  van  Falaestina  en  Egypte 
gewagen  van  hare  teelt.  Diodorus  en  andere  oude  schr^vers 
noemen  Palestina,  de  landen  langs  de  Kur  in  Georgië,  Maroo 
Polo»    de   prov.    Balanschiani    in  Noord-Indië   het  vaderland  der 


434  F.   A.   W.  MIQÜBt, 



garstplant.  Ik  heb  boven  reeds  venneld  dat  Olirier  haar  in 
nieaweren  t^'d  in  Mesopotamië  in  het  wild  ontmoette  en  in  de 
l^st  der  Caujaaische  Flora  door  Meijer  uitgegeven,  vindt  men, 
dat  de  tweer^jige  garst  tusschen  Lenkpran  en  Bakn  van  nature 
voorkomt.  —  Uit  deze  berigten  en  ontdekkingen  kan  men  reeds 
met  genoegzame  zekerheid  opmaken,  van  welke  landen  in  de 
gr^ze  oudheid  de  kuituur  van  dit  gewas  zich  verspreid  heeft. 
Uithoofde  van  de  mindere  behoefte  aan  warmte,  klimt  de  garst 
het  hoogst  naar  het  noorden  op,  hare  grens  is  de  grenslijn  van 
allen  graanbouw  en  in  verband  daarmede  bepaalt  zy  ongeveer 
de  grens  tusschen  den  akkerbouw  en  het  nomadenleven.  Alleen 
valt  daarb^  op  te  merken  dat  de  mogelijkheid  tot  de  aardappel- 
teelt  nog  iets  hooger  naar  het  noorden  en  hooger  op  de  bergen, 
de  grens  tusschen  die  twee  maatschappel^ke  toestanden  iets 
hooger  doet  opklimmen.  In  westelijk  Lapland  valt  de  garstgrens 
onder  70®  N.  B.,  nabij  Noordkaap,  het  uiterste  punt  van  Europa; 
in  Busland  aan  de  oevers  der  Witte  Zee,  tusschen  67*^  en  68', 
op  de  Oostzode  onder  66<*,  nabij  Archangel,  aan  de  Obi  tus- 
schen 60®  en  61®,  in  Siberië  aan  de  Jenisei  68® — 59®,  in  Kam- 
schatka  op  56® — 57®.  Eene  gemiddelde  zomertemperatuur  van  8® 
scheut  das  als  eene  voorwaarde  voor  deze  teelt  te  moeten  beschouwd 
worden.  In  zuidel^ke  gewesten  verliest  de  garstbouw  zijne  belang- 
r^kheid,  en  het  product  dient  niet  meer  tot  voedsel,  maarhoofd- 
zakelp  tot  bier-  en.  alcohol-bereiding ;  uit  dien  hoofde  treedt  z^* 
nog  meer  op  den  achtergrond,  waar  het  gebied  van  den  w^n- 
gaard  begint. 

Zooals  de  Caucasische  menschenstam  zijne  aloude  voedselplanten 
heeft  die  hem  op  z^ne  verre  uitbreiding  over  de  aarde  volgden, 
zoo  hebben  ook  de  overige  stammen  hunne  van  ouds  gekweekte 
en  hunne  verspreiding  volgende  graangewassen.  Voor  de  Mon- 
goolsche  stammen  en  een  gedeelte  der  Maleijers  staat  de  r  ij s t- 
p la n t  boven  aan.  Over  haar  oorspronkelijk  vaderland  is  veel  getwist 
en  nog  is  men  niet  in  staat,  het  met  volkomen  zekerheid  op  te 
geven.  De  onzekerheid  over  een  voorhistorisch  verband  tusschen 
de  bewoners  der  oude  en  der  nieuwe  wereld  geeft  bovendien  aan 
deze  nasporingen  en  de  uit  de  waarnemingen  getrokken  gevolg- 
trekkingen eenige  onbestemdheid.  Daarbg  komt  het  algemeene 
bezwaar  om  het  werkel^'k  wilde  gewas  van  de  hier  en  daar  ver- 
wilderde planten  te  onderscheiden.  Immers  waar  een  gewas 
algemeen  verbouwd  voorkomt,  waar  de  zetels  der  verbouwing  zich 


TBRAKDEBINOBN  IN  DE  PLANTENWEBSLD.  485 

verplaatsen,  ontmoet  men  telkens  overgebleyen  of  ontrlngte  voor- 
werpen, en  te  meer  zal  dat  versckynsel  daar  plaats  vinden,  waar 
.asolke  vingtelingen  door  geene  winterkoude  kunnen  gedood  worden. 
Boxburgh   zegt  de   r^stplant  in  Noord-Indië,  in   Circars,   langs 
de    meeren   in   het  wild  te  hebben  gevonden,  en  reeds  was  het 
ook  door  de  kuHunrverspreiding  in  Zuid-Azie  bevestigde  gevoelen 
algemeen  geworden,  dat  Zuidel^k  Azië  het  vaderland  der  r^stplant 
was,  toen  in  nieuwer  t^'d  eene  t^enwerping  gemaakt  werd  door 
Mazüns,  die   op    zyne  reizen  in  Brazilië,  aan  de   £io  Negro  en 
in  Para  wüde  r^stplanten  meende  ontdekt  te  hebben.   Wel  verre 
echter    dat  latere  reizigers  dat  gevoelen  bevestigd  hebben,  is  het 
meer  en  meer  waarschignl^'k  geworden  dat  de  beroemde  reiziger 
door    verwilderde    planten  misleid   werd.   —  In  Indie  klimt  de 
TJjstbouw  tot  de  oudste  t^den  op ,  zoo  als  men  reeds  kan  opmaken 
uit    het   onnoemelyk   tal    van   zeer    uit  een  loopende  spelingen 
tot    wier   ontstaan  ongetw^feld  eene  ontzettende  tigdslengte  ver- 
eischt    werd.    De   Sanskritsche    naam   Arunya  leverde  welligt 
het  grieksche  ipv^x  •  even  als  het  cingalesche  Oeroeï.  Theophrastus 
(Hist.    lib.    IV)  gewaagt  van  den  indischen  rijjstbouw  en  volgens 
Strabo   (Geogr.    I.    XY)   werd  de  r^st  in  Babylonie,  Baktrie  en 
Syrië  algemeen  verbouwd.     De  Arabieren  verspreidden  den  rgst- 
bouw  later  naar  de  landen  rondom  de  Middellandsche  Zee ,  vooral 
naar  Sicilië.    De  Europeërs  bragten  de  plant  naar  Amerika  over, 
waar  die  kuituur  eenen  zoo  ontzettenden  oyivang  verkreeg.   Maar 
ook  over  geheel  Zuid-Azie  breidde  zich  de  r^stbouw  gestadig  meer 
en  meer 'uit,  en  men  kan  zeggen  dat  r^st  thans  de  plant  is,  die  de 
grootste  hoeveelheid  voedsel  voor  het  menschelijjk  geslacht  levert.  Zg 
is  het  hoofdvoedsel  van  de  Japanezen,  Chinezen,  de  volkstammen 
van  den  Indischen  Archipel,  Zuid-Azie,  Madagascar,  op  de  kus- 
ten van  Mosambique  en  Guinea,  in  Noord-Afiika,  Klein-Azie  en 
Persie,    gedeeltel^k  in  het  Zuiden  van  Europa,  en  in  een  groot 
gedeelte   van   Amerika;    nergens    echter   is  die  teelt   zoo   uitge- 
breid en  haar  voortbrengsel  zoo  uitstekend  dan  in  Louisiana  en 
Garolina.     Twee   hoofdvoorwaarden  bepalen  de  kuituur:   warmte 
en    vochtigheid.     Op   het  noordel^k   halfrond  ligt  de  grens  tus- 
schen    de   linie   en.  omstreeks    45^.     In  Lombiurdge  en  Piemont 
vindt   men  de  meest  noordel^ke  r^stvelden,  onder  eene  zomer- 
temperatuur  van  23<'. 

Ook   omtrent   bet   vaderland   van    de  maïs  bestond  voorheen 
veel  onzekerheid,  maar  thans   kan  men  het  met  alle  waarsch\jn- 

VAD.  LETTEBOEF.,  N.  S.  1865,  WET.  EN  BELL.  No.  YII.  30 


436  F.   A.  W.   MIQTTEL, 

mkheid  in  Amerika  plaatsen.  De  naam  yan  tnrkseh  koorn, 
waaronder  dit  gewas  in  vele  landen  van  Ënropa  voorkomt,  bm 
tegenover  betere  bewijsgronden  niet  voor  aziatischen  oorsprong 
pldten ;  van  zoodanige  oiyuiste  benamingen  toch  z^'n  er  door  toeval 
of  onwetendheid  vele  gangbaar;  de  /rCoq  d'Inde"  toch  kwam 
van  Amerika  en  de  «italiaansche"  populier  groeit  niet  in  Italië. 
Yeertig  jaren  na  de  ontdekking  van  Amerika  gewaagt  Tragua, 
in  1532,  het  eerst  van  de  maïs,  waarvan  hij  eenige  korrels 
ontvangen  had,  en  door  onbestemde  opgaven  omtrent  den  oor- 
sprong misleid  dacht  hg  aan  aziatische  afkomst.  Maar  Came- 
rarius  (1588)  en  Matthiolus  (1570)  noemden,  als  eene  onbe- 
twistbare zaak,  Amerika  als  het  vaderland  en  voerden  ook  de 
amerikaansche  benaming  mays  in.  In  de  eerste  beschrijvingen 
van  Amerika  wordt  dan  ook  reeds  met  ophef  gewag  gemaiüct 
van  de  maïsknltunr.  Hemandez  bgv.  w^dt  daaraan  een  geheel 
hoofdstuk.  In  geen  geschrift,  op  geen  monument  der  oudheid  heeft 
men  dan  ook  eenige  aanduiding  van  dit  gewas  in  dei  oude  wereld 
gevonden.  Zorgvuldig  heeft  men  uit  dat  oogpunt  de  egyptïsche 
oudheden  onderzocht  en  wanneer  men  daar  afbeeldingen  vindt  van 
alle  hunne  kultuui'planten ,  zou  dan  een  zoo  belangr^k  gewas 
voorb^  z^n  gegaan?  —  Bonafous  echter,  de  beroemde  mono- 
graaf  der  maïs,  heeft  in  nieuwer  t^d  de  aziatische  afkomst 
van  dit  gewas  tot  het  uiterste  verdedigd.  Een  hoofdbewijsgrond 
door  hem  aangevoer4,  berust  op  eene  schriftel\jke  mededeeling 
van  Bifaud,  die  onder  een  mummiehoofd  trossen  van  maïs  ge- 
vonden had.  Alph.  de  Candolle  meent,  dat  indien  ook  de  heer 
Bifaud  een  geloofwaardig  man  is,  men  toch  tegenover  een  zoo 
gelieel  geïsoleerd  feit  aan  bedrog  of  dwaling  moet  denken.  — 
Toen  ik  boven  van  den  langen  duur  van  het  kiemvermogen  der 
zaden  gewaagde,  heb  ik  opzettelijk  het  in  vele  boeken  vermelde 
verhaal  weggelaten,  dat  tarwe-  en  andere  zaden  en  bollen,  uit 
de  egyptische  katakomben  afkomstig,  en  door  Passalacqua  medo- 
gebragt ,  te  Par^s  en  elders  ontkiemden.  Ik  herinner  m^  daarb^ 
aan  hetgeen  ik  vroeger  van  B.  Brown  vernam,  —  met  wien 
zoo  vele  niet  gepubliceerde  uitkomsten  van  het  scherpzinnigst  on- 
derzoek ten  grave  daalden  — ,  die  deze  zaak  op  ruime  schaal 
onderzocht  had ;  h^'  was  overtuigd,  dat  hier  misleiding  plaats 
had  en  dat  arabische  gidsen  de  zaden  der  thans  in  Egypte  ver- 
bouwde gewassen,  door  hen  in  de  katakomben  gebragt,  verkocht 
hadden,    't  Zou   eene   eenvoudige   verklaring   z\jn  van   het  zoo 


VEBANDEBINGEN  IN  DB  PLANTENWEEELD.  437 

hoog  gewaardeerde  en  tot  zooveel  conclasiën  gebezigde  feit,  dat 
uit  PassalacqQa's  katakomben-zaden  dezelfde  planten  ontkiemden , 
die  thans  nog  in  Egypte  verbouwd  worden.  —  Volgens  de  berig- 
ten  van  Acosta  en  Hemandez  was  tijdens  de  ontdekking  van 
Amerika  de  maïsbouw  daar  alom,  en  sedert  lang,  algemeen.  In 
de  graven  der  Inkas,  in  de  oudste  katakomben  van  Peru 
vindt  men  maïs-aren.  Eene  godheid  in  Mexico  ontleende  haar 
naam  Cinteutl  aan  de  maïsplant,  werd  vereerd  als  Oeres  bij 
de  Ghrieken  en  de  eerstelingen  van  den  maïs-oogst  werden 
haar  toegewijd.  —  De  maïsbouw  is  ook  thans  nog  in  Zuid-Azië 
van  beperkten  aard,  en  wordt  onder  de  vijf  voedselpl anten , 
die  de  chineesche  keizer  Chin-nong  invoerde,  niet  vermeld;  eerst 
in  eene  chineesche  Encyclopedie  van  de  17^^  eeuw  wordt  maïs 
genoemd ,  als  een  gewas  van  westel^'ken  oorsprong.  —  Uit  een  bo- 
tanisch oogpunt  pleit  voor  den  amerikaanschen  oorsprong  ook 
de  omstandigheid  dat  alle  overige  soorten  van  maïs  tot  dat 
werelddeel  behooren.  —  Als  zomergewas  kon  de  maïsbouw, 
eenmaal  naar  andere  werelddeelen  overgebragt,  eene  aanzien- 
l^ke  uitbreiding  erlangen.  In  Zuid-Amerika ,  tüsschen  de 
keerkringen,  klimt  volgens  Humboldt  de  kuituur  der  maïs  tot 
12,000  berghoogte  op,  en  op  de  reeds  koudere  hoogvlakten  van 
Mexico  zag  hij  nog  op  8680  voet  uitgebreide  maïsvelden.  — 
In  ons  werelddeel  moet  men  een  onderscheid  maken  tüsschen  de 
zuivere  maïskultuur,  waarbij  het  zaad  beoogd  wordt  en  die  waar 
de  plant  slechts  wegens  het  groene  blad  ten  behoeve  van  de  veeteelt 
of  tot  andere  einden  verbouwd  wordt.  De  grenslijn,  tot  welke 
met  goed  gevolg  zaad  verkregen  wordt ,  begint  in  westel^'k  Europa 
aan  den  Atlantischen  Oceaan ,  tüsschen  de  plaatsen  Bourbon-Yendée 
en  Nantes,  46V^<^ — 47^  N.  Br. ,  verder  in  Europa*,  bijv.  noordelijk 
van  Frankfort,  op  50 Vj^;  in  oostelijk  Europa  valt  zy  langs  de 
boorden  van  den  Dniester.  Dit  alles  doet  de  behoefte  aan  eene 
gemiddelde  zomertemperatuur  van  19 — 18°  onderstellen.  In 
Noord-Amerika    wordt  de  bouw  gedreven  tot  54'*  N.  Br. 

Gierstsoorten  van  allerhanden  aard  komen  in  vele ,  vooral  war- 
mere ,  landen  als  graangewas  naast  andere  meer  voorheerschende 
graansoorten  voor,  maar  in  Afrika  spelen  zy,  vooral  de  z.  g. 
gninea-gierst  (Sorghum,  Müium) ,  eene  hoofdrol.  Bij  de  laag- 
staande  beschaving  van  het  negerras  is  die  teelt  echter  niet  re- 
gelmatig; vele  andere  wilde  vruchten,  knolgewassen  enz.  beklee- 
den  daar  onder  de  voedselstoffen  nog  eene  belangr^ke  plaats, 

80* 


488  P.   A.  W.   MIQUEL, 


Votfr  liet  begin  van  den  graanbonw  namen  Trnehten  en  knollen 
Tan  allerlei  in  het  wild  voorkomende  planten,  naast  ket  meer 
oirenregend  dierlijk  Toedsel,  eene  plaats  in,  en  ook  thans  nog 
worden  deze  soorten  van  roedselplanten,  maar  onder  eene  meer 
regelmatige  verbouwing »  door  de  bewoners  van  bijkans  alle  lan- 
den gekweekt. 

Het  ligt  geenzins  in  mijn  voornemen ,  eene  optelling  van  alle  voed- 
selgewassen der  menschen  te  geven;  ik  wees  slechts  op  enkelen 
om  de  veranderingen  te  doen  uitkomen ,  die  de  natunrl^ke  planten- 
wereld door  de  aanzienlijke  uitbreiding  van  slechts  weinige  soor- 
ten van  kultuur-planten  ondergaan  heeft,  en  in  toenemende  mate 
ondergaan  zal.  Suikerriet,  koffie  en  theeplantsoenen,  bananen  en 
indigo-velden,  vlas  en  hennip,  kokos-  en  dadelpalmen  en  vele 
andere  spelen  in  verschillende  landstreken  in  dien  zin  ook  eene 
belangryke  rol.  Maar  in  snelheid  van  verspreiding  over  de  geheele 
aarde,  verdr^'vende  niet  enkel  het  wilde  gewas,  maar  ook  andere 
kultuurplanten,  overtreft  de  aardappelplant  alle.  Ten  t^de 
van  de  ontdekking  van  Amerika,  aldaar,  in  haar  oorspronkelijk 
vaderland,  reeds  verbouwd,  werd  zij  in  Europa  eerst  in  de  aller- 
laatste jaren  der  zestiende  eeuw  bekend  en  in  kruidkundige  boeken 
beschreven.  Eerst  in  den  nienweren  tijd  kon  men  het  eigenlek 
vaderland  in  Peru,  waar  Pavon  haar  b\j  Chancay  ontdekte,  en 
in  Chili,  Valdivia,  op  Juan  Fernandez  en  den  Chiloë-Archipel, 
waar  Darwin  haar  aantrof,  met  juistheid  vaststellen.  Naar  alle 
waarschijnl^kheid  hebben  niet  de  Engelschen ,  met  name  niet  Francis 
Drake,  dit  gewas  in  Europa  ingevoerd;  maar  veel  gegronder  acht 
ik  de  meening  dat  de  aardappelplant  over  Spanje  in  Europa  ver- 
spreid werd.  Glusius  die  haar  sedert  1588  in  eenen  botanischen 
tuin  kweekte  en  in  1591  beschreef,  had  de  knollen  uit  Italië 
verkregen,  waar  zij  toen  reeds  voor  mensch  en  vee  verbouwd 
werden.  Snel  verspreidde  zich  van  dien  tyd  af  de  kuituur,  in 
België  sedert  1590,  in  Ierland  1610,  in  Engeland  1684,  maar 
eerst  in  1714  begon  men  er  in  Duitschland  mede,  en  Frederik 
de  Groote  moest  nog  met  geweld  de  Ponunersche  boeren  tot  den 
aardappeibouw  dwingen.  Uit  Europa  werd  de  aardappelteelt  naar 
Noord-Amerika  en  meer  en  meer  over  de  geheele  aarde  verspreid. 
Wegens  haren  snellen  groei  kan  de  aardappelplant  nog  noordeüijker 
dan  garst  verbouwd  worden ,  zelfs  op  IJsland  nog,  terwijl  evenzeer 
de  hoogere  bergstreken  der  tropische  landen  haar  thans  ook  voort- 
brengen. Niet  ten  onregte  schrijft  men  de  snelle  vermeerdering  der 


VERANDERINGEN   IN   DE    PLANTENWERELD.  489 

bevolking  in  Europa  gedurende  de  laatste  honderd  jaren  ook  aan 
de  uitbreiding  der  aardappelkultuur  toe,  en  dat  z^*  aan  hetgeheele 
landbedryf  eene  andere  gedaante  gaf,  is  algemeen  bekend.  — 

Is,  wat  de  algemeene  natuurbeschouwing  leert,  de  planten- 
wereld een  magtig  element  op  de  oppervlakte  der  aarde,  dan  zal 
men  moeten  erkennen  dai  de  door  den  landbouw  veroorzaakte - 
groote  veranderingen  zich  niet  enkel  tot  de  physionomie  der 
plantenwereld  en  de  ontwikkeling  der  menschel^ke  maatschapp^ 
bepalen,  maar  ook  ingrepen  in  dat  wat  w^  de  huishouding  der 
natuur  noemen.  Wanneer  b^v.  van  de  hoeveelheid  der  planten, 
van  de  uitgebreidheid  der  groeijende  groene  opperrlakte  de  hoe. 
veelheid  koolzuur  afhangt  die  aan  den  dampkring  onttrokken  en 
van  zuurstof  die  daarvoor  teruggegeven  wordt,  met  andere 
woorden,  het  proces  van  zuivering  dat  het  scheikundig  evenwigt  in 
den  dampkring  onderhoudt;  wanneer  dehoeveelheid  water,  die  uit 
den  bodem  in  den  dampkring  gebragt  wordt  en  als  regen  neder- 
vallend,  het  aardrijk  bevrucht,  door  de  hoeveelheid  van  woud 
en  bosch  bepaald  wordt,  dah  is  de  vraag  niet  ongeriymd,  hoe 
bij  toenemende  kunstmatige  veranderingen  in  de  plantenbekleeding 
der  aarde  die  toestanden  zullen  gewyzigd  worden.  De  teeke- 
nen daarvan  reeda  waargenomen,  z^n  vermaningen  om  de 
heerschapp^  met  wijsheid  te  voeren.  De  gevolgen  Van  de  ver- 
nietiging der  wouden,  regen-vermindering,  verdorren  van  geheele 
streken,  werden  in  vele  landen  opgemerkt. 

Hoezeer  de  invloed" des  menschen  op  deze  wys  magtig  is,  van  den 
anderen  kant  staat  het  vast ,  dat  lig  de  natuurwetten  slechts  wijzigt 
en  toepast,  maar  niet  verandert.  Wanneer  men  zegt:  demensch 
acclimateert  deze  of  gene  plant,  dan  beteekent  dat  geenzins  dat 
h^  de  natuur  eener  plantensoort,  hare  bepaalde  behoeften  aan 
bodem-ziamenstelling ,  aan  warmte  en  licht,  veranderen  kan, 
maar  alleen  'dat  h^,  door  ervaring  en  kennis  geleid,  plaatsen 
op  de  aarde  weet  te  vinden,  waar  die  gezamenlijke  voor  het 
leven  van  deze  of  gene  plant  noodige  toestanden  vereenigd 
voorkomen.  Er  is  nog  geen  bew^'s  geleverd,  dat  men  een 
ander  begrip  aan  het  woord  acclimatisatie  op  het  gebied  van 
het  plantenryk  zou  kunnen  hechten.  De  bovenaangehaalde 
grenslijnen  in  de  verspreiding  der  kultuurgewassen  bevestigen 
het  reeds.  ledere  plantensoort  behoeft  eene  zekere  warmte- 
hoeveelheid,  die  zQ  van  de  kieming,  of,  b^'  overblijvende  ge- 
wassen,   van    den   zich    hervattenden   groei    tot   aan  de  vrucht- 


440 


F.  A.  w.  mquEL, 


vorming  yerbrvikt.  Deze  wannte-hoeyeelheid  is,  tls  êtaiidvi«tig;e 
grootheid,  verdeeld  over  eene  binnen  zekere  grenzen  rekbare 
tijdslengte.  •—  De  kennis  van  die  gegevens  is  voor  zeer  vele  planten 
reeds  verkregen ,  waarbij ,  op  het  voorbeeld  van  Boussingault  en  de 
Candolle,  de  z.  g.  nnttelooze  warmtegraden ,  d.  i.  die  welke  na  den 
dag  van  het  zaaijen  plaats  vinden,  maar  geen  leven  opwekken  omdat 
zij  onder  het  nulpnnt  van  den  plantenthermometer  liggen,  buiten 
rekening  worden  gehouden.  Yan  dit  nulpunt  af  worden  de  tem- 
peraturen van  eiken  dag  opgeteld,  en  wanneer  men  nu  de  waar- 
nemingen met  dezelfde  plant  onder  verschillend  klimaat  gedaan, 
vergelekt,  vindt  men  dat  de  behoefte  aan  eene  bepaalde  hoeveel- 
heid warmte  voor  ieder  gewas  tamelijk  standvastig  is.  Een  voor- 
beeld kan  het  ophelderen. 


GARST. 

Plaats. 

Zaaityd. 

Oogst. 

Aantal 
dagen  van 
den  zaaitijd 

tot  den 
oogst. 

Gemidd. 

tempera- 

tuor 
gedurende 
dien  tijd. 

Som  der 
tempera- 
turen. 

Elsas 

Kingston  inN. 
Amerika    .  . 

Cnmbal  (onder 
de  linie)  .  . 

Bogota    .  .  .  . 

Esthland    .  .  . 

Upsala    .  .  .  . 

Regensburg  .  . 

einde  Apr. 

begin  Mei. 

1  Jnnij. 
#    •    •  • 

28  April. 
13  Mei. 

1  Aug. 
1  Ang. 

15  Nov. 

•    •     • 

20  Aug. 
9  Aug. 

92. 

92. 

168. 

122. 

90. 

114. 

88. 

19». 

190. 

10,70. 

14,70. 

14,370. 

13,940. 

17,140. 

17480. 

17480. 

17980. 
17930. 
12880. 
15890. 
15090. 

De  betrekkel^k  niet  groote  verschillen  tusschen  de  benoodigde 
temperaturen  worden  voor  een  deel  verklaard  door  het  eenigzins 
onbepaalde  tydstip  van  volkomen  rypheid  der  zaden,  verder  door 
de  omstandigheid  dat  de  verschillende  variëteiten  der  garst  eenig 
verschil  aanwijzen  in  de  behoefte  aan  warmte.  Ook  komt  hierbi|) 
in  aanmerking  dat  het  niet  onverschillig  is ,  in  welke  orde  de 
verschillende  temperaturen  elkander  opvolgen;  en  het  verschil 
tusschen  de  hoeveelheid  licht  gedurende  de  opgetelde  dagen  ver- 
meerdert of  vermindert  tevens  de  snelheid  van  het  groe^jen. 

Met    de    kennis    van  de  aldus  gevonden  warmtehoeveelheden , 


VBBAIIBEBIKGEK  IN  DE   PLANTENWEBELD.  441 


Toor  den  groei  vereischt,  is  echter  het  vraagstuk  omtrent  de 
yerhonding  van  het  plantenleven  tot  de  temperatuur,  nog  niet 
volledig  beantwoord.  Ook  de  laagste  en  hoogste  warmtegraden 
waarb^  eene  plantensoort  sterft,  en  waardoor  dus  voor  wilde 
planten  de  grenzen  der  verspreiding  op  eene  absolute  w^s  bepaald 
worden ,  mogen  ten  opzigte  van  kultuurplanten  niet  geheel  worden 
ter  zgde  gesteld,  hoezeer  de  hoede  van  den  mensch  hier  eene 
.groote  w^ziging  aanbrengt.  Pe  lage  temperatuur  of  de  winter- 
koude is  op  eeigarige  kultuurplanten,  z.  g.  zomergewassen ,  van 
geen  invloed  en  vele  wintergewassen  worden  door  de  sneeuwlaag 
genoegzaam  beveiligd.  De  verst  verspreide  kultuurplanten  behooren 
dan  ook  tot  de  zoodanige,  de  meeste  tot  de  eenjarige  gewassen. 
Alleen  de  kweeking  van  boomen  en  heesters ,  die  boven  den  grond 
aan  de  volle  werking  der  lagere  temperatuur  bloot  staan,  is 
van  de  winter-temperatuur  geheel  af  hankel^k.  —  Den  schadel^ken 
invloed  der  te  hooge  temperatuur  overwint  de  mensch  niet  zelden , 
door  bergstreken  en  hoogvlakten  voor  de  teelt  te  kiezen.  -«-  Inde 
onderlinge  verhouding  der  twee  factoren,  t^'d  en  warmte,  komt 
het  er  vooral  op  aan,  dat*  de  eerste,  hoezeer  rekbaar  bli[jkens  de 
bovenstaande  tabel,  binnen  de  uiterste  grenzen  valle.  Waar  h^ 
echter  het  minimum  nadert,  worden  de  dagen,  en  daarmede  de  uren 
van  den  groeit^'d,  zoo  veel  langer  en  dus  de  groei  zoo  veel  sneller, 
want  in  zekere  opzigten  is  de  dag  met  den  invloed  van  het  ücht  tegen- 
over den  nacht  als  de  zomer  tegenover  den  winter;  hetzelfde  getal 
dagen,  onder  gel^ke  temperatuur ,  wordt  physiologisch  grooter,  naar- 
mate de  lichtt^d  langer  is ,  en  stelt  dus  eenen  langeren  zomer  daar. 
Uit  het  weinige,  dat  ik  hier  aanvoerde,  kan  reeds  genoeg- 
zaam bl^'ken,  dat  de  uitbreiding  eener  plant  buiten  hare  natuur 
l^ke  grenzen,  vroeger  alleen  met  blinde  empirie  beproefd,  een 
wetenschappel^'k  vraagstuk  is,  dat  meer  en  meer  a  priori  kan 
worden  beoordeeld  en  opgelost.  De  kennis  daarb^*  vereischt, 
wordt  geput  uit  de  metereologie ,  climatologie  en  planten-physio- 
logie,  en  naarmate  deze  wetenschappen  zich  in  de  jongst  verloopen 
jaren  zeer  hebben  ontwikkeld,  zien  w^'  daardoor  den  mensch 
gewapend  met  een  schat  van  kennis ,  waardoor  z^ne  magt  over 
het  plantenrijk  eene  groote  uitbreiding  verkreeg.  Ook  hier  is 
kennis  magt,  en  deze  zal  zich  doen  gelden  in  dezelfde  verhouding 
als  de  toenemende  behoeften  der  maatschappij  het  zullen  eischen. 


EEN  PAAR  BLADZIJDEN 


AEGYPTISCHEN  ROMAN  0. 


H.     C.    E  O  G  Q  E. 


De  Nyi  was  buiten  zijne  oevers  getreden.  Daar  waar  anders 
het  oog  met  welgevallen  rustte  op  weelderige  akkers  en  bloei- 
ende velden,  breidde  zich  thans  heinde  en  verre  eene  onmete- 
l^ke  watervlakte  uit.  Alleen  de  door  dammen  beschermde  steden 
met  hunne  reusachtige  tempels  en  paleizen,  de  daken  der  dorpen 
en  de  kroonen  van  de  hooge  stammen  der  palmen  en  acacia's 
staken  boven  den  waterspiegel  uit.  De  takken  der  sykomorenen 
platanen  hingen  neder  in  den  vloed,  terw^l  de  hooge  zilverpo- 
pulieren,    met   hunne    naar   boven  gerichte  takken,  het  vochtige 


I)  Slechts  een  enkel  woord  ter  yerklaring  van  den  titel,  die  seker 
meer  aanspraak  kan  maken  op  kortheid  dan  op  taalkundige  juistheid. 
In  het  Yorige  jaar  zag  in  Ddtschland  een  merkwaardige  roman  het 
licht,  onder  den  titel:  Einê  Aegfptüche  Küimgitochter.  Historischer  Roman, 
De  BchriJTor,  Georg  Ebers,  een  nog  jengdig  en  Teel  belovend  beoefenaar 
der  aegyptische  ondheid-,  heeft  de  ymchten  der  aegyptische  stadiën 
yan  de  laatste  jaren  neergelegd  in  eeo  boek,  dat  allezins  de  aandacht 
verdient  van  ons  nederlandsch  publiek.  Wat  den  vorm  betreft,  heeft 
hy  zich  eenigermate  de  welbekende  romans  van  W.  A.  Becker,  Gaüut 
en  Charicfes,  ten  voorbeeld  gesteld,  ofschoon  de  handeling  hier  zuiver 
historisch  is.  Wie  iets  naders  verlangt  te  weten  omtrent  dit  werk  ver- 
wijzen wij  naar  de  aankondiging  van  Dr.  C.  Jjcemans  in  den  Spectator 
van  1864.  Eerlang  zal  van  dezen  roman  eene  vertaling  verschynen, 
met  de  noodige  opmerkingen  en  toelichtingen.  Uit  de  eerste  dcelen 
wy  thans  eene  proeve  mede;  de  beperkte  ruimte  van  dit  tydschrift  ge- 
biedt ons  de  laatste  achterwege  te  laten. 


EEN   PAAB  BLADZIJDEN  UIT  EEN   ASGTPTISCHEN  BOHAN.      448 

- — —'■■>■  ■    ■        '  '  '  '       '  .11.      ■  ■  I  ■ .,  —  ■ 

eleinent  schenen  te  willen  ontwaken.  De  volle  maan  was  op- 
gegaan en  goot  haar  zacht  en  liefelgk  licht  uit  over  de  libysche 
heuvelen ,  die  met  den  westelijken  gezichteinder  zamenvielen.  In  het 
Noorden  toonde,  ofschoon  nauwelijks  merkbaar,  eene  gHnsterende 
'streep  de  plaats  aan,  waar  de  Middellandsche  zee  Aegypte  be- 
spoelde.  Op  den  effen  waterspiegel  dreven  blauwe  en  witte 
lotus-bloemen.  Yleêrmuizen  van  allerlei  soort  schoten  met  snellen 
vaart  door  de  stille  nachtlucht,  die  vervuld  was  van  de  geur 
der  acacia's  en  jasm^'nen.  Wilde  duiven  en  andere  vogels  slui- 
merden in  de  toppen  der  boomen,  terwijl  pelikanen,  ooievaars 
en  kraanvogels  zich  aan  den  oever  tusschen  het  papyren-riet  en 
de  N^l-boonen  verscholen  hielden.  De  pelikanen  en  ooievaars 
verborgen  hunne  langsnavelige  koppen  onder  de  vleugels  en  ver- 
roerden zich  niet.  Maar  de  kraanvogels  schrikten  op,  zoodra 
zich  het  geklots  van  riemen  of  het  gezang  van  schippers  hooren 
liet,  en  tuurden  in  de  ruimte,  terw^l  zig  de  slanke  halsen  her- 
en derwaarts  keerden.  Zelfs  geen  koeltje  woei  er,  en  de  afspie* 
geling  der  maan,  die  als  een  zQ veren  schild  op  het  watervlak 
scheen  te  draven,  bewees  dat  de  Nijl,  die  in  bruischende  water- 
vallen zich  neerstort  en  met  ongetemden  vaart  de  trotsche  tempels 
van  Opper-Aegypte  voorb^snelt,  daar  waar  h^  met  verscheidene 
armen  de  zee  nadert,  z^n  doldriftig  jagen  heeft  laten  varen,  om 
zich' over  te  geven  aan  eene  kalme  rust. 

Vijf  honderd  acht  en  twintig  jaren  \66r  onze  jaartelling  door- 
kliefde in  dezen  helderen  nacht  eene  bark  den  kanbischen  N\jlmond, 
waarin  schier  geen  stroom  te  bespeuren  was.  Op  het  hooge  achter- 
dek zat  een  Aegyptenaar  ,  met  de  lange  stnurriem  in  de  handen.  In 
het  ruim  zaten  halfoaakte  roeiers,  die  onder  gezang  de  riemen 
bewogen.  Twee  mannen  lagen  op  eenvoudige  kussens  in  eene 
opene  kajuit,  die  op  een  houten  prieel  geleek.  Ze  schenen 
geene  Aegyptenaars  te  z^n.  Zelfs  bij  maanlicht  kon  men  hunne 
grieksche  afkomst  herkennen.  De  oudste,  een  buitengewoon 
groot  en  krachtig  man,  van  even  zestig  jaren,  wiens  zware,  grijze 
lokken  ordeloos  tot  op  zijn  korten  dikken  hals  afdaalden ,  was  ge- 
kleed in  een  eenvoudigen  mantel  en  staarde  met  somberen  blik  in  den 
stroom.  Zijn  medgezel ,  die  ongeveer  twintig  jaren  jonger  was ,  een 
rank  en  schoon  gevormd  man ,  zag  nu  eens  naar  den  hemel  op ,  dan 
riep  14j  den  stuurman  een  woordje  toe,  of  hg  wierp  zijn  purper- 
blauwen  zomermantel  in  nieuwe  plooien  om  zyne  leden,  of  l^j 
schikte  zijne  welriekende  bruine  lokken  of  z^n  igngekroesden  baard. 


444  H.   C.  BOOOI, 

Een  half  uur  geleden  waa  dit  vaartuig  te  Naukratia,  dei 
griekache  havenplaats  in  het  toenmalig  Aegypte ,  van  wal  geatokflB. 
De  ftombere  gryae  man  had  gedurende  den  geheelen  vaart  geen 
woord  gesproken ,  en  de  ander  had  hem  aan  zigne  overpeinzingen 
overgelaten.  Toen  nu  de  bark  den  oever  naderde ,  atond  de  laatste, 
die  zpo  onmatig  was,  op  en  riep  agn  bejaarden  medgezel  toe : 
Weldra,  Ariatomaohos,  zullen  wij  het  doel  van  onzen togt bereikt 
hebben.  Dat  zoo  lieflik  gelegen  huis,  d^  in  de  hoogte, links, 
te  midden  van  dien  palmenhof,  die  uitsteekt  boven  de  over- 
stroomde akkers,  is  de  woning  mijner  vriendin  Bhodopis.  Haar 
overleden  echtvriend,  Charaxos,  heeft  het  doen  bouwen,  en  alle 
hare  vrienden,  zelfs  de  koning  wedijveren  om  het  jaarlijks  op 
nieuw  te  verfraaien.  Noodelooze  moeite !  Al  wilde  men  er  alle 
schatten  der  wereld  in  zamenbrengen ,  de  schoone  bewoonster  sal 
alt^d  het  kostel^kst  sieraad  van  dat  huis  z^n. 

De  oude  man  richtte  zich  op,  wierp  een  vlugtigen  blik  op  het 
gebouw,  schikte  met  de  hand  z\jn  zwaren  gqjzen  baard,  die  kin 
en  wangen  maar  niet  z\jne  lippen  bedekte,  en  vroeg  kortaf: 
«Wat  is  die  Bhodopis  toch  voor  een  wezen  in  uwe  oogen ,  Phanes ! 
Sedert  wanneer  verhe£fen  Atheners  den  roem  van  oude  vrouwen?" 
H^,  die  dus  werd  aangesproken,  glimlachte  en  hernam  met 
eenig  welgevallen :  «Ik  meen  dat  ik  eenig  regt  heb  om  over 
menschen  en  in  't  b^zonder  om  over  vrouwen  te  oordeelen ;  maar 
ik  geef  u  nogmaals  de  verzekering,  dat  ik  in  heel  Aegjpte  geen 
edeler  wezen  ken  dan  deze  oude  vrouw.  Wanneer  gq  haar  en 
haar  engelachtig  kleindochtertje  eens  gezien  hebt,  wanneer  g\j 
uwe  lievelings-melodieën  door  een  choor  van  uitstekend  geoefende 
slavinnen  hebt  hooren  zingen,  dan  zult  ge  mij  zeker  voor  rn^n 
geleide  dankweten."  «En  toch",  antwoordde  de  Spartaan  op  em- 
stigen  toon,  «zou  ik  u  niet  gevolgd  zijn,  wanneer  ik  niet  hoopte 
den  Delphier,  Phiyxos,  hier  te  zullen  ontmoeten." 

»Gij  zult  hem  aantreffen.  Ook  vertrouw  ik  dat  het  gezang  u 
goed  zal  doen  en  u  zal  ontrukken  aan  uwe  sombere  gedachten." 
Aristomachos  schudde  ontkennend  het  hoofd  en  zeide:  «U,  san- 
guinische Athener ,  mogen  de  vaderlandsche  liederen  verkwikken , 
wanneer  de  zangen  van  Athene  echter  mijne  ooren  treffen,  dan 
zal  't  m^  gaan  als  in  zoovele  nachten  die  ik  in  droomen  heb 
doorwaakt.  M^  verlangen  zal  niet  bevredigd ,  het  zal.met  dubbele 
kracht  geprikkeld  worden." 

tf Meent  g\j    dan,"   vroeg  Phanes,    //dat  ik  niet  terug  verlang 


EEN  PAAB  BLADZIJDEN  VTl  EEN  AEGTPTISCHEN  BOICAN.      446 

Baar  m^n  geliefd  Athene,  naar  de  speelplaatsen  m^ner  jeugd, 
naar  de  woelige  dmkte  der  markt  ?  Waarl^k  het  brood  der  bal- 
lingschap smaakt  ook  n^j  niet.  Toch  wordt  het  smakelijker  door 
een  Terkeer  als  hetwelk  dit  huis  aanbiedt.  En  wanneer  ik  mjne 
geliefkoosde  helleensche  liederen,  zoo  onoTertroffen  8cho<m  ge- 
zongen, weder  opvang,  dan  verplaats  ik  mij  in  de  verbeelding  in 
nijgn  geboortdand;  ik  zie  de  pgn-  en  ol^venbossehen,  de  frissdie 
nnaragdgroene  stroomen,  de  helder  blauwe  zee,  de  prachtige 
steden,  de  besneeuwde  bergtoppen  en  de  marmeren  zalen.  Dan  rolt 
een  traan  van  weemoed  en  verrukking  mijj  langs  de  wangen, 
wanneer  de  tonen  zwijgen,  en  ik  tot  m^  zelven  moet  zeggen 
dat  ik  in  Aegypte  ben,  dat  heete,  eentonige,  zonderlinge  land, 
hetwelk  ik,  dank  zijj  de  Goden,  weldra  verlaten  zal.  Doch, 
Aiistomachos ,  wilt  g\j  de  oasen  der  woest^'n  voorb^'  trekken, 
omdat  gy  daarna  toch  weder  door  een  zandige  waterlooze  vlakte 
moet  reizen?  Wilt  gijj  het  geluk  van  een  enkel  uur  ontvlieden, 
omdat  droeve  dagen  u  weder  wachten?  —  Halt,  w^'  zyn  er! 
Zet  nu  een  vrolyk  gezicht,  mign  vriend,  want  het  is  niet  betame- 
Igk  den  tempel  der  Gratiën  in  te  treden  met  een  droevig  gelaat." 

Onder  het  spreken  dezer  woorden  landde  de  boot  aan  den 
tttinmunr,  die  door  den  N^l  werd  bespoeld.  De  Athener  ver- 
liet het  vaartuig  met  een  lichten  sprong,  de  Spartaan  volgde  hem 
met  een  zwaren,  vasten  tred.  Aristomachos  had  een  houten 
been;  toch  stapte  h\j  zoo  krachtig  voort  nevens  den  vluggen 
Phanes,  dat  men  b^'na  in  verzoeking  kwam  om  te  denken,  dat 
hig  met  dit  kunstbeen  ter  wereld  was  gekomen. 

In  den  hof  van  Bhodopis  bloeide  en  geurde  en  gonsde  en 
ruischte  het,  als  in  een  nacht  uit  de  arabische  tooververtellingen. 
Akanthus,  geele  mimosen,  hagen  van  sneeuwballen  en  jasmijnen, 
vlier-rozen  en  goudenregen-struiken  verdrongen  elkander.  Hooge 
palmen»  acacia's  en  welriekende  boomen  verhieven  hunne  statige 
kruinen  boven  de  struiken.  Groote  vleermuizen  zweefden  op 
hare  dunne  vleugels  door  de  lucht.  Op  de  rivier  klonk  uit  de 
verte  gezang  en  gelach. 

Deze  tuin  was  door  een  Aegyptenaar  aangelegd.  De  bouw- 
meesters der  pyramiden  waren  van  oudsher  ook  als  aanleggers 
van  tuinen  zeer  beroemd.  Z^'  verstonden  de  kunst  om  de  bloem- 
bedden sierl^k  af  te  steken,  om  boomen  en  struiken  regelmatig 
in  groepen  te  planten,  om  waterleidingen,  springfonteinen,  prielen 
en   lusthuisjes    aan  te   leggen,  ja  zelfs  om  langs  de  paden,  als 


446  H.    C.    BOOOE, 


in  de  tuinen  van  Lodew^k  XTV,  kunstmatig  gesnoeide  heggen  te 
laten  groeien,  en  steenen  bassins  te  maken  voor  goudvisschen. 

Phancs  bleef  voor  de  poort  in  den  tuinmuur  staan,  zag  nauw- 
lettend rond,  luisterde  met  uitgerekten  hals ,  schudde  toen 't  hoofd 
en  zeide:  hHl  begrgp  niet  wat  dit  te  beduiden  heeft.  Ik  ver- 
neem .  geen  geluid,  ik  zie  geen  licht,  alle  booten  z\jn  weg,  en 
toch  wappert  de  wimpel  van  den  bonten  stang  nevens  de  obelisken 
aan  beide  z^'den  van  de  poori  Bhodopis  moet  afwezig  z^n. 
Zou  men  vergeten  hebben  om ?"  Hij  had  nog  niet  uit- 
gesproken, toen  hij  gestoord  werd  door  een  zware  basstem:  «De 
overste  der  l^'fwachtl" 

//Goeden  avond,  Knakias?"  riep  Phanes,  met  een  vriendel^ken 
groet,  den  oude  toe,  die  op  hem  toetrad.  vHoe  komt  het,  dat 
het  in  dezen  hof  zoo  stil  is  als  in  eene  aegyptische  graf-kamer, 
terwijl  ik  toch  de  wimpel  geheschen  zie,  die  aanduidt  dat  er 
gasten  worden  ontvangen?  Sedert  wanneer  wappert  het  witte 
dundoek  hier  te  vergeefs?" 

«Sedert  wanneer?"  hernam  de  oude  slaaf  van  Bhodopis  met 
een  gUmlach,  zoo  lang  de  schikgodinnen  m^ne  meesteres  ge- 
nadig zullen  verschoonen,  kan  men  er  zeker  van  z^n,  dat  deze 
oude  vaan  zooveel  gasten  herwaarts  zal  wenken,  als  dit  huis 
maar  bevatten  kan.  Bhodopis  is  niet  binnen ,  maar  zij  zal  weldra 
hier  z\jn.  De  avond  was  zoo  schoon,  dat  z^*  besloot  tot  eene 
spelevaart  met  alle  vrienden  op  den  N\jl.  Een  paar  uren  ge- 
leden, b^  het  ondergaan  der  zon,  z\jn  ze  afgestoken,  en  de 
maaltijd  staat  al  gereed.  Zy  kunnen  niet  lang  meer  wegbleven. 
Wees  maar  niet  ongeduldig  Phanes,  en  volg  m^'  huiswaarts. 
Bhodopis  zou  'tm^  niet  vergeven,  wanneer  ik  zulke  aangename 
gasten  niet  noodigde  om  een  w\jle  te  toeven.  U,  vreemdeling!" 
ging  14j  voort,  den  Spartaan  toesprekende,  «verzoek  ik  dringend 
te  blijven,  want  als  vriend  van  haren  vriend,  zult  g^  m\jne 
meesteres  dubbel  welkom  z^n." 

De  beide  Ghrieken  volgden  den  slaaf  en  zetten  zich  in  een 
prieel  neder. 

Aristomachos  wydde  al  z\jne  aandacht  aan  z\jnc  omgeving, 
die  door  de  maan  helder  werd  verlicht,  en  zeide:  «Verklaar 
mij  toch,  Phanes,  aan  welk  geluk  deze  Bhodopis  het  te  danken 
heeft  dat  zg,  vroeger  eene  slavin,  eene  hetaere,  thans  hier 
woont  als  eene  koningin,  en  hare  gasten  zoo  vorstelijk  kan  ont- 
vangen?" 


EEN  PAAB  BLADZIJDEN  X7IT   EEN  AEOTPTISCHEN  BOMAN.       447 

irDeze'^vraag  had  ik  al  lang  verwacht,"  riep  de  Athener. 
ffHet  verheugt  mig  dat  ik  u,  eer  gij  het  huis  dezer  vrouw  be- 
treedt, met  haar  verleden  bekend  kan  maken.  Gedurende  onze 
vaart  op  den  Nyl  wilde  ik  u  myn  verhaal  niet  opdringen.  Deze 
oude  stroom  dwingt  met  eene  onbegrijpel^ke  magt  tot  zwegen 
en  tot  stille  overpeinzing.  Toen  ik,  gelyk  g^  zoo  straks,  voor 
de  eerste  maal  bij  nacht  eene  vaart  deed  op  den  N^l,  was  ook 
m^ne  anders  zoo  radde  tong  als  verlamd. 

«Ik  dank  vl*\  antwoordde  de  Spartaan.  «Toen  ik  den 
priester  Epimenides  van  Knossos  op  Creta  voor  de  eerste  maal 
zag,  een  man  die  honderdvijftig  jaren  telde,  werd  ik  door  een 
zeldzaam  gevoel  van  eerbied  aangegrepen.  Zijjn  ouderdom  en 
z^ne  heüigheid  maakten  op  m^  een  onbeschrijfel^ken  indruk. 
En  hoeveel  ouder  en  heiliger  is  deze  grijze  stroom  van  Aegypte ! 
Wie  kan  zich  onttrekken  aan  zyne  tooverkracht  ?  Doch  ik  ver- 
zoek u  mij  van  Bhodopis  te  vertellen." 

/rBhodopis,"  dus  ving  Phanes  aan,  «werd,  toen  zjj  nog 
een  klein  kind  was,  terw^l  zij  op  het  thracische  strand  met 
hare  vriendinnetjes  speelde,  door  phoenisische  zeelieden  geroofd 
en  naar  Samos  gebracht.  Daar  kocht  haar  zekere  Jadmon,  een 
inboorling  van  adel^ke  afkomst.  Het  meisje  nam  dagel^'ks  t.oe 
in  schoonheid,  in  lieftalligheid  en  in  verstand,  en  weldra  werd 
zy  door  allen,  die  haar  kenden,  bemind  en  bewonderd. 

ffAesopos,  de  dichter  der  dierenfabelen,  die  toen  ook  juist 
als  slaaf  b^'  Jadmon  diende,  had  een  b^zonder  welgevallen  in 
de  aanminnigheid  en  geestigheid  van  dit  kind.  H^  leerde  het 
van  alles  en  zorgde  voor  Bhodopis  ala  een  paedagoog ,  aan  wien 
w^'  Atheners  gewoon  z^n  onze  knapen  toe  te  vertrouwen.  De 
goede  leermeester  had  in  dit  kind  eene  discipelin  gevonden,  die 
zich  gemakkelijk  liet  leiden  en  zeer  vlug  van  bevatting  was. 
De  kleine  slavin  sprak,  zong  en  musiceerde  binnen  korten  tyd 
beter  en  liefligker ,  dan  de  zonen  van  Jadmon ,  die  met  de  meeste 
zorgvuldigheid  werden  opgevoed.  Op  haar  veertiende  jaar  was 
Bhodopis  reeds  zoo  ontwikkeld  en  zoo  schoon,  dat  de  jaloersche 
vrouw  van  Jadmon  het  meisje  niet  langer  in  haar  huis  kon 
dulden  en  de  Samiêr  zich  wel  gedrongen  zag,  zijn  lieveling 
aan  zekeren  Xanthos  te  verkoopen ,  hoewel  't  hem  aan  't  hart  ging. 
Te  Samos  was  toen  nog  de  weinig  bemid4elde  adel  aan  't  bestuur. 
Had  Polykrates  reeds  aan  't  roer  van  den  staat  gezeten,  zoo  zou 
Xanthos   zeker  niet  lang  naar  een  kooper  hebben  uitgezien.     De 


448  H.  C.  BOOOX, 

tyrannen  ytdden  hunne  sohatkamen  gelyk  de  eksters  hnnne  nesten  I 
Uy  vertrok  daarom  met  zijn  kostbaar  kleinood  naar  Nankratis^  en 
won  hier  door  de  bevalligheid  zyner  slavin  groote  sommen. 
Bhodopis  doorleefde  nu  drie  jaren  van  diepe  vernedering,  waaraan 
z^  nog  alt^d  met  afkeer  denkt. 

ifToen  eindel^k  de  roep  harer  schoonheid  door  geheel  Hellas 
verbreid  was»  en  vreemdelingen  uit  verre  oorden  alleen  om 
harentwille  naar  Naukratis  kwamen,  gebeurde  er  iets,  dat  op  het 
lot  van  Bhodopis  grooten  invloed  had.  Het  volk  op  Lesbos 
verdreef  den  adel  en  koos  den  wijzen  Pittakos  tot  gebieder.  De 
aanzienlijkste  familiën  moesten  Lesbos  verlaten  en  vlugtten  deels 
naar  Sicilië,  deels  naar  de  grieksche  koloniën  in  Italië,  deels 
naar  Aegypte.  Alkaeos,  de  grootste  dichter  van  zijn  t^d,  en 
Charaxos,  de  broeder  van  dezelfde  Sappho,  wier  oden  te  leeren 
Solon's  laatste  wensch  was,  kwamen  herwaarts,  naar  Naukratis, 
dat  toen  reeds  sedert  lang  bloeide,  als  de  stapelplaats  van  den 
aegyptischen  handel  met  alle  andere  landen.  Charaxos  zag  Bho- 
dopis, en  van  het  eerste  oogenblik  ontwaakte  in  hem  zulk  eene 
vurige  liefde  voor  haar,  dat  hij  haar  voor  eene  groote  som 
loskocht  van  den  geldgierigen  Xanthos,  die  zich  wel  vinden  liet, 
omdat  l^j  verlangde  naar  zyn  vaderland  terug  te  keeren.  Sappho 
dreef,  in  hekeldichten ,  den  spot  met  haren  broeder  om  dezen  koop. 
Maar  Alkaeos  gaf  Charaxos  gel^'k  en  bezong  Bhodopis  in  liederen 
vol  gloed  en  geestdrift. 

fiPe  broeder  der  dichteres,  die  voorheen  onder  de  vreemde- 
lingen te  Naukratis  geheel  onopgemerkt  leefde,  kreeg  op  eens 
door  Bhodopis  eene  groote  vermaardheid.  Om  harentwille  kwamen 
in  zijn  huis  allerlei  vreemdelingen  samen ,  en  overlaadden  haar 
met  geschenken.  Koning  Hophra,  die  veel  gehoord  had  van  hare 
schoonheid  en  haar  verstand,  liet  haar  naar  Memphis  komen  en 
wilde  haar  van  Charaxos  koopen.  Deze  echter  had  Bhodopis  reeds 
lang  in  stilte  de  vri^jheid  geschonken  en  had  haar  te  lief,  om  zich 
van  haar  te  kunnen  scheiden.  Bhodopis  beminde  wederkeerig  den 
schoonen  Lesbiër  en  wenschte  niets  liever  dan  b^  hem  te  blijven , 
niettegenstaande  de  schitterende  aanbiedingen,  die  haar  van  alle 
zijden  werden  gedaan.  Eindel^k  huwde  Charaxos  deze  uitstekende 
vrouw,  en  bleef  met  haar  en^haar  dochtertje  Kleïs  in  Naukratis, 
totdat  Pittakus  de  ballingen  in  hun  vaderland  terugriep. 

«Nu  stevende  hy  nnet  zyne  vrouw  naar  Lesbos.  Op  de  reis 
daarheen  werd   h\j   ziek,   en  stierf   weldra  na  zyne  aankomst  te 


E£N  PAAB   BLADZUBEN  VIT  EEK  ASQTPTISCHEN  BOI£AN.      449 

Mitylene.  Sappho,  die  haren  broeder  om  c^n  dwaas  huwelijjk  had 
bespot,  geraakte  eerlang  in  geestdrift  over  deze  schoone  weduwe. 
Zij  bewonderde  haar  en  wed^verde  met  haren  vriend  Alkaeosom 
Bhodopis  in  pathetische  liederen  te  bezingen* 

«Na  den  dood  der  dichteres  ging  Bhodopis  met  haar  dochtertje 
naar  Naukratis  temg  en  werd  er  als  eene  godin  ontvangen.  Ama- 
ais,  de  tegenwoordige  koning  van  Aegypte,  had  zich  intusschen 
meester  gemaakt  van  den  troon  der  Pharao's,  en  handhaafde  zich 
daarop  met  hulp  der  soldaten,  uit  wier  kaste  hij  afkomstig  was. 
Daar  z^n  voorganger  Hophra ,  door  zijne  voorliefde  voor  de  Grie- 
ken en  z^n  verkeer  met  de  bij  alle  Aegyptenaren  zoo  zeer  gehaatte 
vreemdelingen,  zijn  val  verhaast,  en  bepaaldel^'k  de  priesters  en 
krijgslieden  aanleiding  gegeven  had  tot  een  openbaren  opstand,  zoo 
verwachtte  men  met  eenigen  grond,  dat  Amasis,  gelyk  in  vroeger 
t|jd  het  geval  was,  het  land  voor  de  vreemdelingen  sluiten,  de 
grieksche  soldaten  afdanken ,  en  in  plaats  van  naar  de  inblazingen 
der  Hellenen,  naar  de  bevelen  der  priesters  hoorenzou.  Nu,  g^ 
hebt  z^  wel  kunnen  opmerken,  hoe  bitter  zich  die  goede  Aegyp* 
tenaars  in  hunne  keus  van  een  koning  bedrogen  hebben,  en  uit 
de  SkijjUa  in  de  Gharybdis  z\jn  gevallen.  Zoo  Hophra  een  vriend 
der  Grieken  was,  dan  kunnen  wy  van  Amasis  zeker  zeggen,  dat 
h^  ons  hartelijk  liefheeft.  De  Aegyptenaars ,  inzonderheid  de 
priesters  en  soldaten,  braakten  vuur  en  vlam  tegen  ons  uit,  en 
zouden  niets  liever  wenschen,  dan  ons  allen  in  eens  te  wurgen. 
Nu  bekommert  zich  de  koning  over  de  laatsten  niet  veel,  omdat 
h^  zeer  goed  weet  welke  diensten  z\j  en  welke  w^'  hem  bewezen. 
Maar  voor  de  priesters  moet  h^  zich  toch  altijd  eenigermate  in 
acht  'nemen,  want  aan  den  eenen  kant  hebben  dezen  altyd  een 
onbeperkten  invloed  op  't  volk,  aan  den  anderen  kant  is  de  koning 
zelf,  meer  dan  hy  voor  ons  wil  weten,  gehecht  aan  eene  ongeremde 
godsdienst,  die  in  dit  zonderlinge  land  sedert  eeuwen  onveran- 
derd bigft  voortbestaan,  en  daarom  in  de  oogen  harer  beladers 
dubbel  heilig  is.  Deze  priesters  maken  Amasis  het  leven  zuur,"^ 
vervolgen  en  benadeelen  ons  zooveel  z\j  kunnen.  Ja,  ik  zou 
reeds  lang  het  kind  van  de  rekening  z\jn  geweest,  wanneer  de 
koning  m^  niet  in  zijne  bescherming  had  genomen. 

«Doch  waar  dwaal  ik  heen  1  Bhodopis  werd  dus  te  Naukratis  met 
opene  armen  ontvangen,  en  door  Amasis,  die  haar  weldra  leerde 
kennen,  met  gunstbewijzen  overladen.  Hare  dochter  Kleïs,  die 
even  als  tegenwoordig  Sappho,  nimmer  deel  mocht  nemen  aan  de 


450  H.    G.    BOQOE, 


zamenkomsten  die  eiken  avond  in  haar  huis  plaats  hadden,  en 
b^na  nog  strenger  werd  opgevoed  dan  de  andere  jonkvrouwen 
van  Naokratis,  trad  in  het  huwel^k  met  Glaukos,  een  r^k  han- 
delaar uit  Phokis  van  aanzienlijke  afkomst,  die  z^n  vaderstad 
dapper  tegen  de  Persen  had  helpen  verdedigen.  Z^'  volgde  hem 
naar  de  helleensche  kust,  naar  Massilia,  dat  toen  pas  gesticht  was. 
Nadat  hun  huwel^k  met  een  dochtertje,  Sappho,  gezegend  was 
geworden,  stierven  de  jeugdige  echtelingen,  ten  gevolge  van  het 
daar  heerschend  klimaat.  Bhodopis  ondernam  zelve  den  langen 
zeetogt  naar  het  westen,  om  de  hulpelooze  weeze  af  te  halen. 
Zü  nam  dit  kind  bij  zich  in  huis,  liet  het  met  de  meeste  zorg 
opvoeden,  en  ontzegt  het  thans,  nu  het  tot  volwassen  leeftijd  is 
gekomen ,  het  verkeer  met  mannen.  Want  z^'  heeft  zulk  een  diep 
gevoel  van  schaamte  over  de  vlekken  harer  vroegste  jeugd,  dat 
zij  hare  kleindochter  —  on  b^'  Sappho  heeft  dit  niet  veel  moeite 
in  —  zooveel  mogeligk,  ja  meer  zelfs  dan  de  aegyptische  zeden 
veroorloven,  verw^derd  houdt  van  den  omgang  met  ons  geslacht. 
Wat  n^jne  vriendin  zelve  betreft,  zg  heeft  evenzeer  behoefte  aan 
gezellig  verkeer  als  de  visschen  aan  water  en  de  vogels  aan  lucht. 
AUe  vreemdelingen  bezoeken  haar,  en  wie  eens  het  genot  harer  gast- 
vr^heid  heeft  gesmaakt,  hy  2al,  wanneer  hem  de  t^d  niét  ont- 
breekt, zich  nooit  te  vergeefs  laten  wachten,  zoo  vaak  de  vaan 
aankondigt,  dat  er  dien  avond  gasten  worden  ontvangen.  Ieder 
Ghiek,  onverschillig  van  welken  rang,  bezoekt  dit  huis ,  want  hier 
overlegt  men  hoe  menzich  vrijwaren  zal  van  den  haat  der  priesters, 
en  hoe  men  den  koning  tot  dit  of  dat  zal  weten  over  te  halen. 
Hier  verneemt  men  steeds  de  nieuwste  tgdingen  uit  het  vaderland, 
ja  uit  alle  deelen  der  wereld.  Hier  vindt  ieder  -  die  vervolgd 
wordt  eene  onschendbare  w^jkpla^ts,  want  de  koning  heefb  aan 
zigne  vriendin  een  vi'^jbrief  gegeven  tegen  allen  overlast  van 
policie-agenten.  Hier  hoort  men  z^ne  moedertaal  spreken  en  de 
liederen  van  z^n  geboortegrond  zingen.  Hier  wordt  beraadslaagd, 
op  welk  eene  w\jze  Hellas  bevrijd  kan  worden  van  de  steeds 
toenemende  lyrannie.  In  één  woord,  dit  huis  is  het  brandpunt 
van  alle  helleensche  belangen  in  Aegypte,  en  van  meer  staair 
kundige  beteekenis  dan  het  Hellenion  alhier,  het  vereenigings- 
punt  van  alle  godsdienstige  en  handelsbelangen.  Binnen  weinige 
oogenblikken  zult  gy  de  eerbiedwaardige  grootmoeder  zien,  en 
misschien  ook,  wanneer  wij  alleen  blijven,  de  kleindochter.  En 
het  zal  u  spoedig  duidelijk  worden,  dat  deze  menschen  niets  aan 


KSK  PAAR  BLADZUDBN  tIT   EEN  AEOTPTISCHEN  ROMAN.      461 


de   fortuin,    maar    alles  aan  hunne  eigene  yoortreffél^'kheid  ver- 
schnldigd  zqn. 

tfHa,  daar  zyn  zei  Nu  richten  z^  hare  schreden  naar  het 
hols.  Hoort  gg  de  slavinnen  zingen?  Nu  gaan  ze  binnen. 
Laat  ons  wachten  tot  ze  eerst  gezeten  z^'n,  en  volg  m^'  dan. 
Bq  het  afscheid  wil  ik  u  vragen ,  of  het  u  berouwt  m^*  gevolgd 
te  z^n,  en  of  Bhodopis  niet  eer  eene  koningin  dan  eene  vr^ge- 
latene  slavin  genoemd  mag  worden." 

Het  huis  van  Bhodopis  was  in  griekschen  st^l  opgetrokken. 
Het  was  maar  eene  verdieping  hoog  en  in  de  lengte  gebouwd. 
Uitwendig  zou  't  ons,  naar  onze  begrippen  van  bouwkunst,  wel 
wat  zeer  eenvoudig  zyn  voorgekomen.  By  de  inwendige  inrichting 
had  men  echter  de  schoone  grieksche  vormen  met  het  warme  ko- 
loriet  der  Aegyptenaren  vereenigd.  Door  eene  breede  hoofddeur 
kwam  men  in  het  voorportaal.  Dan  had  men  ter  linkerzyde 
eene  groote  eetzaal,  waarvan  de  vensters  op  de  rivier  uitzagen. 
Tegenover  de  eetzaal  was  de  keuken ,  die  alleen  b\j  r^ke  Grieken 
werd  gevonden ,  terwijl  de  mindere  klassen  gewoonl^'k  hunne  spijzen 
gereed  maakten  aan  den  haard  van  het  woonvertrek.  Ylak  tegen- 
over den  ingang,  aan  het  einde  van  het  voorportaal,  was  de 
receptie-zaal.  Deze  had  den  vorm  van  een  zuiver  vierkant,  en 
was  aan  alle  z^den  met  zuilengangen  omgeven,  waarop  vele  kleine 
vertrekken  uitkwamen.  Midden  in  deze  zaal,  die  de  plaats  was 
waar  de  mannen  vertoefden,  brandde  op  een  sierlijken  metalen 
haard,  in  den  vorm  van  een  altaar  door  een  aeginetisch  kunste- 
naar vervaardigd,  het  huisel^k  vuur. 

Over  dag  ontving  deze  zaal  haar  licht  door  de  openingen  in 
het  dak,  waardoor  te  gel^kert\jd  de  rook  van  den  vuurhaard  een 
uitweg  vond.  Aan  het  einde  van  de  zaal,  tegenover  het  voor- 
portaal, bevond  zich  een  gang,  die  door  eene  zware  deur  was 
a^esloten.  Deze  voerde  in  het  ruime  vrouwenverblgf,  dat  alleen 
aan  drie  z^den  met  zuilen  omgeveiKwas.  Daar  bevonden  zich 
de  vrouwel^ke  bewoners  van  het  huis,  wanneer  z^*  niet  b\j  het 
spinrokken  en  het  weefgetouw  zaten  in  de  vertrekken ,  die  zich  op 
de  hoogte  van  de  zoogenaamde  tuin-  of  achterdeur  bevonden. 
Tusschen  deze  en  de  kamers  ter  linker-  en  ter  rechterz^de  van  het 
vrouwen  verblijf,  die  tot  huishoudel^ke  doeleinden  waren  ingericht, 
vond  men  de  slaapkamer,  waarin  tevens  de  schatten  van  het 
huis  bewaard  werden.  De  muren  van  het  mannen-verbl\jf  waren 
met  eene  roodachtig  bruine  kleur  geverwd,  waartegen  in  scherpe 

TAD,  UBTTESOBT. ,  N.  8.  1865.   WIT.  BN  BELL.   No.  YII.  31 


452  H.    C.    ROGGE, 


omtrekken  de  wit  marmeren  beeldwerken,  die  het  geschenk  waren  ] 

van   een  kunstenaar  op    Chios,    zeer    goed   uitkwamen.      Zware  | 

tap^'ten  nit  Sardes  bedekten  den  grond.     Langs  de  zuilen  waren 

matrassen    aangebragt,    met    panthervellen    overtrokken.     In   de 

nabijheid  van  den  kunstigen  vuurhaard  stonden,  byzonder   fraaie 

aegyptische  leuningstoelen ,    en  zeer    fijn  besnedene  tafel^es  van 

thyahout,    waarop    allerlei    muziek-instrumenten ,    als    fluiten    en 

cythers ,  lagen.    Aan  de  wanden  hingen  een  aantal  met  wonderolie 

gevulde  lampen  van  allerlei  vormen;  deze  had  de  gedaante  vaneen 

vuurspuwenden  dolfijn,  geene  van  een  zonderling  gevleugeld  monster, 

welks  muil  stralen  uitschoot,  terw^l  het  licht  dat  zij  verspreidden 

zich  eigenaardig   vereenigde  met    den    gloed  van  het  haardvuur.     ^ 

In  deze  zaal  stonden  thans  eenige  mannen  van  verschillende 
gelaatstrekken  en  kleederdragt.  Een  Syriër  uit  Tyrus,  in  een 
lang  purperkleurig  gewaad,  was  in  levendig  gesprek  met  een 
ander,  wiens  scherp  geteekende  trekken  en  zwart  krullend  haar 
aanstonds  den  Israëliet  deden  herkennen.  Hg  was  uit  Paelestina 
naar  Aegypte  gekomen,  om  voor  den  koning  van  Juda,  Zerubabel, 
aegyptische  paarden  en  wagens  te  koopen,  die  in-  dien  tijd 
bijzonder  beroemd  waren.  Nevens  dezen  stonden  drie  Grieken 
uit  Klein-Azië.  Hunne  kostbare  gewaden,  die  in  breede  plooien 
afhingen,  lieten  aanstonds  vermoeden,  dat  Milete  hun  vader- 
land was.  Z\j  voerden  een  ernstig  gesprek  met  Phryxos,  den 
eenvoudig  gekleeden  afgezant  van  de  stad  Delphi,  die  Aegypte 
bezocht  om  gelden  in  te  zamelen  voor  den  tempel  van  ApoUo. 
Het  oude  pythische  heiligdom  was  voor  tien  jaren  een  prooi  der 
vlammen  geworden,  en  men  wenscl\te  thans  een  nieuw  en  nog  schoo- 
ner  gebouw  op  te  trekken.  Twee  dezer  Milesiërs ,  discipelen  van 
Anaximander  en  Anaximenes ,  bevonden  zich  aan  de  boorden  van.den 
N^'1 ,  om  te  Heliopolis  de  astronomie  en  de  wijsbegeerte  der  Aegyp- 
tenaren  te  beoefenen.  De  derde  was  een  rijk  koopman  en  scheeps- 
reeder,  Theopompos  geheeten,  die  zich  te  Naukratis  had  neergezet. 

Bhodopis  zelve  onderhield  zich  levendig  met  twee  Grieken  uit 
Samos,  den  beroemden  bouwmeester,  beeldhouwer,  metaalgieter 
en  goudsmid  Theodoros,  en  den  jambendichter  Ibykos  van 
Bhegion ,  die  het  hof  van  Polykrates  voor  eenige  weken  verlaten 
hadden,  om  Aegypte  te  leeren  kennen  en  den  koning  geschenken 
van  hunnen  meester  te  overhandigen.  Digt  bg  den  haard  lag 
een  zwaarlgvig  man,  met  sterk  sprekende  zinnelgke  gelaatstrek- 
ken, lang  uitgestrekt  op  een  dubbelen  stoel,  die  met  bont  was 


EEN  PAAB  BLADZUBEN   UIT   EEN  AEOYPTISCUEN  ROKAN.       453 


overtrokken.  Oinophilos  van  Sybaris,  zoo  was  z^'n  naam,  speelde 
met  z^'ne  geparfumeerde  lokken,  die  met  gouddraad  waren  door- 
vlochten, en  met  de  gouden  ketens,  die  van  zijn  hals  afhingen 
op  zijn  saffraangeel  over  kleed,  dat  hem  tot  aan  de -voeten  reikte. 

Khodopis  had  voor  ieder  een  vriendelijk  woord.  Maar  thans 
rigtte  zij  zich  meer  uitsluitend  tot  de  beroemde  Samiers.  Z^j 
onderhield  zich  met  dezen  over  de  kunst  in  het  algemeen  en  de 
poëzie  in  *t  byzonder. 

Be  oogen  dezer  thracische  vrouw  vonkelden  van  jengdig  vuur , 
hare  trotsche  gestalte  was  nog  niet  gebogen  door  den  onderdom, 
de  grijze  haren,  die  van  achteren  in  een  net  van  gouddraad 
werden  opgehouden,  golfden  nog  altijd  weelderig  om  het  schoon- 
gevormde  hoofd.  Op  het  hooge  voorhoofd  schitterde  een  prach- 
tige diadeem.  Haar  edel  grieksch  gelaat  was  bleek,  maar 
zonder  rimpels,  ofschoon  z^'  reeds  hoog  bejaard  was.  Ja  die 
kleine  mond,  die  ronde  lippen,  die  sneeuwwitte  tanden,  die 
heldere  en  toch  zachte  oogen,  dat  edel  voorhoofd,  en  die  fijn 
gevormde  nens  konden  nog  het  sieraad  z^n  eener  maagd.  Men 
werd  gedrongen  Bhodopis  voor  jonger  te  houden  dan  z^  werkel^k 
was,  en  toch  verloochende  z^  haren  ouderdom  in  geenen  deele. 
Uit  elk  harer  bewegingen  sprak  de  waardigheid  eener  matrone, 
en  hare  aanvalligheid  was  niet  die  der  jeugd,  die  zoekt  te  beha- 
gen, maar  die  van  den  ouderdom ,  die  zich  aangenaam  wil  maken, 
die   achting  heeft  voor  anderen   maar  tegel^k    ontzag  inboezemt. 

Thans  verschenen  ook  de  beide  mannen ,  die  w^'  hebben  leeren 
kennen,  in  de  receptie-taal.  Aller  oogen  richtten  zich  op  dezen 
en  toen  Phanes  binnentrad,  z^n  vriend  aan  de  hand  leidende, 
werd  hg  hartelyk  welkom  gcheeten. 

tfik  dacht  al'*,  riep  een  der  Mylesische  mannen,  «er  ont- 
bredct  iets  aan  ons  gezelschap.  Maar  ik  wist  niet  wat.  Nn  is 
het  va^  op  eens  duidel^k  geworden.  Waar  Phanes  gemist  wordt , 
daar  ontbreekt  de  vrolijkheid." 

Oinophilos  de  Sybariet  verhief  daarop  z^ne  zware  stem  en 
riep,  zonder  zich  in  z^n  dolce  far  niente  te  laten  storen:  //De 
vrol^'kheid  is  een  kostel^k  ding,  en  wanneer  g\j  haar  hebt  meê- 
gebragt,  wees  dan  ook  my  welkom,  Athener!" 

ff  Wat  mg  betreft",  sprak  Bhodopis,  terwyl  zy  hare  nieuwe 
gasten  tegenging ,  » weest  hartelgk  gegroet ,  wanneer  gg  vrolgk 
gestemd  zi^jt,  en  niet  minder  welkom,  wanneer  gg  onder  kommer 
gebukt  gaat;  want  ik  ken  geen  grooter  genot,  dan  de  rimpels  op 

81* 


454  H.   C.    BOGGE, 


het  voorhoofd  van  een  vriend  te  effenen.  Ook  u,  Spartaan!  noem 
ik  vriend,  want  zoo  betitel  ik  ieder,  die  mijne  vrienden  lief  is." 

Aristomachos  maakte  eene  buiging,  zonder  een  woord  te  spre- 
ken. Maar  de  Athener  riep,  zich  half  tot  Ehodopis  half  tot  den 
Sybariet  wendende:  «Wel  nu  dan,  ik  kom  uw  verlangen  myne 
vriendin,  en  ook  dat  van  u,  m^n  vriend,  bevredigen.  Gij,  Rho- 
dopisi  zult  in  de  gelegenheid  zijn  m^',  uw  vriend,  te  troosten, 
want  weldra  zal  ik  u  en  uwe  vriendelyke  woning  vaarwel  moeten 
zeggen.  G^'  echter,  Sybariet!  zult  uw  hart  kunnen  ophalen  aan 
mijjne  vrol^kheid,  want  eindelijk  zal  ik  m^n  Hellas  wederzien  en 
dit  land,  dat  veel  heeft  van  een  vergulden  muizenval,  zy  't  dan 
ook  met  tegenzin,  verlaten." 

Ir  Gaat  g^  heen?  Hebt  ge  dan  uw  ontslag  gekregen?  Waar 
z^t  ge  van  plan  heen  te  reizen?"  —  vroeg  men  van  alle  z^den. 

«Geduld  wat,  geduld  wat,  vrienden!"  riep  Phanes,  «ik  moet 
u  eené  lange  geschiedenis  vertellen,  die  ik  echter  bewaren  wil  tot 
we  aan  tafel  z\jn.  Onder  ons  gezegd,  beste  vriendin ,  is  m^'u  etenstrek 
haast   even    groot  als  m^n  leedwezen,   dat  ik  u  verlaten  moet." 

«Honger  is  iets  YOortreffel\jks ,"  philosopheerde  de  Sybariet, 
«wanneer  men  een  fijnen  maalt^'d  in  't  vooruitzicht  heeft." 

«Wees  manr  gerust,"  hernam  Rhodopis,  »ik  heb  den  kok 
bevolen  al  z^'n  best  te  doen  en  hem  verteld,  dat  de  grootste  lek- 
kerbek uit  de  weelderigste  stad  in  de  heele  wereld,  dat  een 
Sybariet,  dat  Oinophilos  een  streng  oordeel  zou  vellen  over  al 
z\jne  gerechten.  Knakias!  ga  zeggen  dat  men  aanrichte.  Z^'t  ge 
thans  tevreden,  gij  ongeduldige  heeren?  Ondeugende  rhanes! 
gi|j  hebt  voor  m^*,  met  uwe  droeve  boodschap,  dezen  maaltijd 
bedorven." 

De  Athener  boog.  De  sybariet  philosofeerde  echter  weder. 
«Tevredenheid  is  een  kostel^k  ding,  wanneer  men  slechts  de 
middelen  heeft  om  al  z^ne  wenschen  te  bevredigen.  U  dank 
ik,  Ehodopis!  voor  de  eer  die  ge  m^*ne  geboortestad  hebt  aan- 
gedaan ,  welke  haars  gelijken  niet  heeft.  G\j  weet  ]vat  Anakreon  zegt : 

'kLeef  bj)  't  heden;  niemand  weet  toch 
-    Wat  de  dag  ran  morgen  brengt. 
Proef,  geniet  dan  's  levens  vreugde, 

Wijl  het  noodlot  zalks  gchcngt. 
Werp  den  teerling,  offer  Bacchns, 

Drink  en  smaak  z\}n'  kostbren  wQn: 
Immers,  als  een  ziekte  u  nadert, 

Moogt  gy  niet  meer  vroiyk  zyn. 


EEN   PAAB  BLADZIJDEN   UIT   EEN    A.EGTPTISCHEN    BOHAN.      455 

/'Zeg,  Ibykos!  heb  ik  uw  vriend,  die  het  voorregt  heeft 
van  met  u  aan  den  tafel  van  Folykrates  te  smullen,  niet  goed 
geciteerd?  Maar  ik  verzeker  u  dat,  al  kan  Anakreon  beter 
verzen  maken  dan  ik,  uw  onderdanige-  dienaar  desniettemin, 
zoo  goed  als  de  beste,  bedreven  is  in  de  kunst  om  er  goed  van 
te  leven.  In  al  z\jne  liederen  heeft  h^  geen  enkel  woord  over 
tot  lof  op  't  eten.  Maar  is  dan  eten  niet  van  vrijj  wat  meer  be- 
lang dan  het  spel  en  de  liefde  ?  Hoewel  deze  beide  bezigheden  — 
ik  bedoel  het  spel  en  de  liefde  —  mig  ook  zeer  na  aan  't  hart 
liggen.  Als  ik  niet  eten  kon  ging  ik  zeker  dood;  zonder  het 
spel  en  de  liefde  zou  ik  toch,  al  ging  't  ook  ellendig,  m^n 
leven  nog  kunnen  rekken." 

De  Sybariet  barstte  in  een  schaterend  gelach  uit,  over  z^ne 
eigene  aardigheid.  Terw^l  men  op  deze  w^'ze  voortpraatte  wendde 
de  Spartaan  zich  tot  den  Delphier  Phryios.  H^  troonde  hem 
naar  een  hoek  van  de  zaal  en  vroeg  hem  in  groote  agitatie ,  terw^l 
hij  zyne  gewone  zelfbeheersching  geheel  verloochende,  of  h\j  het 
antwoord  van  het  orakel  had  medegebracht ,  dat  h^  met  smachtend 
verlangen  verbeidde.  De  ernstige  tronie  van  den  Delphier  werd 
vriendelijker.  Hy  stak  de  hand  in  de  plooien  van  zijtt  onder- 
kleed op  de  hoogte  van  de  borst  en  haalde  een  klein  rolletje 
van  schaapsieder  te  voorschijn.  Er  waren  enkele  regels  6p  ge- 
schreven. 

De  handen  van  den  sterken,  dapperen  Spartaan  beefden,  toen 
h\j  het  rolletje  aanvatte.  Hjj  tuurde  op  de  letters ,  als  wilde  h^ 
het  leder  met  z^jne  blikken  doorboren.  Doch  h\i  bezon  zich 
schudde  mismoedig  het  gr^ze  hoofd  en  zeide:  nW^j  Spartanen 
leeren  andere  kunsten  dan^  lezen  en  schrijven.  Als  g\j  er  toe 
in  staat  z\jt,  lees  my  dan  voor  wat  de  Pythia  zegt." 

De  Delphier  doorliep  het  schrift  en  sprak:  » Verheug  u! 
Apollo  belooft  u  eene  gelukkige  terugkomst  in  het  vaderland. 
Hoor  wat  de  priesteres  u  aankondigt: 

AIb  van  *t  gebergt  een  rniterschaar  komt  dalen 
In  't  vlakke  veld,  door  zwalpend  nat  bevrttchti 

Dan  laaft  zich,  moè  van  *t  vrengdloos  ommedwalen , 
De  balling  wéér  aan  vaderlandsche  lacht, 

En  van  de  vQf  mag 'hij  in  't  eind  verwerven 

Wat  hy  100  lang,  met  roaw  in  't  hart,  moest  derven. 

Met  gespitste^  ooren  had  de  Spartaan  naar  deze  woorden  ge- 
luisterd.    Ten    tweede    male   liet   hij  zich  de  orakelspreuk  voor- 


466  H.  c.  Booox, 

lezen.     Toen  zeide  hij  deze  woord  voor  woord  uit  het  geheugen 
op,  bedankte  Phryxos  en  stak  het  rolletje  b^  zich. 

De  Delphier  mengde  zich  vervolgens  in  het  algemeen  gesprek. 
De  Spartaan  prevelde  echter  voortdurend  b\j  zich  zelven  de 
woorden  van  de  orakelspreuk  om  ze  toch  niet  te  vergeten,  en 
deed  al  zijn  best  om  deze  raadselachtige   taal  te  verklaren.  • 

De  vleugeldeuren  van  de  eetzaal  gingen  intusschen  open.  Aan 
beide  z^'den  van  den  ingang  stond  een  schoone  blonde  knaap  >  die 
myrtenkransen  in  de  hand  hield.  In  het  midden  van  de  zaal 
zag  men  een  lage,  groote,  glad  gepolgste  tafel,  omgeven  door 
purperroode  matrassen,  die  de  gasten  noodigden  om  zich  neer 
te  vle^'en. 

Op  de  tafel  prijkten  ryke  bloembouqiietten.  Nevens  groote 
schotels  met  gebraden  vleesch  waren  schalen  opgezet,  gevuld 
met  dadels,  v^'gen,  granaat-appelen,  meloenen  en  druiven, 
alsmede  kleine  zilveren  b^enkorven  met  honig.  Op  gedreven 
koperen  borden  lag  zachte  kaas  van  het  eiland  Trinakria. 
Midden  op  de  tafel  stond  een  zilveren  plateau,  dat  veel  op 
een  altaar  geleek,  waarom  zich  myrten  en  rozenkransen  slinger- 
den, en  waarop  reukwerk  brandde,  dat  de  g^eele  zaal  met  de 
aangenaamste  geuren  vervulde. 

Aan  het  uiterste  einde  van  de  tafel  zag  men  het  zilveren 
mengvat,  dat  blonk  als  een  spiegel.  Dit  was  een  kostbaar  aegi- 
netisch  kunststuk ,  welks  omgebogen  handvatsels  twee  giganten  voor- 
stelden ,  die  onder  den  last  der  schaal ,  die  zij  droegen ,  schenen 
te  bezweken.  Dit  mengvat  was ,  even  als  het  altaar  op  het  midden 
van  de  tafel,  met  bloemen  omwonden.  Evenzoo  had  men  om 
eiken  beker  een  rozen-  of  myrtenkrans  gevlochten.  Voorts  had 
men  door  het  geheele  vertrek,  aan  welks  wit  gepleisterde  wan- 
den vele  lampen  hingen,  rozenbladen  gestrooid. 

Na^uwelijks  had  men  zich  op  de  rustbanken  neergelegd,  of 
de  blonde  knapen  traden  binnen,  bekransten  de  hoofden  en  om- 
wonden de  schouders  der  gasten  met  kransen  van  myrten  en 
klimop  en  wieschen  hunne  voeten  in  zilveren  bekkens.  Terwyl  • 
de  voorsn^der  reeds  het  eerste  gebraad  van  de  tafel  had  geno- 
men ,  om  het  naar  den  eisch  der  kunst  te  snijden ,  was  de  Sybariet 
nog  altijd. druk  bezig  met  den  knaap.  Want,  ofschoon  big  reeds 
naar  alle  geurige  specerijen  van  Arabië  riekte,  zoo  liet  hy  zich 
toch  door  dezen  letterlek  in  rozen  wikkelen.  Nadat  echter  het 
eerste  gerecht,  bestaande  uit  tong  met  mostaardsous,    was  rond- 


EEN  PAAB   BLADZIJDEN    UIT   EEN   AEOTPTISCHEN   BOMAN.      457 

gediend,  vergat  ky  alle  bijzaken  en  hield  zich  niislnitend  met 
het  genot  der  kostelijke  spijzen  bezig.  Ahodopis  zat  op  eefi 
stoel  aan  het  hooger  einde  van  de  tafel,  nevens  het  mengvat, 
en  leidde  niet  alleen  het  gesprek,  maar  zag  tevens  op  de  be- 
diening der  slaven  tt>e. 

Met  zekeren  trots  overzag  zij  hare  vrol^ke  gasten,  en  scheen 
zich  met  ieder  in  *t  b^'zonder  bezig  te  houden.  Nn  eens  vroeg 
zq  den  Delphier  met  belangstelling  naar  het  resultaat  zigner  in- 
zamelingen, dan  verlangde  z^  van  den  Sybariet  te  weten  of  h^ 
tevreden  was  over  de  gerechten  van  haren  kok.  Of  wel  z^ 
luisterde  naar  Ibykos,  die  vertelde  hoe  Phrynichos  van  Athene 
de  godsdienstige  tooneelspelen  van  Thespis  van  Ikaria  in  't  maat- 
schappelijk leven  had  ingevoerd,  en  hoe  h^  geheele  geschiede- 
nissen uit  den  voortijd  liet  opvoeren  met  verschillende  sprekers. 

Z^  richtte  zich  tot  den  Spartaan  en  voegde  hem  toe,  dat  kQ 
de  eenige  was,  voor  wien  zy  zich  niet  te  verontschuldigen  had 
over  een  al  te  eenvoudigen,  maar  wel  over  een  al  te  weelderi- 
gen  maaltijd.  Wanneer  h^'  eerlang  eens  wederkwam,  zou  haar 
slaaf  Knakias,  die,  als  een  uitgeweken  spartaansche  heloot,  zich 
beroemde  dat  m  er  zeer  knap  in  was,  voor  hem  een  kostelyke 
bloedsoep  —  b^  deze  woorden  rilde  de  Sybariet  over  z^n  gansche 
l^f  —  als  een  echten  lacedaemonischen  maaltyd,  kunnen  klaar 
maken. 

Toen  de  gasten  verzadigd  waren,  wieschen  zq  andermaal  de 
handen.  Daarna  werd  het  tafelgereedschap  opgeruimd,  de  grond 
schoongemaakt,  en  wijjn  met  water  in  het  mengvat  gegoten. 
Eindelgk,  nadat  zy  zich  overtuigd  had  dat  alles  in  orde  was, 
richtte  Bhodopis  zich  tot  Phanes,  die  met  de  Mylesiërs  in  gesprek 
wAs  en  zeide: 

«Edele  vriend!  Wij  hebben  thans  lang  genoeg  ons  geduld 
in  bedwang  gehouden.  Mjj  dunkt,  nu  rust  de  verplichting  op 
n,  om  ons  mede  te  deelen,  welk  een  treurige  zamenloop  van 
omstandigheden  *tt  uit  Aegypte  eü  uit  onzen  kring  dreigt  weg 
te  rukken.  G^'  kunt  met  een  luchtig  gemoed,  dat  de  Ooden  u 
allen,  Joniërs,  als  een  overheerl^k  geschenk  b^  de  geboorte  mede- 
geven, van  ons  en  van  dit  land  scheiden;  —  maar  wg  zullen 
lang  met  smart  aan  u  denken;  want  ik  ken  geen  grooter  gemis, 
dan  dat  van  een  vriend,  wiens  trouw  ons  sedert  jaren  is  geble- 
ken. Sommigen  onzer  hebben  ook  al  zoo  lang  aan  den  Nijjl  ver- 
toefd, dat  z^   reeds  een   weinig  van    de    onveranderl^kheid  en 


468  H.    C.    ROGGE, 

bestendigheid  der  Aegyptenaars  hebben  overgenomen.  Nu  ja,  g\j 
glimlacht,  maar  ik  weet  wel  dat  g^,  ofschoon  g^  reeds  sedert 
langen  tijd  naar  Hellas  smacht,  niet  zonder  weemoed  van  ons 
scheiden  zult.  Niet  waar,  g^  geeft  m^  dit  gewonnen.  Nu,  ik 
wist  wel  dat  ik  m\j  niet  bedroog.  Maai  deel  ons  nu  mede 
waarom  gy  Aegypte  wilt  verlaten,  opdat  wy  overleggen  mogen 
of  er  mogelijkheid  bestaat  uwe  verbanning  van  het  hof  te  doen 
herroepen,  en  u  in  ons  belang  hier  te  houden. 

Een  p^'nl^ke  glimlach  speelde  om  Phanes  lippen,  terw^l  hy 
antwoordde:  </Ik  dank  u,  Ehodopis!  voor  uwe  vleiend^  woorden. 
Het  doet  my  goed  te  hooren,  dat  ge  bedroefd  «jt  over  m\jn  aan- 
staand vertrek  en  dit  zoo  mogelijk  nog  verhinderen  wilt.  G^  zult 
echter  mijn  gelaat  weldra  vergeten  voor  honderd  nieuwe  aangezichten. 
Want  hoewel  ge  sedert  lang  aan  den  N^l  hebt  gewoond,  zoo 
zijt  ge  toch,  en  daarvoor  moogt  ge  de  Goden  danken,  Griekin 
gebleven  ,x  met  lyf  en  ziel.  Ook  ik  ben  een  groot  vriend  van 
trouw,  maar  een  even  groot  vijand  van  dwaasheden.  £n  is 
er  wel  iemand  onder  u  allen,  die  het  verstandig  kan  achten,  zich 
ontevreden  te  toonen  over  het  noodlot?  De  aegyptische  trouw 
is  m\jns  erachtens  gecn^  deugd  maar  eene  inbeelding.  Menschen , 
die  hunne  dooden  van  eeuwen  her  tot  heden  toe  bewaren,  die 
zich  eerder  hun  laatste  stukje  brood  dan  een  beentje  hunner  voor- 
vaders laten  ontnemen,  z^n  niet  trouw,  maar  dwaas.  Kan 
ik  er  behagen  in  scheppen ,  degenen  die  m^'  't  liefst  zyn  bedroefd 
te  zien  P  Zeker  niet.  6\j  moet  niet  maanden  lang  en  onder  dage- 
lijks herhaalde  jammerklagten  aan  m^'  denken,  gelijk  de  Aegyp- 
tenaars doen  wanneer  een  vriend  hen  verlaat.  Integendeel  I  wilt 
gij  inderdaad  den  verren  en  voor  altijd  van  u  gescheiden  vriend  — 
want  zoolang  ik  leef  mag  ik  Aegypte  niet  weder  betreden  — nu 
en  dan  indachtig  z^'n,  gedenk  m^'ner  dan  met  een  glimlach  en 
roep  niet :  Ach ,  waarom  moest  Phanes  ons  verlaten !  maar  spreek : 
wy  willen  zoo  vrolijk  zyn  als  Phanes  was ,  toen  hy  nog  in  onzen 
kring  verkeerde.  Zdd  zy  het.  Wanneer#  men  over  de  dooden 
niet  jamroeren  moet,  dan  is  het  nog  veel  dwazer  zich  aandoenlijk 
te  maken  over  het  afscheid  van  vrienden.  Want  de  eersten  zyn 
voor  altyd  weg ,  maar  tot  de  laatsten  zeggen  wij ,  by  den  laatsten . 
handdruk,  tot  wederziens." 

Thans  kon  de  Sybariet,  die  al  lang  ongeduldig  was  gewor- 
den, niet  zwygen,  en  riep  op  klagenden  toon:  //Begin  toch 
eindelyk    met     uw     verhaal,      gy     wangunstig     schepsel!      Ik 


EEN   PAAB  BLADZIJDEN  UIT   EEN  AEGTPTISCHEN   BOMAN.      459 

kan  geen  druppel  drinken,  wanneer  g^*  niet  ophoudt  over  den 
dood  te  spreken.     Ik  ben   zoo   koud   geworden,  en  ik  voel  mij 

alt^d  ziek,  wanneer  ik  over nu  ja,  wanneer  ik  hoor  betoogen 

dat  wy  niet  eeuwig  leven  !'*  —  Het  geheele  gezelschap  barstte  in 
gelach  uit.  Phanes  echter  begon  te  vertellen  wat  er  met  hem 
gebeurd  was. 

ff  Ik-  woon  te  Saïs,  gelyk  gij  weet,  in  het  nieuwe  slot;  te 
Memphis  echter  werd  m\j,  als  overste  der  grieksche  lijfwacht, 
die  den  koning  begeleiden  moet,  waar  hig  ook  heen  trekt,  in 
den  linkervleugel  van  het  eeuwenoude  paleis  een  verblijf  aange- 
wezen. Sedert  ]Psamtik  den  eerste  resideerden  de  koningen  te  Stds , 
daarom  waren  de  andere  vorstelijke  verblyven  inwendig  een 
weinig  verwaarloosd.  M^'ne  woning  was  in  der  daad  bijzon- 
der gunstig  gelegen,  uitstekend  ingericht  en  zou  voortreffelijk 
geweest  zijn,  wanneer  ik  niet,  terstond  nadat  ik  hier  mi[jn  intrek 
had  genomen,  eene  vreesselijke  plaag  had  ontdekt.  B^  dag, 
wanneer  ik  echter  zelden  't  huis  was ,  liet  mijne  woning  hoege- 
naamd niets  te  wenschen  overig;  by  nacht  viel  er  echter  aan 
geen  slapen  te  denken ,  omdat  duizenden  ratten  en  muizen  onder  en 
tusschen  de  oude  tapeten  en  rustbedden  het  vrèesselijkste 
spektakel  maakten.  Beeds  in  den  eersten  nacht  liep  mij  een 
onbeschaamde  muis  over  het  gezicht.  Tegen  deze  bezoeking 
wist  ik  geen  raad,  tot  dat  ik  ten  laatste  van  een  aegyptisch 
soldaat  twee  mooie  groote  katten  kocht,  die  m^'  dan  ook,  na 
verloop  van  eenige  weken,  tamelijk  wat  rust  bezorgden  van m^'ne 
kwelgeesten.  Gij  zult  allen  weten  dat ,  volgens  een  der  lieve  wetten 
van  dit  wonderlijk  volk ,  welks  beschaving  en  w^'sheid  gij ,  mijjne 
mylesische  vrienden  niet  genoeg  kunt  prezen,  de  katten  heilig 
zyn.  Men  bewigst  aan  deze  viervoetige  gelukskinderen  goddelijke 
eer,  even  als  aan  zoo  menig  ander  beest,  en  het  ombrengen  van 
zoo'n  exemplaar  wordt  even  streng  gestraft,  als  de  moord  van 
een  mensch." 

Bhodopis,  die  tot  dus  verre  met  een  opgeruimd  gelaat  had 
geluisterd,  scheen  ernstiger  te  worden,  toen  zij  bemerkte,  dat 
Phanes'  verbanning  zamenhing  met  zijne  verachting  der  heilige 
dieren.  Zij  wist  hoevele  offers,  hoeveel  menschenlevens  dit  b\j- 
geloof  der  Aegyptenaren  reeds  gekost  had.  Nog  kort  geleden 
had  koning  Amasis  zelf  een  ongelukkigèn  Samier,  die  een  kat 
had  dood  gemaakt,  niet  kunnen  redden  uit  de  wraakgierige  handen 
van  het  verwoede  volk. 


460  B.   C.   BOOOE, 

ff  Alles  ging  goed,"  vertelde  de  overste  verder,  ttoen  w^,  twéé 
jaren  geleden,  Memphis  verlieten.  Jk  had  het  kattenpaar  toe- 
vertrouwd aan  de  verzorging  van  een  aegyptischen  bediende  van 
het  paleis ,  begrijpende  dat  deze  beesten  voor  't  vervolg  myne 
woning  zuiver  zouden  houden  van  het  ongedierte,  dat  z^  den 
dood  gezworen  hebben.  Ja,  ik  begon  zelfs  deze  schepseltjes,  die 
zoo  goed  waren  geweest  m^  van  dien  muizenplaag  te  verloss'en/ 
eenigermate  te  vereeren.  In  het  vorig  jaar  werd  Amasis  ziek, 
v^or  dat  het  hof  naar  Memphis  kon  trekken.  W^  bleven  dus 
te  Sus.  Eindel^'k,  zoo  wat  zes  weken  geleden,  gingen  w^*  op 
reis  naar  de  pyramidenstad.  Ik  betrok  m^n  gewezen  kwartier, 
en  zag  er  zelfs  geen  schaduw  van  een  muizenstaart  meer.  In 
plaats  van  ratten  wemelden  echter  m^'ne  vertrekken  van  eene 
andere  diersoort,  waarop .  ik  even  weinig  gesteld  was  als  op 
z^'ne  voorgangers.  Het  kattenpaar  was  namel^k  gedurende  m^ne 
tweejarige  afwezigheid  to't  vier-en-twintig  aangegroeid.  Ik  pro- 
beerde of  ik  dat  gebroed  van  oude  en  jonge  katers,  van  allerlei 
kleur,  verdreven  kon.  Doch  het  lukte  mij  niet.  En  eiken  nacht 
werd  ik  in  m^n  slaap  gestoord  door  de  afgr^*sel\jke  koorzangen 
van  deze  viervoetige  schepsels,  door  het  kr^gsgeschreeuw  van 
katten  en  de  minneliederen  van  katers. 

/'Jaarl^ks,  op  het  feest  van  Bubastis,  is  het  geoorloofd  alle 
overtollige  muizenvangers  van  de  hand  te  doen  in  den  tempel 
van  de  godin  met  den  kattenkop  Pacht,  waar  ze  dan'  ver- 
pleegd en,  zooals  ik  gis,  uit  den  weg  geruimd  worden,  als 
ze  al  te  sterk  vermenigvuldigen.  De  priesters  van  dezen  tempel 
z^n  spitsboeven.  Helaas  I  de  groote  optocht  naar  genoemd  hei- 
tigdom  viel  niet  in  den  tijd  van  ons  verblyf  b\j  de  pyramiden. 
Ik  kon  het  echter  met  dat  leger  van  kwelgeesten  niet  langer 
uithouden.  Weshalve  ik  besloot,  toen  m^  twee  kattenmoeders 
op  nieuw  met  een  dozyn  gezonde  en  welgeschapene  nakome- 
lingen hadden  vereerd,  deze  ten  minste  op  te  ruimen.  Myn 
oude  slaaf  Mus,  reeds  door  zyn  naam  een  geboren  vgand  van 
katers,  kreeg  in  last,  die  jonge  dingen  van  kant  te  maken,  ze 
vervolgens  in  een  zak  te  stoppen  en  dezen  in  den  Nijl  te  werpen. 
Yfï}  konden  er  niet  buiten  de  dieren  eerst  te  dooden,  want 
anders  zou  bet  miauwen  der  jonge  katers  aan  de  bewaarders 
van  het  slot  verraden  hebben,  wat  er  in  den  zak  was.  Toen 
het  donker  werd  begaf  zich  de  arme  Mus  met  zyn  bedênkelyken 
last,    door  het   Hathorbosch   op   weg    naar  den  N^L     Doch  de 


EEN   PAAR  BLAUZUBEN  ÜIT    EEN   AEOTFTISCHEN   ROMAN.      461 


Aegyptische  bedienden  van  het  slot,  die  gewoon  waren  m^'ne 
lieve  diertjes  te  voederen ,  hadden  opgemerkt ,  dat  men  de  nesten 
van  twee  katten  had  weggenomen,  en  ons  gansche  plan  doorzien. 

tfM^n  slaaf  ging  zeer  bedaard  door  de  groote  sphinxenallëe 
langs  den  tempel  van  Ftah  voorbijj,  terwijl  hij  den  zak  onder 
zign  mantel  had  verborgen.  In  het  heilige  woud  bemerkte  hij 
reeds  dat  men  hem  volgde.  Hij  lette  er  echter  niet  verder  op 
en  zette  z^'n  weg  voort,  volkomen  gerust  dat  alles  goed  ging, 
toen  het  zijne  aandacht  trok  dat  de  lieden ,  die  hem'  op  de 
hielen  zaten,  b\j  den  tempel  van  Ftah  bleven  staan,  en  zich 
daar  onderhielden  met  de  priesters.  Eindelijk  had  hijj  den  oever 
bereikt.  Daar  hoorde  hijj  dat  men  hem  riep,  dat  vele  menschen 
hem  haastig  achterop  kwamen.  Tegelijk  snorde  er  een  slinger- 
steen vlak  langs  zijn  hoofd.  Mus  begreep  ten  voUe  welk  gevaar 
hem  dreigde.  Uit  al  z|jn  magt  snelde  h^  verder  tot  aan  de 
boorden  van  den  N^l.  Daar  gekomen  wierp  h^*  den  zak  een 
eind  ver  in  den  vloed,  en  bleef  toen  op  den  oever  staan,  met 
een  kloppend  hart,  hoewel  hij  zich  overtuigd  hield,  dat  niemand 
z^n  schuld  bewezen  koQ.  Eenige  oogenblikken  later  was  h^ 
door  meer  dan  honderd  tempeldienaars  omringd. 

«De  opperpriester  van  Ftah,  Pthahotep,  m^n  oude  vijand, 
had  het  niet  beneden  zich  geacht  in  eigen  persoon  de  vervol- 
gers te  vergezellen.  Yele  van  dezen,  en  onder  hen  de  verrader- 
l^ke  bedienden  van  het  paleis,  waren  terstond  te  water  gegaan, 
en  vonden  tot  ons  ongeluk  den  zak  met  de  twaalf  lijken,  die 
onverlet  *  was  bl^en  hangen  in  het  papymsriet  en  de  boonen- 
ranken  aan  den  kant.  Voor  het  oog  van  den  opperpriester, 
een  schaar  van  tempeldienaars,  en  ten  minste  een  duizend  inwoners 
van  Memphis,  die  inmiddels  waren  toegestroomd,  werd  de 
vreesaelyke  katoenen  sarkophaag  geopend.  Toen  men  zijn  nood- 
lottigen  inhoud  bespeurde ,  ging  er  zulk  een  ontzettend  gehuil , 
zolk  een  geweldige  wraakkreet  op,  dat  ik  het  tot  bij  't  paleis 
hoOTen  kon.  De  verbolgen  menigte  viel  in  wilde  razem^  op 
m^n  armen  dienaar  aan,  smeet  hem  op  den  grond,  trapte  hem 
met  de  voeten,  en  zou  hem  op  de  plaats  zelve  vermoord  heb- 
ben —  als  de  machtige  opperpriester  niet  op  gebiedenden  toon 
halt  geroepen  en  bevolen  had,  den  vreesselijk  toegetakelden  mis- 
dadiger in  de  gevangenis  te  zetten ,  met  het  plan  om  mij ,  als  den 
eigenl^'ken  ontwerper  van  (lit  gmwelstuk,  mede  in  't  verderf  te  slepen. 

</Een  half  uur  later   werd  ook  ik  achter  slot  gezet. 


462  H.    C.   B06GE, 


vMijn  oude  Mus  nam  alle  verantwoordelijkheid  van  het  mis- 
dr^f  op  zich,  totdat  de  opperpriester  hem  door  stokslagen  de 
bekentenis  afdwong,  dat  ik  hem  bevolen  had  de  katten  om  hals 
te  brengen,  dat  hg  echter,  als  een  trouwe  dienstknecht,  mijne 
bevelen  had  moeten  volgen. 

«Het  opperste  gerechtshof,  tegen  welks  uitspraken  de  koning 
zelfs  niets  vermag,  is  samengesteld  uit  priesters  van  Memphis, 
Heliopolis  en  Thebe.  Gy  kunt  derhalve  wel  denken ,  dat  men  den 
ongelukkigen  Mus ,  zoowel  als  mijn  persoontje ,  zonder  omwegen  ter 
dood  veroordeelde ;  den  slaaf  om  twee  hoofdmisdaden :  vooreerst 
wegens  den  moord  aan  heilige  dieren  gepleegd ,  ten  andere  dew^'1 
h^  den  heiligen  N\jl  twaalf  malen  verontreinigd  had  door  hunne 
l^ken;  en  m^*,  den  Griek,  omdat  ik  de  oorzaak  was  van  dezen 
vier-cn-twintigvoudigen  euveldaad ,  gelijk  zy  't  geliefden  te  noemen. 
Mus  onderging  z^'n  straf  nog  op  dienzelfden  dag.  Drukke  de 
aarde  hem  zacht!  In  m^ne  herinnering  zal  hij  blijven  voorleven, 
niet  als  mijn  slaaf,  maar  als  mijn  vriend  en  weldoener!  In 
tegenwoordigheid  van  zijn  lijk  werd  ook  m\j  het  doodvonnis  aan- 
gekondigd, en  ik  bereidde  mij  al  voor  op  de  lange  reis  naar  de 
onderwereld ,  toen  de  koning  liet  bevelen ,  dat  de  voltrekking  van 
mijn  vonnis  moest  worden  uitgesteld. 

//Ik  werd  dus  op  nieuw  in  mijne  gevangenis  opgesloten. 

wEen  taiiarch  uit  Arkadië,  die  onder  m^ne  bewakers  was, 
deelde  my  mede,  dat  al  de  grieksche  oMcieren  der  l^fwacht  en 
een  massa  soldaten,  allen  te  samen  meer  dan  vierduizend  man, 
gedreigd  hadden  hun  congé  te  nemen ,  wanneer  men  mij ,  hun 
overste,  geen  genade  wilde  schenken.  Toen  het  duister  was  ge- 
worden ,  werd  ik  voor  den  koning  gebragt ,  die  m\j  zeer  vriendelijk 
ontving.  H^*  zelf  bevestigde  wat  de  taxiarch  mij  had  verteld, 
en  gaf  zyn  leedwezen  te  kennen  over  het  verlies  van  een  overste , 
waaraan  h^  zoozeer  gehecht  was.  Wat  m^  betreft ,  ik  wil  gaarne 
bekennen,  dat  ik  op  Amasis  niet  boos  ben,  ja  dat  ik  zelfs  mede- 
leden heb  met  hem,  den  machtigen  koning.  Ge hadt  eens  moeten 
hooren  hoe  h\j  zich  er  over  beklaagde,  dat  h\j  in  geen  zijner 
handelingen  vry  was,  dat  zelfs  bij  zijne  persoonlijke  aangelegen- 
heden de  priesters  hem  overal  in  den  weg  stonden ,  of  met  hunnen 
invloed  bedreigden.  Hing  het  alleen  van  hem  af,  h^  zou  m\j, 
den  vreemdeling,  gaarne  de  overtreding  vergeven  van  eene  wet, 
waarvan  ik  de  waarde  niet  vatten  kon,  die  ik  daarom,  hoewel 
dan  ten  onregte,   voor  bespottelijk  bygeloof  moest  houden.     Uit 


EEN    PAAR  BULDZUDEK   UIT   EEN  AEOTPTISCHBN  ROMAN.       468 

▼rees  roor  de  priesters  durfde  hij  in\]  echter  niet  ongestraft  laten. 
Verbanning  nit  Aegypte,  dat  was  de  zachtste  boete,  die  h\j  m^ 
opleggen  kon.  »G^  weet  niet/'  met  deze  woorden  besloot 
hi\j  z^'n  klagt,  nwat  ik  den  priesters  al  inwilligen  moet,  om  ge- 
nade voor  u  te  erlangen.  Want  het  opperste  geregtshof  is  zelfs 
▼an  m^/den  koning,  onafhankel^k." 

«Ik  kreeg  derhalve  m^n  ontslag,  nadat  ik  met  een  duren  eed 
had  moeten  belooven  Memphis  nog  dienzelfden  dag  en  Aegypte 
uiterl^'k  binnen  drie  weken  te  zullen  verlaten.  Aan  den  ingang 
van  het  paleis  ontmoette  ik  Psamtik,  den  kroonprins,  die  mg 
reeds  lang  vervolgt  om  eene  leelgke  geschiedenis,  waarvan  ik 
echter  niet  spreken  mag.  Gij  kent  haar,  Rhodopis.  De  zeide 
hem  vaarwel,  maar  hij  keerde  mg  den  rug  toe,  terwgl  hg  mg 
toesnauwde:  «Ook  ditmaal,  Athener!  zijt  gg  den  dans  ontspron- 
gen, maar  aan  mgne  wraak. zijt  ge  daarom  nog  niet  ontkomen  1 
Ik  zal  u  wel  weten  te  vinden,  waarheen  ge  ook  uw  schreden 
rigt."  J)at  zal  de  vraag  zijn !"  gaf  ik  hem  tot  bescheid.  Ik  pakte 
nu  mgn  boeltje  in  een  boot,  en  voer  naar  Naukratis,  waar  h^t 
goed  geluk  mg  een  ouden  gastvriend,  Aristomachos  van  Sparta, 
deed  ontmoeten,  die  thans  hoogst waarschgnlgk  tot  mgn  opvolger 
benoemd  zal  worden,  omdat  hg  vroeger  bevelhebber  der  troepen 
op  Kjpros  is  geweest.  Het  zou  mg  genoegen  doen,  zulk  een 
voortreffelgk  man  als  hg  is  mijn  plaats  te  zien  vervangen,  wan- 
neer ik  niet  rede  had  om  te  vreezen ,  dat  zgne  uitstekende  ver* 
diensten  de  door  mg  bewezen  diensten  nog  geringer  zullen  doen 
schgnen,  dan  ze  toch  inderdaad  geweest  zgn." 

Hier  viel  Aristomachos  den  Athener  in  de  reden  en  riep :  #  Al 
lofs  genoeg,  vriend  Phanes!  Spartaansche  tongen  zgn  zoo  buig- 
zaam niet.  Maar  wanneer  ge  mij  noodig  hebt  wil  ik  u  met 
daden   een   antwoord  geven,  dat  den  spgker  op  den  kop  slaat." 

Ehodopis  zag  beide  mannen  met  een  welgevallig  lachje  aan. 
Daarop  reikte  zij  aan  ieder  van  hen  de  hand  en  zeide :  «rMet  dit  al, 
mgn  arme  Phanes!  heb  ik  uit  uw  verhaal  begrepen,  dat  gg 
onmogelgk  langer  in  dit  land  kunt  blgven.  Ik  zal  u  niet  be- 
rispen over  uwe  lichtzinnigheid.  Maar  ge  hadt  kunnen  bereke- 
nen, dat  ge  u  om  een  weinig  beteekenende  zaak  aan  groote 
gevaren  blootstelde t.  Een  wgs  en  waarlgk  kloekmoedig  man 
onderneemt  een  waagstuk  alleen  dan,  wanneer  het  voordeel  en 
de  schade,  die  er  uit  voortkomen  kunnen,  ten  minste  gelgk 
staan.     Boekeloosheid  is  even  verkeerd  als  lafheid»  ofschoon  dan 


464  H.  c.  aoGGE, 


ook  niet  zoo  zeer  te  misprezen.  Want  terw^l  beide  ons  nadeel 
aanbrengen,  is  toch  de  laatste  alleen  onteerend. 

«Ditmaal  had  nwe  onnadenkendheid  u  bjjna  het  leyen  gekost ,  een 
leven,  dat  velen  dierbaar  is,  en  dat  ge  voor  een  beter  doel  hebt 
te  sparen,  dan  om  [het  te  laten  bezwijken  onder  de  slagen  der 
domheid.  Wy  kunnen  geene  enkele  poging  wagen  om  n  hier  by 
ons  te  honden,  want  het  zon  voor  n  toch  niet  baten  en  ons 
welligt  schaden.  In  uwe  plaats  zal  voortaan  deze  edele  Spar- 
taan, als  overste  der  helleensche  troepen,  onze  natie  bij  het 
hof  vertegenwoordigen,  om  haar  te  beveiligen  voor  de  aan- 
vallen der  priesters  en  haar  bij  voortduring  in  de  gunst  des 
konings  aan  te  bevelen.  Ik  heb  uwe  hand  gegrepen ,  Aristomachos ! 
en  zal  die  niet  loslaten  voor  gij  ons  beloofd  hebt,  ook  den 
minsten  Griek,  voor  zooveel'  dit  in  uw  vermogen  is,  voor  den  over- 
moed der  Aegyptenaren  te  zullen  vrijwaren ,  gelgk  Fhanes  tot  hier- 
toe deed,  en  eerder  uwe  betrekking  te  zullen  pr\js  geven,  dan 
het  kleinste  onregt,  een  Griek  aangedaan,  straffeloos  te  laten 
geschieden.  Wy  z\jn  maar  weinige  duizenden  onder  zoovele 
millioenen  ons  v^'andige  menseken.  Maar  wij  zijjn  sterk  door 
onzen  moed  en  moeten  traehten  door  eendracht  magtig  te  blyven. 
Tot  heden  hebben  de  Grieken  in  Aegypte  zich  als  regtgeaarde 
broeders  gedragen.  Ëén  offerde  zich  voor  allen,  en  allen  gaven 
zich  ten  offer  voor  één.  En  juist  in  deze  eenheid  was  onze 
kracht,  z\j  zal  ook  in  't  vervolg  ons  machtig  doen  z\jn.  Ach, 
dat  we  in  staat  waren  om  aan  het  moederland  en  z^ne  kolooiën 
dezelfde  eenheid  te  schenken.  Indien  alle  volksstammen  van  on- 
zen geboort.egrond  hunne  dorische,  jonische  en  aeolische  afkomst 
vergaten,  zich  met  den  eenigen  eerenaam  van  Hellenen  tevreden 
stelden  en  als  kinderen  van  hetzelfde  huis,  als  schapen  van  de- 
zelfde kudde  leven  wilden  —  waarlijk,  de  gansche  wereld  zon 
niets  tegen  ons  vermogen  en  Hellas  zou  door  alle  natiën  als  de 
koningin  der  aarde  worden  erkend." 

De  oogen  der  oude  matrone  waren  vol  vuur  bg  het  spreken 
dezer  woorden.  De  Spartaan  drukte  liaa^  inmiddels  de  hand  met 
buitengewone  heftigheid,  h^  stampte  met  z^'n  houten  been  op 
den  grond  en  riep:  uB^  Zeus  Lakedaemonios !  ik  zal  zorg  dra- 
gen dat  den  Hellenen  geen  haar  wordt  gekrenkt.  Doch  g^, 
Bhodopis,  zyt  waardig  eene  Spartaansche  te  heetenl" 

ȣn  eene  Atheenschel"  riep  Phanes. 

ff  Eene  Jonische!"  verbeterden  de  Mylesiers. 


EEN   PAAB    BLADZIJDEN   VJT  EEN  ASOYPTISCHEN   £OHAN.      465 

ff  De  dochter  van  een  geomoor  van  SamoB  T'  sprak  de  beeldhouwer. 

«Maar  ik  ben  meer  dan  dit  alles.!"  riep  de  edele  vrouw  in 
geestvervoering,  nik  ben  meer,  veel  meer;  -^  ik  ben  eene 
Helleensohe  T' 

Allen  werden  meegesleept,  ^elfs  de  Syriër  en  de  Jood.  De 
Sybariet  alleen  liet  zich  niet  storen  in  zi|jne  rust  en  sprak  met 
een  vollen  mond,  zoodat  men  hem  naauwel^'ks  verstaan  kon: 
aGij  zondt  ook  waardig  z^n  om  eene  Sybaritische  te  heeten, 
want  uw  rundergebraad  is  het  beste,  dat  ik  sedert  miijn  ver? 
trek  uit  Italië  geproefd  heb ,  en  uw  wijn  van  Anthylla  smaakt  m^  ten 
minste  even  goed  als  dien  van  den  Yesuvius  of  van  Chios." 

Allen  schoten  in  den  lach,  alleen  de  Spartaan  wierp  den 
smulpaap  een  blik  van  toom  en  verachting  toe. 

«Weest  allen  gegroet  T'  riep  op  eens  eene  ons  nog  onbekende 
zware  stem  door  het  geopende  venster.   ' 

«Wees  gegroet I"  antwoordde  het  geheele  gezelschap,  vragende 
en  gissende,  wie  toch  deze  late  gast  mocht  z^'n. 

^laar  de  onbekende  liet  zich  niet  lang  wachten,  want  eer  de 
Sybariet  den  t\jd  had  eene  nieuwe  teug  w^ns  zorgvuldig  tussohen 
tong  en  gehemelte  te  proeven,  stond  reeds  een  stevig  mager  man, 
van  omstreeks  zestig  jaren,  met  een  langwerpig,  fijn  besneden, 
geostig  gelaat,  KalUas  namel^'k,  de  zoon  van  Phoenippos  van 
Athene ,  nevens  Bhodopis.  H^  was  een  der  vermogendste  van  de 
atheensche  ballingen.  Tweemalen  had  h^*  de  bezittingen  van 
Feisistratos  van  den  staat  gekocht ,  maar  tweemalen  had  hg  ze  ook 
weder,  bi|j  diens  terugkeer,  verloren.  Met  heldere  en  verstandige 
oogen  zag  de  late  gast  den  kring  zijner  bekenden  rond  en  riep, 
nadat  hijj  met  allen  een  vriendel^ken  groet  had  gewisseld: 

«Wanneer  gg  heden  myn  komst  niet  b^j^onder  hoog  aan- 
schrijft, dan  beweer  ik  dat  er  geen  dankbaarheid  meer  in  de 
wereld  is." 

«Wij  hebben  u  al  lang  gewacht",  hernam  een  der  Mylesiers. 
«G^j  z\jt  de  eerste  die  ons  tijding  kunt  brengen  van  den  afloop 
der  olympische   spelen." 

ffEn  wijj  konden  geen  beter  berigtgever  verlangen,  dan  ees 
overwinnaar  van  weleer,"  voegde  Ehodopis  er  b^. 

«Kom>  neem  plaats,"  riep  Fhanes  ongeduldig,  «en  vertel  ons 
kort  en  bondig  wat  gij  weet,  vriend  Kallias!" 

«Zoo  aanstonds,  m^'n  waarde  landgenoot  1"  hervatte  deze 
«Het   is  al  vrg  lang  geleden  sedert  ik  Olympia  heb  verlaten  en 


466  H.   C.   ROOOE, 

te  Kenchreae  scheep  ben  gegaan  op  een  samisch  schip  van 
T\jftig  roeiers,  het.  beste  van  alle  vaartuigen,  die  tot  hiertoe  van 
stapel  liepen.  Het  verwondert  m^  niet  dat  nog  geen  enkele  Griek 
voor  my  te  Naukratis  is  binnen  geloopen,  want  w\j  hadden  ge- 
weldige stormen  door  te  staan.  En  w^  zouden  het  er  niet  levend 
hebben  afgebracht,  wanneer  deze  samische  zeekasteelen  met  hunne 
stevige  kielen,  met  hunne  ibissnavels  Van  voren  en  vischstaarten 
van  achteren,  niet  zoo  voortreffel^k  gebouwd  en  bemand  waren. 
De  anderen  die  terugkeerden  z^'n,  de  hemel  weet  waarheen ,  ver- 
strooid geraakt.  Wij  konden  ons  nog  in  de  haven  van  Samos 
bergen,  en,  na  een  oponthoud  van  tien  dagen,  weder  uitloopen. 
Toen  wij  ten  lange  leste  heden  in  den  vroegen  morgen  den  mond 
van  den  Njjl  waren  ingezeild,  wierp  ik  mg  terstond  in  mgn  boot 
en  werd  door  Boreas  (Noordewind) ,  die  mig  ten  minste  b\j  het  einde 
van  de  reis  wilde  toonen ,  dat  hij  z\jn  ouden  Kallias  nog  alt^d  lief- 
had ,  met  zulk  een  vaart  voortgestuwd ,  dat  ik  reeds  weinige  oogen- 
blikken  geleden  deze  vriendel^kste  aller  woningen  mocht  aanschou- 
wen. Ik  zag  de  vaan  in  de  avondkoelte  fladderen,  zag  de  open. 
vensters  verlicht,  en  was  nog  een  oogenblik  met  mij  zei  ven  in 
str^d  of  ik  al  dan  niet  zou  binnengaan.  Maar  Ehodopis !  ik  kon 
uwe  tooverkracht  onmogelijk  weerstaan  en  zou  bovendien  geber- 
st^n  zjjn  van  al  de  nieuwtjes,  die  ik  nog  altijd  b\j  mijj  heb, 
zonder  ze  aan  iemand  te  hebben  kunnen  vertellen,  indien  ik  niet 
voet  aan  wal  had  gezet  —  ten  einde  u,  onder  het  genot  van 
een  stuk  gebraad  en  een  beker  w^'n,  dingen  mede  te  deelen, 
waarvan  gij  niet  hebt  kunnen  droomen." 

Kallias  ging  zeer  gemakkelijk  op  een  matras  liggen.  Alvorens 
h^  zyne  nieuwtjes  begon  uittekramen  overhandigde  h\j  Bhodopia 
een  prachtigen  gouden  armband,  in  de  gedaante  van  een  slang) 
welken  h^  te  Samos,  in  de  werkplaats  van  denzelfden  Theodoros , 
die  hier  met  hem  aan  tafel  zat,  gekocht  had. 

ff  Dit  heb  ik  voor  u  meègebragt"  zeide  h\j,  het  woord  richtende 
tot  de  oude  vrouw,  die  uiterst  voldaan  was  over  zgn  geschenk. 
«Voor  u,  vriend  Phanesl"  vervolg^^  h^*,  «heb  ik  echter 
nog  wat  beters.  Baad  eens  wie  in  het  wagenmennen  met  het 
vierspan  den  pr^'s  gewonnen  heeft?" 

«Een  Athener?"  vroeg  Fhanes,  terw^l  z^ne  wangen  van  vreugde 
begonnen  te  gloeien.  Want  schoon  hët  geheele  volk  zich  elke 
overwinning  toeeigende  door  een  Griek  te  Olympia  behaald,  voor 
den    burger    was  toch  de  olympische  ol^ftak  de  hoogste  eer,  en 


E£N  PAAB  BLADZIJDEN   UIT.  EEN   AEGYPTISCHEN  BOHAN.       467 

het  grootste  gelak,    hetwelk  een  Helleen,  j»  een  geheelen  griek- 
schen  stam  ten  deel  kon  vallen. 

«Jnist  geraden,  Fhanes!"  riep  de  overbrenger  dezer  bigde 
tjjding,  oeeu  Athener  heeft  de  eerste  van  alle  prijzen  ge- 
wonnen. En  ik  zal  u  nog  meer  zeggen,  uw  neef  Eimon ,  de  zoon 
van  Eypselos,  de  broeder  van  denzelfden  Miltiades,  die  ons 
negen  Olympiaden  geleden  dezelfde  eer  deed  verwerven,  was 
het,  die  met  dezelfde  paarden,  die  hem  b^  het  vorige  feest 
den  prgs  bezorgden,  ten  tweede  male  den  triomf  behaalde.  Waar- 
l^k  de  Philaïden  verduisteren  steeds  meer  den  roem  der  Alkmae- 
oniden  I  Yoelt  ge  thans  uw  borst  niet  zwellen,  Phanes,  z^'t  ge 
niet  trots  op  den  roem  van  uw  geslacht? 

Buiten  zich  zelven  van  verrukking  was  de  aangesprokene  op- 
gestaan, en  hg  scheen  op  ^ens  wel  een  hoofd  langer  geworden 
te  zgn.  In  trotsche  houding,  en  zich  in  dit  oogenblik  geheel 
bewust  van  zgne  waardigheid ,  reikte  h^'  zijn  landgenoot  de  hand. 
Deze  viel  hem  om  den  hals  en  ging  voort: 

ff  Ja  w^  hebben  regt  er  trotsch  op  te  zijn,  en  ons  gelukkig 
te  voelen ,  Phanes.  Gij  vooral  moogt  u  verbligden.  Want  nadat 
de  kamprechters  eenstemmig  aan  Kimon  den  pr^s  hadden  toege- 
kend, liet  deze  den  tyran  Peisistratos  door  de  herauten  als  eige- 
naar van  dit  onschatbaar  vierspan,  en  dus  als  overwinnaar  uit- 
roepen. Peisistratos  liet  daarop  terstond  verkondigen,  dat.  uw 
geslacht  in  Athene  terug  mocht  keeren,  en  derhalve  is  de  ure 
waarnaar  gg  zoolang  gewacht -hebt,  de  ure  waarin  gg  den  ge- 
liefden grond  weder  betreden  zult,  ook  voor  u  niet  verre  meer." 

B^  deze  woorden  verdween  de  blos  der  vreugde  van  de  wangen 
des  oversten,  en  de  zelfbewuste  trots  z^ner  blikken  ging  over 
in  toom  toen  h^  uitriep: 

«Onzinnige  Kallias !  Ik  zou  m^  verblgden  ?  Ik  kan  van  sp^'t 
mgne  tranen  nauwelgks  weerhouden,  wanneer  ik  bedenk  dat 
een  afstammeling  van  Ajax  z^n  welverdienden  roem  zoo  smadel^k 
heeft  neergelegd  aan  de  voeten  van  een  geweldenaar.  Ik  zou 
naar  m^n  vaderland  we<}^keeren?  Hal  ik  zweer  u  bg  de  godin 
Athene,  b^  vader  Zeus  en  ApoUo,  dat  ik  liever  in  den  vreemde 
van  honger  wil  sterven,  dan  dat  ik  een  voet  zou  zetten  op  mgn 
geboortegrond,  zoolang  dat  vaderland  zucht  onder  de  slavenketenen 
van  Peisistratos.  Ik  ben  zoo  vrij  als  een  vogel  in  de  lucht,  nu  ik 
uit  de  dienst  van  Amasis  ontslagen  ben;  maar  liever  werd  ik  in 
een  vreemd  land  de  slaaf  van  een  boer,  dan  in  het  land*  mijner 

VAD.  LETTEBOEP. ,  N.  SI  1865 ,  WET.  EN  BELL.  No.  VII.  82 


468  H.    C.    EQOGE, 


geboorte  de  eerate  dienaar  van  Peisistratos.  Aan  ons,  aan  den  adel, 
komt  de  heerschappij  over  Athene  toe.  Doch  Kimon  beeft  de 
tyrannie  gehuldigd,  toen  hy  z^n  overwinnaarskroon  voor  Peisiatratos 
nederlag,  en  zich  zei  ven  als  slaaf  gebrandmerkt.  Wat  m^  aan- 
gaat, ik  bekommer  m^'  bitter  weinig  over  de  genade  van  eea 
overweldiger,  dat  zal  ik  Kimon  zelf  doen  weten.  Ja,  ik  wil  een 
balling  bleven,  tot  dat  mijjn  vaderland  weder  vr^  zal  z^n,  en 
adel  en  volk  op  nieuw  zich  zelven  zullen  regeeren ,  zich  zelven  de 
wetten  zullen  voorschreven !  Phanes  huldigt  den  verdrukker 
nooit,  al  zouden  ook  alle  Philaïden  en  Alkmaeoniden,  al  zou 
zich  ook  uw  geslacht ,  Kallias ,  de  rgke  Daduchen ,  voor  Peisistratos 
in  het  stof  krommen." 

Met  vlammenden  blik  overzag  de  Aihener  de  vergadering. 
Maar  ook  de  oude  Kallias  monsterde  met  zekere  zelfvoldoening 
den  kring  der  gasten.  Het  was  alsof  h^'  ieder  wilde  toeroepen: 
ff  Ziet,  vrienden,  zulke  mannen  worden  in  m\jn  roemrijk  vaderland 
geboren !"     Hij  vatte   op    nieuw  de  hand  van  Phanes  en  sprak : 

»Ook  ik,  myn  vriend,  haat  niet  minder  dan  gij,  den  gewel- 
denaar. Maar  ik  heb  ingezien ,  dat  de  macht  der  tyrannen ,  zoolang 
Peisistratos  leeft,  niet  omvergeworpen  kan  worden.  In  Lygdamis 
van  Naxos  en  Polykrates  van  Samos  heeft  hy  bondgenooten , 
waartegen  w^  niets  vermogen.  Doch  gevaarlijker  nog  dan  deze 
twee  zijn  voor  onze  vr^heid  de  gematigdheid  en  omzichtigheid 
van  Peisistratos  zelven.  Met  schrik  en  verbazing  heb  ik  gedurende 
myn  laatste  verbl^'f  in  Hellas  opgemerkt,  hoe  de  volksmenigte  te 
Athene  den  verdrukker  als  een  vader  lief  heeft.  Ondanks  zgne 
magt  houdt  h^*  de  staatsinstellingen  van  Solon  in  eere.  HQ 
versiert  de  stad  met  prachtige  gebouwen.  De  nieuwe  tempel 
van  Zeus,  die  door  Kallaeschros ,  Antistatea  en  Porinos,  —  mannen 
die  g^* ,  Theodoros ,  zeker  zult  kennen  —  uit  het  schoonste  marmer 
wordt  opgetrokken ,  zal  alle  tegenwoordige  bouwwerken  der  Hellenen 
verre  overtre£fen.  H\j  weet  kunstenaars  en  dichters  van  allerlei 
soort  naar  Athene  te  lokken.  H\j  laat  de  gezangen  van  Homerus 
afschriüveii  en  de  spreuken  van  Musaeus  en  Onomakritos  opteekenen 
en  verzamelen.  Hij  legt  nieuwe  wegen  aan  en  stelt  nieuwe 
feesten  in.  De  handel  bloeit  onder  z^'n  bestuur  en  het  volk  is 
zeer  tevreden,  ondanks  de  belastingen  die  het  heeft  op  te  brengen. 
Maar  wat  is  het  volk?  Een  gemeene  hoop,  die  als  de  muggen 
aanvliegt  op  al  wat  blinkt,  eü  al  zengt  het  ook  de  vleugels, 
om  de  kaars  bl^Tt  fladderen,  zoo  lang  deze' brandt.    Laat  het  licht 


EEN   PAAB   BLADZIJDEN   UIT  EBN   AEGYFTISGHEN   ROMAN.      409 

nua  Feisistratos  eens  uitgaan,  Phanea}  en  ik  aweer  u  dat  de  wnlte 
menigfce  den  ienigkeerenden  adel,  het  nieuwe  licht,  aal  tegen- 
«nellen,  gelijk  het  tot  dusverre  gewoon  waa  den  tyran  na  te 
loepen.  ^-  Geef  m^  nog  eenmaal  uw  hand,  gij  echte  Boon 
van  Ajax ! 

«Maar  ik  ben  u,  mijne  vrienden  nog  menig 'nieuwtje  schuldig. 
In  het  rennen  jnet  den  wagen  overwon  dus  Kimon,  die  aan 
Peisiatratos  zijn  ol^ftak  schonk.  Nimmer  zag  ik  schooner  paarden 
dan  de  zijne.  Ook  Arkesilaos  van  Kjrene,  Kleosthenes  ran 
£pidamnoB,  Aster  yan  Sybaris,  Hekataeos  van  Mylete  en  vele 
anderen  hadden  voortreffelijke  spannen  naar  Olympia  gezonden. 
Over  het  algemeen  waren  de  spelen  ditmaal  buitengewoon  schit- 
terend. Geheel  Hellas  had  afgezanten  gezonden.  Bhoda,  de 
stad  der  Ardeaten  ih  het  verre  Iberië,  het  rijke  Tartessus,  Sinope 
in  het  afgelegen  Oosten  aan  de  kust  van  de  Zwarte  Zee,  kortom 
elke  stam,  die  zich  beroemt  op  helleensche  afkomst,  was  uitste- 
kend vert^enwoordigd.  De  Sybarieten  zonden  gezanten  die 
uitblonken  door  hunne  kostbare  kleeding;  de  Spartanen  daaren- 
tegen eenvoudige  mannen,  maar  schoon  als  Achilles  en  sterk  als 
Herakles.  De  Atheners  onderscheidden  zich  door  de  buigzaamheid 
hunner  leden,  door  hunne  vlugheid  en  bevalligheid.  Aan  het 
hoofd  der  Krotoniaten  stond  Milon,  de  sterkste  man  die  ooit 
geboren  werd.  De  samische  en  mylesische  feestgenooten  wed- 
^▼erden  in  pracht  en  uitwendigen  glans  met  de  Korinthiërs  en 
Mytüeners.  De  bloem  der  helleensche  jongelingen  was  hier 
byeen,  en  op  de  plaatsen  voor  de  toeschouwers  zaten,  nevens 
mannen  van  eiken  leeft^d,  ran  alle  standen  en  uit  allerlei  volken, 
vele  schoone  jonkvrouwen,  die  opzettel^k  uit  Sparta  naar  Olympia 
waren  gekomen,  om  door  hare  toejuichingen  de  spelen  der 
mannen  op  te  luisteren.  Aan  gene  zijde  van  den  Alpheos  vas 
het  geoorloofd  markt  te  houden.  Daar  kon  men  kooplieden  zien 
uit  alle  landen  der  wereld.  Hellenen,  Karchedoniêrs,  Lydiers, 
Phrygiörs  en  schagcherende  Phoeniciërs  uit  Palaestina  deden  grqote 
zaken,  of  boden  hunne  waren  aan  in  kramen  en  onder  ten- 
ten. Hoe  zal  ik  u  eene ,  schildering  geven  van  het  gewoel  en 
gekrioel  der  menigte;  van  de  koorzangen  die  door  de  lucht  weer- 
galmden; van  de  rookende  feesthekatomben ;  van  de  bonte  men- 
geling van  kleederdrachten;  van  de  kostbare  wagens  en  paarden; 
van  het  gewirwar  van  al  die  verschillende  dialekten;  van  de 
bl^de    ontmoetingen    van  oude  vrienden,    die  elka&r  hier  weder- 


470  H.    C.    BOGOE, 

zagen  na  jaren  lange  scheiding;  ran  den  glans  der  feestgezan- 
ten;  yan  het  gewemel  van  toeschouwers  en  kooplieden;  van  de 
spanning  over  den  afloop  der  spelen ,  van  het  heerl^ke  schouw- 
spel, dat  de  met  toeschouwers  opgepropte  ruimte  aanbood;  van 
het  eindeloos  gejubel  zoodra  er  een  zegepraal  beslist  was ;  van  de 
plechtige  overgave  van  den  ol^'ftak,  dien  een  knaap  uit  Elis, 
wiens  beide  ouders  nog  in  leven  moesten  z\jn ,  met  het  gouden 
mes  afsneed,  van  den  heiligen  ol^'fboom  indenAltis,  door  Hera- 
kies  zelf  voor  vele  eeuwen  geplant?  Hoe  zal  ik  u  ten  laatste 
het  gejuich  beschreven,  dat  geen  einde  scheen  te  zullen  nemen, 
dat  als  de  rollende  donder  door  het  stadion  weerklonk,  toen 
Milon  van  Kroton  verscheen  en  z^n  eigen  standbeeld,  door  Dameas 
van  metaal  gegoten,  op  de  schouders  droeg,  het  geheele  sta- 
dion door  tot  in  den  Altis,  zonder  dat  zelfs  z^ne  knieën  knik- 
ten? Zulk  een  wicht  van  metaal  zou  een  stier  ter  aarde  hebben 
doen  zinken.  Doch  Milo  droeg  deze  ontzaggel^ke  massa,  gel^k 
eene  lakedaemonische  baker  een  knaapje  draagt." 

De  schoonste  kransen,  ni  dien  van  Kimon,  vielen  aan  een 
paar  broeders  uit  Sparta  ten  deel,  aan  Lysander  en  Maron,  zo- 
nen van  Aristomachos.  Maron  overwon  in  den  wedloop.  Ly- 
sander echter  trad,  onder  het  gejubel  aller  aanwezigen,  t^en 
Milon,  den  nog  onverwonnene ,  in  het  worstelperk.-  Milon  was 
grooter  en  sterker  dan  de  Spartaan,  wiens  lichaamsbouw  op 
dien  van  een  Apollo  geleek,  en  wiens  jeugdig  voorkomen  over- 
tuigend bewees,  dat  h^  ter  nauwernood  de  kinderschoenen  was 
ontwassen. 

ir  Inderdaad  schoon  in  hunne  naaktheid,  glanzend  van  de  gele 
olie,  waarmede  ze  waren  ingewreven,  stonden  ze  tegenover  elkaar, 
die  jongeling  en  die  man,  een  panther  en  een  leeuw  gel\jk,  die 
zich  ten  kamp  toerusten.  Voor  dat  z\j  op  elkander  toeliepen, 
hief  de  jonge  Lysander  de  handen  ten  hemel,  om  de  Goden 
te  bezweren,  onder  den  uitroep:  «Voor  mijn  vader,' myne  eer, 
en  den  roem  —  der  Spartanen!  De  BLrotoniaat  meesmuilde 
echter  over  den  jongen  man,  en  lachte  als  een  lekkerbek,  voor 
hy  zich    er  toe  zet  om  den  schaal  van  een  kreeft  te  breken." 

flNu  ving  de  worsteling  aan.  Een  t^d  lang  konden  ze  geen 
van  beiden  elkander  beet  kragen.  Uit  al  zijn  macht ,  ja  met  on- 
weerstaanbaar geweld  greep  de  Krotoniaat  naar  zyn  tegenstan- 
der, die  als  een  slang  wist  te  ontkomen  aan  de  schrikkelyke 
grepen  van  z^ne  athletische  handen,  die  als  een  tang  zich  vast 


EEN  PAAB  BLADZIJDEN   UIT   EEN   AEGTPTISCHEN  BOMAN.      471 

klemden.  Lang  hield,  na  eiken  aanval,  de  worsteling  aan, 
waarvan  de  gansche  vergadering  zw^gend  en  met  ingehouden 
adem  getuige  was.  Men  hoorde  niets  dan  het  steunen  der  wor- 
stelaars en  het  gezang  der  vogelen  in  het  woud  van  den  Altis. 
Eindelijjk  —  eindel^k  was  het  den  jongeling  gelukt  door  een  mees- 
terlgken  greep ,  zoo  als  ik  er  nooit  een  zag ,  zich  aiTn  z\jne  tegenpart^ 
vast  te  klemmen.  .Een  poos  lang  spande  Milon  te  vergeefs  al 
z^ne  krachten  in,  om  zich  aan  de  stevige  armen  van  den  jonge- 
ling te  ontworstelen.  Het  zand  van  het  stadion  werd  rykeli|jk 
gedrenkt  door  het  zweet  van  dezen  reuzenarbeid. 

ff  Naarmate  de  spanning  der  toeschouwers  hooger  klom,  ver- 
meerderde nog  de  stilte,'  werden  de  aanmoedigingskreten  zeld- 
zamer en  hoorde  men  luider  het  steunen  der  beide  worstelaars. 
Ten  laatste  ontzonken  den  jongeling  de  krachten.  Op  eenmaal 
werd  l^j  door  duizenden  stemmen  bemoedigd.  Daarop  verzamelde 
h\j  nog  eens,  met  schier  bovenmenschelijke  inspanning,  z^ne 
laatste  krachten,  nog  eens  beproefde  hij  den  Krotoniaat  ter 
aarde  te  werpen.  Maar  deze  had  partij  getrokken  van  deoogen- 
bliklftl^ke  afmatting  zijner  tegenpartij  en  hield  hem  thans, 
terw^l  h^  met  onweerstaanbaar  geweld  z^'ne  armen  om  hem  sloeg, 
tegen  z^ne  borst  gedrukt.  Daar  golfde  een  dikke  zwarte  stroom  van 
bloed  over  de  fijne  lippen  van  den  jongeling,  die  ontzield  ter  aarde 
zonk  uit  de  vermoeide  armen  van  den  reus.  Demokedes,  de 
beroemdste  arts  van  onzen  tyd ,  —  gy  Samiers  zult  hem  kennen 
van  het  hof  van  Folykrates  —  bnelde  toe,  maar  de  kunst  kon 
den  gelukkige  niet  meer  baten,  want  h^  was  dood. 

//Milon  moest  van  den  krans  afstand  doen.  De  roem  van  dezen 
jongeling  zal  echter  door  geheel  Hellas  worden  bezongen.  Ik 
zelf  zou  veel  liever  gestorven  willen  z\jn  als  Lysander ,  de  zoon 
van  Aristomachos,  dan  leven  aU  Kallias,  die  in  den  vreemde 
oud  wordt,  zonder  iets  te  kunnen  uitrichten.  Geheel  Grieken- 
land, door  zgne  uitstekendate  mannen  vertegenwoordigd,  droeg 
den  jongeling  ten  grave ,  en  z^ne  eerzuil  zitl  in  den  Altis  nevens 
die  van  Milon  uit  Kroton  en  van  Praxidamas  van  Aegina  worden' 
opgerigt.  Eindel^'k  verkondigden  de  herauten  de  uitspraak  der 
kamprechters :  Sparta  zou  voor  den  gestorvene  den  krans  der  over- 
winning ontvangen,  want  niet  Milon,  maar  de  dood  had  den  edelen 
Lysander  doen  bezwyken.  Wie  echter  na  een  str^d,  die  twee 
volle  uren  geduurd  had,  en  dat  met  den  sterksten  van  alle  Grie- 
ken, onoverwonnen  was  gebleven,  die  had  de  ol^ftak  wel  verdiend.'' 


472  H.    C.    BOOOB, 

Kallias  iweeg  een  oogenblik.  De  levendige  man  had  aan  de 
aanwezigen  niet  gedacht,  terw^l  h\j  een  tafereel  ophing  van 
gebeorteniseen»  die  aan  eiken  Griek  zoo  dierbaar  waren,  en 
hem  't  hart  warmer  deden  kloppen.  Voor  zich  uit  starende  had 
h\j  het  beeld  dier  worsteling  voor  z\jne  oogen  laten  voorbggaan. 
Thans  zag  h^  rond,  en  ontwaarde  tot  z^ne  verbazing,  dat  de 
gryze  man  met  het  houten  been,  dien  hy  wel  had  opgemerkt 
hoewel  zonder  hem  te  kennen,  z\jn  gelaat  met  de  handen  be- 
dekte en  heete  tranen  weende.  Aan  z^ne  rechterz^de  stond 
fihodopis,  aan  zgne  linker  Fhanes,  alle  overige  gasten  zagen 
naar  den  Spartaan,  als  ware  h\j  de  held  van  Kallias'  verhaal  ge- 
weest. De  slimme  Athener  vatte  aanstonds,  dat  deze  gr^saard 
in  zeer  nauwe  betrekking  stond  tot  een  den  olympische  over- 
winnaars. Toen  hg  echter  vernam  dat  Aristomachos  de  vader 
was  van  dat  spartaansche  broederpaar,  dat  met  zooveel  roem 
werd  gekroond,  welks  schoone  gestalte  nog  altijd,  als  eene  ver- 
schoning uit  de  godenwereld,  voor  z^ne  verbeelding  zweefde, 
toen  zag  ook  hg  met  afgunstige  bewondering  op  den  snikkenden 
onden  man  en  een  traan  parelde  er  in  zijn  oog.  zonder  êbi  h^ 
dien  zocht  weg  te  pinken.  Te  dier.t^d  weenden  de  mannen,  zoo 
vaak  zg  verlichting  hoopten  te  vinden  in  den  balsem  der  tranen. 
In  toom,  onder  buitengewone  vreugde  of  zielesmart  zien  w^ 
de  sterkste  helden  weenen.  Daarentegen  liet  zich  de  spartaansche 
knaap  aan  het  altaar  van  Artemis  Orthia  pgnigen,  ja  menig- 
maal doodgeeselen ,  zonder  eene  enkele  klacht  te  uiteti,  om  van  de 
mannen  geprezen  te  worden. 

Gedurende  eenige  oogenblikken  zwegen  de  gasten  uit  eerbied 
voor  de  ontroering  van  den  gr^^aard.  Eindelgk  verbrak  Jesua, 
de  Israëliet ,  het  stilzwegen ,  en  zeide  in  gebroken  grieksch : 

tfWeen  maar  goed  uit,  spftrtaansche  man!  Ik  weet  wat  het 
zegt  een  zoon  te  verliezen.  Heb  ik  niet  voor  elf  jaren  een  edelen 
knaap  in  het  graf  moeten  zien  wegzinken,  in  een  vreemd  land, 
aan  de  wateren  van  Baby  Ion,  waar  m^n  volk  in  ballingschap 
smachtte?  Had  het  lieve  kind  nog  maar  één  jaartje  geleefd, 
zoo  zou  het  in  Kanaan  gestorven  zyn,  en  we  hadden  het  kunnen 
bg/etten  in  het  graf  zijner  voorvaderen.  Maar  Kyros  dePei«i  — 
Jehovah  zegene  z^n  nageslacht ,  —  heeft  ons  een  jaar  te  laat  bevrgd , 
en  ik  beween  nu  dubbel  dat  kind  m^ns  harten,  omdat  zyn  graf 
werd  gegraven  in  het  land  der  v^anden  Israëls.  Is  er  wel  iets 
treuriger  dan  te  zien  hoe  onze  kinderen,  de  grootste  schat  dien 


EEN    PAA.E  BLADZUDEN  ÜIT  EEN  AEOYPTISGHEK  ROHAN.      473 

wy  beïitten,  vdtfr  ons  ten  grave  dalen?  En,  -r-  Jehovah  z\j  m^* 
genadig!  —  znlk  een  voortreffel^k  kind  als  nwzoon  geweest  is,  te 
verliezen,  wanneer  Kij  juist  een  beroemd  man  staat  te  worden, 
dat  moet  wel  de  grootste  smart  zgn  van  alle  smarten." 

Be  Spartaan  nam  zijne  handen  weg  van  z\jn  streng  gelaat  en 
zeide,  glimlachende  onder  zijne  tranen:  nQ^  vergist  n ,  Phoe- 
nicier,  ik  ween  van  vreugde,  niet  van  smart,  en  gaarne  had  ik 
ook  mijn  tweeden  zoon  verloren ,  wanneer  h^  gestorven  ware  als 
m^n  Lysander. 

Be  Israëliet  schrikte  van  deze  goddelooze  bel^denis  en  «chndde 
afkeurend  het  hoofd.  De  aanwezige  Hellenen  echter  overlaadden 
den  ben^denswaardigen  grysaard  met  gelukwenschen.  Beze  scheen 
van  zaligheid  vele  jaren  jonger  geworden  te  z^n  en  riep  £ho- 
dopis  toe:  «Waarlyk,  vriendin  1  uw  huia  is  voor  mijj  r^k  ge- 
zegend; want  sedert  ik  het  betrad,  is  dit  het  tweede  geschenk 
der  goden,  hetwelk  my  hier  ten  deel  valt!" 

ffBn  wat  was  het  eerste?"  vroeg  de  matrone. 

ff  Een  gunstig  orakel",  antwoordde  Aristomaohos. 

«6Q  vergeet  het  derde,"  riep  Phanes,  «want  heden  hebbende 
Goden  u  Ehodopis  leeren  kennen.  Maar  wat  is  er  van  dat  orakel?" 

«Mag  ik  'taan  de  vrienden  mededeelen?"  vroeg  de  Belphier. 

Aristomachos  knikte  toestemmend,  en  Phiyxos  las  andermaal 
het  antwoord  der  Pythia : 

Als  van  't  gebergt  een  miterschanr  komt  dalon 
In  ^t  vlakke  veld ,  door  cwalpend  nat  benrneht , 

Dan  laaft  zich ,  moé  van  't  vroagdloos  ommedwalen , 
De  balling  wéér  aao  vaderlandsche  lacht 

En  van  de  v^f  mag  hy  in  't  eind  verwerven 

Wat  hy  zoo  vaak,  mot  rouw  in  't  hart,  moest  derven. 

Nauwètgka  had  Phiyxos  het  laatste  woord  gelezen  of  Kalliaa» 
de  Aihener,  sprong  juichend  op  en  riep  uit:  vHet  vierde  ge- 
schenk der  goden  zult  gij  thans  in  dit  huis  van  m^  ontvangen. 
Weet  dan ,  dat  ik  de  nieuwstijding ,  die  het  meest  uwe  verbazing 
zal  wekken ,  tot  het  laatste  heb  bewaard :  Be  Persen  komen  naar 
Aegypte." 

Geen  der  gasten,  de  Sybariet  alleen  uitgezonderd,  bleef  nn  op 
zQne  plaats  en  Kallias  werd  bestormd  met  een  stortvloed  van 
vragen.  tWeest  bedaard,  houdt  toch  uw  gemak,  vrienden  1" 
riep  h^'  ten  laatste,  «laat  n^j  alles  geregeld  vertellen,  anders 
kom    ik   heden  niet    klaar.     Een   groot   gezantschap    van  Kam- 


474  H.    C.   BOOOE, 


byses,  den  tegen woordigen  alleenheerscher  van  het  magtige 
Persië,  geen  kr^jgsleger,  gelijk  gij,  Phanes,  nuÉschien  yermoedt, 
is  op  weg  hierheen.  Te  Samos  kreeg  ik  de  t\jding,  dat  het 
al  te  Mylete  was  aangekomen.  Binnen  weinige  dagen  moet 
het  hier  z\jn.  Aanverwanten  van  dèn  koning,  ja  ook  de  onde 
Kroesos  van  Lydië  moeten  er  by  z^n.  Wg  zullen  eene  buitengewone 
pracht  te  zien  krijgen  I  Hetwelk  doel  dit  gezantschap  komt,  weet 
niemand,  maar  men  vermoedt  dat  koning  Kambyses  Amaais  zal 
aanbieden  een  verbond^  te  sluiten.  Zelfs  willen  sommigen  weten, 
dat  de  monarch  voornemens  is  de  hand  der  dochter  van  den 
Pharao  te  vragen." 

«Een  verbond?"  vroeg  Phanes,  met  een  ongeloovig  schoudei^ 
ophalen,  «de  Persen  heerschen  thans  reeds  over  de  halve  wereld. 
Alle  groote  natiën  van  Azië  hebben  zich  aan  hunnen  scepter  onder- 
worpen. Alleen  Aegypte  en  het  helleensche  moederland  blyven 
bevryd  van  den  veroveraar." 

«Gij  vergeet  Indië,  zoo  r^k  aan  goud  en  de  groote  nomaden- 
volken  van  Azië",  hernam  Kallias.  «Verder  hebt  ge  vergeten  op 
te  merken,  dat  een  r\jk,  zoo  samengeflanst ,  hetwelk  uit  zeventig 
volksstammen  bestaat,  van  allerlei  zeden  en  tongvallen,  voort- 
durend de  kiem  des  oorlogs  in  zich  draagt  en  dus  op  z\jne  hoede 
moet  zyn  voor  een  kr^g  met  het  buitenland,  opdat  niet  enkele 
provinciën,  terw^l  de  hoofdmassa  van  het  leger  afwezig  is, 
deze  gewenschte  gelegenheid  tot  afval  aangrijpen.  Vraag  het 
maar  aan  de  Mylesiers  of  zjj  rustig  zouden  blgven,  wanneer  de 
t^ding  tot  hen  kwam,  dat  het  leger  hunner  verdrukkers  in  een 
of  anderen  slag,  het  onderspit  had  gedolven?" 

Theopompos,  de  koopman  van  Mylete,  riep  vrol^k  uit:  «Als 
de  Persen  in  een  enkelen  slag  den  nederlaag  l^den,  dan  zitten 
hun  dadel^k  honderd  andere  vijanden  op  den  hals.  En  mijn 
vaderland  zal  dan  niet  het  laatste  tegen  den  verzwakten  ge- 
weldenaar opstaan!" 

f/ Laat  de  gezanten  in  't  schild  voeren  wat  ze  willen"  ging 
Kallias  voort,  //ik  verzeker  u  maar,  dat  m^n  bericht  waarheid 
is,  en  dat  z\j  uiterl^'k  binnen  drie  dagen  hier  zullen  z^n." 

//En  daarmede  is  uw  orakel  vervuld,  gelukkige  Aristomachos !" 
zeide  Bhodopis.  wMet  de  ruiterschaar,  die  van  't  gebergte  zal 
komen,  kunnen  alleen  de  Persen  bedoeld  z^n.  Wanneer  deze 
aan  de  oevers  van  den  N\jl  landen,  zal  de  gezindheid  van  de  v^f, 
dus    van  uwe    ephoren,    ten   uwen  opzichte  veranderen,  en  men 


EBN  PAA&  BLADZIJDEN   ÜTT   BBN   AEOYPTISCHBN   BOMAN.      475 


zal  n,  den  vader  dier  beide  overnrinnaara  in  de  oiympiaehe 
apeleii,  terogroepen.  —  Knaldas!  vul  op  nieuw  de  bekers, 
laat  <fn8  den  laatsten  dronk  w\jden  aan  de  schim  van  den 
beroemden  Lysander.  Daarna  raad  ik  n  op  te  staan ,  en  elkander 
▼aarwei  te  zeggen.  Want  het  is  reeds  laat  in  den  nacht,  en  onze 
vreugde  heeft  thans  haar  toppunt  bereikt.  De  waarl^k  gastvrge 
breekt  de  tafel  op ,  wanneer  de  gasten  in  de  aangenaamste 
stemming  zyn.  De  genoegel^ke  en  door  geene  droefheid  gestoorde 
herinnering  aan  dezen  avond  zal  u  weldra  hier  in  dit  huis 
weer  zamen  brengen,  terw^l  gig  u  tot  een  tweede  bezoek  minder 
opgewekt  zoudt  gevoelen,  wanneer  ge  ook  ^e  herinnering  moest 
medenemen   van  eene  reactie,   die  op  de  vreugde  was  gevolgd.'* 

Alle  gasten  stemden  met  Bhodopis  in.  Ibykos  was  onuitput- 
tel^k  in  lof  over  de  feestelijke  vrolykheid  en  opgewektheid  van 
dezen  avond,  terw^l  h^'  Bhodopis  eene  echte  discipelin  van 
Pythagoras  noemde.  Ieder  maakte  zich  nu  gereed  om  te  vertrekken. 
Ook  de  Sybariet  die,  om  zyne  aandoeningen,  die  hem  zoo  te 
onpas  kwamen  storen,  te  onderdrukken,  overmatig  veel  gedronken 
had,  riep.  zqne  slaven  en  richtte  zich,  door  dezen  ondersteund, 
op  uit  zyne  gemakkel^ke  houding,  onderw^l  zoowat  mompelende 
van  een  inbreuk  op  bet  gastrecht. 

Toen  Bhodopis  hem  b^  het  aÜBcheid  de  hand  wilde  reiken 
riep  hiy,  door  den  wyn  beneveld:  ;/Bij  Herakles!  Bhodopis, 
ge  smyt  ons  het  huis  uit,  als  of  we  lastige  schuldeischers 
waren.  Ik  ben  niet  gewoon  het  maal  te  verlaten,  zoolang  ik  nog 
op  m^ne  beenen  kan  staan.  Maar  ik  ben  nog  minder  gewoon  m^  als 
een  tafelschuimer  het  gat  van  de  deur  te  laten  wijjzen !" 

'Maar  bedenk  dan  toch,  onmatige  Sybariet/'  zoo  begon  Bho- 
dopis zich  al  lachende  te  verontschuldigen.  Doch  Oinophilos, 
die  in  z^n  roes  geen  tegenspraak  kon  verdragen,  barstte  uit  in 
een  spottend  geschater  en  beet  haar  toe,  terw^l  hijj  naar  de 
deur  waggelde:  » Onmatige  Sybariet,  zegt  ge?  Best!  Ik  geef 
u  daarop  tot  antwoord:  onbeschaamde  slavin!  -—  Waarachtig, 
men  kan  altijd  nog  aan  je  merken,  wat  je  geweest  bent  in  je 
jeugd.  Vaarwel,  slavin  van  Jadmon  en  Xanthos,  vrygelatene 
van  Charaxos ! " 

Onder  het  uitspreken  van  deze  woorden  viel  de  Spartaan  hem 
plotseling  op  't  l^f ,  wierp  hem  met  een  geweldigen  vuistslag 
ter  aarde,  en  droeg  den  bewusteloozen,  als  een  kind,  in  de 
schuit,  die  met  z^ne  slaven  aan  de  tuinpoort  wachtte. 


476  IL    C.    BOOOE,   KEK   PAAB  BLADUiDEN   KXE. 


AUe  gaften  luidden  de  woning  ?erUten. 

Oelgk  een  liageklAg  in  een  bloeiend  gramTeld,  zoo  waren 
de  smadelijke  woorden  van  den  slcmper  neergevallen  in  de  vrengde 
der  scheidende  vrienden.  Bhodopis  zelve  stond  doodsbleek  en 
bevende  in  de  ledige,  maar  nog  altijd  feesteljk  getooide  zaaL 
ITiiftlriaa  deed  de  lampen  aan  den  wand  nit.  Het  heldere  licht 
werd  vervangen  door  een  onbehagelijk  schemerdonker,  waazby 
de  door  eikair  geworpen  tafelgereedscfaappen ,  de  overbLy&elen 
van  den  maalt^'d,*  en  de  van  hun  plaats  geschoven  matrassen 
slichts  spaarzaam  werden  verlicht.  Door  de  geopende  deur  woei 
een  kille  lachtstroom  naar  binnen,  want  de  morgen  begon  aan 
te  breken,  en  omstreeks  den  t^d  van  zonsopgang  is  het  in  Aeg3^te 
merkbaar  kond.  Eene  lichte  huivering  voer  door  de  leden  der 
dnn  gekleede  vrouw.  Met  strakken  blik  staarde  zg  in  de  ledige 
ruimte ,  die  nog  voor  weinige  minuten  vervuld  was  van  vrotijk  ge- 
jubel. Zy  vergeleek  haar  binnenste  met  deze  ijle  feestzaal. 
Het  was  haar  als  knaagde  er  een  worm  aan  haar  hart,  als  stolde  ] 

haar  bloed  tot  sneeuw  en  ys. 

Zoo  bleef  zij  nog  lang,  zeer  lang  staan,  totdat  de  Qude slavin 
op  haar  toekwam,  en  haar  voorlichtte  naar  haar  slaapvertrek. 


BRIEVEN 

VAN 

ONBEKENDE    LIEDEN, 

(ÉPISTOLAE   0B8CÜK0RUM   VIROEüM) 
DOOR 

P.  HAVERKORN  VAN  EIJSEWIJK. 


Met  recht  mocht  ülr.  v.  Hutten  het  begin  der  vyftiende  eeuw 
een  heerl^'ken  tijd  noemen.  Een  nieuwe  bloei  van  wetenschap 
en  kunst  kon  uit  de  knoppen,  die  zich  vertoonden,  worden 
voorspeld.  Overal  in  het  beschaafde  Europa  ontstond  beweging. 
De  rust,  waarin  men  zoolang  verkeerde,  had  de  krachten  van 
den  geest  doen  r^pen,  en  moest  w\jken  voor  het  streven  van 
den  geest  om  uit  z^'n  sluimering  te  ontwaken.  —  't  Was  hoog 
t\jd.  't  Kerkelijk  kristendom  was  eene  overheersching  van  den 
mensch  geworden,  die  even  als  bij  de  godsdiensten  van  het  oosten 
't  geval  was,  aanving  met  hem  eerst  op  godsdienstig  en  daarna 
op  elk  ander  gebied  tot  bewegingloos&eid  te  veroordeelen.  De 
wetenschap  en  de  kunst,  in  de  kloosters  bewaard,  ondervpnden 
het  nadeel  der  geestelijke  voogdij.  Vooruitgang,  in  de  godsdienst 
onmogel^k  geacht  —  werd  ook  op  elk  ander  gebied  kettery, 
omdat  h\j  overal  gezag  en  overlevering  wederstond.  Zyne  ver- 
dedigers, hoe  rechtzinnig  ook  in  de  kerkleer,  werden  door  theo- 
logen wantrouwend  gadegeslagen;  en  de  tijd  moest  komen,  die 
de  ridders  van  den  vooruitgang  en  de  bewakers  van  't  gezag  den 
str^d  tegen  elkander  zou  zien  aanvangen.  Reeds  meermalen  was 
er  een  lans  gebroken  —  doch  't  gezag  behield  't  veld,  al  was 
't  door  overmacht.  Maar  ook  't  bloed  der  wijzen  is  vruchtbaar  — 
en  steeds  talrijker  werd  hun  geslacht,  steeds  beter  ten  str^d 
gewapend   bovendien.     De   andere  macht,    door  hare  zegepralen 

VAD.  L£TT£RO£F. ,  N.  S.  1865,  WET.  EN  BELL.  No.  VUL  33 


478  P.  HATERKOftN   VAN   EUSEWIJK  , 


verblind,  zwoer  aan  haar  vaandel  steeds  inniger  trouw.  Het 
streven'  van  haar  tegenpartij  dreef  haar  zelf  consequent  verder  op 
den  tegengestelden  weg,  waarvan  niets  te  weten  het  einde  is. 
tfWie  Grieksch  leert,  wordt  een  ketter,  en  wie  Hebreeuwsch 
leert ,  een  jood"  moest  't  schild  worden  voor  eigen  onwetendheid 
en  orthodoxie  —  Johan  van  Wessel,  Eeuchlin,  Zwingli  zelfs  zou- 
den daarmede  worden  afgeweerd.  Toen  Willem  Nesen  aan  de 
universiteit  te  Leuven  in  1519  vergunning  vroeg  om  de  werken 
van  den  geograaf  Pomponius  Mela  kosteloos  te  verklaren,  ver- 
oorzaakte dit  verzoek  zulk  eene  ontsteltenis,  dat  het  scheen « 
zegt  Erasmus,  of  hy  de  stad  in  brand  had  willen  steken.  En 
Vives,  die  twee  jaren  later  «den  Droom  van  Scipio"  wilde  uit- 
leggen, werd  door  den  rector  naar  de  theologische  fakulteit  ver- 
wezen omdat  onder  deze  de  droomuitlegging  ressorteerde.  In 
Oxford  noemden  de  vyanden  van  het  Grieksch  zich  Trojanen  en 
vielen  deze  taal  zoo  lieftig  aan,  dat  Morus  haar  moest  ver- 
dedigen. Johan  Hessels  prees  dan  ook  paus  Gregorius  den 
Qroote  niet  't  minst  omdat  deze  de  werken  van  Livius  zooveel 
mogeligk  verbrandde  en  de  oude  romeinsche  monumenten  ver- 
woestte. ^)  Zyne  bede:  Och  dat  de  Heer  vele  Gregoriussen  zond! 
werd  maar  al  te  spoedig  verhoord.  Een  bekeerde  Jood  zou  de 
wenschen  der  monniken  en  scholastieken  vervullen. 

Deze,  PfefPerkorn  geheeten,  liet  zich  te  Keulen  opnemen  in 
de  kristel^'ke  kerk.  Dat  zijne  bekeering  oprecht  was  gemeend, 
bewees  hjj,  in  de  oogen  van  z^ne  geestel^ ken  althans,  voldoende 
door  de  geschriften,  waarin  hy  het  geloof  van  z^ne  jeugd  en 
van  z^n  volk  aanviel.  Maar  dit  was  niet  genoeg  voor  den  bran- 
denden  yver  van  den  proseliet.  H^  meende  eene  hindernis  voor 
de  bekeering  der  Israëlieten  te  vinden  in  de  boeken ,  welke 
zy  bezaten.  Als  deze  hun  waren  ontnomen,  dan  zou  Israël 
niet  langer  tegenstand  bieden  aan  het  kruis.  In  1509  wist  hij 
van  keizer  Maximiliaan  een  mandaat  te  verkrygen,  waarin  be- 
volen werd :  alle  boeken ,  die  de  Joden  tot  schande  en  beleedi- 
ging  der  kristel^ke  kerk  hadden  uitgegeven ,  en  waarin  zjj  afweken 
van  het  Oude  Testament,  in  't  geheele  ryk,  door  pastoors  en 
overheden  te  doen  onderzoeken  en  vernietigen.  Hoe  onwettig 
als  vergr^'p   tegen   het  recht   van   eigendom   zulk  een  maatregel' 


^    ReiffeDberg ,  Mém.  sar  les  deux  premiers  sièclea  de  Tuniversit^  de 
Louvain,  in  de  Mém.  de  1' Acad.  de  Bruzelles,  VII  T.  4e.  Mém. 


BBIEVEN  TAN    ONBEKENDE   LIEDEN.  479 

ons   thans    voorkomt    —   is   hij  voor  dien  tijd   echter  zulk  een 
gruwel  niet.     Maar  wat.  kon  zijne  beteekenis  worden  in  de  han- 
den van  een  dweeper  als  Pfefferkorn !   Men  heeft  hem  beschuldigd, 
dat  h^'  zich  zelf  wilde   verryken ,  i)  door  de  veroordeelde  boeken 
tegen  liooge   pryzen   in  't  geheim  aan  de  Israëlieten  weder  af  te 
staan  —  en  dat  dus  laaghartige  geldzucht  de  dryfveer  van  zyn  hande- 
len was.  Dit  mag  ik  niet  gelooven,  omdat  ik  daarvoor  geene  bewyzen 
vond.  2)  Het  schijnt ,  dat  hij  oprecht  is  geweest  — ^maar  is  zulk  eene 
bekrompenheid  al  niet  erg  genoeg?    Want  dat  hij  zich  niet  bepa- 
len zou  tot  de  vernietiging  van  de  boeken,  waarin  de  kristelyke 
godsdienst  gesmaad  werd ,   bleek  spoedig  duidel^k  genoeg.     Aan 
de  geheele  Hebreeuwsche  literatuur  werd  de  oorlog  verklaard  — 
als  of  haar  ondergang   een  triomf   zou    zijn    voor   't  kristendom  ! 
Pfefferkorn  waande  het ,  en  zette  zich  aan  't  werk.    Maar  hij  vond 
de  Joden  niet  zoo  gemaklij k  te  behandelen,  als  h^  wellicht  had 
gemeend.     Zij  deden  hun  beklag  bij  den  keizer,  noemden  Pfeffer- 
koiTi  een,  wegens   z^ne  onkunde,  onbekwamen  rechter,    beschul- 
digden   hem    dat  hijj    niet    alleen  de   in   het  mandaat   bedoelde 
boeken  hun  ontroofde,  maar  ook  andere,  die   noch  't  kristendom 
smaadden ,  noch  van  't  Oude  Testament  afweken ,  en  beriepen  zich 
ten  slotte  op  hunne  privilegiën.     Daarom   beval  Maximiliaan   in 
een  tweede  mandaat  van   10  Nov.  1509,   dat  de  Aartskanselier 
en  Aartsbisschop  van  Maintz,  Uriel  de  meening  zou  inwinnen  van 
de  universiteiten  te  Keulen ,  Maintz ,  Erfurt  en  Heidelberg ,  en  dat 
hy  Doctor  J.  Hochstraten ,  inquisiteur ,  Doctor  J.  Beuchlin ,  Victot 
de    Carben,  Pfefferkorn  en  de  Frankfortsche  Joden  bij  zich  zou 
ontbieden-,  om  de  boeken  in  kwestie  te  onderzoeken  en  naar  recht 
en  bill^kheid   uitspraak  te   doen.     Ygftienhonderd  boeken  moest 
Pfefferkorn,    naar    z^ne    eigene    mededeeling,   aan  de  Joden  te 
Frankfort   teruggeven.     Maar    wederom   wist  hy   van  den  keizer 
een  bevelschrift  te  verkrijgen,  6  July  1510,  waarin  op  't  vroeger 
bevolen  onderzoek  en  't  inwinnen  van  de  adviezen  der  geleerden 
werd   aangedrongen.     Zoo  werd   dus  ook   J.   Beuchlin,   die  met 
Erasmus    den   roem    der   geleerdheid   deelde,  zich  geheel  wydde 
aan  de  wetenschap ,  zelf  geene  moeite  had  gespaard  om  de  kennis 
van  't  Hebreeuwsch  machtig  te  worden ,  de  philosophie  der  kabbala 
weder  had  opgevat ,  uitgenoodigd  z^ne  hand  te  leenen   tot  dit 

I)  Sp.  ErMini  ad  Hochstraten.  Op.  Er.  III  p.  485. 
^)  Münch  vermeldt  "t  noch  in  zijne  uitgaaf  der  Ep.  Obsc.  Vir. 

33» 


480  P.  HAVERKORN  VAN  RUSBWüK  , 


werk  van  kleingeestigheid  en  bekrompenheid.  De  blijdschap' waar- 
mede z^ne  benoeming  werd  vernomen,  bewast  een  overgroote 
domheid  of  een  verborgen  v^andschap ,  die  op  dezen  grooten 
man  loerde  om  hem  ten  onder  te  brengen;  terwijl  zjjne  benoe- 
ming zelf  toont,  dat  de  keizerlgke  raad  de  Dominicanen  in  dit 
stuk  niet  vertrouwde ,  noch  hun  gunstig  geziud  was.  In  het 
advies,  dat  h^  gaf,  raadde  h^  om  vele  bijgebrachte  redenen, 
den  talmud,  de  kabbala,  de  schriftverklaringen,  kortom  alle  we- 
tenschappelijke werken  te  bewaren,  maar  die,  welke  opzettelgk 
'tkristendom  bestreden  en  allerlei  booze  prakt^ken,  als  hekser\j 
en  toovery ,  bevorderden ,  te  vernietigen.  Hoe  billyk  ons  vooral 
'teerste  deel  van  z\jn  advies  toesch^'nt ,  't  streed  te  veel  met  de 
wenschen  der  monniken,  dan  dat  het  by  hen  genade  kon  vinden. 
Zijj  stemden  veel  meer  overeen  met  de  adviezen  der  genoemde 
universiteiten ,  die  alle  hebreeuwsche  boeken  wilden  laten  onder- 
zoeken,  en  reeds  van  te  voren  verkondigden,  dat  elk,  na  Jezus' 
geboorte  geschreven ,  boek  verbrand  en  het  Oude  Testament  zelf 
gezuiverd  moest  worden.  Noch  is  het  onbekend,  langs  welken 
weg  Pfefferkom  kennis  kreeg  van  het  advies  door  Beuchlin  den 
aartsbisschop  toegezonden,  maar  reeds  in  1511  zond  hijj  een 
pamflet  (Handspiegel  geheeten)  de  wereld  in ,  waarin  lijy  Beuchlins 
advies  en  persoon  op  't  ergst  mishandelde.  Vrees  voor  z^n  goe- 
den naam,  de  langzaamheid  der  door  hem  bjj  de  overheid  gezochte 
voldoening,  de  boosheid  van  den  aanval  prikkelden  Beuchlin  op 
den  Handspiegel  te  antwoorden  met  een  Oogenspiegel ,  waarin 
de  aanklachten  zegevierend  werden  wederlegd.  Maar  nu  begonnen 
de  prediker-orde  en  de  fakulteit  te  Keulen  de  party  op  te  nemen 
voor  hun  agent.  Arnold  van  Tungem ,  prof.  in  de  theoL,  zette 
zich  aan  het  onderzoek  van  Beuchlins  Oogenspiegel,  en  z^'n 
vriend  Jak.  Hochstraten  droeg  den  titel  van  Inquisitor  Haereticae 
Pravitatis  niet  vergeefs.  Een  zware  storm  bedreigde  den  verde- 
diger van  de  vi'^heid  der  letteren.  De  toorn  van  eene  orde , 
waarvoor  zelfs  Pausen  beefden  <),  de  domme  kracht  van  het  ge- 
meen, door  die  orde  bestuurd ,  de  invloed  van  hare  creaturen , 
die  zich  tot  in  de  hoogste  kringen  deed  gelden  —  dit  alles  zou 


>)  Keurvorst  Diether  had  eenfge  jaren  te  voren  tegen  «ön  wil  de 
inquisitie  tegen  van  Wesel  laten  begaan ,  omdat  hQ  vreesde ,  dat  de 
Dominicanen  hem  voor  den  tweeden  maal  soaden  laten  a&etten;  zie 
Ranke  Dentschen  Gesch.  I,  p.  214. 


BRIEVEN   VAN   ONBEKENDE   LIEDEN.  481 

adch  vereenigen  tegen  den  ouden,  ziekelQken  en  armen  Beuchlin, 
die  slechts  z^'ne  pen  tot  wapen  had.  H^  deinsde  temg  voor  het 
gevaar,  en  vroeg  aan  de  twee  voornaamste  leden  der  fakrlteit , 
aan  Arn.  von  Tongem  en  Konrad  Kollin  op  onderworpen  toon 
en  met  beroep  op  zijne  rechtzinnigheid  om  verschooning  en  ver- 
zoening. Dit  teeken  van  vrees  maakte  zijne  tegenpartij  te  moe- 
diger; z^  antwoordde  hem,  2  Jan.  1512,  dat  hij  het  onderzoek, 
door  den  keizer  bevolen ,  poogde  tegen  te  houden ,  dat  hig  de 
joden  strafbaar  begunstigde  en  uitdrukkingen  had  gebruikt,  die 
vrome  ooren  beleedigden ,  dat  men  hem  daarom  vermaande  als  een 
gehoorzame  zoon  die  steenen  des  aanstoots  weg  te  ruimen ,  en  naar 
het  voorbeeld  van  Augustinus  openlijk  te  herroepen  wat  hig  onvoor- 
zichtig had  bekend  gemaakt.  Na  de  wisseling  van  noch  een  paar 
brieven,  werd  HBeuchlin  duidelijk,  met  welke  schande  h^'  zich  beladen 
zou,  zoo  hij  verder  zich  met  deze  heeren  inliet  of  aan  hunne  eischen 
gehoor  gaf.  Hij  zondeene  //Duitsche  Verklaring" in  't  licht,  waarin 
alle  aangevallen  punten  van  z^n  Augenspiegel  werden  verdedigd 
of  verzacht  of  verklaard.  Niettegenstaande  het  verbod,  dat  de 
beruchte  Doctor  Peter  Me^er  tegen  dit  boek  wist  te  verkrijgen, 
de  predikatiën  der  geestel^'ken ,  waarin  Beuchlin  met  laster  en 
leugens  werd  overstelpt,  den  «Brandspiegel"  waarmee  Pfefferkorn 
den  bal  trachtte  terug  te  kaatsen,  maakte  het  een  voor  den  Schr^'ver 
hoogst  gunstigen  indruk.  Doch  niet  b\j  z^'ne  tegenpart^',  die  de 
drie  en  veertig  artikels  liet  drukken,  waarin  z^  alle  ketter^'en 
en  dwalingen  van  Beuchlin  had  zamengevat.  Wat  kon  deze  hier- 
tegen verder  doen?  H^  had  verklaringen  gegeven,  zoo  duidel^k 
mogeligk,  wederleggingen,  zoo  grondig  als  't  kon,  verdedigingen, 
scherpzinnig  en  geleerd  —  en  na  dit  alles  werden  de  oude  aan- 
klachten eenvoudig  herhaald  1  £lk  vergel^k  was  voortaan  onmo- 
gelijk —  want  de  hiertoe  door  Beuchlin  gedane  stap  werd  slechts 
als  niet  gedaan  beschouwd.  Verdediging  van  zich  zelf  was  plicht 
tegenover  v^'anden ,  die  geen  rede  wilden  verstaan  —  was  't  wonder 
dat  zijn  toon  daarby  wat  bitter  werd  door  't  geleden  onrecht, 
wat  heftig  tegenover  zoo  groote  bekrompenheid  en  boosaardigheid  ? 
Z^ne  vrienden  betreurden  't.  Maar  toch  verloor  zijne  «Verdedi- 
ging tegen  de  lasteraars  te  Keulen",  aan  keizer  Maximiliaan  op- 
gedragen,  daardoor  hare  beteekenis  niet. 

Met  dit  geschrift  brak  h^  de  brug  van  zijn  kant  af,  de  str^d 
werd  nu  niet  meer  over  Joodsche  boeken  maar  over  Beuch- 
lin's   geschriften   gevoerd.     Pfefferkorn    en    de   Talmud  maakten 


482  p.  havbrkobn  van  eüsettijk, 

plaats  Yoor  den  kettermeester  en  den  homanist.    Of  de  theologen 
of  Benchlin  moesten  bukken.  Of  het  scholasticisme  of  het  huma- 
nisme moest  een   nederlaag  lijden  van  onberekenbare  gevolgen. 
De  oude*  en  de  nieuwe  tyd  waren  slaags  geraakt ;  wie  zou  't  veld 
behouden  ?    Beide  riepen  al  hunne  hulptroepen  te  wapen.  Geheel 
het    beschaafde    Europa    verdeelde    zich    in    twee    legerkampen. 
Eeuchlinist  werd   de   bijnaam  voor  ieder  die    zich  aangordde  ter 
verdediging    van  de  herleefde  wetenschap,  voor    ieder  die   haar 
niet   weder   wilde    verloren    geyen    onder    de   moordende  voogdy 
der    kerk,    voor    ieder,  die  zyn  onderzoek  vrij  wilde  zien  van  't 
juk    der    overlevering,  waarheid  verlangde  in  plaats  van  de  con- 
ventioneele    leugens.     En    tegenover    deze    schaarden    zich   mét 
monniken  en  priesters  aan  't  hoofd,    allen  die  met  't  gezag  't  ge- 
loof bedreigd  waanden,  de  godsdienst  met  de  godgeleerde  scholen , 
allen  die   niet  meer  wilden  voorwaarts  gaan,  omdat  z^  de  waar- 
heid reeds  meenden  te  bezitten,  verstandigen  die  in  vr^'  onderzoek 
den   v^'and  herkenden  van  gehoorzaamheid  aan  de  kerk,  onkun- 
digen die    in  onderzoek  den   roover  vreesden   van   hunne  rust. 
Maar  de  overwinning  zou  hun  niet  zoo  licht  vallen  als  in  vroeger 
eeuwen.     In  plaats  van   éën  Huss  en   één  Hieronymus  betwistte 
nu   een  gansche  keurbende  hun  de  zegepraal.  Ulrichvon  Hutten, 
Bilibald   Pirkheimer,    Graaf   Hermann  von  Nuenar  enz.  roofden 
hun  de  instemming  van  de  aanzienlijkste  standen  der  maatschapp^. 
Erasmus,    Oekolampadius ,  Capito,  Eobanus  Hessus  en  eene  me- 
nichte  litteratoren  meer  hadden  de  harten  der  studeerende  jongeling- 
schap gewonnen  voor  Reuchlin's  zaak.  Zelfs  kardinalen,  geestelijken 
en  monniken  stonden    tegenover  hunne  collega's,  door  de  beoefe- 
ning der  wetenschap  verdedigers  van  hare  vr^heid  geworden  en  be- 
geerig  naar  betere  philosophie  en  theologie  dan  de  kerk  kon  geven. 
Maar    toch  lieten  de  scholastici  zich  door  deze  macht  niet  ter 
nederslaan.     Hochstraten   daagde    Beuchlin  voor  z^n    rechterstoel 
om  zich   van  kettery  te  zuiveren.  Deze  antwoordde  niet  te  zullen 
komen'    omdat    Hochstraten    zijn    persoonl^ke  v^and  was  en  als 
geboren    Nederlander  over  zyn  in  't  Duitsch  geschreven  Oogen- 
spiegel   niet  kon    oordeelen   —  maar    was  genegen  zich  aan  een 
onpartigdige  rechtbank  te  onderwerpen.   Hochstraten  verwierp  dezen 
voorslag.     Beuchlin  beriep     zich  op  den  paus.     Toen  verwisselde 
de  kettermeester  de  rol  van  rechter  met  die  van  aanklager,  en  trad 
hjj    b\j    een    door   hem    benoemde    en    beheerschte  rechtbank  als 
Heuchlin's  beschuldiger    op:  daar  deze  niet  verscheen ,  sloot  het  in- 


BRIEVEN   VAN    ONBEKENDE   LIEDEN.  488 

quisitiehof  het  onderzoek  en  bepaalde  den  tgd ,  waarop  Beuchlint 
Oogenspiegel  openlijk  zon  worden  verbrand.  Hemel  en  aarde 
werden  door  Benchlins  vrienden  bewogen  om  't  volbrengen  van  dit 
vonnis  te  verhinderen.  Beeds  was  't  de  12^  October,  reeds  wilde 
Hochstraten,  door  inquisiteurs  en  doktoren  begeleid,  ten  aanzien 
van  eene  verbazende  volksmenichte ,  zijn  rechterstoel  beklimmen  — 
als  een  ijlbode  't  bevel  van  den  keurvorst  brengt  om  't  voltrekken 
van  't  vonnis  een  maand  te  verschuiven.  *) 

Leo  X  had  tengevolge  van  Eeuchlin's  appel  den  bisschop  van 
Spiers  met  't  onderzoek  der  zaak  belast.  Reuchlin  verscheen  in 
eigen  persoon  voor  de  door  dezen  benoemde  oommissie.  En 
hoewel  Hochstraten  't  genoegen  smaakte  den  Oogenspiegel  in 
Keulen  openlyk  te  zien  verbranden,  hoewel  Pfefferkorn  overal 
afdrukken  van  dit  vonnis  verspreidde  —  Eeuchlin  werd  24  April 
1514  door  de  bisschoppel^ke  rechtbank  vrijgesproken,  Hochstra- 
ten ,  op  straf  van  den  ban ,  veroordeeld  tot  zwijgen  en  tot  betaling 
der  proceskosten.  Deze  evenwel  onderwierp  zich  niet,  maar  ap- 
pelleerde nu  aan  den  paus.  Domenico  Grimani,  een  kardinaal 
van  uitstekende  geleerdheid,  werd  vervolgens  met  het  onderzoek 
der  zaak  belast.  Hochstraten  moest  zelf  te  Bome  komen ,  BenchHn 
kon  een  gevolmachtigde  zenden.  Maar  zoo  groot  was  de  vrees 
voor  de  macht  der  monniken,  dat  niemand  den  moed  scheen  te 
hebben  voor  hun  vi(jand  in  Bome  den  handschoen  op  te  rapen. 
Eindel^k  werd  in  Johann  von  Wiek  een  waardig  vertegenwoor- 
diger gevonden.  Beide  partijen  spanden  nu  hunne  uiterste  krachten 
in.  Hochstraten  werd  gesteund  door  zijne  orde,  door  de  theolo- 
gische fakiüteiten  van  Ërfurd,  Maintz  en  Keulen,  door  de  Sor- 
bonne ,  door  brieven  van  den  koning  van  Frankrijk ,  en  van 
Karel,  koning  van  Spanje  (te  Middelburg  geschreven),  door  een 
heirleget  van  libellen,  groote  sommen  gelds  —  Beuchlin  door 
alle  geleerden,  keizer  Maximiliaan,  de  openbare  meening  en  de 
Epistolae  Obscurorum  virorum.  Pfefferkorn  had  de  stormklok  ^ 
geluid ,  maar  deze  werd  overstemd  door  't  gelach  dat  de  Epistolae 
verwekten.  Of  Pfefferkorn  zijne  «defensio^)  contra  famosas  O.  V. 


1)  Hatten's  voorredo  van  Liyins. 

2)  De  titel  van  dit  boekje  luidt :  Sturm  Johannsen  Pfefferkorn  über  nnd 
wider  die  drolosen  Joden,  anfechter  des  leichn&ms  ChriBti  nnd  seiner 
Glidmossen.  8tnrm  über  einen  alten  Sünder  Johann  Renchlin.  Znneiger 
der  falschen  Jnden  ttnd  wesens,  enz.    Stnrm  Glock  1514. 

3)  In   deze   verdediging  geeft  hy  een  overzicht  van  den  stryd  tot  en 


484  P.   HAYERKORN   YAN   RIJS£WUK  , 


epistolas"  al  in  't  licht  zond ,  niets  mocht  meer  baten.  Heinde 
en  ver  verspreid,  overal  gelezen,  deed  deze  satire  meer  ten  na- 
deele  der  dompers  dan  dikke  kwartijnen  konden  uitwerken.  Wel 
gelukte  het  aan  de  Minorieten  met  onbegr^pelijke  moeite  eene 
pauselijke  breve  te  verkrygen,  waarbij  dit  boek  veroordeeld  werd, 
maar  't  werd  daarom  niet  minder  gelezen.  De  indruk  dien  't 
maakte  werd  levendig  gehouden  door  een  tal  van  Satires  vooral 
uit  Huttens  vruchtbare  pen  gevloeid.  Reuchlins  zaak  leed  er 
door.  Want  de  verbittering  vond  nieuwe  krachten,  ook  in  de 
vrees  van  't  pauselyk  hof  voor  't  streven  der  humanisten.  Maar 
zelfs  al  had  Keuchlin  't  proces  verloren,  al  had  Franz  von  Sic- 
kingen  z^n  zwaard  niet  geworpen  in  de  schaal  der  gerechtigheid 
als  tegenwicht  van  't  goud  der  monniken,  al  was  de  vrede  in 
1520  niet  eervol  voor  Reuchlin  en  ten  nadeele  der  Predikheeren- 
orde geteekend  —  't  proces  van  't  humanisme  tegen  't  scholasticisme, 
van  licht  tegen  duisternis,  van  den  modernen  tijd  tegen  den  ouden, 
van  't  onderzoek   tegen  de  kerk,    dat  was  voor  goed  gewonnen! 


Het  was  in  die  dagen  gewoonte  brieven  van  beroemde  per- 
sonen te  laten  drukken.  Het  is  menigen  brief  zeer  goed  aante- 
zien,  dat  de  schrijver  hem  voor  meer  oogen  gereed  maakte  dan 
de  aangesproken  vriend  bezat.  Terwijl  de  zaak  tusschen  Reuch- 
lin en  Pfefferkorn  hangende  was,  had  de  eerste  als  een  steun 
voor  zijn  karakter  eene  verzameling  brieven  in  't  licht  gezonden 
onder  den  titel :  Brieven  van  beroemde  mannen.  De  tegenstelling 
lag  dus  voor  de  hand'  om  brieven  door  zijne  tegenstanders  ge- 
schreven den  minder  eervoUen  titel  te  geven:  Brieven  van  onbe- 
kende (obscure)  lieden.  Toch  hadden  deze  zelf  dien  titel 
kunnen  kiezen  alsof  zij  hunne  nederigheid  tegenover  de  roem- 
zucht  van  gene  wilden  stellen,  gelijk  paus  Gregorius  zich  den 
knecht  der  knechten  Gods  noemde,  nadat  de  bischop  van  Byzan- 
tium  zich  den  titel  van  oekumenisch  patriarch  had  aangematigd. 
Toen  dus  eenige  litteratoren  op  den  inval  kwamen  brieven  te 
verdichten    alsof   z^    door  Reuchlins  vijanden  geschreven    waren 

met  de  Terschijning  der  Epist  Obsc.  Vir. ,  waarin  hjj  do  verschillende 
akten ,  de  adviezen  der  Fakalteiten ,  den  brief  van  Reuchlin  aan  Hoch- 
straten,  't  antwoord  der  Theologen  te  Keulen  enz.  mededeelt.  Bg  't  bo- 
venstaand verhaal  heb  ik  zQne  opgaven  telkens  nageslagen,  en  door 
zyn  partijdig  bericht  do  partijdigheid  van  andere  berichtgevers,  tot 
nu  toe  bijna  alleen  gehoord,  kunnen  controleeren.. 


BMEVEN   VAN  ONBEKENDE    LIEDEN.  485 


om  ZOO  deze  zich  zelf  te  doen  tentoonstellen,  konden  zij  dit 
opschrift  ,  onbekende  lieden ,  veilig  gebruiken.  Zy  beweerden 
later,  dat  vele  monniken  inderdaad  deze  brieven  voor  echt  hadden 
gehouden,  en  den  spot,  die  met  hen  gedreven  werd,  niet  bemer- 
kende, de  nederigheid  van  den  titel  hadden  geprezen.  Erasmus 
betreurde  het  echter,  dat  men  geen  anderen  had  gekozen,  omdat 
de  monniken  dan  nooit  de  mystificatie  zouden  begrepen  hebben. 
De  eerste  uitgave  verscheen  zonder  jaartal  of  drukoord.  Ortiü- 
nus  meende,  dat  zjj  in  Maintz  was  verschenen.  ')  Maar  wat 
aan  de  t^'dgenooten  verborgen  bleef,  heeft  later  navorschen  ont- 
dekt. Mohnike  *)  maakte  *t  eerst  opmerkzaam  op  een  brief  van 
W.  Anxst  aan  Erasmus  "),  waaruit  blykt,  dat  Anxst  de  eerste 
uitgave  te  Hagenau  bezorgd  heeft.  Het  juiste  tijdstip,  waarop 
zij  verscheen,  is  moeil^ker  te  bepalen.  Het  boek  zelf  kan 
daarbij  geen  hulp  bieden,  omdat  sommige  brieven  zich  voor- 
doen alsof  zjj  in  later  t^d  eerst  geschreven  zijn,  terw^l 
zy  toch  vroeger  werden  opgesteld  *).  Bovendien  zonden 
de  schryvers  aan  hunne  vrienden  deze  brieven ,  voordat 
zy  gedrukt  werden ,  ^)  waaruit  blijkt ,  dat  deze  bundel  lang- 
zamerhand verzameld  werd.  Het  laatst  kan  de  tijd  der  uitgave 
gesteld  worden  omstreeks  het  midden  van  't  jaar  1516.  Thomas 
Moms  spreekt  over  de  Epist.  in  een  brief  van  den  31  Oct.  1516. 
Hutten  onderstelt  het  publiek  worden  van  den  bundel  in  een 
brief  aan  Crocus  van  den  15.  Sept.  1516,  maar  zegt,  zelf  nog 
geen  exemplaar  te  hebben  ontvangen  en  spiegelt  in  een  brief  van 
Jan.  1517  aan  Keuchlin  den  uitslag  der  Epistolae  voor.  In  een 
exemplaar  van  de  vermeerderde  en  dus  tweede  uitgave  staat  bij 
de  naamteekening  van  den  beroemden  rechtsgeleerde  Hier.  Baum- 
gartner  te  Neurenberg:  1516.  Adi  8  Decembr.  •),  en  dus  moet 
de  eerste  uitgave  althans  een  paar  maanden  voor  Dec.  wor- 
den ondersteld.  Het  brieQe  van  Anxst  aan  Erasmus,  dat  ik 
reeds  vermeldde,  is  van  den  19^"  October,  en  daar  het  een 
exemplaar  der   Epist.    Erasmus   als   geschenk  aangeboden   verge- 

1)  Lamentat.   32.    £d.   Tenbn.    p.  254.   Mognntie   in    domo   nostri 
impressorifl. 

2)  In  de  Encycl.  van  Ersch  nnd  Graber  ie.  Ser.  lY,  p.  lOS. 
3;    Er.  Opp.  T.  ni.  p.  1777. 

4)  Meiners.    Lebensbescbr.  Ber.  M&nn.  1797,  bd.  III  p.  74  venr, 

5)  Hutten  in  sijne  ezpostnlatio,  Erasmus  in  z^ne  Spongia, 

6)  Mnnch,  Epist.  Obsc.  Yir.  p.  68. 


486  P.    HAVEBKOBN   VAN    RUSBWÜK , 


edde,  kan  het  werk  zelf  niet  veel  meer  dan  hoogstens  twee 
maanden  voor  October  verschenen  z^n.  De  predikheeren  zochten 
zeker  met  den  meesten  spoed  eene  breve  t^en  de  Epist.  te  Tér- 
kragen,  en  deze  is  van  den  15^®"  Maart  1517.  Meiners  stelde 
*t  jaar  1517  voor,  Münch  1515,  maar  ik  geloof,  dat  de  minste 
bezwaren  en  de  meeste  bewezen  ons  zullen  volgen,  wanneer  w\j 
de  verschijning  der  Epist.  vaststellen  in  Juli  of  September  1616. 
Spoedig  volgde  eene  tweede  uitgave  met  zeven  brieven  vermeer- 
derd; in  1566  kwam  er  noch  een  49**^  brief  bij.  In  1517  ver- 
scheen bovendien  noch  eene  tweede  verzameling,  die  eerst  62, 
later  70  brieven  telde.  Een  nadruk  van  1566  zag  de  twee  bun- 
dels noch  met  eene  zamenspraak  tusschen  drie  obscuren  en  drie 
litteratoren  verrijken, 'en  de  uitgever  der  Londensche  editie  van 
1689  voegde  daarb^'  noch  een  derde  deel  brieven,  welke  echter 
niet  van  de  schr^vers  der  twee  eerste  deelen  kunnen  z\jn.  üer- 
haaldel^'k  werden  de  brieven  herdrukt  ').  Hun  invloed  werd  noch 
langen  t\jd  gevoeld  en  hun  scherts  bleef  gezocht.  Rabelais  sch^nt 
hen  ook  te  hebben  gekend  ^  en  menigeen  heeft  genoegen  ge- 
smaakt door  deze:  Calllbastratorium  caffardiae,  autore  M.  Jacobo 
Hochstratem  haeretioometra ,  gelijk  zg  in  de  bibliotheek  van  SK 
Victor  heeten. 

De  inhoud  der  Epistolae  is  eene  persiflage  van  de  bedelmonniken 
en  schoolsche  theologen.  Verdichte  en  werkelijke  bestaande  per- 
sonen worden  als  schrgvers  voorgesteld,  die  elkander  hunne  ont- 
moetingen en  gedachten  mededeelen ,  waardoor  zijj  zelf  tot  de 
getuigen  worden  gemaakt  van  hunne  onkunde ,  laaghartigheid , 
hoogmoed,  zedeloosheid,  b^geloof,  na^ver,  huichelar^  enz.  Hunne 
onwetendheid  moet  al  dadeljjk  blaken  uit  het  slechte  Lat^'n , 
waarin  zij  schrijven.  Want,  acht  men  nu  iemand  wellicht  des 
te  bekwamer,  naarmate  hjj  te  beter  in  een  der  levende  talen 
de  pen  voert  —  in  dien  tijd  was  het  lat^n  noch  de  taal  der 
geleerden,  en  kon  iemand  geen  wetenschsppel^'k  man  z^n,  zoo 
h^  die  taal  niet  zeer  goed  meester  was.  De  monniken  kenden 
daarvan  niet  anders ,  dan  't  geen  z^  in  de  kloosterschool  uit 
zeer  gebrekkige  leerboeken  van  zeer  onbekwame  meesters  hadden 
geleerd  en  *t  geen  z^  gedurende  hun  kloosterleven  dan  noch  wel 


1)  Onlangs  heeft  £.  Boeking  te  Leipzig  bij  Teubner  eene  uitgave 
van  ben,  zoowel  als  van  Pfefferkom's  defensie  en  Ortainns  Lamenta- 
tiones  bezorgd.    Deze  edities  syn  door  my  geciteerd. 

2)  Vermoeden  van  Yoltaire.  Zie  Reiffenberg  1.1.  p.  52. 


BRXEYEK   YAN  ONBEKENDE   LIEDEN.  487 

daarvan  hadden  onthouden.  De  professoren  enz.  lazen  niet  te  Teel 
in  de  lat^nsche  klassieken ,  maar  daarentegen  des  te  meer  in  aller*- 
lei  scholastieken ,  die  door  't  smeden  van  woorden  en  door  hun  on- 
kunde op  litterarisch  gebied  een  soort  van  lat^n  in  de  wereld  hadden  ! 
g^racht,  waarvan  de  humanisten  gruwden.     Dat  lat^n  is  de  taal  { 
aan  de  bedelmonniken  en  de  theologen  in  de  pen  gegeven ,   ver-  - 
taald  duitsch  en  volkomen  losbandigheid  ten  opzichte  der  spraak-  | 
kunst.     Maar   bovendien    wordt   hunne    onkunde    noch  op   eene 
andere    w^'ze    aan    de    kaak   gesteld.     De   schryvers  der  brieven  > 
deelen  elkander  ook  onderzoekingen  en  kwesties ,  gesprekken  en 
studiën  mede ,    waarvan  zijj  't  gewicht  niet  genoeg  kunnen  roemen. 
Zoo  stelt  een    geleerde  aan  een  ander ,   niet  minder  geleerd ,  de 
vraag  voor:  of  de  Lollharden  en  Begijnen  in  Keulen  wereldl^ke 
of  geestelijke  personen ,  enz.  zijn  ?    Dan  weer  verhaalt  een  ander 
hoe    de    heeren   der   wetenschap  't  niet  eens  z^n ,   of  men  moet 
zeggen    magister    nostrandus,    dan  wel  noster  magistrandus?    of 
het  groeten  van  een  jood,    dien   men  aanzag  voor  een  magister 
theol. ,  een  vergeefl^ke  dan  wel  een  doodzonde  is ,  of  men  boven 
de  grieksche  woorden  accenten  moet  schreven  ^  dan  of  die  titteltjes 
maar  een  aardigheid  van  de  humanisten  zijn ,  of  de  voorhuid  van  een 
Isiaëliet  na  z\jne  bekeering  tot  het  kristendom  weder  aangroeide , 
of  het  eten  van  een  gebroeid  ei  schennis  van  de  vasten  is?  ene.  <) 
Zulke  vragen   worden  aan  verschillende  personen  van  dikwerf 
niet  onaanzienlgken    rang   in  de  kerk  en  theologische  wereld  in 
den  mond  gelegd  als  zoovele  problemen ,   waarover  zy  met  den 
meesten   ernst   redeneeren ,   elkander  inlichting  vragen ,  oude  en 
nieuwe  boeken ,  tot  den  bigbel  toe ,  zorgvuldig  naslaan  —  onder 
voortdurend  prijzen  ven  elkanders  geleerdheid ,  alles  omvattende 
kennis ,    onovertreffel^ke    scherpzinnigheid.      Zoo  ooit  eene  satire 
op  complimenten  maken  en  onderling  bewierooken  is  gelukt ,  dan 
is  het  deze ,  die  de  schitterendste  draperiëu  hangt  om  personen , 
wier  onkunde  en   leeghoofdigheid   daarbij  eerst   recht  uitkomen. 
De    toon,    waarop    de    beunhazen  der  wetenschap  gewoon  zyn 
over  waarl^k  geleerde  personen  te  oordeelen ,  de  hoogmoed ,  die 
hen  zich  zelf  boven  allen  doet  verheffen,  de  nayver,  die  door  de 
gaten  van  dien  mantal  der  ^dolheid  overal  heenl^jkt ,   de  ernst, 
waarmee  zjj  b\j  geschil  met  geleerden ,  zich   zelf  de  meerderheid 
en  de  overwinning  toeschrijven ,    dat  alles  is  in  deze  brieven  op 


])    £p.  O.  V.  I.  p.  89,  3,  5,  16,  107,  242,  enz. 


488  P.    HAYEUOBX   TAN   KUSEWUK, 

eene  Terwonderlijk  getrouwe  wijze  weêigegeTen.  Alle  mannen 
der  Benaittance,  Eraamna  niet  uitgezonderd,  s|jn  in  de  oogen 
der  schriJTers  zoo  yele  lakTorschen,  die  alle  moeite  doen  — 
hoewel  te  Tergeefs  —  om  zich  tot  de  hoogte  der  «magistri  nostri" 
op  te  blazen.  Hun  wordt  b.  y.  welwillend  de  raad  gegeren , 
te  Bchrijyen  in  den  trant  der  theologen  per  ntnim  et  contra  et 
Argnitor  et  Beplica,  et  per  conclnaiones  —  want  dat  zij  anders 
niet  de  moeite  zonden  nemen  hnnne  boeken  te  lezen.  *) 

Sommige  scholastieken  meendeo  hunne  scherpzinnigheid  en 
kunde  niet  beter  te  kunnen  doen  gelden ,  dan  door  aQe  klassie- 
ken, Yooral  de  dichters,  als  zooyele  profeten  van  'tkristendom  te 
beschouwen.  Want  nu  hadden  zij  de  aardige  bezigheid  overal 
gezegden  op  te  zoeken,  die  eenigzints  oyereen  kwamen  met  woor- 
den uit  den  Bybel,  of  er  over  te  peinzen,  welke  gebeurtenis  uit 
't  leven  van  Jezus  of  van  Paulus  b.  v.  eenige  analogie  kon  op- 
leveren met  'teen  of  ander  bij  een  romeinschen  schrijver  gevon- 
den verhaal.  Bij  de  verklaring  die  zulk  een  theoloog  in  de 
school  van  een  Heidensch  auteur  geven  moest,  haalde  hijj  dus 
telkens  de  H.  Schrift  aan,  en  toonde  tot  algemeene  bewondering 
menig  punt  van  overeenkomst.  Die  allegorische  en  spiritueele 
uitleggiug  was  een  struikelblok  voor  de  ware  grammatische  en 
aesthetische.  Door  haar  kon  men  vau  alles  alles  maken,  beide 
Bijbel  en  klassieken  bederven  en  dus  mocht  deze  gewoonte  wel 
eens  duchtig  worden  gegispt.  In  den  28«n  brief  verhaalt  een  ge- 
wezen leerling  van  Mag.  Ortuinus,  professor  te  Keulen,  aan 
dezen :  Gig  moet  dan  weten ,  dat  ik  nu  te  Heidelberg  studeer 
en  de  theologie  beoefen ;  maar  bovendien  hoor  ik  dagelijks  een 
les  in  de  dichtkunst ,  waarin  ik  door  Gods  genade  aardig  begin 
te  vorderen;  reeds  ken  ik  alle  fabels  van  Ovidius  over  de 
metamorphosen  van  buiten,  en  kan  ik  deze  op  vierderlei  w^ze 
uitleggen,  nl.  natuurlijk,  letterlek,  geschiedkundig  en  geestel^'k: 
wat  die  wereldsche  dichters  niet  kunnen.  Onlangs  vroeg  ik  een 
van  hen:  wat  wordt  door  de  negen  Muzen  allegorisch  aangeduid? 
Dat  wist  h^  niet ,  en  ik  zeide ,  dat  de  negen  Muzen  beteekenen 

de  zeven  korea  der  engelen. Maar  misschien  zegt  g\j :  hoe 

komt  ge  aan  die  scherpzinnige  dingen?  Ik  antwoord ,  dat  ik  on- 
langs een  boek  heb  gekocht,  dat  een  zeker Engelschman  van  onze 
orde,  meester  in  de  godgeleerdheid,  geschreven  heeft.  H^  heet  Thomas 

I)    P.  145. 


BmEYEN  TAN  ONBEKENDE  LIEDEN.  489 

de  Walleys  en  heeft  een  boek  gemaakt  over  de  metamorpho- 
sen  yan  Oyidios,  waarin  h^  alle  fabels  allegorisch  en  geestel^k 
uitlegt.  En  gy  zoudt  niet  gelooven,  hoe  diep  geleerd  hg  in  de 
theologie  is.  Zeer  zeker  is  het,  dat  de  H.  Geest  dezen  man  zoo  groote 
wetenschap  heeft  ingestort ,  omdat  h^  de  overeenstemmingen 
beschrijft ,  tusschen  de  H.  Schrift  en  de  dichterl^ke  fabels ,  zoo 
als  g^  kunt  opmaken  uit  wat  ik  daarvan  ga  mededeelen.  Van 
den  Phiton ,  de  slang  door  Apollo  gedood ,  schrijft  de  Psalmist : 
tfdie  draak  dien  g$  hebt  geschapen  om  hem  te  bespotten"  en 
wederom :  «over  adders  en  basilisken  zult  g^'  wandelen."  Over 
Satumus ,  die  als  een  oud  man  wordt  voorgesteld  en  als  een 
vader  der  goden,  die  z^'ne  eigene  zonen  opeet,  schrijft  Ezechiël: 
«Vaders  zullen  zonen  in  uw  midden  verslinden."  Diana  betee- 
kent  de  weigelukzalige  maagd  Maria ,  die  met  vele  maagden 
rondwandelt ,  en  dus  staat  van  haar  in  de  psalmen :  oBsi  maag- 
den achter  haar  worden  voortgeleid ,"  en  elders :  «Trek  m^'  achter 
u  voort,  laten  wij  wandelen  in  den  reuk  uwer  zalven."  Zoo 
wordt  van  Jupiter,  als  h^  de  maagd  Calisto  schendt  en  naar 
den  hemel  terugkeert,  geschreven,  Matth.  12:  «Ik  zalnaar  m^'ne 
woning  wederkeeren  ,  van  waar  ik  ben  uitgegaan."  Zoo  stelt 
Cadmus ,  die  z^ne  zuster  zoekt ,  den  persoon  van  Christus  voor, 
die  z^ne  zuster,  dat  is  de  menschel^ke  ziel,  zoekt :  en  h^'  sticht 
eenen  staat,  dat  is  de  kerk  enz.  enz.  Deze  en  vele  andere  dingen 
heb  ik  uit  dat  boek  geleerd.  Gij  zoudt  die  wonderen  zien  als 
g^  bü  mij  waart.  En  dit  is  de  w^ze ,  waarop  w^  in  de  dicht- 
kunst moeten  studeeren,"  enz. 

Behalve  deze  geestelijke  verklaring  was  ook  etymologie  een 
geliefkoosd  stokpaardje  der  scholastieken.  Waarsch^nlijk  om 
dezelfde  reden ,  omdat  zijj  nameljjk  een  grooteu  sch^'n  van  geleerd- 
heid geeft  tegenover  de  onkundigen,  die  de  naauwkeurigheid  der 
afleidingen  niet  kunnen  beoordeelen.  Van  daar  dan  ook ,  dat 
op  dit  gebied  de  grootste  zottem^'en  als  orakeltaal  in  de  hoogere 
en  lagere  scholen  werden  verkondigd,  en  deze  quasi-geleerd- 
heid  ook  in  de  epistolae  een  veeg  verdiende.  De  25«  brief  han- 
delt hierover  aldus:  » Onlangs  ('t is  een  magister  die  schrift)  heb 
ik  er  een  goed  gediend ,  die  zeide  dat  scholaris  niet  beteekent  een 
persoon  die  naar  school  gaat  om  te  leeren ,  en  ik  zeide:  ezel, 
wilt  g^  een  heilig  doctor  verbeteren ,  die  deze  beschr^ving  heeft 
gegeven?  Daarna  schreef  h^  me  een  spotbrief  en  zeide,  dat  ik 
geen    goed    grammaticus   ben,  omdat  ik  die  woorden  niet  goed 


490  ?.    HAVBRKORN   VAN   RIJSEWUK  , 


uitlegde ,  toen  ik  't  eerste  deel  van  Aiexander  en  het  boek  over 
de  w^zen  van  aanduiding  behandelde.  Maar  ik  wil  u  die  termen 
volledig  uitschreven  ,  opdat  gij  tien  kunt,  dat  ik  ze  goed  heb  uitge- 
legd ,  naar  alle  woordenlijstjes ,  en  ik  kan  er  ook  authentieke  schrjj- 
vers  over  theologie  bQ  aanhalen.  En  ten  eerste  zeide  ik :  Seria 
(vat)  beteekent  tusschenbeide  een  pot  en  dan  heet  deze  naar 
Syna ,  omdat  in  die  provincie  't  eerst  potten  gemaakt  zijn ;  ook 
kan  't  komen  van  seria  (ernstige  zaken) ,  omdat  ze  nuttig  en  noodig 
z\jn ;  of  van  series  (reeks) ,  dat  wil  zeggiki ,  dat  ze  met  orde 
worden  gemaakt.  Zoo  heeten  Patritii  de  vaders  van  de  senatoren. 
Lucar  (inkomen  van  een  comediant)  beteekent  't  geld  dat  een 
bosch  (lucus)  opbrengt.  Mechanicus ,  dat  wil  zeggen  adulterinns 
(onedht),  daarom  worden  sommige  kunsten  mechanische  genoemd, 
dat  is  onechte ,  namel^k  ten  opzichte  van  de  letterkundige ,  die 
de  echte  kunsten  zijn ;  zoo  beteekent  Polyhistor  iemand ,  die 
vele  histories  kent.  Polysenus  wordt  genoemd,  die  vele  zintuigen 
(sensus)  heeft  enz.  Zulke  zaken  nu  zegt  die  man ,  dat  niet  waar 
z^jn  en  daarover  heeft  h^  me  te  schande  gemaakt  voor  m^ne 
leerlingen.  Maar  ik  zal  hem  oproepen  volgens  de  privilegies  van 
de  universiteit  te  Weenen ,  waar  hy  me  moet  te  woord  staan  , 
omdat  ik  daar  met  Gods  genade  tot  magister  ben  gepromoveerd, 
en  als  ik  goed  genoeg  was  voor  de  geheele  universiteit,  dan  wil 
ik  ook  goed  genoeg  z^n  voor  een  dichter,  want  de  universiteit 
is  meer  dan  een  dichter." 

By  den  weinigen  eerbied  voor  den  b^bel ,  waarvan  zulk  spelen 
met  de  geschiedkundige  oorkonden  der  kristelyke  godsdienst  ge- 
tuigt ,  kan  't  niet  verwonderen  ,  dat  ook  toen  reeds  die  w^ze 
van  den  bjjbel  aan  te  halen  gebruikelëk  was ,  welke  ons  volk 
met  den  spotnaam  van  tale  kanaans  brandmerkt.  Vooral  toch 
die  personen,  welke  de  godsdienst  tot  een  melkgevende  koe  ge- 
bruiken, voeren  gewoonlijk  spreuken  uit  den  b\jbel  in  den  mend. 
Te  zedeloos  en  zelfzuchtig ,  dan  dat  zg  den  vromen  geest  zouden 
bezitten,  welke  de  schrgvers  van  dèn  bybel  bezielde  —  bedek- 
ken zë  gaarne  hunne  boosheid  met  woorden  aan  deze  vromen 
ontstolen.  De  tegenstelling  daardoor  veroorzaakt  heeft  reeds 
iets  stuitends,  maar  bovendien  werpt  't  ongepaste  van  oos- 
tersche  uitdrukkingen  in  westersche  monden ,  dikwerf  daarenbo- 
ven  verkeerd  of  onbegrepen  aangewend ,  meermalen  iets  bela- 
chel^ks  op  de  gewgde  boeken  zelf.  Eene  uitnemende  satire 
op    deze    gewaande    godsdienstigheid    en    huichelachtige    vroom- 


BBIEVEN  TAN  ONBEKENDE   LIEDEN.  401 

heid  bevat  o.  a.  de  negende  brief.  Daarin  sclur^ffc  een  zekere 
Magister  aan  Ortoinas:  Daar  in  Prediker  XI  gelezen  wordt: 
Jongeling ,  verbli[jd  u  in  de  dagen  uwer  jongelingscliap ,  daarom 
ben  ik  nu  vrolyk  en  moet  gij  weten,  dat  ik  Teel  sneces  in  de 
liefde  heb ....  want  Ëzechiel  zegt:  nnunc  fomicabitnr  in  fomica- 
tione  sua."  En  waarom  zou  ik  niet  soms  de  nieren  mogen 
schoonmaken?  ik  ben  toch  geen  engel,  maar  een  mensch,  en 
alle  mensch  zondigt....  enz.,  enz.  Daarom  zeg  ik  met  Salomo 
tot  m^ne  vriendin:  uG^  hebt  mijn  hart  gewond,  m^'ne  zuster, 
m^ne  bruid."  En  daar  liefde  liefde  tot  den  naaste  is  en  God 
liefde  is,  daarom  is  liefde  geen  kwaad,  wederleg  mij  dat  ar- 
gument eens.  Ook  zegt  Salomo:  «Als  een  mensch  al  wat  &ij  in 
huis  heeft,  voor  vermaak  besteedt,  zal  hg  't  als  niets  achten." 
Meer  van  deze  satiren  ook  uit  andere  brieven  meêtedeelen,  wordt 
mij}  door  de  kieschheid  verboden.  Wanneer  er  niet  te  veel  fei- 
ten waren,  waaruit  'tblykt,  dat  werkelyk  de  gesprekken  van 
een  groot  deel  der  geestelijken  op  deze  leest  waren  geschoeid, 
dan  zou  men  't  niet  kunnen  gelooven. 

Met  domheid  gaat  licht  b^geloof  gepaard.  £n  dit  moest  wel 
't  geval  zijn  in  een  t^'d  toen  de  helderste  hoofden  noch  op  dit 
punt  waren  beneveld,  de  astrologen  ongeloofl^'k  grooten  invloed 
uitoefenden,  en  zelfs  een  Beuchlin  geloof  sloeg  aan  de  geheim- 
zinnigheden der  kabbala.  Maar  toch  was  er  verschil  tusachen 
het  b^geloof  der  domme  menichte  en  dat  der  nadenkenden. 
Terwijl  de  laatsten  aan  de  hemellichamen  invloed  toeschreven  op 
't  lot  en  leven  der  menschen  of  door  alchemie  de  onedele  in 
edele  metalen  zochten  te  veranderen  — *  schreef  de  onnadeik- 
kende  aan  al  wat  iets  geheimzinnigs  had,  aan  geschreven  schrift, 
vreemde  woorden,  wonderlijke  zamenstellingen  van  anders  niet 
ongewone  zaken  een  onweerstaanbare  macht  toe.  Was  hig  ver- 
liefd zonder  zijn  hartstocht  beantwoord  te  zien,  dan  zocht  h^ 
by  tooverformule  en  heksenbrouwsel  zyn  toevlucht.  Dit  b^ge- 
loof.  nu ,  en  't  laatstgenoemde  soort  bepaaldelijk ,  wordt  met 
de  meest  mogelijke  naiveteit  door  een  der  obscure  mannen 
beschreven. 

Dat  zedeloosheid  in  een  satire  op  de  geestelijkheid  der  zes- 
tiende eeuw  niet  ontbreken  kon,  is  eene  ongelukkige  waarheid. 
Geen  onderwerp  gaf  zelfs  zoo  ruime  stof  tot  allerlei  hekel- 
dichten als  dit.  En  ongelukkig  bleven  priesters  en  monniken 
steeds  nieuwe    aanleiding  tot  't  zwaaien    der    tuchtroede  geven. 


492  P.  HAYEBKOBN  VAK  RUSEWUR , 

Van  daar  komen  er  ook  in  deze  Epistolae  ontboezemingen,  ver- 
halen van  avonturen,  enz.  voor,  die  niets  dan  walging  verwek- 
ken. Alleen  de  geestige  manier  waarop  de  vertreders  der  zede- 
lijkheid hun  eigen  aanklagers  worden,  verzoent  met  het  aanstooteLy^^* 
Want  juist  doordat  zy  zich  onder  elkander  op  hunne  daden 
verheffen  en  dus  zonder  eenig  deksel  hunne  zedeloosheid  vertoo- 
nen ,  geven  z^  zich  zelf  aan  de  verachting  pr^s.  Openl^k  worden 
allerlei  schandeligkheden  verteld  van  mannen  als  Ortuinus ,  Hoch- 
straten  en  Pfefferkorn.  Dat  b.  v.  de  eerste  een  goed  vriend  is  van 
den  laatstgenoemde  wordt  vooral  toegeschreven  aan  z\jne  vriend- 
schap voor  diens  vrouw.  In  hoever  deze  dingen  waar  z^n,  valt 
moeil^'k  te  beslissen  —  maar  zal  straks  nog  wel  ter  sprake  komen. 

Het  bovenstaande  bevat  eene  beschrijjving  van  den  aard  en  de 
strekking  der  Epistolae.  Maar  juist  de  kracht  van  deze  kon 
daarb^  niet  worden  weergegeven.  Want  die  is  gelegen,  ten  deele 
in  de  waarheid  der  caricatuur,  maar  ook  ten  deele  in  het  botend 
vernuft  waarmee  de  karakters  z^n  ontworpen  en  volgehouden ,  de 
afwisseling  der  aanvallen ,  de  natuurlgke  kleur  der  bewerking.  Hoe 
uitstekend  deze  satiren  zgn  als  litterarisch  voortbrengsel,  hoeveel 
kunst  en  talent  achter  die  briefschrijjver^'  verborgen  ligt,  kan 
men  niet  duidelijker  bespeuren,  dan  door  na  dezen  bundel  de 
klachten  van  Ortuinus  ')  te  lezen.  Deze  moesten  pendant  en 
antwoord  zijn  tegel^k  —  maar  hoe  eentoonig,  hoe  zouteloos,  hoe 
onbeduidend  zijn  die  briefjes ,  allen  naar  één  model  vervaardigd , 
waarvan  de  overige    alleen  in  opschrift  en   woordenkeus  afwijken. 

De  anonymiteit  der  brieven  vermeerderde  de  door  hen  ver- 
oorzaakte opspraak.  Want  al  beweerde  Ortuinus,  dat  h^  wist, 
wie  de  schr^vers  waren,  waarschgnlijk  was  dit  slechts  bangmakerij. 
Men  kon  vermoeden  en  gissen,  maar  niemand  trad  openlijk  als 
de  schrijver  op;  niemand  werd  door  den  opgang  dien  de  brieven 
maakten,  verlokt  zijn  aandeel  in  dien  roem  op  te  eischen.  De 
vrienden  van  de  schryvers  waren  even  naauwgezet  —  en  't  schynt 
dus  wel  als  of  deze  voor  goed  verborgen  z^'n.  Te  welkomer 
zou  ons  dus  een  brief  van  Erasmus  zijn,  waarin  h^  vier  namen 
noemt  —  zoo  die  mededeeling  niet  van  Erasmus  kwam.  Dit 
zeggen    klinkt    wellicht   vreemd.     Men   zou    toch   meenen,    dat 


1)  Eraamns  vraagt  aan  Buschias :  quid  lamentationibus  iUis ,  aut 
ineptias,  aat  inamoeniiUy  aat  indoctins,  aat  yqrilentiiu?  (£r.  Op.  UI 
p.  316).    Dorpiiu  noemt  se  ridiculas,  8tulta«|  insanas  (1.  1.,  p.  331). 


BETEYEN  TAN   ONBEKENDE  LIEDEN.  493 

Erasmns  beier  dan  eenig  ander  met  de  geheimen  der  litteratuur 
van  zijn  tijd  bekend  kon  z^n.  Dit  is  ook  waar;  z^'ne  uitgebreide 
briefinsseHng  bewijst  het.  Op  grond  van  zigne  vriendschap  met 
Beuchlin  en  diens  part^*  zou  men  durven  vermoeden,  dat  het 
geheim  der  «brieven"  hem  bekend  moet  geweest  zyn.  Eene 
plaats  uit  z^ne  Spongia  stelt  dit  vermoeden  buiten  tw^fel.  Daarin 
bericht  hij,  een  van  de  brieven  in  handschrift  voor  den  druk  te 
hebben  gelezen  *).  En  toch  durf  ik  wat  h^  aangaande  de  auteurs 
van  die  brieven  meldt,  niet  vertrouwen.  Door  het  opzien  dat 
deze  bundel  baarde,  verschrikt  2)  schreef  hij  op  den  11  Aug. 
1519  een  brief  aan  den  inquisiteur  Hochstraten,  waarin  h^', 
hoe  zeer  hig  dit  in  de  Spongia  ook  moge  tegenspreken,  zich  zelf 
voor  den  toom  van  den  inquisiteur  zocht  te  vr^'waren.  In  dien 
brief  betuigt  hig  z^n  mishagen  ^  over  de  epis^lae  en  noemt  h^' 
als  auteurs  der  vier  eerste  brieven  naar  hun  volgorde:  Eeuchlin, 
den  graaf  von  Nuenar,  H.  von  dem  Busche  en  Hutten.  Wanneer 
hg  in  zgne  Spongia  zegt  *) ,  dat  hg  niemand  in  eenige  verdenking 
bracht,  moet  zijn  naamsvermelding  in  den  brief  aan  Hochstraten 
eene  misleiding,  van  dien  man  z^'n  geweest,  of  naar  zgne  mee- 
ning geene  beteekenis  hebben,  omdat  hg  die  namen  met  bgvoe- 
ging  van  ni  fallor  vermeldde.  Het  eerste  is  onwaarschgnlgk , 
daar  hg  van  zgne  opgave  niets  terug  neemt  in  zgne  Spongia. 
Het  tweede  is  in  overeenstemming  met  de  gewone  armhartige 
wijze,  waarop  deze  groote  man  zich  uit  moeilgkheden  zocht  te 
redden ,  die  zijn  rust  of  zijn  roem  bedreigden.  Doch  juist  om- 
dat zijne  vredelievendheid  zgne  oprechtheid  benadeelde  ^)  is  zgne 
mededeeling  ook  hier  niet  te  vertrouwen.  In  hetzelfde  werk  toch 
noemt  hij  vier  personen  als  de  auteurs  en  zegt  hg  dat  er  drie 
waren  ^);  vermeldt  hij  hunne  namen,  en  verzekert  hg,  dathg'nie- 


1)  Spongia  ed.  1523,  p.  26.  Nactos  eram  nnam  epistolam  mann 
descriptam  enz. 

2)  Ep.  ObflC.  Yir.  primum  applatui,  mox  meta  terrltng,  epiBtolam 
Coloniam  misi ,  qua  eignificabam  mihi  diaplicere  tales  libello*.  Spongia  1.1. 

8)  Daarvan  getuigt  ook  zgn  brief  aan  Caesarias  en  aan  graaf  von 
Naenar.  Op.  IH.  F.  IJ.  p.  1622,  1627.  De  eerste  is  in  de  Lamentationes 
Obsc.  Yir.  opgenomen  (p.  223). 

4)  1 1.  p.  27. 

5)  Dit  yerwyt  wierp  Hutten  hem  voor  de  voeten  in  B|]ne  Expostnlatio 
De  Herrormers  noemen  hem  om  deze  reden  MomnSi  serpens,  Epicoreiu  ena. 

f.)    1.1.  p.  27. 
TAD.  LETTEBOEF. ,  N,  8.  1865  ,  WET.  EN  BELL.  No.  VUL  3-4 


494  P.  HATERKOBN  VAN  RUSEWUK , 

mand  in  verdenking  wil  brengen.  Maar  dan  komt  noch  b^  dit 
alles,  dat  de  brief,  dien  hij  v6ór  den  druk  las,  en  dien  hij  aan  Hut- 
ten toeschrijft,  blikbaar  de  eerste  brief  is  van  den  eersten  bun- 
del 1),  terwijl  h^  op  de  andere  plaats  Beuchlin  als  auteur  van  den 
eersten  brief  noemt.  Ik  heb  deze  zwarigheid  trachten  op  te  ruimen 
door  de  onderstelling ,  dat  hij  in  zijn  brief  aan  Hochstraten  spreekt 
over  den  tweeden  bundel ,  in  welk  geval  althans  z^'ne  opgaven 
van  auteurs  elkander  niet  zouden  weerspreken.  >)  Maar  deze  onder- 
stelling kan  niet  waar  z^*n ,  omdat  de  wjjze ,  waarop  h\j  zich  in  den 
brief  aan  Hochstraten  uitdrukt,  niets  beteekent ,  zoo  hij  niet  van 
den  eersten  bundel  sprak.  En  daar  ik  geen  reden  heb  om  een  van 
Erasmus'  mededeelingen  te  stellen  boven  de  andere,  bl^ft  de  kwestie 
noch  even  ingewikkeld,  als  zg  zonder  deze  z\jn  zou.  Alleen 
kan  't  als  zeker  beschouwd  worden,  dat  de  brieven  niet  van  ééne 
hand  afkomstig,  maar  door  verscheidene  personen  vervaardigd  zijn. 
Dat  Erasmus  dit  meende  wordt  noch  bevestigd  door  z^n  schreven 
aan  den  graaf  van  Nuenar,  waarin  hij  de  auteurs  eene  sodalitas 
noemt.  De  waarheid  hiervan  wordt  bovendien  door  den  verschil- 
lenden styl  der  brieven  zelf  bewezen  en  door  personen ,  die  onder  de 
auteurs  behooren.  Doch  voordat  dit  zeggen  iets  bewast ,  is  't  noodig 
deze  personen  te  gaan  zoeken.  Burkhardt,  Heumann,  Flögel, 
Meusel,  Meiners,  Fanzer,  Ch.  Gottfr.  Muller,  Mohnike,  enMünch 
hebben  hieraan  veel  moeite  besteed.  Mochten  z\j  gedeeltel^k 
op  een  onzekeren  grond  bouwen ,  toen  z^ ,  hoofdzakelijk  om 
Erasmus'  zeggen  in  de  Spongia ,  Hutten  den  eenigen  of  den  voor- 
naamsten schr^ver  der  Epist.  Obsc.  Yir.  noemden  —  het  deel 
dat  dezen  satirïcus  daaraan  werd  toegekend,  is  van  zoo  ouden 
datum ,  dat  Huttens  medewerking  het  eerst  ter  sprake  moet  komen. 
De  onderzoekingen  van  den  laatsten  t\jd  waren  hem  echter  niet 
gunstig.  Ch.  Gottfr.  Muller  vond  twee  brieven  van  Hutten 
aan    Groens,   een   Engelschman,    die   geruimen    t\jd   in  Leipzig 


1)  1.1.  Epistola  de  conyivio  magistroram. 

2)  Uit  het  bovenstaande  blijkt  tevens  hoe  ongegrond  't  beweren  is ,  dat 
hy  zelf  aan  de  Epist.  zon  hebbon  meegewerkt.  Beiffenberg  (Mém.  sar 
les  deax  prem.  siëcles  de  ranivers  deLourain,  in:  Mi'm.  de  TArchy. cfe 
Brozelles  YII)  die  het  laatst  daarvoor  optrad ,  beperkt  zelf  Erasmns' 
aandeel  tot  de  aardigheden,  die  deze  wel  eens  aan  tafel  tegen  de 
Scholastiekon  debiteerde.  Er.  was  zoo  angstig,  dat  men  hem  voor  mede- 
auteur zon  houden ,  dat  hg  zelf  aanwees ,  't  talent  tot  zalk  een  werk 
noodig,  't  nabootsen  van  den  stgl  van  anderen,  niet  te  bezitten. 


BRIEVEN   TAN  ONBEKENDE   LIEDEN.  495 

vertoefde.  Met  deze  meende  h^  het  bew^'s  te  hebben  geleverd, 
dat  Hatten  althans  aan  den  eersten  bundel  niet  had  medege- 
werkt. *)  Na  dezen  eersten  storm  kwam  een  tweede  opzetten. 
Mohnike  merkte  een  briefje  op  door  Wolfgang  Anxat,  letterkun- 
dig boekdrukker ,  aan  Erasmus  geschreven ,  ''^)  en  meende  daaruit 
in  Anxst  den  yoornaamsten  auteur  der  Epist.  te  leeren  kennen, 
die  dus  de  plaats  zou  innemen ,  welke  Mohnike  met  Muller  over- 
eenstemmende aan  Hutten  ontzegde.  Duidel^'k  blijkt  uit  dit  briefje  , 
dat  het  een  exemplaar  der  Epist.  vergezelde.  Even  zeker  bewyst 
het,  dat  Anxst  de  drukker  en  Hagenau  de  drukplaats  was  van 
den  eersten  bundel.  Maar  meer  kan  ik  onmogel^k  met  zekerheid 
daaruit  opmaken ,  allerminst  dat  Anxst  hoofdauteur  zou  z^*n.  Het 
opgroeien  uit  onvruchtbaren  grond  kan  toch  op  niets  anders  slaan 
als  op  het  ontstaan  der  exemplaren  in  de  drukpersen.  Het  tweede 
bew^'s,  waarmee  Mohnike  het  eerste  wilde  versterken,  datnamelyk 
Anxst  auteur  van  den  triumphus  Capnionis  zou  zyn ,  is  voor  feiten , 
doorMünch  vermeld,  bezweken.  —  De  aanspraak,  die  Anxst  zou 
kunnen  maken,  is  onbewezen  en  kan  daarom  die  van  Hutten  niet 
langer  in  den  weg  staan.  ')  Om  deze  te  rechtvaardigen  komen 
allereerst  Hutten's  eigene  uitdrukkingen  in  aanmerking,  daarna 
wat  zijne  vrienden  in  hunne  brieven  als  andersints  en  eindelyk 
wat  z^'ne  v^anden  hieromtrent  kunnen  berichten.  ^) 


'    l)    In  stjn  U.  ab  Hatten  Epistolae  II  ad  R.  Crocnm  edit.  LeipsiglSOl. 

2)  In  Erasm.  Op.  ed.  Cl.  III  P.  II  p  1777.  Onbekende  lieden, 
die  gemeene  liedjes  tingen ,  en  bjj  mj]  op  onvrachtbaren  grond  sijn  op- 
gegroeid ,  willen  onbeschaamd  onder  uwe  oogcn  komen.  Ik  tracht  hun 
dit  te  beletten,  maar  zij  bieden  sterken  tegenweer,  staan  tegen  my  op  en 
zeggen,  dat  niets  Erasmus  aangenamer  zou  zijn,  zoowel  omdat  hy  reeds 
langen  tyd  geleden  te  Straatsburg  hunne  kloekste  woorden  van  buiten 
kende,  als  omdat  zy  yan  dezelfde  familie  zgn,  die  hy  zelf  in  deMoria 
zoo  Tig  tig  prees.  Door  hunne  onbeschaamdheid  overwonnen,  heb  ik  de 
zeilen  laten  schieten ,  ontzeg,  als  't  kan,  voor  een  korten  tgd  de  gastvry- 
heid  niet  aan  hen,  die  gy  weet,  dat  zoo  naar  u  verlangden,  't  Licht  aan 
u,  de  dwaasheden  niet  kwalgk  te  nemen,  noch  te  verachten,  want  't  is 
niet  in  de  macht  van  Anxst  u,  die  van  allen  de  geleerdste  zyt,  iets  aan 
te  bieden,  dat  moer  waard  is  dan  de  goede  wil. 

3)  Mohnike  in  Illgen's  Zeits.  f.  d.  Eist.  theol.  1843.  p.  lU  in  voce 
Anxst  in  Ersch  n  Qrübers  Ene  I  S.  lY  p.  106.  Daartegen  MClnch  £p. 
Obsc.  Yir.  p.  4"^.  in  Ersch  u  Gr.  Ene.  III  S.  I  p.  218. 

4)  Aan  Pirkheimer  schreef  Hutten : 

Met  hand  en  tand  houd  ik  vast  aan  Reuchlin's  edele  zaak.    Wat  gy 

34i» 


496  P.    HAYEKKORN   TAN   BIJ  SE  WIJ  K  , 


Uit  dit   alles  blijkt  oyervloedig,  dat  al  z^ne  tijdgenooten  hem 
▼oor   een   der   schrijvers   hebben  gehouden ,   dat  hij  zelf  dit  niet 


in  uwen  brief  meldt,  dat  de  theologisien  YOortgAan,  ik  weet  niet  wat 
voor  klachten  tegem  ons  ie  schrjjven  enz.  (lamentationes  heette  't  boek 
tegen  de  epistel ae  gericht).  Van  vroeger  dagteekening  is  de  brief  aan 
Benchlin,  waarin  hij  schrgft:  *vecl  van  nw  last  is  op  myne  schonders 
overgegaan.  Beeds  lang  blaas  ik  den  brand  aan,  die,  naar  ik  hoop, 
tijdiii  zal  uitbarsten.  Ik  spoor  a  aan  n  stil  te  honden.  Ik  kies  mij  hen. tot 
krijgmakken,  wier  leeftijd  en  stand  met  de  soort  van  gevecht  overeen- 
stemt. Binüen  korten  tijd  zalt  gij  't  elendig  trenrspel  van  onze  tegen- 
standers door  de  lachende  toeschouwers  zien  bespotten."  Ongeveer  in 
denzelfden  tyd,  waarin  de  epistolae  werden  vervaardigd,  scheef  Hutten 
den  trinmphns  Capnionis.  (Zie  Meincrs  ber.  M&nner  bd.  3  p.  67.  Münch 
Episc.  Obsc  Vir.  einleit)  Daarin  zegt  hg  van  de  onwetendheid:  ir  dat 
zij  in  stikdonkeren  nacht  obscure  lieden  voedt"  en  in  den  epiloog 
roept  hij  zijne  vrienden  toe :  irkomt  zaamgezworonen ,  de  gevangenis  is 
opengebroken ,  't  lot  is  geworpen :  terugkeeren  staat  niet  vry ;  een  strop 
is  klaar  voor  de  obscure  lieden"  (Mohnike  zelf  stemt  toe,  dat  de 
auteur,  die  zoo  spreekt,  ook  de  schrijver  der  Epist  moet  zgn).  Aan 
Erasmus  schreef  hij,  dat  de  obscure  lieden  een  groote  bul,  een  ware 
zeepbel,  ronddroegen,  waarin  hij  zelf  geexcommunieerd  werd.  (Die 
bul  bevatte  de  veroordeeling  der  auteurs  zonder  hunne  namen  te  noemen.) 
En  eind  el  yk  komt  zeer  de  wijze  in  aanmerking  waarop  Hutten  in  zijne 
expostulatio  over  den  brief  van  Erasmus  aan  Hochstraten  spreekt.  Wat 
hy  stellig  zooveel  mogelgk  zocht  te  doen,  nl.  Erasmus  van  onwaar- 
heden enz.  beschuldigen ,  had  hy  hier  niet  gelaten ,  zoo  hg  niet  bepaald 
erkennen  moest,  dat  hg  terecht  on  Ier  de  auteurs  der  Epist.  was  ge- 
noemd. Of  't  stilzwijgen'  van  Hutten  de  juistheid  van  Erasmus*  opgaaf 
omtrent  de  overige  autcnrs  bewyst  moet  ik  betwgfe'en:  Inj  wenschte 
niemand  daardoor  in  ongelegenheid  te  brengen;  hg  spreekt  er  over 
juist  als  iemand,  die  zgn  deel  daaraan  niet  wil  ontkennen,  maar  ook 
de  anonjmiteit  niet  wil  verbreken  en  valt  dus  Erasmup  alleen  aan  over 
zyn  afkeuring  der  Epist.  (expost.  1523  p.  18). 

Van  zgne  vrienden  meldt  Cochlaeus  uit  Bologna ,  dat  Hutten  daar  aan 
den  avondmaaltgd  nieuwe  brieven  onder  veel  gelach  voorlas;  dat  som- 
mige versen,  ando/e  obscure  brieven  schreven.  Justus  Jonas  verhaalt 
in  de  Kpist.  anonyma  ad  Crotum,  dat  iirasmus  zooveel  behagen  in  de 
brieven  stelde,  dat  hy  twee  brieven,  waarvan  de  eéne  van  Hutten  was, 
woordeiyk  van  buiten  kende.  Dit  verhaal  wordt  door  Erasmus'  eigen 
getuigenis  in  do  Spongia  bevestigd,  wat  eén  brief  betreft,  dien  hg  ook 
aan  Hutten  toescbrgfU  Lorenz  Behaim  noemt  in  een  brief  aan  Tirk- 
heimer  Hutten  als  den  schrgver  waarscbynÜjk  van  't  geheele  eerste 
boek,  zeker  van  't  grootste  gedeelte  daarvan.  En  als  Pirkheimer  aan 
Hutten    bericht,   dat  de   monniken    hem    als   den   schrgver  noemen  en 


BRIEVEN   VAN   ONBEKENDE   LIEDEN.  497 

alleen  nergens  tegenspreekt ,  maar  zich  lierhaaldel\jk  voor  de  Epis- 
tolae  als  verantwoordelijk  stelt.  De  sty l  der  brieven ,  het  schrijf" 
talent  daartoe  noodzakelijk  zijn  bovendien  een  krachtige  steun 
voor  de  stelling,  die  Hatten*s  auteurschap  verdedigt,  omdat  zijne 
werken  daarmee  volkomen  in  overstemming  zijn.  Münch  heeft 
dit  zelfs  ten  opzichte  van  woordenkeus  en  wijze  van  uitdrukking 
uitvoerig  gestaafd.  En  toch  meende  Miiller  in  de  twee  vermelde 
briefes  van  Hutten  aan  B.  Crocus  het  bewys  te  vinden,  dat 
Hutten  aan  den  eersten  bundel  althans  geen  deel  had.  ^) 

Niettegenstaande  de  scherpzinnigheid  door  MüUer  aan  het  uit- 
leggen van  deze  brieven  besteed,  sch^'nen  z^'  n^j  toe  niet  tegen 
het  auteurschap  van  Hutten  te  pleiten.  In  den  eersten  brief 
ligt  duidelijk,  dat  Hutten  weet,  dat  de  Epistolae  verschenen  waren 
en    spoort  hy  Crocus  aan  van  dit  wapen  een  duchtig  gebruik  te 


daardoor  hertog  Ulrich  tegen  hem  opzetten,  doet  hij  met  geen 
woord  den  voorslag  dit  gevaar  af  te  weren  door  tegenspraak  van  han 
beweren;  zeker  wist  hy  zelf  te  goed  hoe  waar  dit  was.  Pfeiferkom 
schgnt  Hutten  in  't  oog  te  hebben  gehad,  al  noemt  hij  geen  naam. 
Want  hy  schrift  in  zyne  defensie  p.  I7l:  de  schrljyers  scheppen  be- 
hagen in  de  schaduw,  noch  mag  iemand  om  zijn  adel  verontscholdtgd 
worden,  als  of  hy  van  zyno  voorvaderen  ontaard  liever  aan  zQn  nage- 
slacht het  begin  van  zijne  laagheid  achterlaat. 

1)  Deze  brieven  luiden:  men  vertelt  mQ,  dat  de  brieven  van  onbe- 
kende lieden  door  geheel  Duitschland  verspreid  worden  en  dat  zy 
ook  by  n  in  handen  zyn.  Hoewel  afwezig,  maar  niet  onkundig ,  ver- 
heug ik  my,  dat  gy  zoo  zeer  in  uw  land  triomfeert  in  de  tegenwoor- 
digheid van  hen,  voor  wie  dit  gedenkteeken  uit  beleedigingen  wordt 
opgericht.  Spoed  u  dus  .  verzuim  niets  dat  gy  gebruiken  kunt  om  die 
slechte  lui  te  mishandelen.  Barbaren  worden  op  barbaarsche  wyze 
bespot  Hoe  juist  heeft  dit  £rasmu8  aangetoond,  als  hy  oordeelde,  dat 
eindelyk  de  beste  weg  gevonden  was  waarop  onbeschaamde  Sophisten 
vervolgd  worden;  maar  ik,  die  deze  dingen  hoor,  mocht  ze  niet  zien. 
Want  zy  zyn  noch  niet  onder  mijne  oogen  gekomen,  wie  zy  oot.  zyn, 

de  obscure   lieden ,  ja  obscuur  niet    alleen  door   my    f  ?—^ —  1     GH 

\  betclircTen  /  * 
zult   my    een   genoegen   doen ,  ja  ik  herhaal  't  aller  grootste  genoegen , 

als  ik  door  awe  toezending  een  exemplaar  ontvang.  Kegen  maanden 
ben  ik  reeds  in  Italië  enz.  Een  maand  later  schreef  hy :  ik  heb  de 
obscure  lui  ontvangen :  goede  Goden !  wat  ^ne  scherts !  Doch  de 
Sophisten  zien  my  niet  alleen  voor  den  schryver  aan,  maar,  zooals  ik 
verneem ,  noemen  my  in  't  openbaar.  Ga  hen  tegen ,  behartig  de  belan- 
gen van  een  afwezend  vriend  en  laat  my  niet  door  dat  vuilnis  bespatten. 
Zorg,   dat  gy  ook   over  deze   zclfile    zaak    breedvoerig   bericht    geeft^ 


498  P.   HAVEBKOBN  VIN  BIJ8EWUK, 


maken.  Echter  heeft  hij  noch  geen  exemplaar  ontvangen.  — Die 
dit  vreemd  moge  vinden  omdat  Hutten  een  der  auteurs  was,  leze 
b.  V.  de  brieven  van  Erasmus ,  en  zal  menig  voorbeeld  vinden , 
hoe  de  auteur  somw^len  eerst  uit  de  brieven  van  z^'ne  vrienden 
vernam,  dat  zi^jn  werk  de  drukpers  verlaten  had,  zelfs  dat  het 
daarop  werd  gereed  gemaakt.  Huttens  verbl^'f  in  Italië  verklaart 
dit  bovendien  genoeg.  H^'  vertrok  uit  Duitschland  in  den  herfst 
van  1516,  noch  voordat  de  Epist.  in  druk  verschenen,  ^  maar 
schreef  ook  in  Italië  bydragen  voor  den  tweeden  bundel.  En 
het:  non  a  me  tantum  kan,  geloof  ik,  niet  anders  worden  aange- 
vuld, dan  door  een  zin,  waarin  Hutten  het  auteurschap  van 
sommige  brieven  aan  andere  personen,  maar  daardoor  ook  van 
de  overige  aan  zich  zelf  toeschr^ft.  Hetgeen  hij  had  begonnen , 
werd  door  Crotus  en  anderen  voortgezet.  Hij  brandt  natuurlyk 
van  nieuwsgierigheid,  om  te  zien  welk  aandeel  deze  geleverd  heb- 
ben, en  als  dit  hem  opgetogen  maakt,  is  zijn  compliment  in  den 
tweeden  brief  aan  zyne  medewerkers  gericht  en  volkomen  gerecht- 
vaardigd. Hoe  men  de  uitdrukking  //vuilnis"  op  -de  brieven  zelf 
heeft  kunnen  toepassen ,  begrijp  ik  niet.  In  den  voorafgaanden  re- 
gel spreekt  hij  van  deze,  even  als  altigd,  met  de  grootste  inge- 
nomenheid. Het  vuilnis,  waartegen  hij  de  bescherming  van  zijn 
vriend  inroept ,  kan  niets  anders  z^'n ,  en  is ,  ook  volgens  het  tekst- 
verband, niets  anders  als  de  laster,  dien  de  sophisten  over  de 
schryvers  zouden  uitbraken,  het  kabaal,  dat  zy  tegen  deze  zou- 
den maken.  De  uitdrukking  moge  kras  zijn  —  maar  Hutten 
bestempelt  daarmee  de  sophisten  zelf. 

In  den  laatsten  brief  bezwaart  hy  zich  niet  hierover ,  dat  zyne 
vijanden  hem  voor  den  schrijver  aanzien,  maar  vreest  h\j  van 
't  openbaar  noemen  van  zijn  persoon  als  zoodanig  moeilijkheden. 
Hutten  was  niet  de  man  om  zich  met  vreemde  veeren  te  tooijen 


1)  De  jaiste  datum  van  zyn  vertrek  'is  even  moeilük  aan  te  geven  als 
dat  van  het  verschynen  der  brieven ,  door  den  ouderlingen  sirgd  La  de 
data  der  brieven.  Volgens  een  briei  van  Cochlaeus  was  hij  reeds  1  Sept. 
in  Bologna  (Giüsse  Literargcsch.  IH.  i  p.  362) ;  een  brief  van  hem  aan 
GerboUias  is  uit  diezelfde  plaats  op  den  31  Juli  gedateerd  (Meiners  1.1. 
p.  107  betwijfelt  dien  datum  echter  niet  zonder  reden)  terwijl  de  andere 
brief  van  hem  aan  Erasmus  uit  Worms  is  gedagteekend  24  Oct.  (Er. 
Epist.  p.  1573).  In  elk  geval  is  'teenige  dat  ons  belang  inboezemt, 
zeker  genoeg,  nl.  dat  Hutten  op  reis  was  toen  de  Epist.  Obsc.  Vir.  in 
druk  verschenen. 


BRIEVEN    VAN   ONBEKENDE   LIEDEN.  499 


en  had  zeker  de  eer  van  het  anteorschap  stellig  afgewezen,  zoo 
h^  daarop  geen  aanspraak  had.  Zonder  eenigen  tiqjfel  dos  mag 
hem  deze  worden  toegekend.     Maar  was  h^'  de  eenige  schriJTer? 

Geene  eeuw  misschien  telt  zoovele  wonderlijke  levensgeschiede- 
nissen als  de  vijftiende.  Astrologen  en  Alchymisten  hadden  avon- 
turen ben\jdbaar  voor  menig  romanheld.  Maar  ook  de  geleerden 
leidden  een  zwervend  en  afwisselend  leven.  Tegenwoordig  zitten 
z^'  vast  gekluisterd  aan  hun  schrijftafel ,  als  handschriften  in  oude 
kloosterbibliotheeken  —  maar  toen  was  'teen  reizen  en  trekken 
zonder  einde.  Wel  werd  door  de  boekdrukkunst  het  gevondene 
en  gedachte  bekend  gemaakt,  wel  kon  men  gemakkel^k  daarvan 
part^  trekken,  zoo  men  'tLat^n  slechts  verstond  —  maar  toch 
trok  de  jongelingschap  de  verschillende  akademiën  rond. 

Gedeeltelijk  omdat  men,  zoo/ils  nu  ook  noch  wel  't  geval  is, 
meer  durfde  zeggen  dan  schreven,  gedeeltel^'k  uit  eene  gewoonte 
overgebleven  uit  den  t^d  voordat  de  boekdrukkunst  was  uitge- 
vonden. De  stryd  van  dien  t^'d  droeg  tot  dit  verhuizen  'tz^jne 
b^.  Zooals  nu  studenten  Utrecht  om  Leiden  of  omgekeerd  verla- 
ten ,  zag  men  dit  toen  ook  gebeuren  —  maar  bovendien  hing  de 
duur  van  het  verblijf  ook  der  hooggeleerden  niet  zelden  af  van 
den  tegenstand,  dien  z\j  van  hunne  collega's  ondervonden.  Cro- 
tus  Eubianus,  of  eigenlijk  Johann  Jager,  te  Dornheim  in  Thu- 
ringen  geboren,  vond  ook  in  z\jne  jeugd  geene  blgvende  plaats. 
Vol  enthusiasme  voor  de  letteren  en  vol  strijdlust  tegen  de  gees- 
telijkheid, aanhanger  van  Luther  bovendien,  was  h^  een  wakker 
str^dgenoot  en  boezemvriend  van  Hutten,  met  wien  h\j  menig 
hekeldicht  te  zamen  in  't  licht  zond.  Later  bekoorde  hem  de  rust 
onder  de  vleugels  van  den  aartsbisschop  van  Mainz  zoo  zeer,  dat 
hy  zyne  vroegere  vrienden  vaarwel  toeriep.  Een  van  hen ,  hoogst- 
waarschijnl^'k  was  't  Justus  Jonas ,  deed  eene  poging  om  hem  aan 
deze  bekoring  te  ontrukken.  Deze  herinnerde  hem  z^n  gansche 
loopbaan  en  noemt  hem  daarb^  wel  niet  den  eenigen,  maar  toch 
den  voomaamsten  schrijver  der  Epist.  Obsc.  Yir.  Zoover  m\j  be- 
kend is ,  bestaat  er  geen  reden  om  aan  de  waarheid  van  dit 
bericht  te  tw^'felen.  Blgkens  den  geheelen  brief  ')  is  de  schrijver 
zoo  vertrouwd  met  Crotus*  doen  en  laten ,  en  Ugkt  h\j  zelf  zoo  ge- 
loofwaardig te  z\jn,  dat  op  zyn  gezag  Crotus  veilig  nevens  Hutten 


])  Epistola  anoDjma  ad  Cnitam  Babiannm  ed.  Olearius  cf.  Meisers 
ber.  M&nner  8.  p.  82  verv. 


500  F.   HATjSBKOBN    VA.N   BUSEWUK , 

kan  gesteld  worden  als  vervaardiger  der  Epist.  Naar  den  aard 
van  zijn  vernuft  zouden  dan  niet  de  minst  scherpe  brieven  van 
hem  afkomstig  z^n. 

Behalve  deze  twee ,  Hutten  en  Crotus ,  worden  Buschius , 
H.  Graaf  von  Nuenar ,  Aesticampianus,  Caesarius,  Beuchlin,  Firk- 
heimer ,  Eobanus  Hessus ,  Jacob  Fuchs ,  Erasmus  en  Melanchthon 
als  medewerkers  genoemd.  Mohnike  heeft  dit  van  den  eerst  genoemde 
getracht  uitvoerig  te  bewijzen.  ')  't  Verwonderde  dezen  geleerde 
namel^k,  waarom  Ortuinus  Gratius  in  de  Epistolae  zoo  hevig 
wordt  aangevallen.  Hy  kon  dit  niet  begrypen,  tenzy  een  van 
de  schryvers  een  persoonlek  vijand  van  Ortuinus  was.  Beeds 
aanstonds  moeten  wij  hierbij  opmerken,  dat  die  eene  persoon 
dan  ook  alleen  alle  brieven  moet  geschreven  hebben.  Want  er 
is  geen  brief,  die  niet  aan  Ortuinus  is  gericht  of  waarin  geene 
hatelgkheid  aan  z^n  adres  voorkomt.  Mohnike  zelf  wilde  Anxst 
als  den  voomaamsten  auteur  beschouwd  hebben  en  nevens  dezen 
Crotus,  Hutten  enz.  Is  't  denkbaar,  dat  deze  allen  Ortuinus 
tot  hun  mikpunt  zouden  kiezen,  omdat  één  van  hunne  vrienden 
met  dezen  in  v^andschap  leefde,  terwijl  ze  allen  evenzeer  als  h^ 
hunne  persoonl^ke  veeten  hadden?  Neen,  daartoe  was  meer 
noodig ;  dit  wordt  alleen  begrijpel^k  wanneer  zjj  Ortuinus  als  den 
voomaamsten  vijand  van  Beuchlin,  als  het  hoofd  der  obscuren 
beschouwden.  Juist  de  haat  tegen  hem,  welke  uit  alle  brieven 
spreekt ,  maakt  zelfs  't  zoeken  naar  eene  bijzondere  veete  overbodig. 
Dat  Buschius  een  particulier  vijand  van  Ortuinus  geweest  is 
kan  hoogstwaarschijnlijk  worden  geacht.  H\j  genoot  even  als 
Ortuinus  en  misschien  terzelfder  tijd  zijne  opleiding  te  Deventer 
onder  Hegius ;  even  als  deze  zette  hij  zich  later  te  Keulen  neder , 
maar  werd  vandaar  verdreven  om  een  twist  met  andere  leeraars , 
en  na  even  zoo  uit  Bostock  en  Leipzig  verjaagd  te  zijn,  keerde 
h^  naar  Keulen  terug  om  weder  aanstonds  het  veld  te  ruimen. 
Want  waar  hij  scholastieken  vond,  viel  h\j  deze  duchtig  aan  en 
maakte  h^  zich  bittere  v^anden  '^).  Dat  hig  met  het  hoofd 
der  obscuren  te  Keulen  streed  wordt  door  een  der  Epistolae  ^) 
bevestigd,  en  toch  is  eene  particuliere  veete  van  hem  tegen  den 
magister   te   Keulen   ongenoegzaam,    om  de   algemeenheid    van 


])    In  IUgen*s  Zeits.  f.  d.  Hist.  Theol.  1843,  p.  114. 

2)  Bv.  te  Bostock,  Epist.  Obse.  Vir.  H,  187. 

3)  I.  91.  quando  Herm.  Buschius  stimnlavit  vos  In  suo  proemio. 


BRIEVEN  VAN   ONBEKENDE   LIEDEN.  501 

den  aanval  tegen  dezen  te  verklaren.  —  Het  laatste  argument 
van  Mohnike  is  echter  het  beste  niet.  Zonder  eenig  bewys  schrift 
h^  aan  Buschius  den  brief  toe,  die  Erasmus  zoo  deed  lachen, 
dat  een  zweer  er  van  doorbrak.  Simlerus  vermeldt  deze  Home. 
rische  lachbui,  maar  schrijft  ze  aan  de  brieven  in  het  algemeen 
toe.  Erasmus  zelf  verhaalt  slechts  z^n  behagen  in  één  brief,  doch 
noemt  Hutten  daarvan  den  schr^ver.  Ik  geloof  dus,  dat  er  geen 
reden  is  om  aan  H.  von  dem  Busche  een  b^zonder  aandeel  in 
het  vervaardigen  der  epistolae  toe  te  kennen.  Maar  dat  h^  tot 
den  bundel  z^ne  bijdrage  heeft  geleverd,  acht  ik  om  z\jne  vriend- 
schap met  de  Beuchlinisten ,  zijn  strijd  tegen  de  fakulteit  te 
Keulen ,  z^n  karakter  en  litterarische  werkzaamheid  waarsch^nl^jk. 
Hutten  en  Crotus  hebben  niet  alleen  deze  brieven  geschreven. 
In  de  narede,  die  Hutten  aan  z^'n  gedicht  over  den  triomf  van 
Beuchliu  in  1618  toevoegde,  roept  hig  aan  de  theologasters  toe, 
dat  h^  met  meer  dan  twintig  personen  tot  hunne  schande  en 
verderf  heeft  zamengezworen  ,  zoo  als  h^  ook  aan  Beuchlin  zelf 
schreef,  dat  hij  zich  makkers  had  gekozen,  wier  stand  en 
leeft^d  met  den  aard  van  't  gevecht  overeenstemde.  Boven- 
dien bewast  een  brief  zelf,  dat  ook  Buschius  onder  de  me- 
dewerkers moet  worden  gesteld.  ')  Evenzoo  moet  aan  dr.  Ja- 
kobus Fuchsook  deze  eer  worden  gegund,  daar  Lorens  Behaim, 
naar  zijn  zeggen  een  intieme  vriend  van  den  Domheer  te 
Bamberg ,  in  een  brief  aan  Pirkheimer  mededeelt ,  dat  deze 
Fuchs,  een  warm  Reuchlinist ,  eenige  der  Epist.  Obsc.  Vir. 
schreef,  althans  daartoe  had  medegewerkt.  Yond  dit  bericht 
geen  tegenspraak ,  Pirkheimers  meewerking  werd  beurtelings 
verdedigd  en  aangevallen.  Deze  *)  senator  te  Neurenberg  en 
raadsheer  van  den  keizer  was  tot  zulk  een  werk  in  staat 
blijkens  zyne  Missive ,  Oder  sendbrief ,  so  die  Ebtisin  von 
Nümberg  an  den  Hochberühmten  Bock  Emser  geschrieben  hat  ^. 
Men   heeft   van   hem  zelfs  een  brief  geheel  in   den  stijl    der  ob- 

1)  Blijkbaar  ia  brief  32  uit  den  eenten  bandel  van  zijne  hand.  De 
naam  Ligni  percussoris  verraadt  eene  zinspeling  op  v.  d.  Bnsche  en  de 
brief  zelf  bevat  particnlariteiten  omtrent  den  twist  van  Bnschins  met 
Ortninns. 

2)  Hoo  hoog  h\)  Reachlin  achtte  en  hoe  h)J  over  Pfefferkom  den 
//semijndaeus"  dacht,  bewyzen  z^ne  brieven  aan  Beuchlin  van  1511  en 
12  in  de  Ep.  Obsc  Vir.  p.  59,  60. 

8)    Flogel  kom.  Lit.  III  p.  167. 


502  P.    HAVEBKORN  VAN   RUSEWUK, 

scTiren  gevonden  *).  De  raad,  dien  l^j  aan  Hutten  geeft,  om  den 
titel  van  den  tweeden  bundel  te  veranderen  in  Clarorum  Yirorum 
Epistolae,  opdat  de  tegenpartij  te  beter  in  den  val  zou  loopen  *); 
de  uitdrukking  van  Hutten  aan  Pirkheimer,  «de  obscuren  schry- 
ven  ik  weet  niet  wat  voor  klachten  tegen  ons;"  de  verontschul- 
digingen '^)  door  Pirkheimer  bij  Erasmus  voor  zijne  » potsen" 
ingebracht  en  de  omschryving  van  deze  zelf — bewijzen  tezamen 
genoegzaam,  dat  ook  hij  eenige  der  brieven  althans  van  den 
tweeden  bundel  vervaardigde.  Ten  minste  weegt  tegen  dit  alles 
de  eene  reden  niet  op ,  waarom  Meiners  *)  zijne  medewerking 
ontkent.  Als  Pirkheimer  aan  Hutten  den  roem  en  de  gevaren 
der  Epist.  toekent,  sluit  dit  zyn  eigen  aandeel  niet  uit,  maar 
toont  hij  slechts  te  gevoelen,  dat  de  eer  en  ook  't  gevaar  toe- 
kwam aan  dengene,  die  de  zaak  was  begonnen  en  daaraan  verre 
weg  't  grootste  aandeel  had. 

Wie  zou  vermoeden,  dat  de  naam  van  een  der kerkhervormers 
in  eeli  kwestie  als  deze  zou  voorkomen?  Die  mannen  toch 
schynen  veel  te  gewichtig  en  besteedden  hunne  aandacht  aan  veel 
te  ernstige  zaken,  dan  dat  men  hen  zou  zoeken  onder  de  grap- 
penmakers die  met  hunne  aardigheden  de  scholastieken  bespots 
telijk  maakten.  En  toch  wordt  Melanchthon  niet  zonder  eenige 
reden  van  medewerking  aan  de  Epistolae  verdacht.  Ik  haast  mij 
echter  daarbjj  te  voegen ,  dat  't  in  zyne  jonge  jaren  zou  geschied 
zyn,  toen  hy  noch  te  Tubingen  woonde  en  geheel  verdiept  in 
heidensche  schryvers  noch  niet  dacht  aan  hervorming  van  kerk 
en  godsdienst.  Tot  mijn  leedwezen  kon  ik  Eichstaedt's  werk  De 
Poesi  Culinaria  niet  machtig  worden  en  kan  ik  dus  de  redenen 
niet  opgeven,  waarmede  hij  Melanchthon's  aandeel  aan  de  Epist. 
verdedigde.  Zeker  zal  hij  't  volgende  daarby  wel  hebben  opge- 
somd. Melanchthon  was  een  bloedverwant  van  Reuchlin  ').  Hy 
brandde  van  ijver  om  dezen  te  zien  zegepralen  in  zyn  twist  met 
Pfefferkom  c.  s.     De  bundel  brieven  van  beroemde  mannen ,  die 


1)  Münch  bl   p.  61. 

2)  Pirkh.  Op.  p.  25  bij  Meiners  III  p.  77. 

8)  Brief  V.  31  Doe.  1516  Er.  Op.  III  p.  219,  hij  wilde  daardoor  de 
Reuchlinomastiges  toonen,  dat  zij  niet  alleen  snood»  maar  ook  onwe- 
tend en  barbaarsch  waren,    en  h|]  deed  dit  op  de  wgze  van  Lncianus. 

4)  LI.  p.  80. 

6)    Mei.  brief  aan  Nuenar  Corp.  ref.  I  p.  15. 


BRIEVEN   VAN   ONBEKENDE   LIEDEN.  503 

in  1514  werd  uitgegeven  als  een  getuigschrift  van  Eeuchlin's  eer 
en  beroemdheid ,  werd  door  Melanchthon  van  eene  voorrede  voor- 
zien, waarin  h^  echter  op  Beuchlins  v^'anden  geene  toespeling 
maakt  >).  Camerarius  verhaalt  in  z^'ae  levensbeschr^'ving  van 
Melanchthon  ^,  dat  h^  Reuchlin  te  Stuttgard  en  deze  hem  te 
Tabingen  bezocht,  om  te  zamen  te  beraadslagen  over  hetgeen 
Reuchlin  in  zyn  proces  voordeelig  kon  zyn.  Ook  met  Reuch- 
linisten  was  hij  zeer  bevriend ,  o.  a.  met  W.  Nesen ,  Buschius 
enz.  ;  hij  correspondeerde  met  Nuenar  ,  Pirkheimer  enz. ; 
Luscinius ,  die  Hutten  smaadde ,  .werd  door  hem  met  een  epigram 
vereerd ,  Hutten's  dood  daarentegen  in  een  loflied  betreurd.  ) 
Maar  dit  alles  is  noch  geen  bewijs  van  zijn  medewerking  aan  de 
Epistolae.  Dit  zou  om  't  bovengenoemde  waarsch^'nl^k  zijn,  zoo 
Melanchthon  de  litterarische  bekwaamheid  had  bezeten ,  om  den  st^l 
van  anderen  natebootsen  en  in  zulk  soort  van  litteratuur ,  waartoe 
de  Epistolae  behooren,  bedreven  was.  Doch  hiervan  is  geen  be- 
wys;  en  zijne  geschriften  getuigen  veeleer  van  een  geheel  ander, 
veel  ernstiger  en  wetenschappelyker  talent.  Evenmin  als  Erasmus 
was  Melanchthon  tot  't  schrijven  van  dergelijke  dingen  in  staat. 
Ook  de  voorrede,  die  hij  in  1516  voor  z^'ne  uitgave  van 
Terentius'  komedies  schreef,  ademt  een  geheel  anderen  geest 
Misschien  zou  men  zich  willen  beroepen  op  den  brief,  dien 
h^  in  1517  aan  Beuchlin  zond.  Hij  vangt  dezen  aan  met 
de  verschooning,  dat  h\j  later  schreef  dan  hy  gewild  had , 
omdat  hy  op  de  bezendingen  van  de  boekverkoopers  wachtte 
en  wilde  zien  of  daarin  ook  boekjes  van  Hochstraten  *)  wa- 
ren of  andere  dingen  die  in  hun  zaak  gebruikt  konden  wor- 
den. Zij  brachten  niets  aan ,  hetgeen  hem  geducht  speet , 
omdat  hij  aan  een  geschrift  was  begonnen ,  dat  hij  beloofd 
had  tegen  de  wederlegging  van  Hochstraten  te  zullen  opstel- 
len. Ten  slotte  verzekert  hij  hun  vaandel  niet  te  zullen  ver- 
laten,   noch    zijn    schild    te  zullen  wegwerpen.   ')     Men   ziet  uit 


1)  ed.  1558. 

2)  p.  18. 

n)    Mohnike  Ohhmar  Nachtgall  und  Ulr.  v.  Hotten  in  IIlg6n*8  Zeits. » 
1843»H.  S.  p.  148. 

4)  Dien   hy   ia    navolging  van   Nnenar  Astaroth   om  zijne  leugeni 
noemt,  cf.  de  noot  in  corp.  ref.  I  p.  21. 

5)  Corp.  Bef.  I  £p.  Mei.  21. 


504  P.   HAVERKOBN   VAN  RIJSEWUK, 


dezen  brief  hoe  innig  hij  aan  Reuchlin  *)  en  de  wetenschap  ver- 
kleefd was.  De  humanistisch  gevormde  jongeling  gloeit  van  geest- 
drift voor  den  edelen  stryd  van  zyn  tijd.  Maar  dat  hy  aan  de 
Epistolae  zou  hebben  meegewerkt,  dat  h^  ook  met  dit  wapen,  dat 
in  zijne  hand  m^  toeschijnt  kwalijk  te  passen,  zou  hebben  ge- 
streden, kan  ik  niet  gelooven  zonder  beter  bewys.  Zijne  talenten, 
zijn  karakter  zullen  hem  tot  die  verdediging  van  EeuchHn  hebben 
bepaald,  waarvan  Camerarius  spreekt  — -  maar  hem  niet  betrokken 
in  satiren,  waarvoor  hij  geen  aanleg  had.  De  conjectuur  dat  het 
opschrift  van  den  negenden  brief  in  den  tweeden  bundel  -.  Mag. 
Philippus  Schlauraff  een  aanwijzing  bevat  van  Philippus  Schwar- 
zerde  is  waarlijk  te  sterk.  De  waarschijnlykheid  dat  Melanch- 
thon,  die  altijd  de  Grieksche  overzetting  van  zyn  naam  gebruikte  , 
deze  ééne  keer  achter  de  Sch.  van  Schauraff  z^n  duitschen  naam 
heeft  verborgen,  kan  slechts  de  moeite  van  bespreken  waardig  zyn , 
als  'teerst  vast  staat,  dat  l^j  bijdragen  aan  dien  bundel  leverde. 
Terecht  meende  Mohnike ,  dat  de  reisbeschryving  in  dien  negen- 
den brief  door  iemand  moet  z^n  opgesteld,  die  veel  heen 
en  weer  had  getrokken  —  Melanchthon  woonde ,  toen  dat 
verhaal  geschreven  werd,  te  Tubingen,  waar  h\jvanl512 — 1518 
steeds  vertoefde,  en  dus  is  't  niet  waarschijnlijk,  dat  hij  eene  reis- 
beschryving  leverde,  waarin  vele  bijzonderheden  voorkomen,  die 
alleen  door  een  zwerver  konden  worden  verzameld.  Zijne  corres- 
pondentie beteekende  voor  zyn  vertrek  naar  Wittenberg  ook  noch 
niet  veel.  Doch  wat  hiervan  zij,  zonder  my  onbekende  en  meer 
gewichtige  redenen  kan   ik  niet  gelooven  ^  dat  Melanchthon  deel 


1)  Dien  hy  dikwerf  in  zijne  brieven  vader  noemt,  en  wiens  leven 
hjj  beschreef,  om  z\jn  eer  aan  de  Akademio  te  handhaven.  Came- 
rarius 11.  p.  19.  —  De  uitdrukking:  argumentum  lodere  wijst  noch 
volstrekt  niet  op  een  komediespel ,  zooals  't  schrijven  der  Epist.  was. 
Wat  Mei.  deed  of  wilde  doen  was  gericht  tegen  tlochstr.'s  ikfyitTkHaf 
en  daar  in  de  Epist.  niets  behandeld  wordt,  dat  onder  dien  naam  kan 
verstaan  worden,  blijkt  het  dat  Mei 's  werk  daarin  geen  plaats  bekleedt. 
Hoogstwaarschijnlgk  is  deze  brief  uit  't  jaar  1518,  en  ook  deze  datum 
sluit  de  Epist.  uit.  Wat  Mei.  beloofd  had  te  doen ,  heeft  hy  woUigt  niet 
gedaan ,  en  misschien  diende  deze  brief,  en  de  verzekeringen  van  trouw 
daarin  juist  om  Reuchl.  hiervan  te  verwittigen.  Heeft  hij  z\jne  belofte 
gehouden  dan  is  *t argumentum ,  waarvan  hg  spreekt,  misschien  de  ver- 
dediging van  Reuchlin  by  de  akademie  of  bg  anderen  welke  hy  volg* 
Camerar.  1.1.  opstelde. 


BRIEVEN   VAN  ONBEKENDE  LIEDEN.  505 

had  aan  de  satire  der  Ëpistolae.  Echter  oordeelde  h^'  er  zeker 
anders  over,  dan  Luther  deed,  die  niet  veel  met  haar  ophad.  <) 
Evenmin  als  Melanchthon  sch^nt  Reuchlin  te  hebben  mede- 
gewerkt. *)  Met  meer  grond  kan  dit  beweerd  worden  van 
Hermann  Graf  van  Nuenar  (a  Nova  aquila) ,  domheer  te  Keulen  '), 
van  Ehagius  Aesticampianus  (sommerfeld)  ^)  en  Eobanus  Hessus  ^). 
Of  F.  von  Sickiügen,  Caesarius  en  andere  humanisten,  die  b.  v. 
door  Freitag  worden  opgenoemd,  insgelijks  onder  de  auteurs 
'  der  Ëpistolae  moeten  worden  gerekend ,  weet  ik  niet.  't  Is  mogel^k. 
Hunne  vriendschap  voor  Beuchlin,  hunne  litterarische  oefeningen, 
de  zinspelingen  in  de  Epist.  op  hen  gemaakt,  geven  daarvoor  echter 
noch   geen  bew^'s  —  want  dan  zouden  alle  humanisten  bedragen 


1)  Dienfi  brief  d.  d.  5  Oct.  1516  CDatom  doorMoiners  betwgfeld). 

2)  Naadé  verdedigt  het,  Burkhard  en  Flögel  achten  het  waarBchyn- 
Ijjk,  Grasso  ongelooflijk.  Meinors  iii  p.  79  verwerpt  R.  medewerking 
l''  omdat  oit  een  brief  van  Hutten  aan  hem  blijkt,  dat  h\j  kort  voorde 
ver8ch\jning  van  'teerste  deel  niet  wist,  dat  men  xyne  tegenpartij  zoo 
zon  beetnemen  en  2"  omdat  Beuchlin  in  dien  tijd  met  Hutten  niet 
correspondeerde.  Doch  deze  staking  duurde  slechts  zoolang  Hutten  in 
Dnitschland  vertoefde,  althans  de  brief  onder  1^  bedoeld  is  van  Jan. 
1517  uit  Bologna  en  bewgsl ,  dat  zij  toen  weder  aan  elkander  schreven ;  in 
elk  geval  bewijst  dit  noch  niets  tegen  Reuchlin's  correspondentie  roet 
andore  schrijvers.  In  plaats  van  mij  op  enkele  uitdrukkingen  te  beroe- 
pen ,  zooa  s  't  «te  qniescere  jnbeo"  van  Hutten ,  die  licht  ook  in  een 
anderen  zin  kunnen  verklaard  worden,  vestig  ik  liever  de  aandacht  op 
Reuchlin's  persooniykheid ,  door  Ranke  (Deuts.  gesch.  im  zeitalt  d.  Ref. 
I.  p.  210  V.)  uitnemend  geschetst,  op  z^no  littorarische  werkzaamheid, 
op  zijn  ouderdom  en  ziekciyken  toestand,  en  durf  dan  wel  vragen  of 
t  waarschijnlijk  is,  dat  hg  aan  deze  satire  medewerkte  ?  of  hij  niet  veeleer 
tich  daarvan  onthouden  zal  hebben,  zooals  ook  de  politiek  hem  gebieden 
moest? 

3)  Biykeni  den  brief  van  Erasmus  aan  Buschins  (op.  Hl  p.  316), 
waarin  hij  Nuenar's  meewerking  aan  hetgeen  de  lamentationes  veroor- 
zaakte, duB  aan  de  Epist.  Obsc.  Yir.  betreurt  Nuenar  was  een  bloed- 
verwant van  Renchlin.  (Melanchthon's  brief  aan  Nuenar  op.  I.  p.  15] 
Flögel  III  p.  161.  Miinch  p.  61. 

4)  Wegens  de  beschrijving  die  in  den  17<^i^  brief  van  den  I en  bundel 
wordt  gegeven  van  zijne  verdrijving  uit  Leipzig,  zijne  betrekking  tot 
Renchlin  enz.    Hij  wordt  ook  genoemd  door  Flögel  en  Münch  1.  1. 

5)  Zyne  geschriften  «de  generibus  ebriosorum"  en  «de  fide  meretri* 
cum"  weerleggen  het  beweren  van  zijn  biograaf  Camerarius ,  dat  hy  van 
zulke  scherts  niet  hield  (Münch  1.  1.)  en  toonen  juist  hoezeer  de  styi 
der  Epist.  roet  zgn  trant  overeenstemt. 


506  P.  HAVEBKOEN  VAN  RUSEWIJK, 


geleverd  moeten  hebben.  In  elk  geval,  geloof  ik,  dat  wjj  hun 
toch  geen  aandeel  in  den  eersten  bundel  mogen  toekennen ;  Hut^ 
ten,  Crotus  en  Baschius  schijnen  te  zamen  dezen  te  hebben 
geleverd.  Het  ze^en  van  Erasmos ,  dat  er  drie  auteurs  waren , 
kon  wel  de  waarheid  zijn.  Het  voorbeeld  door  hen  gegeven  vond 
navolging.  ')  Elk  Eeuchlinist,  die  min  of  meer  op  satiren  belust 
en  tot  'tschr^'ven  daarvan  bekwaam  was,  zond  zijne  bijdrage  aau 
de  vrienden  te  Basel,  door  wie  de  tweede  bundel  gereed  werd 
gemaakt.  Pirkheimer,  Nuenai:,  Sommerfeld,  Eobanus  Hessus  en 
Fuchs  behoorden  zeker,  misschien  noch  meerderen  onder  dit  getal. 
Erasmus ,  Heuchlin  en  Melanchthon  echter  niet.  De  tweede  bundel 
werd  later  door  noch  een  derde  verzameling  ge?olgd.  Een  zamen- 
spraak  en  andere  produkten  zetten  het  onderwerp  voort.  De 
Epistolae  waren  een  standardwork  geworden  —  en  noch  z\jn 
zij  een  spotschrift  op  *t  graf  der  vervallen  scholastiek,  theologische 
onverdraagzaamheid  en  hoogmoedige  onkunde. 

Onder  degenen  die  't  ergst  in  de  brieven  werden  bespot ,  be- 
hoorde de  Dominikaan  en  inquisiteur  Hoogstraat  of  Hochstraten. 
Op  den  r^ksdag  te  Frankfort,  1510,  noemde  graaf  Hermann 
von  Nuenar  in  de  redevoering,  waarmede  hy  keizer  Karel  be- 
groette ,  hem  den  eenigen  geesel  van  Duitschland ,  een  onbeschaamd 
en  vermetel  man,  beleediger  van  alle  geleerden,  en  door  hen 
allen  gehaat.  Op  dezelfde  wijze  wordt  h\j  in  de  Epist.  gehe- 
keld. Noch  erger  dan  h\j  wordt  Ortuinus  Gratius  behandeld ,  geen 
spot  noch  beschuldiging  wordt,  als  't  hem  geldt,  gespaard.  En 
toch  was  deze  naar  al  wat  wij  hem  betreffende  konden  opsporen , 
waarlijk  geen  onbekwaam  man.  Naar  zijne  eigene  mededeeling 
stamde  h|j  af  van  een  niet  onaanzienlijk,  hoewel  burgerlijk,  ge- 
slacht; z^'n  vader  heette  Fridi'ich  de  Graes ,  z^'ne  moeder  Gertrude, 
zijn  geboorteplaats  was  Cösfeld ,  in  de  Diocese  van  Munster  gelegen. 
In  Deventer  had  hg  z\jne  eerste  opvoeding  genoten  onder  Alexander 
Hegius,  die  een  der  vaders  van  het  humanisme  mag  worden 
genoemd ,  en  zijne  school  vormde  tot  een  kweekplaats  der  letteren. 
Het  bewijst  dus  iets  in  't  voordeel  van  den  jeugdigen  Ortuinus , 
dat  hij  belast  werd  met  't  onderw^'s  der  v^'fde  klasse  van  deze 
school.     Later  ging  hij  naar  Keulen,  waar  hy  in  een  der  beursen , 

1)  In  Jan.  1517  schfgfk  Hutten  aan  Reuchlln,  dat  bjj  jeugdige  str^jd- 
genooten  verzamelde  en  in  Hcaschrift  van  zijn  iraimphos  roept  hy  zgn 
tegenpartij  uitdagend  toe:  dat  hy  zich  met  wel  twintig  anderen  tot  hun 
verderf  had  verbonden. 


BBIEYEN   VAN  ONBEKENDE   LIEDEN.  507 

Kuyk  geheeten,  misschien  als  Bector  leefde.  Om  te  beoordeelen 
van  welk  gehalte  zijne  wetenschap  was,  behoeven  wij  ons  niet  te 
verdiepen  in  de  kwestie  of  de  Fascicnlus  rerum  expetendarum  et 
fugiendarum  van  zijne  hand  is,  noch  te  onderzoeken  of  hij  in- 
derdaad eene  uitgave  van  den  Donaat  en  van  Sallnstius*  Catilina 
bezorgde.  De  Epistola  Apologetica,  waarin  hg  zich  tegen  den 
aanval  der  Epist.  Obsc.  Yir.  verdedigde,  wordt  algemeen  erkend 
als  een  bewijs  van  z\jne  geleerdheid  en  goeden  Latgnschen  stgl. 
En  toch  kan  't  ons  niet  verwonderen,  dat  zijn  persoon  boven 
anderen  het  mikpunt  is  geweest  van  den  spot  der  Beuchlinisten. 
Zy  't  door  dogmatische  bekrompenheid,  of  uit  vrees  voor  de  gevolgen , 
welke  hij  voor  de  kerk  van  Reuchlins  invloed  vreesde  —  hy 
koos  de  zgde  van  Pfefferkorn,  verdedigde  dezen  in  geschriften, 
ja  hielp  hem  hoogstwaarschgnlgk  in  't  schreven  van  hetgeen  deze 
in  't  licht  zond.  Dit  was  genoeg  om  hem  aan  te  vallen ,  toen 
Pfefferkorn  aangevallen  werd.  Juist  zjjne  geleerdheid  veroorzaakte 
tegen  hem  dubbel  heftigen  toom.  Dat  hg  zich  tot  een  werk- 
tuig leende  van  de  dwaasheid  der  keulsche  theologasters  verwon- 
derde Erasmus,  maar  verbitterde  Eeuchlin's  vrienden.  Dat  hij, 
die  aan  hunne  zijde  behoorde,  zich  aan  de  zgde  der  onwetendheid 
en  der  bigotterie  schaarde,  —  was  een  misdaad,  dien  zg  hem 
niet  vergeven  konden.  Zgne  geleerdheid  was  een  sieraad  dér 
fakulteit  te  Keulen  —  en  hierom  stak  hg  't  meest  in  de  oogen  van 
hare  vijanden.'  Zgne  handelwgs  kwam  dezen  onverklaarbaar  voor , 
alleen  begrgpelijk  door  de  laagste,  en  meest  zedelooze  drgfveeren. 
Dat  hg  den  handschoen  opnam,  een  Pfefferkorn  in  't  aangezicht 
gesmeten,  was  een  verraad  aan  de  wetenschap  en  de  letteren, 
dat  in  de  oogen  der  Beuchlinisten  niet  streng  genoeg  kon  worden 
gestraft,  en  door  de  geschiedenis  is  gewroken.  Terwgl  anders 
zijn  naam  wellicht  met  eerbied  zou  zgn  genoemd  onder  die  van 
de  stichters  der  nieuwere  beschaving  —  is  nu  zijne  wetenschap 
voor  hem  geen  eeretitel,  maar  doet  zg  zgne  verblindheid  slechts 
te  duidelijker  uitkomen. 

Dit  is  altgd  het  lot  geweest,  en  zal  't  altijd  blgven  van  de 
mannen,  die  hunne  kennis  misbruiken  om  de  verlichting  tegen 
te  houden,  met  hunne  wetenschap  verouderde  denkbeelden  steu- 
nen —  en  in  plaats  van,  des  noods  door  't  volk  gehaat,  de 
menichte  voor  te  gaan  ,  door  de  loftuitingen  van  hunne  omgeving 
verblind,  hunne  talenten  stellen  in  den  dienst  der  langzamerhand 
wegstervende  vooroordeelen. 


508  P.  HAVEBKOaN  VAN  RUSEWUK , 

Misschien  vraagt  iemand ,  die  zoo  goed  was  mij  tot  hiertoe  te  vol- 
gen :  van  welk  belang  is  dit  onderzoelcvoor  onzen  tijd  ?  My  dunkt , 
dat  het  onbeleefd  zou  zijn,  de  pen  neder  te  leggen  zonder  deze 
vraag  te  beantwoorden. 

Het  geslacht  der  onbekende  lieden  is  noch  niet  uitgestorven. 
Noch  leven  er  theologasters  als  Langschneyderius  enz.;  noch 
bestaan  er  professoren  van  dezelfde  soort  als  Ortuinus  Qratius 
en  Amold  de  Tungaris;  ja  zelfs  de  inquisiteur  Hochstraten 
heeft  noch  wel  eenig  kroost  nagelaten.  Misschien  is  wel  by 
minder  quantiteit  ook  de  qualiteit  verminderd  —  maar  obscuren 
voeren  ook  in  onzen  tijd  en  in  ons  land  noch  de  pen  —  en 
helaas!   in  't  Hollandschl 

De  twee  richtingen ,  die  de  maatschappij  in  Beuchlins 
dagen  in  twee  afdeelingen  scheidden,  de  stilstaande  en  de  voor- 
waarts strevende,  hebben  altijd  de  menschheid  verdeeld.  Beide 
richtingen  hebben  altijd  hare  fanatieken  gehad,  en  die  van 
den  stilstand  zijn,  altyd  de  viri  obscuri  geweest.  Gewoonlyk 
houden  deze  zich  op  een  bescheiden  afstand  en  slepen  z^  hun 
vergeten  aanzijn  in  den  donker  voort.  Maar  somtyds  moeten 
door  de  snelle  ontwikkeling,  waarmede  de  beschaving  nu  en  dan 
reeksen  van  schijnbaar  verbeuzelde  jaren  plotseling  inhaalt,  ge- 
heele  scharen,  die  voor  zulke  schielijke  sprongen  of  te  oud  of 
te  zwak  z|jn,  van  het  tooneel  verdwijnen.  Dat  deze  protesteeren 
tegen  zulk  een  verdonkeremanen  van  hun  eigen  belangrijke  persoon , 
is  natuurlijk;  dat  zij  hunne  dichte  gelederen  teUende ,  niet  kunnen 
gelooven,  dat  hun  uur  geslagen  is,  valt  licht  te  begrepen;  datz^* 
hun  macht  vap  gisteren  zich  herinnerend  aan  de  zegepraal  bl^'ven 
gelooven,  is  ook  zeer  te  vergeven.  Maar  juist  deze  blindheid, 
deze  dwaling  stempelt  hen  tot  duistere  mannen.  Dit  was  het 
ongeluk  van  de  theologische  fakulteiten  te  Keulen,  Parijs,  Er- 
furt  enz.;  dit  is  nu  het  ongeluk  van ? 

Wij  hebben  boven  gezien,  hoe  de  obscuren  der  zestiende  eeuw 
te  veld  trokken  tegen  de  letterkundige  studiën.  Niemand  is.  nu 
zoo  dom  meer,  om  daarin  met  hen  zamen  te  stemmen.  Maar  uit 
de  beoefening  van  't  Grieksch  en  Hebreen wsch  is  de  geschie- 
denis der  bijbelboeken  opgegroeid;  zijn  deze  voor  de  theologasters 
der  19^^  eeuw  niet  een  even  groote  verschrikking,  als  de  Grieksche 
accenten  en  de  Talmud  voor  die  der  16^^  eeuw  waren?  De 
Dominicanen  beschuldigden  Erasmus  van  ongeloof,  omdat  h^ 
in  zijne  bijbelvertaling,  afwijkende  van  de  kerkelyke.  Joh.  1:1, 


BSIKVEN  VAN   ONBEKENDE  LIEDEN.  509 

sermo  in  plaats  yan  yerbum  had  geschreven,  éti  den  b^bel  in- 
Btrumentum  in  plaats  van  testamentum  had  genoemd  *)•  ^^ 
obscuren  der  IS*'*'  eeuw  met  den  aartsdiaken  Travis  aan  't  hoofd 
vielen  evenzoo  Gibbon  en  Porson  aan,  omdat  deze  de  onecht- 
heid van  1  Joh.  6:  7  bewezen.  Wordt  niemand  in  de  19^®  eenw 
meer  van  ongeloof  beschuldigd  ^  als  h\j  naar  z|jn  beste  weten 
de  onechtheid  van  een  b^belboek  beweert»  of  eene  geschiedenis 
geeft  van  bet  ontstaan  des  bybels,  maar  daarb^  afwykt  yan  de 
kerkelijke  traditie?  Waarlijk  dat  versje  of  r^mpje  ^),  waarin  het 
kritisch  onderzoek  van  zekeren  Hoogleeraar  als  een  herhaald 
en  moedwillig  zeeven  wordt  beschouwd ,  behoort  onder  de  kreupel- 
dichten  der  obscuren  tehuis. 

Maar  welk  geleerde  is  ér  in  den  tegénwoordigen  t^d,  die  't  recht 
van  kritiek  ook  op  godgeleerd  gebied  niet  erkent?  alleen  maar, 
nietwaar?  —  van  het  kritiekste  niet!    Juist  als  de  hooggeleerden 
onder    de    obscuren.     Deze    deden   soms  ook  wel  mede  met  de 
verfoeide     //wereldsche    dichters,"    gaven     ook    wel    eens     een 
heidensch    schr^yer    uit   —    maar    hielden    trouw    de    kerk    en 
het  canoniek  recht  in   het  oog  l     Doch  hiervan   afgezien  —  alle 
declamaties    over   geloovige    commentaren ,    geloovige   kritiek  en 
geloovige  wetenschap  behooren  b^  de  in  annonces  gevraagde  ge- 
loovige   keukenmeiden   of  lichtgeloovige  obscuren.     Ook  de  jere- 
miades ,  die  nu  noch  wel  eens  worden  gehoord ,  zijn  de  nagalmen  uit 
denzelfden  hoek.     Wie  z^ne  oogen  toedoet,  zou  zich  zelfs  in  hun 
datum  licht  vergissen.     In  een  zamenspraak ,  naar  aanleiding  der 
Epist.    Obsc.    Vir.  verschenen,  komt  de  volgende  passage  voor: 
Magister   Lupoldus:     Als    de    goede   vaders,    die  ons  onder- 
wezen,   eens    terugkwamen,    goede   hemel,  wat  zouden   K\j 
zeggen,  als  z^  alles  zoo  veranderd  zagen! 
Mag.    Gingolphus:     Maar   wat   zouden    zy   ze^en  van  onzen 

bijbel,  die  zoo  maar  gemoderniseerd  wordt! 

Mag.    Ortinnus:    £n    wat    zouden   zij    zeggen    van  de  zalige 

Magdalena,  van  wie  zoo  maar  drie  vrouwen  worden  gemaakt  f 

Wie  zou  niet  haast  vermoeden :  dat  deze  drie  namen  verdichte 

z^n,  waaronder  ik  eenige  personen  uit  onzen  tgd  klagende  laat 

optreden?    't  Heeft  er  toch  wel  iets  van,  alsof  deze  zamenspraak 

is  overgenomen  uit  een  vlugschrifije  of  traktaatje ,  geschreven  om 

de    goede   gemeente   vrees   aan   te  jagen  voor  de  goddeloosheid 

1)    Zie  syn  brief  aan  Aldrisiiu  III.  p.  1006. 

3)    Bronsveld,  rympjens. 

VAD.  LBTTEEOBP. ,  N.  8.  1865.   WET.  EN  BELL.    No.   VUL         35 


510  P.  HAVE&KORN  VAN  RUSEWUK  , 

Y«n  'tjonge  Hdland,  dat  de  leer  der  vrome  vaderen  verguist, 
de  religie  onderst  boven  keert,  den  b^bel  naar  z^n  eigen  smaak 
fatsoeneert,  en  gruwel^k  omspringt  met  de  b^jbelsche  verhalen. 
Of  zou  de  Heer  Ortuinus  na  z\jn  klacht  over  de  euveldaad  om 
uit  de  Nieuw-testamentische  verhalen  drie  Magdalena's  te  be- 
denken in  plaats  van  de  ééne  goede  en  vroeger  alleen  bekende 
Magdalena,  niet  vetder  gaan  en  klagen,  dat  men  van  de  ver- 
halen over  den  Heer  Jezus  daarentegen  maar  de  helft  overlaat? 
Wie  toch  tot  het  eerste  de  vryheid  neemt,  zal  ook  wel  het 
tweede  durven.  Of  waarom  zou  men  de  verhalen  aangaande 
Jezus  ook  niet  onderzoeken  en  beoordeelen,  a]s  men  van  zulk 
een  onderzoek  door  den  eerbied  voor  de  overgeleverde  opvatting 
van  den  b^bel  niet  meer  wordt  teruggehouden?  — Die  Manheer 
Qingolphus  weet  zeker  iets  van  de  nieuwe  bijbelvertaling ,  welke 
nu  onderhanden  is.  Wacht  slechts,  totdat  zij  verschenen  is, 
dan  zult  g^  hem  hooren  kermen !  —  Welnu ,  dan  weet  g^  althans 
tot  welke  familie  h|j  behoort  1 

ItaUe's  geleerden  waren  begonnen  in  de  wetenschap  tot  de 
ouden  terug  te  keeren.  Erasmus  en  de  Beuchlinisten  voerden 
dezen  terugkeer  in  als  eene  nieuwe  methode  op  H  gebied 
der  theologie.  De  meer  dan  twee  eeuwen  verouderde  leerboe- 
ken moesten  worden  opgeruimd.  Niet  meer  uit  Thomas  Aqui- 
nas  en  andere  scholastieken,  maar  uit  de  kerkvaders  en  den 
b^bel  moest  de  godgeleerdheid  putten.  Vandaar  het  jammeren 
en  anathema  roepen  der  geestelijken,  vandaar  hun  tegenstand 
en  beschuldiging  van  ongeloof.  De  nieuwe  methode  was  eene 
revolutie ,  en  kerkdijken  z^n  conservatief.  Erasmus  schrift 
zelf  *).,  dat  h\j  't  ei  legde,  en  Luther  dit  uitbroeide.  H^ 
mocht  klagen,  dat  'tbroeisel  van  een  anderen  aard  was,  als 
h^  had  verlangd ,  dat  't  geen  kuiken  voortbracht ,  dat  on- 
der de  vleugels  der  kerk  kwam  schuilen  —  waarheid  bl^ft, 
dat  Luther  z^ne  methode  volgde,  en  consequent  ook  de  kerk- 
vaders op  zijde  schoof.  Honderd  jaren  waren  noodig  om  van 
de  krachtsinspanning  hiertoe  gebruikt  uit  te  rusten  en  kracht 
te  verzamelen  tot  verder  uitvoeren  der  gedachte  in  al  haar 
consequentie.  Maar  toen  was  men  niet  meer  tevreden  met  de 
schrift  alleen  — •  door  de  verhalen  der  Evangelisten ,  door  de 
geschriften  der  apostelen,  in  één  woord  door  de  Utterarisohe  over- 


1}    Aan  Caesarias  1524.    £x.  III.  p.  840. 


BUETBN  TAN  OKBEKhKDE   LIEDEN.  511 


bl^jÜBels  der  eerste  eeuwen  wilde  men  doordringen  tot  het  gebeurde 
zelf.  De  verhalen  zouden  getoetst  worden  aan  de  feiten,  van  de 
apostelen  wilde  men  tot  Jezus  zelf  opklimmen ,  den  stroom ,  gedu- 
rende een  loop  yan  zoovele  eeuwen  gezwollen,  weder  opvaren 
tot  aan  z^ne  bronnen.  De  geoefendheid  werd  grooter ,  de  kritiek 
scherper  —  de  grondslag  van  den  grootschen  bouw  der  kerksys- 
teemen  bleek  hoe  langer  hoe  meer  eenvoudig  te  z\jn.  Doch  ge- 
durende dit  proces  bleven  de  obscuren  in  het  geroep  van  afbre- 
ken, het  liefkozen  van  verouderde  methoden,  het  hangen  aan 
uitgediende  leerboeken  alt^'d  zich  zelf  gelijk.  Noch  hebben  zy 
die  boeken  't  liefst,  waarin  de  ge^kte  stellingen  en  de  begeerde 
rosijltaten  worden  verkondigd.  Met  welk  regt  dit  geschiedt, 
en  welke  bewezen  worden  gebruikt,  is  noch  voor  hen  van  min- 
er  belang.  De  Epistolae  veegden  dezen  stal  van  Augias  in 
hun  t^d  schoon.  Ontelbare  malen  worden  door  hen  de  verouderde 
leer-  en  handboeken  aan  den  kaak  gesteld.  Wie  lust  had  een 
pendant  der  Epistolae  voor  onzen  tyd  te  vervaardigen,  zou  ze- 
ker b\j  onze  obscuren  niet  vergeefs  de  boekenplanken  bezien. 

't  Wordt  van  Grotus  verhaald  '),  dat  h\j  bg  godsdienstoefening 
gen  en  openbare  lessen  aanteekening  hield  van  de  dwaasheden, 
die  h^  hoorde  en  daarmee  de  Epist.  Obsc.  Yir.  verrekte.  Zo« 
iemand  in  onzen  tijd  vergeefs  naar  kerkel^ke  en  particuliere 
zamenkomsten  zoeken  waar  h\j  zaken  kon  hooren,  een  tweeden 
bundel  Epistolae  waardig?  Ik  vrees  van  neen  —  of  ronduit  ge- 
zegd, de  pen  jeukt  m^j  tusschen  de  vingers  om  iets  daarvan  te 
verhalen.  Maar  het  obscurantisme  behoeft  niet  te  worden  aan- 
gewezen. De  tegenstelling  van  orthodox  en  liberaal  op  staat- 
kundig en  godsdienstig  gebied  wordt  in  onze  dagen  scherp 
gepunt  en  consequent  volgehouden.  Zoo  als  de  antirevolution- 
nair  terug  moet  naar  't  koningschap  der  genade  Gods,  zoo 
moet  de  orthodoxie  terug  naar  de  ingeving  der  Hebreeuw- 
sche  klinkers.  Wat  de  paus  deed  in  z^'ne  encyclica,  openl^k 
breken  met  de  beginsels  van  onze ,  van  de  nieuwe  maat- 
schapp^'  —  daartoe  moet  ook  't  confessionalisme  van  zjjn  kant 
komen,  als  't  noch  iets  beteekenen  zal.  Maar  komt 't  zoover,  dan 
staat  't  ook  verlaten  van  wetenschap  en  beschaving,  slechts 
door  wetenschappelijke  mannen ,  verblind  als  een  Ortuinus , 
vergeefs    gesteund. 

Doch  dan  is  't  ook  een  sta  in  den  weg,  dat  van  zelf  ineenziJct» 


i)    ib|/ui.  üuou.  ad  Grot  p.  12. 

86* 


512  P.    HAVERKORN   VAN   BIJSEWUK,    BRIEVEN  ENZ. 

of   ZOO  't  anderen  den  weg  versperren  wil,  begraven  wordt 

als  't  veel   beweging  maakt    onder   een    charivari   der    hmnanis- 
ten  als  uitvaart. 

En  toch  zon  't  onbill^k  zgn  zoo  wy  ook  niet  het  verschil  op- 
merkten tusschen  de  obscuren  van  toen  en  van  thans.  Als  w^ 
dit  vergaten  zouden  w\j  ons  bovendien  een  grooten  troost  ontrooven. 
Want  soms  is  't  om  moedeloos  te  worden.  Als  men  nagaat  hoe 
oud  't  kristendom  al  is  en  hoe  weinig  z^n  heerlijke  zuurdesem 
noch  bespeurd  wordt  in  het  leven  der  volken  en  der  individuen, 
in  de  raadzalen  en  in  de  huiskamers;  als  men  zich  herinnert, 
dat  reeds  drie  eeuwen  na  de  hervorming  verloopen  zignen  men  van 
haar  op  het  platte  land  en  ook  in  aanzienl^ker  standen  bijkans 
vergeefs  andere  sporen  zoekt  dan  de  bekrompen  haat  tegen 
Bome  en  de  vereering  der  heiligen,  dan  wordt  de  moed  soms 
klein.  Daarom  mag  de  lichtzode  niet  vergeten  worden.  En  z\jn 
vele  Hervormden  in  beginsel  nu  noch  Boomsch,  in  Beuchlins  dagen 
waren  vele  Boomschen  slechts  verkapte  Heidenen  —  dat  is  eene 
belangr^ke  schrede  voorwaarts.  Was  de  onkunde  in  de  beschaafde 
kringen  toen  noch  zoo  groot,  dat  veiTegaande  zedeloosheid  en  't 
somberst  bjjgeloof  haar  trouw  vergezelden  —  zij  is  nu  zooveel  min- 
der, dat  het  zedel\jk  leven  althans  veel  beter  gehuldigd  wordt.  Ont- 
aardde toen  het  verschil  van  meening  alras  in  een  onkristelgken ,  lief- 
deloozen  stryd  —  spaarde  men  aan  beide  zyden  den  tegenstander 
geen  laster  noch  smaad  —  ik  durf  't  als  eene  eer  voor  onze  eeuw 
beweren,  nu  is  zulk  een  bundel  Epistolae  ook  tegen  de  eigste 
obscuren  eene  onmogel^kheid.  Aan  beide  z^den  zoowel  bi|j  or- 
thodoxen als  b^*  liberalen  is  een  belangrigke  vermeerdering  van 
humaniteit,  beschaving,  zedel^'kheid,  in  één  woord  van  kristel^k 
leven  merkbaar ,  dat  tot  't  schreven  van  zulk  een  persiflage 
geene  voorwerpen  en  ook  geen  schr^'vers  meer  vinden  doet.  Een 
enkel  individu  moge  soms  noch  spot  als  l^kwade  voor  z\jne  dwaas- 
heid willen  verdienen  —  een  enkele  pen  moge  een  enkele  maal  iu 
haar  ironie  liefdeloos  z^'n  —  vergeleken  b\j  den  spot  der  Epistolae, 
vergeleken  by  't  verdiende  van  die  kastyding  mogen  wij  zeggen : 
de  menschheid  wordt  godsdienstiger  en  kristelgker —  z\j  wordt  ook  « 
beschaafder  en  verlichter»  al  is  't  soms  tegen  wil  en  dank. 

Od^k.  P.  Haverkorn  v.  Busewuk. 


JAPAN  ZOO  ALS  HET  IS, 


zoo  ALS  HET  WORDEN  MOET. 


EDOÜAED  FKAISSINET.  ') 


De  opening  van  het  Japansche  rijk  kan  met  regt  gerangschikt 
worden  onder  de  gewigtigste  gebeurtenissen  van  onzen  t^'d. 
Daarin  toch  b'gt  voor  zijne  bewoners  —  een  der  grootste,  mag- 
tigste  en  begaafdste  volken  der  aarde  —  de  heilzame  kiem 
van  de  wedergeboorte,  van  den  vooruitgang  en  de  volmaking, 
zoowel  op  maatschappel^k  als  op  zedelgk  en  godsdienstig  gebied. 
Het  geschiedde,  zoo  als  men  weet,  door  den  Amerikaanschen 
commodore  Ferry.  Deze  kwam  met  een  eskader,  vierhonderd 
stukken  geschut  voerende,  in  de  haven  van  Jedo,  tegenover  het 
Keizerlijk  Paleis  liggen,  en  noodzaakte  het  bewind,  door  die 
demonstratie,  tot  de  openstelling  van  drie  havens.  Wel  gold  het 
hier  alléén  de  Yereenigde-Staten ;  maar  nu  kwamen  ook  de  gevol- 
magtigden  van  Groot-Brittai^e ,  Frankrijjk,  Nederland  en  Busland ; 
zy  eischten  dezelfde  vergunning  voor  hunne  landgenooten ,  en  ver- 
kregen die,  want  ook  z^    hadden   d^r  eene   geduchte   zeemagt. 

Sinds  mQer  dan  twee  eeuwen  hadden  de  poorten  van  het  kost- 


1}  Vroeger  redacteur  ran  den  «Monitear  des  Indes."  Schrijver  yan: 
«Le  Japon"  in  2  dl.  en  van  //Le  Japon  Contemporain,"  voorts  van  ver- 
schillende artikelen  over  Japan ,  China  en  Indië ,  geplaatst  in  de  Revue 
Contemporaine,  Revne  do  Paris,  Athenaeam  Fran9ai8,  Annalei  dos 
Vojages,  etc.  —  Bovenstaand  opstel  werd  ons  door  den  aotenr  in  hei 
Nedcrdnttsch  toegezonden. 


514  EDOÜAIUD   FRAIS8IN£T, 

baar  en  weelderig  Bijk  der  Opgaande  Zon ,  't  welk  Gliiiia  zelf  in 
beschaying  te  boven  streeft,  voor  de  Nederlanders  alléén,  en  dat 
nog  maar  gedeeltelijk,  open  gestaan.  Men  voege  bier  eenige  Chi- 
nesche  kooplieden  b^,  die  echter  hunne  factor^  niet  mogten 
OYélrsehriljden :  ziedaar  de  vroegere  toestand. 

Welke  waren  nu  de  redenen  die  dezen  staat  van  zaken  had- 
den doen  ontst^n  en  voortdurend  in  standhielden?  Was  het,  b^' 
de  .  Japanezen ,  ingeboren  terughouding,  natuurlyke  af  keer  voor 
elke  aanraking  met  andere  natiën?  Dit  zou  men  b\j  den  eersten 
oogopslag  ligt  gelooven;  en  deze  oppervlakkige  meening  is  dan 
ook  die  van  velen.  Doch  zoodanig  is  hun  volksaard  niet.  Verre 
van  dd&T:  wie  hunne  geschiedenis  kent,  weet  dat  zij,  ofschoon 
zelfstandig ,  toch  van  nature  gezellig  en  gnstvrij  zijn.  In  vroegere 
eeuwen,  toen  z^'  nog  gnnsch  onwetend  waren,  hadden  zij,  b^  de 
eerste  gelegenheid  de  beste,  China's  godsdienst  en  beschaving,  die 
dest^ds  voor  hen  den  vooruitgang  vertegenwoordigden ,  gretig  aange- 
nomen. In  latere  dagen  keerde  Koeblaïkhan,  de  Tartaarsche  ver- 
overaar van  het  groote  Middenr^'k,  z\jne  zegevierende  wapenen  tegen 
Japan  en  zocht  h^  ook  dien  staat,  zonder  bill^'kheid  of  reden, 
meester  te  worden,  wharbijj  z^ne  vloot  en  z^n  ontelbaar  leger 
jammerlyk  omkwamen.  Toen,  en  toen  eerst  nam  Japan,  tegen- 
over de  Chinesche  natie,  eene  wantrouwende  houding  aan;  maar 
het  is  daaraan  dan  ook,  van  dien  t^d  af,  onwrikbaar  getrouw 
gebleven.  Eveneens  ging  het,  in  nog  later  tijd ,  met  de  Europesche 
bezoekers.  Z\j  werden  aanvankelijk  met  opene  armen  ontvangen. 
Daarop  volgde  plotseling  een  gansche  ommekeer  van  zaken:  het 
afzonderingsstelsel  werd  en  bleef  op  de  Westersche  wereld,  even 
als  op  de  Oostersche,  toegepast.  Waaraan  was  dan  die  veran- 
dering te  w^'ten?  Aan  niet^  anders  dan  aan  de  godsdienstige 
dweepziekte  en  de  staatkundige  heerschzucht  van  het  Spanje  der 
zestiende  eeuw.  De  Jezuiten  en  vetdere  roomsche  zendelingen, 
eenerz^ds,  gebruikten  het  Christendom  om  alles  aan  hunne 
Kerk,  —  de  Spaansche  en  Portugesche  leeken,  van  den  anderen 
kant,  maakten  zich  die  Kerk  ten  nutte  om  alles  aan  hunnen 
koning  te  onderwerpen.  Deze  tweeledige  overrompeling  kon  Japan , 
met  het  oog  op  z^ne  onafhankel^kheid  en  zelfstandigheid  als 
staat,  niet  wel  anders  te  keer  gaan  dan  door  de  zoo  gevaarlek 
indringende  vreemdelingen  te  verdryven.  Dit  echter  geschiedde 
niet  zonder  dat,  op  slagvelden  en  schavotten,  veel  Europeesch 
en    nog   meer    Aziatisch    bloed    vergoten    werd.       Menig    opge- 


JAPAN  ZOO   AL8    HlBT   IS,   BNZ.  BI 6 

wonden  en  geloovig  prediker  der  pAUsdel^ke  leer  moest  den 
marteldood  sterven.  De  reeds  zoo  talr^ke  inlandsche  Chris- 
telyke  gemeente  —  een  derde  der  bevolking  —  dus  mil- 
lioenen  menschen  verhieven  de  vaan  des  opstands.  Hierop  ont- 
stond een  hardnekkige,  vreessel^ke  burgeroorlog.  Deze  had  ein- 
deiyk  ten  gevolge,  deels  de  uitroeiing  van  het  Christel^'k  element , 
deels  zijn  gedwongen  terugkeer  tot  het,  in  de  zevende  eeuw 
onzer  jaartelling,  uit  China  naar  de  Japansche  Eilandzee  over- 
gekomen Boeddhismus,  of  wel  tot  het  Sintoïsmus,  de  aloude 
inheemsche  godsdienst,-  de  vergoding  der  voorvaderen,  dos  in 
elk  geval  tpt  het  Heidendom. 

W^*  mogen  het  alzoo  niet  ontkennen:  van  de  veiisrouwelijke 
gastvr^heid,  t^dens  de  ontdekking  van  Japan  aldaar  zoo  ruim- 
schoots  den  vreemdelingen  betoond,  was  door  dezen,  door  die  althans 
welke  uit  het  Iberische  schiereiland  afkomstig  waren,  allerschro- 
mel^kst  misbruik  gemaakt.  Wé&t  de  Japanezen  enkel  eerleken 
handel  en  vriendschap  gezocht  hadden,  en  nog  meer  vriendschap 
dan  handel,  d&&t  hadden  de  Europeërs  uit  de  school  van  Cortez 
en  Pizarro  al  te  zeer  beoogd,  niet  alléén  uitzuiging  —  dit  zou 
men  hun  weUigt  vergéyen  hebben. —  maar  ook  verovering,  en 
wel  verovering  door  verraad.  De  billijkheid  vordert  dat  wij  ten 
dezen  opzigte,  vooral  wat  aangaat  het  volkenregt,  het  toenmalige 
Hof  van  Jedo  in  het  gel^k,  zijne  tegenstanders  in  het  ongeluk 
stellen.  Het  z^'  evenwel  verre  van  ons  de  in  den  loop  van  den 
strijd  door  de  beleedigde  party ,  even  als  door  de  beleedigers 
begane  wreedhedra,    te  willen  verontschuldigen. 

Doch  nu  ryst  eene  andere  vraag  op:  moeten  Europa  en  Ame- 
rika, moet  de  geheele  Westersche  beschaving  onzer  dagen 
en  het  belang  der  menschheid  in  het  algemeen,  moet  zelfs 
ook  het  welbegrepen,  het  waarachtig  belang  des  Japanschen 
volks,  moet  dat  alles  maar  altyd  boeten  en  lijden  voor  het  mis- 
dryf  van  eene  enkele  natie  en  van  een  enkel  tydperk?  Thans 
bevindt  men  zich  toch  in  gansch  andere  omstandigheden  dan 
voorheen.  Thans  kan  niet  meer  van  Jezuitismus  en  Philippus  II , 
van  overheersching  en  annexatie  rede  zijn,  maar  wel  van  ver- 
draagzaamheid, van  handelsvrijheid,  van  een  vreedzaam,  loyaal 
verkeer.  Mag  dan  ten  huidigen  dage  de  herinnering  aan  een  sinds 
langen  tijd  en  onherroepelyk  verdwenen  toestand  nog  steeds  de 
oude  zedelijke  scheidsmuur  van  uitsluitingswetten  en  vooroordeelen 
staande    houden?     Mag   die,  krachtiger  dan  de  steenen  Wal  om 


516  BDOÜARD   FRAISSimBT, 


de  grenzen  van  een  naburig  ryk  opgeslagen,  nog  steeds  Japan 
yan  het  buitenland  afzonderen  en  zich  verzetten  tegen  de  ver- 
broedering van  al  de  leden  des  grooten  hnisgezins,  tegen  de 
feitelijke  eenheid  des  menschelijken  geslachts? 

Wie  zoude  zoo  iets  durven  beweren  of  slechts  kunnen  denken? 
Niet  de  groote  Westersche  mogendheden,  Engeland,  Frankr^k, 
Noord-Amerika ,  wier  zeevaart  zich  meer  en  meer  in  alle  streken  des 
aardb^ls  zoekt  uit  te  breiden ;  want  dezer  ingezetenen  z\jn  het  juist 
die  door  zulk  eene  afsluiting  het  meest  benadeeld  worden.  Maar 
de  Nederlanders  misschien?  Die  toch  waren  alt||d,  en  metregt, 
in  Japan  van  den  algemeenen  banvloek  uitgezonderd  geblevei^, 
omdat  zij  zich  er  steeds  als  getrouwe  vrienden  enbondgenooten, 
en  ook  als  brave  kooplieden  hadden  gedragen ;  die  alléén  werden 
sedert  onheugelyke  jaren  aldaar  toegelaten;  die  alléén  mogten 
er  den  buitenlandschen  handel  vertegeawoordigen.  Moest  niet 
eigenbelang ,  vrees  voor  mededinging  hun  de  instandhouding  van 
het  uitslnitings-systeem  doen  verlangen,  hen  nopen  die  bg  elke 
gel^enheid  aan  het  Japansch  Gouvernement  aan  te  bevelen?  Zoo 
zou  de  zelfzucht  er  over  gedacht  hebben;  zoo  echter  dacht  het 
Nederland  der  19de  eeuw,  dacht  de  groothartige  Willem  II  er 
niet  over.  Beeds  in  1845,  toen  er  nog  bij  geene  der  andere 
zeevarende  natiën  van  het  Westen  naar  Japan  uitgezien  werd, 
toen  al  hun  aandacht  in  die  rigting  zich  nog  tot  China  bepaalde, 
toen  reeds  besloot  die  vorst  een  initiatief  te  nemen  dat 
niet  alléén  geheel  belangeloos  was,  maar  dat  zelfs,  a  priori ^ 
met  ons  handelsbelang  strijdig  scheen  te  z^n.  Bij  een  eigen- 
handigen  brief  aan  den  Keizer  van  Japan  gerigt,  maakte  hj 
dezen  met  de  behoeften  van  onzen  t^d  bekend  en  ver- 
maande hem  ernstig  uit  eigen  beweging  de  Japansche  havens 
voor  de  vreemdelingen  en  den  buitenlandschen  .handel  open 
te  stellen,  w\jl  hg  toch  anders  daartoe  gedwongen  zou  worden, 
even  als  dit  met  China  het  geval  was  geweest.  De  partg  der 
Oostersche  halstarrigheid  had  toenmaals  nog  in  den  Japanschen 
Ministerraad  de  bovenhand.  Zij  was  voor  geene  billgke  overtui- 
ging vatbaar;  zg  maakte  deze  welwillende*  poging  eener  bevriende 
Mogendheid  vruchteloos;  maar  die  verdient  daarom  niet 
minder  in  het  dankbaar  aandenken  der  wereld  bewaard  te 
blijven;  want  van  een  diplomatieken  stap  uit  zoo  verhevene  be- 
weeggronden voortgesproten,  levert  de  geschiedenis  weinig  voor- 
beelden op.     Schrijver  dezes  heeft  daarom,  destgds,  voor  de  be- 


JAPAN   ZOO    ALS  HET  IS,   ENZ.  517 


kendmaking  daaiTan  in  den  vreemde  het  noodige  gedaan;  maar 
ook  weder  in  het  werk  waarvan  wij  hier  straks  eene  aankondiging 
wenschen  te  geven,  vinden  wij,  tot  ons  leedwezen,  dit  gedenk- 
waardig feit  met  geen  enkel  woord 'vermeld  of  opgeteekend.  En 
toch  behelst  het  een  omstandig  verslag  der  omtrent  de  opening 
van  Japan  plaats  gehad  hebbende  onderhandelingen. 

Laat  ons  nu  daar  bijvoegen  dat  de  handelwijze  van  onzen  Koning 
in  deze  even  staatkundig  ab  edelmoedig  was.  De  uitkomst  heeft 
doen  blijken 'dat  het  inderdaad  voor  Japan  beter  zon  geweest  zijn, 
toenmaals  vrijwillig  eene  toestemming  te  geven,  waartoe  het  later 
toch,  evenals  hij  dit  voorspeld  had,  door  de  belanghebbende  Zee- 
mogendheden gedwongen  werd  Wat  aangaat  den  Nederlandschen 
handel  aldaar,  deze  is,  sedert  wij  er  niet  meer  aUeen  zijn, 
sedert  hij  de  mededinging  der  nijverste  volken  doorstaat,  niet 
af-,  —  maar  aanmerkelijk  to^enomen.  Voorwaar  een  krachtig 
bewijs  voor  de  juistheid  der  beginselen  waarop  de  moderne  staat- 
huishoudkunde berust !  Ook  uit  een  zedelijk  oogpunt  beschouwd, 
is  onze  positie  da&r  te  lande  onzer  meer  waardig  geworden. 
Niet  meer,  als  voorheen,  worden  wij  op  Japan  enkel  en  eenvoudig 
(geduld,  maar  w^  zijn  nu  door  tnictaten  geregtigd  er  binnen  te 
komen;  zgne  poorten  staan  voor  ons  niet  meer  op  een  kiertje 
maar  wijd  open;  onze  oorlogsvlag  wappert  d^,  dringt  tot  in 
de  Binnenzee  door,  handhaaft  er  roemrijk  onze  eer,  beschermt 
er  onze  landgenooten  en  hunne  belangen  door  wapenfeiten  die 
met  de  luisterrijkste  onzer  geschiedenis  wedijveren  kunnen.  Wij 
staan  daér  overigens  in  alle  opzigten  met  de  grootste  natiën  van 
Europa  op   denzelfden  voet. 

Indien  dus  het  hof  van  Jedo  aan  de  raadgeving  van  Willem 
den  Tweeden  gehoor  had  gegeven ,  het  zoude  zich  eene  smartel^ke 
vernedering  bespaard,  onzen  handel  en  den  zijnen  tien  jaren  vroeger 
een  gemeenschappelijke  dienst  bewezen  en,  van  dien  tijd  af,  aan  de 
ongegronde  jaloerschheid  onzer  naburen  een  einde  gemaakt  hebben. 

Hoe  nu  is  schrijver  dezes  tot  de  hier  voorafgaande  beschouwingen 
gekomen?  Door  het  lezen  van  een  boeksken  dat  waarschyn- 
lijjk  onzen  lezers  bij  name  reeds  bekend  zal  zijn,  want  het  is 
met  vrij  wat  ophef  in  de  dagbladen  aangekondigd.  Wij  be- 
doelen Japan,  eene  ReiêieêcAr^ng ,  door  Bodolphe  Lindau.   ') 

1)  Japan,  eene  rei sbetchrij ving,  naar  het  franschvan  Bodolphe  Lin- 
dau ,  met  eene  voorrede  van  Nisi  Sioesoekc ,  japansch  officier  en  leerling 
in  de  regtsgeleerdheid  te  Lejden  ,  aldaar  b|j  DeBrenk&  Smits. —  1865. 


518  EDOUARD   FRAIS8IKET, 


Vofri  de  V annonce ^  ike  hmhug^  z^n  daarbQ  te  baat  genotten, 
naar  de  w^ze  van  menig  boekverkooper  in  Par^s ,  Londen 
en  New- York.  Naar  die  advertentiên  te  oordeelen ,  zon 
een  eenvoudig  mensch  waarl^k  gelooven  dat  het  hier  gold,  een 
oorspronkel^  Nederlandsch  opetel  niet  alléén,  maar  ook  een 
groot  wetenschappelijk  gedenkstuk,  vMmmefdvm  aere  peretmm y 
een  dier  gebouwen  des  geeates  die  den  alvemielenden  t\jd  trot- 
seren, zoo  als  de  Kotmoë  van  Humboldt  of  de  Encyclopédie  der 
achttiende  eeuw.  Wat  is  dan  eigenlijk  het  boekdeel  dat  yóÓT 
ons  ligt?  Niets  anders  dan  de  naamlooze  vertaling  eener  Fransche 
bydrage  tot  de  kennis  van  Japan ,  die  onlangs ,  eersAtuksgew^ze 
in  de  Bewe  des  Deux  Mondes,  en  daarna  in  haar  geheel  b^  een 
Pariijschen  uitgever  verschenen  is.  En  wat  is  dat  voor  eene 
vertaling  I  Eene  zoodanige  die  men  —  om  er  maar  niet  meer  van 
te  zeggen  —  telkens  weder  woordelijk  in  het  fransch  overbrengen 
moet,  wil  men  er  de  ware  beteekenis  van  vinden.  Men  leest 
daarin  onder  anderen:  uBe  geheele  wereld  lag  ie  beé^'  voor:  tout 
Ie  monde  éiati  couché;  «Eene  godin  wier  naam  miJ  ontsnapt  ie**  roor: 
une  déesse  dont  Ie  nom  rrCed  échappé;  en  zoo  voorts ,  en  zoo  voorts ! 
Dit  daéir  gelaten,  mogen  wy  over  het  werk  van  den  schr^- 
ver ,  op  zich  zelf  beschouwd ,  een  gunstig  oordeel  vellen. 
Wat  de  geographische  beschrijving  van  Japan  betreft,  die  is 
daarin  wel  zeer  beknopt.  Voor  deskundigen,  en  zelfs  voor  het 
meerendeel  van  ons  geletterd  Nederlandsch  publiek,  zal  ze  weinig 
nieuws  bevatten.  Oneindig  leerrijker,  dienaangaande,  zgn  de 
oude  oorkonden  van  Kaempfer  en  Thunberg,  de  nog  oudere  der 
roomsche  zendelingen;  voorts,  afdalende  tot  op  onzen  tjjd,  de 
illustratiën  van  Titsingh,  de  mededeeUngen  van  andere  Decimasche 
ambtenaren  zoo  als  de  scherpziend^^  Doeff  en  de  smaakvolle  Van 
Overmeer  Fisscher,  de  uitgebreide  navorschingen  van  Siebold  en 
Hoffmann  op  natuur-,  geschied-  en  taalkundig  gebied,  het  verslag 
door  Perry  en  zyne  togtgenooten  gegeven,  dat  van  den  heer  Huys- 
sen  van  Kattendyke,  ja,  nog  menig  ander  wetenschappelijk  ge- 
schrift en  reisverhaal.  Met  behulp  van  al  die  gedrukte  en 
ongedrukte  bquwstoffen,  in  zeven  of  acht  verschillende  talen 
opgesteld ,  en  van  de  prachtige  verzamelingen  b^een^ebragt 
in  het  Koninklijk  Kabinet  te  'sHage,  kon  de  ondergeteekende 
dan  ook  te  Parys  zijne  Algemeene  Geschiedenis  en  Beschryving 
van  Japan  in  het  licht  geven;  de  aanteekeningen  des  Heeren 
Lindau ,  had  hy  ze  toen  reeds  bezeten ,  zouden  toch  niet  veel  tot 
de  volledigheid  daarvan  hebben  bygedragen. 


JiLFAN  ZOO  ALS   HET    IS,  ENZ.  619 

Maar  in  een  ander  opzigt  z^'a  ze  van  wezenl^ke  waarde  en 
mogen  w^'  de  leetnur  yan  di(;  werlje  allen  genLstelijjk  aanbe- 
velen die  niet  in  de  gelegenheid  geweest  z^'n  het  franscke  origineel 
in  handen  te  kr%en.  Hoe  staat  het  met  Japan  sedert  het  En- 
ropeesch  element  dtór  is  ingedrongen?  Welke  nitwerking  heeft 
de  aanraking  met  ons  Westerlingen  op  de  denkbeelden  der  inwoners, 
op  hunne  staatkundige  begrippen,  op  hunne  zeden  en  gewoonten 
gehad?  Hiervan  wist  men  b^'na  nog  niets.  Japan,  een  land 
nagenoeg  even  uitgestrekt  en  bevolkt  als  Frankr^'k,  is  —  zoo 
als  deze  reiziger  dit  teregt  aanmerkt  ' —  het  laatste  dat  in  het 
Oosten  vóór  den  vreemden  handel  geopend  is.  Officiële  stukken 
zieh  te  verschaffen  is  Aiir  b^na  volstrekt  omnogelQk;  uiterst 
moe^elgk  is  het  ook  er  met  de  meer  ontwikkelde  klasse  vertrou- 
wel^ke  betrekkingen  aan  te  knoopen.  Be  kooplieden,  hoe  aan- 
bevelenswaardig zij  persoonlijk  ook  wezen  mogen,  staan  in  die 
aristokratische  en  nog  half  feodale  maatschapp^,  enkel  en  alléén 
(Hndat  z^  kooplieden  zijn,  niet  in  achting,  want,  met  betrekking 
tot  de  handeldryvende  kaste,  volgt  men  ook  diULr  de  overal  in 
het  Groote  en  in  het  Verre  Oosten  aangenomen  leer.  Z^  wordt 
er  gelyk  gesteld  met  wat  in  het  menschelyk  ligchaam  de  öeene» 
t^n  : ,  het  onderdeel ,  the  warse  paris.  Het  Aoo/d  daarentegen , 
dat  in  het  Bramaansch  Indië  door  de  priesters,  in  China  door 
de  geletterden  vertegenwoordigd  wordt,  bestaat  bij  de  Japanezen 
uit  den  adel,  die  tevens  de  militaire  stand  is.  En  buitendien 
hebben  toch  de  zonen  van  Mercurius,  die  uit  Europa  daarheen 
komen,  te  vele  winstgevende  bezigheden  om  zich  met  zulk  een 
speculatief  onderzoek  byzonder  te  kunnen  inlaten.  Zeelieden ,  voor 
zoover  zij  tot  de  eene  of  andere  Landsmarine  behooren ,  epaulet  en 
degen  dragen,  zijn  wel  b^  die  krijgshaftige  eüanders  meer  gezien, 
maar  die  verblijven  er  weer  niet  lang  genoeg,  om  tot  de  beantwoording 
van  dergelgke  vragen  te  geraken.  De  heer  Lindau  was  daartoe 
beter  in  staat.  Hij  begaf  zich  naar  Japan ,  alléén ,  zoo  het  schijnt , 
door  leergierigheid  gedreven ,  hield  '  er  zich  twee  jaren  op ,  en 
ging  vriendschappelgk  om  met  de  vreemde  gezanten  en  consuls 
die  hem  alle  mogelijke  inlichtingen  gaven.  Hijj  bezocht  niet 
alléén  alle  de  nederzettingen  der  vreemdelingen,  die  der  Russen 
op  de  kust  van  Mantchoene  daaronder  begrepen,  maar  ook  Jedo, 
Nagasaki,  en  veel  andere  belangrijke  plaatsen  van  Japan.  Zijjn 
oordeel  is  dat  van  een  beschaafd  en  onpart^dig  man.  De  twee 
partijen  waaronder  thans  dal  r^k  verdeeld  is,  die  van  den  voor- 


520  EDOUABD   FRAIS6INBT  , 


uitgang  en  die  van  den  teruggang ,  worden  zeer  juist  en  doidel^k 
door  hem  gekenschetst.  De  eene  wil  zich  aan  de  vreemdelingen 
aansluiten;  de  andere  beijvert  zich  om  hen  te  weeren.  Aan  het 
hoofd  van  de  eerste  staat  de  Taïkoen  of  Wereldlijke  Keizer ;  de 
andere  wordt  aangevoerd  door  den  Mikado  of  Oeesteligken  Keizer, 
en  door  z^ne  bloedverwanten ,  de  groote  leenheeren  der  provinciën, 
die  den  titel  van  Daïmio  of  Vorst  voeren.  Het  komt  eigenlijjk 
hierop  neder:  de  Taïkoen  en  z\jne  Ministers  begrypen  thans 
zeer  goed,  dat  het  voor  Japan  noodzakel^k  is  met  den  tijd  voor- 
waarts te  gaan,  den  vermolmden  staatkundigen isoleerbank  waarop 
het  tot  heden  gestaan  heeft,  vaarwel  te  zeggen,  en  zonder  verw^l, 
eens  vooral,  op  te  treden,  niet  meer  als  honorair,  maar  als  wer- 
kend lid  van  de  grooté  wereldmaatschapp^.  Adel  en  geestelgk- 
heid,  daarentegen,  bedienen  zich  van  de  vreemdelingen-quaestie 
om  den  nationalen  geest  tegen  de  bestaande  regering  op  te 
ru^'en  en  zoo  mogel^'k  wat  zij  in  vroegere  eeuwen  bezaten  weder 
in  handen  te  krijgen:  deze,  de  wereldlijke  magt;  gene,  de  plaats 
selgke  onafhankelijkheid  en  de  sociale  voorregten.  Miako,  de 
priesterstad,  het  Japansche  Home,  de  zetel  van  eene  op  bloot 
geestel^k  gezag  teruggedrongene  theocratie,  stelt  z^ne  Encyclica 
op  en  werpt  z^ne  bliksemstralen  tegen  het  verketterde  Jedg.  De 
hoofdstad  der  zich  noemende  regtzinnigheid  staat  op  tegep  die 
van  het  gezonde  verstand.  Japan  wordt  geroepen  om  te  kiezen, 
6i  het  middeleen wsch  pausdom  in  de  opvatting  van  Gregorius  den 
VII''®",  met  een  onverzoenlyken  haat,  eene  ^uerre  è  mort  tegen 
Europa,  met  de  aanbidding,  ook  op  wereldlijk  gebied,  van  een 
tegenhanger  van  den  Grooten  Lama  derThibetanen,  vaneen  mensche- 
lijken  boè  Apü  wiens  minste  ligchaamsbewegingen  als  gewigtige 
voorteekenen  uitgelegd,  wiens  afgeknipte  nagelrandjes  als  heilige 
reliquïen  bewaard  worden;  óf  een  vooruitgaand  leeken-gouverne- 
ment,  een  wel  is  waar  nog  autocratisch,  maar  toch  betrekkel^k 
verlicht  regeringsstelsel,  dat  vtede,  stoffelijke  ontwikkeling  voor 
den  tegenwoordigen  t\jd,  en  —  voor  de  toekomst  —  staat- 
kundige, burgörl^'ke  en  godsdienstige  vrijheid  bevat. 

In  deze  verdeeldheid  ligt  de  oplossing  van  al  die  betreurens- 
waardige moordaanslagen  waarvan  Engelschen,  Nederlanders 
en  verdere  vreemdelingen,  zelfs  inlandsche  hoofdambtenaren,  ja 
de  Begent  des  Bijks,  de  oom  van  den  Wereldl^'ken  Keizer,  het 
slagtoffer  geworden  zyn;  en  evenzoo  is  het  gesteld  met  al  die 
zelfmoorden    onder  de   aanzienlijken    van  het  land,  evenzoo  ihet 


JAPAN  ZOO  ALS   HST  IS,  ENZ.  621 

die  kr^gsbedr^yen  welke  de  YTeemdelingen  herhaaldelyk  ten  uit- 
voer moeten  brengen  om  de  regten,  hun  door  de  verdragen  toe- 
gekend, te  doen  gelden,  en  zich  de  vr^'e  vaart  in  de  Japansche 
wateren  te  verschaffen.  Hierb\j  toch  hebben  zg  te  kampen,  niet 
met  de  centrale  regering ,  maar  met  de  provinciale  vorsten ,  die 
op  alle  mogelgke  w\jzen  de  naleving  der  met  haar  gesloten 
overeenkomsten  belemmeren. 

Zooveel  is  zeker,  dat  het  Westersch  element,  nu  het  eenmaal 
in  Japan  gevestigd  is,  er  niet  weder  uit  zal  verdreven  worden. 
De  bevolking  heeft  eene  geschiktheid ,  eene  vaardigheid  om  zich 
alle  vorderingen  op  het  gebied  van  kunsten  en  wetenschappen 
eigen  te  maken ,  zoo  als  men  die  welligt  bg  geene  andere  natie  in 
gelgke  mate  aantreft.  In  dit  opzigt  is  z\j  bewonderenswaardig. 
Ingewortelde  vooroordeelen  hadden  lang  die  schoone  gave  der 
natuur  bg  haar  gesmoord;  ihajia  echter  gehoorzaamt  ook  zij 
aan  de  wet  van  den  vooruitgang.  Of  hare  gebieders  zulks  toe- 
staan of  niet,  zg  moet  voortaan  dit  pad  bewandelen.  De  over- 
wegende beschaving  en  krggsmagt  van  het  Westen  heeft  .reeds 
•vele  hinderpalen  uit  den  weg  geruimd.  Andere  blgven  er  nog 
wel  over;  maar  ook  die  zullen  eerlang  bezwgken:  en  zoodoende 
zal  voor  het  internationaal  verkeer  in  die  heerlgke,  vruchtbare, 
rgke  gewesten,  tot  hun  en  tot  ieders  voordeel,  aUengskens  een 
betere  toestand  geboren  worden. 

Edouabd  Fraissinst. 


HET  PROCES  EENER  KONINGDiT. 


Db.  j.  ten  BEINK. 


„(De  kouingin)  ontlook  gelgk  een  wereltwonder 
In  roxeu  ging  i\i  op,  in  tranen  dook  ig  onder!" 

VONDXL. 


Paul  de  la  Boche'  keeft  wellicht  nimmer  schitterender  blyk  Yan 
z\in  schoon  genie  gegeYen,  dan  toen  h\j  Marie  Antoinette  op  't 
doek  bracht  in  die  vreeselijke  ure ,  -  als  de  boven  menschelqke 
kracht  gefolterde  martelaresse ,  na  het  vernemen  van  haar  dood<- 
vonnis,  zioh  uit  de  avondzitting  der  revolutionnaire  Rechtbank 
naar  haar  ellendig  verblijf  in  de  gevangenis  der  Conciergerie 
begeeft.  De  kunstenaar  had  een  zonderling  gelukkig  fortuin, 
toen  h^  die  stoffe  koos. 

.  Welk  een  welsprekend  tragiesch  kontrast,  de  fiere  figuur  der 
rampzalige  koningin  en  de  havelooze  gestalten  dier  jubelende 
sanskulotten ,  dier  schimpende  tricoteuses  der  tribune,  dier 
woedende  furiën  der  guillotine,  dier  onwaardige  rechters  en 
avontuurlyke  gezworenen  I  In  de  waereldgeschiedenis  treft  men 
zeldzaam  zulke  ontzettende  ontknoopingen  van  zulke  nog  on- 
eindig ontzettender  tragoediëur  aan  —  en  't  zal  groote  bezwaren 
opleveren  iets  meer  tragiesch,  meer  onverbiddelgk  noodlottigs, 
meer  hartverscheurend  rampzaligs  in  de  historie  der  menschheid 
aan  te  wijzen,  dan  het  doodvonnis  over  Marie  Antoinette  uitge- 
sproken, dan  de  terechtstelling  dier  majestueuze  oostenr^ksche 
aartshertogin  op  het  Plein  der  Bevolutie  te  midden  eener  joelende 
hoop  van  laaghartig  pariysch  canaille.   Het  fatum  der  Geschie- 


DB.   J.  TEN  BBINK,   H£T   PBOCES  EENBB  KONINGIN.  523 

denis  had  met  luirdvochtig  geweld  z^jne  ^*zeren  band  op  de  ramp- 
zalige Bourbons  doen  nederdalen^  gelijk  weleer  bet  noodlot  Atreos 
zonen  vervolgde  in  de  beldendagen  van  Oud-Griekenland.  De 
firanscbe  omwenteling  was  een  noodzakel^'k ,  een  onverm^del^k , 
een  hoogst  rechtvaardig  feit,  was  een  stap  vooruit  in  de  ontwik- 
kelingsgeschiedenis der  menschheid ,  een  schitterende  triumf  in  de 
bange  worsteling  der  natiën  om  vr^heid,  recht  en  waarheid  — 
maar  z^  barstte  los  met  woedende  verbittering ,  met  onstuimige 
razemy  en  baande  zich  een  doorgang  met  teugeloozer  toom  dan 
de  bergstroom,,  die  donderend  de  dijken  verplettert  en  kokend  het 
landschap  vernielt. 

Wat   er   in   die   razende    koorts  van  revolutionnaire  geestdrift 
verloren  gixig,  wat  er  vertreden  en  vernietigd  werd  zonder  eerbied 
voor  aloudheid,   voor  achtenswaardigheid,  voor  schoonheid,  voor 
jeugd,    voor    sexe   —   de  geschiedenis  dier  voor  immer  gedenk- 
waardige periode  heeft  het  met  bloedige  karakters  geboekstaafd. 
Doch  de  geschiedenis  der  gekroonde  martelaren ,  vooral  het  l^den 
en    de  foltering    van    Maria-Theresiaas    schrandere    en   bevallige 
dochter,  die  zich  op  de  noodlottigste  w\jze  aan  het  ongeluk  van 
den   erfgenaam    des    14^<^°   en    15<^^°    Lodew^ks    geketend  zag, 
wekte    alom    het  innigste  meegevoel  en  de  diepste  verontwaardi- 
ging.     Getuige   hiervan   zoo   menig   geschrift,     dat   sints    haar 
moedig  sterven  heure  deugd  en  heldhaftigheid  verheerl^kte.  Vier 
jaren    na   haren    dood    verscheen    reeds    de    Éloge  histarique  de 
Marie-JnünneUe  door  Galart  de  Montjoye,  in  18.22  gaf  Madame 
Campan,  de  oude  hofdame  der  Konigin,  hare  Mémoires,  in  1826 
werden  de  hoogst  belangr^ke  Mémoires  secrets  ei  universele  sur  la 
JReinè   de   France   van  Lafont    d'Aussonne    uitgegeven.     In  later 
dagen  zagen  de  uitmuntende  werken  van  de  Beauchesne ,  van  de 
Viel    Gastel    en   van   Edmond    en  Jules  de  Goncourt  het  licht; 
onlangs  werden  de   reeds  vinnig  bestreden  brieven  der  koningin 
door  Fenillet  de  Conc^s  verzameld;  vooranderhalf  jaar  verscheen 
eene   verzameling  van   oorspronkelijke   stukken   uit  de  Archiven 
van  het  tweede  keizerrijk,  allen  handelende  over  het  proces  der 
koningin  en  hare  langzame  agonie  in  den  kerker  der  Conciergerie. 

£r  is  geen  twijfel ,  de  geschiedenis  van  Marie-Antoinette  kan 
heden  geschreven  worden.  Vooral  over  haar  proces  en  terecht- 
stelling is  het  helderste  licht  opgegaan ,  sints  de  keizerl^ke  Archi- 
varis Emile  Campardon  ziijn  bundel  officiëele  bescheiden  door  den 
druk  gemeen  maakte.    Ik  gevoel  de  warmste  sympathie  voor  die 


524  DB.   J.    TEN    BRINK, 


nobele,  diep  gekrenkte,  laaghartig  gepijnigde  koninkl^ke  marte- 
laresse.  Ik  beproef  thands ,  voor  zoover  m^ne  krachten  het  toe- 
laten, om  de  gronden  m^ner  overtuiging  op  't  onpart^digste  uit 
een  te  zetten. 


I. 


De  staatkunde  van  den  hertog  de  Choiseul  had  omstreeks  1770 
eene  alliantie  met  Oostenrijk  en  Spanje  geëischt.  De  oude  glorie 
der  fransche  monarchie  was  onder  het  Begentschap  en  Lodew^k 
XV  langzaam  verstorven,  de  beteekenis  van  Engeland  in  de 
r^  der  europeesche  mogendheden  belangrijk  vermeerderd.  De 
Choiseul  had  een  huwel^'k  ontworpen  tusschen  den  franschen  dauphin 
en  eene  oostenr\jksche  aartshertogin  tot  borg  dier  noodzakelijke 
alliantie  en  z^ne  politiek  slaagde  niet  alleen  te  Weenen  bg  Maria 
Theresia  maar  óok  te  Yersailles  b\i  Lodew^'k  XY.  De  diplomatie 
doet  de  noodige  stappen  en  met  Mei  1770  komt  de  v^f tienjarige 
aartshertogin,  die  van  dit  oogenblik  af  Marie-Antoinette  zal  hee- 
ten  naar  de  grenzen  van  Frankr^'k. 

B^i  een  fraai  paviljoen  op  een  eiland  in  den  Eijn  tegenover 
Straatsburg  wordt  de  kinderlijke  bruid  ontvangen  door  den  buiten- 
gewonen gezant  van  Lodew^k ,  den  graaf  de  Nouailles.  Oe  fransche 
edel-vrouwen  zyn  verrukt  over  het  voorkomen  der  jeugdige 
dauphine.  Marie-Antoinette  nadert  haar  met  die  onbeschrgfel^jke 
bevalligheid  en  die  betooverende  cierl^'kheid  van  manieren ,  welke 
haar  tot  in  den  kerker  van  de  bloedmannen  der  Terreur  vrienden 
verwierf.  Zy  is  ryzig  en  slank  van  leest,  haar  gang  en  bewe- 
ging z^n  vorstel^k,  schoon  ongedwongen.  Haar  gelaat  is  voor- 
beeldeloos  blank,  heur  weelderig  hair,  rossig  blond  met  gulden 
tinten ,  is  naar  de  mode  van  het  oogenblik  hoog  boven  het  albasten 
voorhoofd  opgekruld.  Heur  oog  is  zacht  blaauw  en  fonkelt  van 
vrolyke  levenslust  —  haar  neus  is  gebogeamet  den  cierly ken  krom- 
men l\jn  der  Habsburgische-Lotharingers ;  de  gantsche  figuur  boezemt 
de  levendigste  sympathie  en  de  ongedwongenste  bewondering  in. 
Hare  reize  van  Straatsburg  tot  Compiègne  is  een  onafgebroken 
feesttocht  —  het  landvolk  stroomt  te  hoop,  om  haar  Xe  zien  uit 
nieuwsgierigheid  en  fluistert  in  stille  opgetogenheid :  /iHoe  schoon 
is  onze  dauphine!"  Te  Soissons  wordt  ze  door  scholieren  met 
latijjnsche  hexameters  begroet  en  bewigst  ze  door  enkele  lat^nsche 
frazen  tot  and  woord  te  spreken ,  dat  hare  opvoeders  ook  die  Uas- 


HET  PBOCES  EENEK  KONINGIN.  525 


sieke  taal  in  hun  programma  hadden  opgenomen.  Intnsschen 
^18  de  koninkl^'ke  familie  haar  te  gemoet  komen  reizen.  In  een 
woord,  bij  Compiègne  heeft  de  eerste  begroeting  plaats.  Lodew^k 
XV  heft  haar  goedig  op ,  daar  ze  voor  hem  nederknielde  en  stelt 
haar  voor  aan  den  dauphin. 

Het  huwelijk  wordt  met  schitterende  feesten  gevierd.  Aan  alle 
zyden  nieuwe  ovatiën  voor  de  schoone  en  beminnenswaardige  Marie- 
Antoinette.  Be  grijze  koning  heeft  de  onbeschaamdheid  z^ne  f  a  v  o  r  i  t  e , 
Madame  dn  Barry,  de  opvolgster  van  Pompadour,  aan  de  tafel 
der  aartshertoginne  te  plaatsen.  Eenige  onbescheiden  vragers 
komen  der  dauphine  toefluisteren ,  hoe  ze  Dubany  vindt  ?  Haar 
and  woord,  waardig  en  eenvoudig,  luidde :  « Charmante  1"  De  dochter 
van  Maria-Theresia  had  te  huis  geleerd,  dat  de  persoon  des  konings 
in  elke  uiting  des  geestelgken  of  stoffelijken  levens  onschendbaar 
en  heilig  moest  bliyven! 


n. 


Marie-Antoinette  heeft  zich  weldra  aan  het  hofleven  van 
Yersailles  gewend.  Beeds  heeft  ze  zich  in  den  schitterenden 
cirkel  vrienden  en  vriendinnen  verworven,  reeds  z\jn  er,  die  haar 
met  tegenzin  en  heimel^ke  wangunst  zien  verschenen.  Haar  jonge 
echtgenoot,  de  toekomstige  Lodew^kXVI,  bejegende  haar  met  die 
passive  goedmoedigheid,  welke  de  hoofdtrek  van  z^n  karakter 
uitmaakte.  Te  midden  van  de  drieste  zinnendienst  der  hovelingen 
zijjns  grootvaders  door  den  strengen,  maar  bekrompen  hertog  de 
Vauguyon  in  de  uiterste  onthouding  opgevoed ,  zou  Lodew^'k  XYI 
weinig  genegenheid  kunnen  koesteren  voor  het  vrol^k  lachende  kind, 
dat  men  als  zjjne  echtgenoote  aan  z\jne  zyde  had  geplaatst.  Zwak 
en  hartstochteloos  opgegroeid  in  de  ascetische  wijsbegeerte  van 
z\jn  goevemeur,  stond  h\j  volkomen  onverschillig  tegenover  z^ne 
keizerl^ke  gemalin  en  bewees  h^  haar  slechts  de  gewone  hoffe- 
lykheid  der  fransche  étiquette. 

-  Lodew^k  X  Y  was  aanvankelijk  zeer  ingenomen  met  de  bevallige 
dauphine,  hem  door  de  politiek  van  de  Choiseul  geschonken.  Du 
Bany  wist  hem  echter  weldra  te  belezen ,  om  ie  deelen  in  baren 
tegenzin  jegens  «la  petite  rousse".  De  geslepen  mat  tres  se 
des  konings  kon  den  kalmen ,  fleren  blik  van  het  vorstel^ke  kind 
niet  zonder  s^chaamte  ontmoeten.  Om  geheel  andere  oorzaken  viel 
Marie-Antoinette   aanstonds  in  ongenade   bij   de  tantes  van  den 

VAD.  LETTEROEF. ,  N.  S.  1865 ,  WET.  EN  BELL.  No.  YIIL      36 


526  DB.  J.   TEN  BRINK, 


dauphin,  de  dochters  van  Lgdewigk  XY.  Madame  Adelaïde,  Ma- 
dame Yictoire  en  Madame  Sophie  waren  bijgeloovige  oade  vr^stera^ 
die  een  hekel  hadden  aan  liberale  denkbeelden  en  aan  eene  slechte 
keuken.  Marie-Antoinette  had  hare  opvoeding  van  den  abt  Ver- 
mond ontvangen :  —  eene  opvoeding  met  een'  tkitjen  van  oppervlak- 
kige tw^'felzucht ,  zoo  als  anno  Dom.  1770  in  de  mode  was. 
Daarenboven  was  zg  vol  fijne  scherts  en  bladen  luim,  bl\j  tot> 
overmoedig  wordens  toe,  en  plaatste  z^  tegenover  de  gastrono- 
mische zwakheden  der  tantes  hare  voorbeeldige  soberheid,  daar 
zg  haar  dorst  nimmer  dan  met    water   leschte. 

Te  gelgker  t^d  kantte  zij  zich  met  hare  gelukkige  gave,  om 
alles  van  de  belachemke  z^de  op  te  vatten  tegen  de  zonderlinge 
hofgebruiken  en  ceremoniën,  welke  te  Yersailles  en  Saint-Cloud 
met  deftigen  eerbied  werden  waargenomen  en  noemde  z^  hare 
eerste  dame  d'honneur,  de  gravinne  de  Nouailles:  Madame 
r  Étiquette.  De  gravin  vernam  het  en  werd  hare  vijandin 
in  stilte.  De  graaf  deProvence,  haar  oudste  schoonbroeder ,  die 
den  titel  van  Monsieur  voerde,  was  in  stilte  jaloersch  op  hare 
schitterende  gaven  en  werkte  haar  in  't  geheim  tegen.  Slechts 
de  veertieigarige  Artois  was  haar  weigenegen  en  koos  hafUr  tot 
gezellin  z^ner  spelen,  terwijl  onder  de  talr^ke  hofdames  van 
Yersailles  er  maar  eene  enkele  haar  met  ongeveins^  vriend- 
schap te  gemeet  kwam,  de  twintigjarige  weduwe  van  den  prins 
de  Lamballe,  opperjagermeester  van  Frankr^k,  een  losbol,  die 
aan  de  gevolgen  z^ner  uitspattingen  op  jeugdigen  leeftgd  over- 
leden was.  De  princesse  de  Lamballe  was  eene  schoon  e  jonge 
vrouw,  die  om  haar  weduwstaat,  hare  twintig  jaren  en  hare 
fraaye  blonde  lokken,  aan  het  hof  b^  ieder  belangstelling  ver- 
worven had.  Zy  sloot  zich  naauw  b^  de  dauphine  aan  en  bleef 
haar  trouw  in  lief  en  leed,  tot  op  den  gruwelgken  dag,  toen 
haar  afgehouwen  hoofd  voor  de  tralievensters  van  den  Tempel 
werd  opgeheven  en  hare  glinsterende  blonde  lokken  golfden  om 
de  piek  van  een  razenden  sanskulot. 


m. 


Op  den  18  Juni  1773,  drie  jaren  na  haar  huwelgk,  deed 
Marie-Antoinette  aan  de  zigde  van  den  dauphin  hare  bljgde  in- 
komst in  de  goede  stad  Far\js.  De  vreugde  der  jubelende  volka- 
menigte    overtrof   ieders   verwachting.      Overal    was    de  schare 


HET  PROCES  EENER  KONINGIN.  527 

opgetogen  orer  de  schoonheid  der  danphine.  Z\j  wandelde  te 
midden  van  haar  volk  in  den  tnin  der  Tuileriën  en  vertoonde 
zich  een  half  unr  lang  op  het  balkon  van  het  paleis,  trots  den 
zengenden  zonneschijn.  Weinige  dagen  later  ver8ch\jnt  ze  in  de 
tninen  van  Saint-61oud  en  vermeit  z^  zich  er  in,  om  stillekens 
onder  de  zondagsgasten  te  slnipen,  bg  de  uitstallingen  en 
kramen  kleine  inkoopen  te  doen  en  met  den  dauphin  zich  op 
een  volksbal  te  vertoonen.  Hare  populariteit  nam  in  dezelfde 
mate  toe,  als  de  afkeuring,  welke  haar  van  de  zyde  der  tantes 
en  der  oude  fransche  hof  partij  duidelijk  werd  te  kennen  gegeven. 
En  nu  klonk  voor  de  eerste  reis  in  de  deftige  kringen  der  ker- 
kel^ke  edelen  de  schimpnaam,  die  eenmaal  het  wachtwoord  der 
Jakobijnen  zoude  worden  —  en  schold  men  haar  met  patriotische 
laatdunkendheid  eene :    Oostenr^ksche! 

In  het  voorjaar  van  1774  bezweek  eindelijk  de  koninkl^ke 
zondaar  Lodew^jk  XY.  Met  aandoening  en  «ene  lichte  siddering 
vernam  Marie-Antoinette ,  dat  zij  koningin  van  Frankr\jk  gewor- 
den was.  De  eerste  maatregel  van  den  nieuwen  koning  is  de 
ongenade  van  de  Choiseul  en  de  verheffiDg  van  de  Maurepas  tot 
eersten  minister.  Lodew^'k  XYI  stond  geheel  onder  den  invloed 
der  bigotte  tantes,  vooral  van  Madame  Adelaïde,  die  eene  zekere 
mate  van  belezenheid  had,  waarmee  ze  de  rol  eener  vrome  blaauw- 
kous  speelde.  De  jonge  koning  werd  volkomen  door  haar  beheerscht 
en  ptemde  in  alles  toe.  H^'  was  destyds  eene  -onbeduidende 
figuur,  stijf,  bekrompen,  naauwkeurig  tot  kleingeestigheid,  zuinig 
tot  angstig  wordens  toe  over  de  overblijfselen  der  waskaarsen, 
welke  op  z|jne  soirees  werden  gebrand,  droog,  stil,  goedhartig, 
met  een  goed  gezond  verstand  en  veel  liefhebberij  in  het  ambacht 
van  een  slotenmaker  —  maar  soms  heftig  uitbarstend,  driftig, 
brutaal  en  z|jne  uitvallen  met  vloeken  stojQPeerende. 

De  worsteling  der  oud-fransche  part^  tegen  den  invloed  der 
koningin  was  aanstonds  met  veel  heftigheid  begonnen.  Marie- 
Antoinette  gevoelde  zich  voortdurend  aan  de  Choiseul  verbonden, 
aan  den  man,  die  haar  tot  haren  hoogen rang  verheven  had,  ter- 
wijl de  koning  b|j  de  loutere  nadering  van  den  ex-minister  een 
gevoel  van  onwil  niet  bedwingen  mocht.  Eene  verzoening,  door 
de  koningin  beproefd,  mislukt,  volkomen.  Vervolgens  wordt  door 
haar  het  denkbeeld  geopperd,  om  Parys  tot  rezidentie  te  verhef- 
fen ,  —  doch  de  Maurepas  werpt  het  met  verontwaardiging  terug. 
Hare  populariteit  klimt  met  lederen  dag,  maar  met  iederen  dag  wordt 

86» 


62S  DR.   J.   TEN   BRINK, 


ook  de  Oostenr^ksche  yinniger  door  de  tartnffes  en  de  femmes 
savantes  gegispt.  Arme,  Marie-Antoinette !  had  men  haren 
raad  gevolgd,  de  droevige  tocht  ran  den  8  Oktober  1789  ware 
vermeden  geweest! 

Thands  echter ,  zonder  de  ondersteuning  en  de  genegenheid 
des  konings,  zoekt  zy  haar  heil  in  de  edele  vriendschap  «der 
princesse  de  Lamballe  en  in  de  verstrooyingen  van  het  hofleven. 
Daar  vooral  heerscht  zij  door  haren  goeden  smaak  en  onverbeter- 
1^'ke  bevalligheid  van  manieren.  Trots  alle  hofetiquette  weet  ze 
zich  eene  vrijheid  van  beweging  te  verwerven,  die  door  Madame 
Adelaïde  als  ergelgke  misdaad  wordt  gevonnisd  en  terw^l  ze  aan 
de  z^de  harer  vriendin  op  een  vluggen  klepper  door  het  woud 
van  Compiègne  snelt,  beklaagt  *s  konings  tante  zich  op  den 
12  Juli  1774  openl^k  over  het  loszinnig  gedrag  der  koningin. 
Doch  zy  was  te  ver  gegaan.  Lodewijjk  XYl  beandwoordt  haar 
met  eene  heftige  berisping  en  weldra  heerschte  er  te  Yersailles 
een  algemeen  gerucht  omtrent  de  verbanning  der  tantes  naar 
Lotharingen. 


IV. 


Op  een  schoonen  dag  dierzelfde  periode  had  de  koning  een 
galanten  inval  en  zeide  hij  tot  Marie-Antoinette :  «Vous  aimez 
les  fleurs?  Eh  bien!  j'ai  un  bouquet  a  vous  donner: 
c'est  Ie  petit  Trianon!"  Van  dit  oogenblik  braken  er  voor 
de  koningin  rustiger  dagen  aan,  schoon  het  onweer  slechts  afdreef, 
om  later  des  te  heftiger  terug  te  keeren.  Met  vreugde  trok  ze 
naar  haar  nieuw  lusthuis ,  het  lievelingsverbl^'f  van  Lodew^k  XV  , 
met  zijn  beroemden  botanischen  tuin  en  tropische  bloemenweelde. 
Wat  schilder-  en  dekoratiekunst,  wat  tuinbouw  volgens  Ie  Notre 
in  die  dagen  schoonst  en  bevalligst  schiep,  werd  alras  dour  de 
koningin  op  c^'ns  gesteld,  om  te  dienen  tot  opluistering  harer 
villa.  Thands  was  zy  voor  het  eerst  thuis.  De  étiquette  was  volko- 
men verbannen  uit  klein  Trianon.  Te  koning  kwam  er  alleen  te 
voet  of  vergezeld  van  een  kapitein  der  garde.  De  drukkende 
plegtigheden  van  het  lever  de  la  Eeine  waren  overbodig  gewor- 
den. Marie-Antoinette  kon  als  eene  gewone  edel-vrouwe  hare 
gasten  ontvangen,  zy  mocht  in  een  los  ochtendgewaad  door  hare 
tuinen  zweven,  er  waren  geene  drukkende  ceremoniën,  geen  ver- 
plichte openbare  maaltijden,  geene  geoorloofde  indiskretiën  meer. 


HET   PBOCES  EENEK  KONINGIN.  529 


Het  middenpunt  van  den  YriendenkriDg  op  klein  Trianon  was 
dest^'ds  Madame  de  Lamballe,  weldra  tot  algemeene  verontwaar- 
diging der  ond-fransche  party  door  Marie-Antoinette  met  het 
ambt  van  opperintendante  over  het  Huis  der  Koningin  bekleed. 
De  gravinne  de  NouaiUes  gaf  aanstonds  haar  ontslag  als  dame 
d'honnenr  —  het  getal  van  de  v^'anden  der  koningin  groeide 
vast  te  Versailles  en  sloeg  eerlang  naar  Par^s  over.  Maar  de 
wezentljjke  bloeitijd  van  het  gezellige  leven  op  klein  Trianon 
viel  ruim  zes  jaren  later,  in  de  dagen  toen  de  gravinne  Jules 
de  Polignac  de  begunstigde  vriendin  van  Marie-Antoinette  was. 
De  villa  scheen  in  een  tempel  der  schoone  kunsten  en  letteren 
herschapen.  De  koningin  had  een  bizonder  zwak  voor  komedie- 
spelen  en  zong  met  eene  aangename  stem.  De  vrienden  der 
gravin  de  Polignac  werden  allen  zeer  welwillend  op  Trianon 
ontvangen  en  deelden  in  de  eer,  om  met  de  koningin  in  blijspel 
of   operette  op  het  tooneel  van  het  lusthuis  te  verschenen. 

Marie-Antoinette  speelde  de  soubrettes.  Eens  zelfs  trad 
zij  in  den  Barbier  de  Seville  als  Bosine  op,  terw^l  de 
graaf  van  Artois  de  rol  van  Figaro  vervulde  en  de  hertog  van 
Guiche  als  Bartholo  op  het  tooneel  verscheen.  Het  publiek  werd 
door  den  koning,  door  Monsieur  en  de  vorstel^ke  personaadjes, 
die  niet  meespeelden,  gevormd.  In  alles  was  de  uiterste  goede 
smaak  en  de  fijnste  ëlégance  te  waardeeren  —  gelijk  steeds  door 
Marie-Antoinette  in  kunst  én  letteren  met  een  ongemeen  juist 
oordeel  werd  gevonnisd.  Zjj  stond  Yoltaire  in  z^ue  gqjsheid 
ter  z^'de  en  moedigde  den  abt  Délille  bij  z^u  eerste  proefnemingen 
aan.  Z^j  schonk  aan  Chamfort  een  inkomen  en  beschermde 
Grétry  en  Glück. 

Doch  zë  mocht  deze  stille  geneuchten  niet  ongestoord  smaken. 
De  oude  partQ  der  hofetiquette  wist  hare  handelingen  niet  alleen 
belachlè'k,  maar  ook  ve.rdacht  te  maken.  Daar  de  koningin  de 
zonderlinge  mode  der  hooge  kapsels  met  zeker  kinderachtig  ge- 
noegen volgde,  werden  er  alom  karikaturen  geteekend.  Men 
kapte  destijds,  omstreeks  1777,  au  porc  épic,  au  casque 
anglais,  a  la  queue  en  flambeau  d'amour,  a  la  corne 
d'abondance  en  wat  er  verder  door  de  lionnes  van  het  hof 
werd  uitgevonden.  Marie-Antoinette  wilde  hierin  allen  overtreffen 
en  zon4igde  voor  het  eerst  door  hare  steile ,  opgehoogde  kapsels 
en  overvloedige  pluimen  tegen  den  waarachtigen  goeden  smaak.  Vley- 
ers  wisten  van  haar  zwak  gebruik  te  maken  en  weldra  had  men 


5S0  DB.   J.  TBN  BBINK, 


eene  nieuwe  modekleur  tutgevonden ,  die  onder  den  titel:  cou- 
leur' cheveux  de  la  Reine  algemeen  in  zwang  kwam. 
Doch  aan  de  lasteringen  en  schimpredenen ,  in  stilte  a^eluis- 
terd  en  in  stilte  verbreid,  was  geen  einde.  De  part\j  der  tantes 
en  van  madame  de  Nouailles  sloten  een  waardig  verbond  met 
degenen,  die  hunne  vriendschap  aan  eene  Du  Bany  hadden 
kunnen  schenken  en  aan  het  hof,  waar  weleer  en  nog  steeds  de 
ergel^kste  onzedelijkheid  en  de  walgel^kste  uitspattingen  zonder 
aanstoot  werden  toegelaten ,  was  geene  genade  voor  de  onschuldige 
kapsels  en  pluimen  van  Marie-Antoinette.  Hare  moeder  zelve, 
de  keizerin  Maria-Theresia  zond  haar  in  toom  haar  portret 
terug  $  keizer  Jozef  spotte  met  het  rouge  en  de  pluimen  zijner 
zuster  en  Lodew\jk  XYI  betaalde  Carlin  om  een  paskwil  op 
de  struis  veeren  der  koningin  te  maken. 


V. 


Doch  het  stugge  gemoed  van  Lodewijk  XYI  zou  niet  altjjd 
even  koud  en  ongevoelig  bleven  jegens  zooveel  bevalligheid , 
gratie  en  beminnel^'kheld,  als  zijne  schoone  echtgenoote  dagel^ks 
in  hooge  mate  deed  bewonderen.  Marie-Antoinette  had  thands 
den  leeft^d  van  21  jaren  bereikt.  Als  ze  soms  plotseling  's 
konings  slotenmakers  werkplaats  binnenzweefde  en  met  hare 
fijne  witte  vingeren  de  zwart  bestoven  instrumenten  aanvatte, 
begon  er  zich  b^*  den  koning-ouvrier  eene  voorkomendheid  te 
vertoonen,  die  alras  in  genegenheid  veranderde,  eindelijk  tot 
vurige  liefde  klom.  Deed  dit  feit  de  koningin  weldra  grooten 
invloed  winnen,  eerlang  steeg  ze  nog  hooger  in  de  achting  van 
haar  goedigen  man,  toen  ze  hem  bekennen  mocht,  dat  ze  spoedig 
wellicht  het  leven  schenken  zou  aan  een  troonopvolger. ,  De  geboorte 
eener  dochter  —  de  latere  hertoginne  d'  Angoulème  —  verijdelde 
wel  op  den  19  December  1778  de  liefste  wenschen  des  konings, 
maar  krenkte  toch  in  geen  enkel  opzicht  z^ne  hartelijke  liefde 
voor  z^ne  gade. 

Intusschen  waren  er  reeds  enkele  geringe  symptomen  waar  te 
nemen,  die  voor  Frankr^ks  toekomst  weinig  heils  beloofden. 
De  staat  van*  's  lands  finantiën  was  hoogst  ongunstig.  Turgot  en 
*  Necker  werden  door  de  Maurepas  gekozen ,  om  middelen  tot 
herstel  .te  beramen.  Marie-Antoinette  betoonde  weinig  ingeno- 
menheid  met   hunne    bezuinigingsplannen,    die  zich  allereerst  in 


HET  PEOCES  EENEB  KONINGIN.  531 

het  Huis  des  Konings  deden  gevoelen;  z^  noemde  Torgot  spot- 
tend: Ie  ministre  négatif  om  zijne  hardnekkige  oppozitie, 
en  Necker  ontving  van  haarden  bynaamvan  Ie  petit  commis 
marchand.  Toen  ze  na  op  den  22  Oktober  het  leven  schonk 
aan  een  zoon,,  dauphin  van  Frankryk,  was  de  bl^dschap  des 
konings  zoo  uitgelaten,  dat  hij  haar  voortaan  eiken  wensch  scheen 
te  zuUen  toestaan.  De  door  Marie-Antoinette  reeds  met  zoovele 
gunsten  begiftigde  gravinne  de  Polignac  werd,  ter  nieuwe  ver- 
ontwaardiging der  adellijke  partij  en  der  ontevredenen,  tot 
gouvernante  des  enfants  de  France  benoemd,  terw^l 
de  S^ur  en  de  Castries,  als  vertegenwoordigers  van  de  politiek 
der  koningin,  na  den  dood  van  de  Maurepas  in  het  ministerie 
zitting  namen. 

Thands  echter  begon  het  t^dvak  te  naderen,  waarin  Marie- 
Antoinette  den  bijstand  en  de  genegenheid  van  hare  vrienden 
ten  zeerste  zou  behoeven.  Beeds  had  ze  de  droevige-  ervaring 
verworven,  dat  hare  beste  bedoelingen  met  kwade  trouw  waren 
ontvangen.'  De  vriendenkring  van  Trianon  had  in  zeker  opzicht 
Verraad  aan  haar  gepleegd.  De  graaf  de  Yaudreuil,  een  der 
akteurs  van  het  kleine  tooneel  der  koningin,  had  tegen  het  ver- 
langen en  trots  het  uitdrukkel^k  verbod  van  den  koning  het 
meesterstuk  van  Beaumarchais ,  den  Figaro,  op  zgn  landhuis 
doen  vertoonen.  Het  stuk  was  eene  snerpende  satyre  op  Frank- 
rijks  politieken  toestand,  een  heftige  aanval  op  des  konings  macht  en 
bestuur.  Marie-Antoinette  verstond  nu,  dat  de  vriendschap  van 
haren  kleinen  kring  van*  intimen  veel  meer  op  berekening,  dan 
op  eenig  nobel  gevoel  des  harten  was  gegrondvest  en  langzamer- 
hand gevoelde  ze  eene  sombere  leegte  om  zich  henen ,  *  daar  de 
oud-fransche  partij  zich  volkomen  van  haar  verw^derd  had  en  de 
laster  haren  naam  reeds  lang  bij  het  volk  had  verdacht  gemaakt. 
Toen  nu  op  den  5  April  1785  haar  een  tweede  zoon  geboren 
werd,  de  ongelukkige  knaap,  die  bestemd  was  zijn  leven  in  de 
Tempelgevangenis  te  verliezen,  bleek  de  groote  opgewonden- 
heid, die  vroeger  bij  dergel^ke  gebeurtenissen  heerschte,  volko- 
men verdwenen  en  nam  het  aantal  van  gemeene  schotschriften, 
door  den  walgelijksten  laster  sa&mgesteld,  van  dag  tot  dag  toe. 
Volkomen  mistroostig  besloot  Marie-Antoinette  zich  naar  Saint- 
Cloud  terug  te  trekken,  waar  alle  hofleven  en  alle  bezoeken 
volkomen  zouden  worden  geweerd.  Doch  toen  z^  dit  vorstel^'k 
lustslot  van  den  hertog  van  Orleans  voor  eene  groote  som  kocht , 


532  BB.  J.    TEN   BRINK, 


wakkerde  het  yuur  van- den  laster  aanstonds  weder  aan  en  werd 
z|j  te  Par^s  met  vijandig  stilzw^'gen  ontvangen.  En  al  luider 
werd  er  weder  een  schimpnaam  gefluisterd :  gantsch  Par^s  schold 
haar:  rAutrichienne! 


VI. 


En  nu  ving  het  beruchte  proces  over  het  collier  de  la 
Reine  aan.  De  kardinaal-prins  Louis  de  Bohan  werd  op  den 
15  Augustus  1785  in  het  gewaad  z^ner  waardigheid  ten  aanzien 
van  het  gantsche  hof  te  Versailles  gearresteerd.  Zgne  misdaad 
bestond  in  het  feit,  dat  hij  voorgaf  op  naam  der  koningin  een 
prachtig  juweelen  halscieraad  b^  den  juwelier  Boehmer  te  hebben 
gekocht.  Weldra  bleek  het ,  dat  hij  zelf  door  de  handigheid  eener 
adell^'ke  diefegge,  die  op  z^nejjdelheidhad  weten  te  spekuleeren, 
was  om  den  tuin  geleid.  De  geschiedenis  van  het  collier 
kan  kortelijk  aldus  worden  te  saamgevat.  In  1784  had  Boeh- 
mer den  koning  een  buitengewoon  prachtig  halscieraad  aange- 
boden voor  den  prijs  van  een  millioen  zes  maal  honderd  duizend 
livres.  Marie-A  ntoinet te  wilde  echter  van  den  aankoop  niets 
weten  en  gaf  Lodewijk  te  verstaan ,  dat  het  beter  ware  voor  die 
som  een  nieuw  fregat  aan  de  fransche  marine  te  verschaffen.  In 
1785  komt  de  juwelier,  wien  het  niet  gelukt  was  zijn  kostbaar 
kleinood  aan  eenig  hof  van  Europa  te  plaatsen,  met  zijn  collier 
te  Versailles ,  doch  ontvangt  hetzelfde  and  woord  van  de  koningin. 
Weinige  maanden  later  vertoont  hg  zich  b^  Madame  Campan 
met  eene  volmacht,  onderteekend:  Marie  Antoinette  de  France, 
waarb^*  aan  den  kardinaal  de  Bohan  last  werd  gegeven  het 
collier  voor  de  koningin  te  koopen.  Dat  die  volmacht  valsch 
was,  bleek  reeds  aanstonds  uit  de  toevoeging  der  woorden:  de 
Franc  e  —  geen  vorstel^'k  persoon  teekent  zich  anders  dan  met 
z^n  doopnaam.  Door  zooveel  onbeschaamdheid  verontwaardigd  , 
eischte  de  koningin  de  arrestatie  van  den  kardinaal,  die  haar 
reeds  lang  een  weerzin  had  ingeboezemd,  zoodat  ze  nooit  het 
woord  tot  hem  gericht  had.  Bohans  verdediging  behelsde  een 
lang  verhaal  van  zyne  betrekking  tot  zekere  gravin  de  la  Motte- 
Valois,  die  hem  had  pogen  diets  te  maken,  dat  hij  debizondere 
gunst  der  koningin  zoude  verwerven,  indien  h\j  Harer  Majesteit 
behulpzaam  wilde  zyn  tot  een  geheimen  aankoop  van  het  bewuste 
collier.    De  zaak  had  door  handig  overig  der  bedriegster  haar 


HET   PROCES   EBNER   KONINGINT.  533 

beslag  gekregen,  en  het  collier  was  door  Madame  de  la  Motte- 
Yalois  stuksgewijze  verkocht.  De  uitspraak  van' het  hoogste  fransche 
rechtskoUegie  leidde  tot  in-vr^heid-stelling  van  den  kardinaal  en 
ter  veroordeeling  der  gravin  de  la  Motte-Valois  tot  geeseling 
en  brandmerk. 

Met  diepe  verslagenheid  had  de  koningin  van  dit  vonnis  ken- 
nis genomen.  De  beleediging  harer  eer,  het  misbruik  van  haren 
naam  bleef  ongewroken  en  den  laster  was  een  nieuw  veld  gebo- 
den. Dagel^ks  gevoelde  zij ,  dat  het  aantal  harer  vijanden  groeide 
en  z^  had  nog  de  onvoorzichtigheid  begaan  de  Calonne ,  een 
beschermeling  der  Polignacs,  tot  bestuurder  van  'slands  geld- 
middelen te  doen  benoemen.  Beeds  durfde  men  haar  portret  in 
1787  niet  op  de  tentoonstelling  in  den.Louvre  brengen.  Dit 
portret  was  een  meesterstuk  van  Madame  Lebrun  en  stelde  de 
koningin  voor  te  midden  harer  kinderen  met  het  ledige  wiegjen 
van  hare  tweede  dochter ,  die  een  jaar  na  de  geboorte  gestorven 
was.  Een  waas  van  sombere  melancholie  omzweefde  dit  gantsche 
tafereel,  't  welk  ten  volle . overeenstemde  met  Marie-Antoinettes 
droeven  gemoedstoestand.  Tolkomen  teruggetrokken  op  Trianon, 
zonder  gezelschap,  zonder  feesten  en  pracht,  bad  ze  Madame 
Elisabeth  tot  haar  te  komen  en  schreef  ze:  «Nous  pleure- 
rons   sur    la   mort  de  ma  pauvre  petite  ange J'ai  besoin 

de  tout  votre  coeur  pour  consoler  Ie  mien  !**  Intusschen  was  de  Ca- 
lonne door  den  koning  ontslagen  en  Necker  op  nieuw  in  'tmini- 
nisterie  geroepen.  De  rampzalige  toestand  van  'slands  middelen 
noodzaakte  thands  tot  eene  buitengewone  oproeping  der' drie  stan- 
den ter  algemeene  statenvergadering  tegen  den  10  van  Bloeimaand 
1789.  Het  was  de  Revolutie,  die  hare  eerste  schreden  op  frimschen 
bodem  aflegde. 


vn. 


Des  nademiddags  van  den  vyfden  Oktober  1789  ontving  Marie- 
Antoinette  in  Trianon  een  dringend  schryven,  om  oogenblikkelyk 
naar  Versailles  te  komen.  Het  graauw  van  Para's  wilde  een 
aanval  op  't  kasteel  ondernemen.  De  koningin  vindt  alles  in  de  * 
hoogste  verwaning.  De  ministers  beraadslagen  —  de  koning 
wacht.  Met  onstuimig  geweld  dringt  een  hoop  volks  en  eene 
afdeeling  nationale  garde,  die  den  generaal  la  Fayette  in  triumf 
rondvoeren,  op  het  kasteel  aan.     De  generaal  houdt  de  menigte 


534  DB.   J.    TEN  BRINK, 


in  bedwang  —  de  vischwyven  en  de  koppensnellers  met  ontbloote 
armen  en  pieken  builen  scheldwoorden  tegen  de  Oostenr^'kscbe. 
Te  midden  der  algemeene  ontsteltenis  is  er  slechts  eene,  die 
zich  kalm  en  waardig  toont  — ^de  koningin.  uJk  weet  het ,"  —  zeide 
2ij  —  „dat  men  uit  Parijs  komt,  om  mijn  hoofd  te  eischen: 
maar  ik  heb  van  mgne  moeder  geleerd ,  om  den  dood  niet  te  vreezen, 
maar  hem  onverschrokken  in  te  wachten  T'  De  nacht  is  gekomen. 
La  Fayette  staat  in  voor  de  nationale  garde.  De  koningin  legt  zich  ter 
ruste,  hare  staatsdames  waken  voor  de  deur  van  haar  vertrek. 
Met  het  aanbreken  van  den  dag  knallen  musketschoten  en  klinkt 
het  verward  gerucht  eener  worsteling.  Eene  staatsdame  wekt  de 
koningin.  Het  geraas  is  naderb^  gekomen;  de  deur  der  anti- 
chambre van  het  slaapvertrek  vliegt  open  —  een  enkele  held, 
een  garde  du  corps  houdt  met  z\jn  geweer  en  z^'n  lichaam 
de  menigte  tegen.  Marie-Antoinette  vlucht  in  nachtgewaad  naar 
de  vertrekken  des  konings.  De  koning  is  er  niet.  Hig  ook  is 
gewekt  door  het  ont^dig  gedruisch  en  vol  angst  snelde  h^  naar 
het  appartement  der  koningin.  Maar  weldra  vinden  ze  elkaar 
weer;  de  dauphin,  Madame  Elisabeth  en  Marie-Thérèse,  de  oudste 
dochter  des  konings,  storten  zich  in  de  armen  der  ontstelde 
koningin. 

Daar  buiten  brult  de  volksmenigte:  «Naar  Parijs!  Naar  Parys!" — 
De  vrouwen  weenen.  De  ministers  luisteren.  De  koning  zw^gt. 
Eindelijk  belooft  bij  tegen  den  middag  naar  de  hoofdstad  te 
zullen  vertrekken.  Het  graauw  schreeuwt  om  de  koningin  te 
zien.  Marie-Antoinette  verschynt  met  de  beide  kinderen  op  't 
balkon.  » Geen  kinderen  I"  giert  het  canaille.  Met  eene  majestueuze 
beweging  schuift  ze  beide  naar  achteren  en  wacht  op  't  balkon, 
waardig,  fier,  vol  moed.  «Bravo,  leve  de  koningin!"  barst 
de  menigte  los,  door  zooveel  waardigheid  en  geestkracht 
geroerd.  Maar  de  koninklijke  familie  had  beloofd  naar 
Parijs  te  2ullen  vertrekken.  Br  vormt'  zich  een  vreemde 
optocht.  Het  volk,  de  nationale  garde,  het  rijtuig  der 
vorsten  —  alles  beweegt  zich  langzaam  op  weg  van  Ver- 
sailles  naar  Parijs.  Gemeene,  brutale  liederen  worden  in  de 
nabijheid  der  koningin  aangeheven.  Marie-Antoinette  drukte 
haar  zoon  aan  't  hart  en  bleef  onversaagd,  met  drooge  oogen, 
zonder  angst,  het  eind  van  den  tocht  verwachten.  r/Ik  heb 
honger!"  fluisterde  de  dauphin  tot  haar.  Toen  weende  de 
koningin. 


HET  FB0CE8  EENEB  KONINGIN.  535 


vni. 


Sinis  dien  dag  was  de  viool  der  smarte  over  het  hoofd  der 
lampealige  Marie- Antoinette  uitgegoten.  Het  paleis  der  Toileriën, 
verwaarloosd  en  ongeschikt  ter  bewoning,  was  in  der  ^1  voor 
het  koninklijke  gezin  gereed  gemaakt.  Lodewijk  XVI  scheen  door 
de  macht  der  omstandigheden  geheel  ter  neer  gedrukt.  Z^'n  eenige 
goede  eigenschap  was  het  voorbeeldeloos  geduld,  v^aarmeê  l^j 
eiken  ramp  verdroeg  —  een  geduld  dat  naauw  aan  lijdzaamheid 
grensde  en  welhaast  oversloeg  tot  eene  volkomen  passive  houding. 
Maar  de  koningin  besloot  te  handelen.  Ieder  nieuwe  dag  leerde 
haar,  dat  de  revolutie  ernst  maakte  met  hare  beginselen  —  dat 
eene  nieuwe  orde  van  zaken  was  aangebroken.  In  den  zomer 
van  1790  vond  ze  nog  een  toevlucht  in  de  tuinen  van  Saint- 
Cloud,  waar  hare  laatste  rustige  dagen  voorbijvlogen.  In  diezelfde 
tuinen  had  ook  eene  bijeenkomst  plaats  tusschen  den  burggraaf 
de  Mirabeau  en  Marie-Antoinette !  't  Was  ver  gekomen  met  de 
dochter  van  Maria-Theresia,  dat  ze  zich  verneêrde,  om  met  een 
renegaat  en  een  politieken  condottiere  als  de  burggraaf  de 
Mirabeau  te  onderhandelen.  Maar  ze  was  koningin  en  moeder 
in  de  eerste  plaats  en  wilde  Frankrijks  kroon  voor  den  dauphin 
redden.     Mirabeau  zonk  met  zyne  gewone  hartstochtel^kheid  aan 

hare    knieën  en    zwoer   haar    trouw . . '. tegen    betaling 

van  al  z^n  schulden  en  zes  duizend  livres  elke  maand.  Zou  de 
donder  van  zgn  woord  op  de  tribune  den  eenmaal  losgebroken 
storm  kunnen  bezweren?  Hij  beproefde  het  —  maar  stierf 
weinige  maanden  later  ten  gevolge  zijner  uitspattingen. 

Met  den  winter  van  1790  kwamen  de  vorstel^ke  personen 
naar  ,de  Tuileriën  terug.  Van  dat  oogenblik  af  waren  z\j  fei- 
telijk gevangen  en  werd  het  hun  niet  vergund  met  het  vooijaar 
van  1791  naar  Saint-Cloud  terug  te  keeren.  Toen  werd  het 
onheilvolle  plan  van  vlucht  gevormd,  dat  door  een  zeer  gering 
toeval  mislukte  en  vier  der  vyf  vluchtelingen  een  rampspoedigen 
dood  berokkende.  Terwijl  men  zich  reeds  veilig  waande  en 
zonder  beletsel  door  Chalons  was  gereden  —  werd  de  koning 
by  eene  halt  te  Saint-Menehould  door  den  zoon  van  den  post- 
meester Drouet  herkend  aan  zyn^  beeld  op  de  munten  van  het 
koninkrijk.  Nog  rolde  de  berline  met  het  koninklyk  gezin  den 
weg    op    naar    Yarennes,    maar    daar    werd    plotseling    de    reis 


536  DK.   J.    TEN  BRINK, 


gestuit.  Drouet ,  die  te  paard  vooruit  gesneld  was ,  had  de 
patriotten  bijeengeroepen ,  zoodat  de  reizigers  te  Varennes  tot 
hun  grooten  schrik  zich  alras  omringd  zagen  van  eene  menigte 
welgewapende  burgers,  die  hun  naar  hun  paspoort  vroegen.  Het 
b^kt,  dat  de  gewaande  baron  de  Korff  en  echtgenoote  de  koning 
en  de  koningin  van  Prankryk  zyn.  De  reizigers  worden  aange- 
houden, en  moeten  den  nacht  doorbrengen  in  een  kruyeniers- 
winkel ,  waarvan  de  eigenaar  sekretaris  der  gemeente  is.  Te  vergeefs 
hoopt  Lodewijk  XVI  op  ontzet  door  den  Markies  de  Bouillé , 
die  met  eenige  regementen  kavallerie  aan  de  grenzen  z^'ne  komst  ver- 
wacht. De  burgers  van  Varennes  hadden  barrikaden  opgeworpen  —  en 
besloten  de  koninklijke  familie  tot  geenen  prys  te  laten  vertrek- 
ken. Tegen  zeven  uren  van  den  volgenden  dag  kwam  een 
aide-de-camp  van  la  Fayette  uit- Parijs  den  koning  bevelen, 
aanstonds  weder  naar  de  hoofdstad  te  vertrekken.  En  daarop 
werd  de  treurige  terugtocht  aangenomen.  Een  woedende  volkshoop 
omcingelde  het  rijtuig  van  alle  zijden  —  zonder  de  komst  van 
de  beide  kommissarissen  der  Wetgevende  Vergadering,  Bamave 
en  Péthion,  ware  het  vorstelijk  gezin  niet  levend  te  Parys  aan- 
gekomen. Marie-Antoinette  had  onbeschrijfelyke  angsten  door- 
leefd in  den  nacht  te  Varennes  —  de  kalme  fierheid  en  vastbe- 
radenheid, waarmee  ze  alles  droeg,  veroverden  in  een  o  ogenblik 
het  gemoed  van  Barnave :  de  parvenu-maire  Péthion  toonde  echter 
z^'n  kleingeestigén  en  onbeschoften  aard  door  de  vorstel^'ke  reizi- 
gers met  de  uiterste  familiariteit  te  behandelen. 

Toen  de  koningin  in  Parys  terugkwam,  bemerkte  zij  dat  hare 
schoone  blonde  hairen  geheel  grijs  waren  geworden  —  «als 
vaneene  zeventigjarige  vrouw!"  schrijft  Madame  Campan  in  hare 
Mémoires.  Het  koninklyke  gezin  werd  nu  ten  scherpste  bewaakt 
en  gevangen  gehouden  —  nationale  garden  betrokken  de  wacht 
voor  hunne  slaapvertrekken.  Aan  eene  vriendin  schryvende,  riep 
de  koningin  te  dier  tijde  uit:  /Je  ne  puis  rien  vous  dire  sur 
rétat  de  mon  kme\  Nous  existons;  voila  tout!"  Langzaam  her- 
neemt zy  echter  een  deel  der  oude  énergie  en  vangt  zy  hare 
korrespon dentiën  met  keizer  Léopold  en  den  graaf  d'Artois  aan. 
Zy  wydt  zich  zooveel  mogelijk  aan  de  opvoeding  harer  kinderen 
en  om  den  koning  beweging  te  schenken  speelt  zij  gantsche 
namiddagen  met  hem  zijn  geliefdkoosd  biljartspel.  Maar  in  Parys 
vereenigden  de  laaghartigste  booswichten  zicli  met  dat  schuim  van 
alle    vreemde  natiën,   't  welk  in  elke  groote  stad  rondzwerft,  en 


HET  PROCES  EBNBR  KONINGIN.  53? 


smeedden  z\j  een  heilloos  komplot,  om  de  gehate  Oostenr^jksche  te 
vermoorden  ten  einde  de  gimst  der  Vergadering  en  der  klubs  te 
winnen.  Marie-Antoinette  wordt  gewaarschuwd  door  de  politie, 
z^  kan  geen  stuk  brood  eten,  dat  niet  vooraf  onderzocht  is  en 
moet  steeds  een  flakon  met  zoete  amandelolie  in  haar  bereik  houden. 


IX. 


De  tiende  Juni  1792  was  aangebroken. 

Op  het  paleis  der  Tuileriën  werd  in  Igdzaamheid  gewacht. 
Tegen  hali  v^f  in  den  namiddag  verkondigt  een  dof  gedruisch 
het  naderen  der  volksmenigte.  Lodew^k  XYI  doet  de  poorten 
van  het  paleis  openen.  Het  koninkl^k  gezin  is  in  het  vertrek  des 
konings  bigeen.  Be  kinderen  schreyen,  de  koningin  poogt  hen 
te  sussen.  B^lslagen  cd  woedende  kreten  daveren  door  de  gaan- 
der^'en.  Een  kolonel  der  nationale  garde  komt  den  koning  op- 
eischen,  ten  einde  zich  aan  't  volk  te  vertoonen.  Madame 
Elisabeth  volgt  hem,  Marie-Antoinette  wil  ook  volgen,  maar 
eenige  edellieden  weerhouden  haar  en  verzekeren  haar,  dat  de 
koning  in  veiligheid  is.  Men  brengt  haar  in  de  groote  Baad- 
zaal  (Salie  du  Conseil)  en  schuift  ^lings  eene  kolossale  tafel 
voor  haar  en  hare  kinderen.  Een  klein  aantal  nationale  garden 
verdedigt  de  tafel.  Met  een  knallend  geraas  worden  de  deuren  der 
groote  Baadzaal  opengebroken.  Het  graauw  stort  onder  daverenden 
jubel  naar  binnen.  Marie-Antoinette  staat  recht  op  achter  de 
tafel,  hare  dochter  aan  hare  rechterzijde  geknield,  de  dauphin 
aan  hare  slinke,  verbaasd  met  w^dgeopende  oogen  de  menigte 
beschouwend.  De  princesse  de  Lamballe  en  eenige  getrouwe 
hofdames  scharen  zich  om  de  koningin. 

Eene  vreeselijke  processie  trekt  de  tafel  voorby.  Het  uitvaagsel 
der  volksheflfe,  aangevoerd  door  den  bierbrouwer  Santerre,  schreeuwt 
de  ruwste  scheldwoorden  tegen  de  Oostenrijkdche ,  tegen  Madame 
Veto.  De  een  vertoont  een  bundel  van  teenen  roeden  met  het 
opschrift:  //Voor  Marie-Antoinette!"  —  de  ander  eene  guillotine , 
een  derde  draagt  een  bloedend  stuk  vleesch  in  den  vorm  van 
een  menschelijk  hart  —  en  allen  dreigen  en  ballen  de  vuisten  tegen 
de  vorstin.  Een  afschuwelyk  wijf  uit  de  vischhal  werpt  twee 
roode  jakobynenmutsen  naar  de  koningin.  De  generaal  Wittinghoff 
plaatst  er  eene  op  het  hoofd  der  moeder  en  eene  op  het  hoofd 
van  den  dauphin.     Maar  Marie-Antoinette  behoudt  al  hare  tegen- 


588  BR.    I.   TEN  BBINK, 


woordigheid  van  geest.  Met  hare  heldere,  aangename  stem  vraagt 
zij  :     ff  Heb  ik  u    ooit  leed  gedaan  ?     Kent  g^  mij  ?     Men  heeft 

u  misleid ik  heb  Frankrijk  lief ik  was  gelukkig  toen 

ge  mij  toejuichtet  1"  —  £n  de  menigte  bl^ft  bewogen  stilstaan. 
Eenige  vrouwen  uit  het  graauw  storten  tranen  van  medelijden. — 
//Ze  zijn  beschonken!"  buldert  Santerre  en  buigt  zich  over  de 
tafel,  om  de  koningin  in  't  aangezicht  te  zien.  Maar  ook  h\j 
toont  zich  getroffen.  H^  bemerkt,  dat  de  kleine  dauphin  onder 
de  roode  muts  b^kans  verstikt,  dat  zware  zweetdroppels  langs 
z\jn  voorhoofd  leken.  //Neem  het  kind  die  muts  af!"  —  zegt  hy 
ruw.  —  //Zie  eens,  hoe  warm  hij  het  heeft!" 

Weinige  oogenblikken  later  had  de  menigte  de  zaal  verlaten. 
De  koning,  die  alleen  het  heroisme  van  het  geduld  bezat,  had 
met  stille  onderwerping  z\jne  vernedering  gedragen  en  de  roode 
■muts  zonder  morren  opgezet.  Maar  de  koningin  gevoelde,  dat 
het  laatste  prestige  van  het  koningschap  gevallen  was.  Tot  nog 
toe  was  de  onschendbaarheid  Tan  den  persoon  des  konings  door 
de  koi)^titutie  gewaarborgd  —  met  den  tienden  Juni  hadden 
anarchie  en  insurrektie  ongestraft  het  hoofd  opgeheven.  Ook  la 
Fayette,  de  konstitutioneel  by  uitnemendheid,  begreep  dat  zijne 
beste  bedoelingen  miskend  waren.  Te  vergeefs  appelleerde  hy 
in  de  Wetgevende  Vergadering.  Te  vergeefs  bood  h\j  thands 
zijne  hulp  Marie-Antoinette  aan.  De  koningin  gruwde  er  van , 
om  hulp  aan  te  nemen  van  den  man,  die  haar  had  doen  ge- 
vangen nemen  te  Yarennes.  Slechts  een  der  revolutionairen  had 
een  gunstigen  indruk  op  haar  gemaakt  —  Barnave. 


X. 


De  katastrofe  was  nab^  gekomen. 

De  overwinning  der  Jakob^nen  en  der  Cor deliers  van  den  20 
Juni  zou  op  den  10  Augustus  worden  voltooid.  De  koningin 
kende  den  staat  van  zaken  en  was  op  het  uiterste  bereid.  In  den 
nacht  van  den  9  op  den  10  Augustus  begon  de  stormldok  te 
luiden.  -  De  koning  was  met  z^ne  echtgenoote  en  zuster  in  zgn. 
vertrek.  Péthion,  maire  van  Pariys,  treedt -binnen  en  verzekert, 
dat  h^'  4e  beweging  stillen  zal.  Maar  de  koningin  zegt  aan- 
stonds: ffMynheer  Péthion!  deze  nieuwe  aanslag  is  onder  uwe 
oogen  tot  stand  gekomen.  Gij  moet  den  koning  het  bew^s  geven , 
dat   dit  oproer   tegen  uw  wil  geschiedt...  Jj\j  zult  als  maire  een 


HET  PBOCES  EENEB  KONINGIN.  539 

order  teekenen,  waarb^'  gij  de  nationale  garde  beveelt,  geweld  met 
geweld  te  keeren!"  Péthion  werd  vuurrood  in  't  gelaat,  maar 
teekende.  En  de  koningin  beval  hem  over  den  persoon  des 
konings  te  waken  en  in  zijne  nabijheid  te  blijven.  Maar  des 
morgens  tegen  vier  uren  wordt  P^thioii  naar  da  Wetgevende 
Vergadering  geroepen.  De  koningin  blijft  steeds  met  geestkracht 
werkzaam,  zij  doorloopt  de  gaander^'en  van  het  paleis  en  spreekt 
de  driehonderd  edellieden  toe,  die  tot  verdediging  der  koninklijke 
familie  zijn . sallmgestroomd.  Een  regiment  der  nationale  garde, 
de  grenadiers  «des  Filles  Saint-Thomas"  voegt  zich  by  hen.  Marie- 
Antoinette  bezielt  hen  door  hare  onverschrokken  houding  en 
edele  taal. 

Yroeg  in  den  ochtend  komt  eene  kommissie  uit  het  gemeente- 
bestuur bij  den  koning  gehoor  vragen.  De  prokureur-generaal- 
syndicus  der  gemeente,  Boederer,  neemt  het  woord  en  zegt:  • 
«Sire,  Uwe  Majesteit  heeft  geen  vijf  minuten  te  verliezen  —  er 
is  geene  andere  veilige  plaats  dan  de  nationale  vergadering!" 
H^  licht  daarby  den  koning  in  van  de  steeds  hooger  stagende 
insurrektie  —  van  de  stemming  der  nationale  garde,  van  het 
dreigend  gevaar.  Als  een  lid  der  kommissie ,  Gerdret,  een  koop- 
man in  kant ,  het  woord  wü  nemen ,  valt  de  koningin  hem 
snel  in  de  rede:  —  Zw^g,  mijnheer  Gerdret!  het  voegt  u  niet 
hier  te  spreken  —  zwyg,  mynheer!  laat  mynheer  de  prokureur- 
generaal-syndicus  spreken!"  —  En  Boederer  andwoordde:  «Tout 
Paris  marche!"  Nu  wendt  Marie- Antoinette  zich  tot  deii  koning 
en  bezweert  hem  niet  toe  te  geven.  Z^  wendt  zich  tot  hém  als 
moeder  en  gade  —  vergeefs,  de  koning  zwygt.  Eindelijk  ver- 
klaart iy ,  dat  hij  oogenblikkelijk  naar  de  Wetgevende  Vergadering 
wü  gebracht  worden.  De  ongelukkige  koningin  barst  in  weeklachten 
los  —  maar  Madame  Elisabeth  en  de  prinses  de  Lamballe  overre- 
den haar  ook  haren  aUerlaatsten  wensch  den  koning  te  offeren. 
Boederer  staat  in  voor  de  veiligheid  van  'tkoninklyke  gezin. 
Vergezeld  van  Madame  Elisabeth,  van  de  princesse  de  Lamballe 
en  van  Madame  de  Tourzel,  Gouvernante  des  enfants  de 
Franc  e  —  volgt  Marie-Antoinette  den  koning. 

Een  treurige  optocht  —  koning,  koningin,  hunne  kinderen  en 
een  paar  trouwe  vriendinnen,  tusschen  eene  dubbele  heg  van 
bajonetten  der  zwitsersche  en  der  nationale  garde.  Intusschen 
dringt  het  graauw  van  alle  z^den  uit  den  tuin  der  Tuileriën  op 
de    voorbjjtrekkenden   aan.      Madame    Campan   bericht   in  hare 


540  DK.   J.   TEN   BRINK,    HET    PROCES   EENER  KONINGIN. 

Mémoires,  dat  het  canaille  de  orde  van  den  optocht  yer- 
stoorde  en  zoo  naby  de  vorstelijke  personen  kwam,  dat  men 
der  koningin  een  horloge  en  eene  beurs  ontstal.  Een  opgenblik 
voordat  men  by  het  gebouw  der  vergadering  aankwam ,  werd  de 
dauphin  door  een  man  uit  het  volk  opgenomen.  -  De  koningin 
slaakte  een  luiden  gil. 

—  tfWees  niet  bang!"  —  zei  de  man  —  «Ik  wil  hem  geen 
kwaad  doen  1"  —  en  gaf  haar  het  kind  bij  de  deur  der  vergadering 
terug.  Zoodra  men  in  de  zaal  der  vergadering  gekomen  was , ' 
werd  de  vorstelyke  familie  op  de  stoelen  der  ministers  geplaatst. 
Maar  daar  het  niet  met  de  konslitutie  overeenstemde,  dat  men 
in  tegenwoordigheid  des  konings  beraadslaagde  —  zoo  verwees 
men  hem  en  de  zijnen  naar  de  loge  van  den  snelschry ver. 
Buiten  knetterde  het  musketvuur,  soms  dreunde  het  kanon, 
daar  binnen  onstuimige  beraadslagingen,  petitiën  van  uitzinnige 
republikeinen ,  oproermakers ,  die  hun  buit  in  de  vergadering 
komen  dragen ,  eindelijk  het  besluit  der  volksvertegenwoor- 
digers: —  ff  Het  fransche  volk  zal  tot  eene  nationale  konventie 
worden  opgeroepen  —  het  hoofd  van  *t uitvoerend  bewind  is 
geschorst." 

(Slot  in  het  volgend  Nommer.J 


DE  DRIE  HEROËN 


DÜITSCHE  LETTERKUNDE, 

DOOR 

C.    P.    TIELE. 
II. 

DE   VRIENDSCHAP    VAN   OÖTHE   EN   SCHILLEB.    O 

In  het  sterfjaar  van  Lessing  (1781)  verscheen  er  in  Düitsch- 
land  een  treurspel  van  een  jong  chirurgen*  te  Stuttgart,  dat  dé 
geheele  wereld  in  beweging  bracht.  Het '  stuk  was  getiteld : 
die  B&uber,  en  het  was  een  echt rooverstuk :  hartstochtel^k  wild, 
monsterachtig  van  wansmaak  en  bombast.  Indien  de  groote 
Kritikus  het  nog  had  kunnen  lezen,  l^j  zou  voorzeker  niet  hebben 
ingestemd  met  de  toejuiching,  die  het  van  (die  z^den  ontving. 
Wellicht  zou  hg  z^n  afkeuring  niet  op  dezelfde  w^ze  hebben 
kenbaar  gemaakt,  als  die  aanzienl^ke  man,  die  Gothe  toe- 
voegde: Als  ik  de  wereld  had  moeten  scheppen,  en  dan  voor- 
zien had,  dat  Schiller's  Baüber  in  die  wereld  Verschijnen  zoude, 
ik  zou  haar  niet  hebben  geschapen  —  want  hij  was  niet  ge- 
woon bombast  met  bombast  te  veroordeelen.  Maar  zyn  veront- 
waardiging zou  het  stuk  zeker  in  hooge  mate  hebben  opgewekt, 
vr^  wat  meer  nog  dan  de  Götz  von  Berlichingen ;  al  had  hij  dan 
ook  het  dichterl^ke  en  geniale  niet  miskeüd ,  dat  door  de  groote 
gebreken  van  beide  stukken  niet  geheel  kon  worden  uitgewischt. 

Qöthe's    Götz    was,    evenals  zyn  Werther,  reeds  by  Ledsing's 


1)  BriefwecbBcl  swischen  Schiller  and  Göthe,  von  1794—1805.  Il  Theile. 
1856. 

VAD.  LETTEROEF.  ,  N.  S.  1865.  WET.  EN  BELL.  No.  IX.       37 


542  C.  P.    TIELE, 


leven  verschenen.  Met  den  Götz  kon  deze  het  maar  niet  vinden. 
Dat  Göthe  daarin  de  conventioneele  regels  der  Franschen  verbro- 
ken had,  ergerde  hem  niet  in  het  minst;  en  hij  zeide  zelfs,  dat 
Barnier,  als  hy  den  dichter  daarover  hard  viel,  niets  anders  ver- 
diende, dan  dat  de  koning  zyne  (Bamler's)  verzen  ook  als  een 
Franschman  beoordeelde.  Maar  dat  alle  regels  daarin  met  voeten 
getreden  waren;  dat  Göthe  van  het  eene  uiterste  tot  het  andere 
vervallen  was,  en  zich  met  een  menigte  voorgewende  geniën  uit 
de  Klotziaansche  school  inbeeldde,  dat  de  ware  dichter  van  zyn 
voorgangers  niets  te  leeren  had,  en  zich  de  kunst  zelf  weer 
moest  uitvinden,  dat  was  hem  een  aanstoot.  Zulke  krachtgeniën 
beleedigden  zyn  zuiveren,  waarachtig  klassischen  smaak.  Als 
men  het  leven  van  iemand  in  gesprekken  had  gebracht,  dan  had 
men  nog  geen  recht ,  dat  een  treurspel  te  noemen  1 . . .  Indien  de 
groote  kritische  meester  alzoo  oordeelde  over  den  Götz,  waarvan 
de  Bauber  de  zwakkere  tegenhanger  is,  wat  zou  h\j  wel  van  de- 
zen laatsten  gezegd  hebben? 

Toch  waren  deze  beide  i/ungezogene  Burschen,"  deze  ongere- 
gelde jongens,  gelgk  Göthe  zelf  het  noemt,  toch  waren  deze 
beiden  bestemd  hem  op  te  volgen,  en  het  schoone  werk,  door 
hem  aangevangen  met  machtige  hand,  met  geen  mindere  kracht 
en  genie  voort  te  zetten  en  te  voltooien.  Inderdaad  werden  dan 
ook  beiden  z\jn  leerlingen.  De  Bauber  zou  bjj  den  scherpzienden 
Lessing  geen  genade  hebben  gevonden.  Maar  in  de  daarop 
volgende  werken  van  Schiller,  in  z\jn  Fiesco,  en  meer  nog  in 
z\jn  Kabale  und  Liebe,  verraadt  zich  zulk  een  ernstige  studie, 
ja  zelfs  zulk  een  onmiskenbare  navolging  van  Lessing*s  Emi- 
lia  Galotti,  dat  deze  daarin  zeker  z\jn  bloed  herkend  en  z\jn 
vaderschap  niet  zou  hebben  geloochend. 

Göthe,    de  oudere,    die  Lessing  had  kunnen  zien,   zoo  h^  ge- 
wild  had,    die    in   het    vervelende  Wolfenbüttel  de  beminnelgke  i 
gastvr^heid    van    den    beroemden    bibliothekaris   had  kunnen  ge-  l 
nieten,    Göthe    hield    zich  eerst  voorzichtig  op  een  afstand.     Als  1 
Lessing  op  een  naburige  plaats  was,  gaf  h^  zich  de  moeite  niet 
daarheen    te   gaan;    zelfs    vermeed    h^*    de  plaatsen,    waarheen 
deze  zich  begaf.     H\j  vreesde  op  een    afstand  gehouden  te  zullen 
worden ,  en  daarvoor  achtte  hy  zichzelf  te  goed ;  en  op  een  nauwer 
vriendschappelyke    betrekking    dorst  h^j  wederom  geen  aanspraak 
te  maken.    Misschien  kwam  er  nog  iets  anders  by;  misschien  — 
het  zou  m\j  althans  niet  verwonderen,  voelde  hy  zyn  aesthetisch 


i 


DE   DBIE   H£ROËK   DER  DUITSCHE   LETTERKUNDE.  543 

geweten  niet  rein,  en  waagde  hij  daarom  niet  den  grooten  wet- 
gever,  tegen   wiens    Dramaturgie  hij  zoo  zwaar  en  onvergefelijk 
had  gezondigd,    onder  de    oogen    te    treden.     Later    had  hy  er 
sp^t   genoeg    van.     «Ik    weet   niet,    wat  ik  destijds  in  't  hoofd 
had,"    zegt   hij,    en  hij  kan  het  niet  anders  verklaren,    dan  uit 
de    grilligheid   en    aanmatiging  z^ner  jeugd ,    die  trouwens  naar 
verdienste  gestraft  werd,  omdat  hij    daardoor  den  voortreffelyken 
en    door    hem  zoo  hooggeschatten  man  nooit  heeft  gezien.     Toen 
h^  eindelijk  van  z^'n  vooroordeel  genezen   was,   en  zich  juist  tot 
een   reis  naar  Wolfenbüttel  gereed  maakte,    verraste  hem  de  ty- 
ding    van    Lessing's  dood.     «Wij   verliezen  veel,    veel  aan  hem, 
riep  hij   uit,    meer  dan  wij  gelooven!"     En   werkelyk  kwam  hij 
meer   en    meer    tot  inzicht    van  Lessing*s   groote  beteekenis,  en 
maakte  hij  van  diens   werken  een  ernstige,  onophoudel^ke  studie. 
Niemand    van    de    duitsche  schrigvers  heeft  zulk  een  grooten  in- 
vloed   op    Göthe's    latere    vorming    gehad    als  juist  Lessing;   en 
Göthe    was  de  eerste  om  het  te  erkennen.     Geesten,    zooals  die 
van   Lessing,    Göthe    en    Schiller    mogen  elkander  v«or  een  tijd 
niet  verstaan ;  't  is  niet  mogelijk  dat  ze  elkaêr  duurzaam  vreemd 
kunnen    bliyven.     In   weerwil    van    het    afkeurend    oordeel   door 
Lessing    over    Göthe's    eersteling    geveld ,  een    oordeel ,  dat  van 
zelf  ook  Schiller's  eersteling  treft ,  mogen  w^  met  gerustheid  aan- 
nemen,   dat    hij    zich   over  de  letterkundige  voortbrengselen  van 
beider    mannel^'ken  leeft^'d    geheel  anders  zou  hebben  uitgespro- 
ken, en  ze  met   ware   vreugde  zou  hebben  begroet.     Trouwens, 
over  den  Werther  en  het  gedicht  Prometheus  van  Göthe ,    heeft 
Lessing  nog  een  paar  woorden  van  warme  waardeering  geschreven , 
die    duidelyk    genoeg    een   zeker  voorgevoel  van  göthe's  toekom- 
stige grootheid  verraden.    En  wederkeerig  hebben  de  twee  heroën 
in    hun    onmeêdoogende  Xenien,  waarin  zg  de  dooden  noch   de 
levenden  spaarden,  aan  den  stichter  der  nieuwere  duitsche  letter- 
kunde hun  hulde  gebracht  in  de  woorden: 

//Voormaals  in  't  leven  eerden  w^'  u  als  een  van  de  goden, 
«Nu,  daar  g^'  dood  zijt,  heerscht  over  de  geesten  uw  geest." 

De  overgang  van  Lessing  op  het  Weimarsche  tweetal  is  geleide^ 
Igk  en  ongezocht.  De  eerste  heeft  inderdaad  op  Göthe  zoowel  als 
op  Schiller  een  machtigen  invloed  uitgeoefend.  Beiden  begonnen  zich 
eerst   in  hun  ware  kracht  te  ontwikkelen,  beiden  begonnen  eerst 

37* 


544  C.  P.    TIELE,  f 

op  de  yernieawint;  en  veredeling  der  duitsche  Letterkunde  vrHcht- 
baar  te  werken ,  toen  zg  zioh  bg  Lessing  aansloten ,  en  het  voet- 
spoor van  dien  grooten  voorganger  betraden.  Serst  in  de  school 
van  dien  meester  zi\jn  z^'  de  ware  kunstenaars  geworden;  en  van 
hem  hebben  z^*  geleerd  nog  grootere  dingen  te  volbrengen  dan  hg. 
Lessing,  Göthe,  Schiller,  die  namen  behooren  niet aleohts nevens 
elkander  te  staan,  als  van  drie  elkander  vreemde  geniën;  maar  als 
het  ware  genealogisch  gegroepeerd :  zoodat  de  eerste  als  de  geestelijke 
vader  van  de  beide  laatsten,  en  dezen  als  broeders  worden  beschouwd. 

De  beide  laatsten  als  broeders.  Ook  dit  vooral  niet  te  verge* 
ten.  Mag  ik  betwgfelen,  en  op  goede  gronden  betwyfelen,  of 
de  twee  groote  duitsche  dichters  zonder  Lessing  zouden  gewor- 
den zgn  die  zg  zgn  geweest;  ik  durf  op  even  goede  gronden 
beweren,  dat  zg  zich  nimmer  tot  zulk  een verwonderlgke hoogte 
zouden  hebben  ontwikkeld,  dat  althans  Schiller  nooit  zulk  een 
groote  en  duurzame  beteekenis  zou  hebben  verkregen,  indien  zij 
hun  gansche  leven  door  onafhankélgk  van  elkander  hun  weg  wa- 
ren gegaan  j  en  niet  ter  juister  tgd  de  handen  ineen  hadden  ge- 
slagen, om  te  zamen  hun  heerlgk  doel  te  bereiken.  Altgd,  ook 
verre  van  elkander,  zouden  zg  groot  zgn  geweest;  maar  verre 
van  eUcander  zouden  zg  nooit  de  eenzgdigheid  hunner  natuur 
overwonnen  hebben;  en  indien  vooroordeel  of  nagver  een  scheids- 
muur tusschen  hen  had  opgericht,  dan  zou  die  eenzgdigheid  tot 
onware  overdrgving,  wellicht  tot  scherpe  tegenstelling  en  partg- 
schap  zijn  gestegen;  dan  zou  elk  hunner  een  school  gesticht  heb- 
ben en  door  een  tal  van  aanbidders  zgn  nagevolgd;  maitr  nooit 
zouden  hun  werken  die  modellen  van  smaak  en  kunst  zgn  ge- 
worden, die  bewondering  afdwingen  aan  de  voorstanders  van 
elke  partg.  De  samenwerking  —  neen,  ik  moet  zeggen,  de 
innige  vriendschap  tusschen  Göthe  en  Schiller  is  niet  slechts  be- 
langrgk  voor  de  kennis  van  het  menschelgk  hart,  maar  is  een 
merkwaardig  feit  in  de  geschiedenis  der  letterkunde ,  rijk  in  be- 
teekenis en  gevolgen.  De  dag ,  waarop  een  brief  van  Schuier  en 
een  welwillend  antwoord  van  Göthe  den  grondslag  legden  tot 
hun  onafgebroken  en  steeds  nauwer  vriendschappelgk  verkeer, 
was  ook  zeer  bepaald  de  aanvang  van  het  bloeitijdperk  der  duit- 
sche literatuur ,  het  gouden  tgdperk  dat  met  de  namen  van  Göthe 
en  Schiller  wordt  genoemd. 

Aanvankelijk  scheen  het,  dat  er  tusschen  de  beide  dichters  niet 
veel   meer  dan  eene  koele  achting  bestaan  zou.     Schuier  bewon 


DE    DRIE    HEROËN   DER  DÜITSCHE   LETTERKUNDE.  545 

derde  GötheV  genie,  doch  zonder  die  geestdrift,  waarmee  h\j 
later  ieder  kunstwerk  van  den  meester  begroette.  GötUe  bewon- 
derde Schiller  zeer  weinig.  Wat  hem  van  den  jongen  Zwaab 
onder  de  oogen  was  gekomen,  kwetste  z^n  zuiveren,  klassieken 
smaak,  zooals  h^*  zich  dien  in  Italië  gevormd  had ,  en  voerde  hem 
terug  in  een  periode,  die  hij  sinds  lang  had  doorleefd.  Toen 
h^,  na  een  langdurig  verbl^'f  aldaar,  in  Duitschland  terugkeerde, 
vond  hij  den  roem  van  Schiller  gevestigd  —  maar  Oöthe  Was 
de  man  niet,  om  zich  door  populariteit  te  laten  verblinden. 
Een  ontmoeting  tusschen  beide  mannen,  waarvan  Schiller's  vrien- 
den alles  gehoopt  hadden,  bracht  geen  toenadering  te  weeg.  Z^ 
had  plaats  te  Budolstadt,  in  de  gastvrije  woning  van  Mevrouw 
von  Lengefeld,  Schiller's  latere  schoonmoeder.  «Wij  verkeerden 
in  groote  spanning,"  zegt  Mevr.  von  Wolzogen,  Caroline  von 
Lengefeld,  //en  wenschten  niets  meer  dan  eene  toenadering,  die 
belaas  1  niet  tot  stand  kwam."  Göthe  was  koeltjes.  Men  had  ge- 
wacht, dat  hij,  de  meerdere  in  rang,  de  oudste  in  jaren  en  roem, 
den  jongeren  dichter  vriendelgk  zou  te  gemoet  komen;  doch  men 
wachtte  vergeefs.  H^  was  levendig,  spraakzaam,  vol  van  Italië  — 
maar  aan  Schiller  schonk  h^  geen  b^'zondere  opmerkzaamheid.  Deze , 
gewoonlyk  schuw  en  teruggetrokken,  was  daarenboven  te  fier,  om 
zich  op  te  dringen.  En  h\j ,  in  wi^n  alles  dest^'ds  kookte  en  gistte , 
h^',  in  het  midden  van  den  grooten  strijd  z^'ns  levens ,  kon  de  rust , 
de  verhevene  kalmte  niet  begrepen  van  den  man,  die  eens  den 
Götz  en  den  Werther  had  gedicht ;  ook  kon  hg  zich  niet  voorstellen , 
althans  op  dien  oogenblik  niet,  dat  zich  onder  die  gladde,  on- 
bewogene  oppervlakte  zulk  een  diepte  verborg.  Men  ging  uit- 
een —  onbevredigd.  By  't  heengaan  verzocht  Göthe  een  afleve- 
ring van  den  //Merkur,"  die  Schillers  Götter  Griechenlands  be- 
vatte en  die  hg  eenige  minuten  had  ingezien ,  met  zich  te  mogen 
nemen.  Maar  zelfs  deze  kiesche  beleefdheid  kon  het  verzuimde 
niet  goedmaken,  en  den  indruk  niet  wegnemen,  dat  twee  zulke 
verschillende  naturen  steeds  verre  van  elkander  zouden  blgven. 
Schiller  zelf  schrijft,  na  deze  samenkomst,  aan  Kömer,  dat  het 
hooge  denkbeeld  door  hem  van  Göthe  gekoesterd  niet  verminderd 
is,  «maar,"  voegt  hij  er  bij,  wik  twijfel,  of  wy  elkander  ooit 
naby  zullen  komen."  En  hg  verklaart  het  daaruit,  dat  veel  wat 
hem  nog  belangrgk  voorkomt ,  bg  Göthe  reeds  tot  het  verleden  be- 
hoort. //Zgn  gansche  wezen,"  zegt  hy,  //is  reeds  van  den  aanvang 
af  anders  aangelegd  dan  het  mijne ,  zyn  wereld  is  de  mgne  niet.'' 


546  C.   P.   TIBLE, 

Het  schijnt  dus  vreemd ,  dat  reeds  drie  jaren  later  alles  ver- 
andert, dat  er  niet  slechts  toenadering  plaats  heeft,  maar  dat 
er  tusschen  beide  dichters  een  verbond  wordt  gesloten ,  zoo  hecht 
en  innig,  dat  alleen  de  dood  het  verbreken  kan.  En  echter  is 
het  zoo.  Hoe  zullen  w^  het  verklaren  ?  Wat  bracht  deze  beide 
mannen  van  zoo  uiteenloopend  karakter,  ten  laatste  bijeen?  Zul- 
len wij  allerlei  kleine  oorzaken  zoeken?  Er  z^n geschiedschrijvers 
die  daarin  een  b^zonder  behagen  scheppen.  Om  de  daden  en 
werken  van  de  grootsten  en  de  edelsten  te  verklaren,  zoeken 
zy  gaarne  allerlei  nietige  drijfveertjes  en  vooroordeeltjes ,  en 
bijzonder  verheugd  z\jn  ze,  zoodra  zjj  voor  hetgeen  goed  en  groot 
is  een  lage  en  onedele  beweegreden  kunnen  aanwi^jzen.  Zig  be- 
grijpen alles;  zy  z\jn  de  menschenkenners  bij  uitnemendheid;  zij 
bemerken  splinters  in  het  oog,  waar  g^  en  ik  niets  dan  leven 
en  zielenadel  gelezen  hadden.  Zoo  hebben  zy  ook  voor  de  vriend- 
si^hap  tusschen  Schiller  en  Göthe  al  spoedig  eene  verklaring  ge^ 
reed.  Primo:  Schiller's  eerzucht,  die  niet  ver^digd  werd  door 
de  toejuiching  van  de  groote  menigte,  en  de  koelheid  van  de 
mannen  der  kunst  niet  dulden  kon;  secundo:  beider  gekwetste 
^delheid:  de  aanvallen  door  de  kritiek,  evenals  vroeger  tegen 
Lessing,  nu  ook  met  bijzondere  scherpte  tegen  hen  beiden  gericht, 
deden  hen  steun  zoeken  bg  elkander;  tertio:  Göthe's  aristokra- 
tische  sympathiën:  jegens  den  gewezen  regiments-chirurg\jn  bleef 
zijn  Excellentie  de  Geheimraad  op  voegzamen  afstand;  maar  toen 
Schiller  gehuwd  was,  was  het  anders;  met  den  gemaal  van 
freule  von  Lengeveld  kon  z\jn  Excellentie  zeer  fatsoenlijk  omgaan. 
Conclusio:  Schiller  en  Göthe  werden  vrienden.  Ik  betwist  het 
recht  van  deze  gevolgtrekking.  Ik  wil  al  die  kleine  oorzaken 
laten  gelden.  Ik  wil  niet  vergeten ,  dat  heroën  geen  goden ,  maar 
inderdaad  menschen  z\jn.  Ik  wil  vooral  in  aanmerking  nemen, 
dat  de  \jdelheid  bij  de  burgers  van  de  republiek  der  letteren  een 
zeer  algemeene  feil  is.  Maar  om  nu  een  vriendschap,  waarin 
juist  van  beide  kanten  zooveel  kleine  ^'delheid  werd  overwon- 
nen en  prijsgegeven,  waarin  zooveel  verschilpunten  edelmoe- 
dig werden  voorbygezien,  uit  deze  troebele  bronnen  te  willen 
afleiden  —  credat  judaeus  apella !  dat  mogen  de  ganzen  gelooven. 
Aanleiding  mag  dit  alles  geweest  z^n,  om  hen  tot  elkander  te 
brengen  —  doch  meer  was  het  niet.  Wat  hen  vervreemdde  lag 
niet  in  uiterlgke  omstandigheden,  en  daarom  wat  hen  verzoende 
evenmin;    uiterlijke     omstandigheden    brachten  hen  bijjeen,  en  ga- 


DE   DME   HEROËN    DER   DUITSCirB  LETTERKUNDE.  547 

ven  hun  zoo  gelegenheid  om  elkander  nader  te  leeren  kennen. 
Een  nauwer  verkeer  en  dieper  kennis  deden  de  vooroordeelen 
w^ken,  die  hen  tot  nog  toe  scheidden,  en  hadden  een  beter 
waardeering  van  elkanders  gaven  en  karakter  ten  gevolge.  Maar 
wat  hen  toen  eerst  en  voor  altijd  aan  elkander  verbond,  het 
was  een  hooger  aristokratische  sympathie  dan  die  kleingeestig 
hecht  aan  titels  en  rangen,  het  was  de  aristokratische  sympathie 
des  geestes,  die  hen  in  elkander  twee  mannen  van  den  eersten 
rang,  van  den  hoogsten  geestenadel  deed  ontdekken,  twee  ware 
dichters  beiden,  en  dat  in  den  uitnemendsten  zin  van  het  woord; 
die  hen  deed  gevoelen,  dat  z^  elkander  waardig  waren  en  bij 
elkander  behoorden. 

Dat  z^  elkander  waardig  waren  —  ik  zeg  het  met  voordacht. 
Men  zou  licht  geneigd  kunnen  zijn,  om  zich  de  verhouding  tus- 
schen  beide  dichters  voor  te  stellen,  als  de  genegenheid tusschen 
een  bewonderaar  en  een  man  van  talent ,  tusschen  een  dankbaar 
leerling  en  een  welwillend  meester.  Oppervlakkig  zou  men  kun- 
nen meenen,  dat  de  warme  gehechtheid  slechts  van  één,  van 
Schiller's  zgde  kwam,  en  dat  Göthe  zich  die  eenvoudig  liet 
welgevallen:  ongeveer  zooals  deze  later  met  Eckermann  omging, 
of  gel^k  Dr.  Johnson  met  Boswell  verkeerde,  wien  de  Doctor 
onophoudel^k  plaagde,  ja,  wiens  leven  hij  dreigde  te  nemen,  als 
hg  het  voornemen  niet  opgaf  om  des  Doctors  leven  te  beschripen  , 
doch  wien  hg  niettemin  tot  het  einde  toe  nevens  zich  duldde. 
Maar  van  zoo  iets  is  hier  ook  in  de  verte  geen  spraak.  Schiller 
was  de  jongere.  Schiller  stond  in  maatschappelgken  stand  be- 
neden Göthe.  Vandaar  dat  hij  aanvankelijk  in  den  vorm  een 
zekere  eerbiedige  terughouding  in  acht  neemt.  Maar  weldra  valt 
tusschen  hen  alle  verschil  van  stand  en  leeftgd  weg.  Zg  gaan 
om  op  volkomen  gelgken  voet.  Een  duizendtal  brieven  tusschen 
hen  beiden  gewisseld,  loopende  over  een  tijdperk  van  ruim  tien 
jaren,  tot  aan  den  dood  van  Schiller^  zgn  ons  bewaard  gebleven 
als  gedenkstukken  van  hun  vriendschappelgk  verkeer,  en  leveren 
een  duidelgk  bewijs  van  hun  vertrouwelgkheid.  Reeds  in  1792 
was  Schiller  door  Göthes  toedoen  hoogleeraar  in  de  geschiedenis 
te  Jena  geworden;  Göthe  woonde  in  het  naburige  Weimar,  aan 
het  hof  van  zgn  vorstelijken  vriend  Carl  August.  Doch  eerst 
twee  jaren  daarna  werd  de  briefwisseling  tusschen  hen  ge- 
opend, door  een  schrgven,  waarin  Schiller  Göthe  uitnoodigt 
tot  medewerking  aan  het  tijdschrift  de  Horen ,  dat  hg  voornemens 


548  C.   P.   TIELE, 

is  op  te  richten.  De  brief  vangt  aan  met  het  statige :  Hochwohl- 
gebonier  Herr,  Hochzuverehrender  Herr  Geheimer  B^th^  en  sluit 
met  een:  Euer  Hochwohlgeboren  gehorsamster  Dianer  und 
aufrlchtig^ter  Verehrer  Friedrich  Schiller.  En  Göthe  antwoordt 
mqt  een  Ew.  Wohlgeboren,  in  deftigen  vorm.  Maar  reeds  in 
z^'n  volgenden  brief  beveelt  hij  zich  in  Schiller*8  vriendschappeliük 
aandenken,  en  verzekert  hem,  dat  luj  zich  levendig  verheugt  op 
een  gedurige  wisseling  van  gedachten  met  hem.  En  het  duurt 
niet  lang,  of  het  is  Mein  Bester !  Mein  Werthester !  van  belde  zy den, 
zonder  eenige  plichtpleging.  Bovendien,  't  is  niet  alleen  Schiller, 
die  raad  vraagt,  en  z\jn  werken  yó6r  de  uitgave  aan  Göthe  ter 
beoordeeling  zendt.  Deze  doet  wederkeerig  hetzelfde.  En  hi|j  stelt 
Sohiller's  oordeel  op  hoogen  pr^s.  </Uw  brieven,  schrigft  h^'hem, 
zijn  mij  als  stemmen  uit  een  andere  wereld,  waarnaar  ik  slechts 
luisteren  kan,  die  ik  gehoorzamen  moet.  Zij  z\jn  n^jn  eenige 
verkwikking,  en  hoe  dankbaar  ik  u  ben,  dat  gy  m\i  op  eens  over 
zooveel  heen  helpt,  zult  gi[j  voelen."  En  betuigt  Schiller:  «Uw  hier* 
zyn  zal  een  rgke  bron  van  voeding  wezen  voor  n^jn  geest  en  hart," 
ik  zou  haf^st  durven  zeggen ,  dat  Göthe  nog  overvloediger  in  der- 
gelijke betuigingen  is.  Hijj  komt  er  telkens  op  terug.  Schiller 
wordt  hem  steeds  onmisbaarder,  en  dringend  voelt  hij  de  nood- 
zakelijkheid om  zich  meer  aaneen  te  sluiten,  of,  gelyk  hy  het  el- 
ders, met  een  echt-duitsche  wending  noemt,  om  hun  tweeheid  meer 
en  meer  tot  overeenstemming  te  brengen.  En  later  verklaart  h^ 
zelfs  geen  tevreden  uur  te  hebben,  voordat  h^j  in  Schiller's  na- 
b^heid  is.  Inderdaad,  hier  z\jn  niet  slechts  twee  groote  geesten*» 
die  van  gedachten  wisselen ,  hier  z^'n  twee  groote  edele  harten , 
die  zich  voor  elkander  openen,  en  met  warmte  kloppen  voor 
elkander.  Hier  is  een  vriendschap ,  zooals  die ,  wier  heugenis 
ons  de  oudheid  bewaarde,  en  waarvan  ik  niet  geloof  dat  de 
letterkundige  geschiedenis  ons  een  tweede  voorbeeld  kan  aaut 
wigzen.  Dat  wisten  zy  wel,  de  huisgenooten  van  Göthe,  en 
daarom,  toen  Schiller  eindelijk  aan  de  vreeselyke  kwaal  was 
bezweken ,  die  hem  jaren  lang  ondermijnd  had ,  dorst  geetu  hunner 
de  droevige  mare  over  te  brengen.  Göthe  zelf  was  zeer  ziek 
geweest,  en  weder  ingestort.  Hy  had  den  vriend  dus  niet  ge- 
zien. Maar  hg  wist  van  diens  krankheid.  Toen  hy  de  verlegen 
aangezichten  om  zich  henen  bemerkte,  giste  hy  het  ergste.  «Dien 
nacht,"  zoo  verhaalt  een  van  Schillers  levensbeschry vers ,  vdien 
nacht   hoorde   men    Göthe,    den   rustigen  man,   die  byna  boven 


DE   DMB  HEROSN   DER  DÜIT8CHE   LETTERKUNDE.  549 

alle  aandoening  Yerheven  scheen,  die  zich  niet  verwaardigd  had 
aan  iemand,  wie  ook,  zyn  smart  te  laten  blaken,  toen  z^n  zoon 
was  gestorven  —  dien  nacht  hoorde  men  Gröthe  schreien.'*  «Is 
het  waar,  vroeg  hy  's  morgens  aan  een  vriendin:  is  het  waar, 
dat  Schiller  gisteren  zeer  erg  was?"  Een  stilzw^gend  snikken 
was  het  antwoord.  «Hig  is  dood,"  zeide  l^j,  op  iiaawen  toon. 
En  toen  de  vriendin  het  nn  niet  langer  verbergen  kon,  heriiaalde 
hy:  tfHij  is  dood!"  'en  bedekte  zijn  gelaat  met  de  handen.  Hy 
had  in  Schiller  meer  dan  een  hooggeschatten  mededinger,  hij 
had  in  hem  den  liefsten  vriend  verloren,  wiens  gemis  hem  door 
niemand  kon  worden  vergoed. 

De  herinnering  van  den  ontslapene  bleef  hem  bij,  zijngeheele 
leven  door.  Dertig  jaren  later  nog,  op  zyn  sterfbed,  zwierven 
zyn  dwalende  gedachten  onwillekeurig  naar  den  ouden  en  ge^ 
liefden  vriend  terug.  In  papieren,  die  toevallig  op  den  grond 
verstrooid  lagen,  meende  hij  brieven  van  Schiller  te  zien,  en  hij 
waarschuwde,  dat  men  die  niet  alzoo  moest  verwaarloozen.  Men 
mag  zeggen,  dat  Schiller  de  laatste  gedachte  van  Göthe  is  geweest. 

En  welke  jaren  zijn  het,  waarin  deze  levendige  briefwisseling 
tusschen  Schiller  en  Göthe  valt?  welk  is  het  gunstige ,  het  vredige 
tijdstip  der  geschiedenis  geweest,  waarin  dit  dichterlijk  verbond 
zich  in  alle  stilte  kon  ontwikkelen  en  ongestoord  bewaren?  Ver- 
onderstellen wij,  dat  wij  het  niet  met  zekerheid  zeggen  konden. 
Nemen  wy  eens  aan ,  dat  we  van  Göthe's  en  Schiller's  leven  even 
weinig  wisten,  als  bijvoorbeeld  van  het  leven  van  Shakespere,  of 
nog  iets  minder:  dat  hun  brieven  tot  ons  gekomen  waren  in  een 
verminkten  staat,  zonder  datum,  zonder  toespelingen  waaruit  wy 
den  tyd  van  hun  samenstelling  konden  opmaken,  als  letterkun- 
dige, of  liever  chronologische  raadsels  meteenwoord.  Ik  stel  my 
voor,  dat  een  kritikus,  die  het  waagde  dit  raadsel  door  een 
eenigszins  waarschynlgk  vermoeden  op  te  lossen,  ongeveer  aldus 
zou  redeneeren :  Het  moet  een  tyd  van  staatkundigen  stilstand  en 
van  vrede  geweest  zyn,  toen  deze  brieven  ontstonden.  Op  be- 
langryke  gebeurtenissen  in  Europa  wordt  niet  of  nauwlijks  gezin- 
speeld:, er  kan  dus  zeker  niet  veel  gewichtigs  zjjn  voorgevallen. 
De  beide  vrienden  houden  zich  uitsluitend  met  letterkundige 
vraagstukken  bezig.  Dat  vereischt  een  zekere  kalmte,  een  zekere 
rust  ook  in  de  buitenwereld.  En  het  zou  dus  dwaasheid  zyn 
deze    brieven   in  de  jaren   van  Duitschlands  vernedering,  in  den 


550  C.    P.    TIELB, 

tyd  der  Napoleontische  glorie  of  in  dien  van  den  bevrijdingsoor- 
log te  plaatsen  —  ze  moeten  —  dit  is  't  waarschijnlijkste  —  in 
de  eerste  vredige  jaren  der  Restauratie  geschreven  zijn."  En  we 
zouden  zulk  een  kritikus  meer  geloof  schenken,  dan  een  ander, 
die  ons  wilde  diets  maken ,  dat  de  vriendschap  tusschen  beiden  in 
de  laatste  jaren  der  vorige  en  de  eerste  der  tegenwoordige  eeuw 
moet  gesteld  worden.  Toch  zou  deze  laatste  gel^k  hebben.  De 
eerste  brief  is  van  't  jaar  1794,  de  laatste  van  1805.  1794 — 1805! 
Zonderling  schouwspel.  De  aarde  dreunde  nog  van  de  grootste  om- 
wenteling die  er  sinds  drie  eeuwen  had  plaats  gegrepen.  Bobespierre 
was  gevallen  en  met  hem  het  schrikbewind  geëindigd.  Maar  een 
ander  schrikbewind  vormde  zich  reeds ,  een  schrikbewind  voor  heel 
Europa,  voor  z^n  lafife  vorste^n  en  z\jn  ontzenuwde  volken.  In 
Robespierre's  plaats  trad  een  man  op ,  niet  minder  bloeddorstig  en 
vooral  niet  minder  wreed ,  nochtans  geen  beul  zooals  gene ,  maar  een 
geniaal  krijgsman  en  een  geweldig  vorst.  Het  was  de  tijd  van 
den  oorlog  in  Egypte,  in  Italië,  in  Duitschland,  de  tijd  van 't  con- 
sulaat en  keizerrijk,  een  tjjd  waarin  de  gewichtigste  feiten  en 
de  glansr^kste  overwinningen  elkander  opvolgden  met  duizeling, 
wekkende  snelheid,  en  de  wereld  nauwl^'ks  rust  lieten  om  aan 
iets  anders  te  denken  dan  aan  de  glorie  en  de  rampen  van  den 
kr\]g,  aan  het  oude  dat  dagel^ks  werd  vernietigd  en  het  nieuwe, 
dat  dagel^ks  verrees.  En  in  dien  tyd  was  het  dat  twee  kamer- 
geleerden, twee  doctores  umbratici  —  neen,  twee groote dichters , 
twee  van  de  ukstekendste  en  algemeenst  ontwikkelde  mannen 
die  ooit  eenig  volk  heeft  voortgebracht,  twee  mannen,  waarvan 
de  een  bovendien  eerste  Minister,  zegge  Staatsman,  en  de  ander 
Hoogleeraar  in  de  geschiedenis  was,  lust  vonden  om  brieven  met 
elkander  te  wisselen  over  drama's  en  romans,  over  wysbegeerte 
en  schoonheidsleer,  over  realisme  en  idealisme.  Terwyl  Napoleon 
tfcen  bloedig  epos  schreef  met  het  zwaard,"  nam  Göthe  uit  de 
rampen  van  den  oorlog  aanleiding  om  een  idylle  te  schryven. 
Terwijl  de  fransche  legers  den  duitschen  grond  overstroomden, 
en  van  Weimar  en  Jena  niet  eens  zoo  verre  meer  verwyderd 
waren,  verzond  de  eerste  Minister  van  Garl  August,  hertog  van 
Saksen  Weimar,  met  de  loopvrouwen  —  de  reizende  Post  was 
een  zeldzame  weelde  —  dépêches  over  de  een  of  andere  ballade, 
of  hield  zich  onledig  met  het  leiden  van  een  nationaal  Theater 
zonder  natie,  en  dichtte  zyn  vriend  te  Jena  een  treurspel  met 
koren ,  naar  de  wys  der  ouden.     Men  moet  erkennen ,  dat  zoo  iets 


DE  DUE   HEROËN   DER    DUITSCHE   LETTERKUNDE.  551 

alleen  in  Duitschland  gebeuren  kon.     Indien  Byron  en  Southey, 
indien   Bilderdijk   en    van  der  Palm  in  dezelfde  omstandigheden 
hetzelfde  gedaan  hadden,  men  zou  hen  met  volle  recht  van  ego- 
ïsme en  gebrek  aan  vaderlandsliefde  bescholdigen.    Doch  voordat 
men    tegen   Schiller  en  Göthe  dezelfde  aanklacht  inbrengt,  neme 
men    de    staatkundige    onbeduidendheid   van  Weimar  in  aanmer- 
king,   en   vergete  den    verwarden  toestand  van  hun  geheele  va- 
derland  niet.   .Hun   bleef   niets  over  dan  of  de  droevige  werke-  1 
l^kheid   in    de   sferen    der    dichtkunst  te  ontvluchten,    of  de  rol  i 
van    Forster   of   Kotzebue   te    spelen;    doch    geen   van    beiden 
was    geneigd,    om    als   Forster  voor  een  tw^felachtige  zaak  zijn 
letterkundige   toekomst   en   zijn  goeden  naam  beide  in  de  waag- 
schaal te   stellen;   of   om  als  Kotzebue  zijn  vaderland  aan  Bus- 
land  te  verraden  en  intusschen  de  letterkunde  met  platte  middel-                             | 
matigheden  te  bederven.     Z^  hebben  iets  beters  gedaan  dan  dit. 
Z^    zijn    hun    goed   gesternte  trouw  gebleven.     Hun  dichterlyke 
roeping  hebben  zij  niet  verzaakt.    In  hun  stille  afzondering  heb-                              ' 
ben    zij   een  grooter  werk  tot  stand  gebracht    dan  Metternich  of 
Stein,    een    grooter  werk  dan  Napoleon  zelf.     Meer  dan  iemand                             | 
anders    hebben    zij    krachtig   medegewerkt   om  hun  volk  tot  een                             l 
volk  te  maken,  door  z^n  geest  te'  bevr^'den,  en  de  zoogenaamde                             i 
heilige    Alliantie   heeft    zulke   duurzame  vruchten   niet  gedragen 
als  hun  nederig  verbond. 

Want  de  vriendschap  tusschen  beiden  is  voor  ons  daarom  vooral 
van  zoo  groot  belang,  omdat  zij  op  hun  onsterfelgke  werken 
zulk    een    machtigen   invloed  geoefend  en  aan  hun  geest  een  ge-  ' 

heel    nieuwe    richting    gegeven,    omoat   zy    meteenwoord    zulke  i 

onschatbare    vruchten    voor    de    Letterkujide    heeft    afgeworpen.  ^ 

Dit    is  al  veel,    dat    al    de    heerlijke    geschriften,    die  elkander  j 

in   de    weinige   jaren    van    hun  onderling  verkeer  met  zulk  een 
verbazende  snelheid    opvolgden,    door    hen   als  't  ware  te  zamen  i 

werden  bewerkt.     Geen  letter  werd  er  van  een  hunner  gedrukt, 
voordat  de  ander  daarvan  kennis  droeg.    Die  reeks  van  balladen  ,  { 

waarvan  ik  de  namen  slechts  behoef  te  noemen ,  om  ze  aanstonds  < 

aan  ieder  voor  den  geest  te  brengen:  van  Schiller:  der  Taucher, 

£fl  kommen,  es  kommen  die  Wawer  all 

8ie  rauschen  heranf,  sie  ranschen  nieder  — 

Den  JüBgÜDg  bringt  keincs  wieder,  { 

en  de  Gang  nach  dem  Eisenhammer, 

Ein  frommer  Knecht  war  Fridoiin, 


552  r.  p.  TIELB, 

en  de  Bürgschaft,  waarin  hij  zeker  door  hun  wederkeerige  vriend- 
schap werd  geïnspireerd ,  en  de  Kampf  mit  den  Drachen ,  en  zoovele 
anderen;  van  Göthe;  die  prachtige:  der  Grott  und  die  Bajadere, 

Es  fretit  sich  die  Gottheit  der  reuigen  Siinder; 
Unsterbliche  heben  verlorene  Kinder 
Mit  feurigen  Armen  sam  Himmel  empor; 

en  die  liefbl^'ke:  * 

Es  war  ein  König  in  Thule 
Gar  trea  bis  an  das  Grab, 

en  die  tragische :  der  Erlkönig , 

Wer  reitet  so  spilt  darch  Nacht  und  Wind?  » 

Es  ist  der  Vater  mit  seinem  Kind, 

om  slechts  deze  drie  te  noemen;  —  die  reeks  van  balladen  is 
immers  de  vrucht  van  den  edelen  wedijver  tusschen  de  twee 
poëten  —  in  het  balladeiyaar ,  zooals  Schiller  het  noemde  — 
een  wedy ver ,  die  ons  eenige  meesterstukken  ryker  heeft  gemaakt. 
Het  lied  van  de  Klok,  van  al  Schillers  schoone  liederen  wel- 
licht het  schoonste,  het  beste  zijner  treurspelen:  Wallenstein, 
Johanna  d'Arc  en  Wilhelm  Teil,  zijn  onder  Göthe's  oogen  ge- 
boren. Wederkeerig  heeft  Göthe  de  Hermann  en  Dorothea 
niet  in  het  licht  gegeven,  zonder  daarover  Schillers  gedachten 
te  vragen.  Die  Wilhelm  Meisters  Lehijahre  leest,  mag  niet 
verzuimen  met  dankbaarheid  te  gedenken,  dat  Schiller's  oog 
over  al  deze  bladz^'den  gegaan  is,  voordat  ze  werden  uitge- 
geven, en  dat  zyn  potlood  —  «Ik  bid  u,  schryft  G.  hem, 
het  potlood  toch  niet  te  yaren!"  —  dat  zyn  potlood  menige 
verbetering  op  den  kant  heeft  geschreven,  menige  bladzyde 
zelfs  geheel  heeft  geschrapt,  zoodat  Göthe  op  z^n  raad  ]^  oor- 
spronkelyke  handschrift  tot  op  twee  derde  inkromp.  Die  de 
diepten  van  den  Faust  doorvorscht ,  vergete  niet  dat  hy  dit  werk 
in  zekeren  zin  aan  Schiller  verplicht  is,  die  van  t^'d  tot  tijdeen 
smeekschrift  bq  Göthe  inleverde,  om  toch. eindelyk  het  grootsche 
lang  overdachte  onderwerp  volledig  uit  te  werken,  en  van  de  schoone 
fragmenten  een  schoon  geheel  te  maken,  zoodat  deze  verklaren 
moest:  r/Het  gaat  met  Faust  als  met  een  poeder,  dat  na  de 
oplossing  weer  gezonken  is;  zoolang  gy  er  aan  schudt,  schynt 
het  zich  op  nieuw  te  vereenigen;  zooras  ik  weer  alleen  ben, 
gaat  het  langzamerhand  weer  naar  den  bodem."  Geen  werk, 
groot  of  klein,  wordt  door  den  een  aanvaard,  of  de  ander  heeft 
er    deel    aan.     De   vrienden  deelen  elkander  de  eerste  gedachte, 


DE  DBIS   HEROËN  DER  DUITSCHE  LETTERKUNDE.  563 

daaraa  het  ruimere  plan  en  de  voorgenomen  bewerking,  daarna 
de  reeds  voltooide  gedeelten  meê.  Alles  wordt  besproken ,  ernstig 
gewikt,  nauwkeurig  beoordeeld.  Niet  zelden  gebeurt  het  dat 
Göthe  een  plan  maakt  ^  en  dat  Schiller  het  uitwerkt.  De  Kraniche 
des  Ibycus  is  een  gedachte  van  Göthe;  en  zoo  had  ook  deze  zich 
voorgenomen  de  sage  van  Wilhelm  Teil  episch  ie  bewerken; 
beide  denkbeelden  nam  Schiller  van  hem  over.  Z^  komen  op 
die  kraanvogels  van  Ibjcus  niet  mind^  dan  dertien  malen  terug. 
Zien  wijj  de  ballade  nog  eens  in.  Ibycus,  de  vriend  der  goden, 
de  dichter  uit  Beghium,  gaat  naar  de  Isthmische  spelen  te  Ko- 
/inthe.  Beeds  ziet  h^  den  hoogen  burcht  der  stad  in  de  verte, 
en  met  vrome  siddering  treedt  h\j  het  eenzame  p^nbosch  van 
Poseidon  in.  Alles  om  hem  heen  is  stil.  Slechts  zwermen  van 
kraanvogels ,  die  naar  het  zuiden  trekken ,  begeleiden  hem ;  en  vro- 
Igk  begroet  hg  ze,  die  hem  reeds  op  de  zee  vergezelden,  en 
wier  lot  met  het  zgne  overeenstemt.  Plotseling ,  daar  versperren 
twee  moordenaars  hem  den  weg.  Vergeefs  strgdt  hg;  weldra 
moet  hg  voor  de  overmacht  bukken: 

ff  Zoo  moet  ik  hier  verft  ten  sterven 

Op  vreemden  bodem,  onbeklaagd, 
Door   wreede  moordershand  verdorven, 

Waar  ook  geen  wreker  voor  mg  daagt!" 

Zoo  roept  hg  uit.    Doch,  terwgl  hg  doodelgk  getroffen  neder- 
zinkt,  hoort  hg  de  wieken  der  kraanvogels  ruischen : 
Hg  roept,  terwQl  hem  de  oogen  breken: 

«GIJ  vooglen,  die  den  gmwel  saagt! 
Wanneer  geen  andre  stemmen  spreken, 
Weest  gg  het,  die  mgn  moord  verklaagt!" 

Het  lijk  wordt  gevonden,  en  aanstonds  door  den  gastvriend 
herkend. 

En  jammrend  hebben  zg  *t  vernomen 

De  gasten  tot  het  feest  gekomen; 
Geheel  het  volk  gevoelt  de  smart: 
Verloren  heeft  hem  ieder  hart. 

Woedend  eischt  het  volk,  dat  de  schim  van  den  verslagene  ge- 
wroken ,  en  verzoend  worde  met  het  bloed  van  den  moordenaar.  Doch 
de  moordenaar  wordt  vruchteloos  gezocht.  Intusschen  begint  het 
feest.  De  groote  menigte ,  samengevloeid  uit  alle  oorden  der  wereld , 

Van  Thetens'  stad,  van  Aalis*  strand, 
Van  Phocis,  van  't  Spartaneriand , 
Van  Asiës  afgelegen  kosten, 


554  C.    P.   TIELB, 


Stroomt  naar  het  theater.  Daar  treedt  het  koor  der  wraak- 
godinnen op  het  tooneel,  met  zwarte  mantels  om  de  leden, 
brandende  fakkels  in  de  hand,  en  giftige,  kronkelende  slangen 
op  het  hoofd.  Somber,  indrukwekkend  klinkt  haar  gezang: 
Wel  hem,  die  de  ziele  rein  bewaart  van  schuld;  vrij  wandelt  h\j 
des  levens  baan; 

Maar  wee,  die,  gluipend  en  verholen 

De  zwarte  misdaad  heeft  volbracht, 
Wy  kleven  immer  aan  s\jn  zolen, 

Wy,  wreede  kindren  van  den  nacht* 

Eensklaps,  terw^l  allen  den  indruk  van  die  vreesel^ke  woor- 
den gevoelen,  daar  wordt  van  de  hoogste  rijen  een  stem  ge- 
hoord. Een  donkere  zwerm  kraanvogels  vliegt  over  het  theater 
heen.  En  de  moordenaar ,  vergetende  waar  hy  is ,  onwillekeu- 
rig door  den  dubbelen  indruk  van  dit  gezicht  en  van  hetgeen 
h^  hoorde  aangegrepen,  doet  het  z\jn  medgezel  opmerken:  Zie- 
daar de  kraanvogels  van  Ibycus,  roept  hy  uit.  «Van  Ibycus !" 
zoo  gaat  het  nu  van  mond  tot  moud ,  en  aller  oogen  richten 
zich  op  hem  die  dit  onvoorzichtige  woord  heeft  gesproken.  Nu 
blyft  de  wraak  niet  uit.  De  kraanvogels  hebben  den  dichter 
gewroken.  De  moordenaar  heeft  zichzelf  en  zijn  medeplichtige 
verraden.  Het  tooneel  wordt  vierschaar.  En  wat  niemand  aan- 
schouwde, wordt    door    de  daders  in  verwarring  bekend. 

Deze  schoone  ballade  is  van  Schiller,  ongetwyfeld.  Conceptie 
en  bewerking,  opvatting  en  vorm  z^n  van  hem.  Maar  zy  is 
ook  van  Göthe.  Het  oorspronkelyke  gedicht  van  Schiller  be- 
vatte slechts  achttien  coupletten.  De  voorstelling  was  dikwyls 
duister,  hier  en  daar  gebrekkig.  Op  Göthe*s  raad  werd  die  zeer 
gewyzigd  en  uitgebreid,  zoodat  het  tegenwoordige  gedicht  niet 
minder  dan  drie  en  twintig  strofen  bevat.  Schiller  had  ver- 
zuimd den  indruk  te  schetsen  door  het  koor  op  de  toeschouwers 
gemaakt,  en  miste  daardoor  een  overgang  tusschen  de  aftreding 
der  wraakgodinnen  en  den  uitroep  des  moordenaars :  het  kritisch 
oog  van  zyn  vriend  had  het  bespeurd  en  de  feil  hem  aange- 
wezen. Met  de  kraanvogels  zelf  had  hy  niet  veel  weg  geweten. 
Ook  was  hem  niet  bekend ,  dat  zy  trekvogels  zyn ,  zoodat  dezelfde 
vogels  op  wonderbare  w|js  telkens  b\j  hem  wederkeerden;  Göthe, 
met  de  natuur  beter  bekend ,  had  dadelgk  gezien ,  hoeveel  schooner 
en  eenvoudiger  de  sage  werd,  door  er  dit  moment  in  op  te 
nemen,  en  Schiller  maakte  dankbaar  gebruik   van  den  wenk.  Dit 


DE  DRIE   HEROËN  DER  DUITSCHE    LETTERKUNDE.  555 

eene  voorbeeld  is  genoeg,  om  een  proeve  van  hun  samenwerking 
te  geven;  tegelijk  een  bewys  van  de  onbekrompenheid  waarmee 
de  eene  dichter  z^'n  gedachten  aan  den  ander  ten  beste  gaf,  om 
z^n  werk  te  volmaken ,  en  van  de  nederige  bescheidenheid , 
waarmee  diens  raadgevingen  door  den  ander  gevolgd  werden. 

En  zoo  de  vrucht  van  hun  vriendschap  geene  andere  geweest 
ware  dan  deze,  dat  z^  elkanders  werken  beoordeelden  en  vol- 
maakten ,  reeds  dat  zou  niet  weinig  zijn  geweest.  Maar  die 
vriendschap  had  nog  schooner  gevolg.  Z^  heeft  niet  slechts  hun 
werken  beschaafd  en  daaraan  door  gemeenschappel^ken  arbeid 
een  grooter  waarde  gegeven.  Zy  heeft  ook  op  hun  beider  geest 
een  diepen  invloed  uitgeoefend,  en  daaruit  krachten  te  voor- 
schijn geroepen,  die  zonder  dat,  wellicht  altyd  zouden  hebben 
gesluimerd,  wellicht  immer  zonder  werking  waren  gebleven. 
Zy  heeft  hen  van  gebreken  genezen,  die  zijzelven  niet  inzagen, 
en  die  zjj,  zonder  elkanders  voorlichting  nooit  geheel  zouden 
overwonnen  hebben.  Z^'  heeft,  om  zoo  te  zeggen,  hun  dichter- 
l^ke  opvoeding  voltooid. 

Wat  wordt  er  vereischt  om  dichter  te  zyn?  Wat  maakt  den 
waren  dichter  uit? 

Oevoel,  verbeelding,  heldenmoed, 

Wie  kent  niet  de  trits  van  onzen  da  Costa,  die  hij  de  ken- 
merken acht  van  den  dichter.  Maar  h\j  vordert  te  veel,  en  te 
weinig.  Te  veel,  als  hij  heldenmoed  vraagt:  een  zedelyke  eigen- 
schap die  niet  noodwendig  tot  het  karakter  van  den  dichter  be- 
hoort. Te  veel,  als  h^  eenig  ander  gevoel  van  hem  eischt  dan 
schoonheidsgevoel.  Te  weinig  daarentegen,  als  l^j  wereld-  en 
menschenkennïs ,  en  heerschappg  over  den  vorm  vergeet.  Het 
gedicht  van  da  Costa  is  wederom  een  bewijs,  dat  men  dichter, 
dat  men  groot  dichter  z\jn  kan,  zonder  zich  volkomen  rekenschap 
van  zijn  gaven  te  kunnen  geven.  De  dichter  is  kunstenaar,  en 
de  bepaling  die  van  den  kunstenaar  geldt  ^  moet  ook  op  den 
waren  dichter  van  toepassing  z^n.  Heerschappij  over  den  vorm, 
meesterschap  over  de  taal  maakt  niemand  tot  dichter,  maar  nie- 
mand kan  dichter  z\jn  zonder  dat.  En  met  die  heerschappij 
moet  hy  drie  dingen  vereenigen:  kennis  van  de  wereld  om  hem 
en  in  hem,  een  zeer  verfijnd  gevoel  voor  het  schoone,  en  eén 
levendige  verbeelding.  Kennis,  opdat  zijn  scheppingen  geen 
monsters  worden,  door  een  bandelooze  verbeelding  voortge- 
bracht; schoonheidsgevoel,  opdat  hij  in  alles  wat  h\j  waarneemt 


556  C.    P.    TISLE, 

het  Bchoone  opmerke  en  dat,  getrouw  aan  z^n  roeping,  ook 
tertolke;  verbeelding,  opdat  hij  scheppe,  het  levenlooze  beüele, 
het  verkelgke  idealizeere  en  het  ideale  Tersinneljjke.  By  den 
waarachügen  dichter  moeten  al  dese  gaven  tot  eenheid  ver- 
smolten, moeten  ze  alle  in  harmonie  zyn.  Gemiat  kunnen  zg 
niet  worden,  geen  van  aüe.  Dooh  ook  mag  geene  van  alle 
de  andere  overheerschen ,  of  de  poëzie  moet  er  onder  Igden. 
B^  Götke  en  Schiller  nu,  ro&nl  b^  den  laatste,  bestond  daar- 
voor groot  gevaar,  dat  alleen  door  hun  samenwerking  kon  wor- 
den afgeweerd. 

Wat  ontbrak  Göthe?  —  De  vraag  zelf  maakt  m\j  verlegen. 
Laat  my  dus  liever  beginnen  met  een  paar  woorden  te  zeggen, 
wat  hem  niet  ontbrak.  Hem  ontbrak  geen  heerschappij  over  den 
vorm;  want  daarin  heeft  h\}  een  zuiverheid,  een  eenvoud  en  ec^ 
adel  bereikt,  waarin  niemand,  ook  de  liefel\jke  Schiller  niet,  in 
staat  was  hem  te  evenaren.  Hem  ontbrak  geen  gevoel  voor 
schoonheid;  zelfs  zou  men  mogen  vragen  of  het  gevoel  voor 
schoonheid,  na  de  heerl^ke  dagen  der  grieksche  poëzie  en  kunst, 
ooit  b\j  eenig  mensch  zoo  rein,  zoo  warm,  zoo  volkomen  ont- 
wikkeld is  geweest  als  b^  hem.  Hem  ontbrak  geen  kennis  van 
de  wereld  om  hem,  natuur  en  menschen wereld;  en  wederom  ook 
hier  is  hy  de  eerste;  want  al  moge  een  Shakespere  met  hem 
wedyveren  —  hem  overtreffen  zoo  ge  wilt  —  in  kennis  van  de 
geheime  raderen  die  het  menschei^k  hart  bewegen;  in  rykdom 
van  ervaring  en  wetenschap  was  Göthe  zonder  tw^fel  z^n  meerdere. 
Hem  ontbrak  geen  verbeelding;  de  wilde  voortbrengselen  z^ner 
jeugd  en  de  rustige  scheppingen  van  z\jn  mannel^'ken  leeftyd, 
Götz  en  Werther,  Ifigenia  en  Tasso,  de  eerste  fragmenten  van 
den  Faust  vooral,  worden  niet  zonder  verbeelding,  en  een  stoute, 
maditige  verbeelding  geboren.  H^  was  dus  dichter,  dichter  met 
volle  recht.  £n  echter  bekent  h^  zelf,  dat  hg  in  de  laatste 
jaren  voor  zgn  vexkeer  met  Schiller,  zoo  goed  als  opgehouden 
had  dichter  te  zgn.  Echter  waarschuwt  hg  zgn  vriend,  dat  hg 
bg  nader  kennismaking  bg  hem  een  zekere  donkerheid ,  een  zeker 
weifelen  zal  ontdekken,  dat  hg  maar  niet  geheel  overwinnen  kan. 
De  reden  was  duidelgk.  Begaafd  met  een  onverzadelgke  weet- 
gierigheid, met  een  onleschbaren  dorst  naar  kennis,  ging  hg 
rusteloos  voort  te  zoeken,  te  vorschen,  steeds  nieuwe  ervaringen 
te  vergaderen,  steeds  nieuwe  bronnen  van  kennis  te  openen, 
tot  dat  hg  ten  laatste ,  al  te  sterk  aangetrokken  tot  het  bgzondere , 


DE   DBIE  HEROEN  DER  DUITSGHE   LETTERKUNDE.  557 


door   den    rijkdom,   de  veelheid,   de  bonte  verscheidenheid,  het 
ééne  groote,   algemeene,   alles   verbindende,    het  ideële    vergat. 
Hij   begon  zich   te  gewennen,   zoo    als  hy-zelf  het  uitdrukt,  om 
al  te  lang  rond  te  dwalen  op  een  enge  plek.     Uitsluitend  bezig 
met  nieuwe  stof  te  verzamelen,  gunde  h^  zich  geen  tijd  om  die 
te  verwerken.    En  overladen  door  het  wicht  van  kennis,   dat  hy 
zich  op  de  schouders  had  getast,  was  z^n  verbeelding  nauwelijks 
meer  instaat  de  vleugelen  uit  te  slaan,  en  hem  in  de  sfeer  van 
het  ideale  en   poëtische  te  verheffen. . . .     Nu  leert  hem  Schiller 
kennen,   en  leert    hij    Schiller    waardeeren;    Schiller,    tien  jaren 
jonger  in  leeftijden  twintig  jaren  jonger  in  ervaring;  Schiller  vol 
leven,  vol  vuur,  vol  Sturm  und  Drang,  maar  ook  vol  van  een  uit- 
nemende dichterl^ke  kracht ,  Schiller ,  alt^d  geneigd  om  aanstonds 
tot  de  hoogste  sferen  te  stygen,  en  ach!  waarlyk  niet  door  veel- 
heid   van    kennis    belemmerd   in  de  vlucht  van  zyn  verbeelding; 
Schiller ,    vreemdeling  in  de  oudheid ,  vreemdeling  in  de  natuur , 
bijkans    vreemdeling    op    de    aarde,    in  deze  werkelijke,  levende 
menschenwereld,   die  nog  nauw  begonnen  was  in  de  geschiedenis 
den  blik  om  zich  heen  te  slaan ,  en  wien  het  daarom  licht  viel , 
arme  dichter  die  hg  was,  als  zign  kunstgenoot  Simonides,  al  het 
zyne    met  zich  te  dragen.     En  Schiller  staat  by  zulk  een  kolos- 
salen rykdom  verstomd.     Met  edele  bescheidenheid  roept  h\j  uit : 
«Ik  heb  maar  een  kleine  familie  van  begrippen  te  besturen,  die 
ik   van    harte  gaarne  tot  een  kleine  wereld  zou  uitbreiden,  maar 
gy,    gij    hebt    een  koningryk  te  regeeren!"     O,  indien  hy  dezen 
rykdom,    indien    hy    slechts    een  deel  van  dezen  rijkdom   bezat, 
wat   zou    hy    niet  vermogen!    Doch  hy  benydt  den  vriend  niet. 
Alleen  betreurt  hy ,  dat  die  ontzettende  overvloed  daar  in  zoo  menig 
opzicht  ongebruikt  nederligt.    Hy  spoort  Göthe  tot  arbeiden  aan; 
hy  wekt  zyn  sluimerende  dichterlyke  gave  op;  hy  dringt  ernstig 
by  hem  aan ,  dat  hy  niet  langer  verzamele ,  maar  nu  ook  iets  geve , 
nu  ook  iets  voortbrenge.    Hy  voert  hem  uit  de  al  te  strenge  waar- 
neming van  de  dingen  buiten  hem  en  van  haar  eigenaardigheden  tot 
zichzelf  terug.    Hy    leert    hem    de  veelzydigheid  van  den  inwen- 
digen    mensch  met  meer  billykheid  beschouwen.     Göthe  had  een 
zekeren    realistischen   tic,    zooals    hyzelf   het    niet    onaardig    ge- 
noemd heeft ,  die  hem  uit  vrees  voor  gezwollenheid  en  overdry  ving 
te  veel  het  ideale  deed  schroomen ,  en  de  verhevenheid  zyner  eigene 
gedachten,    de    stoutheid   van  zyn  eigen  streven  moedwillig  deed 
loochenen,  even  alsof  hy ,  naar  hy  't  uitdrukt,  een  reeks  van  groote 

VAD.  LSTTEROEF.,  N.  S.  1865,  WET.  EN  BELL.  No.  IX.  38 


558  C.   P.    TULE, 

getallen  boven  elkander  geplaatst/ maar  met  opzet  een  fout  in  de 
optelb'ng  gemaakt  had,  om  de  som  kleiner  te  doen  schenen;  —  en 
van  die  neiging  heeft  Schiller  hem  genezen.  Ook  weêrskeeft  hem 
Göthe  niet,  h\j  gehoorzaamt.  De  koelheid  die  over  hem  is  ge- 
varen,  wykt  voor  de  bezieling  van  z^'n  jongeren  vriend.  //Ik  1)id 
u,  roept  h^  dezen  toe,  ik  bid  n  niet  af  te  Laten,  om  m^',  ik 
mocht  wel  zeggen,  uit  m\jn  eigen  grenzen  uit  te  dry  ven."  Dit 
eene  was  slechts  noodig,  om  hem  aan  zich-zelf  terug  te  geven. 
H^'  voelt  zich  herleefd,  vernieuwd,  verjongd.  En  h^*  geeft  aan 
Schiller  dit  schoone  getuigenis:  //Gy  hebt  m^'  een  tweede  jeugd 
gegeven  en  m\j  weer  tot  een  dichter  gemaakt !"' 

Meer  nog  dan  Göthe  aan  Schiller  had  deze  aan  genen  te  danken. 
Natuurlijk  I  Göthe  was  hem  vele  jaren  vooruit ,  Schiller's  karakter 
was  nauwl^ks  gevormd,  dat  van  Göthe  sinds  lang.  Wat  Schiller  — 
ik  spreek  van  den  dertigjurigen  man  —  wat  hem  ontbrak  is  spoe- 
dig gezegd.  Geen  dichtvuu^,  geen  diepte  van  gevoel ,  geen  stout- 
heid van  verbeelding,  ook  niet  alle  heerschappij  over  de  taal; 
maar  juist  datgene  wat  Göthe  in  b^kans  al  te  grooten  overvloed 
bezat ,  hem  ontbrak  kennis.  Hij  was  genoodzaakt  uit  weinig  veel 
te  maken.  Het  gevolg  ligt  voor  de  hand :  hijj  verloor  zich  zyns 
ondanks  in  nevelen  van  bespiegeling.  Z\jn  vurige  geest  had  geen 
tegenwicht,  en  verviel  dus  al  te  licht  tot  ledigen  bombast  en 
gezwollen  declamatie.  Moedig  ging  hij  onder  zeil ,  zonder  ballast 
en  b^kans  zonder  lading;  was  't  wonder  dat  elke  reis  haast  een 
schipbreuk  was?  Vol  van  zyn  idealen,  en  alleen  met  deze  gevoed , 
moedwillig  blind  voor  de  weikelijkheid  om  hem  heen ,  en  de  oogen 
onafgebroken  naar  boven  gericht,  waagde  h^'  het,  niet  slechts 
lierzangen,  maar  drama^s,  afspiegelingen  van  het  menschelijk' 
leven  te  dichten  —  was  het  wonder,  dat  al  z^n  scheppingen  uit 
die  periode ,  hoezeer  ze  ook  getuigen  van  geniale  kracht  en  dich- 
I  terlyke  opvatting  iets  vormeloos  en  monsterachtigs  behielden?  Het 

I  waren  de  fouten  van  een  edel  hart,  maar  het  was  een  eenz^dig- 

I  heid  die  den  dichter  op  een  dwaalweg  voerde,  en  aan  z\jn  wer- 

ken een  bl^vende  waarde  onthield.  Hier  vond  de  rustige 
Göthe  z^  werk.  Had  Schiller  gemeend  ,  dat  bepaaldheid 
van  gedachten,  dat  klaarheid  en  bezonnenheid  de  dichterlijke 
verbeeldingskracht  schaadden ,  Göthe  bracht  hem  tot  inzicht , 
dat  z\j  juist  de  grootste  gemakkeliykheid  voortbrachten,  het 
grootste  meesterschap  verleenden.  Was  Schiller  gewoon  van 
het  algemeene  tot  het  by zondere  af  te  dalen,  waardoor  h^'  zich, 


DE  DBIE   HEROËN  DER  BÜITSCHE  LETTERKUNDE.  569 

met  bittere    teleurstelling,    in  't  eind  steeds  armer  vond  dan  bijj 
't  begin ,  Göthe  wees  hem  d^i  anderen  weg ,  leerde  hem  uitgaan 
van   een    eng  en  sch^nbaar  nietig  punt,  en  van  het  individuëele 
tot  het   algemeene  opklimmen.     Was  Schiller  ontevreden  met  de 
werkelijkheid  en  het  leven,  die  niet  beantwoordden  aan  de  hooge 
eischen ,  de  Aknungen  van  z\jn  rein  en  edel  gemoed,  Qöthe  verzoende 
hem  daarmee ,  en  waar  Schiller  niets  dan  laagheid  en  geineenheid 
vermoedde,  deed  h^  hem  een  r^kdom  van  schoonheden  opmerken. 
Nooit  had  de  vurige  dichter  -gedacht,    dat  het  mogelijk  was  een 
gegevene,    bepaalde  en  beperkte  stof  te  bezielen,   te  verwarmen, 
te   doen  leven  en  als  't  ware  te  doen  opborrelen;    Göthe  toonde 
hem    dat   het   mogelijk,   en   dat    zulk   een    beperking   een  heil- 
zame beteugeling   van   z^n  wilde  fantazie,    een  breidel  voor  zyn 
willekeur    was.     Op    Göthe's    raad    bepaalde    h\}    zich   voortaan 
uitsluitend   tot    geschiedkundige    onderwerpen.    Göthe's    werken, 
doortrokken  met  den  geest  der  klassieken ,  vestigden  z^n  aandapht 
op  die  schatten  der  oudheid,    die  hij  tot  hiertoe  geheel  had  ver- 
waarloosd.    Ën   h^'   grypt    weer    moed,    h^    die  haast  begonnen 
was   te    wanhopen   aan    zich-zelf,    te  wanhopen  aan  z^n  dichter- 
lijke   roeping    en    waarde.     H^    getroost    zich    een    arbeid,    die 
hem  zooal  niet  tegennatuurlijk,  voor  H  minst  vreemd  en  moeielijk 
is,  en    dicht  niet    voordat   hy    zich    tot    zyn  groot  verdriet  een 
t^dlang  in  de  levende  en  zelfs  politieke  wereld  der  historie  heeft 
bewogen.     //Tot    filosofeeren    is  de   halve  menseh  genoeg,  maar 
de   Muzen  zuigen  iemand  uit,"   klaagt  h^',   doch  verlaat  daarom 
de  Muzen  niet ,  en  werkt ,  krank  en  geen  oogenblik  vry  van  py n , 
onverdroten  voort.    Hy  heeft  haast:  want  hij  voelt  dat  het  zwakke 
lichaam   langzaam  uitteert,  en   dat  een  gering  aantal  jaren  hem 
slechts  overbluft,  om   een   groot   werk  te   volbrengen;  maar  hij 
overhaast  zich  niet,  en  spant  alle  krachten  in  om  nog  zooveel 
uit  den  brand  te  redden ,  als  hij  eenigszins  kan.    Daarom  klampt 
h^  zich  vast  aan  den  sterkere ,  die  hem  vriendel^'k  te  gemoet  komt 
en  dien  hij  liefheeft,  wiens  omgang  hem  loutert,  wiens  werken 
hem  voeren  in  het  binnenste  heiligdom  der  kunst.    Hy  grijpt  diens 
band   en   geeft  zich  onvoorwaardelgk  aan  diens  leiding.    En  hoe 
diep  hy  de  werking  van  diens  geest  gevoelt,  hoe  geheel  hy  zich 
door  hem  heeft  laten  overwinnen,  dat  blykt  uit  die  heerlyke  woor- 
den,   door   hem  tot  Göthe  gericht:    «De  schoone  verhouding  die 
er  tussehcn  ons  is  ontstaan  heeft  m^  levendig  doen  ervaren,  dat 
het  voortreffel^ke  een  macht  is ,  dat  het  op  zelfzuchtige  gemoederen 

88* 


560  C.   P.   TIELE, 

uok  louter  als  eeu  macht  werken  kau ,  dat  er  tegenover  het  voortreffe- 
lijke en  waarachtig  groote  geen  andere  vrijheid  is ,  dan  de  liefde." 

Het  wordt  t\jd  dat  wg  uit  de  hoogte  dezer  algemeene  beschou- 
wingen tot  het  bgzondere  afdalen.  Hoe  vruchtbaar  de  vriendschap 
tusschen  Gtöthe  en  Schiller  voor  de  letterkunde  geweest  is  —  ik 
heb  het  in  groote  trekken  trachten  te  schetsen  —  thans  moet  ik 
het  nog  in  eenige  Toorbeelden  aantoonen.  Ik  bepaal  m\j  hier  tot 
Schiller's  werken ,  omdat  de  invloed  van  Göthe  op  z^n  geest  daarin 
helderder  aan  het  licht  komt,  dan  wederkeerig  zgn  invloed  op 
Göthe  in  diens  werken  zich  toont.  Ik  kan  dit  te  eer  doen ,  omdat 
ik  voornemens  ben ,  in  een  derde  artikel  op  Göthe  terug  te  komen. 

Vergelgken  we  dan  b^' voorbeeld  Schiller's  Don  Carlos  metz^n 
Wilhelm  Teil.  Met  opzet  kies  ik  juist  deze  beide  stukken.  De 
Don  Carlos  is  het  laatste  en  beste  stuk  uit  zyn  eerste  periode; 
het  laatste  drama  dat  hij  in  het  licht  gaf ,  voordat  h^'  kennis  met 
Göthe  maakte.  De  Wilhelm  Teil  is  het  laatste  en  tevens  wellicht 
het  beste  stuk  uit  zijn  jongste  periode.  Beide  werken  z\jn  in  vele 
opzichten  parallel.  Vr^'heid  was  de  hoofdgedachte ,  de  lievelings- 
droom  van  onzen  edelen  dichter;  doch  in  deze  beide  drama's 
vooral  maakt  z\j  zoo  goed  als  het  hoofdonderwerp  uit.  In  den 
Don  Carlos  z^'n  de  held-zelf  en  z^n  zonderlinge  vriend  Posa  haar 
vertegenwoordigers  en  verdedigers  tegenover  den  tirannischen  Filips 
en  z^'n  Al  va;  in  den  Wilhelm  Teil  wordt  z^'  door  de  zwitsersche 
eedgenooten  en  den  wakkeren  jager  op  de  onderdrukking  der 
Oostenr^kers  en  haar  handlanger  Geszier  bevochten.  Dit  geeft 
ons  eenig  recht  om  ze  nevens  elkander  te  stellen. 

De  Don  Carlos  heeft  voor  ons  Nederlanders  altijd  een  eigen- 
aardige aantrekking  gehad,  omdat  Schiller  daarin,  zooals  bekend 
is,  gebruik  maakt  van  de  twijfelachtige  overlevering,  die  den 
spaanschen  Infant  tot  den  politieken  tegenstander  van  den  her- 
tog van  Al  va,  en  tot  verdediger  en  voorspraak  der  opgestane 
nederlandsche  gewesten  maakte.  Daaruit  en  uit  de  ongelukkige 
liefde  die  hij  voor  zyn  vroegere  verloofde,  (b\j  Schiller  Elisabeth 
van  Yalois),  thans  z^n  stiefmoeder  koestert,  is  de  intrigue  saam- 
geweven.  In  den  aanvang  van  het  stuk  beheerscht  die  hartstocht 
hem  geheel,  en  heeft  die  reeds  2\jn  toppunt  bereikt.  Intusschen 
keert,  geheel  onverwachts,  een  vriend  van  Carlos'  kindsheid,  de 
Markies  van  Posa,  van  lange  en  verre  reizen  terug.  Carlos  be- 
kent hem  z\jn  zwakheid: 


DE   DRIE   HEROËN   DER  DUITSCHE  LETTERKUNDE.  561 


Een  verschrikkelyk 

Geheimnis  brandt  m^  op  de  borst.     Het  moet 

Het  moet  er  uit.     *k  Wil  in  uw  bleeke  trekken 

Myn  vonnis  lezen,  *t  vonnis  van  myn  dood. 

Hoor,  hoor  my  —  en  verstom  —  maar  antwoord  niets  -^ 

Ik  —  ik  bemin  m\jn  moeder. 

De  Markies  hoort  deze  bekentenis  met  dubbele  smart.  De 
hartstocht  van  zyn  vriend  is  hem  vooral  een  teleurstelling.  Als 
knapen  hebben  zg  te  zamen  van  een  schoone  toekomst  gedroomd. 
Het  heil  der  menschheid  was  toen  reeds  hun  doel.  Posa  was  de 
uitvinder  van  dit  ideaal.  Maar  om  het  te  verwezenl^ken  wilde 
hjj  z^n  vriend  gebruiken.  Deze  zou  de  koning  z^'n ,  door  wien 
de  gouden  eeuw  op  aarde  werd  gesticht,  Posa  zou  hem  als  z^'n 
raadsman  ter  z^de  staan.  Niets  minder  dan  •  een  algemeene 
vrijheid ,  een  absolute  vr^heid  van  gedachten ,  woorden  en  daden , 
of,  om  met  den  dichter-zelven  (in  zyn  Briefe  über  Don  Carlos) 
te  spreken,  den  gelukkigsten  toestand  te  weeg  te  brengen, 
die  voor  de  menscheljjke  samenleving  bereikbaar  is,  ziedaar  het 
enthousiastische  ontwerp,  dat  de  twee  vrienden  zich  vormden.  En 
inderdaad,  indien  het  hun  gelukt  ware,  dezen  toestand  voorloopig 
in  de  bezittingen  van  de  spaansche  monarchie  te  grondvesten, 
het  zou  veel  oorlogen  en  omwentelingen  hebben  verhoed.  Carlos 
evenwel  is  nu  door  zjjn  ongelukkige  liefde  voor  dit  plan  niet  wei- 
nig verkoeld.  En  dat  op  een  oogenblik  nu  de  gelegenheid  zich 
aanbiedt,  om  het  aanvankelyk  uit  te  voeren!  Posa  is  in  Vlaan- 
deren geweest.  De  republikeinsche  zin'  en  vr^heidsliefde  der 
Nederlanders  hebben  z^n  geestdrift  opgewekt.  Z^n  Prins  moet 
trachten  daar  landvoogd  te  worden ,  ze  door  zachtheid  te  winnen ,  en 
dan  aanvankelijk  den  parad^svrede  in  de  nevelen  en  moerassen 
van  het  Noorden  doen  geboren  worden.  Maar  helaas  I  z^n  harts- 
tocht ! . . .  Dan ,  de  geest  van  Posa ,  vlug  in  combinaties  —  niet 
altijd  even  gelukkige  combinaties  evenwel  —  neemt  nu  ook  de 
liefde  van  Carlos  in  z^'n  plannen  op.  H^  is  door  het  gansche 
stuk  heen  een  soort  van  kleine  voorzienigheid,  wier  raadslagen 
echter  grootendeels  mislukken.  Zyn  plan  is  nu  dit.  Hg  moet 
de  koningin  voor  z^n  denkbeelden  winnen.  De  koningin  moet 
op  Carlos  werken,  en  hem  aansporen  tot  redding  van  de  onder- 
drukte provinciën.  Carlos  moet  den  koning  smeeken  om  in 
Alva's  plaats  naar  Vlaanderen  te  gaan . . .  Alzoo  geschiedt 
het.     De  woorden  der  koningin  zyn  Carlos  een  wet.    H^  besluit 


562  C.   F.   TOSLB, 

te  gaan ,  en  heeft  een  mondgesprek  met  den  koning.  Dit  gesprek 
is,  b^  al  z^'n  overdr^'ving ,  eender  schoonste  en  waarste gedeelten 
van  het  drama.  De  vurige  jongeling,  met  z^  heerlyk  doelroor 
oogen,  spant  alles  in,  om  den  stroeyen  vader  te  verzoenen.  Ijs- 
koud w^'st  Philips  hem  terug.  lig  kan  aan  de  oprechth^d  van 
Carlos'  aandoening  niet  gelooven.  Diens  tranen  zqn  gehuicheld, 
meent  hg.  Diens  bede  spruit  alleen  voort  uit  heerschzucht,  en 
uit  naijver  tegen  Philips*  oude  en  getrouwe  vrienden  en  dienaars. 
Zi|j  wordt  geweigerd.  —  Garlos  is  wanhopig,  en  bi|j  een  ont- 
moeting met  Al  va  kan  h^'  zgn  hartstocht  niet  bedwingen,  en  zou 
hy  hem  doorstoken  hebben,  zoo  de  koningin  niet  tusschenbeide 
gekomen  ware.  Op  haar  bevel  treedt  Garlos  terug,  en  vraagt 
den  hertog  vergeving.  De  laatste  staat  verbaasd  over  de  macht 
die  zy  op  haar  stiefzoon  uitoefent ,  en  een  donker  vermoeden  rgst 
voor  z\jn  geest.  —  Heeft  de  koningin  Garlos'  liefde  onwillekeurig 
aan  Alva  verraden,  Garlos  zelf  verraadt  die  even  onwillekeurig 
aan  de  prinses  Ëboli,  en  maakt  haar,  wier  liefde  hij  niet  beant- 
woordt, tot  z^'n  onverzoenlgke  vijandin.  Wy  komen  straks  op  deze 
scène  terug.  Intusschen  wordt  de  markies  van  Posa  bg  den  koning 
geroepen,  spreekt  zgn  revolutionnaire  denkbeelden  onbewimpeld 
voor  hem  uit,  en  wordt,  zonderling  genoeg,  minister  raet  onbe- 
perkte macht.  Hg  gebruikt  die  macht  —  om.  den  koning  te 
misleiden;  //beter  te  dienen,  dan  hij-zelf  gediend  wil  worden ,"  zoo 
rechtvaardigt  h^  zyn  zonderlinge  handelw^'s.  Garlos  moet  naar  dit 
nieuwe  plan  een  rebel  worden  tegen  zgn  vader ;  de  koningin  moet 
hem  dat  weder  bevelen;  en  de  maatregelen  tot  zgn  vlucht  worden 
reeds  in  stilte  genomen.  Maar  het  gansche  plan  valt  ineen. 
Garlos  en  de  koningin  worden  door  de  prinses  van  Eboli  aan 
den  koning  verraden.  Op  het  oogenblik,  dat  de  Infant  nog  vol 
vertrouwen  zijn  geheele  hart  voor  de  verradeli|jke  prinses  uitstort, 
neemt  Posa  hem  in  naam  des  konings  gevangen,  om  hem  zoo 
voor  z\jn  eigen  dwaasheden  te  bewaren.  De  markies,  getrouw 
aan  zgn  rol  van  voorzienigheid  die  haar  raadslagen  niet  ont- 
sluiert, geeft  zich  de  moeite  niet,  hem  de  reden  van  die  gevangen- 
neming te  verklaren;  een  noodelooze  stilzw^gendheid  die  zeer 
natuurlek  de  aanleiding  tot  allerlei  twyfelingen  en  tot  een  aantal 
verwarringen  wordt.  Opeens  verneemt  men  dat  het  spel  mislukt 
is.  Posa  zegt  aan  de  koningin ,  dat  h^ ,  om  het  leven  van  Gar- 
los te  redden,  het  z^ne  zal  moeten  opofferen.  Hg  zegt  dit,  en 
verzekert  het  ook  ten  stelligste ;  ofischoon  het  niet  alleen  voor  de 


DB   DRIE   HEROËN   DER  DUITSCHE   LETTERKUNDE.  5 68 

koningin  maar  ook  voor  ons,  bedaarde  lezers,  zeer  moeilijk  is,  de 
beweerde  noodzakelijkheid  van  dit  heldenfeit  in  te  zien.  Het 
middel  waarvan  hy  zich  bedient  is  zyner  waard;  een  brief  door 
hem  aan  Willem  van  Oraiye  gericht,  en  met  opzet  toevertrouwd 
aan  de  koninkl^'ke  post,  omdat  h^  weet,  dat  daar  alle  brieven 
naar  de  Nederlanden  geopend  worden,  moet  hem  als  den  ver- 
rader, Carlos  als  den  onschuldige  doen  voorkomen.  De  koning 
valt  in  den  strik,  en  laat  hem  in  den  kerker  waar  hij  Carlos 
bezoekt  vermoorden.  Posa  heeft  echter  in  t^'ds  gezorgd,  dat 
z^n  levensdoel  met  geheel  verydeld  zou  worden.  H^  draagt  aan 
de  koningin  op,  om  Carlos  als  z:Qn  uitersten  wil,  de  zorg  voor 
de  zaak  der  Tlamingers  op  het  hart  te  drukken.  Te  middernacht 
gaat  de  Infant  dan  ook,  als  de  geest  van  zijn  grootvader  Karel 
V  vermomd,  naar  de  vertrekken  der  koningin,  wordt  daar  door 
den  koning  overvallen,  en  in  handen  der  inquisitie  geleverd  — 
waarmee  het  stuk  besluit. 

Dit  z:^  slechts  de  flauwe  omtrekken  van  de  samengestelde 
intrigue,  die  Schiller  noodig  vond,  om  het  conflict  tusschen  de 
opgewonden  plannen  der  vrienden  en  den  hartstocht  van  Carlos 
te  doen  uitkomen;  —  en  hoeveel  b^'zondere  wendingen,  epizo- 
den,  tooneelen  zelfs  ben  ik  nog  met  stilzwiijgen  voorbijgegaan! 
Het  warrelt  ons  voor  de  oc^en.  Ik  verklaar  plechtig,  niet  te 
begrijpen  hoe  een  mensch  met  gewone  hersenen  immer  in 
staat  is  geweest  den  sleutel  van  al  deze  raadselen  te  vinden, 
dezen  gordiaanschen  knoop  te  ontwarren,  zoo  h^'  het  stuk  niet 
minstens  tienmaal  gezien  of  v^finaal  gelezen  heeft.  Het  ligt 
misschien  aan  my,  maar  ik  heb  de  volkomen  oplossing  nog  niet 
gevonden.  Doch  laat  ons  den  dichter  met  hardvallen.  H^'-zelf 
heeft  bekend,  dat  de  schets  te  veelomvattend  was  voor  een  enkel 
drama,  en  dat  de  twee  laatste  bedreven  naar  een  geheel  ander 
plan  bewerkt  zijjn  dan  de  eerste  drie.  Yan  de  geschiedkundige 
onnauwkeurigheden  waaraan  hy  zich  bezondigd  heeft,  spreek  ik 
evenmin.  Al  had  h\j  van  Don  Carlos  alles  geweten,  wat  de 
nieuwere  onderzoekingen  ons  omtrent  dien  bandeloozen,  halfwaan- 
zinnigen jongen  mensch  geleerd  hebben ,  den  dichter  z^'  een  groote 
mate  van  vrijheid  niet  misgund.  Nochtans  wat  hem  niet  vrijstaat^ 
is,  ons  de  geschiedenis  op  een  w^'ze  voor  te  stellen,  zooals 
zij  nimmer,  in  geen  enkele  eeuw  of  luchtstreek,  hier  op  de  aarde 
kan  hebben  plaats  gehad.  £n  dat  heeft  hi|j  gedaan.  Welk  een 
weefsel  van  onwaarschynl^kheden !     Wat  al  grove  domheden  laat 


564  C.   F.   TIELE» 

h^  zyn  personen  begaan!  Koning  Filips  de  tweede,  gehoorzame 
zoon  der  inquisitie,  die  een  republikein  en  vrijdenker  tot  zijn 
gunsteling,  zyn  alvermogend  minister  verkiest  —  het  is  pikant, 
maar  onmogelijk!  En  het  plan  van  Fosa,  zinneloos  en  doodge- 
boren ,  althans  met  de  kiemen  der  mislukking  ter  wereld  geko- 
men, —  Schiller  zelf  heeft  er  geen  andere  verdediging  voor 
kunnen  uitdenken  dan  deze,  dat  de  Markies  het  had  opgevat  in 
een  oogenblik  van  groote  verwarring,  zoodat  hij  zijn  denkvermo- 
gen niet  geheel  meester  was,  en  eigenl^'k  niet  recht  wist  wat 
hij  deed:  een  wanhopige  verdediging  inderdaad.  In  het  aller- 
vreemdsoortigste  gesprek  tusschen  den  koning  en  Posa  vraagt 
de  eerste,  welken  post  deze  begeert,  om  z^'n  stoute  gedachten 
te  verwezenl^ken.  H^'  mag  uit  al  de  waardigheden  des  r^ks 
diegene  kiezen,  die  hem  daartoe  de  geschiktste  voorkomt.  «Ik 
vind  er  geene,"  is  zyn  antwoord.  En  ik  wil  het  gaarne  geloo- 
ven.  Ik  zou  wel  eens  willen  weten  welk  r\jk  op  aarde ,  Monarchie 
of  Eepubliek,  een  betrekking  kan  aanwezen,  waar  zulk  een  droo- 
mer  een  praktischen  werkkring  zou  kunnen  vinden! 

Het  is  evenwel  niet  zeer  te  verwonderen  ,  dat  zulke  menschen , 
in  zulke  onnatuurlgke  toestanden  geplaatst,  zoo  handelen.  Be- 
palen wij  ons  slechts  bij  twee  karakters:  den  held.  Don  Carlos 
en  Posa.  Wat  zyn  zy  ?  Vrienden ,  meent  men ,  als  men  een  paar 
bedreven  heeft  gelezen.  Doch  als  men  verder  leest,  begint  men 
zich  over  de  voor  't  minst  zonderlinge  vriendschap  van  den  laat- 
ste te  verwonderen.  Hy  denkt  er  ernstig  over ,  den  jongen  vi-iend 
aan  zijn  plannen  —  laat  ik  liever  droomeryen  zeggen  —  op  te 
offeren;  Carlos  te  laten  varen,  zich  by  Filips  aan  te  sluiten, 
en  zich  van  dezen  despoot  te  bedienen,  om  de  eeuw  van  onver- 
mengd geluk  voor  Spanje  te  doen  aanbreken.  Met  deze  gedachte 
vervuld,  speelt  hy  een  zeer  dubbelzinnige  rol,  verraadt  den  ko- 
ning die  hem  zijn  volle  vertrouwen  geschonken  heeft  en  is  op 
weg  om  ook  zyn  vriend  te  verraden.  Daarby  verwondert  hy  zich 
dan  nog ,  dat  deze  laatste  waagt ,  een  oogenblik  aan  zy n  getrouw, 
heid  te  twijfelen.  Carlos  moet  gehoorzamen,  blind  gehoorzamen; 
tevreden  zyn  als  zijn  vriend  hem  gevangen  neemt ;  gewillig  de  gewich- 
tigste papieren  in  diens  handen  vertrouwen  —  en  zwygen.  Tot  loon 
zijner  onderworpenheid  wordt  hy  dan  ten  koste  van  het  leven 
zijns  vriends  gered,  wiens  oprechtheid  door  deze  romantische 
daad  moet  worden  gerechtvaardigd. . . .  Doch  het  was  geen  vriend- 
schap ,  die  hy  schilderen  wilde ,  zegt  de  dichter  ons ,  Posa  leeft  voor 


DE   DEIE  HEBOtN   DER  BUTTSCHE   LETTERKUNDE.  565 


z^'n  idéé;  de  koning,  de  koningin,  don  Carlos  z\jn  hem  slechts 
middelen  om  zijn  doel  te  bevorderen;  ook  z^n  zelfopofferende 
daad  is  niet  zoozeer  bestemd  zijn  vriend  te  redden,  als  wel,  om 
dezen  aan  te  sporen  tot  handelen.  Welk  een  mensch!  Het  is 
een  wandelend  idéé  iixe,  een  belichaamd  systeem,  een  hoofd,  en 
een  zeer  heet  hoofd,  zonder  hart;  z\jn  dweepzieke  opgewonden- 
heid heeft  alle  gevoel  van  zedel^'kheid  en  liefde  bg  hem  verstikt. 
En  welk  een  held,  deze  Carlos,  die  zich  alzoo  laat  gebnuken 
en  als  een  blind  werktuig  laat  bestieren ;  die ,  >erst  door  een  on- 
gelukkigen  hartstocht  verlamd ,  alleen  door  middel  van  dien  harts- 
tocht kunstmatig  moet  worden  opgewonden  tot  hetgeen  h^  eens  als 
zijn  levensdoel  beschouwde,  maar  dan  de  zaak  zoo  onhandig 
aanvat,  dat  h^  het  slachtoffer  wordt  van  z^'n  waaghalzerij.  Car- 
los heeft  geen  karakter;  en  het  karakter  van  den  Markies,  die 
deze  leden-pop  beweegt,  is  een  afgetrokken  begrip. 

Opgeschroefde  menschen  zooals  deze  twee  kunnen  niet  natuurlijk 
en  eenvoudig  spreken.  Aan  frazen  z\jn  beiden  dan  ook  zeer  r\jk.  Wat 
zal  men  b^voorbeel^  zeggen  van  twee  schoolvrienden  die  elkander  in 
vele  jaren  niet  gezien  hebben,  en  waarvan  de  een  met  geestdrift 
en  met  wezenl^'ke  bl^dschap  de  Voorzienigheid  aldus  aanspreekt : 

Gy  wist 
Dat  Carlos  zonder  engel  was,  g\j  zondt 
My  dezen  —  en  wat  vraag  ik  nog? 
maar  door  den  ander  wordt  terechtgewezen  met  de  woorden: 
Als  afgezondene  der  gansche  menschheid 
Omarm  ik  u  —  niet  ik,  ik-zelf  —  de  vlaamsche 
Gewesten   zyn  't  die  weenen  aan  uw  hals. 
En  ernstig,  dringend  u  om  redding  smeeken. 
En    hoe    aanstekelijk    deze  gezwollenheid  is,    blykt  later,    als 
Carlos    in  denzelfden    toon    vervalt.     Arm    in    arm  met  u,    zoo 
spreekt  hij  in  bykans  onvertaalbare  woorden: 

Arm  in  Arm  mit  dir 
So  fordr*  ich  mein  Jahrhundert  in  die  Schranken. 
Als  hem  eindelyk  vergund  is  eenige  oogenblikken  met  zyn  vader 
alleen   te  zijn,  dan  weet  hij  zich  op  te  winden  tot  de  gedachte: 

De  gansche  hemel  buigt 
Zich  tot  ons  neer  met  juichende  englenscharen ; 
De  Driemaalheilige  ziet  met  ontroering 
Op  dit  zoo  grootsch,  zoo  schoon  tooneel. 
My   verwondert  het  niet,   dat  de  spaansche  monarch,  die  van 


566  C.   P.   TIELB, 

nature  niet  zeer  spoedig  geroerd  was,  bij  deze  praektzinneu 
koel  bleef;  noch  dat  h^  met  de  dweeper^  van  zyn  zoon  niet 
verzoend  werd,  toen  deze  hem  vertrouwde,  dat  de  wereldgeschie- 
denis, de  roem  z^'ner  voorouders  en  de  donderende  bazuin  van 
de  £aam  hem  riepen  tot  daden,  al  ware  't  alleen  om  te  vernielen. 
Z^  laten'  ons  koud,  deze  hartstochtel^ke  maar  inderdaad  gevoel- 
looze  personen,  met  boezems  zoo  w^d,  />dat  een  geheele  wereld- 
kreits  daarin  plaats  kan  vinden."  Hun  holle  bespiegelingen 
zetten  ons  niet  in  vuur.  Slechts  enkele  malen,  als  de  dichter 
zegeviert  over  den  filosoof,  als  h^'  natuur  geeft  en  waar  gevoel 
schildert,  gevoelen  w^  meê:  de  dood  van  Posa  roert  ons  niet* 
maar  de  innige  smart  van  Carlos  b^  zijn  1^  treft  ons  diep ,  omdat  zg 
niet  uit  het  hoofd  maar  uit  het  hart  haar  oorsprong  nam.  Ove- 
rigens is  hun  lot,  hoe  treurig  ook,  zoo  weinig  tragisch,  dat  wQ 
onverschillig  blyven,  'tzy  dat  ze  leven  of  sterven.  Wg  lijden 
met  den  rampzaligen  Othello,  ook  als  Carlos  door  hartstocht  ver- 
blind, een  hartstocht  die  hem  zelfs  een  gruwelyke  misdaad  doet 
plegen;  w^  1^'den  met  Hamlet,  ook  als  Carlod  en  Posa  een  man 
van  edele,  grootsche  gevoelens,  een  man  vol  illusiën,  illusiên, 
die  hij  in  de  wereld  ?rreed  verijdeld  ziet,  die  ja,  tot  wanhoop, 
tot  waanzin  komt,  maar  die  niet  ondergaat,  voordat  eengroote 
zedelijke  daad  hem  aan  zich-zelf  heeft  weergegeven;  doch  met 
Posa,  wiens  daden  geen  misdr^'ven  en  slechts  dwaasheden  zijjn,  met 
Carlos  die  bezwijkt  zonder  ooit  iets  anders  gedaan  te  hebben  dan 
klagen  en  declameeren,  met  Posa  en  Carlos  lijden  w^  niet. 

Met  Teil  l^den  w^'.  Om  het  onderscheid  tusschen  beide  wer- 
ken, het  onderscheid  tusschen  bloote  fantazie  en  waarheid,  tus- 
schen wiysgeerige  dweeperij  van  halve  goden  en  echt  gevoel  van 
goede  maar  gewone  menschen,  des  te  meer  te  doen  uitkomen, 
doen  wg  aanstonds  een  greep  midden  uit  het  stuk.  TeU  heeft 
aan  den  hoed,  door  Geszier  als  teeken  der  keizerlijke  macht  op 
een  stang  gezet,  de  vereischte  eer  niet  bewezen.  Hy  heeft  het 
zonder  bedoeling,  in  onwetendheid,  gedaan.  En  dit  reeds  is  een 
groote  vooruitgang  bij  Schiller.  In  de  Don-Carlos-dagen  zou  h^  van 
TeU  iets  anders  gemaakt  hebben  dan  een  behendig,  vr^heidlievend 
jager,  die  zich  echter  met  staatkunde  niet  veel  ophoudt;  TeU  zou 
dan  zeker  een  vr^heidsheld ,  een  man  vol  schoone  theoriën  geworden 
zijn,  die  niet  argeloos  en  zonder  opzet  verzuimt  het  gebod  van  den 
dwingeland  op  te  volgen,  maar  die  het  met  voorbedachten  rade 
trotseert.   Ik  behoef  niet  te  zeggen,  welke  TeU  de  natuurlijkste  is. 


DE  BRIE  HEROËN  DER  BUTTSCHE  LETTERKX7)a)E.  567 

Als   by    dan   ook    door   Geszler  ter  verantwoording  wordt  ge- 
roepen, spreekt  hij  bescheiden  en  eenvoudig: 

Vergeef  mij,  lieve  Heer!     Niet  uit  verachting 
Voor  tt  —  slechts  onbedachtzaam  is  't  geschied. 
Ware  ik  bezonnen,  Ic  heette  dan  geen  Teil, 
Ik  vraag  vergeving,  't  zal  niet  meer  gebeuren! 
Yr^  wat  anders  dan  de  hoogdravende  markies  van  Fosa,    die 
den    meest   absoluten    monarch  van   Europa    niet  zonder  groot* 
spraak  toevoegt: 

Ik  kan  geen  vorstendienaar  zi|jn! 
Maar  gaan  w^  voort.     Geszier  hervat  na  eenig  stilzwygé)i: 
6y  zijt  een  meester  met  den  handboog.  Teil! 
Men  zegt,  gij  kunt  den  besten  schutter  staan? 
En   hoe   natuurlek   valt   hier,   voordat    de    vader  antwoorden 
kan,  de  jonge  Walter  Teil  haastig  in: 

£n  dat  moet  waar  z^n,  Heer!  een  appel  schiet 
U  vader  van  den  boom,  op  honderd  schreden. 
Dat  woord  doet  het  helsch  ontwerp  b\j  Geszier  rypen:  Teil  moet 
een  appel  van  het  hoofd  van  dit  zoontje  schieten.  Heer!  roept  Teil  uit, 
Heer!  welk  een  gruwel  vordert  gg  van  m^? 
Gi|j  wilt ,  ik  zal  van  't  hoofdje  van  m^n  kind  — 
—  Neen,  neen  toch,  lieve  heer!  dat  meent  gij  niet! 
Verhoede  't  God  genadig,  —  dat  kunt  gg 
In  vollen  ernst  een  vader  niet  bevelen  1 
Geszl.   Gg  zult  den  appel  schieten  van  het  hoofd 
Des  jongens  -~  zoo  begeer  en  wil  ik ! 

Teil Wat? 

Met  dezen  handboog  op  het  lieve  hoofd 
Van  't  eigen  kind  te  mikken?  —  Liever  sterf  ik! 
Geszl.   Gg  zult  het  of  gg  sterft,  gg,  met  uw  knaap! 
Teil.      Ik  moet  de  moorder  worden  van  mgn  kind! 

Heer!  gg  hebt  wis  geen  kindren  —  weet  ook  niet 
Wat  zich  beweegt  in  't  harte  van  een  vader. 
Eenvoudig  uitgedrukt,  maar  diep  gevoeld  en  goed  gedacht! 
Even  goed  gedacht,  als  de  tegenstelling  tusschen  de  moedeloos- 
heid en  aarzeling  van  Teil,  die  anders  voor  geen  waagstuk  te- 
rugdeinst, en  den  moed,  het  vaste  vertrouwen  van  den  jongen 
Walter ,  die  niet  dulden  kan ,  dat  zgn  grootvader  den  landvoogd 
te  voet  valt ,  en  niet  gebonden  of  geblinddoekt  wil  worden ,  om- 
dat hg  zeker  is ,  dat  zgn  vader  hem  niet  zal  treffen.  Waarom  — 


568  C.    P.   TIELE, 

ZOO    antwoordt    h^  aan    den    ridder,   die  hem  wil  blinddoeken: 
Waarom  een  blinddoek?     Denkt  g\j  dat  ik  voor 
M^ns  vaders  pijl  bevreesd  ben?     'k  Zal  dien  flink 
Verwachten,  en  niet  pinken  met  m^n  wimpers. 
—  Prisch,  vader,  toon  nu,  dat  ge  een  schutter  z^t! 
Gelooft  hy  't  niet ,  die  denkt  ons  te  verderven , 
Schiet  maar  en  tref,  den  woesten   man  ten  spijt! 
En  daartegenover  nu  Teil.     Hy  neemt  een  kloek  besluit.    Hy 
zal  schieten.     Het  moet.     Reeds  eischt  hy  dat    men  hem  plaats 
make,    en    legt    aan...     Maar    h^   kan  niet.     Zyn  hand    beeft; 
zijn  knieën  wankelen,   de  boog  zinkt  neder:     r/Mir  schwimmt  es 
vor    den    Augen!"   roept    hy.     En   als  hy  zich  ten  laatste  heeft 
vermand,    en  het  schot  heeft  gewaagd,   zinkt  hy  machteloos  in- 
een, terwyl    de    knaap  hem  vrolyk  te  gemoet  ylt,    met  den  ge- 
troffen appel  in  de  hand: 

Zie,  vader!  hier  is  de  appel!  —  *k  wist  het  wel, 
6y  zoudt  uw  jongen  nimmer  deren! 
Daar  is  nog  een  ander  voorbeeld,  waaruit  ons  bly kt,  welkeen 
rcuzenschrede  Schiller  sinds  de  samenstelling  van  den  Don  Carlos 
gedaan  had,  en  hoe  z\jn  talent  zich  had  ontwikkeld  en  gereinigd. 
Ik  bedoel  het  tooneel  tusschen  Carlos  en  de  prinses  Eboli, 
vergeleken  met  dat  tusschen  Budenz  en  Bertha.  Het  eerste 
wordt  als  het  meest  dramatische  van  't  gansche  stuk  geroemd. 
Ik  kan  echter  in  die  bewondering  niet  deelen.  Men  weet  dat 
de  prinses  den  infant  bemint,  en  zich  van  zyn  wederliefde  ver- 
zekerd houdt.  De  verlegenheid  van  Carlos  in  tegenwoordigheid 
der  koningin,  een  gevolg  van  zyn  liefde  voor  deze,  schryft  z\j 
aan  den  invloed  van  haar  eigen  schoonheid  toe.  Zy  laat  hem 
dus  door  een  page  der  koningin  tot  een  ontmoeting  in  haar 
vertrekken  noodigen;  doch  verzwygt  haar  naam,  omdat  zy  meent, 
dat  de  prins  aan  niemand  anders  kan  denken,  dan  aan  haar. 
Carlos  denkt ,  dat  de  koningin  hem  deze  samenkomst  aanbiedt , 
en  gaat.  Beide  vergissingen  zijn  mogelyk  —  ik  zal  het  niet 
ontkennen.  Waarom  zou  een  ydele  vrouw  zich  niet  verbeelden, 
dat  een  jonge  prins  een  teder  gevoel  voor  haar  koestert?  Waarom 
zou  deze,  als  hem  een  naamloos  brie^e  gebracht  wordt  door 
een  page  van  de  vrouw  die  hy  liefheeft,  niet  allereerst  aan  de 
aangebedene  denken.  Het  is  zeer  gewoon  en  natuurlyk  —  maar 
is  het  ook  tragisch?  En  wanneer  nu  op  deze  dubbele  ver- 
gissing  een    lang    tooneel   gebouwd   wordt,    dat  haar   niet  dan 


BE  DRIE  HEBOEN  DER  DDITSCHE  LETTERKUNDE.  669 

na  een  gesprek  vol  van  allerlei  misverstand  'opheldert,  een 
gesprek,  waarb^'  Carlos,  indien  h^'  geen  zonderlinge  droomer 
ware,  de  waarheid  dadelijk  had  kannen  inzien,  omdat  de  piinses 
van  den  aanvang  af  haar  hartstocht  duidel^k  verraadt,  en  omdat 
h\j  zelf  de  gesloten .  deur  geopend  heeft  met  den  sleutel  dien  zij 
hem  toezond ;  't  geen  h^ ,  zonderling  genoeg ,  geheel  vergeten  is , 
en  zich  eerst  bij  't  einde  van  de  ontmoeting  herinnert ;  wanneer  de 
dichter  daarbij  zorgvuldig  ieder  woord  verm^'dt,  dat  eenig  licht 
over  de  zaak  zou  kunnen  verspreiden ,  en  genoodzaakt  is ,  om 
eenige  waarschijnlykheid  aan  Don  Carlos'  dwaze  verblindheid  te 
geven,  dezen  als  big  uitstek  verstrooid  en  gedachteloos  voor  te 
stellen  —  dan  mag  dat  ook  niet  onmogelyk  wezen,  maar  dan 
grenst  zulk  een  misverstand,  in  weerwil  van  alle  pathetische 
uitroepen,  aan  het  grappige,  en  komt  beter  in  een  bl^'spel, 
hoogstens  in  een  melodrama,  zeker  niet  in  een  treurspel  te  pas. 
Geheel  anders  in  den  Teil.  Ook  daar  heeft  tusschen  de  twee 
gelieven ,  Rudenz  en  Bertha  een  vergissing  plaats.  Rudenz  ver- 
laat de  party  zijner  zwitsersche  volksgenooten  en  van  z^n  oom, 
den  Bannerherr  von  Attinghausen ,  en  schaart  zich  bij  de  Oosten- 
rijkers, alleen  uit  liefde  voor  Bertha.  H\j  meent,  dat  z\j ,  die 
gedwongen  is  zich  aan  het  hof  van  Geszier  te  vertoonen,  ook 
met  hart  en  ziel  de  zaak  van  den  verdrukker  genegen  is.  Haar 
te  behagen  is  zijn  eenig  doel.  Doch  dit  verlaten  van  de  zaak 
z^ns  volks  is,  zonder  dat  h^  het  weet,  het  eenige  wat  haar  in 
hem  mishaagt.  Dit  misverstand  is  zeer  verklaarbaar.  Maar  in 
plaats  van  het  uit  te  spinnen,  en  op  wonderbaarlijke  wijs  te 
doen  voortduren ,  neemt  de  dichter  het  by  de  eerste  gelegenheid , 
met  een  paar  woorden  geheel-en-al  weg:  » Durft  gy,"  zoo  ant- 
woordt Bertha  op  de  liefdesverklaring  van  den  jongeling  : 
Durft  g^  van  liefde  spreken  en  van  trouw, 
Gy,  die  ontrouw  zyt  aan  uwe  dierste  plichten? 
De  slaaf  van  Oostenrijk,  die  zich  den  vreemdling 
Verkoopt,  den  onderdrukker  van  zyn  volk? 
En  dan  is  zij  het ,  die  hem  z^n  roeping  herinnert;  die  hem  opwekt 
om  trouw  aan  volk  en  land ,  voor  zign  heilig  recht  te  kampen ;  en  die 
hem  tevens  voorspiegelt,  dat  zg  hem  zou  kunnen  liefhebben,  indien 
ze  hem  niet  langer  behoefde  te  verachten.  En  als  Rudenz  vraagt: 
Doch  hoe  my  redden  —  hoe  den  strik  ontknoopen. 
Waarin  ik  dwaas  het  hoofd  my  heb  verward? 
antwoordt  zij: 


570  C.    P.   TIBLE, 

Yerseheor  dien  met  een  mannelyk  besluit! 

Wat  er  van  worde  —  voeg  u  bij  uw  volk! 

Dat  ia  uw  aangewezen  plaats.  —  De  jacht 

Komt  nader  —  Yoort,  wy  moeten  scheiden  —  Strgd 

VoOT  't  Vaderland !    Gy  strijdt  ook  Toor  uw  liefde ! 

Eén  vQand  is  't  waarvoor  wy  allen  siddren 

£n  ééne  vrgheid  maakt  ons  allen  vry! 
Er  2\ja,  ik  erken  het,  gel^k  er  deugden  zijn  in  Schiller's  Don 
Carlos  ook  gebreken  in  Schiller's  Teil.  Volkomen  heeft  hg  de 
oude  zonde  niet  overwonnen.  De  w^sgeer  heeft  den  dichter  nog 
somtijds  van  het  goede  pad  afgeleid.  Göthe's  denkbeeld,  om 
Teil  geheel  afgezonderd  van  de  eedgenooten  te  laten,  als  een 
man  die  zich  om  staatkunde  niet  bekommert  en  stil  z^'n  eigen 
weg  gaat,  heeft  Schiller  overgenomen.  Maar  in  plaats  van  dit 
als  een  natuurl^ke  neiging  van  den  eenzamen  schutter  voor  te 
stellen,  waarvan  deze  zelf  zich  geen  rekenschap  geeft ,  laat  Schil- 
ler hem  deze  afzondering  voor  Stauffacher  in  een  soort  van  rede- 
twist rechtvaardigen,  met  spreuken  als  deze: 

«Elk  zorgt  bij  schipbreuk  voor  zijn  eigen  leven," 
//Een  elk  vertrouwt  slechts  zeker  op  zich-zelf." 
«De  sterke  heeft  de  grootste  macht  alleen;" 
wjjsgeerige  reflecties,  die  in  een  karakter  als  het  z^'ne  zeer  wei- 
nig voegen. 

Ook  de  daad  van  Teil  zelf,  het  dooden  van  Geszier,  meent 
Schiller  niet  zonder  rechtvaardiging  te  mogen  laten.  Op  tweeërlei 
w^fl  heeft  hy  dat  gepoogd.  Vooreerst  in  de  lange  alleenspraak  — 
een  model  van  schoone  versificatie  —  die  hy  Teil  yóót  't  plegen 
van  den  moord  laat  houden;  en  daarna  vooral  door  hem  in 
aanraking  te  brengen  met  Johannes  Parricida,  den  hertog  van 
Zwaben,  die  zyn  oom  den  keizer,  door  wien  hij  van  z^n  erfgoed 
beroofd  werd,  had  vermoord,  en  nu,  voortvluchtig,  toevallig  de 
hut  van  den  zwiteerschen  schutter  binnentreedt.  Zoo  moetdegroote^ 
tegenstelling  uitkomen  tusschen  den  edelen,  eenvoudigen  Zwitser, 
die  om  vrouw  en  kroost  te  verdedigen,  en  om  z^n  land  van  een 
dwingeland  te  bevrgden,  —  en  den  wraakgierigen  ridder,  die  slechts 
in  z^n  eigen  belang,  een  moord  heeft  gepleegd.  De  gedachte 
is  geniaal,  en  is  het  een  niisgreep,  zooals  wij  gelooven  dat  het  is  , 
dan  is  het  een  misgreep,  zooals  slechts  dichters  gelijk  Schiller 
begaan.  Ook  is  z^'  weder  een  gevolg  van  dien  edelen  karakter- 
trek die  hem  kenmerkte,  te  weten:  dat  alles  wat  niet  rein,  niet 


DE   DME   HEROEN   DER   DUIT9CHE  LETTERKUNDE.  571 

open  en  eerligk  was,  hem  hinderde;  van  dat  fijne  zedel^ke  ge- 
voel, dat  hem  in  verlegenheid  bracht,  soodra  hij  een  zyner  helden 
een  miBdrijf  moest  laten  begaan.  Daarom  rustte  h^  niet,  voordat 
hy  den  moord,  door  Teil  gepleegd  —  en  een  moord  was  het,  al 
mochten  de  omstandigheden  dien  zeer  verschoonlijk  maken  —  in  een 
gunstig  daglicht  geplaatst  ^  en  akeen  heldendaad  voorgesteld  had.  Wij 
mogen  helaas!  niet  ontveinzen,  dat  die  poging  mislukt  is.  Het 
is  vreemd  voor  den  toeschouwer,  om  een  man,  die  zoo  straks 
een  vijand  uit  een  hinderlaag  heeft  gedood,  een  ander,  die  het- 
zelfde deed ,  en  wiens  rechten  toch  ook  verkort  werden ,  te  hooren 
vermanen  en  min  of  meer  uit  de  hoogte  berispen.  De  daad  van 
den  wakkerm  schutter  rechtvaardigt  zich-zelf.  De  omstandighe- 
den, waaronder  zy  gepleegd  werd,  zyn  haar  beste  verdediging. 
Niemand,  die  eenig  begrip  heeft  van  historie,  en  die  zich  eenigs- 
zins  in  andere  tyden  en  zeden  verplaatsen  kan,  allerminst  de 
eenvoudige  en  onbevooroordeelde  toeschouwer,  zal  er  zich  aan 
ergeren.  Met  die  ergernis  op  te  wekken  heeft  de  dichter  aan  zijn 
held  geheel  geen  dienst  gedaan.  En  trouwens,  h^  behoefde  niets  meer 
te  doen ,  dan  hij  reeds  had  gedafiU :  de  eeuw  waarin  zulk  een  feit  ge- 
schiedde,  de  zware  verdrukking  waarvan  het  een  gevolg  was ,  met 
meesterhand  weer  te  geven,  om  bij  den  dood  des  dwingelands, 
al  laat  die  zich  naar  de  begrippen  der  Kantiaansche  zedeleer  niet 
rechtvaardigen,  van  aller  hartelyke  toejuiching  verzekerd  te  zijn. 
Maar  deze  geniale  fouten  ontsieren  den  Wilhelm  Teil  nauwelyks. 
Het  zijjn  slechts  overblijfsels,  de  laatste  overbl^fsels  van  den 
ouden  zuurdeesem,  waarmee  de  Don  Carlos  nog  is  opgevuld. 
Bjj  alle  gebrekkigheid  van  samenstelling  zal  de  Teil  van  Schiller 
een  onsterfelijk  meesterstuk  blyven.  Hier  is  waarheid  en  verhe- 
venheid te  gel^k.  Hier  wordt  voor  de  vr^heid  gevochten,  niet 
Yoor  een  onmogelijke  vryheid  gedweept,  maar  een  vryheid  ge- 
grondvest op  rechten  steunend.  Hier  zyn  menschen,  eenvoudige, 
ongekunstelde  menschen,  kloek  en  edel,  vol  mannenmoed  en 
rustige  kracht.  De  frissche  en  gezonde  berglucht  waait  ons  uit 
deze  bladzijden  tegen.  De  dichter  weet  ons  met  z^n  tooverstaf 
geheel  en  al  te  verplaatsen  in  het  land  en  den  t\jd,  waar  zijn 
drama  speelt.  Het  komt  ons  bjjna  ongeloofelijk  voor,  als  w|j 
den  Teil  lezen  —  ach!  waarom  kan  geen  Nederlander  zeggen : 
als  wy  den  Teil  zien  spelen?  Waarom  blijven  de  werken  van 
Schiller  gebannen  van  ons  zoogenaamd  nationaal  tooneel,  en 
verdrongen  door  de  luchtige  scheppingen  van  Scribe  of  Mr.  Du- 


572  C.   P.   TIELE, 


mas  fils?  ^)  —  het  komt  ons  ongeloof elyk  voor,  dat  Schiller 
j) ooit  een  voet  in  Zwitserland  gezet  heeft,  dat  hij  nooit  als  Göthe 
heeft  rondgedwaald  aan  de  oevers  van  het  Vierwaldstadter  meer, 
nooit  de  aloude  zwitsersché  zeden  bespied  heeft  aan  den  huisel^jken 
haard  van  den  een  of  anderen  Biedermann  van  Uri  of  Schw^z, 
waar  ze  zich  nog  uit  vroeger  eeuwen  bewaard  hebben.  Om 
zulke  tooneelen  zoo  te  schetsen,  en,  terwyl  ze  niets  aan  dich- 
terlyke  waarde  verliezen,  er  zulk  een  zuivere,  getrouwe  locale 
kleur  aap  te  geven ,  moet  men  ze  in  zekeren  zin  zelf  aanschouwd 
hebben,  zou  men  meenen.  Nochtans  heeft  onze  dichter  nooit  de 
grenzen  van  Duitschland  overschreden.  Al  zijn  kennis  van 
zwitsersché  natuur  en  zwitsersché  zeden ,  heeft  hjj  alleen  uit  de 
verhalen  van  Göthe,  en  uit  boeken  geput.  Maar  zoo  groot  was 
de  kracht  z^ner  dichterlekke  intuitie,  zoo  helder  z^n  poëtische 
blik,  dat  h^  zich  alles  levendig  vertegenwoordigde  en  de  doode 
stof  bezielde,  dat  h^  zag,  waar  anderen  slechts  met  groote  in- 
spanning en  langzaam  construeeren. 

En  dit  juist  stelt  ons  levendig  voor  den  geest,  wat  de  oor- 
spronkelijke kracht  was  van  Schiller's  genie ,  en  wat  het  geweest  is,  | 
dat  h\j  aan  Göthe  had  te  danken.  Hij  is  geen  slaafsch  navolger  | 
van  dezen  laatste  geworden.  Göthe  heeft  hem  niet  tot  een 
dichter  gemaakt.  Schiller  was  geen  dichter  gemaakt,  maar  ge- 
boren. Veel  was  hij  aan  Göthe  verplicht,  het  komt  nergens  dui- 
del^ker  uit  dan  in  den  Teil.  W^'  kunnen  gerust  zeggen, 
dat  het  stuk  nog  veel  schoener  z^n  zou,  en  dat  de  voornaamste 
gebreken ,  die  men  daarin  kan  aanwijzen ,  geheel  zouden  wegvallen , 
zoo  Schiller  de  opvatting  van  Göthe  nog  meer  tot  de  z^ne  had 
gemaakt ,  en  Göthe's  plan  nog  nauwkeuriger  gevolgd  had.  Elke 
afwijking  daarvan  die  h^*  zich  veroorloofde  is  een  misstap  geweest. 
Göthe  was  het,  die  hem  in  de  werkel\jkheid  der  historie  de  sfeer 
aanwees,  waar  z\jn  poëtisch  talent  zich  tot  de  hoogste  kracht 
kon  ontwikkelen ,  zonder  zich  in  ydele  nevelbeelden  te  vervluchtigen. 
Maar  wat  hem  Göthe  niet  gegeven  heeft,  wat  hem  Göthe  niet 
geven  kon,  het  was  die  dichterlijke  kracht  zelf;  het  was  die 
gloed,  die  bezieling,  die  waarl^k  heilige  geestdrift,  die  in  de 
dagen  zyner    ongevormde    en   ongeleide  jeugd  de  eenige  oorzaak 


1)  In  de  tweede  bandelstad  des  ryks  had  men  onlangs  de  gelegenheid 
om  den  Teil  door  den  uitstekenden  Emil  Devrient  te  zien  opvoeren.  Er 
waren  zoo  weinig  plaatsen  besproken,  dat  de  voorstelling  niet  kon  doorgaani 


DE   DRIE   HEROËN  DER   DÜTTSGHE   LETTERKUNDE.  573 

van  al  z^n  dichterl^ke  afdwalingen  was,  maar  in  de  jaren  van 
zijn  manneli|jke  rijpheid  de  bron  is  geworden  van  die  toover- 
macht,  die  zijn  werken  op  het  hart  van  zyn  volk ,  ja,  van  de 
gansche  beschaafde  wereld  uitoefenen.  «Geef  ons  menschen,  geef 
ons  waarheid!"  riep  Göthe  hem  toe,  en  Schiller  gehoorzaamde. 
Hij  schilderde  nu  geen  onmogelijke  halfgoden  meer,  hi[j  schiL 
derde  menschen,  met  een  gevoel  als  het  onze,  menschen  van 
inderdaad  dezelfde  bewegingen  als  wij  —  en  toch  zyn  het  geen 
slaafsche  portretten  van  de  werkelijkheid,  toch  z^n  het  scheppin- 
gen zijner  fantazie,  toch  zijn  het  menschen  wier  aanblik  ons  ver- 
heft en  veredelt.  H^  is  nu  getrouw  aan  de  natuur,  maartegel^'k 
aan  het  ideale  niet  ontrouw,  werpt  over  alles  het  bekoorlyk 
waas  der  echte  poëzie ,  en  stort  in  alles  iets  over  van  dien  reinen , 
edelen,  liefelyk  verhevenen  geest,  die  hem-zelf  vervulde. 

Tk  ben  dan  ook  niet  voornemens  om  m^  te  mengen  in  den 
ijdelen  twist  over  den  voorrang  aan  een  der  beide  vrienden  en 
dichters  toe  te  kennen.  Wie  de  meerdere  was.  Schiller  of 
Göthe?  Die  ons  zeggen  kan,  wat  Schiller  geworden  ware ,  zoo  hy 
een  opvoeding  als  die  van  Göthe  genoten,  en  in  b\jna  ongestoorde 
gezondheid  als  Göthe  een  meer  dan  tachtigjarigen  ouderdom  be- 
reikt had ,  wat  Göthe  zou  hebben  voortgebracht ,  indien  l^j  vele 
jaren  lang  met  armoede  en  tegenspoed,  en  eindel^k  met  een 
uitterende  ziekte  had  moeten  worstelen ;  die  ons  dit  zeggen  kan , 
mag  ons  zeggen ,  wie  van  beiden  de  meeste  is.  Wij  willen  geen 
van  beiden  ontberen.  Zonder  Göthe  zou  Schiller  zeker  niet  geworden 
z^'n  die  hy  is;  zonder  Schiller  zou  menig  meesterstuk  van  den  onge- 
stadigen  Göthe,  die  alles  tegelijk  aanvatte  en  dikw^ls  even 
spoedig  liet  varen,  in  de  pen  z\jn  gebleven.  Zig  behooren  bij 
elkander.  Zy  hebben  —  en  zelven  hebben  zij  't  gevoeld ,  —  zy 
hebben  elkander  aangevuld.  Te  zamen  zijn  zy  een  nieuwe  Shakespere 
geweest,  een  grooter  Shakespere,  omdat  zy  de  ontwikkeling  van 
een  later  geslacht  in  zich  hadden  opgenomen.  Dat  heeft  ook  de 
duitsche  natie  begrepen,  toen  zij  meende  niet  genoeg  te  hebben 
gedaan  met  voor  beide  dichters  afzonderlijk  een  standbeeld  in 
hun  geboorteplaats  op  te  richten,  en  hun  beider  beelden  in  éen 
monument  vereenigde.  De  kunstenaar,  aan  wien  zij  opdroeg,  dit 
grootsche  denkbeeld  te  verwezenlyken,  was  die  onderscheiding  waar- 
dig. Bietschel's  Denkmal  is  een  karakterschets  van  Göthe  en  Schiller, 
en  van  hun  vriendschap  tevens.  Schiller,  de  oogen  ten  hemel 
geslagen,  treedt  moedig  vooruit,  de  dichterrol  in  de  eene  hand, 

\AJ},  LETTEROEF.,  N.  S.  1865,  WET.  EN  BELL.  No.  IX.  39 


574  C.   P.   TIELE,   DE   TiUm   UEBO£n  ENZ. 


au  de  andere  hand  aan  den  Uuwerkran»  geslagen «  dien  Göthe 
vaBthoudt.  De  andere  hand  van  Göthe  rast  op  Schillers  schouder, 
als  om  hem  zacht  te  weerhouden.  Göthe  daarentegen  staat,  aU 
een  beeld  van  rustige  kracht,  slechts  de  oogen  opwaards  gericht , 
met  ernstig  denkenden  blik.  Zoo  waren  z\j  inderdaad.  Zoo 
leven  z\j  voort  in  de  herinnering  van  allen ,  die  hun  werken  genoten. 
Nog  eens,  wg  geven  geen  van  beiden  prijs.  W\j  stellen  ze 
nevens  elkander.  Als  w^'  de  wereld  om  ons  heen  willen  kennen, 
als  wij  vooral  de  geheimenissen  van  het  menschelyk  hart  willen 
.  doorgronden ,  als  w\j  niet  vreezen  na  te  denken  over  de  hoogste , 
emstigfite  vraagstukken  des  levens ,  en  tevens  met  de  werkeliJikheid 
verzoend  willen  worden,  door  het  opmerken  van  de  schoonheid, 
die  zich  ook  daarin  openbaart;  dan  openen  w^'  de  werken  van 
Göthe.  Maar  als  ook  dit  zelfs  ons  niet  meer  met  het  werkel^ke 
kan  verzoenen,  als  w^  teleurgesteld  en  bedroefd  en  onbevredigd , 
een  verlangen  Qoar  iets  hoogere,  naar  iets  beters  in  ons  gemoed 
voelen  ontwaken,  dan  nemen  w\j  de  gedichten  van  Schiller  ter 
hand.  En  de  adem  eener  hoogere  wereld  verkwikt  ons.  Onze 
geest  schiet  vleugelen  aan,  en  heft  zich  voor  een  wjjle  op  van 
deze  schoone,  deze  heerl^ke,  deze  gezegende,  en  nochtans  wederom 
zoo  droevige  en  zoo  gebrekkige  aarde, 

und  des  Erdenlebens 
Schweres  Traumbild  sinkt  und  sinkt  und  sinkt. 
Als   Göthe  voelen  wi}  ons  door  den  vurigen  Schiller  verjongd. 
Idealen    worden   wakker,    worden  levendig  in  ona,  die  verbleekt 
waren,   sedert    de  dagen  onzer  hoopvolle  jeugd.     Het  is  ons,  als 
riep  de  dichter  ons  uit  elk  zgner  scheppingen ,  met  z\jn  Johanna  toe : 
Seht  ihr  den  Begenb<>gen  in  der  Luft? 
Der  Himmel  öffhet  seine  goldnen  Thore. 
en   wi|j   voelen   iets    van    die    Sehnsucht,    dat  heimwee  dat  niet 
alt^'d  dweeper\j ,  niet  altijd  krankheid  is ,  en  dat  h|j  haar  laat  uit- 
sprekep  in  die  prachtige  woorden: 

Wie  wird  mir?  —  Leichte  Wolken  heben  mich  — 
Der  schwere  Pantzer  wird  zum  Flügelkleide. 
Hinauf  —  hinauf  —  die  Erde  flieht  zuriick  — 
Kurz  ist  der  Schmerz,  und  ewig  ist  die  Freude. 


HET  MAGNESIUMLIOHT. 


Het  magnesioiulicht,  dat,  doorzien  groote  intensiteit  en  prachtig 
effekt,  op  het  tooneel  en  b^  groote  openbare  feesten  een  magtige 
mededinger  dreigt  te  worden  '  van  het  elektrische  licht',  is  den 
meesten  onzer  lezers  althans  b^  name  of  welligt  uit  kleine 
proeven  bekend.  Wy  vertrouwen  echter  velen  geen  ondienst  te 
znllen  doen,  zoo  w\j  hier  omtrent  den  aard  en  de  geschiedenis 
van  dit  licht  eenige  nadere  bgzonderheden  mededeelen. 

Het  magnesium  is  een  metaal,  dat  in  onderscheidene  eigen- 
schappen het  zink  zeer  nabij  komt.  Gehjk.  dit  smelt  het  b\j 
matige  ropd-gloeihitte ;  ook  is  het  vlugtig ,  zoodat  het  gemakkelijk 
kan  worden  gedestilleerd.  Daarentegen  is  het  witter  en  laat  zich 
ligter  bewerken  en  schooner  polysten.  Vooral  echter  onderscheidt 
het  zich  van  het  zink  door  z^'n  opmerkelijk  gering  specifiek  gewigt 
(1,75);  het  is  viermaal  ligter  dan  het  geplette  zink. 

Het  allereerst  is  het  door  professor  Bunsen  in  Heidelberg, 
ongeveer  tien  jaren  geleden ,  in  grootere  hoeveelheid  afgescheiden 
en  ook  als  lichtbron  gebruikt.  Een  dunne  magnesiumdraad  ont- 
brandt namel^k  reeds  b^  een  zwakke  rood-gloeihitte  en  verbrandt 
dan  met  een  buitengewoon  sterk  licht.  Dit  verrassend  verschynsel 
wordt  verklaard  door  de  zeer  hooge  temperatuur  die  by  deze 
verbranding  ontstaat  en  door  de  volkomen  vuurvastheid  van  het 
verbrandingsprodukt,  het  magnesiumoxyde.  De  intensiteit  van 
het  zonlicht  zal  ruim  524  maal  zoo  groot  zijn  als  die  van  het 
magnesiumUcht. 

Een  magnesiumdraad  van  0,136  par.  liniên  in  doorsnede ,  waarvan 
eenc  lengte  van  0,458  liniên  in  de  minuut  verbrandt,  geeft  een 

39* 


576  HET   MAONESIUMLICHT. 


even  sterk  licht  als  75  steariuekaarsea  (5  in  eeu  poud).  Om 
zulk  een  licht  10  uren  lang  te  onderhouden  z^'n  20  pond  stearine- 
kaarsen  noodig ,  terw^l  in  denzelfden  t^d  slechts  4  Vs  lood  magne- 
siumdraad  wordt  verbruikt.  Ongetwijfeld  is  deze  kleine  hoeveelheid 
magnesiumdraad  alt^d  nog  veel  duurder  dan  eene  —  naar  het 
licht  gerekend  —  gelijke  hoeveelheid  stearinekaarsen.  Intusschen 
is  het  te  hopen,  dat  de  pr^'s  van  het  magnesiumdraad,  als  de 
produktie  daarvan  eerst  een  bgzondere  tak  van  industrie  zal  z^'n 
geworden,  belangr^'k  dalen  zal,  even  als  dit  met  het  aluminium 
is  geschied.  Sedert  1854  narael^k  is  de  prys  van  dit  laatste 
metaal  van  /  660, —  tot  op  ƒ  36, —  per  pond  verminderd. 

Te  Salford  in  Engeland  wordt  de  afscheiding  van  magnesium 
reeds  op  grootere  schaal  gedreven ,  en  dientengevolge  is  dan  ook 
de  pr\js  reeds  tamel^k  veel  lager  geworden.  Een  engelsche  voet 
dun  magnesiumdraad  kost  in  de  fabriek  3  stuivers.  Om  dit 
dunne  draad  te  verkrijgen  bedient  men  zich  van  een  hollen  stalen 
cylinder,  in  welks  bodem  een  klein  gat  is  geboord.  Door  middel 
van  een  naauwkeurig  sluitenden  stempel ,  waarop  een  zeer  krachtige 
hydraulische  pers  werkt ,  wordt  het  metaal  door  deze  opening  heen- 
geperst.  Professor  Eoscoe  legde  onlangs  aan  de  «Royal  Institution" 
te  Londen  een  stuk  magnesium  voor  van  2^/^  pond,  dat  in  de 
genoemde  fabriek  in  zijne  tegenwoordigheid  binnen  den  tyd  van 
een  half  uur  was  gefabriceerd.  In  den  laatsten  tyd  is  de  aan- 
vraag zoo  groot  dat  de  fabriek,  er  niet  aan  kan  voldoen. 

Het  zou  van  belang  wezen  eene  proeve  te  nemen ,  of  het  magne- 
sium niet  even  gemakkel^k  zou  kunnen  worden  afgescheiden  als 
het  zink.  De  ervaring  zelve  schynt  daarop  te  wijzen.  Het  dolo- 
miet namelyk ,  eene  verbinding  van  koolzure  magnesia  en  koolzure 
kalk,  komt  byna  altyd  in  vereeniging  met  het  zinkerts  voor,  en 
is  dikwijls  in  de  zinksmelterijen  uit  onkunde  in  plaats  van  het 
Galm'ei  (zinkerts)  in  den  smeltoven  geworpen.  Dat  daarby  het 
magnesium  gelyktydig  met  het  zink  gereduceerd  en  overgede- 
stilleerd  wordt ,  blijkt  uit  het  vinden  van  het  eerstgenoemde  metaal 
bij  het  bereiden  van  chemisch-zuiver  vitriool  uit  zink,  —  een  feit 
dat  vroeger  niet  kon  worden  verklaard. 

Het  dolomiet  komt  in  de  meest  onderscheiden  soorten  van 
gebergten  in  zoo  groote  hoeveelheid  voor,  dat  dit  erts  zeer  goed 
als  grondstof  tot  een  goedkooper  voortbrenging  van  het  magne- 
siummetaal  zou  kunnen  dienen.  Intusschen  zal  deze  nieuwe 
lichtbron  toch  slechts  tot  buitengewone  doeleinden  bruikbaar  zijn, 


ITET   MAGNE8IÜMLICHT.  577 

even  als  het  elektrische  licht.  Boven  dit  laatste  heeft  het 
magnesiumlicht  het  groote  voordcel,  dat  het  bij  het  ontsteken 
veel    minder    omslag    en    dus  ook   veel   geringer  kosten  vordert. 

De  magnesiumlamp ,  zooals  zij  in  Engeland  gebruikelgk  is,  is 
zeer  eenvoudig.  Be  draad  is  om  eene  spoel  gewikkeld,  en  deze 
wordt  door  een  uurwerk  langzaam  omgedraaid.  Het  uiteinde  van 
den  draad  is  door  een  draadnet  heengeleid  en  wordt  door  de 
beweging  der  spoel  langzaam  voortgeschoven.  Onder  hët  draad- 
net  is  een  gaspit  aangebragt,  waardoor  de  magnesiumdraad  wordt 
aangestoken.  Het  licht  dat  nu  van  dezen  afstraalt  is  glanzend 
wit  maar  zacht,  zoodat  het  zeer  nabij  komt  aan  het  licht  der  maan. 

Eene  belangrijke  verbetering  van  de  magnesiumlamp  is  van 
Leroux  te  Far^s  afkomstig.  In  plaats  van  met  een  enkelvoudigen 
draad  is  de  lamp  toegerust  met  een  vlecht  van  drie  draden, 
waarvan  de  middell^n  Vq  of  Vg  linie  bedraagt.  By  zulk  een  vlecht 
gaat  de  verbranding  regelmatiger  en  gelijker  voort  dan  met  den 
enkelen  draad.  In  eene  minuut  verbrandt  men  ongeveer  V4 
wichtje  magnesiumdraad  en  dit  kost  ongeveer  14  a  15  cents. 
Dat  is  zeer  zeker  nog  altyd  eene  dure  verlichting.  Maar  ge- 
nomen proeven  regtvaardigen  toch  reeds  de  verwachting,  dat  deze 
wetenschappel^k  zoo  merkwaardige  lichtbron  op  den  duur  het 
elektrische  licht  althans  op  het  tooneel  zaP  verdringen. 

En  niet  alleen  op  het  tooneel.  Ook  b^'  verlichting  van 
groote  terreinen  b^  feestelijke  gelegenheden ,  op  lichttorens , 
voor  signalen  bij  mistig  weder ,  enz.  Evenzoo  kan  men  het  magne- 
siumlicht aanwenden  tot  verlichting  der  bekende  gasmikroskopen. 
Van  groot  gewigt  zou  het  voor  de  fotografie  kunnen  worden, 
daar  het  spektrum  van  de  magnesiumvlftm  zich  voornamelijk  door 
de  blaauw-violette  en  ultra-violette,  en  dus  door  de  chemisch 
werkende ,  stralen  kenmerkt.  Door  deze  b^'zonder  krachtige  che- 
mische werking  vooral  onderscheidt  zich  het  magnesiumlicht  op 
zeer  voordeelige  wijze  van  alle  andere  kunstlichten.  In  dit  opzigt 
wordt  het  door  het  zonlicht  —  bij  onbewolkte  n  hemel  —  niet 
meer  dan  36  maal  overtroffen. 

B\j  een  magnesiumlamp  van  Leroux  zijn  voor  een  negatief 
beeld  slechts  30  seconden  en  voor  een  vergroot  beeld  twee  of 
hoogstens  drie  minuten  noodig.  En  al  moest  men  hier  tot  drie 
of  vier  lampen  zjjn  toevlugt  nemen,  dan  zouden  nog  de  kosten 
lager  zijn  dan  die  van  het  elektrisch  licht ,  dat  tegenwoordig  reeds 
meermalen   b^    het   nemen    van  fotografische  afbeeldingen  wordt 


578  HET  MAGNE8IXJMLICHT. 

gebruikt.  In  liet  b^'zonder  zou  het  au^esiumlicht  duB  goede 
diensten  bew^'zen  b\j  het  maken  van  afbeeldingen  in  onder- 
aardsche  ruimten  of  van  zaken  die  voor  het  zonlicht  ontoegankel^k 
z^n.  Zulk  eene  toepassing,  en  wel  op  groote  schaal,  die  zeer 
belangrgke  resultaten  belooft,  heeft  men  dan  ook  reeds  op  het 
oog.  De  schotsche  astronoom  Piazzi-Smyth,  die  voor  eenige 
jaren  astronomische  waarnemingen  deed  op  de  Piek  van  Teneriffe, 
heeft  van  den  Paoha  van  Egypte  de  vergunning  bekomen  tot 
een  naauwkeurig  onderzoek  van  de  pyramiden»  Wi  is  namelijk 
van  gevoelen  dat  deze  grootsche  gebouwen  niet  enkel  graven  z\jn 
maar  de  gansche  mathematische  en  astronomische  wetenschap 
der  oude  Egyptenaren  in  zich  bevatten.  H\i  is  dan  ook  van 
voornemen  om  binnen  in  de  pyramiden  fotografische  afbeeldingen 
te  maken,  tot  welk  einde  hij  zich  van  een  grooten  voorraad  van 
magnesiumdraad  heeft  voorzien. 

Keizer  Napoleon  heeft  40  centenaars  magnesiumdraad  by  de 
engelsche  fabriek  besteld,  als  deze  ze  hem  voor  den  halven  prys 
wil  leveren.  Toch  zou  h^'  hiervoor  nog  altijd  meer  dan  /  594.000 
moeten  betalen. 

Het  magnesiumlicht  zal  zich  natuurlek,  even  als  alle  nieuwe 
zaken ,  slechts  zeer  langzaam  den  weg  kunnen  banen  tot  een  alge- 
meen en  veelvuldig  gebruik.  Van  den  anderen  kant  stelt  men 
zich  in  Engeland  reeds  groote  dingen  voor  van  de  aanwending 
van  het  magnesiununetaal  in  de  industrie.  Yooral  zyne  buiten- 
gewone ligtheid,  die  nog  belangr^'k  grooter  is  dan  die  van  het 
aluminium,  leidt  tot  deze  verwachtingen.  Ja,  men  droomt  in 
dat  land  reeds  van  geheel  uit  magnesium  vervaardigde  of  althans 
met  magnesiumplaten  beslagen  pantserschepen !  ZelÜB  voor  de 
engelsche  energie  echter  zal  de  vervulling  van  dien  droom  eene 
zware  taak  wezen,  ja,  wel  altijd  tot  de  onmogelijkheden  blieven 
behooren. 

CMou4Us-/éefte.J 


HET  PROCES  EENER  KONINGIK. 


Dr.    J.    ten    BBINK. 


„(Dt  koningiD)  ontlook  gelgk  eea  wereltwonder 
In  rogvtt  ging  bQ-  op,  in  tinnen  dook  s^j  onder!** 
Vondel. 

XI. 

De  Assemblee  Législative  had  eindelijk  besloten,  dat 
de  vorstemke  personen  naar  den  Temple  zouden  worden  over- 
gebracht.  Toen  men  derwaart  vertrok ,  toonde  de  koningin ,  dat 
haar  schoen  geschenrd  was  en  zei  ze  glimlachend:  — >  wWie 
zon  gelooven ,  dat  de  koningin  van  Frankrijk  gebrek  aan  schoenen 
had!"  Beeds  den  19  Augustus  werden  de  princesse  de  Lamballe 
en  Madame  de  Tonrzel  van  de  koningin  gesefaeiden  en  naar 
den  kerker  la  Force  overgebracht.  Dit  was  het  eerste  droevige 
afscheid  van  trouwe  vrienden,  om  ze  nooit  weer  te  zien,  een 
gering  voorspel  van  wat  nog  volgen  zou.  En  reeds  nu  was  de 
9mart  der  koningin  zoo  hartroerend  en  dieptreffend,  dat  een 
vurig  republikein  als  Hanuël ,  prokureur^eneraal  van  bet  ge- 
meentebestuur, zich  tot  tranen  bewogen  gevoelde  en  zich  geweld 
moest  aandoen,  om  uiterl^k  de  ruwe  ongevoeligheid  te  vertoonen, 
waarop  hij  zich   zoo  dikwerf  beroemde. 

lederen  morgen,  als  de  koningin  in  haren  kerker  ontwaakte, 
kwamen,  zoo  ras  haar  toilet  voltooid  was,  de  soldaten  van  de 
wacht  binnen  en  den  gantscfaen  dag  lang  was  er  geen  woord , 
geene  beweging ,  geen  blik  der  vorstel^ke  personen ,  die  niet  docrr 
dezen  werd  bespied.  Zelfs  des  nachts  bleven  zjj  in  de  anti- 
chambre —  eenige  dagen  geleden  door  Madame  de  Lamballe  be- 


680  DB.   J.   TEN  BRINK, 


trokken  —  en  bespiedden  z^  de  koningin  in  haren  slaap.  Marie- 
A.ntoinette  gevoelde  de  hevigste  verontwaardiging  over  dit  stelsel 
van  spionneeren.  Hare  fierheid ,  als  vrouw ,  als  koningin ,  kwam 
er  met  heftigheid  tegen  op.  Geene  klacht  mocht  baten  —  zy 
moest  de  bewaking  ondergaan.  Zij  was  in  de  hoogste  mate 
prikkelbaar  en  zenuwachtig ;  haar  gemoed  was  vol  bitterheid 
over  de  duldelooze  jammeren ,  die  thands  met  onafgebroken  felheid 
tegen  haar  voortwoedden.  Z^  kon  het  hoofd  niet  buigen  als 
Madame  Elisabeth,  eene  heilige  vrouw  —  zy  behoorde  nog  aan 
.de  waereld  door  haar  echtgenoot  en  hare  kinderen. 

Toen  op  den  derden  September  de  koninklgke  familie  aan 
tafel  zat,  deed  zich  eensklaps  weer  het  akelig  gejoel  en  het  woest 
gedruisch  der  volksheffe  hooren.  Aanstonds  ging  men  naar  de 
kamer  der  koningin.  Een  soldaat  komt  met  vier  koppensnellers 
binnen  en  eischt ,  dat  de  gevangenen  zich  aan  H  venster  voor  het 
volk  vertoonen.  De  koning  wil  weten  waarom.  —  «Welnu, 
als  ge  *t  weten  wilt  — "  zegt  een  dier  kerels  —  «*t  is  om  u  het 
hoofd  van  Mevrouw  de  Lamballe  te  toonen!"  Niet  éen  kreet, 
niet  ëen  snik  ontsnapt  der  koningin ,  die  versteend  van  schrik  naar 
buiten  staart.  Het  schoone  blonde  hoofd  der  princesse ,  door  de 
doodstrekken  misvormd  en  met  bloed  bemorst ,  wordt  op  eene  piek 
rondgezwaaid.  Dien  gantschen  dag  zat  Marie-Antoinette  in  spra- 
kelooze    vertwyfeling;    geen    enkel  geluid  rolde  van  hare  lippen. 

Maar  weldra  heeft  het  eentoonige  kerkerleven  de  eerste  heftige 
smart  doen  bedaren.  De  koning  houdt  zich  bezig  met  den  dauphin 
Lat^'n  te  leeren.  Marie- Antoinette  voltooit  het  godsdienstig 
onderwijs  harer  dochter.  Zij  poogt  haren  echtgenoot  verstrooying 
te  verschaffen  door  schaakspel  of  lektuur  —  eindelijk  houdt  ze 
zich  onledig  met  de  noodzakelijke  herstellingen  van  het  linnengoed ; 
want  de  koninklyke  familie  zal  thands  voor  't  eerst  gebrek 
leeren  kennen.  *s Nachts,  als  Lodew^k  XVI  slaapt,  herstellen 
de  beide  gevangen  koninklijke  vrouwen  zyn  eenigen  rok  —  zyn 
rok,  die  de  modekleur  dier  dagen  vertoonde,  de  couleur  che- 
veux  de  la  Beine.  En  als  eindelyk  eenig  linnengoed  aan  de 
gevangenen  werd  toegestaan,  noodzaakte  de  pas  ingestelde  Repu- 
bliek de  koningin,  om  eigenhandig  de  kroonen  boven  de  merk- 
teekenen  weg  te  tornen.  Want  Lodewyk  Capet  en  Marie-Antoi- 
nette  zijn  van  de  koninklyke  waardigheid  vervallen  verklaard  — 
de  kroon  is  van  hun  hoofd  gevallen!  Maar  reeds  lang  was  dit 
cieraad    van  hun  rang  voor  hen  allen  overbodig  geworden  —  zij 


HET  PBOCES  EENER  KONINGIN.  581 

droegen    eene    andere    kroon,    de    bloedige    doornkroon  van  hun 
Verlosser ! 

Op  den  30  September  besluit  de  Kepubliek ,  om  Lodewyk  Capet 
van  zijne  echtgenoote  te  scheiden.  Nieuwe,  ondragelijke  smart! 
Be  hartstochtelyke  droefheid  der  koningin  weet  van  een  stomp- 
zinnigen  en  bestialen  sansculotte,  als  Simon ,  de  gunst  te  ver- 
werven,  dat  men  elkander  ten  minste  gedurende  den  maaltijjc^ 
mag  zien.  Twee  lange  maanden  kruipen  in  dien  toestand  met 
loomen  tred  voorby.  De  koning  wordt  ziek ,  wat  later  de  dauphin  — 
op  last  van  het  gemeentebestuur  naar  den  kerker  zijns  vaders 
overgebracht.  De  smart  der  koningin  wordt  dagelijks  somberder, 
wanhopiger.  Den  7  December  deelt  de  koning  haar  mede,  dat 
h^  weldra  voor  de  Konventie  zal  moeten  verschijnen,  dat  zgn 
proces  aanvangt.  Dienzelfden  dag  komt  eene  kommissie  uit  den 
gemeenteraad  den  gevangenen  alle  snijdende  of  scherpe  voorwerpen 
ontnemen  —  als  hadde  men  met  krimineele  misdadigers  te  doen. 
Zelfs  de  schaar  der  koningin  werd  weggenomen  en  men  zag 
Marie-Antoinette ,  als  ze  haar  linnengoed  verstelde,  haar  draad 
met  de  tanden  afbreken! 

Geene  enkele  marteling  werd  der  koningin  gespaard  gedurende 
het  proces  des  konings.  Sints  zijjne  terugkomst  uit  de  Konventie 
had  z^  hem  niet  gezien  —  hare  dochter  wordt  ziek  van  angst, 
zg  zelve  brengt  eiken  nacht  slapeloos  door.  Soms  ook  steeg  het 
keizerlgk  bloed  haar  naar  't  voorhoofd ;  dan  barstte  haar  lang 
bedwongen  toom  los  en  vol  majesteit,  met  vlammende  blikken, 
vroeg  ze  den  leden  van  den  gemeenteraad,  volgens  welke  wetzg 
het  recht  hadden  echtgenooten  van  elkander  te  scheiden,  en 
beval  ze  met  de  edelste  verontwaardiging,  dat  men  haar  aanstonds 
met  den  koning  zou  vereenigen!  Op  den  20  Januari  1793  wordt 
haar  eindelgk  eene  bgeenkomst  toegestaan  —  want  Lodewijk 
Capet  was  wegens  hoogverraad  door  de  nationale  Konventie  ter 
dood  veroordeeld. 

Treffend  tooneel,  dit  laatste  afscheid  van  den  geliefden  echt- 
genoot, van  broeder  en  vader!  De  soldaten  der  wacht  kunnen 
voor  eene  glazen  deur  dit  tafereel  der  uiterste  menschelyke  ellende 
beschouwen.  De  koningin  zit  aan  de  linkerzijde  des  konings. 
Madame  Elizabeth  aan  zgne  rechter.  De  kinderen  staan  bg 
den  koning,  de  dauphin  tusschen  zgne  knieën.  Eerst  spreekt  de 
koning  —  daarna  barsten  allen  in  tranen  uit.  Eene  pooze 
later  klinken  weder  de   woorden  des  konings  en  nogmaals  over- 


582  BR.   J.    TEN  BRTKK, 


stemmen  hem  de  snikken  der  zijnen.  Daarq>  buigen  allen  het 
hoofd.  —  De  koning  zegent  zijne  vrouw,  zyne  zuster,  zyne 
kinderen.  De  kleine  hand  van  den  dauphin  heft  zich  op  — 
Lodewyk  XVI  doet  hem  zweren,  dat  h^  den  moordenaars  z^ns 
vaders  vergiffenis  zal  schenken.  Daarna  Verd  geen  woord  meer 
gesproken  —  het  gantsche  gezin  slaakte  slechts  een  lange  smart- 
kreet  om  erbanning! 


XII. 


Onder  het  Paleis  van  Justitie ,  in  het  hart  van  Par^s  aan  de 
oevers  der  Seine  gebouwd,  bevindt  zich  de  kerker  der  Coiicier- 
gerie.  Het  gebouw  zelf  is  eeuwen  oud.  Oorspronkel^k  was  het 
een  versterkte  burcht  der  eerste  fransche  koningen  —  later  ver- 
anderde het  van  bestemming  en  op  den  tweeden  Augustus  171^8 
werd  het  de  laatste  gevangenis  van  Marie-Antoinette.  Treffende 
les  der  geschiedenis!  Het  bolwerk  van  't  koningschap  en  't  feo- 
dalisme werd  de  kerker  eener  koningin,  eener  martelureese ,  die 
onschuldig  en  vreesel^k  zou  lijden  voor  de  ondnrdrukking  van 
twintig  koningen.  In  den  nacht  van  den  tweeden  Ai^stas^  om- 
streeks drie  uren  werd  Marie-Antoinette  daar  overgebraeht. 

£r  was  veel  geschied  in  de  zeven  maanden,  die  verloopen  waren, 
sints  de  Bepubliek  Lodewgk  Capet  had  geguillotineerd.  By  al 
haar  Ugden  had  de  koningin  sommige  trekken  van  edelmoedig- 
heid en  trouw  mogen  waardeeren.  £r  waren  vele  pogingen  aan- 
gewend, om  haar  te  doen  ontsnappen.  Eerst  was  het  een 
edelman,  de  heer  de  Jaijayes,  toen  een  lakei  Turgy,  toen  een 
lid  van  den  paryschen  gemeenteraad,  de  boekverkooper  Toulan, 
eindeljjk  een  adellyk  avonturier,  de  baron  de  Batz^  allen 
werden  ontdekt  —  aller  plannen  mislukten,  sommigen  van  ben 
werden  geguillotineerd.  Daarna  had  het  Comité  de  salut  public 
goedgevonden:  «om  den  zoon  van  Capet  te  scheiden  van  zjjae 
moeder.  Op  den  3  Juli  's  avonds  te  tien  uren  was  men  gekomen, 
om  moeder  en  zoon  van  elkander  te  rukken.  De  koningin  was 
naar  haar  kind  gevlogen,  had  hem  in  hare  armen  gekneld 
en  met  haar  lichaam  beschermd ,  tegen  wien  hem  aan  haar  wilde 
ontnemen.  Een  uur  lang  wordt  er  geworsteld  tuaschen  de  konink- 
l^ke  moeder  en  de  gemeene  soldaten,  die  ten  slotte  dreigen  den 
knaap  te  zullen  vermoorden  —  daarop  is  de  dauphin  vr^  en  wordt 
hy    wcenende  naar  z^n  cipier  Simon  gesleurd.     Den  1  Augustus 


HET  PSO0E8  BINBR  KONINGIN.  588 


des  Bachts  te  twee  ure»  wordt  de  gevangene  uit  haar  slaap 
gewekt,  daar  de  nationale  Kcmyentie  een  nieuw  dekreet  heeft 
Taatgesteld:  vMarie-Antoinette  wordt  naar  de  revolutionnaire 
reditbank  verwezen:  zig  zal  oogenblikkel^jk  worden  overgebracht 
naar  de  Conciergcrie  !'* 

Z^  kleedt  zich  in  de  tegenwoordigheid  der  soldaten.  Men 
vordert  haar  alles  af,  wat  ze  b^  zich  heeft.  7Ae  hier  den  kom- 
pleeten  katalogus  der  voorwerpen «  welke  Marie-Antoinette  op  dat 
oogenblik  bezat :  —  de  archivaris  Emile  Campardon  deelt  ze  ons 
mee  volgens  de  brutale  formule  uit  het  procesverbaal  van  de 
terechtstelling  der  weduwe  Gapet: 

a,  ff  Een  klein  boekjen  met  een  omslag  van  groen  moiré,  waarin 
acht  bladzijden  met  eenige  adressen. 

b,  «Een  kleine  portefeuille  van  rood  marok^n. 

c,  »Eene  nécessaire  van  groen  marokyn. 

d,  vEen  klein  doosjen  met  twee  vrouwenportretten"  -**-  de 
vriendinnen  der  koningin  in  hare  jeugd,  de  princessen  van  Meo- 
klenburg  en  Hessen. 

e,  «Een  ander  klein  doosjen  met  een  vrouwenportret,  't  welk 
het  portret  blijjkt  te  zign  van  Lamballe. 

ƒ.  ifEen  rol  van  v^f-en-twintig  gouden  louis. 

ff.  «Een  klein  ivoren  doosjen  met  spiegel  en  eenig  papier, 
waaiop  niets  geschreven  is. 

A.  wNog  eenige  kleine  pakjens  met  hair  —  welke  de  be- 
schuldigde verklaart  afkomstig  te  z\jn  van  haar  echtgenoot  en 
kinderen." 

Na  al  deze  heilige  voorwerpen,  als  zoovele  bew^sstukken 
van  schuld  te  hebben  verzegeld,  wordt  de  koningin  genoodzaakt 
hare  dochter  Marie^Thérèse^  en  hare  zuster  Elisabeth  te  verlaten. 
De^zieleangst  en  de  smartkreten  dier  vrouwen  te  beschreven ,  gaat 
boven  elk  menschelijk  vermogen.  Toen  de  koningin  de  lage  poort 
van  den  Temple  verliet,  stiet  zijj.  het  hoo£d  tegen  het  koziyn.  Men 
vroeg  haar  of  ze  zich  had  zeer  gedaaa.  «O  neen !''  —  aadwoordde 
B$  — <*  tfop  dit  oogenblik  kan  mij  niets  ter  waereld  meer 
zeer  doen!" 

xni; 

Marie-Antoinetie  bleef  in  de  Conciergerie  van  den  2  Augus- 
tus   tot  den   16  Oktober  179a.     De  naauwkeurigste  en  trouwste 


584  DR.   J.    TEN   BBINK, 


berichten  over  dit  tydvak  worden  gevonden  in  de  verklaringen 
van  Kosalie  Lamorlière,  dienstmaagd  van  de  cipiers  derConcier- 
gerie,  gedurende  de  gevangenschap  der  koningin.  Het  onderzoek 
van  den  keizerlijken  Archivaris  Campardon  omtrent  de  geloofwaardig- 
heid harer  berichten  gaf  volkomen  voldoende  uitkomsten  —  het 
ontbrekende  kan  gemakkelijk  uit  de  ofRciëele  bescheiden  der  revo- 
lutionnaire  rechtbank  worden  aangevuld.  Voor  eene  pooze  geven 
wij  het  woord  aan  de  dienstmaagd  uit  de  gevangenis,  daar  hare 
eenvoudige  vertelling  het  ontzettende  van  den  toestand  op  het 
helderst  doet  uitkomen. 

—  «Den  eersten  Augustus  1798"  —  vangt  Bosalie  Lamorlière 
aan  —  //des  namiddags  zei  Madame  Eichard  fluisterend  tegen 
mij:  //Bosalie,  wo  zullen  van  nacht  blijven  waken,  ge  kunt  op 
een  stoel  wat  slapen  —  want  de  koningin  zal  uit  den  Temple 
naar  deze  gevangenis  worden  overgebracht."  En  aanstonds  zag 
ik,  dat  z^  orders  gaf,  om  den  generaal  Custine  uit  de  raadkamer 
(chambre  du  conseil)  te  brengen,  ten  einde  er  de  vorstin  in  te 
plaatsen.  Een  stokbewaarder  werd  naar  den  meubelmaker  der 
gevangenis  gezonden.  Hy  bestelde  er  eene  krib,  eene  peluw, 
eenig  licht  deksel  en  eene  waschkom.  Men  bracht  dit  weinige  in 
de  vochtige  kamer  van  den  generaal  Custine  —  men  voegde  er 
eene  gemeene  tafel  en  twee  gevangenis-stoelen  bij.  Zoo  was 
het  ameublement,  't  welk  m^  voor  de  koningin  van  Frankr^'k 
gereed  maakte.  —  Omstreeks  drie  uren  des  morgens  was  ik  in 
een  fauteuil  in  slaap  gevallen ,  toen  Madame  Eichard  m^  bij  den 
arm  trok  en  my  plotseling  deed  ontwaken:  //Kom  Eosalie!"  — 
zei  ze.  —  //Spoedig,  spoedig,  word  wakker!  Neem  dit  licht! 
Daar  zijn  ze!"  Ik  ging  bevende  naar  beneden  met  Madame  Ei- 
chard naar  het  vertrek  van  den  generaal  Custine  —  achter  in 
een  zwarten  gang.  De  koningin  was  er  al.  Eene  menigte  gen- 
darmen stond  voor  de  deur.  Verschillende  officiers  en  administra- 
teurs der  gevangenis  waren  binnen  in  de  kamer,  waar  ze  zacht 
met  elka&r  praatten.  De  dag  begon  aan  te  breken.  Eindelijk  ging 
men  heen  en  bleef  Madame  Eichard  met  mij  alleen  b^  de  konin- 
gin. Ik  bemerkte  dikke  zweetdroppels  op  het  gelaat  der  vorstin. 
Zy  wischte  ze  twee  of  drie  maal  af  met  haar  zakdoek.  Ze  be- 
schouwde de  akelige  naaktheid  van  het  vertrek  met  verbazing  — 
eindelyk  zag  ze  met  eenige  oplettendheid  naar  myne  meesteressc 
en  mij.  Daarna  steeg  de  koningin  op  een  klein  taboeret,  dat  ik 
uit   myne  kamer  gebracht  had  en  hing  haar  horloge  op  aan  een 


HET   PROCES   EEN  ER  KONINGIN.  585 


spjjkcr,  dien  z^'  op  den  muur  ontdekte  en  begon  zy  zich  uit  te 
kleeden ,  om  zich  naar  bed  te  begeven.  Ik  naderde  eerbiedig  en 
bood  mijne  diensten  aan.  —  »Dank  u  mijn  kind!" — >  zei  ze  zon- 
der boosheid  of  trots  —  «ik  help  mij  zelve,  sints  ik  geene  bedien- 
den meer  heb."  Het  was  helder  dag.  Wy  brachten  onze  lichten 
weg  en  de  koningin  legde  zich  op  een  voor  haar  wel  zeer  ellen- 
dig bed,  maar  waarover  wy  ten  minste  zeer  fijn  linnen  hadden 
gespreid  en  waaraan  we  een  hoofdkussen  hadden  toegevoegd.  — 
Des  morgens  plaatste  men  twee  gendarmen  in  het  vertrek  der 
vorstin  en  gaf  men  haar  eene  oude  vrouw  van  tachtig  jaren ,  om  haar 
te  bedienen.  In  de  eerste  40  dagen  kwam  ik  niet  veel  by  de  konin- 
gin. Ik  vergezelde  Madame  Richard  of  haar  man ,  als  we  een  déjeuner 
brachten  om  negen  uur,  of  het  diner,  't  welk  gewoonlyk  om  twee 
uren — ^halfdrie  bediend  werd.  .Madame  Richard  plaatste  het 
couvert  en  ik  bleef  uit  eerbied  dicht  by  de  deur  staan.  Maar 
hare  Majesteit  was  zoo  goed  er  op  te  letten  en  bewees  my  de  eer 
te  zeggen:  //Kom  nader  Rosalie!  wees  niet  bang."  De  oude  vrouw, 
die  den  zwarten  japon  der  koningin  zeer  net jens  had  versteld ,  werd 
als  ongeschikt  weggezonden  en  vervangen  door  eene  jonge  vrouw, 
Harel  genaamd,  tegen  wie  de  koningin  bijna  nooit  sprak.  —  De  beide 
gendarmen  (altijd  dezelfden)  heetten  Dufrêne  en  Gilbert.  Deze 
laatste  was  ruwer  dan  zyn  kameraad  de  brigadier.  Soms  keek 
de  koningin  —  als  wy  de  tafel  dekten  —  uit  verveling  naar  hun 
spel ,  zoolang  Madame  Richard  of  de  Conciërge  er  bij  waren.  — 
Eens  bracht  Madame  Richard  haar  jongste  kind  mee,  't  welk  er 
zeer  aardig  uitzag  met  blond  hair  en  mooye  blaauwe  oogen ,  hy 
heette  Fanfan.  De  koningin  sidderde  hevig,  toen  zy  het  mooye 
kind  zag,  nam  hem  in  hare  armen,  kuste  hem  en  begon  te  weenen, 
terwijl  ze  van  Monsieur  Ie  Dauphin  vertelde,  die  byna  even 
oud  was ,  en  waarover  ze  dag  en  nacht  peinsde.  Deze  ontmoeting 
deed  haar  zeer  smartelyk  aan.  Madame  Richard  zeide  my,  toen 
wij  boven  waren  gekomen,  dat  ze  haar  zoon  nooit  weer  zou  mee- 
nemen. —  Omstreeks  half  September  gebeurde  er  iets  zeer  onge- 
lukkigs, dat  zeer  onaangename  gevolgen  voor  de  koningin  had. 
Een  vermomd  officier ,  Monsieur  de  Rougeville ,  werd  in  den 
kerker  der  vorstin  gebracht  door  een  officier  der  municipalen, 
Michonis  geheeten.  De  Rougeville  ,  die  de  koningin  kende ,  liet 
eene  bloem  bij  haar  japon  vallen ,  waarin  een  brief  was ,  naar  ik 
vernam.  Vrouw  Harel  zag  alles  —  en  maakte  er  rapport  van  aan 
Fouquier-Tinville ,  die  alty d  voor  middernacht  de  gevangenis  kwam 


586  DB.  J.   TEN  BBINX, 


inspekteeren.  De  twee  gendanneii  werden  ook  gehoord.  Het  goerer- 
nemeni  meende ,  dat  er  een  groot  komplot  gesmeed  werd ,  om  de  ko- 
ningin te  doen  ontvluchten  —  en  aanstonds  gaf  men  strenger  en 
wreeder  orders.  Madame  Bichard  en  haar  man  werden  gevangen  geno* 
men  —  vrouw  Harel  kwam  niet  terug,  en  we  zagen  als  nieuwe  con- 
ciërge der  gevangenis  den  cipier  van  la  Force  komen ,  Bault  geheeten. 
Op  het  eerste  gericht  scheen  Bault  ruw  en  streng,  maar  innerl^k 
was  hi|j  een  goed  man.  De  administratie  liet  toe,  dat  ik  ais 
keukenmeid  in  a^ne  dienst  bleef,  daar  er  geen  reden  was,  om 
mg  te  verdenken.  Toen  Bault  voor  de  eerste  reis  b^'  de 
koningin  kwam,  ging  ik  meê  en  bracht  der  koningin  de  gewone 
bouillon  voor  haar  d^uner.  Z^  sag  Bault  aan,  die  naar  repu- 
blikeinsche  mode  gekleed  was  met  een  pantalon  en  vest  uit  een 
stuk,  earmagnole-pantalon  genoemd  —  en  die,  met  sgne  sleutels 
in  de  hand,  b\j  de  deur  tegen  den  muur  stond.  De  koningin 
zette  hare  nacfatmuts  af,  nam  een  stoel  en  zeide  met  hare  aan- 
gename stem:  —  «Bosalie,  gij  zult  me  van  daag  kappen!"  De 
cipier  liep  ^lings  op  die  woorden  toe,  greep  den  kam  en  zei 
tot  m^:  —  //Laat  staan,  laat  staan,  ik  zal  het  wel  doenP  De 
koningin  ten  hoogste  verbaasd,  zag  Bault  met  een  blik  vol 
majesteit  aan  —  een  blik,  dien  men  onmogelijk  zou  kunnen  be- 
schreven. —  «Ik  dank  u!"  voegde  z\j  er  bij,  stond  dadel^k  op, 
scheidde  heur  hair  zelve  en  zette  hare  muts  op.  Haar  kapsel  was  zeer 
eenvoudig  -«^  zij  scheidde  heur  hair  op  't  voorhoofd  en  deed  er 
eenig  welriekend  poeder  over.  Datzelfde  oogenblik  nam  de 
koningin  een  stuk  wit  lint  van  de  tafel  en  zei  me  met  een  treurig 
vriendel^ken  blik ,  die  m^  tot  in  het  diepst  der  zidi  roerde :  — 
n  Rosalie ,  neem  dit  lint  en  bewaar  het  altijd  als  een  souvenir  van 
migl"  De  tranen  sprongen  mij  uit  de  oogen  en  ik  bedankte 
]Madame  met  eene  buiging.  Toen  de  cipier  met  m\j  op  het 
corridor  was  gekomen,  nam  hjj  myn  lint  en  zei  me  boven  op 
z^ne  kamer:  —  /t  Spyt  me  wel,  dat  ik  die  arme  vrouw  verdriet 
moet  doen  —  maar  m^ne  pozitie  is  uiterst  moeyel^k.  Bichard 
en  z^ne  vrouw  z\jn  gevangen.  In  Grodsnaam,  Bosalie,  wees 
voorzichtig  of  ik  ben  verloren!"  —  Den  2  Augustus,  den  nacht, 
toen  de  koningin  van  den  Temple  kwam,  merkte  ik  op,  dat  z\i 
geene  kleederen  of  linnengoed  had  meegenomen.  Den  volgenden 
dag  en  later  vroeg  de  ongelukkige  vorstin  om  linnengoed,  maar 
Madame  Bichard  durfde  haar  niets  leenen.  Eindelijk  ging  de 
municipaal  Michonis,  die  een  edel  mensch  was,  naar  den  Temple 


HET  PROCES  EENEB  KONINGIN.  587 


en  den .  tienden  dag  bracht  men  der  koningin  een  pak,  dat  z\j 
dadelijk  opende.  *t  Waren  firaaye  batisten  hemden,  zakdoeken, 
flchus,  z^'den  kousen ,  een  wit  négligé  voor  's  morgens,  een  paar 
nacfatmutsen  en  verscheiden  stukken  lint.  De  koningin  werd 
aangedaan  en  ze!  tot  Madame  Bichard  en  m^*:  —  «Ik  herken 
aan  de  zorg,  waarmede  dit  alles  is  ingepakt,  de  lieve  attentie 
mijner  arme  zuster  Elisabeth."  —  De  koningin  had  groot  gebrek 
aan  naalden  en  ander  werkgereedschaap  —  want  ze  hield  zich 
gaarne  met  handwerk  bezig.  Ik  bemerkte,  dat  ze  van  ti^jd 
tot  tyd  dikke  wollen  draden  trok  uit  eene  soort  van  tapisserie , 
welke  aan  den  muur  bevestigd  was.  Z^  maakte  er  vlechtwerk 
van  met  behulp  van  eenige  spelden,  terw^l  haar  knie  haar  tot 
speldenkussen  diende.  —  Hare  liefde  voor  bloemen ,  was ,  naar  hare 
eigene  bekentenis ,  een  ware  hartstocht.  In  den  beginne  plaatsten 
we  van  ti[jd  tot  tyd  een  bouquet  op  hare  kleine  eikenhouten 
tafel.  Bault  durfde  dit  niet  meer  toestaan.  —  's  Morgens  als 
ze  opstond,  trok  ze  kleine  pantoffels  aan ,  en  om  den  anderen 
dag  poetste  ik  hare  fraaye  zwarte  schoenen,  waarvan  de  hak, 
h,  la  Saint-Huberty,  twee  duim  breed  was.  Soms  kwam  men 
den  conciërge  uit  zijne  loge  halen  voor  noodzakelijke  dingen  in 
de  gevangenis  —  dan  liet  bij  mij  alleen  onder  toezicht  van  een 
officier  der  gendarmerie.  Eens  nam,  tpt  m\jne  groote  verwondering, 
de  officier  een  der  schoenen  van  de  koningin  en  krabde  h^  met  de 
punt  van  z^n  degen  de  roestvlakken  weg,  die  door  de  vochtige 
steenen  zich  aan  de  zool  vertoonden.  De  priesters  en  edelen, 
die  als  gevangenen  op  het  binnenhof  wandelden,  zagen  dit  door 
het  trolievenster.  Toen  ze  ontdekten ,  dat  de  officier  een  braaf  man 
was,  verzochten  ze  m^',  naderb^  te  mogen  komen,  om  de  schoenen 
van  de  koningin  te  zien.  Daarop  namen  zij  de  schoenen  in  han- 
den, lieten  ze  aan  elkander  zien  en  overdekten  ze  met  kussen. — 
Madame  Bichard  had,  tengevolge  van  een  dekreet,  haar  zilverwerk 
weggeborgen  —  de  koningin  moest  zich  van  tinnen  lepel  en  stalen 
vork  bedienen,  die  ik  altqd  zoo  zindel^k  en  helder  hield,  als 
mogelyk  was.  De  koningin  at  met  vr\j  grooten  eetlust  —  en  deelde 
haar  kip  in  twee  stukken,  om  voor  twee  dagen  te  dienen.  Zy 
Ket  van  den  tweeden  schotel,  van  hare  groenten  nooit  iets  over. 
Als  ze  gegeten  had ,  zei  ze  zacht  een  klein  dankgebed  en  stond  ze 
op,  om  heen  en  wéér  te  wandelen.  Dit  was  voor  mij  het  teeken 
om  heen  te  gaan.  Ik  mocht  nimmer  een  glas  in  hare  gevangenis 
laten.     Eens   kwam  de    ridder  de  Saini-Leger  my  tegen,  uit  de 


588  DR.   J.   TEN  BBINK, 


griffie  naar  de  binnenplaats  gaande,  en  zag,  dat  ik  een  glas  half 
vol  water  droeg.  —  0  Heeft  de  koningin  uit  dit  glas  gedronken  ?"  — 
vroeg  hij  mij.  [k  andwoordde  ja.  Oogenblikkelijk  nam  de 
ridder  de  9&int-Leger  zgn  hoed  af  en  dronk  het  glas  met  eerbied 
en  vreugde  leeg.  —  Hare  Majesteit  had ,  zooals  ik  gezegd  heb ,  noch 
kast,  noch  kommode  in  haar  vertrek.  Toen  haar  kleine  voorraad 
linnen  van  den  Temple  gekomen  was ,  vroeg  ze  m\j  om  eene  doos , 
ten  einde  het  er  in  te  bergen.  Madame  Richard,  die  dit  niet 
aan  't  bestuur  de^  gevangenis  vragen  durfde ,  gaf  my  verlof, 
om  aan  de  vorstin  eene  hoedendoos  te  leenen,  welke  z\j  met 
evenveel  plezier  ontving,  alsof  deze  het  allerschoonste  meu- 
bel geweest  ware.  De  reglementen  lieten  niet  toe,  om  spiegels 
te  geven  en  iederen  morgen  viroeg  de  koningin  er  om.  Madame 
Eichard  vergunde  mg  een  klein  spiegeltjen  aan  de  koningin  te 
leenen.  Ik  kreeg  eene  kleur ,  toen  ik  het  haar  aanbood.  Dat 
spiegeltjen  was  op  straat  gekocht  en  had  maar  25  sous  in  assigna- 
ten gekost.  Ik  herinner  het  mij  nog  zeer  goed ,  het  was  met 
een  rand  van  grof  rood  papier  en  van  chineesche  letters  voorzien.  De 
koningin  nam  dat  spiegeltjen  met  onderscheiding  aan  en  bediende  er 
zich  van  tot  op  den  laatsten  dag.  —  Zoolang  Madame  Bichard 
er  was,  bleef  het  diner  der  vorstin  zeer  fatsoenlyk  —  ik  durf 
zeggen ,  dat  het  zelfs  zeer  zorgvuldig  was  klaar  gemaakt.  Men 
kocht  het  beste  voor  haar  en  telkens  kwamen  drie  oi,  vier  koop- 
vrouwen ,  die  den  cipier  herkenden  ,  hem  schreyende  het  fraaiste 
wild  en  de  mooiste  vruchten  brengen.  >iYoot  onze  koningin!" 
zeiden  ze.  Toen  de  Eichards  gevangen  genomen  waren ,  veranderde 
dit  alles.  De  koningin  kon  het  gemakkelijk  bemerken,  maar  ze 
liet  zich  geene  enkele  klacht  ontsnappen.  Ik  bracht  haar  alleen 
soep  en  twee  schotels  —  ieder  dag  een  schotel  groenten  en  voorts 
een  kip  of  kalfsvleesch  om  den  anderen  dag.  Maar  ik  maakte 
het  zoo  goed  mogelgk  klaar.  Hare  Majesteit ,  die  buitengewoon 
net  en  delikaat  was ,  merkte  op,  dat  mgn  linnengoed  altgd  helder 
wit  was  en  scheen  met  hare  blikken  my  te  bedanken  voor  deze 
attentie.  Soms  bood  ze  mg  haar  glas  aan,  om  haar  in  te  schen- 
ken. Zg  dronk  nooit  iets  anders  dan  water,  zelfs  te  Versailles, 
zoo  als  ze  soms  vertelde.  Ik  bewonderde  de  schoonheid  van  hare 
handen,  wier  blankheid  en  fijnheid  boven  alle  beschryving  ver- 
heven waren.  —  Voordat  de  familie  Richard  gevangen  genomen 
was,  werd  het  linnengoed  der  koningin  gewasschen  door  Madame 
Saulieu,    onze    gewone    waschvrouw    —  maar  na  de  gebeurtenis 


HET   PBOGES  EENER    KONINGIN.  589 

met-  de  bloem  kwam  onze  waschvrouw  niet  terug.  De  griffier 
van  de  revolutionaire  rechtbank  nam  het  linnen  der  koningin  in 
beslag,  behalven  de  mutsen  en  de  fichus,  en  schoon  men  haar 
later  een  en  ander  terug  gaf,  geschiedde  dit  echter  bij  lange 
tussohenpoozen  en  had  de  koningin  de  n^'pendste  behoefte.  Ik 
bemerkte  het,  scheurde  stil  mijjne  hemden  stuk  en  verborg  het 
linnen  onder  haar  hoofdkussen.  Den  vierden  of  vijfden  dag  namen 
de  inspekteurs  haar  een  gouden  uurwerk  af ,  dat  ze  nog  uit  Duitsch- 
land  had  meegenomen,  om  onze  dauphine  te  worden.  Ik  was  er 
niet  bi|j ,  toen  zij  haar  dit  uurwerk  afnamen,  maar  Madame  Eichard 
sprak  er  van,  dat  ze  zeer  geweend  had,  toen  ze  het  horloge 
had  moeten  afstaan!  Gelukkig  wisten  de  kommissarissen  niet, 
dat  z\j  een  zeer  kostbaar  medaljon  om  den  hals  droeg  aan  een 
klein  zwart  koordjen.  Dit  medaljon  bevatte  eenige  lokken  hair 
van  den  dauphin  en  zijn  portret.  De  koningin  had  nog  twee 
diamanten  ringen  en  haar  trouwring,  toen  zg  in  de  Goncier- 
gerie  kwam.  Deze  twee  ringen  waren,  zonder  dat  z\j  er 
zich  rekenschap  van  gaf,  een  soort  van  amuzement  voor  haar. 
Als  zij  stil  zat  na  te  denken,  deed  z\}  ze  van  haar  vinger 
af  en  stak  ze  aan  andere  vingers.  Na  de  affaire  met  de  bloem 
zagen  de  ellendelingen  de  diamanten  schitteren  en  namen  zij 
ze  haar  af,  met  het  zeggen,  dat  zy  ze  later  terug  zou  ontvan- 
gen. —  De  koningin  leed  grooten  last  van  de  vochtige  koude 
der  eerste  dagen  van  Oktober.  Zij  beklaagde  er  zich  over  op 
minzamen  toon  en  het  deed  m^  buitengewoon  groot  verdriet  haar 
l^den  niet  te  kunnen  verzachten.  Ik  nam  's  avonds  alt^d  haar 
nachtgewaad  onder  de  peluw  weg.  Dan  liep  ik  spoedig  naar 
boven,  om  het  te  verwarmen  en  keerde  ik  zoo  gaauw  mogelyk 
terug  naar  de  gevangenis ,  om  het  op  nieuw  onder  het  kussen 
te  leggen.  Zjj  merkte  deze  kleine  zorgen  en  m^ne  eerbiedige 
trouw  en  bedankte  mij  met  een  blik  vol  genegenheid  alsof 
ik  iets  anders  gedaan  had  dan  m^n  plicht.  Men  gaf  haar 
noch  lamp  noch  toorts  en  ik  bleef  zoo  lang  mogelijk  bij  haar, 
opdat  m\jne  achtenswaardige  gebiederesse  nog  een  oogenblik  zou 
bevryd  blijven  van  hare  duisternis  en  hare  eenzaamheid.  Om 
naar  bed  te  gaan,  had  ze  alleen  den  flaauwen  lichtstraal,  welke 
de  réverbère  van  de  binnenplaats  soms  in  haar  kerker  zond." 
Tot  dus  ver  de  verklaringen  van  Bosalie  Lamorlière. 


VAD.  LETTEBOEF. ,  N.  S.  1 865 ,  WET.  EN  BELL.  No.  IX.  40 


590  Dtt.    J.   TEN  BRINK, 


XIV. 

£ene  poging  tot  ontsnapping  was  alzoo  mislukt.  De  he^r  de 
Rougeville,  aide-de-camp  van  Washington,  later  luitenaftt-kolonel 
der  nationale  garde  te  Parys,  was  in  z\jn  hart  een  nirig  royidist. 
Hg  had  de  koningin  op  den  20  Juni  bijgestaan  in  de  Tailerièn 
en  poogde,  met  gevaar  van  zijn  leven,  haar  uit  de  Coneiergerie 
te  doen  ontstiappen.  Zijn  ontwerp  mislukte.  Het  eenvoudige 
roerend  verhaal  der  trouwe  dienstbode  «heeft  het  ons  geleerd.  De 
dag  van  het  proces  der  koningin  was  eindM^k  naby  gdcomen.  Op 
den  12  Oktober  des  nachts  ond^ging  z^  een  geheim  verhoor  voor 
de  revoltttionnaire  rechtbank  —  twee  uren,  nadat  z^  zich  te  bed  had 
begeven.  Z^'  kwam  zeer  ontsteld  terug  en  liep  den  volgenden 
dag  haar  kerker  steeds  driftig  op  en  neer. 

Op  den  15  Oktober  zou  de  groote  procedure  tegen  de  weduwe 
Gapet  aanvangen.  Des  morgens  te  negen  uren  trad  z\j  de  ge- 
rechtzafd  binnen.  We  nemen  even  het  procesverbaal  der  terecht- 
zitting ter  hand.  » Procesverbaal  der  sdtting  van  den  23  dag 
der  eerste  maand  van  het  tweede  jaar  der  B^ubliek.  De  zitting 
wordt  geopend  voor  het  publiek  en  is  sadrmgestdd  uit  Amand 
Martial  Joaeph  Hermann,  voorzitter,  uit  Pierre  André Coffinhai , 
Antoine  Marie  Maire,  Josepfa  FranQois  Ignace  Donzé-Verteuü  en 
Gabriël  Deliège,  rechters,  voorts  uit  Antoine  Quentia  Fouquier- 
TinviUe,  openbaar  aanklager,  en  uit  Nicolas  Joseph  Fabricias, 
griffier.  Zijn  binnengekomen  de  burgers  Antonelle,  Renaudin, 
Souberbidle,  Yiéré,  Besnard,  Thoumin,  Chréstien ,  Gauney, 
Trinchard ,  Nicolas ,  Lamière ,  Desboisseaux ,  Baron ,  Sambat  en 
Devèze,  gezworenen,  welke  g^laatst  zgn  midden  voor  de  balie, 
op  de  plaatsen  voor  hen  aangewezen  en  bepaald;  vervolgens  is 
binnebgebraoht  Mari«-Antoinette ,  weduwe  van  Louis  Oapet, 
vrij  en  zonder  fooeyen,  en  is  geplaatst  op  den  gewonen  fauteuil, 
waarop  de  beschuldigden  plaats  nemen ,  zoodanig ,  dat  ieder  haar 
zien  kan.  Ook  zgn  binnengekomen  de  burgers  Tronson-Ducoudray 
en  Chauveau-Delagarde ,  rechtsgeleerden,  raadslieden  en  officiëele 
verdedigers  der  beschuldigde." 

Tot  hiertoe  het  proces-verbaal.  W\j  kennen  thands  de  akteurs 
van  deze  afschuwel^ke  juridische  tragoedie.  Het  ontzettend  kontra&ft 
tusschen  de  keizerlyke  besohuldigde  en  al  die  anderen:  ireohters, 
jury,  openbaar  ministerie  en  publiek,  is  uiterst  moeyel\jk  beknopt 
en   volledig    te    beschreven.    Op    den   15    Oktober  werd  bij  die 


HET  FBO0B8  EENER  KONINGIN.  691 


teroehistitüng  eene  ontknopping  voltooid,  wellco  met  den  staat- 
kundigen moord  van  Lodewyk  XVI  was  aangevangen  — -  het 
eeuwenheugend  drama  van  tyrannisehe  onderdrukking  en  morrend 
volksl^den  werd  eindel^k  uitgespeeld.  Maar  juist  het  meest  ken- 
merkende van  die  ontknooping  bestond  in  dit  feit,  dat  al  wat 
nobel,  ontsaohwekkend,  verheven,  schoon  en  heilig  was,  zich  in 
de  rampzalige  beschuldigde  openbaarde,  terwijl  al  wat  laag, 
terugstuitend ,  gemeen,  leel^'k  en  verfoeiLgk  was,  sioh  door  rechters , 
gezworenen  en  omstanders  deed  vertegenwoordigen.  De  koningin 
had  zieh  voor  de  zitting  met  alle  mogelijke  zorg  gekleed:  z^ 
wilde  der  Republiek  niet  verwijten,  dat  men  haar  in  de  uiterste 
armoede  en  schamelheid  deed  verkwijnen.  Z\j  droeg  haren  langen 
zwarten  japon ,  dien  ze  na  den  dood  des  konings  van  het  gemeente- 
bestuur had  verzocht  en  verkregen.  Heure  gr\ize  hairen  waren 
zorgvuldig  gescheiden  en  gepoeyerd.  Op  haar  hoofd  had  ze 
hare  batisten  muts  met  geplooide  strooken  en  zwarte  krippen 
bar  bes.  Haar  gelaat  was  uiterst  bleek  en,  zoo  het  mogelyk 
was,  nog  vermagerd,  sints  z\j  de  Conciergerie  binnentrad.  Hare 
schoone  blaauwe  oogen  hadden  al  hun  vuur  in  bittere  tranen 
weggeweend.  Zy  waren  als  verglaasd,  maar  zagen  toch  met  kalme 
waardigheid  in  't  ronde,  breede  zwarte  kringen  getuigden  van 
bovenmenschelgke  angsten  en  lange  slapelooze  nachten.  Toch 
was  hare  gantsche  houding  majestueus,  aandachtig,  kalm.  Boms 
scheen  ze  in  gedachten  verzonken  en  speelde  zij  met  hare  vingers 
over  de  leuning  van  haar  armstoel,  alsof  zg  de  toetsen  eener 
piano  aanraakte. 

En  wie  zyn  de  rechters,  wie  zyn  de  gezworenen?  Hennann^— 
een  slecht  jurist,  later  geguillotineerd  •<—  Coffinhal,  een  verloopen 
medicus,  geguillotineerd  na  den  negenden  Thermidor  —  Maire,* 
advokaat  b\j  't  parlement,  oud-royalist  —  Donzé  Vertenü,  een 
man ,  die  tapisserie  maakte  op  die  banken  —  en  Deliège ,  een  on- 
bekend man  uit  eene  provinciestad.  Wie  was  de  openbare  aan- 
klager? Fouquier-Tinville ,  een  bekend,  oud  jurist  met  het  gemoed 
van  een  Caligula,  later  geguillotineerd.  Wie  waren  de  gezwo- 
renen? Oud-soldaten ,  muziekhandelaren ,  chirurgiens,  limonade- 
verkoopers,  pruikenmakers,  dragonders  en  straatzangers  werden 
opgeroepen  om  te  oordeelen.  Wij  hebben  hunne  obskure  namen 
uit  het  proces-verbaal  meegedeeld. 

Het  proces  vangt  aan: 

—  i/Hoe  is  uw  naam?"  vraagt  Herman. 


592  DR.    J.   TEN  BRINK, 


—  «Ik  heet  Marie-Antoinette  van  Lotharingen  van  Oostenrijk!" 

—  «Wat  is  uw  beroep?" 

—  «Weduwe    van   Lodewyk,    vroegM  koning  der  Franschen." 

—  «Uw  leeft^dP" 

—  tfZeven-en-dertig  jaren!" 

Daarna  vangt  Fouquier-Tinville  aan  eene  even  ongunstige  als 
laaghartige  akte  van  beschuldiging  voor  te  lezen.  Wij  sparen  u 
de  by zonderheden.  Het  waren  eenvoudig  de  grieven  van  een 
republikein  tegen  eene  jonge,  schoone,  geestige  koningin  —  het 
waren  de  natuurlijke  eigenschappen  van  haren  rang  voorgesteld 
als  misdaad.  Het  tweede  deel  der  beschuldiging  behelsde  eene 
herhaling  van  de  gewone  leugenachtige  lasteringen,  die  sints  vele 
jaren  tegen  Marie-Antoinette  in  omloop  waren.  Het  derde  deel 
ging  alle  menschel^ke  verbeeldingskracht  te  boven.  Het  was  de 
bekende  beschuldiging  van  Hébert  —  van  Hébert,  den  man, 
wiens  naam  alleen  genoeg  is  om  de  Muze  der  Geschiedenis  schaam- 
rood en  met  walging  het  hoofd  te  doen  afwenden  —  van  Hébert , 
den  exkontroleur  van  sorties  aanhet  Théatre  des  Variétés, 
later  lid  van  den  gemeente-raad  en  redakteur  van  het  slyk-  en  bloed- 
joumaal  Ie  Père  Duchesne  —  van  Hébert,  wien  de  heilige 
wraak  der  Voorzienigheid  tot  ieders  satisfaktie  op  dezelfde  guil- 
lotine bracht,  waardoor  h^  zoo  menig  onschuldig  slachtoffer  deed 
vallen!  Hébert  beschuldigde  de  koningin,  dat  zy  haar  achtjarig 
kind  had  verdierlykt,  om  over  zyne  ziel  te  kunnen  heerschen  — 
de  vrome  Madame  Elisabeth  zou  medeplichtig  geweest  z^n  aan  die 
afgr^'sel^ke  wandaad.  Juist  hierover  had  gedurende  de  terecht- 
zitting een  zeer  merkwaardig  incident  plaats.  Een  der  gezworenen 
vroeg ,  waarom  de  beschuldigde  niet  op  de  verklaring  van 
Hébert  had  geandwoord.  Hierop  interpelleerde  de  voorzitter  de 
beschuldigde.  Maar  Marie-Antoinette,  die  hare  lippen  niet  had 
willen  bezoedelen  met  een  andwoord  op  zulk  eene  aanklagt 
zeide  thands  met  al  de  majesteit  der  onschuld  en  al  de  veront- 
waardiging van  den  rein  gemoed:  //Ik  heb  niet  geandwoord, 
omdat  er  beschuldigingen  zyn ,  waarop  het  menschelyk  gevoel  het 
and  woord  moet  schuldig  bleven.  Eene  moeder  kan  zoo 
iets  niet  doen!"  —  En  zich  vervolgens  wendende  tot  de 
vrouwen  onder  het  publiek  en  der  tribune,  voegde  zij  er  by  :  —  «Ik 
beroep  my  op  al  de  moeders,  die  hier  tegenwoordig  zyn!" 

Een  luid  gemurmel  van  afgryzen  tegen  den  ellendigen  Hébert 
door  trilde  de  gantsche  menigte. 


HET  PROCES  EENEB  KONINGIN.  593 


XV. 


Het  was  vier  uren  des  nachts.  De  afloop  van  't  proces  kon 
niet  twijfelachtig  zgn.  De  gezworenen  hadden  geandwoord.  En 
de  prezident  /.rechtsprekende  op  het  requisitoir  van  den  open- 
baren aanklager,  volgens  de  wetten  door  dezen  aangehaald,  ver- 
oordeelt gezegde  Marie- Antoinette ,  genaamd  van  Lotharingen  van 
Oostenryk,  weduwe  van  Lodewijk  Capet,  tot  de  straffe  des  doods." 
De  koningin  stond  op  en  steeg  van  de  trappen  der  balie  zonder 
eenige  ontroering  —  zij  opende  zelve  de  ballustrade.  Het  laag- 
hartige graauw  der  tribunes  applaudisseert  — *  applaudisseert  tot 
de  galm  onder  de  gewelven  in  den  kerker  der  koningin  eene 
echo  vindt.  De  arme  keukenmeid  Rosalie  Lamorlière  barstte  in 
onstuimig  geween  uit,  toen  zij  het  vonnis  vernam.  Eerst  hield 
de  koningin  zich  bezig  met  een  langen  brief  aan  Madame  Elisabeth, 
waarin  ze  al  de  fijnheid  van  heur  liefderyk  hart  openbaarde ,  al  de 
tranen  van  hare  laatste  wanhoop  uitstortte.  Tegen  half  zeven 
uren  des  morgens  trad  Bosalie  in  hare  kamer  en  vroeg  haar  of  ze 
niets  noodig  had.  De  koningin  lag  geheel  in  't  zwart  gekleed  op 
haar  leger,  met  het  gelaat  naar  het  venster,  het  hoofd  op  de 
hand.  —  «Mevrouw!"  —  zeide  Bosalie  sidderend  —  //gisteren  avond 
en  gisteren  heeft  u  niets  gebruikt!  Wat  mag  ik  u  van  morgen 
brengen?"  —  Toen  schreide  de  koningin  hartstochtelijk  en  and- 
woordde:  —  //Myn  kind  ik  heb  niets  noodig,  het  is  met  m^  ge- 
daan !"  —  Maar  de  trouwe  dienstbode  sprak  van  een  goeden  bouil- 
lon, welken  ze  gereed  had  gemaakt  en  de  koningin  stond  haar 
toe  dien  te  brengen.  Daarna  gebruikte  Marie-Antoinette  eenige 
lepels  vol.  Tegen  zeven  uur  kwam  er  een  door  de  Republiek  er- 
kende priester,  waarmee  de  martelaresse  niet  wilde  spreken.  Bosalie 
kwam  nu  ook  terug,  om  haar  te  helpen  kleeden  naar  haar  laatsten 
wensch.  Daartoe  begaf  ze  zich  in  de  opening  tusschen  de  kribbe 
en  den  muur.  —  Laatste  onmenschelgke  wreedheid  van  de  eene 
en  ondeelbare  Republiek!  Toen  Marie-Antoinette  zich  gereed 
maakte,  om  voor  't  allerlaatst  van  kleeding  te  verwisselen,  trad 
aanstonds  de  officier  der  gendarmerie  naar  de  krib  om  de  konin- 
gin ook  thands  nog  te  bespieden.  Oogenblikkel^k  trok  ze  een 
doek  over  hare  schouders  en  zei  ze  met  de  grootste  zachtmoedig- 
heid: ff  In  naam  der  eerbaarheid  verzoek  ik  u,  jonkman!  m\j  alleen 
te  laten,  terw^l  ik  my  kleed!"  —  «Ik  kan  het  niet  toestaan !"  — 


51^4  I>S.    J.    TEN  BRINK, 


andwoordde  de  gendarme  ruw  —  r/Migne  orders  bevelen,  dat  ik  al 
uwe  bewegingen  in  't  oog  moet  kouden !"  De  koningin  zuchtte  — 
en  kleedd»  zich  zoo  omzichtig  mogel^k  in  haar  wit  négligé  yan 
des  morgens  met  een  mousselinen  doek  onder  de  kin  over  elkan- 
der geslagen.  Voorts  zette  z^  eene  eenvoudige  batisten  muts 
op,  zonder  strooken  —  z\j  hield  hare  zwarte  ayden  kousen  en 
hare  beste  schoenen  aan. 

Omstreeks  aoht  uren  kwam  de  beul  Sanson.  —  «Gy  komt  vroeg, 
mijnheer  I"  —  zeide  de  koningin  —  «Kunt  g\j  niet  wat  later  terug* 
komen?"  —  «Neen  mevrouw.  Ik  heb  last  hier  te  z\jnl"  De 
koningin  was  geheel  gereed ,  zy  zelve  had  zich  het  hair  afgeknipt. 
Omstreeks  elf  uren  leidde  men  de  ter  dood  veroordeelde  uit  haar 
vertrek  naar  de  griffie  tussehen  twee  r^*en  gendarmes.  Daar 
buiten  was  eene  ona&ienbare  menigte  saamgestroomd.  Dertig 
duizend  man  linietroepen  en  nationale  garden  stonden  op  straten 
en  pleinen,  waar  de  stoet  moest  voorb^trekken.  Om  tien  uren 
werd  het  qjden  verboden  in  al  de  straten,  die  van  de  Conciergerie 
naar  het  Plein  der  Revolutie  voerden.  Ieders  oog  was  in  de  nab^heid 
van  het  paleis  der  justitie  op  de  vree$el\jke  kar  des  doods  ge- 
vestigd. Het  groote  witte  paard ,  de  zitbank  van  ruwe  planken , 
de  wielen  vol  sl^k  en  vuilnis  —  alles  trok  voortdurend  de  aan- 
dacht. Er  wordt  een  bevel  gegeven  door  een  officier,  het  hek 
van  't  paleis  wordt  geopend  —  de  koningin  verschynt,  geheel 
in  't  wit  gekleed.  Hare  armen  z^n  gebonden,  de  beul  houdt 
het  eind  van  een  touw  vast,  't  welk  de  ellebogen  der  koningin 
naar  achteren  trekt.  Sanson  helpt  haar  met  zorg  in  de  kar 
klimmen,  de  priester,  in  burgerkleeding ,  zet  zich  naast  de  ter 
dood  veroordeelde,  de  beul  en  diens  knecht  plaatsen  zich  staande 
achtw  in  de  kar.  De  reize  begint  langzaam.  Marie-Antoinette 
is  doodsbleek  —  ze  ziet  met  onverschilligheid  op  de  soldaten, 
op  het  volk,  naar  de  opschriften  der  huizen.  In  de  straat  Saint 
Honoré  heft  eene  moeder  haar  kind  op  —  en  de  kleine  zendt  eene 
kushand  naar  de  koningin.  Dit  was  het  eenige  oogenblik ,  waarin 
ze  gevaar  liep  in  tranen  uit  te  barsten.  Het  volk  schreeuwt  en 
applaudisse^.  De  akteur  Grammont  rydt  te  paard  onder  het 
publiek  en  gilt  met  uitgetrokken  sabel  de  laaghartigste  sdidd- 
woorden.  Het  schokken  van  de  kar  en  de  vastgebonden  armen 
doen  de  martelaresse  elk  oogenblik  vreezen,  dat  ze  haar  even- 
wicht zal  verliezen  —  ze  b\jt  zich  daarom  soms  heftig  op  de 
lippen.    Zoo  langzaam  gaat  de  kar  vooruit ,  dat  het  twaalf  uren 


HBT  PROCES  EENER  KONINGIN.  596 

slaat,  als  men  op  het  Plein  der  fievolatie  (Place  de  la  Concorde) 
aankomt.  Met  onverschrokken  tred  best^gt  ze  het  schavot. 
Een  blik  naar  de  Tuileriën,  een  blik  naar  de  z^de  van  den 
Temple,  waar  hare  kinderen  toeven  —  en  aanstonds  knielt  ze 
neer,  om  een  kort  gebed  te  doen  •«-  daarop  valt  de  b^l. 

//Leve  de  republiek!"  klinkt  het  eensklaps  uit  duizenden  raauwe 
keelen.  En  Sanson  vertoont  het  hoofd  van  de  weduwe  Capet  aan 
het  nieuwsgierige  publiek. 

XVI. 

Zoo  stierf  Marie-Antoinette ,  omdat  2^  van  keizerlyken  bloede 
stamde,  omdat  men  haar  tot  koningin  van  Frankrijk  verheven 
had,  omdat  z|j  jong,  schoon,  geestig  en  beminnelgk  was  — 
omdat  z^  den  geest  der  revolutie  niet  begrepen,  maar  gehan- 
deld had,  als  de  dochter  van  Maria-Theresia  naar  rang  en 
traditie  handelen  moest.  Haar  dood  was  een  gerechtel^ke 
moord  —  te  meer  verfoeyelyk,  naarmate  de  gewaande  tuchtiging 
van  *t  koningschap  reeds  met  den  ctood  van  Lodew^k  XVI  was 
voltrokken.  De  fransche  revolutie  moge  voor  den  dood  van  ieder 
harer  slachtoffers  een  geldigen  grond  aanvoeren  —  voor  de 
terechtstelling  der  koningin  is  geene  geldige  verontschuldiging 
mogel^k  —  zg  is  een  moord  in  naam  van  vryheid,  gelgkheiden 
broederschap  gepleegd.  £n  naarmate  die  moord  nog  meer  de 
treurige  kleur  eener  laaghartige  wraakoefening  draagt,  naar  die- 
zelfde mate  klimt  de  zedelgke  waarde  der  koninklyke  martelaresse. 
Zg  was  in  voorspoed  onnadenkend  en  vermaaklievend  geweest  — 
in  den  kerker  en  op  het  schavot  was  zg  edel  en  ontzachwekkend. 
Was  het  hare  fout,  dat  zij  de  nieuwe  orde  van  zaken  noch 
voorzien,  noch  leiden  kon  —  het  volk  maakte  haar  tot  de  levende 
inkamatie  van  alle  onrecht  en  tyrannie.  En  de  Muze  der  Ge- 
schiedenis wier  rechtmatige  gramschap  over  de  hoofden  harer 
vganden  en  rechters  blgft  zweven  —  stort  tranen  van  eeuwige 
droefheid  op  het  schavot  dier  rampzalige  vorstin. 

De  doodgraver  van  het  kerkhof  de  la  Madelaine  de  la  Ville- 
TEvêque  schreef  aan  den  avond  van  den  16  October  in  zgn  register: 

—  «De  weduwe  Capet. 

Voor  de  baar 6  livres. 

Voor  den  kuil  en  de  doodgravers  25    »     " 

Merkwaardig  is  voor  ons  het  oordeel  van  een  geschiedschrgver. 
als  Emest  Hamel,  de  enthousiastische  biograaf  van  Saint-Just  eu 


59 B  DR.    J.   TEN  BBINK,   HET  PBOCES  ENZ. 

Kobespierre  —  die  aldus  over  het  proces  der  koningin  spreekt : 
(Histoire  de  Saint-Just.     Tom.  I.  Livr.  III.  p.  801). 

//Naar  de  meening  der  rechters  was  de  exekutie  van  Marie- 
Antoinette  eene  nieuwe  oorlogsverklaring  aan  de  dwaze  vorsten, 
die  op  het  kongres  van  Pilnitz  er  van  droomden  Frankrgk  te 
verdeden.  In  de  oogen  der  nakomelingschap  zal  deze  dood  een 
ontzettende  dwaling  big  ven ,  minder  misdadig  dan  de  veroordeeling 
van  den  hertog  van  Enghien  of  van  Maria  Stuart,  maar  veel 
onstaatkundiger. 

//De  koningin  was  schuldig  —  schuldig  van  hulp  in  den  vreemde 
gezocht  te  hebben,  schuldig  omdat  ze  haren  echtgenoot  op  den 
weg  der  reaktie  had  doen  voortgaan,  op  den  weg,  die  het 
koningschap  ten  verderve  had  geleid.  Maar  zoude  men  der  arme 
.vrouw  niet  veel  moeten  vergeven  om  de  wiUe  der  vooroordeelen 
aan  haar  rang  en  familie  verknocht,  waarin  men  haar  had  opge- 
voed? Hoeveel  wyzer  en  waardiger  voor  Frankrijk  ware  het 
geweest  haar  eenvoudig  te  hebben  teruggegeven  aan  hare  familie. 
Maar  men  waande  het  noodzakelijk  zich  even  onverbiddelyk  te 
toonen  als  de  vyanden  der  republiek.  Wij  beklagen  de  koningin, 
als  alle  slachtoffers  van  politieke  wraakzucht.  De  doodstraf  werpt 
een  sluyer  over  hunne  fouten  en  schenkt  hun  de  wyding  van 
het  martelaarschap.  En  Saint-Just  bedroog  zich,  toen  h^  meende, 
dat  het  schavot  hen  met  schande  bedekt,  —  zij  zijn  het,  die  het 
schavot  adelen.     Hij  zelf  is  er  een  voorbeeld  van." 

Men  bedenke,  dat  Ernest  Hamel,  de  bloedverwant  is  van  den 
terrorist,  dat  z^n  vonnis  eene  uitspraak  is  van  de  uiterste 
linkerzijde  der  moderne  republikeinsche  part^. 


HET   ACHTSTE  NRDRRLANDSCH 

TAAL-  EN   LETTERKUNDIG  KONGllES 


TE  i 


ROTTERDAM. 


BRIEF     AAN     DEN     REDACTEUR. 

M^  tpoarde  ÈedacteurI  \ 

\ 

G\j  vraagt  m^j,  of  ik  wéér  t'huis  ben  na  de  Kongresfeesten  te  \ 

Botterdam    te    hebben    bijgewoond,    en    geeft  niet  onduidel^'k  te  j 

kennen,   dat  ge,  in  zoodanig  geval,  wel  een  artikeltje,  laten  we  j 

zeggen    van  een  bladz^  of  acht,  over  die  luisterryke  bijeenkomst  I 

van  n^j  zondt  willen  ontvangen.    6i|j  werkt  op  m^n  gevoel,  door  ' 

het  verhaal   der  omstandigheden,    die  u   van   den  tocht  naar  de  j 

Maasstad  ternghielden.     Met  twee   woorden   doet  ge  mij  inzien,  ' 

hoe    onmogel^k,    neen,    hoe    ondankbaar    het   z\jn   zou,    dat  de  ' 

Vaderlandsche  Letteroefeningen,  door  u  in  eere  hersteld ,  overeen  ) 

zoo  vaderlandsche  en  voor  de  letterkunde  zoo  gewichtige  zaak 
het  stilzwijgen  bewaarden.  Ik  moet  dus  zwichten.  Doch  vergun 
mj,  om  u,  in  plaats  van  een  volledig  kritisch-historisch  artikel, 
een  eenvoudigen,  wellicht  wat  verwarden  boef  te  zenden,  waarin 
ik  alles  maar  neerschrijf,  zooals  't  m^  in  de  pen  komt. 

Wij  hebben  Kongres  gehouden  in  het  zweet  onzes  aangezichts. 
Het  was  beerlek  weer ,  het  was  warm ,  en  de  zaal  ;/de  Maas"  —  hoe 
verfrisschend   anders  het  denkbeeld  was,   om  by  zulk  een  tempe- 
ratuur  in   de  Maas  te  vergaderen  —  de  zaal  was  overvol.     Iets  i 
opgewekts  heerschte  er  niettemin.    Daar  waren  tweeduizend  taal-                       ^-^ 

▼AD.    LETTEBOBF.,    N.    S.    1865,   WET.    EN  BELL.   No.    X.  41 


598  HET   ACHTSTE   NEDERLAKDSCHE 

en  letterkundigen  alleen  uit  Rotterdam,  of  althans  zy  hadden  er 
kunnen  wezen,  want  men  vermoedt,  dat  een  eroot  gedeelte  van 
deze  letterlievende  Botterdammers  slechts  de  avondzittingen  onder 
het  presidium  van  Dunkler  of  van  Luers  heeft  b^'gewoond.  Daar 
waren  de  gasten,  van  heinde  en  verre 

üte  Hollant  ende'  Vlaenderlant 
saamgestroomd ,  en  door  de  gulle  gastheeren  met  bijzondere  onder- 
scheiding behandeld.   Daar  was  —  ik  klim  al  hooger  —  een  «aan- 
zienl^ke  vrouwenschaar" ,  aangroeiend  met  eiken  dag,  en  zich  uitbrei- 
dend tot  op  de  zetels  van  't  bestuur.     Daar  waren  niet  alleen  de 
borstbeelden  van  hunne  belgische  en  hanoversche  majesteiten,  maar 
hun  levende  vertegenwoordigers  in  de  personen  van  den  beminnel^- 
ken  brusselschen  ambtenaar  en  letterkundige  Delcroix ,  en  van  pro- 
fessor Muller  uit  Göttingen ,  type  van  den  duitschen  professor,  zooals 
geen  beter  kan  worden  gevonden.     Daar  was  nu  en  dan  de  eer- 
waardige burgervader  der  Bottestad,  die  na  een  wgle  vertoevens 
de  b^'eenkomst  verliet,  ten  einde  aan  z^n  niet-letterkundige  kin- 
deren ook   een  deel  zijner  zorgen  te  kunnen  w^den.     Daar  was 
de  graaf  van    Hohenberg,  gezant  van  den  koning  van  Hanover 
in  den  Haag,  die  zgn  liefde  voor   de  nedeiduitsohe  taal  en  let- 
teren niet  slechts  door  z^ne  tegenwoordigheid  bg  de  eerste  zitting 
maar  b^na  meer  nog  door  een  welwillend  schr^'ven  bewees ^  dat 
h^  den  volgenden  dag,  verhinderd  de  vergadering  bg  te  wonen, 
aan    haar   had   gericht.     (De   brief  van  den  duitschen  graaf  was 
in  'thoUandsch   opgesteld^  de  koning  die  over  twee  en  een  half 
millioen  Vlamingen  en  Brabanders  regeert ,  had  goedgevonden  voor 
z^n  antwoord  aan   de  kongreskommissie  de  fransche  taal  te  ge- 
bruiken).    Daar   waren  twee  onzer  ministers,  de  heeren  Betz  en 
Fransen  van  de  Putte  en  verscheiden  leden  van  eerste  en  tweede 
kamer.    Daar  was  —  vind  my  toch  niet  al  te  verward ,  ik  schr^ 
voort  niet   in  hierarchiesche  maar  in  geografiesche  of  beter  topo- 
grafiesche  orde  —  daar  was  de  pers,  Sem  ter  eenre,  Jafet  ter 
andere  z^'de.    Daar  waren,    op  een  verhevener  standpunt  —  ik 
spreek  weder  topogmfiesch  —   de  uitgelezenen ,  de  keurbenden  , 
de  Krethi  en  Plethi  van  't  congres,  leden  der  regelingskommissie 
mei  de  kleuren  hunner  stad  in  't  knoopsgat ,  zonder  twgfel  allen 
letterkundigen  van  naam  of  bekende  dilettanten ;  leden  van  't  bu- 
reel —  men  zegt  bureel  op  't  kongres  —  de  voorzitter ,  de  gr^ze 
historiesche  Mees ,  die  in  't  vredejaar  van  Amiens  geboren  is ,  en 
de  sekretaris   mr.  I^.   G.   Greeve,  aan  wien  in  gemeld  vredejaar 


TAAL-  EN  I.BTTBBKUNDIG  KÖNGR1&8.  599 

nog  niet  werd  gedacht,  doch  die  in  *tvak  van  sekretaris  een 
man  van  yeel  ondervinding  en  talent  bleek  te  z^n;  naast  deze 
beiden  een  reeks  van  ondervoorzitters  en  ondersekretarissen ,  de 
twee  leiders  der  noord-  en  zuid-nederlandsche  taalbmdigen ,  de 
Yries  en  Heremans,  de  ond-voorzitter  der  regelingskommissie 
naast  den  welbekenden  Nolet  de  Brauwere  van  Steelant,  de  ijverige 
en  geleerde  de  Jager,  en  twee  jeugdige  vlaamsche  dichters,  wier  poë- 
tiesche  gaven  en  schoone  voornamen  zeer  weinig  in  overeenstem- 
ming zijn  met  het  onwellnidende  der  familienamen,  die  z^  van 
hun  vaderen  erfden:  de  heeren  Emraanuel  Hiel  en  Karel  Ver- 
snaayen.  En  om  deze  bestuurders  heen  verdrong  zich  een  schare 
van  letterkundigen  ,  in  bonte  mengeling  dooreen ,  onze  vorsten 
en  onze  hope,  beroemden,  bekenden  en  tot  nog  toe  onbekenden , 
van  den  ceder  des  Libanons  tot  den  hysop  die  aan  den  wand 
wast.  Broederl^k  zaten  ze  daar  ondereen  en  hieven  somwylen 
hunne  spreuke  op  —  de  aanhaling  is  van  Beets  —  en  zwegen 
ook,  doende  alsof  z^  luisterden,  of  spraken  althans  fluisterend 
onder  elkander,  terw^l  de  tweeduizend  Botterdamsche  letterkun- 
digen en  de  dames  een  hunner  met  aandacht  volgden.  Men 
zag  er  —  ik  noem  slechts  de  sprekers  en  eerbiedig  het  incognito 
der  zwygende  personen  —  men  zag  er,  «ab  Jove  principium  !*' 
Mr.  J.  van  Lennep  en  Nikolaas  Beets ,  Dr.  te  Winkel ,  de  weder- 
helft van  Prof.  de  Vries,  Alberdingh  Th^'m  en  van  Vloten,  pas- 
toor Wessels  van  Hilversum  en  den  Antwerpschen  bl^speldichter 
Bosseels,  tenXateen  Pierson,  Hasebroek  en  Tiele,  den  herleefden 
Wessel  Maubach  in  den,  persoon  van  den  Directeur  der  Delfbsche 
burgerschool ,  die  eene  poging  aanwendde  om  den  dooden  Doctor 
Swinnas  te  doen  herleven  en  Julius  Vuylsteke,  de  hoop  van 
't  jonge  Vlaanderen ,  vol  leven  en  vuur ;  pastoors  en  predikers , 
antieke  en  moderne  theologen,  klerikalen  en  radikalen,  konserva- 
tieven  en  konstitutioneelen ,  die  allen  uit  liefde  tot  de  taal  en 
letteren  van  Nederland  een  wapenstilstand  van  drie  dagen  had- 
den gesloten. 

Een  wapenstilstand  op  het  gebied ,  waar  zij  elkander  gewoonl^k 
ontmoeten  althans,  want  ook  op  het  Kongres  werd  gestreden  — 
ofschoon  de  str\jd  geheel  het  karakter  droeg  van  een  ridderl^'k 
toernooi.  Er  z^n,  dat  is  waar,  verschillende  redevoeringen  uit* 
gesproken ,  voorgelezen ,  opgesneden ,  die  tot  geen  de  minste 
wisseling  van  gedachten  aanleiding  gaven.  Van  sommige  was 
dat  te  verwachten ,    niet  van  alle ,    en  soms ,  vooral  in  de  derde 

41* 


600  HBT   ACHTSTE   NBDEBLANDSCH 

zitting  maakte  de  President  zulk  een  haast,  dat  de  eene  yoor- 
dracfat  zonder  tnsschenpozing  op  de  andere  "volgde.  Zal  ik  u 
Tan  elk  dezer  voordrachten  verslag  geven?  Ik  heb  ingeteekend 
op  de  Gedrukte  Handelingen  van  het  Eongres ,  die  ,  naar  men 
miy  verzekert,  nog  voor  de  zamenroeping  van  het  negende 
Kongres  het  licht  zullen  zien.  G^  kunt  dus,  zoodra  deze  ver- 
schenen, met  de  stukken  zelve  kennis  maken.  Misschien 
hebt  g\j  bemoediging  noodig  als  gg  denkt  aan  de  uitkom- 
sten der  zeven  reeds  vroeger  gehoudene,  en  van  het  achtste  nu 
onlangs  geslotene  nederlandsche  taal-  en  letterkundig  kongres; 
misschien  slaat  gij  die  uitkomsten  niet  hoog  genoeg  aan,  en 
behoort  g^  tot  die  kritische  naturen,  die  ook  door  hetgeen  z^ 
hebben  opgeleverd  niet  geheel  bevredigd  werden;  de  inleidende 
rede  van  den  wakkeren  de  Jager  zal  u  dan  zeker  bemoedigen. 
Misschien  hebt  g^  u  nooit  zeer  vermoeid  over  de  vraag,  hoeda- 
nig verband  er  tusschen  de  taalwetenschap  en  mythologie  bestaat ; 
doch  zoo  gy  begeerig  zijt  dat  te  weten,  de  spreker  die  op  Dr. 
de  Jager  volgde  zal  u  in  dit  gewichtig  vraagstuk  kunnen  voor- 
lichten; z^n  stuk  had  de  verdienste  van  binnen  den  gestelden^ 
termen  van  vyftien  minuten  af  te  loopen ,  en  zeker  moet  h^  de 
kwestie  hebben  uitgemaakt,  daar  de  tweeduizend  voornoemd  hem 
toejuichten  en  geen  der  krethi  en  plethi  zgn  stemme  er  tegen  ver- 
hief. De  verhandeling  van  Prof.  Brill,  uw  geleerden  stadgenoot 
over  Vondel  —  neen,  het  is  geen  schrijffout!...  over  de  vraag, 
wilt  g\j  zeggen,  //hoe  een  juist  inzicht  in  het  wezen  der  taal 
menige  theorie  aangaande  de  vorming  der  taal  en  de  ontwikke- 
ling der  menschheid  doet  vervallen" en  g^  houdt  den  vinger 

op  het  programma,  waar  dit  als  het  onderwerp  van  den  geachten 
taaikenner  staat  aangekondigd ;  ik  verzeker  u  niet  te  min,  dat  de 
heer  Brill  daarover  geen  woord  heeft  gerept;  hij  vreesde  te  af- 
getrokken te  worden,  en  nam  dus  liever  een  tijdperk  uit  het 
leven  van  den  vorst  onzer  dichters;  —  ik  zeg  dan,  de  verhan- 
deling, —  want  verhandeling  was  het  —  over  Vondel,  bezat  de 
verdienste  der  kortheid  niet,  en  moest  dan  ook,  hoeveel  wetens- 
waardigs  z^  bevatte,  op  verzoek  van  den  voorzitter,  en  na  her- 
haalde  blaken  van  ongeduld  door  het  gehoor  aan  den  dag  ge- 
legd, in  het  midden  worden  afgebroken.  Wyzer  deed  een  paar 
dagen  later  de  heer  T.  van  Westhreene,  die  met  loffel^ke  zelf- 
verloochening, zeldzaam  in  sprekers  en  auteurs,  z^n  geheele 
voordracht    achterwege    liet,    en    alleen  de  slotsommen    daarvan 


TAAI/-  EN   LETTERKUNDIG   KONG&ES.  601 

mededeelde ,  waarin  h^  de  zeker  niet  onbelangrijke  vraag  opwierp , 
of  sommige  onderschriften  van  oude  prenten,  thans  voor  ons  on- 
verklaarbaar, ons  niet  op  het  spoor  kunnen  brengen  van  verloren 
sproolges  of  blyspelen.  Verzuim  vooral  niet  in  de  gedrukte 
handelingen  het  stuk  van  Beets  over  Neologismen  te  lezen ,  waarin 
verscheidene  uitdrukkingen,  die  gij  en  ik  wellicht  argeloos  bezi- 
gen, en  big  velen  onzer  nieuwere  schr^vers  zeer  geliefd  z^n,  met 
den  fynen  humor  dien  g^  kent,  aan  de  kaak  gesteld ,  schoon  somt^ds 
wel  eens  wat  onverdiend  in  kwaden  naam  gebracht  worden.  Dit  laat- 
ste was  ook  het  gevoelen  van  Dr.  Pierson ,  die,  toen  h^  ons  den 
volgenden  dag  over  de  Arthurromans  onderhield,  en  daarby  vergat, 
zooals  hi(j  beloofd  had,  van  hun  weerklank  in  de  Nederlandsche  Let-- 
terkunde  te  gewagen,  niet  kon  zwegen  over  het  onrecht  door  Dr.  Beets 
aan  enkele  uitdrukkingen,  waarvan  h^  zich  zoo  gaarne  bediende, 
aangedaan.  Evenmin  als  met  het  purisme  van  den  utrechtschen 
dichter  kon  Pierson  zich  vereenigen  met  den  stilzw^genden  lof 
door  onzen  voorzitter ,  Mr.  G.  Mees  Az.  aan  eenige  onzer  dichters 
in  de  17^  eeuw,  wegens  hun  politieke  verdraagzaamheid  gegeven. 
Pierson  meende,  dat  die  verdraagzaamheid  wel  iets  van  kleurloos- 
heid had,  en  ik  vrees  dat  wy  hem  gel^k  moeten  geven.  De  heer 
Mees,  juist  omdat  z^'n  lof  enkel  stilzw\jgend  was  geweest,  redde 
zich  met  het  beweeren,  dat  hij  slechts  had  gerefereerd,  en  uit  de 
werken  van  Westerbaen,  Huyghens  en  Cats  had  bewezen,  dat 
z\j  als  dichters  zich  boven  de  partyen  verhieven.  Ik  geloof,  myn 
waarde  Redacteur!  ik  geloof  twee  dingen,  vooreerst,  dat  er  tegen 
de  stelling  van  den  heer  Mees ,  met  name  ten  opzichte  van 
Westerbaen  nog  al  het  een  en  ander  zou  zyn  in  te  brengen;  en 
ten  tweede,  dat  een  eeuw  als  de  onze,  waarin  men  elkander 
dikwyls  aanvalt  met  de  pen,  doch  overigens  zyn  tegenstanders 
niet  vervolgt ,  verre  te  verkiezen  is  boven  een  eeuw ,  waarin  men 
elkander  op  rgm  allerlei  beleefdheden  zeide ,  maar  op  het  Binnen- 
hof of  op  het  Groene  Zoodje  des  te  bloediger  afrekende. 

Yier  dichters  hebben  de  redevoeringen  en  debatten  door  hun 
verzen  afgewisseld.  Ik  verlang  zeer  die  te  lezen.  De  heerNolet 
de  Brauwere,  die  van  H luimige,  niet  altyd  hoog  komische,  zyn 
vak  maakt,  begon  met  een  verontschuldiging  over  de  zwakte 
zyner  stem,  en  was  dan  ook  grootendeels  onverstaanbaar;  de  heer 
Versnaayen  was  dat  zonder  voorbereiding,  en  hetgeen  wy  van  z\jn 
dichtstuk  verstonden  deed  ons  dat  te  meer  bejammeren.  Wellicht 
zal  Hasebroeks  Waterloo-vers  —  nog  eenmaal  een  Waterloo-vers !  — 


60d  HET  ACHTSTE  NBDEBLAND8GH 

ons  minder  geswollen  toeschenen,  als  w^  *t  lezen,  dan  toen  l^j 
H voorlas,  en  zeker  zal  de  prachtige:  «Schepping"  Tan  tenKate, 
waaruit  hig  eenige  stukken  mededeelde ,  bij  eene  kalme  lezing  moeten 
winnen.  De  dichterlijke  bedragen  van  BUiot  Boswell  en  Cremer  zult 
gjj  waarschgnl^k  zelf  kunnen  hooren,  als  ge  *t  volgende  Taaikon- 
gres  bgwoont.     Ons  zijn  ze  beloofd,  doch  niet  gegeven. 

Doch  ik  heb  u  zoo  straks  gezegd,  dat  er  op  het  Kongres  ook 
gestreden  is ,  en  g^  wacht  nog  altijjd  op  eenig  bericht  van  dezen 
kamp.  Vergun  m^  slechts  van  twee  worstelingen  te  gewagen, 
in  welke  beide  de  heer  te  Winkel  een  der  hoofdstr^ders  was. 
Sprekende  over  de  waarde  der  taal  had  de  tweede  Bedacteur 
van  het  Nederlandsche  Woordenboek  de  stelling  geuit,  dat  de 
mensch  zonder  taal  het  kenmerk  z^ner  jnenschheid  mist,  omdat 
denken  zonder  taal  niet  mogelgk,  en  alzoo  de  mensch  die  dit 
vennogen  ontbeert,  geen  denkend  wezen  is.  Indien  men  taal 
niet  met  spraakvermogen  verwart,  dan  is  deze  stelling  voor 
eiken  taalkundige  een  axioma.  Maar  z^  was  dat  niet  voor  den 
heer  Hirsch,  den  waardigen  directeur  van  de  Doofstommenin- 
richting  te  Botterdam,'en  voor  den  heer  Beets,  die  zich  beiden  tegen 
den  leidschen  spreker  verhieven.  Een  bedaarde  lezing  der  debatten 
zal  u  overtuigen,  dat  te  Winkel  gelyk  had,  en  dat  noch  Hirsch, 
wiens  mededeelingen  omtrent  zijn  methode  zeer  belangr^k  waren 
doch  niets  bewezen ,  noch  Beets  hem  begrepen  had.  Evenwel ,  te 
oordeelen  naar  de  onstuimige  toejuichingen  waarmee  de  opmerkingen 
van  te  Winkels  tegenstanders  begroet  werden ,  en  naar  het  gemompel, 
dat  ik  hier  en  daar  onder  m^n.  buren  opving,  had  een  mensch 
die  zulke  ergerlijke  dingen  verkondigde  het  grootste  ongelyk  van 
de  wereld.  Misschien  wel  omdat  Dr.  Beets  zich  op  Genesis  II 
beriep,  om  te  bewyzen  dat  Mozes  beter  taalfilosoof  was  dan  te 
Winkel,  hetgeen  door  de  vergadering  met  meer  dan  gewone 
stichting  werd  aangehoord.  Ik  echter,  waarde  vriend!  toen  ik 
deze  woorden  uit  zoo  welsprekend  een  mond  vernam ,  ik  sidderde. 
Ik  zag  in  myn  ontstelde  verbeelding  het  broederl^k  Kongres  in 
een  Koncilie  veranderd.  Ik  zag  artikel  5  der  bepalingen  van 
orde,  houdende,  «/dat  alle  punten  tot  de  tegenwoordige  staat- 
kunde of  godsdienst  betrekking  hebbende,  niet  zullen  —  mogen  — 
worden  —  besproken,**  ik  zag  dat  heilzaam  artikel  door  het 
vuur  van  den  hartstocht  geschonden.  En  m^n  onrust  nam  niet 
•weinig  toe,  toen  een  waardig  pastoor,  de  heer  Wessels  uit  Hilver- 
sum, onmiddell^k  na  deze  geloofsbelydenis  des  heeren  Beets  het 


TAATi-  EN   LBTTIBKUNDIG   KONGIUSS.  608 

epreekgestoelte  beklom,  en  ons  een  preekje  gaf,  waarin  kg  al 
wedw  het  mozaïesche  scheppingsverhaal  op  den  voorgrond  stelde, 
en  de  onloochenbare  waarheid,  dat  werkwoorden  een  latere  for- 
matie der  taal  z^n ,  trachtte  omver  te  stooten  door  het  be weeren , 
dat  de  mensch  volwassen  en  met  alle  vermogens  begaafd  uit 
de  hand   van    z^n    schepper    moest    gekomen  zijn. 

Welke  taal  de  mensch  toch  tegen  de  beesten  gesproken  heeft, 
en  of  h^  veel  behoefte  voelde  aan  vervoeging,  toen  h^  hen  by 
name  noemde,  daarover  lieten  noch  Dr.  Beets  noch  pastoor 
Wessels  zich  uit.  Maar  ongestraft  hebben  beiden  hun  theologiesch 
stelsel  misbruikt,  om  de  wetenschap  te  belemmeren.  De  meer- 
malen genoemde  tweeduizend  juichten;  misschien  weenden  de 
dames;  maar  zeker  gaf  zich  niemand  de  moeite  de  twee  godge- 
leerde sprekers  te  weerleggen.  Was  het  lauwheid?  Was  het 
w^'sheid?  Laten  ive  het  laatste  veronderstellen,  en  de  lankmoe- 
digheid prezen  van  de  taaikenners ,  die  zich  ditmaal  met  dogmen 
lieten  afschepen. 

IlitusBchen  dit  was  slechts  een  der  onweders,  die  over  het 
hoofd  van  Dr.  te  Winkel  zouden  varen.  In  de  tweede  zitting , 
zoo  wat  tegen  den  middag ,  geloof  ik ,  ontstond  er  eenige  opschud- 
ding in  de  zaal,  en  zag  men  een  rijzig  man  met  lange  blonde 
lokken,  bleek  maar  geestig  gelaat  en  i^'nbesneden  mond  door  de 
menigte  heen  worstelen,  en  zich  een  plaats  nab^'  een  der  kathe- 
ders veroveren.  Het  was  de  groote  vriend  der  basterdwoorden , 
de  groote  v^'and  van  het  spellingstelsel  door  de  heeren  de  Vries 
en  te  Winkel  op  deze  vreemdelingen  toegepast,  en  die  nu 
gekomen  scheen  om  met  z\jn  twee  < waarde  vrienden'*  een.  lans 
te  breken.  De  lans  was  scherp,  en  van  Alberdingh  Thym 
laat  zich  niet  anders  verwachten.  Wy  hadden  den  ganschen 
ochtend  reeds  over  basterdwoorden  gehoord,  maar  met  zulk 
een  geest  en  puntigheid  had  nog  niemand  daarover  gespro- 
ken. De  spelling  der  basterdwoorden  is  de  Achilleshiel  van  het 
spellingsysteem  der  redactie  van  het  Woordenboek;  er  heerscht 
een  zekere  onzekerheid  in,  een  weifelen,  een  geven  en  nemen, 
dat  ongetw^feld  vbor  zgn  juistheid  niet  pleit ,  en  het  is  boven- 
dien op  sommige  punten  zoo  spitsvindig,  dat  men  noodzakelijk 
in  verwarring  moet  komen.  En  meesterlyk  wist  Alberdingh  Thym 
van  die  zwakheden  gebruik  te  maken.  Hij  verdedigde  zyn  z, 
zgn  k  en  zyn  /  met  een  vaardigheid  en  scherpte ,  die  het  pleit 
in  de  meening  van  een  groot  deel  der  hoorders   reeds  deden  be- 


604  HET   ACHTSTE   NEDERLAND8CH 

slechten,  voordat  de  andere  part^'  was  geboord.  Smakeloos  bad 
men  bem  genoemd,  en  de  kunstenaar  was  door  dit  verwet  op 
de  teerste  plek  getrofiPen.  Smakeloos  inderdaad,  omdat  kg  een 
stelsel  verdedigde,  dat  de  smaakvoUe  Italianen  reeds  sedert 
eeuwen  volgden!  Smakeloos,  maar  dan  met  van  Lennep ,  die  zich 
den  volgenden  dag  als  z\jn  bondgenoot  deed  kennen ,  schoon  l^j  de 
basterdwoorden  niet  met  Alberdingb  als  gasten,  maar  als  gevangenen 
beschouwd  wilde  hebben ,  waarmee  men  doen  kon ,  wat  men 
wilde.  —  De  heer  te  Winkel  had  tot  den  anderen  morgen  tgd,  om  zich 
op  de  beantwoording  van  dezen  hevigen  aanval  voor  te  bereiden. 
En  big  heeft  alles  gezegd ,  wat  er  voor  zgn  stelsel  te  ze^en  was. 
Maar  hg  zeide  het  noch  sierl^k,  noch  geestig,  noch  krachtig. 
Onder  de  vele  loffel^ke  eigenschappen  van  den  verdienstelgken 
Doctor  behoort  de  welsprekendheid  niet.  Hi[j  is  geen  groot  debater. 
En  ik  vrees,  dat  h^  hier  een  zeer  zwakke  zaak  te  verdedigen 
had.  Ik  althans,  ik  wil  het  gaarne  bekennen,  ik  ben  door  den 
heer  Alberdingb  Thigm  bekeerd  —  tot  z^n  basterdwoordenspelling , 
wel  te  weten.  En  ik  hoop  dat  de  geleerde  samenstellers  van 
het  Woordenboek,  aan  wier  gezag  ik  mg  reeds  met  een  impliciet 
geloof  had  onderworpen,  op  dit  punt  althans  hun  spelling  nog 
zullen  herzien.  Dit  zal  mgn  ontrust  geweten  eenigszins  tot 
kalmte  brengen. 

Ik  moet  van  dat  Woordenboek  nog  met  een  enkel  woord 
spreken.  Yoor  de  laatste  maal  las  Prof.  de  Vries  een  verslag 
over  de  voorbereidende  werkzaamheden  tot  dien  reuzenarbeid , 
die  nu  is  aangevangen,  en  langzaam  vordert.  Brengen  wg  onze 
nederige  hulde  aan  de  gverige  mannen,  die  daaraan  een  groot 
deel  van  hun  leven  gewgd  hebben.  De  aanval  die  op  hen  gericht 
werd  geldt  een  der  uiterste  buitenwerken,  maar  de  vesting  zelve 
staat  ongedeerd,  en  het  zal  een  machtige  v^and  moeten  z^'n, 
wien  het  gelukt  in  de  muren  der  sterkte  een  bres  te  schieten. 
Indien  z\j  op  het  punt  der  basterdwoorden  zwak  zgn  geweest* 
zij  hebben  duizend  goede  werken  die  deze  eene  zwakheid  kunnen 
bedekken. 

Trouwens  het  laatste  verslag  van  dit  woordenboek  is  gelezen, 
maar  hoevele  verslagen  zie  ik  in  *t  verschiet.  De  heer  van  Geet- 
ruyen  uit  Eotterdam  wil  een  kategoriesch  woordenboek  der  taal 
op  last  van  het  kongres  bewerkt  zien.  In  handen  eener  kom- 
missie. De  heer  van  Lennep  wil  een  woordenboek  voor  de  uit- 
spraak ,  een  nederlandsche  Walker ,  doen  samenstellen.    In  handen 


TAAL-   EN   LETTERKUNDIG   K0NGBS8.  606 

wederom  eener  kommissie.  Dat  zullen  dan  nieuwe  vruchten  zyn 
Tan  die  kongressen,  die  men  zoo  dikw^ls  als  onvruchtbaar  heeft 
uitgekreten.  En  wat  hebben  wij  voor  de  toekomst  van  deze 
bijjeenkometen  niet  te  wachten,  als  het  voorstel  van  den  heer 
Yuylsteke,  dat  hi|j  nu  slechts  welsprekend  verdedigen  konde, 
te  Gent  aangenomen,  en  alzoo  de  geheele  inrichting  van  het 
kongres  gewijzigd  wordt.  Dan  zullen  er  afdeelingen  z^n,  voor 
taalkunde,  letterkunde,  tooneel,  boekhandel,  geschied-  en  oud- 
heidkunde. Dan  zuUen  er  bijzondere  zittingen  en  openbare 
zittingen  worden  gehouden.  Dan  zal  men  jaarl^'ks  bijeenkomen. 
Dan    zal    er    een  bestendige  kommissie  z^n,  zoodat  een  kongres 

niet  na  een  kortstondig  leven  voorb^'gaat  zonder  sporen  natelaten 

De  heer  Alberdingh  Thgm  vreest  deze  omwenteling  zeer,  om 
licht  te  bevroeden  redenen.  Ik  niet.  G^  zeker  ook  niet.  Spreken 
wij  alvast  af,  om  samen  naar  Gent  te  gaan,  en  er  voor  te 
stemmen. 

M\jn  brief  is  reeds  onmatig  lang  geworden.  Ik  mag  dus  van 
de  schitterende  ontvangst  die  Botterdam  ons  bereidde  niet  meer 
uitvoerig  gewagen.  W^*  z^n  op  't  stadhuis  met  muziek ,  en  eere- 
w^n,  en  welkomstgroeten  en  gedrang  ontvangen.  W\j  hebben 
vr^en  toegang  gehad  overal.  W^'  hebben  de  wakkere  grenadiers 
van  Dunkler  tweemalen  gehoord.  De  sociëteit  Harmonie  en  de 
Diergaarde  hebben  hunne  tuinen  ter  onzer  eere  verlicht,  en  de 
leden  der  officieren-sociëteit  lieten  hun  muziekkorps  voor  ons 
blazen  en  schonken  ons  champagne.  En  champagne  vloeide  er 
b^'  stroomen  op  het  Diner  in  de  Yachtclub,  dat  b\j  uitstek  luid- 
ruchtig was,  en  te  midden  van  het  gs  werd  opgeheven.  Laat 
mij  u  slechts  met  een  enkel  woord  van  de  voorstelling  in  den 
schouwburg  mogen  spreken.  Ieder  rechtgeaard  kongres  gaat 
van'  zulk  een  voorstelling  vergezeld.  Gewoonl^'k  is  zij  nationaal , 
in  dien  zin  dat  een  hoUandsch  stuk  door  hoUandsche  vertoo- 
ners  wordt  opgevoerd.  Hier  was  zij  dat  slechts  ten  halve. 
De  Rotterdamsche  opera  is  te  beroemd,  dan  dat  men  ons 
daarvan  niet  een  proeve  zou  hebben  gegeven,  een  ketter^,  die 
w^  met  dankbaarheid  gedoogden.  Voor  een  t^'d  waren  w^  dan 
maar  Germanen.  Maar  Figaro's  Hochzeit  werd  voorafgegaan 
door  een  langen  zegenwensch,  dien  de  heer  Moor  zoo  eenvou- 
dig als  dat  op  het  tooneel  mogel^k  is*,  en  dus  niet  onverdienste- 
l^k,  voordroeg,  en  door  een  hollandsch  bl^spel.  IH  bom/  Wie 
is  op  het  rampzalig  denkbeeld  gekomen,  dit  oude  in  lange  jaren 


606     HET    ACHT8U  NEDSRIi.   TAAL-  SK   LETTESKÜIIDIO  K0NGKE8. 

niet   Tertoonde,    en  reeds  vergeten  Blijjspel  bg  deze  gelegenheid 
weer  ten  tooneele  te  brengen  P     Willem  van  Focquenbroch  of  de 
hollandacbe   Beder^kers  in  de  vorige  eeuw,  Blijspel  met  zang  in 
één  bedrgf,  zoo  heette  het  ding.    De  8chr\jver  werd  niet  genoemd , 
en  de  katologns  der  Maatschappij  van  Letterkunde,  dieik.t'hnis 
gekomen «    opsloeg,  leerde  m^',    dat  een  zekere  G.  K.  te  Moor- 
drecht  —   ik   zeg ,    te    Moordrecht   —  zich  een  v\jftig  jaar  ge- 
leden   door    dit    kunstgewrocht    aan    de   kunst  had    vergrepen. 
Het  is  een  zinneloos  en  geesteloos  stukje,  dat  geheel  boven  water 
moet  worden  gehouden  door  de  eindelooze  straatuiën  —  vergeef 
mg    het  plompe  woord,  —  van  zekeren  bakker,   die  er  behagen 
in    schept    om  vreemde  woorden  te  verhaspelen,  en  daarbij  dik- 
wijls nog   al   vies   is.     Indien  men   dan  een  blijspel,  en  indien 
yien   voor   deze  gelegenheid  juist  rederykers  wilde ,  was  Langen- 
d^ks    Erelis  Louwen  niet  meer  dan  tienduizendmaal  beter?    Als 
ik   aan  Me  vertooning  denk,  dan  roep  ik  nog  menigmaal  op  de 
w^s   van  Krezus  in  de  klassieke  anekdote,  niet  o  Solon!  Solon! 
maar  o  Bosseels,  Bosseels!     De  heer'Bosseels  heeft  op  een  der 
zittingen  van  het  Kongres  het  woord  gevoerd  over  den  huidigen, 
ellendigen   toestand    van  ons  nationaal  tooneel.     S^j  trachtte  de 
oorzaken  op  te  sporen  van  het  diep  verval ,  waarin  dat  nog  altyd 
verkeert.     £n  hjj  meende  dat  de  Directeurs,  de  Yertooners,  de 
Schrijvers  en  het  Publiek  elk  een  deel  der  schuld  moeten  dragen. 
Ik  zal  het  niet  beoordeelen.     Alleen  vraag  ik:  wie  heeft  hier  de 
schuld?     De  directeur,  die  wellicht  ditmaal  geen  vr^'e  keus  heeft 
gehad?     De   vertooners,    die    van    het   armzalige    stuk    gemaakt 
hebben    wat   zjj  konden?     De  schr^ver,  die  waarsch^'nl^k  reeds 
lang   tot   z^*n  vaderen    verzameld   is,  en  op  het  moordrechtsche 
kerkhof  rust  van  z^n  dramatischen  arbeid,  tutus  inter  latrones, 
veilig    onder    de    moordenaars,  zooals  het  kerkezegel  dier  plaats 
het  heeft?     Zeker   het  publiek    niet,    dat  er  in  dit  geval  niets 
aan   doen  kon.     En   allerminst  de  ondergeteekende ,  die  op  z\jn 
nederig  dorp  geen  gelegenheid  heeft  om  de  komedie  te  bezoeken, 
doch  ook,  in  navolging  van  den   auteur  van  Focquenbroch,  zieh 
aan  dramatische  uitspanningen   overgeeft,  maar  die  nu  door  het 
knikkeboUen    z\jner   lieve    wederhelft    wordt    gewaarschuwd,  dat 
het   meer    dan    t^d    is,   om    u  hartel^'k  te  groeten  en  dezen  te 
verzegelen. 
De  uwe  als  alt^d,  Q.  N. 


DE  ISRAELIETISCHE  WIJZEN. 


De.    W.    SC  heffer.    ») 


Alwie  eenigsKins  met  de  kaart  van  Palestina  bekend  is,  weet, 
dat  dit  land  onder  Israël  bestond  nit  twee  deelen:  het  éene  aan 
deze,  het  andere  aan  gene  s^de  der  Jordaan.  Trouwens,  dan 
weet  hij  ook,  des  noods  bij  zich  zelven,  dat  het  andere  deel, 
het  dnsgenoemde  Oreijordaansche ,  doorgaans  weinig  of  niet  in 
aanmerking  komt.  En  toch  heeft  daar  twee  en  een  halre  stam 
mne  tenten  uitgebreid  en  er  de  steden  bewoond;  twee  en  een 
halve  stam,  welks  loten  mede  hebben  gestreden  voor  de  Terove- 
ring  van  het  nieuwe  land,  mede  hun  aandeel  hebben  geleverd  in 
de  str\jdkrachten  van  David,  soms  den  broederen  aan  de  andere 
xqde  tot  een  muur  hebben  verstrekt  tegen  hunne  roofeieke  oosto- 
l^ke  naburen.  Ze  s^n  dus  waarl^k  niet  zonder  beteekenis  in  de 
geschiedenis  van  Israël  geweest,  maar  ze  syn  eenvoudig  vergeten 
geraakt.  Door  hunne  overige  volksgenooten  ver  overschaduwd, 
trekt  alleen  het  Israël  aan  deze  s|jde  der  Jordaan  onze  aandacht, 
en  is  er  van  het  Oveijordaansche  in  onze  herinnering  weinig  meer 
overgebleven,  dan  een  afgelegen  landstredc,  die  toevallig  eens 
mede  behoorde  tot  Israël's  erftgke  bezitting. 

Zoo  gaat  het  meer  in  de  wereld!  Een  dergelijk  lot  als  het 
Oveijordaansche    land,    heeft    in  de  geschiedenis  de  ItraelitHieke 


1)  Een  stadie  in  verband  met:  De  Ware  Qodsdienst.  Bene  Stadie 
over  Lessing's  Drama,  Nathan  de  W))Be,  door  Kano  Fifcher.  Uit  het 
Hoogdaitseh  door  A.  O.  van  Anrooy. 


608  DB.    W.    SCHSFFER, 


JF^9en  getroffen.  Op  de  l^st  der  geschriften  yan  het  Oude  Testa- 
ment komen  ook  voor:  het  boek  Job^  de  Spreuken  van  Salomo, 
de  Prediker.  Dit  weet  ieder.  Maar  dat  deze  drie  geschnlten 
bijzondere  letterkundige  gewrochten  z^n  van  een  bepaalde  richting 
onder  Israël,  die  het  dagel^ksche  leven  in  al  z^ne  betrekkingen 
zocht  te  regelen  en  te  besturen  door  den  inhoud  der  dagel^ksche 
levenservaring,  schgnt  weinig  of  niet  begrepen  te  worden.  Dat 
er  onder  Israël  priesters,  propheten  en  koningen  bestaan  hebben, 
en  dat  deze  drie  onderscheiden  mogendheden  een  allergewiohtigste 
plaats  in  de  geschiedenis  van  Israërs  godsdienst  beslaan,  is  ieder 
bekend.  Maar  dat  er  evenzeer  een  bepaalde  klasse  van  wigzen 
ontstaan  is,  die  in  het  b^zonder  de  dagelyksche  opvoeding  des 
volks  behartigde,  er  schi^jnt  weinig  of  niet  aan  gedacht  te 
worden.  De  Spreuken  en  de  Prediker  —  nu  ja,  Salomo  was  een 
wijs  koning  en  heeft  de  proeven  zyner  wijsheid  in  die  geschriften 
neergelegd,  of,  zoo  ze  niet  geheel  van  hem  z^'n,  dan  anderen 
met  hem ,  in  navolging  van  zijn  voorbeeld !  En  het  boek  Job  — 
nu  ja,  dit  bevat  de  dichterlgke  behandeling  van  eene  treffende 
geschiedenis,  of  anders  van  een  treffend  vraagstuk,  door  de  om- 
standigheden des  tyds  t^delgk  in  het  leven  geroepen !  Zoo  wordt  er 
gewoonl^'k  geoordeeld.  En  toch  geheel  ten  onrechte.  En  toch 
hebben  Israël's  w^'zen  een  macht  onder  Israël's  volk  gevormd, 
even  goed  als  de  priesters,  propheten  en  koningen,  en  even  on- 
misbaar als  dezen  voor  IsraëFs  volledige  volksontwikkeling. 

Met  deze  voorloopige  opmerking  rekent  zich  onze  studie  over 
Israël's  w^zen  voldoende  gerechtvaardigd.  —  Hier  en  daar  volgt 
ze  het.  academische  proefschrift  van  Dr.  Hooigkaas  over  de  «ge- 
schiedenis der  beoefening  van  de  wisheid  onder  de  Hebreen." 

W^  beginnen  met  het  brandpunt  van  oud-Israël's  openbaar  ge- 
zellig verkeer:  de  stadspoort  —  voor  den  Israëliet  hetzelfde  wat 
de  markt  was  voor  oud-Griekenland's  stedelingen.  Daar  kon  h\j 
in  gemakkelgke  rust  menschen  zien.  Daar  stroomden  de  inwo- 
ners samen  b^  elk  gewichtig  voorval.  Daar  hadden  de  volksver- 
gaderingen plaats.  Daar  dreef  de  koopman  z^n  handel.  Daar 
deed  ieder  zijne  zaken  af.  Daar  werd  gericht  gehouden.  Daar 
lieten  koningen  zich  huldigen.  Daar  kwamen  de  mannen  van 
levenservaring,  om  uit  hun  schat  mededeeling  te  doen  aan  allen  die 
zich  rondom  hen  verzamelden.  Voor  alle  openbare  dingen  waren  die 
poorten  uitnemend  geschikt,  door  de  groote  ruimte ,  die  ze  bevatten, 
en  de  zitplaatsen    waarvan  ze  aan  de  muurz^jde  voorzien  waren. 


DE  ISBilLITIBCHE  WUZEN.  609 

Yraagt  ge:  wat  die  poorten  met  Israêrs  w^zen  gemeen  hebben  f 
Hoort  dan  het  antwoord  uit  het  b^jbeUche  Spreukenboek :  «Aan 
de  deuren  der  poorten  spreekt  de  wisheid  hare  redenen  in  de  stad." 

Toch  heeft  de  wisheid  da&r  ter  plaatse  nog  niet  gesproken  door 
Salomo,  den  koning,  maar  eerst  door  z^'ne navolgers.  Met  Salomo 
begint  z^'  alleen,  als  richting,  hare  geschiedenis. 

Wat  is  het  beloop  harer  geschiedenis? 

De  Semietische  volkengroep,  waartoe  Israël  behoorde,  is  niet 
w^sgeerig  van  natuur.  In  dit  opzicht  onderscheiden  zich  deze  volken 
van  de  Jafetieten  op  dergelyke  wjjze  als  de  vrouw  zich ,  uit  een  ziel- 
kundig oogpunt ,  onderscheidt  van  den  man.  Wat  voor  den  Jafetiet 
eerst  bereikbaar  is  langs  den  weg  van  onderzoek  en  nadenken, 
moet  voor  de  Semieten  bereikbaar  zign  door  zeker  onmiddell^k 
gevoel,  of  z^  komen  er  niet.  En  wat  de  Jafetiet  eerst  grijpen 
kan  met  z^n  verstand,  moeten  z\j  weten  te  grypen  met  hun  ver- 
beelding, of  het  ontgaat  hun.  Het  afgetrokken  denken  behoort 
h^  hen  niet  te  huis,  maar  wel,  evenals  b^'  de  vrouw,  de  gave 
der  opmerking.  Qroot  is  hun  vermogen  om  waar  te  nemen  en 
het  waargenomene  te  bewaren  in  hoofd  of  hart:  z^'  winnen  het 
van  de  Jafetieten  in  practische  schranderheid,  in  dagel^'ksche 
levenswysheid,  juist  in  datgene  waarin  de  vrouw  over  het  geheel 
den  man  overtreft.  Wat  by  de  Semieten  bgzonder  te  huis 
behoort,  is:  de  godsdienst.  Dit  wil  met  zeggen,  dat  z\j  juist 
persoonlek  in  godsdienst  des  levens  boven  de  Jafetieten  uitmun- 
ten ,  maar ,  door  de  kracht  van  een  onmiddell^k  gevoel  gedreven , 
hebben  z^  het  Wezen  der  wezens  gegrepen  met  hun  verbeelding, 
waar  de  Jafetiet  Hem  mog  zal  zoekenmetzyn  verstand,  en  houden 
Hem  vast  als  den  Heer  des  hemels  en  der  aarde,  zonder  over 
den  aard  Zyner  betrekking  met  hemel  en  aarde  na  te  denken. 
Een  wereldbeêchowüing ,  geliijk  dit  heet ,  hebben  z^'  niet ,  maar  alleen 
een  leoeiuheêchoumng.  Wat  een  ^/heer"  is,  weten  zy  en  wat  z^n 
rechten  zyn.  Nu  is  God  hun  zuUc  een  heer  in  het  groot — God, 
de  Heer  van  wien  alles  uitgaat  en  aan  wien  alles  toebehoort.  Ziy 
hebben  dus  slechts  hun  volksbetrekking  met  God  in  het  oog  te 
houden,  en  dienovereenkomstig  hun  doen  en  laten  te  regelen. 

Het  Semietische  karakter ,  waarvan  Israël  het  uitnemendste  voor- 
beeld is,  bestaat  derhalve  uit  twee  hoofdtrekken :  onmiddellijfk  ge- 
voel en  opmerkingêzin.  Wat  dit  tweez^dige  karakter  in  z\jn  geheel 
kan  voortbrengen  in  één  persoon,  zullen  wjj  later  zien;  voor- 
shands   z^   alleen  opgemerkt,  dat  Israë]  het  als  volk  werkel^k  in 


610  DS.  w.  acHKrm, 

zgn  beide  trekken  heeft  Tertcgenwoordigd:  het  onmidddlijk  gcTod 
door  de  propieUn^,  den  opmeikingnm  door  de  w^jum. 

De  Wigzen.  —  De  opmeridngaEin  der  Semieten  spitst  ach  b  j 
voorkeor  op  pnntige  gezegden,  kernachtige  spreukoi  en  Temnf- 
tige  raadselen.  Hnn  letterkunde,  Toor  zoorer  xg  onder  ons  be- 
reik ligt,  beheUt  er  menige  proere  van,  gel^  we  dit  Tooral 
Tan  de  Arabieren  weten,  en  van  de  Israëlieten,  onder  anderen, 
door  hnn  bigbelsch  Sprenkenboek.  Ook  wordt  in  den  Bjbel  zdren 
nog  de  wijsheid  van  twee,  afsonderl^  bij  elkander  bdioorende 
Semietische  volken  geroemd,  van  Edom  en  Theman.  Uit  deze 
gemeenschappelijke  eigenaardigheid  der  Semieten  laat  zich  vol- 
komen verklaren  wat  wy  lezen:  «dat  de  koningin  van  Scheba, 
het  gerucht  Salomo's  hoorende,  uit  gelukkig-Arabië  kwam,  om 
hem  met  raadselen  te  rerzoeken,  ja,  dat  de  gansche  (Semietische) 
aarde  het  aangezicht  Salomo's  zocht  om  zyn  wysheid  te  hooren, 
die  Crod  in  zijjn  hart  gegeven  had."  Maar  uit  welk  beginsel 
deze  soort  van  wijsheid  elders  opzettelyk  mocht  beoefend  wor- 
den en  in  eere  gehouden,  hetzij  om  aan  een  natuurl^e  neiging 
te  voldoen,  hetz^  tot  opscherping  van  den  geest,  hetz^  om  leven 
te  geven  aan  het  gezellig  verkeer ,  nergens  heeft  ze  zich  zoo  aan 
de  opvoeding  des  volks  gewjd  ab  onder  Israël.  Onder  Israël 
deed  zy  zich  eenmaal  gelden,  niet  eenvoudig  als  teeken  van  het 
volkskarakter,  maar  bepaald  in  de  kracht  van  een  volksdoel. 

£r  z^n  onder  Israël,  zoowel  als  onder  elk  volk,  altgd  w^ze 
menschen  geweest.  Bezaleël's  en  Aholiab's,  uitmuntende  in  hun 
knnstvak.  Bechters,  ervaren  in  het  recht  doen.  Propheten, 
kloek  van  raad.  Koningen,  vol  doorzicht  in  het  beoordeelen  van 
personen  en  zaken.  Vrouwen,  bedreven  in  vrou weiijken  arbeid. 
Maar  sedert  Salomo  is  de  naam  van  ffW^zen"  een  titel 
geworden,  de  naam  der  vertegenwoordigers  van  een  byzondere 
g^stesrichting  •  onder  Israël ,  de  titel  van  mannen ,  die  als  een 
bepaalde  klasse  hnn  plaats  naast  de  priesters,  propheten  en 
Koningen  innamen. 

Er  z^n  onder  Israël,  zoowel  als  onder  elk  volk,  ten  allen 
t\jde  spreekwoorden  bekend  geweest,  korte  zinr^ke  uitspraken  van 
het  gezond  verstand,  die ,  uit  den  boezem  des  volks  geboren,  of 
by  het  volk  in  zwang  geraakt,  daarom  ook  aan  het  volk  eigen  waren. 
Maar  Spreuken,  zooals  w^  ze  in  het  bybelsche  Spreukenboek 
en  bij  Job  vinden,  spreukmatige  gezoden  van  dichterlijken  toon 
en  vorm,  blgkbaar  met  zorg  bewerkt,  en  dus  opzettemk  bedacht 


DB   IS8AËLITISCHB  WUZEN.  611 

of  yerraardigd  Yoor  hunne  bestemming  tot  TollOBopToeding,  begin- 
nen eerst  met  Salomo  hunne  dagteekening. 

Salomo  is  de  rader  der  spreukenpoëzie  geworden ,  gel^k  David 
de  vader  der  psalmpoêzie.  Aan  het  hooM  der  «wisheid**,  als 
richting  onder  Israël,  staat  Salomo's  naam. 

Ifin  geen  wonder  I 

Met  Salomo's  regeering  ontsloot  zich  een  nienw,  geheel  onge- 
kend t^dperk  in  Israël's  geschiedenis.  Al  zijne  v^anden  waren 
overwonnen,  machteloos  gemaakt  door  de  overmachtige  helden- 
kracht van  koning  David.  Yoor  het  oorlogsnimoer  heerschte 
thans  de  stilte  des  vredes.  Als  koning  des  vredes  knoopte  Salomo 
vriendschapsbetrekking  aan  met  naburige  vorsten,  en  Israël  liet 
zich  wikkelen  in  het  verkeer  met  de  naburige  volken.  Phenicisohe 
knnstmeesters  en  bouwlieden  kwamen  naar  Jeruzalem  over.  Uit 
£domietische  havens  stevenden  Salomo's  schepen  naar  Indië  heen 
en  terug.  Met  Egypte  dreef  hij  een  levendigen  handel.  Alles 
de  bron  van  een  geheel  nieuwen  levenstoeatand  onder  z^n  volk. 
Rgkdom  en  weelde  klommen  van  dag  tot  dag.  Beschaving  drong 
door  van  stand  tot  stand.  Ër  begon  een  geest  te  ontwaken, 
meer  dan  ooit  op  het  maatschappel^ke  en  burgerlyke  welvaren 
gericht  De  gave  der  opmerking  vond  steeds  nieuwe  stof  voor  hare 
ontwikkeling  en  nieuwen  voorraad  voor  hare  verzameling.  Onder  den 
invloed  der  vreemde  volken  scherpte  zich  de  blik ,  verruimde  zich 
de  gezichtskring,  verlevendigde  zieh  het  nadenken.  De  wysheid 
der  Arabieren,  Pheniciêrs  en  Egyptenaren  woei  b^  rgke  vlagen  tot 
Israël  over.    Toen  was  ook  voor  hen  de  t^d  der  wijsheid  gekomen  ! 

Wat  toch  wilde,  wat  bedoelde  deze  richting?  Wat  was  haar 
onderwerp ,  wat  haar  strekking? . . .  Haar  onderwerp :  het  maatschap- 
pel^  en  burgerlyk,  of,  in  één  woord,  het  dagelijksch leven;  haar 
strekking :  de  regeling  van  dit  leven  volgens  de  lessen  der  ervaring. 

Yoor  het  godsdienstige  leven  zorgden ,  wat  de  eeredienst  betrof, 
de  Priesters,  op  grond  der  bestaande  instellingen;  wat  Israël's 
volksroeping  betrof,  de  propheten,  in  naam  der  Theocratie,  Gods- 
heerschapp^.  Yoor  het  staatkundige  leven  zorgden  de  koningen, 
als  Gods  vertegenwoordigers  op  hun  troon.  Yoor  het  practisehe 
volksleven  van  den  dag  zorgden  de  w^zen.  Dit  leven  verkreeg 
eerst ,  door  den  aard  d^  omstandigheden ,  een  bepaalde  beteekenis 
onder  de  regeering  van  Salomo. 

Als  een  riditing,  die  zieh  onmiddell^k  aan  het  practische  volks- 
leven van  den  dag  aansloot ,  droeg  de  wysheid  een  geheel  b^'zon- 


612  DR.   W.   SCHZFFEB, 


der  karakter.  Haar  kleur  was  rationalistisch ;  haar  leidend  beginsel : 
practische  levenswijsheid.  Door  haar  kruisten  zich  de  Israëlieten 
met  de  naburige  Semieten,  als  gezamenl^k  één  in  behoefte  aan 
practische  levenswijsheid ,  schoon  onderling  onderscheiden  in  prac- 
tischen  levenstoestand.  Immers,  de  koningin  van  Scheba  kon 
er  belang  in  stellen,  zich  persoonlek  van  Salomo's  wijsheid  te 
komen  overtuigen.  £n  nu  de  wijsheid  alzoo  haar  stof  putte  uit  de 
ervaring,  niet  sprak  in  den  naam  van  God  maar  krachtens  eigen 
nadenken,  d.  i.  zoo  ge  wilt,  in  den  naam  van  het  gezond  verstand, 
nu  lag  ook  de  Tempeldienst  buiten  haar  sfeer,  en  desgelijks  de 
Theocratie.  Van  de  offeranden  des  altaars  gewaagt  zQ  niet,  en 
van  de  Messiasverwachting  rept  z|j  niet.  Het  was  b|j  de  wijzen, 
niet  als  b|j  de  prophetem :  „  God  wil  dit ;  God  wil  dit",  noch  als 
by  de  priesters :  /<Dit  of  d4t  eischt  het  huis  Gods  en  zyn  bediening^', 
maar:  uDit  leert  de  ervaring  het  best  te  zijn,  of  dat  het  verstan- 
digst voor  den  raensch  in  het  leven".  Verdenkt  daarom  hun 
richting  geenszins  van  ongodsdienstigheid.  Z^  kon  niet  ongods- 
dienstig z^jn  onder  een  volk ,  dat  de  godsdienst  met  zich  omdroeg 
als  het  hoofdbestanddeel  van  zijn  volksleven ,  z\jn  algemeen  volks- 
genie. Alleen  dacht  de  wyze,  evenmin  als  ecnig  ander  Israëliet , 
over  het  wezen  van  de  godsdienst  na.  H|j  erkende  eenvoudig  Jahve 
(Jehova)  als  God,  en  deelde  met  allen  het  geloof  aan  een  recht- 
vaardig Godsbestuur  en  een  stellig  Godsgericht  onder  de  levenden 
op  aarde:  de  wyze,  die  dit  geloof  verloochende  of  liet  varen, 
zooals  met  sommigen  inderdaad  het  geval  werd,  daalde  af  tot 
de  klasse  der  spotters  en  dwazen.  Anders  erkende  de  richting 
onverholen  de  hooge  waarde  van  het  prophetisme,  zoodat  het  een 
harer  spreuken  is  geworden:  «Als  er  geen  prophetie  is ,  wordt  het 
volk  ontbloot*',  en  de  Prediker,  die  uit  den  mond  der  wijsheid 
over  alles  den  storm  van  een  diepen  twijfel  liet  gaan ,  geeft  nog- 
tans  voorschriften,  hoe  men  zich  in  het  hiiis  Gods  te  gedragen 
hebbe.  Maar  in  de  godsdienst  volgen  de  w^zen  een  vr|je  denk- 
wijze ,  geheel  zelfstandig  tegenover  propheten-gezag  en  priesterwet. 
Leidden  de  propheten  hun  orakeltaal  rechtstreeks  van  God  af,  de 
wijzen  brachten  allengs  evenzeer  hun  wysheid  tot  God  terug:  — 
Hiermede  begonnen  beiden,  in  weerwil  van  hun  wezenlek  ver- 
schil, elkander  op  het  gebied  van  den  godsdienst  te  ontmoeten. 
Yoor  de  wijsheid  in  dezen  zin  schijnt  Salomo  juist  de  rechte 
persoon  geweest  te  zyn.  Psalmist  kon  hy  niet  worden:  daarvoor 
ontbrak  hem  die  godsdienstige  geestdrift,  die  zgn  vader  het  bloed 


T)B  ISRAËLITISCHE   WIJZEN.  613 


deed  broisen  door  de  aderen.  Alleen  ontbrak  hem  niét  het 
vaderlek  dichtvnnr ,  daf  bij  hem  echter  slechts  oütgloeiend  werkte 
op  een  fijnheid  yan  opmerking,  die,  ongekend  onder  Isra'Sl, 
heel  het  volk  in  verbazing  bracht  en  velen  moest  uitlokken 
om  hun  vernuft  aan  het  z^'ne  te  scherpen  voor  hétzelfde  doel. 
De  overlevering  zegt  van  hem,  «dat  hy  sprak  300Ó  spreuken, 
en  dat  hy  sprak  ook  van  de  boom  en  en  van  het  vee  en  van 
het  gevogelte  en  van  de  kruipende  dieren  en  van  de  visschen.*' 
Ongodsdienstig  was  hij  niet:  daarvoor  was  hij  te  veel  Semiet, 
hoewel  persoonl\jk  zonder  vaste  godsdienstige  beginselen ,  maar 
in  elk  geval  te  weinig  Israëliet  in  z^n  hart,  om  de  bedta&nde 
godsdienst  zijns  volks  lief  te  hebben.  Al  de  waarde ,  die  hy  daar- 
aan hechtte,  stond  in  verband  met  zijn  koninklijke  staatkunde. 
H\j  geloofde  aan  Jahve  en  Zgn  bestuur;  maar  dat  dit  geloof  in 
zyn  hart  zetelde  als  een  levendige  overtuiging  zyner  ziel,  heeft 
hy  nooit  getoond.  De  practische  mensch  ging  in  hem  den  gods- 
dienstigen  mensch  ver  te  boven.  Hy  liet  Jahve  een  tempel  bou- 
wen ,  alleen  om  de  Jahvedienst  te  centraliseeren ,  tot  ééu  middelpunt 
terug  te  brengen ,  en  zoo  Israël  ook  godsdienstig  één  te  maken  ,  gel^k 
het  door  den  koninklyken  regeringsvorm  één  als  volk  was  geworden. 
Overigens  liet  hy  in  zijn  rijk  ook  die  godsdiensten  toe ,  dié  zy ne 
Heidensche  vrouwen  ^n  de  ingekomen  vreemdelingen  van  eïdél's 
hadden  medegebracht.  Hij  was  wereldburger ,  universHlist ,  zoo  ge- 
heel practisch  in  den  gewonen  zin  des  woords ,  als  eeii  Semiet  dit  zy'n 
kon  —  geen  koning ,  derhalve ,  naar  het  hart  der  propheten ,  £e 
hem  reeds  by  zyn  leven  hun  tegenstand  deden  ondervinden.  Hy 
wilde  niet ,  in  zyn  politiek  belang  kon  hy  het  niet  willen ,  dat  het 
volk  den  tempel  voorby  ging  ett  de  temptlvoorhoven  ledig  liet; 
maar  de  lyn ,  door  de  Profeten  tusschen  Israël  en  de  volken  ge- 
trokken, zag  hy  voorby  of  telde  hy  niet.  Hy  reikte  aan  iédelr 
de  hand,  aan  Heiden  en  Israëliet,  zonder  ondeirscheid.  Alleen  op 
het  practische  leven  richtte  zich  zyn  geest ;  dat  leven  bepeinsde  h$ 
even  ernstig,  als  de  priester  de  wet  der  ceremoniën  en  de 
Propheet  de  wet  der  Theocratie;  en  met  zyne  spreuken  voerde 
hy  Israël  op  een  terrein,  waarop  de  propheet  zich  niet  bewoog 
en  de  priester  zich  niet  liet  zien.  Toch  vond  hij  navolgers , 
gelyk  ook  over  het  geheel  geestverwanten.  De  algemeen^  wereld- 
burger-zin, die  hem  dreef,  viel  te  veel  In  den  geest  des  tyds, 
om  niet  door  te  driagen  bij  groot  en  klein.  En  allen  die  nu 
in    zyn  geest   en   naar  zyi>  voorbeeld  iets  te  zeggen  hadden  tot 

VAD.  LETTEBOBF. ,  N.  S.  1866.  WET.  EN  BELL.  No.  X.  42 


614  DB.    W.    SCHEFFER. 


het  volk,  ter  besturing  van  het  practische  volksleveu,  gingen 
naar  de  poorten  der  stad,  waar  z\j  dagel^'ks  hoorders  genoeg 
aantroffen.  Daar  waren  zij  ook  welkom.  Zy  brachten  hunne 
hoorders  in  verrukking  met  hunne  spreuken;  nog  nooit  had 
iemand  gesproken  als  zij;  nog  nooit  was  er  in  de  stadspoort  iets 
dergel^ks  vernomen  —  zulke  heerlyke  woorden,  zoo  prachtig  en 
zoo  w^s ,  even  lieflijk  om  aan  te  hooren  als  gemakkelgk  te  vatten. 
Spraken  de  propheten  alt^'d  uit  de  hoogte  van  hunne  theocratische 
verhevenheid:  de  wijze  plaatste  zich  met  z^n  w^'sheid  op  het 
waterpas  van  's  volks  standpunt.  Klonk  het  b\j  de  propheten 
alt^d  zoo  plechtig:  «Jehova's  volk,  en  Jehova's  eer";  by  de  wyzen 
in  de  poort  ging  het  zoo  huiselyk  toe,  zoo  vaderlijk  van  toon 
tot  ieder  belangstellende:  «Myn  zoon,  leer  de  vreeze  Gods  ver- 
staan." Was  by  de  propheten ,  Ood  het  wachtwoord ,  uit- 
sluitend God\  by  de  wyzen  de  menêcA  onder  God.  Gold 
voor  de  propheten  het  volk  alleen,  het  volk  in  zyn  geheel 
met  zy n  gemeenschappelgke  volksroeping :  aan  den  wyze  der  poort 
had  ieder  wat,  overeenkomstig  zijn  eigen  behoefte;  —  geen 
maatschappelyke  of  burgerlyke  betrekking  bleef  er  onbesproken, 
en  gesproken  werd  er  over  deze  betrekkingen  alleen.  Trok  de 
propheet  het  volk  gedurig  terug  in  een  nevelacliig  verleden  van 
Jahve's  daden,  om  het  vandaar  met  te  meer  kracht  de  duistere 
toekomst  in  te  werpen:  de  wyze  bepaalde  zich  by  het  werke- 
lyke  heden  alleen,  om  dit  van  alle  zyden  te  beschouwen  en 
er  den  geur  zyner  wysheid  over  uit  te  gieten:  Van  den  wyze 
hoorden  zy  eerst  recht,  wat  er  noodig  was  voor  een  recht  geluk- 
kig, maatschappelyk  en  huiseLgk  leven,  en  —  hier  kwam  er 
weer  toenadering  van  de  zyde  der  wyzen  tot  de  priesters  en 
propheten  —  welk  een  belang  zy  opk  voor  de  dagelyksche 
levensbetrekkingen  by  de  godsdienst  hadden.  En  dit  hoorden  zij 
op  gronden,  die  voor  aller  oogen  lagen,  die  zy  voelen  en  tasten 
konden  met  eigen  hand,  gronden  der  ervaring;  en  dit  hoorden  zy 
in  .spreuken,  kernachtig  en  schoon,  die  zy  gemakkelyk  in  hun 
geheugen  prenten  en  bewaren  konden !  Het  is  waar ,  op  zulk  een 
voet  werd  de  godsdienst  niets  dan  een  zaak  van  practisch  nut ,  een 
dienstbare  godsdienst  onder  de  macht  van  's  menschen  eigenbelang ; 
maar  een  veel  verhevener  denkbeeld  omtrent  de  godsdienst  konden 
de  propheten  ook  al  niet  inboezemen ,  omdat  zy  ,  naar  het  standpunt 
der  wet,  hunne  drangredenen  ook  al  niet  anders  dan  aan 's  men- 
schen hoop  op  loon  en  vrees  voor  straf  wisten  te  ontleenen. 


DE  isbaSlitische  wuzek.  615 


Wy  hebben  over  Salomo  in  het  algemeen  gesproken ,  als  hoofd 
der   wyzen,    die    zich    in    zyn    geest    en   naar  z^n  voorbeeld  als 
spreukendichters    lieten    hooren  in  de  poorten  der  stad.     By  dat 
algemeene   moesten    wy    ons  bepalen,    omdat    het    moeil^k   valt 
uit  te  maken,  welke  spreuken  van  hem  tot  ons  z^n  overgekomen. 
Dat   er   in  het  bijbelsche  Sprenkenboek  ook  eenige  van  hem  be- 
staan,  lijdt  geen  twigfel:    maar  dit  boek  stamt  daarom  van  hem 
niet  af,  al  is  het  met  z^n  naam  gedoopt.  Aeeds  in  het  begin  geeft 
het  zelf  te  kennen ,  dat  het  woorden  van  wijzen  (in  het  meervoud) 
bevat;  gel^k  het  ons  ook  later,  volgens  eigen  getuigenis ,  woorden 
van    Agnr   en  Lemuël  laat  hooren.     In  het  eerste  tot  het  tiende 
hoofdstuk  hebben  wij  bovendien  geen  woorden  in  de  poort  of  elders 
geJtproken,    maar  ffescAreveti    woorden    der    wijsheid,    die  hier  in 
persoonl^ke  gestalte  oiider  den  titel  van  » opperste  wysheid'*,  ver- 
manend   en    waarschuwend    op  het  tooneel  van  IsraëFs  practisch 
leven  verschynt.     Eerst  van  hoofdstuk  X — XXII  vinden  wy  een 
bundel  werkel^ke  èpreukett,   maar  door  onderscheiden  wijzen  uit' 
getprokén,   en  verzameld   of  uit  het  geheugen,  zooals  ze  gehoord 
waren,   of   uit  overlevering  van  degenen  die  ze  gehoord  hadden. 
Voorts   vinden  wq  van  hoofdstuk  XXV — XXIX  weer  een  bloem- 
lezing  van    èjtreuken,    door   een    kring  van  w^zen  onder   koning 
Hiskia  byeen  gebracht.    Nogtans  kon  het  Sprenkenboek  met  grond 
den  naam  van  Salomo  als  titelnaam  aannemen,    omdat  heel  z\jn 
inhoud  den  stempel  draagt  van  Salomo's  geest. 

Van  dit  bybelboek  willen  wij  niets  meer  zeggen,  omdat  al  het 
overige  hier  niets  ter  zake  dient.  Maar  nu  w^  toch  van  een 
letterkundig  voortbrengsel  der  Israëlitische  wy  sheid  gewagen ,  mogen 
wg  ook  een  ander  boek  niet  onvermeld  laten,  het  boek  Job  — 
in  vorm  en  inhoud  geheel  verschillend  van  het  Sprettkenboek , 
maar  in  oorsprong  en  strekking  er  meê  verwant;  beide  vruchten 
van  één  boom,  loten  van  één  wortel,  en  beide  nJt  één  t^d- 
perk  voor  de  babylonische  ballingschap. 

Verplaatsen  w\j  ons ,  met  onze  verbeelding ,  midden  in  dat 
tijdperk,  onder  de  regeering  van  koning  Manasse.  Dat  was  een 
t^'d ,  dat  waren  dagen  donkerder  dan  de  nachten ,  dagen  die  voor 
goed  de  zon  des  koningr^ks  deden  zinken  ten  ondergang ,  maar  die 
ook  het  geloof  van  vele  vromen  deden  ondergaan  in  een  a%rond 
van  twijfelmoedigheid.  De  adem  van  's  konings  goddeloosheid  had 
Jahve  als  weggevaagd  uit  het  midden  Z^ns  volks.  Zijne  geloo- 
vigen    waren    dagelijks   geacht  als  schapen  ter  slachting.     Beeds 

42» 


61 B  DR.    W.   SCBSYTSA, 


stroom/de  hun  bloed  door  Jeruzakm's  straten.  Van  dag  tot  dag 
ging  de  goddeloosheid  met  klimmende  razen^j  voort  op  haa« 
bloedig  spoor.  En  Jahve  zweeg!  Als  ware  Hij  oKenaeot  vdtge^ 
bannen  yan  den  hemel,  als  Zijn  dienst  waa  uitgebannen  van  de 
aarde,  zoo  zweeg  Hjj!  Hoe  moesten  de  vromen  zich  dert  zwijgen 
verklaren?  Hoe  de  w^zen  onder  dat  zwegen  het  geloof  aan 
Zyn  hsilig  en  rechtvaardig  bestuur  toepassen  op  de  werkel^'kheid? 
Er  waren,  die  den  opdoemenden  twijfelgeest  bestreden  mei  het 
oude  volksgeloof,  dat  ieder  Iqden  komt  als  straf  voor  feiteli\jk 
kwaad,  heiz^  gepleegd  ten  gevolge  van  een  algemeene  zondk^ 
gesteldheid  des  menschel^ken  geslaehts,  hetz^  als  schuld  over- 
gegaan van  den  vader  op  de  kinderen,  hetzij  bestaande  in  ver- 
borgen zonden  der  vromen  die  hunne  verootmoediging  vorderden. 
Doch  er  waren  ook,  die  zich  tegen  den  tw^felgeest  met  het 
schild  van  zulk  een  geloof  niet  meer  konden  beveiligen,  en  een 
andere  oplos^g  van  het  groote  levensraadsel  des  tijjds  zoditen. 
Toen  verscheen  het  boek  Job,  «een  ster  in  dien  nacht,"  hoewel 
nog  geen  morgenster.  Was  het  nu  voor  den  trouwen  Israëliet 
geen  t^d,  om  te  gaan  naar  de  stadspoort,  en  voor  de  w^en 
geen  t^d  om  zich  te  doen  gelden ,  toch  konden  dezen  niet  nalaten 
te  letten  op  de  tedcenen  des  tijds,  en  de  geest  van  hun  naden- 
ken bracbt,  voor  mondelinge  spreuken,  het  geschreven  boek  Job 
voort  Het  boek  Job,  één  met  het  Spreukenboek  wat  z^  prae- 
tisch  karakter  betreft.  Maar,  terwyl  de  spreuken  het  oog  vestigen 
op  de  verschillende  practische  levensbetrekkingen  des  volks,  be- 
paiRlt  Job  zioh-  bij  bet  groote  vraagstuk,  dat  toen  alle  trouwe 
zielen  beroerde,  het  raadselachtige  levenslot  der  vromen. 

Het  boek  Job  maakt  één  geheel  uit,  dat  wil  zeggen:  ayn 
inbond'  wordt  door  één  hoofdgedachte  beheersoht.  Anders  is  er 
althan»  het  gesprek  van  Elihu,  als  Job  en  zijjne  drie  vrienden 
h«n  redetwist  geëindigd  hebben ,  door  een  andere  hand  ingelas<^t. 
Op  dit  toevoegsel  komen  wy  aanstonds  terug. 

Het  boek  Job  bevat  een  hoogat-dichterlyk  drama,  vol  verheven 
gedachten  en  bezielde  trillingen  van  een  overstelpend  diep  be- 
wogen gevoel.  Een  werkel^k  drama  —  want  onder  de  slinger- 
beweging der  beurtelings  terugkeerende  samenspraak  gaat  intnssehen 
het  vraagstuk  in  ontwikkeling  vooruit.  De  stof  voor  dit  drama 
mag  ontleend  z^n  aan  een  oude  volksoverlevering,  de  bewerking 
zelve  is  in  elk  geval  van  den  schry ver.  —  Satan ,  hier  nog  geen 
duivel,    maar    de  engel  der  beproeving,  heeft  op  Job,  een  toon- 


DE   laftAËUTlSCBfl  WUZEN.  <617 

be^  Tftn  Tioombeid  sonder  wederga,  het  oog  iaton  yaikn,  en 
breidt,  onder  Gods  goedkeuring,  de  donkere  vleugelen  der  be- 
proering  met  ewaren  slag  over  hem  uit.  De  vrome  wordt  on- 
sciittldig  door  alle  mogelgke  rampen  getroffen;  en,  al  kan  h\j  zioh 
deze  treurige  lotsverandering  niet  verklaren,  nogtans  wankelt  h^ 
niet  in  z^n  geloof  aan  het  rechtvaardig  bestuur  van  God.  Drie 
zyaer  vrienden,  die  van  z\jne  rampen  gehoord  hebben,  komen 
om  hem  te  vertroosten:  maar  nauwel^ks  zien  ze  hem,  of  ëi 
bleven  stom  van  verbazing  op  hem  zien.  Job  gevoelt,  dat  z^ 
z^'n  onschuld  verdenken.  In  de  smart  van  dat  gevoel  barst  l^j 
eindel^  los,  met  vervloeking  van  z^n  leven,  dat  God  hem  toch 
in  het  eind  had  geschonken  tot  ongeluk.  Nu  b^;innen  ook  zyse 
-vrienden ,  Eliphaz ,  de  oudste  voorop.  Door  kunne  gesprekken 
vertegenwoordigen  z\j  het  heerschende  overgeleverde  g^oof  omtrent 
de  beteekenis  van  het  lijden  voor  den  lidenden  mensoh.  Vooreerst 
bl^ft  Job's  deugd  onbesproken,  maar,  aangezien  het  nu  eenmaal 
vaststaat,  dat  l^den  niets  is  dan  straf  voor  de  zonde,  wordt  het 
z^ne  wel  niet  aan  eigen  byzondere  overtredingen  toegesehreven, 
maar  aan  de  algemeene  zondige  gesteldheid  van  het  menschelgk 
geslacht,  waarbg  Gods  rechtvaardigheid  gehandhaafd  en  het  morren 
bestraft  wordt.  Erkent  nu  de  l^der  nederig  zyn  nietigheid,  en 
neemt  hg  tot  God  zgn .  toevlucht ,  dan  zal  kg ,  na  het  dragen 
van  zgn  straf,  weer  gelukkig  worden,  als  hij  zoo  de  tucht  niet 
verworpen  heeft.  Durft  h^  echter  God  trotseeren,  dan  toont  hg 
door  zgn  overmoed  te  meer  zijn  boosheid  en  wordt  b^  verdelgd. 
Zoo  oordeelt,  in  en  door  hen,  de  traditie.  Job  daarentegen 
zweert  by  zgn  onschuld,  die  hem  recht  geeft  om  met  God  te 
twisten,  hoewel  zgn  geloof  aan  Gods  rechtvaardigheid  hem  dit 
twisten  wéér  pgnlijk  maakt.  Is  de  mensch  zulk  een  nietig 
schepsel,  waarom  spaart  God  hem  dan  niet  in  zgne  broosheid; 
waarom  draagt  God  hem  niet  met  geduld  en  barmhartigheid, 
liever  dan  zoo  streng  op  hem  te  letten  of  hij  misdoet,  en  zoo 
streng  hem  te  straffen l'  Hy  beklaagt  zich  over  zgne  vrienden, 
begint  den  spot  met  hen  te  drijven:  en  eindigt  met  Gods  recht- 
vaardigheid en  wjjsheid  bijna  te  betwyfelen.  —  In  de  tweede 
samenspraak ,  die  nn  volgt ,  beginnen  de  vrienden  Job  te  berispen 
over  zgne  hooghartigheid,  en  zonder  hem  te  sparen  stellen  zg 
hem  het  vreeselgk  einde  der  boezen  voor,  om  hem  af  te  schrikken. 
Doch  juist  deze  harde  miskenning  van  hunne  zgde  maakt  Job 
sterker   en   kalmer    in  Grod,  die  zijne  onschuld  kent  en  aan  het 


618  DB.    W.    SCHEFPSB, 

licht  zal  brengen.  En  toch  kan  hy  Gods  rechtvaardigheid  in  de 
wereld  niet  vinden.  H\j  wijst  op  het  doorgaande  geluk  der 
boozen ,  en  beklaagt  zich  bitter  o?er  zyne  vrienden  om  de  houding 
die  zü  tegen  hem  aannemen.  —  Nu  spreken  weer  de  vrienden 
hem  rechtstreeks  toe  als  een  boosdoener  en  sch^n  vrome.  Job 
beroept  zich  tot  zijne  rechtvaardiging  op  zyn  geweten  en  op  de 
ervaring,  die  der  goddeloozen  voorspoed  leert.  Hy  wil  toegeven, 
dat  de  boozen  op  hun  beurt  omkomen,  maar  dan  is  zulks  geen 
bewys  van  Gods  rechtvaardigheid,  maar  eenvoudig  iets  wat  alle 
menschen  wedervaart.  Overigens  huldigt  ook  hy  Gods  majesteit, 
die  hij  in  grootsche  trekken  schildert.  —  Als  nu  de  vrienden 
hierop  zwygen,  wordt  Job  rustiger  en  kalmer.  Plechtig  betuigt 
hg  zyn  onschuld.  Hy  erkent,  dat  het  oordeel  Gods  dikwyls  de 
boozen  treft,  maar  dit  neemt  niet  weg,  dat  ook  het  lyden  der 
vromen  een  feit  is;  en  in  zijn  wanhoop,  om  ooit  de  reden  van 
zyn  eigen  lyden  en  den  gang  van  het  Godsbestuur  te  doorgronden , 
verklaart  hy,  dat  de  wysheid  niet  is  te  vinden.  Nadat  hy  nu 
nog  eens  zyn  vorig  geluk  en  zyn  tegenwoordig  öugeluk  met 
elkander  vergeleken  en  zijn  onschuld  betuigd  heeft,  wordt  de 
stryd  beslecht  door  een  verschyning  van  God,  die,  op  grond 
van  de  wonderen  der  schepping,  den  vermetelen  meusch  tot  inzicht 
van  zyn  onwetendheid,  tot  beschaming  en  onderwerping  brengt, 
en  Zyn  wereldbestuur  voor  oudoorgrondelyk  verklaart,  zoodat 
niemand  van  Hem  eenige  rekenschap  mag  vragen,  maar  ieder 
slechts  te  gelooven  hobbe  en  te  buigen.  In  zoover  Job,  op 
grond  der  ervaring ,  eindelyk  en  na  veel  stryd  ongeveer  tot 
dezelfde  slotsom  gekomen  was,  wordt  hij  geprezen  en  de  dwaasheid 
zyner  vrienden  bestraft.  Job  treedt  biddende  voor  zyne  vrienden 
tusschenbeide.  Nu  wendt  God  zijn  lot ,  en  vermeerdert  al  hetgeen 
Job  gehad  heeft  tot  dubbel  zooveel. 

Tot  dusver  de  schryver  van  het  boek  Job  —  dat  drama  zyuer 
eigen  gedachten.  De  oude  vergeldingsleer  onwaar.  Tusschen 
zonde  en  lyden  geen  algemeen  verband.  Gods  rechtvaardigheid 
niet  te  vinden  in  de  wereld  der  dagelyksche  ervaring.  De 
menschelyke  wijsheid  onmachtig,  om  over  Gods  rechtvaardigheid 
en  wysheid  te  oordeelen.  Alleen  staat  Zyne  majesteit  Vast. 
Daarom  aangebeden  en  geloofd.  De  vrees  des  Heeren,  dat  is 
voor  den  mensch  wysheid,  en  van  het  kwade  te  wyken,  verstand. 
Maar  het  raadsel  van  het  Godsbestuur  blyft  onopgelost  bestaan.  — 
Tegen  deze  slotsom  komt  de  schryver  op,  die  zich  in  de  persoon 


DE   ISRAËLITISCHE    WÜZBN.  619 

van  Elihu  doet  hooren.  H^'  heeft  met  dien  Job  geen  ?rede. 
H^  meent,  dat  God  genoeg  te  zien  geeft,  om  het  1^'den  dei- 
vromen  te  begrijpen.  En  dit  is :  dat  het  l^den  een  reinigende  kracht 
oefent;  dat  het  in  Gods  hand  dient  om  den  mensch  te  louteren, 
om  ook  den  vrome  te  reinigen  van  verborgen  zonden.  Het  lyden 
is ,  b^  hem ,  een  zedelijk  opvoedingsmiddel  in  de  hand  van  God. 

Kwam  Job  uit  den  str^d  des  tw^'fels  tot  vrede,  door  zich 
van  den  weg  der  ervaring  in  de  armen  des  geloofs  te  werpen: 
Elihu  vindt  ook  op  den  weg  der  ervaring  steunselen  genoeg 
voor  den  vrome ,  om  zynen  vrede  onder  het  ly den  niet  te  verliezen. 

Een  Duitsch  geleerde  van  onzen  tijjd  (J.  F.  Bruch)  roept  den 
schr^'ver  van  Job,  als  een  andere  Elihu  uit  de  verte  der 
eeuwen  toe:  «Neen,  verheven  wijze,  gij  hebt  het  raadsel  van 
"het  Godsbestuur  niet  opgelost,  hoe  geweldig  g\j  er  ookomwor- 
//steldet.  Nogtans  wankeldet  g^  niet  in  uw  overtuiging  van  de 
«Goddel\jke  rechtvaardigheid,  maar  boogt  u  in  diepen  ootmoed 
./VOor  de  oneindige  grootheid  des  Eeuwigen  en  Zijn  ondoorgronde- 
/l\jkenraad.  Wij  scheiden  van  u  met  eerbied,  maar  tevens  met 
» droefenis,. omdat  g\j  tot  het  licht,  dat  g\j  zoo  vurig  zocht,  niet 
/kondet  komen.  Uw  werk  ib  een  feitelgk  bewijs,  dat  dit  licht 
/> slechts  voor  hem  opgaat,  die  over  het  graf  heen  een  toekomstig 
«leven  te  gemoet  ziet,"  of,  —  zouden  w^' er  kunnen  b^ voegen, — 
die  al  vast  in  de  wegen  Gods  den  blik  van  Elihu  heeft  leeren  slaan. 

Maar  dit  ter  z^de.  Een  andere  zaak  van  bedenking  kan  het 
zijn,  of  er  van  zulk  een  toekomstig  leven  niets  in  het  boek  Job 
te  lezen  staat?  Antwoord:  //neen,  wat  ook  sommigen  er  van 
zeggen,  neen."  Beeds  geheel  het  beloop  van  Job's  gedachten 
spreekt  er  tegen  met  klemmende  kracht.  De  Wi^jzen  uit  Israël 
hebben  aan  zulk  een  toekomst  nooit  geloofd,  gel^k  w^  dit  nog 
later  zien  zullen.  En  voor  de  ballingschap  heeft  geen  enkel 
Israëliet  er  iets  van  geweten,  ook  geen  Propheet.  Niemand make 
hier  eenige  dubbelzinnige  gevolgtrekking  nopens  m^n  onsterfl:gk- 
heidsgeloof:  ik  vermeld  slechts  een  historisch  feit.  Voor  den 
Propheet  bleef  alleen  het  volk  voortbestaan,  terw^l  inmiddels 
het  eene  geslacht  het  andere  opvolgde;  voor  hem  had  alleen  het 
volk  zijn  bestemming,  waarin  zich  de  bestemming  van  ieder  in 
het  bijzonder  oploste.  De  wijzen,  op  hunne  beurt,  bepaalden 
zich  bijj  den  mensch  in  zyne  betrekking  met  het  werketgk  bestaande 
leven,  en  bleven  daarom,  ook  na  de  ballingschap,  vreemd  zoo- 
wel aan  de  Messiasverwachting  als  aan  het  toenmalige  opstandings- 


6.^0  DB.    W.    SCHEJTFBB, 

geloof.  Zy  kenden  slechts  —  en  hierin  stemden  wyzen  en  pro- 
'pheten  weer  samen  : —  een  zielloos  doodenr^k,  en  erkenden  Gods 
gerichten  onder  de  levenden  op  aarde.  Kortom,  vinden  wy  by 
de  propheten  een  ideaal ,  dat  de  werkelijkheid  verloochende  en  met 
de  werkclykheid  den  individu:  by  de  wijzen  ontmoeten  w\j  een 
wer)celykheid ,  die  het  ideale  ook  voor  den  individu  ophief.  Uit 
dezen  verschillenden  karaktertrek  laat  zich  beider  eigenaardig 
si^n^P^^^  voldoende  verklaren. 

De  vloek  van  Manasse's  werjc  werd  vervuld.  Gely k  h\j  was 
vopigegaan ,  zoo  volgden  zy  hem  na ,  die  hem  opvolgden  op  Juda's 
troon.  En  in  Nebucadnezar  of  Nebucadrezar,  den  koning  van 
Babel,   zond  Jahve   den  engel  Zijns  gericht:»  over  vqrst  en  volk. 

De  dagen  der  ballingschap  kwamen,  en  de  dagen  der  balling- 
achj^P  gipgen  voorbij.  Maar  met  deze  dagen  was  ook  de  heer- 
Ijjkheid  van  het  oude  Israël  voor  altijd  voorbygegaan.  De  h^ 
der  fsaliiiisten  was  reddeloos  ontstemd ,  al  bleven  er  nog  vingeren 
over  die  haar  bespeelden.  ïn  den  tempel  geen  arke  des  verbonds 
meer,  al  verrees  er  weer  een  nieuw  heiligdom  met  zyne  voor- 
hoven. De  geest  der  prophetie  uitgebluscht,  al  liet  zich  nog  een 
nagalm  der  oude  prophetenstem  hooren.  Alleen  de  wyzen  waren 
met  hun  volk  uit  de  ballingschap  wedergekeerd,  maar  hoe?... 
dat    het    boek   ./de  Prediker"  op  deze   vraag  het  antwoord  geve! 

Er  is  groote  overeenkomst  tusschen  den  Prediker  en  Job,  of- 
schoon beiden  ook  weer  grootelijks  van  elkander  verschillen. 
!|3ei4on  hebben  den  levendigen  weg  van  's  menschen  practische 
leyensbetrekkingen  verlaten,  waarvan  de  Spreuken  niet  afwyken, 
en  zich  teruggetrokken  na^r  het  eenzame  pad  van  *s  menschen 
levenslot.  Beiden  verloochenden  hun  karakter  als  »w\j^n" 
niet  -r-  zij  bewaarden  het  geloof  aan  God  en  Zyne  gerichten, 
bewaarden  ook  hun  oi^afbankelykheid  in  het  denken  tegenover 
priesterwet  en  p^opheten-gezag.  De  practische  wereldburger-geeat 
van  S^omo,  die  overal  in  het  Spreukenboek  den  toon  geeft, 
leefde  steeds  in  beiden  voort.  Beiden  behandelen  dezelfde  levens- 
v^ai^:  ^  i/roote  raqdsel  van  het  Godibeduwr,  Maar  terwyl 
Job  het  Godsbestuur  beschouwt  met  het  oog  op  God  zelven 
en  Zyne  wysheid,  de  Prediker  daarentegen  met  hjet  oog  op 
dep  mensch  en  zyne  bestemming,  kunnen  beiden  het  raadsel 
niet  oplossen.  Maar  terwyl  by  Job  de  godsdienst  nog  nu^Jl^tig 
genoeg   is,    om.  den    twyfel   voor  het  minst  te  b^zw^^ren  en  tot 


BE  lanUUiirsicaR  wijzen.  4:31 


^w^gon  i»  bire^ngen,  bl\]7en  b^  den  JPrediJber  im^Ui.  em  goMim^t 
om^moeni  tei^oioyer  elkander  etaan.  Bijj  Job  Ae  dotfionn: 
>i*s  m^^«oheQ  metigbioid  en  Gods  ondoorgrondemka  wejwteit''  -^  bü 
den  Prediker:  // vreest  Qoi,  waaX  Hg  wl  u  doen  botmen  vpQr  hst 
gericht/'  en  dit  tb^Dfia  afgewigseM  met beit  <mo^oad«^jb« ffefmu 
«ydelheid  der  ^delheden,  zegt  de  Prediker,  aUea  i$  ijdelheid." 
Bg  Job  bet  drama  van  den  strgd  tuBaeben  twijfel  en  geloof, 
met  de  zegepraal  Vian  bet  laatste  —  bg  den  Prediker ,  in  weerwil 
van  zü^^e  prozaïsohe  nuchterheid,  de  lyriek  van  den  twjjjfel  in 
zgn  geweldigste  deining.  Ja,  de  lyriek;  want  ia  den  inbond  van 
zijn  boek  geeft  h^  zi|ïn  eigen  pbotogmphie;  het  is  de  4»nmiddell^e 
en  onbedwongen  uitatorting  van  de  geheimste  gedachten  zquer 
ziel.  De  Prediker  heeft  voor  mig  iets  vrees^ks.  Z^'ne  oogen 
staan  open  voor  al  de  ellende  des  werkelijkeii  levens;  voor  het 
lyden  en  stilden  der  menschen  heeft  hg  een  hait,  een  warm 
hart:  maar  bet  is  niet  de  warmte  van  de  godsdienst,  het  is  de  viiiir- 
g}oed  vftn  een  vulkaan.  Wg  zgn  bijna  geneigd  hem  het  >/eii£uit 
tenriUe''  van  Salomo  te  noemen.  Heeft  Salomo  in  zgn  leven 
getQ9Ad,  wat  er  van  den  wgze  wordt,  in  wieo  de  godadienst 
gef9i^  vast  levensbeginsel  is  geworden:  de  Prediker  toont,  wat  er 
van  de  wgsheid  wordt ,  zoo  zij  het  doopsel  mist  vsa  een  levenden 
godsdienstigen  geest  —  niets  dan  twjfel,  sombere  ono)>losbare  twg- 
Mf  en  een  bgjgen  voor  de  macht  van  de  godsdienet  ait  vrees ,  omdat 
de  tuimeldrift  des  twg&ls  nog  huiverend  staiMl  houdt  voor  God. 

Wg  vereenzelvigen  den  Prediker  lodet  met  SabMuo,  zoo  volstrekt 
niet,  dat  wg  hem  na  de  ballingschap  plaatsen ,  soboon  hg  zicb  aelven 
aankondigt  hIs  den  zoon  van  David,  koning  te  Jeruzalem.  Maar 
zgn  boek  bevat  meer  dan  duidelgke  sporen,  dat  het  niet  van 
Salomo  herkomstig,  en  van  veel  lateren  oorsprong  is.  Hoe  b^t^ben 
wg  dan  over  den  letterkundigen  vorm  van  dit  boek  te  oordeelen?  Dat 
de  schrijver  aan  alles  twijfelde,  wat  de  werkelgkbeid  des  levens 
voor  den  mensch  bevat  en  oplevert,  behoeft  niet  gezegd  te  wor- 
den. Wgsheid,  genot,  schatten  —  alles  gaf  hem  niets  dan 
ijdelheid  en  kwelling  des  geestes.  £n  om  nu  de  oorzaak  van  zgn 
zwaarmoedigen  twijfelgeest  levendig  te  doen  uitkomen,  voert  hg 
Salomo  sprekende  in,  den  koning  van  wien  ieder  wist,  dat  hg  meer  dan 
iemand  wijsheid  bezeten ,  genot  gesmaakt ,  schatten  vergaderd  had. 

De  Duitsche  geleerde  van  onzen  tijd,  dien  wg  zoo  even  Job 
hoorden  toespreken,  zegt  van  den  Prediker:  /Dit  boek  laat  een 
ontmoedigenden  indruk  na.    Het  verklaart  niets ;  het  lost  geen  enkel 


622  DB.  W.    SCHEF7EB, 


raadsel  dee  levens  op,  maar  brengt  slechts  in  de  war  en  kan 
b^  den  onvoorzichtigen  lezer  zwaren  twi^jfel  doen  ontstaan.  Daarom 
is  het  te  begrijpen ,  dat  er  reeds  in  vroegeren  t\id  b\j  de  Joden  be- 
denkingen tegen  dit  boek  z\jn  opgekomen,  waarin  ook  vele  christelüke 
lezers  deelden.  Intusschen  is  het  een  zeer  merkwaardig  geschrift, 
daar  het  duidel^ker  dan  ieder  ander  geschrift  uit  dien  tijd  bew^'st , 
dat  het  eenig  en  alleen  de  overtuiging  ran  persoonl^ke  onsterfl:gk- 
held  is ,  die  de  raadselen  des  lérens  bevredigend  oplost  en  over  alle 
ervaringen  van  het  aardsche  bestaan  het  noodige  licht  verbreidt." 

Wij  zouden  kunnen  vragen,  of  Bruch  hier  niette  veel  zegt?... 
Of  er  uit  de  slotsom  des  Predikers  voorshands  iets  meer  bl^kt, 
dan  dat  wisheid  zonder  godsdienst  het  middel  niet  is,  om  zich 
aan  de  oplossing  van  de  raadselen  des  levens  te  wagen.  Maar 
dit  ook  hier  ter  z^de. 

Een  andere  vraag  is  het:  of  werkelyk  b^  den  Prediker  het 
onsterfel^kheidsgeloof  gemist  wordt?  Antwoord:  ja.  ;/Het  stof 
keert  wederom  tot  de  aarde  als  het  geweest  is,  en  de  geest 
weder  tot  God,  die  hem  gegeven  heeft,"  dat  wil  in  goed  Hol- 
landsch  zeggen:  // alles  gaat,  zooals  het  gekomen  is ;  met  den  dood 
is  het  uit."  Eenerlei  lot  wedervaart,  volgens  den  Prediker,  mensch 
en  beest.  Er  is  geen  werk,  noch  verzinning,  uoch  wetenschap, 
noch  wisheid  in  het  graf,  daar  hg  heengaat. 

Met  den  Prediker  zong  Israël's  wisheid  haren  zwanenzang, 
haar  graflied.  Haar  stof  was  haar  ontvallen  met  het  vervallen 
practische  volksleven;  en  haar  godsdienstig  geloof,  voor  zoover 
zij  dat  bezat,  vond  nu  voortaan  geen  steunsel  meer  in  de  uiir 
komsten  der  praktische  levenservaring. 


Over  Jezus  Sirach  spreken  wij  niet.  Want  vooreerst  is  hy  by 
de  meeste  bybellezers  niet  bekend,  omdat  hij  tot  de  apocryphen 
des  O.  T.  behoort;  en  dan ,  al  is  de  inhoud  van  zyn  boek 
waardig  gelezen  te  wórden,  zyne  wysheid  is  inderdaad  weinig 
meer  dan  een  afgietsel  of  aftreksel  der  oude  wijsheid  in  een 
nieuw  vat.  Zoo  niet  met  beide  voeten,  staat  hy  ten  minste  met 
den  éénen  voet  geheel  buiten  den  kring  dier  wyzen,  die  wy  in 
Spreuken,  Job  en  Prediker  hoorden;  het  is  by  hem  de  wysheid 
in  een  huiskamer,  wel  nog  zonder  Messias-verwachting  en  op- 
standingsgeloof,  maar  overigens  onder  den  invloed  der  streng 
theocratische  synagoge. 


DE  I8BAfiUTISCHE   WUZEK.  628 


Nu  volgt'  de  zeer  nataurl^ke  vraag:  wat  die  w^zen,  als  ver- 
t^enwoordigers  van  een  bepaalde  richting  onder  Israël,  in  hunne 
volksgeschiedenis  beteekenden?  welk  nut  zy  alzoo  gesticht  heb-- 
ben?...  Het  «antwoord  is,  nagenoeg  geheel  met  woorden  van 
Dr.  J.  C.  Matthes:  "Het  nut,  dat  de  wijzen  onder  Israël  ge- 
sticht hebben,  is  groot  geweest.  Vooreerst  hebben  z^  in  de 
spreuken,  die  mi  van  hen  bezitten,  en  ook  in  hun  andere 
letterkundige  voortbrengselen,  verheven  levenswaarheden  nederge- 
legd,  die  vaak  van  een  diepen  blik  in  het  menschel^k  hart  en  van 
een  ^n  zedel^k  gevoel  getuigen.  De  uitnemendste  vermaningon, 
de  treffendste  gezegden  uit  het  O.  T. ,  tot  besturing  des  levens, 
z^n  wig  aan  hen  verschuldigd.  .Indien  uw  v^'and  hongert,  geef 
hem  brood  te  eten;  indien  hem  dorst,  geef  hem  water  te  drin- 
ken, zoo  zult  gg  vurige  kolen  op  zyn  hoofd  hoopen." —  «Zeg 
niet:  ik  zal  kwaad  vergelden;  wacht  op  den  Heer,  H^  zal  u 
helpen."  —  iM^n  zoon,  verwerp  de  tucht  des  Heeren  niet,  en 
wees  niet  verdrietig  over  Z\jn  kastijding;  want  de  Heer  kastijdt 
dengene  dien  H^  lief  heeft,  ja,  gel^k  de  vader  den  zoon  in 
wien  h^  een  welbehagen  heeft"  —  deze  en  dergelijke  lessen, 
die  w^  in  het  N.  T.  wedervinden,  z\jn  de  vruchten  van  hun 
arbeid.  Om  niet  te  spreken  van  de  waarschuwingen  tegen  menige 
grove  zonde,  die  maatschappyen  en  gezinnen  ongelukkig  maken; 
ontucht,  overspel,  onmatigheid,  verkwisting,  oneer l^kheid,  enz. 
Wel  staan  hier  tegenover  andere  uitspraken ,  uit  zekere  wereldsche 
voorzichtigheid  geboren,  en  daardoor  te  zelfisuchtig  of  ook  niet 
geheel  zedel^'k.  W^  denken  bijv.  aan  de  woorden  des  Predikers: 
'Weest  niet  al  te  rechtvaardig,  noch  houdt  u  zelven  al  te  w\js. 
Weest  niet  al  te  goddeloos,  noch  weest  al  te  dwaas."  Maar  aan 
deze  zyde  oefende  toch  de  godsdienst  een  heilzamen  invloed  op  de 
w^'sheid ;  de  godsdienst  voorkwam  meestal  de  nadeelige  gevolgen,  die 
een  voorzichtigheids-  of  nuttigheidsmoraal  had  kunnen  bewerken. 
Geen  wonder,  dat  de  ernstige  w^zen  de  godsdienst  zoo  hoog 
stelden  en  voor  de  beoefening  der  wjjsheid  onmisbaar  reken, 
den.  —  Een  tweede ,  niet  minder  groot  voordeel ,  dat  de  w^'zen 
in  Israël  aanbrachten,  was:  zij  handhaafden,  wat  er  zoo  noodig 
was,  de  rechten  van  den  mensch  als  zelfstandig  en  zelfbe- 
wust wezen.  De  propheten  stelden  zich  in  de  bres  voor  de 
theocratie ,  de  Jahve-heerschapp\j ;  de  priesters  voor  den  tempel , 
de  eeredienst.  Deze  machten  hadden  den  bloei  van  het  Godsr^k 
op    aarde    tot    hun    gemeenschappelijk  '  doel.     Voorwaar,    een 


624  BR.  yr.  aoaxrrESL, 

lieerl^'k  doei!  Maar  aangerieB  fhiarbJij  alles  werd  aangelegd  op 
de  afgetrokkoi  Terlieerl^kiiig  Tan  JaliTe,  wien  gansch  Israël 
aioh  ten  eigendom  moest  geven,  kwam  de  individu,  de  <aikele 
menadi  hier  minder  tot  zijjn  recht.  De  handhavers  der  theociaüe 
waren  minder  geroepen  en  gescUkt  tot  de  aankweeking  van 
menachel^ke  deugden  fatj  het  volk.  Het  persoonlijk  gemoedsleren , 
zoowel  ah  het  hoisgeuii  en  het  gezellig  verkeer,  werden  uit  den 
aard  der  «aak  doer  hen  verwaarloosd ;  —  dit  toch  zonk  alles  weg 
en  verloor  ojin  gewicht  b\j  die  ééne  groote  zaak,  wier  handhaving 
hun  was  opgelegd.  Zou  nu  hier  het  eene  niet  aan  het  andere  wor- 
den opgeofferd  en  het  menschelyke  geen  sehade  l^den  om  den 
wil  van  het  Goddel^ke,  dan  moesten  er  mazmen  z^n,  die  cich 
tot  taak  stelden,  den  menseh  in  betrekking  tot  zich  zelven  en 
tot  zynen  naavte  te  leiden.  Deze  mannen  waren  de  wijzen.  Zonder 
hen  zou  de  ontwikkeling  van  Israël  ëénrydig  geweest  z^'n.  Het 
volk  zou  in  zedelyk  opzicht  veel  lager  gestaan  hebben,  en  daar- 
door tevens  ongeschikt  zyn  geworden  voor  zijne  roeping  als  hand- 
haver van  de  ware,  d.  i.  ook  echt-menschelijke  godsdienst'." 

Tot  dusver  onze  Matthes ,  met  een  paar  bijvoegselen  van 
m^'ne  hand. 

De  godsdienst  boven  het  wevkel^ke  leven  (de  propheten),  en 
de  wijsheid  in  het  werkelijke  leven  (de  w^zen)  —  ziedaar  de 
twee  groote  hefboomen  in  hef  raderwerk  van  Israël's  volksont- 
wikkeling. Ze  werkten  ieder  afzonderlek,  soms  naast  elkander, 
maar  soms  ook  tegen  elkander  in :  hoe  zou  hier  het  tegenstrijdige 
verzoend,  het  tweeslachtige  tot  één  worden?  En  wie  zou  als  de 
vertegenwoordiger  van  deze  éénheid  optreden? 

Wij  weten  van  Jezus  van  Nazereth,  hoe  hy  kwam  met  een 
godsdienst  in  het  hart  en  een  wijsheid  op  de  lippen,  overvloediger 
dan  die  der  leeraren  van  het  Jodendom.  Hy\  op  wien  de  geest 
der  vreeze  Gods  rustte  en  de  geest  der  wysheid  tevens;  pro- 
pheet en  wyze  te  gel\jk,  maar  beiden  in  het  groot.  Hy,  de 
stichter  van  het  koningryk  Gods ,  dat  ideaal  der  propheten , 
maar  dat  ideaal,  'in  den  geest  der  wyzen,  practisch  zoekende  te 
verwezenlyken  iu  maatschappij  en  huisgezin,  in  hoofd  en  hart 
▼an  ieder  menseh.  In  onzen  Christus  zien  wij  de  wijsheid  door 
de  godsdienst  geheiligd  en  de  godsdienst  door  de  wysheid  vrucht- 
baar gemaakt  voor  het  werkelyke  leven.  Zoo  is  de  godsdienst 
der  menschheid  in  de  wereld  gekomen! 


DE    ISKAÜUXISeHA   WDZBN.  (^25 


Onder  dw  koofdtital:  de  wabs  godsdienst,  is  er  in  dit  jaar, 
b^  B.  L.  yan  Dam  te  Kampen,  ^erscheneft:  eene  émüe  owr Le»- 
dn^9  drama  Naihtm  de  Wijze,  door  Kuno  lUcher  y  uU  hei  Hoog- 
dniUeh  door  A.  O,  van  Anrooij,  Heeft  Lesahig  zelf  boirm  dat 
drama ,  of  jnister  gezegd ,  dramaüsok  gedicht  ^  de  woorden  Tan  een 
ond  w^ageer  geplaatst :  />  Treedt  binnen ,  want  ook  hkf  zyn  Groden"; 
dit  motto  deed  m^,  met  het  oog  op  Fischer's  studie,  aaa  een 
ander  ^^ Treedt  binnen*'  denken,  uit  Bilderdijjk^s  vertelling,  de 
Waarheid  en  Eeopue-.  //treedt  binnen  ^^  hier  ziet  ge^....  nw 
inborst  in  een  glas."  Fiseher's  stadie  is  een  karakteratadie ,  die 
van  Lessing's  Natkan  d«  Wyge  een  stichteLyk  stuk  maakt.  De 
karakters,  die  in  dit  stok  voorkomen,  worden  door  Fischer  op 
zulk  een  w^  beschreven,  ontwikkeld  en  verkiaaid,  dat  h^  ons 
dwingt  tot  de  vraag  der  zelfbeproeving :  «Tot  weike  categorie 
behoor  ik  ?  Vind  ik  ook  in  het  eene  of  andere  van  deze  karakters 
het  m^ne  terug?"  Indien  ge  van  den  modernen  t^'d  geleerd  hebt , 
uw  hoogste  leven  te  zoeken  iu  de  reine  godsdienst  van  Jecns, 
en  niet  in  eenig  dogmatisme  hetzy  va»  kerkelijjken  of  van  school- 
schen  aard ,  dan  kunt  ge  u  b^  het  lezen  van  Fiseher's  stadie  aan 
deie  vraag  niet  onttrekken,  omdat  zy  juist  hare  stadie  maakt 
van  de  betrekkii^,  waarin  al  de  personen  uit  Lessing's  stak 
zich  rondom  z^ne  idee  van  de  ware  godsdienst  of  het  ware 
Christendom  bewegen.  //Bij  den  Patriarch  het  egoïsme  des  geloof s 
met  z\JB  eigendonk  en  zjjn  hoogmoed;  geloofswaan  en  geloofs^ 
egoïsme  zonder  het  geringste  spoor  van  vroomheid  en  zelfverlooche- 
ning. B^  Daja  geloofswaan  en  geloofs-egoïsme  in  vromer  vorm ; 
g^eohtheid  aan  een  geloof ,  dat  zy  intosschen  minder  door  levens- 
ervaring dan  door  onderwijs  heeft  leeren  kennen,  eenvoudig  een 
van  buiten  geleerde  les,  dat  de  mensch  slecbts  in  hare  godsdienet 
zalig  worden  kan.  B^  den  Tempelheer  verachtlag  vim  den  ge- 
loofswaan uit  hoogmoedige  zelfrerheffing  omdat  men  zelf  door 
dien  waan  niet  bevangen  is;  de  hoogmoed  van  den  vrygeest,  die 
zich  boos  maakt  over  de  onverdraagsaamheid  en  hel  fuiatisme 
der  mensohen,  en  zich  in  zqn  drift  zoo  ver  vergeet,  dat  h^  zelf 
Mwerdniagzaam  en  fanatiek  wordt.  B$  den:  Kloosterbroeder  vrome 
zalf  vernedering,  wier  hoogste  wensch  het  is,  zieh'  zoo  diep  moge- 
l^k  te  verbergen;  een  eenvoud,  die,  zonder  de  werrid  te  over- 
winnen, hst  liefist  de  wereld  ontvlucht,  en  meent  nooit  gering 
geno^  van  zich  zelven  te  kmmen  dei^Een ;  een  ootmoed ,  die  zkh 
in  kleinmoedigheid  oplost.    Bij  den  Derwisch  een  volkomen  opnge- 


626  Dft.    W.    SCHKPTKB. 

kniiftelde,  ongedwongen,  naïewe  afkeer  raa  de  wereld,  uit  het 
verlangen  naar  Trijheid,  omdat  er  in  de  ganache  werdd  niels  is, 
dat  hem  aan  haar  geUnisterd  handt;  geen  haitstoeht,  die  hem  in 
zyne  strikken  vangt;  geen  goed,  dat  hem  bdioort,  geen  heer, 
van  wien  h^  afhangt:  maar  jnist  de  wereldTÜedende  richting, 
die  dat  Terlangen  naar  vrijheid  neemt ,  maakt  het  onpractisch. 
Bij  Saladin  koninkmke  zelfverloochening,  niet  gedrukt  door  de 
kluisters  der  bekrompenheid;  ongekunstelde  en  ongedwongen  zelf- 
beheersching ;  een  toestand,  waarin  de  ziel  zich  krachtig  en  vry 
gevoelt,  en  die  in  staat  stelt  om  ook  anderen  te  beheerschen; 
een  grootmoedigheid ,  die  evenwel  t^^  groot  is ,  om  niet  onder  de 
dingen  rondom  zich  het  geringe,  dat  haar  in  den  weg  staat  en  haar 
te  onbeduidend  schgnt  om  het  op  te  merken ,  licht  over  het  hoofd  te 
zien.  B^  Becha  een  zoo  sterke  neiging  tot  overgave  van  zich 
zelve,  dat  zi[j  gevaar  loopt  om  het  bewustzqn  van  haar  eigen 
persoonlijkheid  te  verliezen,  om  haar  geheele  wezen  met  haar  ge- 
voel te  doen  samensmelten ,  om  onder  de  macht  harer  phantasie 
over  te  slaan  tot  dweepery.  Bij  Nathan  een  zelfverloochening  en 
algemeene  menschenliefde ,  die  op  hechten  grondslag  rusten,  niet 
op  natuurlijke  neigingen  die  b'cht  van  het  eene  tot  het  andere 
uiterste  overslaan ,  maar  op  echte  wisheid  en  waarachtige  menschen- 
kennis,  zoodat  ze  t«gen  elk  gevaar  om  aan  zich  zelven  ontrouw 
te  worden  veilig  zyn ;  —  bij  hem  is  de  zelfverloochening  in  waar- 
beid  deugd y  door  hare  menschenkennis  beveiligd  tegen  het  gevaar 
om  de  wereld  ontydig  te  ontvlieden ,  en  door  hare  w^'sheid  behoed 
tegen  verblinding  door  hartstocht ,  te<^en  matelooze  inwilliging  van 
neigingen  en  tegen  ontaarding  in  dwaasheid ;  —  b\j  Nathan  eene 
zedeiyke  volkomenheid,  die  de  rype  vrucht  is  van  een  ryke  en 
alz\jdige  levenservaring,  te  midden  van  de  werkel^ke  wereld  ver- 
kregen. —  Het  goede,  dat  by  de  overige  karakters  meer  met 
hun  natuur  samenhangt,  is  by  Nathan  de  vrucht  van  zelfoefening , 
van  strijd  en  overwinning,  en  daarom  door  en  door  zedelyk." 

Of  nu  Lessing's  idee  van  de  ware  godsdienst  of  het  ware  Chris- 
tendom het  volkomen  ware  is ,  dienen  wy  hier  aan  ieder's  oordeel 
over  te  laten.  Bat  in  elk  geval  Lessing's  Nathan  mét  z\jn  levens 
praktyk  aan  de  godsdienst  van  Jezus  zeer  nabgkomt,  zal  wel 
niemand  tegenspreken. 

Maar  geeft  Lessing  zelf  ons  wel  recht  of  maar  aanleiding ,  om 
de  levenspraktyk  van  zynen  Nathan  met  de  godsdienst  van 
Jezus  te  vergeleken?     Heeft  hij  niet  in  dien  Nathan  het   Joden- 


DE   I8Ba£LITI8CHE   WIJZEN.  627 


dom  ten  koste  van  het  Christendom  zoeken  te  verheerlijken ,  zelfs 
tot  diepe  vernedering  en  beschaming  van  het  laatste  ? . . .  Men  leze , 
hoe  Fischer  deze  verdenking  van  Lessing's  bedoeling  ten  krach- 
tigste wederlegt.  En  dat  ik  het  hierin  volkomen  met  Fischer  eens 
ben,  dat  Lessing  zich  volstrekt  niet  kantte  tegen  den  Christus 
maar  alleen  tegen  de  Christenen,  zal  ieder  begrepen,  die  acht 
neemt  op  de  woorden  van  Saladin's  znster  Sittah: 

Da   kennst   die   Christen  nicht,  willst  sie  nicht  kennen. 

Ibr  Stok  ist:  Christen  se'yn;  nicht  Menschen.     Denn 

Selbst  (las,  was*  noch  von  ihrem  Stifter  her. 

Mit  Menschlichkeit  den  Aberglanben  wünt, 

Das  lieben  Sie,  nicht  weil  es  menschlich  ist: 

WeiFs  Christus  lehrt;  weii's  Christos  hat  gethan.  — 

Wohl  ihnen,  dass  er  ein  so  guter  Mensch 

Noch  war!  Wohl  ihnen,  dass  sie  seine  Togend 

Anf  Tren'  and  Glanben  nehmen  konnen!  —  Toch 

Was  Tngend?  —  Seine  Tagend  nicht,  sein  Name 

Soll  überall  verbreitet  werden,  soll 

Die  Namen  aller  gaten  Menschen  sch&nden, 

Yerschlingen. .  Um  den  Namen  ,  am  den  l^amen 

Ist  ihnen  nar  za  thnn. 

Lessing  kant  zich  bepaald  tegen  het  kerkelijke  pedantisme  der 
Christenen,  zelfs  tegen  de  Daja's,  anders  niet  van  de  kwaadste 
soort,  een  vrome  vrouw,  maar 

oine  von  den  Schw'armerinnen ,  die 
Den  allgemeinen,  einzig  wahren  Weg 
Nach  Gott  za  wissen  wahnen! 
Und  sich  gedrangen  föhlen,  einen  jeden, 
Der  dteses  Wegs  verfehlt,  daranf  zn  lenken. 

Dat  anders  Lessing  het  Christen  zyn  wel  degelijk  op  prijs  stelt, 
in  den  zin  van  een  "gottergebene  Mensch"  te  zi^jn,  bewjjst  genoeg 
het  gesprek  tusschen  Nathan  en  den  Kloosterbroeder  in  het 
7'*''  tooneel  van  het  4*^''  bedrijf. 

Doch  ,  w^  willen  niet  vergeten ,  dat  w\j  hier  minder  met  Les- 
sing te  doen  hebben ,  dan  wel  met  Fischefs  studie  over  Lessing's 
Nathan.  Daarom  bepalen  wy  ons  b\j  Fischer's  oordeel  over  de 
hoofdpersoon  van  het  stak,  een  Jood,  maar  die  volstrekt  niet 
als  een  type  van  het  Jodendom  gelden  kan.  Moet  reeds  Men- 
delszoon,  de  tijdgenoot  en  vriend  van  Lessing ,  opgemerkt  hebben , 
dat  de  auteur  van  den  Nathan,  indien  h^  zelf  Jood  geweest 
ware,  zulk  een  Jood  niet  zou  hebben  kunnen  scheppen,  en  heeft 
Stranss    in    een  opstel  over  dit  stuk  aangemerkt,  dat  bg  Nathan 


Ö28  DB.   W.   SCHBFW6», 


de  Jood  op'  wëitfig  f^é^^eti  fiia,  diré'  allecïB'  o^  ditti  vortti  betrekking 
hébben,  verdwenen  is,  zoo  ziet  Fiscber  in  Ndtlian  géén  #«riéé- 
l^ken  JcMd,  omdst  de  Joodecfhe  godsdienst  jniet  het  tegei^deel 
vftn  de  godsdienst  der  verdraagzaamheid  is.  {I\j  eïkent  er  even- 
wel bij ,  dait  Lessing  in  z^n  oog  een  gröote  dichterlijke  font 
zou  begaatt  hebben,  itidien  h^  den  held  VaiÉ^  het  stnk  niet  tot 
I  Jood  gemaakt  had ,  omdat  mi  de  verdraagtaamheid ,  waarvan  den» 

I  de   type   is,    het    kraohtigst  nitkorat  als  de  vracht  van  str^d  en 

!  zelfverloochening,    dus-  als    dtugd  in  den  waarachtigen  zedelyken 

I  zin    des  woords,   —  als  de  vrucht  der  zege,  die  hy  bevocht  op 

'  dien    godsdienstvorm ,    die  van  nature  niet  verdraagzaam  is,  die 

van  allen  de  hooghartigste  is  en  het  meest  is  vervolgd  en  ge- 
plaagd geworden.  Hier  is  het  nu,  dat  Fischer  m\j  aanleiding 
heeft  gegeven,  nog  versterkt  door  Mendelszoon  en  Strauss,  om, 
met  zgne  studie  over  dezen  Ntdhan,  van  m^ne  sgde  een  studie 
over  de  Israéfl/tisc/ié  nnJÉen  te  verbinden.  Mag  Nathan  niet  als  een 
eigenli[]ke  Jood  kunnen  gelden,  niet  als  een  type  van  het  Joden- 
dom uit  de  school  van  Ezra ,  hy  heeft  toch  te  veel  verwantschap  met 
de  oude  Israëlitische  wijzen ,  om  niet  als  een  hunner  zonen  aange- 
merkt te  worden ,  al  zy  hy ,  in  onderscheiding  der  vaderen ,  blykbaar 
gevormd  en  opgegroeid  onder  den  invloed  van  het  Christendom.  Tot 
de  teekenen  van  zyne  verwantschap  met  die  w^zen  rekenen  w^*: 
zijn  geest  van  practische  levenswijsheid,  duidelyk  te  bemerken 
in  zijne  allereerste  gesprekken  met  Daja  en  Becha ; 

z^ne  rationalistische  denkwijze ,  daar  hij ,  volgens  de  verklaring 
van  den  Tempelheer,  zyne  pleegdochter,  van  geboorte  een  Christen- 
kind ,  eigenlijk  gezegd  in  geen  geloof  groot  gebracht ,  en  haar  van  God 
niets  meer  noéh  minder  geleerd  had ,  dan  voor  de  rede  voldoende  is ; 
0^  nniverftalistisch  karakter.  De  derwisch  Al-Hafi  getuigt  van 
heni:  '/Jnd*  und  Christ  und  Mnselmann  nnd  Parsi,  alles  ist  ihm 
eins;"  en  hy  zelf  zegt  tot  den  Tempelheer: 

ffWir  haben  Beiden 
Vns  anser  Volk  ntclit  anserlesen.    Sind 
Wir  miser  Volk  ?  Wag  heisst  dena'  Volk? 
Sind  Ohriftt  and  Jnde  eher  Christ  nnd  Jnde, 
Ab  Mensch?  Aht  wenn  ich  einen  mehr  in  Eoch 
Qefanden  hatte,  dem  ee  g'nügt,  ein  Mensoh 
Zn  heissen!" 

z^n  geloof  aan  Qods  gericht  op  aarde :   rrBenn  Gott  lohnt  Gntes , 
hier  gethan,  auch  hier  noch." 


DE    ISRAËLITISCHE   WUZEN.  629 


Ook  geeft  kg  nergens  eenig  bl^k  van  insteuuuing  met  de  Joodsche 
Messiasverwachting.  En  op  het  punt  van  het  opstandingsgeloof  der 
Joden  schgnt  h^  ook  niet  vreemd  te  zijjn  aan  het  ongeloof  der 
Israëlitische  wijzen ,  voor  zoover  w\j  dit  ten  minste  kunnen  opmaken 
uit  z^,  wel  dubbelzinnig  klinkend,  maar  tooh  zeer  nadrukkelglc 
gezegde,    "dat  God  het  goede,  hier  gedaan,  ook  hier  nog  beloont." 

Datgene  waarin  hy  zich  van  de  Israëlitische  w^*zen  onder- 
scheidt, is: 

zgn  zedel^ke  zin ,  volgens  de  beschrgving  die  Sittah  van  hem  geeft : 

wie   frei  von  Vorurtheilen 
Sein  Geist;  sein  Hen  wie  offea  jeder  Tagend, 
Wie  eingcstimmt  mit  jeder  Schönheifc  se\j. 

z^n  opvatting  van  de  godsdienst,  waarvan  zgne  pleegdochter 
getuigenis  geeft  in  de  woorden: 

Doch   80  viel  tröitender 
War  mir  die  Lehre,  daas  Ergebenheit 
An  Gou  von  unserm  Wahnen  über  Gott 
So   gans -and  gar  nicht  abhangt. 

Ook  levert  hg ,  uit  zgn  eigen  levensgeschiedenis ,  den  Klooster- 
broeder  een  bew\js : 

was  sich  der  gottergeb'ne  Mensch 
Fiir  Thaten  abgewinnen  kann. 

Wg  voor  ons  zien  dus  in  Lessing's  Nathan  op  voldoende  his- 
torische gronden:  een  Israëlitisch  w^ze,  op  vrien  een  voornaam 
deel  van  Jezus'  geest  gevallen  Is. 

Lessing  heeft  zeker  van  deze  gronden  niets  geweten,  omdat  se 
in  zgn  tgd  nog  niet  wetenschappel^k  gezocht  en  gevonden  waren. 
Dan  heeft  hier  z^n  genie,  zgn  gemis  van  historische  wetenschap 
volkomen  vergoed,  daar  het  hem  z^n  Jood  Nathan  met  den  ech- 
ten titel  deed  bestempelen,  als  een  persoonigkheid  wier  bestaan 
onder  de  Joden  wel  tot  de  uitzonderingen  behoort,  maar  vol- 
strekt niet  tot  de  historische  onmogelgkheden. 

Om  deze,  voor  zoover  w^  weten  nog  niet  opgemerkte  byzon- 
derheid  in  het  licht  te  stellen,  hebben  wg  gemeend  onze  studie 
over  de  lêraelüUche  wijzen  met  de  hoogstbelangr^'ke  stadie  van 
Fischer  over  Lessing's  Nathan  de  wijze  in  verband  te  moeten  brengen. 


VAD.  LETTEBOEF. ,  N.  8.  1865 ,  WET.  EN  BELL.  No.  X.  48 


PALAEONTOLOGISCHE  BIJDRAGM 


DOOR 


Dr.    T.    C.    WINKLER. 


II. 


D£  FOSSILEN  IN   DE   AARDLAQEN. 


In  de  eerste  m\jner  «/palaeontologische  bijdragen"  hebben  wy 
een  vlngtigen  blik  geslagen  op  de  aardlagen  die  fossilen  bevat- 
ten. W^  zagen  dat  in  elke  afdeeling  der  sedimentaire  ge- 
steenten b^zondere  dieren  en  planten  in  versteenden  toestand 
gevonden  worden:  het  bleek  ons  dat  elke  vorming  overbl^'fselen 
bevat  van  eene  bijzondere  flora  en  fauna.  Die  bijzondere  floraas 
en  faunaas  der  verschillende  vormingen  z^n,  sedert  z^  weten- 
schappel^k  bestudeerd  werden ,  het  rigtsnoer  geworden  waar- 
naar de  ouderdom  eener  vorming  wordt  bepaald.  Van  hoeveel 
belang  de  kennis  dier  uitgestorvene  floraas  en  faunaas  dus  is, 
blijkt  daaruit  reeds  b^  den  eersten  oogopslag.  Echter  is  het 
verkrijgen  dier  kennis  niet  gemakkel^k ,  want  het  onderzoek  der 
versteeningen,  het  bestuderen  der  fossilen,  is  een  veel  moe\jelgker 
werk  dan  het  bestuderen  van  levende  dieren  en  planten;  im- 
mers veelal  z\jn  het  slechts  enkele  brokken  of  enkele  deelen 
van  het  dierlgke  of  plantaardige  organismus  die  wjj  in  de  aard- 
lagen  vinden,  en  uit  die  enkele  deelen  moeten  wij  het  geheele 
wezen,  zoo  als  het  eenmaal  was,  trachten  op  te  bouwen.  W^ 
willen   nu    een    blik    werpen    op    de  fossilen  in   het  algemeen. 


BB.   T.  C.   WnïKLEB,   PALAEONTOLOGISCHE  BUBBAOEN.        631 

om    later    eenigë    hoofdgroepen    meer   in  bigzonderkeden    te  be- 
schouwen. 

Wat  is  een  fossiel?  Een  gedeelte  van  een  dier  of  eene 
plant  dat  in  de  aardlagen  bewaard  gebleven  is.  Hoe  waar  en 
eenvoudig  deze  bepaling  ook  is,  er  z^n  toch  natuurkundigen 
die  den  naam  van  fossilen  slechts  willen  geven  aan  zulke  be- 
werktuigde  overblijfselen  die  volkomen  in  hunne  scheikundige 
zamenstelling  veranderd  en  tot  steen  geworden  zijn:  dus  slechts 
aan  de  echte  versteeningen.  Doch  ten  onregte;  want  in 
de  zelfde  aardlagen  vindt  men  soms  overblgfselen  die  in  steen 
veranderd  zyn,  nevens  anderen  die  hunne  oorspronkel^ke  schei- 
kundige kenmerken  volkomen  behouden  hebben.  Versteening , 
petrificatie  y  heeft  men  een  bijzonderen  toestand  van  bewerktuigde 
ligchamen  geheeten,  en  dit  woord  versteening  mag  gemakkel^'k 
z\jn  om  den  steenachtigen  toestand  van  een  fossiel  ligchaam  uit 
te  drukken,  nooit  mag  het  echter  met  het  woord  fossiel  verward 
worden,  want  het  geeft  slechts  een  toestand  te  kennen  die  wel 
is  waar  veelvuldig  voorkomt,  maar  in  geenen  deele  noodwendig 
eigen  is  aan  de  ligchamen  die  den  naam  van  fossilen  verdienen 
te  dragen.  Fossilen  moet  men  noemen  alle  in  de  aardlagen  begravene 
overblijjfselen  van  bewerktuigde  wezens,  z^  mogen  versteend  zyn 
of  niet;  want  het  feit  dat  z^'  versteend  z\jn  is  van  geen  het 
minste  belang  uit  een  zoologisch  en  ook  niet  uit  een  geologisch 
oogpunt,  het  heeft  geen  den  minsten  invloed  op  de  bepaling  der 
soort,  het  levert  geen  bew^'s  voor  den  ouderdom  van  het  fossiel 
of  den  tijd  waarin  het  fossile  schepsel  leefde. 

Doch  behalve  overblgfselen  van  bewerktuigde  wezens  heeft  men 
in  de  gesteenten  der  aardkorst  ook  nog  andere  bewezen  van  het 
bestaan  van  dieren  en  planten  in  vorige  tydperken  der  aardge- 
schiedenis gevonden ,  namel^k  indrukselen ,  voetsporen  enz.,  in  het 
algemeen  sporen  die  een  dier  in  de  aardlagen  achter  gelaten 
heeft.  Men  heeft  gevraagd  of  zulke  sporen  ook  den  naam  van 
fossilen  verdienden,  dan  wd  of  daartoe  de  aanwezigheid  van 
het  eene  of  andere  overbl^'fsel  van  het  ligchaam  eens  diers 
vereischt  werd.  De  tegenwoordige  palaeontologen  z^'n  het  vr^' 
algemeen  eens  om  op  deze  vraag  bevestigend  te  antwoorden,  dat  is 
om  als  fossilen  te  beschouwen  elk  spoor  of  indruksel  dat  duidel^k 
het  bestaan  van  zekere  soort  gedurende  zeker  t^'dvak  aantoont. 
£n  zekerl^k  te  regt:  immers  het  bestaan  van  de  soort  is  het 
groote  punt  dat  bewezen  moet  worden ,  en  alles  wat  duidel^k  dat 

48* 


632  tftu  t.  c.  "WimiLEK, 


bestaan  aantoont,  werict  mede  tot  de  bereikÈbg  ran  éat  doel. 
Het  komt  er  niet  op  aan  of  dat  bewijs  steunt  op  de  aan^^Ü^^ASd 
van  een  brok  van  het  dichr,  of  op  eèn  spocfr  è(«t  htM;  in  'eene 
aardlaag  heeft  gedrakt  voordat  die  aairdktig  tot  ëen  Vast  gtstoëtrte 
werd :  het  is  genoeg  als  er  slechts  bewetsen  kan  tv^i^rden  dat  de 
soort  bestaan  heeft  ^jdens  het  gesteente  gevormd  4v>erd.  ThsLtÖin 
Keide  Deshayes:  «Een  fossiel  is  een  bewerktnigd  voorwerp  'dat 
op  een  ofnbepaaid  t^dstip  in  de  aarde  begvaven  ^  er  in  bewaard 
^gebleven  is ,  of  dat  er  onflubb^zintiige  sparen  'vaYi  «^  bestaan 
In  achtergelaten  heeft."  >■)  Doeh  ook  &p  déze  'bépaliiil;  heeft  mefn 
aanmerkingen  gemaakt.  Z^  is  te  uitgebreid.  Immers  dtin  *Aioet 
men  >ocdc  'fossDen  heeten  beenderen  van  dieren  en  «chelpeH  die 
dage^fks  ddor  de  wateren  van  rivieren  en  Meen  in  sl^'k  en  zand 
begraven  worden ,  tsoodra  sleöhts  de  juiste  tijd  waarop  z^  'begraven 
werden  onbekevtd  is ;  eelfs  ^ou  men  dan  fossüen  moeten  noetnen 
de  beenderen  Van  mensolien  en  dieren,  in  de  aarde  begraven  in  tyden 
waarf  ttn  geen 'overlevering  spredct ,  en  die  toevallig  ontdekt  Worden. 
Zoodoende  txmêen  dus  oVè/rU^selen  van  wezens  tot  liedendaagsch 
levende  söoHen  behodrende  eh  die  j>alaeontologisch  geen  %€lt 
^geringste  gewigt  hebben,  tooh  ook  tot  de  fossilen  gerefkehd irdrdeu 
Het  is  waar  dat  het  dikw^ls  moe^'el^k  is  om  een  grens  te  trekken 
tilssehen  echte  foMÜen  en  subfossilen  of  humatilen.  Dodi 
Pictet  «)  beweeft  dat  men  die  moe^eiykheid  te  boven  komen  kan 
dóór  het  oog  te  vestigen  op  het  veinehil  dat  er  bestaat  tttisschen 
de  aardlttgen  'die  de  fotisUen  bevatten,  in  betrekking  tot  den  tqd 
waarin  die  aardlagen  gevohnd  werden.  Als,  zegt  h^,  het  be- 
zinkéel  niet  öntetaen  kan  zyn  dan  ten  gevolge  van  oorzaken  die 
niet  méér  werkzaam  z^jn  in  den  tegenwoordigen  tgd  en  in  den 
tegenwooitdigen  toestand  van  hét  land,  ^sliet,  b^  vooi^beéld, 
gevormd  is  door  zeewAter  of  'rivierwater  op  plaatsen  die  tegen- 
woordig dt<jd  en  *völkomen  boven  water  liggen  en  droog  zyn, 
dan  s^n  de  beWefktuigde  ligëhamen  die  dat  bezinksel  bevat, 
echte  fossilen.  Als  integendeel  de  aardlaag  ontstaan  is  door 
oorzaken  die  n'&g  steeds  vocfrtgaan  met  op  die  plaats  werkzaam 
te  z^n,  dan  verdienen  de  bewerktuigde  overblgfBelen  daarin  den 
nadm  van  'fbssilën  niét.  Fossilen  z^n  dus  niet  de 'beenderen  van 
dieren  die   Wy   in  thans  nog  gevormd  wordende  venen  vinden. 


1)  DéBCription  dés  coquiüés  caractéristiquéa  dês  terrains ,  pag.  d. 
a)  'IVa^é  (fe  PaléfMohfft>,  8  Ed,  T.  \  p,  19. 


PALAEON'^lfO^I^CIi^  BUDI^GEN. 


C^/ll^il^  ^  du^  niet  c^  ap^elpen  ^n  tl^ana  nog  l«|V6n43  ^QQfften 
di^  yf^  «^treffeA  in  t^et  atjcand  des  :w,  9!  in  kec^n^^agscV^^ 
riyie];bezuü^8^1s.  ly^ja^  w^l  z^JA  fo^ikn  4^  oy^ibl^f^^eB  etpi, 
spl^lpen  die  men  yindt  in  h^t  c^uYi^iin],  van  Enropa,  foa9iIe^ 
^n  wel  d^  b^nderei^  die  in  hplen  en  l^ecoiën  geyoi^d^n  word^ , 
omdat  d^  oorzaJ^en  ir^tardoor  die  dilnvii^e  vojrmiog^i^  9nt4t^an 
i^^,  tl^i^ns  i^i^l  meei^  w^rk^n  op  de  plaat^^ifi  waar  wig  nu  dez^ 
en,  de^g^^j|ko  vormingen  aantreffen.  En  daarom  i^  zekerl^k  de 
bepj^tting  y^n  h^  ^o^rd  f9^id  zoo  als  l^cteji  die  gest^  keeft, 
eene  der  bestfsn  die  ei;  tpt  heden  gegeven  zyn.  Z^  loidt  aldn^; 
^Een  ^89iel  ^a  eUc  b^werk^uigd  ligcbaai^  di^t  op  n^taurl^l^e  w^e 
in  d^  a&x4^  begraven  en  ev  in  bc^w^^d  gegeven  ia,  of  e^  on- 
d^b[b,i^in^ige  sporen  van  z^  beataiui  in  lieeft  aphterg^atei^,  mitq 
het  beziuksel,  waarvan  het  e^n  deel  uitmaakt,  gevormd  is  onder 
den  invloed  va^  omstandigliieden  verschillftvide  van  die  teg^woor- 
dig  aiinwezig  ziijn." 

Zólke  foBsüen  «u  z^n  veelal  ook  tevens  verateeningen ,  en 
derhalve  worden  beide  woorden  niet  aelden  als  geligkhe^ekenead 
b^^Quwd.  De  over<biliifse)«iD  van  dieoen  en  planten  ia  de  aard- 
lagen  ziön  gewoonlijk  veranderd  in  da  zelfde  ^.Qftfstandigjieid  «Ja 
het  gasteente  W4^rin  z\j  voorkomen,  dat  ia:  aba  z|j  in  eèn  kalk- 
geatQ^te  gevonden  worden,  9«Uen  ^y  min  qS  meec  kalkacfatig 
z^n,  in  kopUagan  voorkomende  bitmnenhondend,  ia  zandsteen 
vmi  of  nieer  zandig  enz.  Doch  hoe  waar  dit  ia  het  algemeen 
ook  zy,  me»  moet  daarom  niet  meenen  dat  een  fosaiel,  omdat 
het  in  kalksteen  voorkomt,  geheel  en  al  uit  kc^k  zal  bestaan,  oS 
als  het  i%  zandsteen  wordt  gevonden  dat  het  daarom  geheel  en  al  in 
zaï^dsiteen  veranderd  zal  z\jn.  De  foaailen  versohillen  ^elfa  niet  zelden 
zeer  veel  van  het  gesteente  waarin  zi|j  liggen  7—  in  het  kr^jt  vindt 
men  bewerktnigde  overblijfselen  die  in  vnursteen ;  in  de  steenkool 
die  in  gzersteen;  in  vele  le^en  die  in  zwavelijzer  of  pyriet  verandeiid 
ziJn*  Als  vporbeeldejft  noemen  wj)  hi^r  de  i«  vunjrsteen  veran- 
derde zeeögela  en  voluten  van  het  g^l^  kryt  van  Maastricht,  de 
yi$erateeii]dontaxa  met  Jsfiblj^ierm  en  ai^dere  vissehen  uit  de 
steenkool  van  Saarbrücken,  de  in  zwavaMjzejr  omgezette  ammoni-r 
t^fi  ^  b^lemniten  uit  de  liasleüen  van  Ijymfi  Begia. 

In  vele  ja  ^\h  in  de  meeste  gevallen  ia  gedurende  het'  ver- 
steeningaprooes  de  oorspronkelijke  voirm  van  het  bewerktnigde 
weaen  vcd^amen  bewaard  gebleven;  in  andere  gevallen  vindt 
men  slechts   het  afdruksel  van  de  uitwendige  oppervlakte ;  en  ook 


634  DK.    T.    C.   WIKKLEB, 

iB   dikw^ls    de    zelfstandigheid    ten   eenen  male  yerloren  gegaan 
en  is   er  slechts   eene  holte  overgebleven  in  het  gesteente  op  de 
plaats  waar  voorheen   het  voorwerp  gelegen  heeft.     Maar  hoe  de 
toestand  ook  is  waarin  het  fossiel  zich  vertoont,  met  een  weinig 
oefening  ontdekt  de  waarnemer  toch  weldra  elk  zelfs  het  flaanwste 
spoor  van  bewerktuiging,    van  structuur  en  textuur  in  eene  delf- 
stoffelijke    massa.     Baar    is    iets  zoo  b^zonders  in  de  schikking, 
iets    zoo    eigenaardigs    in  het  voorkomen  van  bewerktnigde  deel- 
tjes —  het  mag   de  structuur  z^n  van  een  been  of  een  schelp, 
de   celachtige  of  houtachtige  textuur  van  eene  plant,  de  uitwen- 
dige   versierselen    van    de    oppervlakte    eener   schelp  —  dat  het 
oog  er  terstond  door  getroffen  wordt ,  en  men  zelfs  b^  den  eersten 
blik  in  staat  is  een  onderscheid  te  vinden  tusschen  het  bewerk- 
tnigde fossiel  en  de  onbewerktuigde  delfstof  die  het  omsluit.  £n 
waar  het  bloote  oog  onvoldoende  is  zal  een  gewoon  vergrootglas 
ons   in    staat   stellen    om   de  aanwezigheid  van  een  bewerktuigd 
overblgfsel   in    eene   minerale   massa  te  ontdekken.     In  tw^fel- 
achtige  gevallen ,  als  de  loupe  te  zwak  is  om  de  soortel^ke  ken- 
merken van    het   fossiel  aan  het  licht  te  brengen,  zoo  als  zulks 
b^    voorbeeld    b^    een    stuk    steenkool    het    geval  is,  kan  veelal 
zelfs  de  fijnste  structuur  van  het  voorwerp  duidel^k  gezien  worden 
door  een  dun  schgfje  daarvan  onder  het  mikroskoop  te  beschouwen. 
In    welken  toestand    een  fossiel  ook  gevonden  wordt  —  hetzg 
veranderd  in  zwavel^zer,  in  eene  aardpikachtige  massa,  in  vuur- 
steen    of  in  kalk  —  men  is  gewoon  het  eene  versteening  te 
heeten.     Hoe    worden  de  bewerktnigde  overbl^fselen  in  de  aard- 
korst tot  versteening?    wat  is  versteening?    De  versteening  is  in 
het  algemeen  genomen  niets  anders  dan  het  indringen  van  minerale 
stoffen  in  de  poriën  van  plantaardige  en  dierl^ke  zelfstandigheden.  In 
vele  gevallen  is  het  bewerktnigde  ligchaam  b^na  geheel  verdwenen , 
en  de  steenachtige  of  versteenende  stof  is  er  zoo  volkomen  voor  in 
de  plaats  getreden,  dat  het  versteende  voorwerp  volkomen  gelgk 
is  aan  het  oorspronkel^ke  ligchaam  zelfs  in  z|jne  kleinste  deeltjes 
en  fgnste  structuren.  Men  heeft  kunstmatige  versteeningen  gemaakt 
door  beenderen,  hout  en  andere  dingen  te  doordringen  met  een 
water  dat  een  mineraal  in  oplossing  bevatte :  de  beroemde  planten- 
kenner  Göppert  vooral  heeft  zich  daarmede  bezig  gehouden.    Kalk 
en    kwarts   z^n   de  stoffen  die  in  water  opgelost  de  meest  voor- 
komende   oorzaken   van    versteening   in   de  natuur  z^n,  hoewel, 
zoo  als   w^    boven  reeds  met  een  enkel  woord  vermeldden,  ook 


FALA.EONTOLOGISCHE   BIJDRAGEN.  685 

beenderen  en  schelpen  in  zwavelijzer  en  koolzuur\jzer ,  en  plan* 
ten  in  aardpikmassaas  veranderen,  en  geheele  boomstammen  en 
plantenstengels  soms  zeer  volkomen  in  fgnkorreligen  zandsteen 
worden  omgezet.  Het  is  hier  de  plaats  niet  bm  in  eene  uitvoerige 
beschouwing  te  treden  van  de  verschillende  w^zen  waarop  be- 
werktuigde  overblijfselen  in  de  aardkorst  bewaard  blijven,  maar 
eene  korte  aanwijzing  van  de  meest  voorkomende  omstandigheden 
waaronder  dat  bewaard  blyven  plaats  heeft,  moge  hier  toch  niet 
ongevallig  z^*n.  Een  schelp  van  een  weekdier,  by  voorbeeld, 
wordt  op  den  bodem  der  zee  overdekt  door  een  massa  kalkhou- 
dend  sl^k;  z^'  bestaat  op  dat  oogenblik,  gel^k  bekend  is,  uit 
koolzuren  kalk  en  een  weinig  dierl^ke  stof.  Bl^ft  zij  zoo  be- 
graven dan  hebben  er  weldra  scheikundige  veranderingen  in  de 
schelp  plaats :  de  dierlijke  stof  wordt  ontleed ,  zg  verdwijnt  in 
den  toestand  van  gas,  een  gevolg  van  de  verrotting,  en  hare 
plaats  wordt  ingenomen  door  kalk  uit  het  kalkslyk.  Was  er 
toevallig  eene  \jzeroplossing  in  het  slijk,  zoo  als  niet  zelden  het 
geval  schynt  te  zyn,  dan  zal  de  zwavelwaterstof  die  door  de  ver- 
rotting der  dierl^ke  stof  ontstaat,  zich  met  het  ijzer  vereenigen, 
en  de  schelp  zal  omkorst  kunnen  worden  met  glinsterende 
pyriet  of  kristallen  van  zwavelijzer.  Gesteld  nu  dat  het  kalkslQk 
verhardt  tot  een  kalk-  of  mergelgesteente ,  dan  zal  ook  de  schelp 
mede  verharden  en  steenachtig  worden,  maar  z^  zal  daarb^'  hare 
oorspronkelijke  gedaante  behouden,  ja  zelfs  de  fijnste  groeves  en 
kleinste  verhevenheden  harer  oppervlakte  bleven  vertoonen.  En 
'  wordt  dan  naderhand  het  kalkgesteente  opgebroken  dan  vindt  men 
er  de  schelp  in  als  eene  echte  versteening. 

Stellen  wij  eens  dat  het  kalkgesteente  waarin  versteeningen  voor- 
komen, doordrongen  wordt  met  koolzuurhoudend  water.  De  schelp, 
grootendeels  uit  koolzuren  kalk  bestaande,  zal  geheel  en  al  opgelost 
kunnen  worden ,  en  er  zal  dan  slechts  eene  holte  overblijven  van  vorm 
aan  de  schelp  volkomen  gel^k:  een  afdruksel  zal  nu  de  naam 
z^n  van  het  fossiel.  Dan  kan  er  weder  iets  anders  gebeuren :  kwarts- 
houdend water  kan  namel^'k  door  de  poriën  van  het  gesteente  dringen, 
de  kwarts  kan  in  de  holte  afgezet  worden  en  zy  zoodoende  geheel 
met  kwarts  worden  gevuld.  En  zoo  als  die  holte  met  kwarts  wordt 
gevuld,  kan  het  ook  gebeuren  met  gekristalliseerden  koolzuren 
kalk,  met  zwavel^zer,  ja  zelfs  met  een  zacht kleiachtig bezinksel 
dat  tot  poeder  gewreven  kan  worden.  Neemt  men  dat  opvulsel  uit 
de  holte  waarin  het  gevormd  is,  dan  noemt  men  het  een  kern. 


686  BR.   T.    C.    WIVKLSR, 


Al  Bulke  veraoderingen  vab  de  in  de  aardltgen  begraYeae  over- 
bl^lMlen  van  bewerktoigde  wezens  z^  mogel^k,  en  z\jn  zeUs 
zoo  dageljjkB  voorkomende,  dat  z^  by  eiken  pakeontoloog  bekende 
dingen  zij^.  Gelyk  bet  met  eene  Bclielp  gaat,  gebenrt  het  ook 
mét  een*  tand,  een  schub,  een  been,  een  brok  koraal,  een 
boomblad,  een  plantenstengel.  Be  structuur  van  het  organiamua 
bl^ft  steeds  min  of  meer  bewaard  en  vormt  den  grondslag  of 
de  basis  voor  de  versteenende  oplossing,  eene  oplossing  van  de 
eene  of  andere  stof  die  er  in  dringt  en  er  doordringt  en  het 
bewerktuigde  vervangt,  het  eene  deeltje  na  het  andere,  zonder 
in  het  minst  de  schikking  te  verstoren  van  de  deeltjes  die  den 
kenmerkenden  vorm  van  het  wezen  bepaalden.  Het  is  die  vonn 
of  dat  uiterlijke  karakter  dat  den  palaeontoloog  in  staat  stelt  om 
de  fosaile  dieren  en  planten  te  vergelijken  en  in  de  kkssificatiën 
op  te  nemen  met  de  thans  bestaande  planten  en  dieren;  het  is 
de  innerlyke  schikking  van  cellen  en  vezels  die  door  het  mikro- 
skoop  wordt  aangetoond,  en  den  palaeontoloog  in  staat  stelt  om 
beenderen  te  onderscheiden  van  schelpen,  vogelbeenderen  van 
zoogdierbeenderen ,  vischschubben  van  schalen  van  schaaldieren, 
het  weefsel  van  varens  en  palmen  van  dat  van  tweezaadlobbige 
planten,  enz. 

De  fossilen  die  w^  in  de  verschillende  aardlagen  vinden , 
moeten  op  de  boven  gemelde  wijze  tot  versteeningen  geworden 
zyn,  want  heden  ten  dage  zien  wij  dat  er  in  de  aardlagen  die 
thans  gevormd  worden  processen  plaats  grypen  waardoor  thans 
levende  dier-  en  plantsoorten  bewaard  zullen  worden  voor  de 
onderzookingen  van  onze  nakomelingen.  De  bestudering  van 
feiten  die  w^  dagel^ks  kannen  waarnemen,  kan  ons  een  begrip 
geven  van  wat  er  in  vorige  t^dperken  der  aardgeschiedenis  in 
de  lagen  gebeurd  is.  Bekend  is  het  dat  wij  aan  Constant  Pré- 
vost  het  sdirandere  denkbeeld  te  danken  hebben  van  tegen- 
woordige oorzaken  te  hulp  te  roepen  ter  verklaring  van  geologische 
feiten,  dat  is  om  uit  de  kennis  van  het  tegenwoordige  besluiten 
te  trekken  ten  opzigte  van  het  verledene.  Ën  wat  zien  w^ 
tegenwoordig  gebeuren?  De  meeste  stroomen  en  rivieren  ver- 
voeren steenbrokken ,  zand  en  sl^k,  en  brengen  die  stoffen  naar 
lager  gelegene  plaatsen  en  waar  het  water  tot  stilstand  komt. 
Als  de  voortstuwende  kracht  van  het  water  afneemt  door  het 
geringer  worden  van  de  helling  des  bodems  waarovw  het  vloeit, 
of   door    andere    oorzaken,  en  het  dus  niet  meer  in  staat  is  om 


PALAEONTOLOOISCHE   BUBEAGEN.  637 


sommige  stoffen  te  Teryoeren ,  dan  ziuken  de  s^aarsteifc  nmx  den 
bodem  >  de  steenbrokken  worden  Uier  b$  veranderde  omstandig 
heden  met  tand  bedekt,  misschien  beainkt  er  nog  ]»ler  eene 
laag  sl^k  op,  en  zoodoende  ontstaat  er  eene  reeks  van  kgen 
die  onderling  min  of  meer  in  aamensielüng  vencfailleft.  Iets 
dergel^ks  gebenrt  er  ook  in  zee  en  in  meren:  de  beweging  wm 
het  water  door  den  invloed  van  den  wind  en  stroomen  knaagt 
de  knsten  af,  houdt  de  afgeknaagde  deeltjes  eenigen  t^d  awerende 
in  bet  water,  en  zet  die  af  op  den  bodem  als  er  rast  komt  in 
plaats  van  oproer.  Doch  genoeg,  iedereen  weet  dat  er  stoffen 
in  het  water  bezinken,  en  dat  er  door  verschillende  eimstandig- 
heden  en  door  eene  opvolging  van  onderscheidene  toestanden 
beeinksels  van  verschillenden  aard  op  den  bodem  der  wateien  ont- 
staan en  dat  die  bezinksels  laagsgew^  gelegen  agn.  Laagsge- 
wys,  in  horizontale  lagen,  liggen  de  bezinksels. 

Het  onderzoek  van  de  aardkorst  heeft  reeds  sedert  lang 
dnidd^k  aangetoond ,  dat  de  meeste  aardlagen ,  die  haar  zamen- 
stellen,  op  de  boven  gemelde  wyze  ontstaan  moeten  z^n.  Alle 
geologen  zijn  het  eens  dat  de  in  lagen  liggende  gesteenten  afge- 
zet zijn  door  het  water,  dat  zij  eens  bezinksels  z^  geweest 
afgezet  in  oorspronkel^k  horizontale  lagen  op  den  bodem  der  wateren. 

Maar  met  keyen  en  zandkorrels  en  slykdeeltjes  en  andere 
minerale  stoffen  vervoeren  de  wateren  ook  bewerktoigde  ligchamen , 
en  laten  die  bezinken  te  gel^k  met  de  delfstoffel^ke  ligehamen. 
Die  bewerktnigde  ligchamen  z\jn  dieren  of  planten,  hetzq  die 
in  het  water  leefden,  hetz^  zulke  die  er  in  geraakt  z^n  door 
overstroomingen,  windvlagen  en  andere  oorzaken,  maar  die  oor- 
spronkelijk op  het  drooge  leefden.  De  doode  dieren  verrotten 
na  eenigen  tyd  in  het  water  gedreven  te  hebben,  dat  is  de 
zachte  deelen  worden  ontleed ,  en  de  vaste  deelen ,  de  beenderen, 
tanden  enz.,  gewoonl^k  zwaarder  dan  het  water,  zinken  naar 
den  bodem.  Nieuwe  lagen  zand  of  slgk  overdekken  hen,  én 
wericen  mede  om  die  ligchamen  in  stand  te  doen  bleven.  Doch 
niet  lang  zouden  beenderen  enz.,  zoo  in  het  zand  bedolven,  in 
stsnd  blyven  als  het  zand  los  zand  of  het  slyk  een  week  slib 
bleef:  zijj  zonden  ook  weldra  der  verrotting  ten  prooi  worden. 
Maar  wat  gebeurt  er:  niet  zelden  worden  de  in  lagen  liggende 
bezinksels  vast  en  hard.  Om  dat  vast  worden  te  verklaren 
onderscheiden  de  geologen  de  bezinksels  naar  dat  z\j  op  echei- 
kundige  of  op  mechanische  w^ze   vast  geworden  8\jn.    De  eersten 


688  DK.   T.    C.    WINKLEB, 


zyn  ontstaan  uit  een  water  dat  sommige  stoffen  in  oplossing  be- 
vatte. Als  de  eene  of  andere  oorzaak  het  precipiteren  van  de 
vaste  deelen  dier  oplossing  bewerkt,  dan  wordt  veelal  het  be- 
zinksel in  eens  vast.  Zoo  scheidt  de  koolzure  kalk,  die  in  oplos- 
sing gehouden  werd  door  een  overvloed  van  koolzuur  of  door 
een  hoogen  warmtegraad,  zich  af  als  die  oorzaken  ophouden  en 
vormt  min  of  meer  vaste  gesteenten  op  den  bodem  der  wateren, 
zoo  als  de  travertino  in  Italië.  Mechanisch  vast  geworden  noemt 
men  integendeel  een  bezinksel  welks  deeltjes  eenvoudig  ten  ge- 
volge van  hunne  eigene  zwaarte  op  elkander  liggen.  In  dit  geval 
wordt  het  niet  vast  dan  tenz^  het  water  eene  stof  aanvoert  die 
de  deel^'es  aan  een  Ijjmen  kan ,  van  welken  aard  die  ook  zijn  moge. 
Volkomen  de  zelfde  of  dergelijke  verschignselen  en  toestanden 
moeten  er  geweest  z^n  gedurende  alle  vorige  t^dperken  der  aardge- 
schiedenis. Eene  langzame  werking  van  het  water  is 
ongetw^feld  de  oorzaak  van  het  begraven  z^n  der  meeste  fossilen. 
Men  heeft  wel  eens  beweerd  dat  er  herhaalde  malen  groote 
omkeeringen  en  plotselinge  veranderingen,  katastrophen  en  kata- 
klysmen  op  aarde  gebeurd  moeten  zijn  —  maar  de  analogie  en 
de  bewezen  opgczameld  door  geologische  waarnemingen  leeren 
op  overtuigende  w^ze  dat  het  fossiliseren  der  bewerktuigde  over- 
blijfselen op  langzame  w^ze  moet  gebeurd  zijn.  Zoo,  b\j  voor- 
beeld, vindt  men  de  beenderen  van  groote  dieren  verspreid 
en  van  elkander  verwijderd  gelegen ,  en  dit  is  niet  anders 
te  verklaren  dan  door  aan  te  nemen ,  dat  het  dier  na  z^nen  dood 
verscheidene  maanden  in  een  stilstaand  of  geregeld  vloeijend  water 
moet  vertoefd  hebben,  waarin  het  verrot  en  uiteen  geraakt  is. 
Immers,  een  plotselinge  kataklysme  waardoor  bewerktuigde  en 
onbewerktuigde  stoffen  gezamenlijk  vervoerd  en  medegesleept 
werden,  zou  het  dier  in  z^'n  geheel  gelaten  en  het  onmid- 
dell^k  met  stoffen  bedekt  en  begraven  hebben ,  zoodat  wg  nu 
zijn  geraamte  'in  z^n  geheel  zouden  vinden.  Doch  er  z^n  zelfs 
bewezen  gevonden  dat  in  sommige  gevallen  het  fossiliseren  al 
zeer  langzaam  heeft  moeten  gaan.  Men  vindt  somtijds,  hetz\j 
op  losse  beenderen  of  in  het  binnenste  van  tweekleppige  schel- 
pen, of  op  zeeëgels  die  ^hunne  stekels  verloren  hebben,  koker- 
wormen  ,  oesters  of  andere  zittende  weekdieren.  Die  dieren  kunnen 
er  zich  niet  op  nedergezet  hebben  dan  nadat  de  beenderen  of  schel- 
pen van  hunne  zachte  deelen  ontdaan  waren ,  of  nadat  de  ver- 
rotting de  stekels  van  de  zeeëgel  had  doen  vallen.  Vooral  oesters 


PALAEONTOLOGTSGHE   BIJDSAGEN.  689 


schenen  lang  op  zulke  overbl^fselen  geleefd  te  hebben :  men  vindt 
er  soms  geheele  familiên  op,  ouden  en  jongen,  eene  reeks  van 
geslachten  die  niet  anders  geleefd  kunnen  hebben  dan  in  eene  reeks 
van  rustige  jaren.  En  nog  andere  dingen  bevestigen  deze  meening. 
Als  men  op  eene  enkele  plaats  duizenden  en  duizenden  volwassene 
weekdieren  van  de  zelfde  soort  vereenigd  ziet;  als  men  hooge 
bergen  ziet,  welker  lagen  geheel  en  al  bestaan  uit  koralen  die 
volkomen  geleken  op  de  koraalriffen  en  eilanden  die  thans  in  de 
Zuidzee  ontstaan,  en  als  men  nadenkt  over  den  t^'d  dien  er 
noodig  geweest  moet  z^n  voor  den  groei  en  de  ontwikkelingvan 
die  ontzagchel^k  groote  massaas,  dan  moet  men  al  moedwillig 
het  oog  sluiten  voor  de  waarheid,  om  niet  aan  te  nemen  dat  in 
verre  de  meeste  gevallen  de  ophoopingen  van  fossilen  ontstaan 
z^n  in  stille  wateren  en  door  langzaam  werkende  oorzaken,  gel^'k 
aan  die  welke  wij  tegenwoordig  op  aarde  werkzaam  zien. 

Doch  hoe  waar  dit  alles  in  het  algemeen  ook  moge  z\jn,  toch 
moet  men  toestemmen  dat  er  in  enkele  gevallen  bewijzen  van 
plotselinge  gebeurtenissen  gevonden  worden,  plotselinge  omkee- 
ringen waardoor  de  dieren  begraven  geworden  zyn  zeer  korten 
t^d  na  den  dood.  Men  vindt  het  bew^'s  daarvan  in  sommige 
zeer  teedere  en  breekbare  overbl^fselen  die  zekerlijk  niet  lang 
aan  de  werking  van  het  water  overgeleverd  z^n  geweest.  Zoo 
bevat  de  lithographische  steen  van  Be^'eren  en  andere  landen 
soms  zeer  teedere  landinsekten ,  ja  zelfs  vleugels  van  vlinders. 
Die  dieren  moeten  bedekt  geworden  z^'n  door  eene  laag  kalkslyk 
b^na  op  het  zelfde  oogenblik  waarop  z\]  in  het  water  geraakten. 
£n  zekere  aardlagen  die  eene  menigte  nog  met  hunne  schubben 
bedekte  visschen  bevatten ,  z^n  waarschijnlijk  ook  op  eene  schielijke 
wijze  gevormd.  Misschien  z^n  die  visschen  gestorven ,  hetzg  door 
dat  het  water  in  eens  met  eene  groote  hoeveelheid  minerale  stoffen 
werd  bezwangerd,  hetz\j  door  eene  verhooging  van  den  warmte- 
graad,  en  z^n  z^  onmiddellijk  overdekt  geworden  door  hetpreci- 
piteren  of  bezinken  van  die  stoffen. 

Sommige  geleerden  hebben  een  bewijs  voor  zulk  een  plotseling 
sterven  van  dieren  en  voor  de  snelle  fossiüsatie  hunner  ligchamen 
\villen  vinden  in  lagen  als,  bij  voorbeeld,  de  koperlei  van  Mansfeklt. 
De  visschen  die  men  in  dien  h^ferachieferlaag  van  den  zeckslein 
vindt,  liggen  veelal  ineengekrompen  in  het  gesteente,  terwijl  de 
ligchamen  der  meeste  hedendaagsche  visschen  uitgestrekt  zijn  na 
den    dood.     Men  heeft  in  die  ineenkiimping  het  bewijs  van  een 


640  DB.   T.    C.    WIKKLSR, 


hevig  ^jden  willm  zien,  dat  èm  plotselingen  dood  di^viesoken 
had  vergezeld.  Mea  vergete  echter  niet  dat  die  yiasohen  uit 
den  mansfelder  koperlei  tot  eene  geheel  andeie  orde,  tot  die  der 
ganoiden  of  glansschubbigen ,  behoorden  als  onze  hedendaégsehe 
yisschen ,  die  b^'na  allen  kamachubbigen ,  ctenoiden ,  of  rondschnb- 
bigen  ,  cyoloiden ,  z^n. 

Ook  een  zeer  beroemd  foeaiel  uit  den  Monte  Bolca  bq  Verona 
heeft  men  langen  t^d  aangezien  als  een  bew^s  voor  den  plotselingen 
dood  der  Tisschen  op  het  oogenblik  waarop  het  bezinksel  gevormd 
werd  dat  hunne  overblijfselen  bevat.  Het  is  een  kalkmergelplaat 
waarin  een  groote  visch  gelegen  ie  die  een  anderen  kleineren  visch 
half  doorgeslikt  in  den  bek  heeft.  Men  verklaarde  dit  door  den 
plotselingen  dood  van  b^de  dieren:  thans  eehter  meent  men  dat 
de  kleine  visch  zich  niet  in  den  grooteren  bevindt,  maar  dat  beider 
geraamten  platgedrukt  en  op  elkander  gelegd  z^n  in  de  kalkmassa. 

Maar  hoe  dit  ook  z^,  uit  al  het  voorgaande  bl^kt  het  toch 
dat  alle  overb^jfselen  van  dieren  die  in  de  aardlagen  voorkomen 
bewaard  gebleven  zyn  in  bezinksels  door  het  water  gevormd. 
Die  in  lagen  liggende  bezinksels  zijn  hard  en  vast  geworden,  en 
met  de  lagen  zyn  ook  de  fossilen  tot  versteeningen  geworden  en 
voor  ons  onderzoek  bewaard  gebleven. 

Medals  of  creaÜon ,  de  gedenkpenningen  der  schepping,  noemt 
Mantell  de  versteeningen  der  aardkorst ,  en  zeer  te  regt ,  want  zij 
zyn  volkomen  het  zelfde  en  misschien  nog  meer  voor  den  geoloog 
wat  de  metalen  gedenkpenningen  en  munten  der  oudheid  zyn 
voor  den  geschiedvorschep :  zy  geven  hem  vaste  grondslagen  voor 
een  echt  wetenschappeli|jk  onderzoek,  zy  regelen  zijne  studiën 
naar  t^dperken  en  tydvakken,  zy  z^n  de  getrouwe  afbeeldsels 
van  de  vormen  die  er  bestonden  ten  tiyde  van  hun  ontstaan.  Gel^k 
gedenkpenningen  en  munten  ons  verhalen  van  lang  verledene  tyden 
der  menschelyke  geschiedenis,  zoo  verhalen  de  versteeningen 
ons  van  de  ti[jdperken  der  aardgeschiedenis  die  voorbjj  gegaan  z^n, 
raillioenen  jaren  geleden ,  lang  voor  dat  de  mensch  op  aarde  bestond. 

Die  fossile  gedenkpenningen  der  schepping  nu  —  wy  hebben 
het  reeds  besproken  —  worden  gevonden  in  eene  reeks  van 
lagen  die  in  eene  bepaalde  orde  op  elkander  gelegen  zijn.  W-y 
willen  nu  zien  hoe  de  soorten  van  dieren  en  planten,  die  door 
de  fossilen  vertegenwoordigd  worden,  in  die  verschillende  aardla- 
gen en  gi'oepen  van  lagen  verspreid  zijn. 

Zoodra  men  eenigzins  met  de  fossilen,  al  is  het  slechts  oppervlakkig 


PALAEOMTOIiOOISC&B   BIJiMlAOEN.  641 


bekend  geworden  is,  valt  het  terstond  in  het  oog  dat  s^  grootendeek 
versohillend  zjjjjiL  van  de  hedendaagsehe  levende  webens.  J^it  feit, 
welks  algemeeiie  waailieid  het  éérst  door  d^  igroetmi  Guvier  in 
2i)n  DUamrs  mtr  les  réooMiöns  du  §lohe  is  aangetoond ,  is  de 
grondslag  der  palaeontologie  geworden. 

Door  eene  vergeliyking  van  de  versekiUende  lajgen  onderling 
bl^kt  het  ons  tevens ,  dat  er  een  niet  minder  groot  tersehü  bestaat 
tussohen  de  onderscheidene  fossilen  die  z\j  bevatten.  De  fossikn 
van  elke  laag  verschillen  soortel^'k  van  die  der  andere  lagen. 
Gel^k  een  reiziger  die  de  gematigde  streken  van  Enropli  verWt 
en  oaaar  de  brandende  weestenen  van  Azië  trekt,  na  die 
woesti^en  de  heerl^ke  streken  van  Indie  bezoekt  «n  eindelijk 
uit  Indie  reist  naar  het  vasteland  van  Amerika,  gel^k  die  reiniger 
in  al  die  landen  verschillende  dieren  ontmoeten  zal ,  zoo  ontmoeten 
ook  de  geoloog  en  de  palaeontoloog ,  die  van  de  bestudering  der 
eene  laag  overgaan  tot  het  onderzoek  eener  oudere  of  nieuwere 
vorming  ,  ook  eveneens  overbl^selen  van  dieren  van  verschillen- 
den aard.  Die  reiziger  zal  achtereenvolgend  verschillende  groepen 
van  dieren  en  planten  te  zien  krygen,  groepen  die  bepaald  wor- 
den door  het  klimaat,  door  den  vorm  of  de  hoogte  van  het  land, 
door  zeeën  en  bergen  enz. ,  groepen  die  zamenstellen  wat  men 
gewoon  is  geographische  faunaas  en  floraas  te  noemen. 
Zoo  ook  de  palaeontoloog,  mits  met  dit  verschil  dat  h^  groten 
van  wezens  vinden  zal  niet  gescheiden  door  het  klimaat,  de 
gedaante  van  het  land  enz. ,  maar  gjsscheiden  door  den  tyd  waarin 
z:g  geleefd  hebben.  Geologische  fauna  as  en  floraas 
heeft  men  die  groepen  van  fossilen  geheeten,  en  het  boven 
gemeide  feit,  namel^k  dat  de  fossilen  verschillen  van  de  eene 
laag  tot  de  andere,  kan  gevolgel\jk  uitgedrukt  worden  door  te 
zeggen,  dat  elke  vorming  hare  bijjzondere  ÜAuna  of  flora  bezit,  of 
wel ,  dat  onderling  verschillende  iaunaas  en  floraas  achtereenvolgens 
elkander  op  de  oppervlakte  der.  aarde  hebben  vervangen. 

De  wetenschap  nu  die  zich  met  de  studie  dier  verschillende 
fossilen  bezig  houdt,  noemt  men,  gel^  bekend  is,  de  palaeon- 
tologie, van  TctX^ió^^  oud,  Svr^^  wezens,  en  Arfyö^,  een  ge- 
sprek. Haar  hoofddoel  is  de  wezens  te  doen  kennen  die  de  aarde 
bewoond  hebben  in  de  verschillende  t^dperken  der -aardgesehie- 
denis  die  het  onze  z^n  voora%egaan,  en  het  aantoonen  van  de 
betrekkingen  die  er  bestaan  tusschen  de  fossile  dieren  en  planten 
en    de  thans  levenden.     ZQ  tracht  verder  de  w^'gingen   en  ver- 


642  DR.   T.   C.   WINKLEB, 


anderingen  aan  te  wijzen  die  liet  levensorganismas  in  den  loop 
der  tijden  ondergaan  heeft,  en  de  algemeene  wetten  op  te  sporen 
die  deze  w^zigingen  hebben  bepaald.  Z^  moet,  door  het  ver- 
gelijken van  de  hedendaagsche  levensvormen  xftet  de  voorwe- 
reldlijke, door  het  tegen  elkander  over  stellen  van  de  embiyogenie 
en  de  physiologie  der  levende  wezens  met  de  orde  van  opvolging 
en  de  waarsch^nl^ke  toestand  der  uitgestorvene  wezens,  gegevens 
verzamelen  om  zooveel  mogelijk  te  naderen  tot  de  oplossing  van 
het  groote  vraagstuk,  het  ontstaan  en  de  veranderingen  der  soor- 
ten in  den  loop  des  tijds. 

De  pogingen  van  den  palaeontoloog  om  eeue  verklaring  te 
geven  van  den  aard  en  het  voorkomen  der  fossilen,  hebben  aan- 
leiding gegeven  tot  het  vergelijken  en  naauwkeuriger  bestuderen 
van  de  vormen  en  structuren  der  levende  dieren  en  planten,  en 
daardoor  heeft  de  wetenschap  die  men  de  vergel^kende  anatomie 
noemt  een  hoogere  vlugt  genomen ,  vooral  ten  opzigte  van  het  dieren- 
ryk;  en  bovenal  heeft  men  daardoor  een  betere  kennis  verkregen 
van  de  harde  deelen  van  het  dierl^k  organismus ,  zoo  als  koralen , 
schelpen,  stekels,  schalen,  schilden,  schubben,  beenderen  en  tanden. 

De  zoölogie  heeft  ook  niet  minder  haar  voordeel  gedaan  met 
de  bepaling  der  natuur  en  verwantschappen  van  uitgestorvene 
dieren.  Ons  inzigt  in  de  natuurlijke  rangschikking  en  verdeeling 
der  dierklassen  is  veel  helderder  geworden  sedert  de  palaeontologie 
onzen  gezigtskring  heeft  verruimd.  Zoo,  bij  voorbeeld,  hebben  wy 
een  betere  kennis  gekregen  van  zekere  organen,  vooral  van  het 
geraamte  en  de  tanden  der  gewervelde  dieren. 

Maar  geen  enkele  tak  van  wetenschap  heeft  zooveel  aan  de 
palaeontologie  te  danken  als  de  geologie,  de  wetenschap  namelijk 
die  zich  bezig  houdt  met  het  onderzoek  van  de  structuur  en  de 
wijze  van  vorming  der  aardkorst,  of  van  de  betrekkelijke  ligging, 
den  tijd ,  de  orde  en  de  w^ze  van  ontstaan  der  in  lagen  liggende 
en  niet  in  lagen  liggende  gesteenten  die  de  aardkorst  zamenstellen. 
De  tegenwoordige  geologie  heeft  thans  hare  oude  mineralogische 
en  lithologische  denkbeelden  geheel  verworpen ,  en  steunt  byna  ge- 
heel en  al  op  haren  jeugdigen  en  krachtigen  t«lg ,  de  wetenschap 
der  bewerktuigde  overblijfselen. 

Door  deze  wetenschap  wordt  bewezen,  dat  de  wet  der  geogra- 
phische  verspreiding  der  dieren  in  werking  geweest  is  gedurende 
lange  t^dperken ,  lang  voor  den  tijd  waarvan  de  menschel^'ke  ge- 
schiedenis   spreekt   of    waarin    er   eenig    spoor   van  den  mensch 


PALAEONTOLOOISCHE   BUDRAGEN.  643 

gevonden  is,  en  echter  is  die  wet,  in  verhouding  tot  den  geheelen 
t\jd  waarin  het  leven  op  onze  planeet  bestaan  heeft,  een  betrek- 
kel^k  zeer  nieuwe  uitkomst  van  de  geologische  krachten  die  den 
tegenwoordigen  vorm  van  landen  en  zeeën  hebben  bepaald.  En 
tevens  werpt  de  palaeontologie  licht  op  een  zeer  belangr^ken  tak 
der  geographische  wetenschap ,  namelijk  op  de  kennis  van  de  voor- 
malige vormen  der  aardoppervlakte:  zij  leert  dat  er  andere  vormen 
van  land  en  zee  geweest  z^n  dan  die  wiy  thans  kennen. 

De  palaeontologie  heeft  bewezen  dat  de  aardbol  zijne  baan 
rondom  de  zon  geloopen  heeft  gedurende  een  t^'dsverloop  zoo 
groot  dat  het  verstand  des  menschen,  om  dien  duur  te  bevatten, 
zich  niet  minder  moet  inspannen  dan  om  de  ruimte  te  meten  die 
de  zon  scheidt  van  de  verst  a%elegen  nevelvlekken. 

De  palaeontologie  heeft  aangetoond  dat  de  aarde  alt^d  sedert 
den  onbegr^pel^k  lang  verleden  tijd  waarin  de  laurentiaansche 
gesteenten  werden  gevormd ,  beschenen  en  verlevendigd  is  door 
het  licht  en  de  warmte  der  zon;  dat  zij  altijd  sedert  dien  tgd 
bevrucht  is  geworden  door  verfrisschende  regenbuien  enbespoeld 
is  door  get^golven ;  dat  de  oceaan  zich  zoolang  h^  bestaat  niet 
slechts  geregeld  bewogen  heeft  even  gelijk  thans  onder  den  invloed 
van  zon  en  maan,  maar  dat  hijj  ook  steeds  bewogen  geworden  is 
door  winden  en  stormen;  dat  de  lucht  die  onze  aarde  omringt 
alt^d  bewolkt  was  en  vervuld  met  waterdampen,  die  verdigt  wer- 
den en  nedervielen  en  weder  opstegen  in  een  eindeloozen  kringloop. 
Met  die  voorwaarden  voor  het  leven  leert  de  palaeontologie  dat 
er  l^Fcn  bestaan  heeft  gedurende  de  zelfde  tallooze  duizendtallen 
van  jaren,  en  dat  van  den  beginne  af  nevens  het  leven  de  dood 
heeft  bestaan.  Het  eerste  bewijs  van  een  levend  wezen,  het  z\j 
een  koraal,  een  schaal  of  een  schelp  in  het  oudste  f ossilenvoerende 
gesteente ,  is  tevens  een  bew\J8  dat  het  stierf.  Nooit  is  het  leven 
eene  uitsluitende  eigenschap  geweest  van  zekeren  levensvorm  ge- 
durende een  ondenkbaar  langen  t^'d  voortbestaande ,  maar  altijd 
is  het  overgegeven  door  de  eene  generatie  aan  de  volgende,  en  de 
tallooze  duizenden  die  de  soort  zamenstellen ,  hebben  achtereen- 
volgens het  leven  genoten.  Verder  leert  de  palaeontologie  dat 
ook  de  soort  sterft ,  dat ,  gelijk  de  dood  opgewogen  wordt  door 
de  voortteling,  zoo  ook  de  uitsterving  opgewogen  is  geworden 
door  de  voortbrengende  magt  die  eene  opvolging  van  soorten 
heeft  doen  ontstaan;  en  niet  minder  duidel^k  leert  zy  dat  er, 
wat    de    verschillende    levensvormen  betreft  die  op  aarde  bestaan 


644  m.  T.  c.  wnrELXA, 

bcfbben,  ift«e<k  «ene  «mortLitgaauée  ont^^knUng  geweest  óa.  .Zm 
bl^kt  het  OBS  duB  dat  de  sob^pende  dorackt  op  Aaide  jgiewcdct 
lieeft  g0dtu«nd«  «(Ue  ^dperlpen  Fan  de  geologie  die  «r  gevolgd 
Kijii  op  de  eente  nüiiig  üer  bracht,  en  dat  de  werkiiig  dier 
scheppende  kracht  in  betitekking  tot  geene  enkele  di^klasee  be- 
piiald  geweest  is  tot  emi  enkel  ^geologisch  tydvak;  dat  is:  dat  de 
TefFsdiilknde  dievUlafleen  vertegenivoordii^  geworden  as\^  aoowel 
in  het  p^aeofioïsehe  'als  in  <de  mesDzoïscke  en  kainoBOÏscfae  ti)d- 
peiten  der  «lardgesi^biedeiiis. 

Na  ^e  beven  etnandie  Tlugtige  beschouwing  van  de  fosailen  in 
het  «Igefneen,  en  na  de  wietenschap  der  niigestorroiie  wroens 
koi^cfl^k  behandeld  ^  hebben,  willen  w^  nog  een  kort  oreisigt 
nemen  van  -Ivet  vooriromeii  der  dieigroepcn  in  de  aardkorst  in 
7ei%and  met  de  voornaamste  ecteijvers  over  foeeüea ,  osa  dn  eenige 
volgende  pakieontologieohe  bijdragen  meer  in  b^sonderheden  de 
dieren  en. planten  -der  aardkorst  te  beschouwen. 

PTOto^oën.  dat  is  sponsen,  foraminiferen ,  ^diatomaoeeën ,  in- 
fusoriën  enz.  beelaan  eene  belangrijke  plaats  onder  de  bewesk- 
tnrgde  overbl^fselen  in  de  gesteenten.  Dikke  kalkgesteeikten , 
zoo  als  kr^'t,  gvdfkalk,  mergelkalk,  bestaan  grootendaelBuit'Over^ 
'blijfselen,  sohalen  en  pantsers  van  protozoa.  Ëhrenberg  vooral 
heeft  groote  verdiensten  ten  opzigte  van  dit  gedeelte  der  palae- 
offtologie. 

Polypen  besftonden  ef  reeds  in  de  oudste  tijden  van  het  dier- 
l^e* leven  op  aarde;  men  vindt  reeds  polypen  in  de  oudste  jilu- 
sietihe  lagen.  De  organisatie  dier  oude  polypen  veraohUt  in 
geen  enkel  wezenlek  verschilpunt  van  de  hedendaagsohe :  de 
•famüiën,  zelfs  sommige  geslachten  zijn  analoog  met  de  heden- 
daagsohe, maar  de  soorten  niet.  Z\j  behouden  dat  karakter  in 
alle  volgende  vormingen,  ofschoon  sommige  geslachten  uitsterven 
en  andere  geslachten  de  ledige  plaatsen  innemen.  Wat  van  de 
polypen  der  voorwereld  bekend  is ,  hebben  w^  hoofdzakelijk  te 
danken  aan  Milne  Edwards  en  J.  Haime,  in  de  ArcMves  du 
Mw/Cy  aan  Gkildfuss  in  z^ne  Fetrtifaeta  Gertnaniae ,  aan  de  beide 
Bomers  en  eenige  anderen. 

Odk  straaldieren  komen  in  alle  vormingen ,  van  de  ,palae- 
ossoisehe  tot  de  tegenwoordige,  voor.  De  belangrijkste  straal- 
diervormen  van  onze  dagen  ontbreken  wel  is  waar  in  de  oudste 
tyden  der  bewerktoigde.  schepping,  maar  er  leefden  daatentegen 
toenmaals  vormen  die  later  uitgestorven  zijn.     Daartoe  bdiooien 


\ 

I 


PALAEONTOIiOGISCHE  BlJD&AaSN.  645 

de  cystideeën  die  Leopold  von  Buch  ons  heeft  leeren  kennen, 
en  de  meeste  gesteelde  crinoïdeeën,  die  het  eerst  door 
liiller  beschreven  z^n.  Bekend  is  het,  dat  er  in  onzen  t^'d  nog 
slechts  eene  enkele  soort  dier  crinoïdeeën  of  haarsterren  leeft,  de 
Pentacrinus  captU  mediuae.  Thans  leven  er  nevens  dit  dier  slechts 
ongesteelde  radiaten  die  niet  in  de  oudste  vormingen  voorkomen , 
eerst  in  het  steenkooltydvak  te  voorsch^n  komen  en  niet  eerder 
dan  in  het  jurat^jdvak  in  grooten  getale  leven.  Onder  deze 
dieren  zijn  de  e  c  h  i  n  o  ï  d  e  e  ë  n ,  die  vooral  door  Agassiz  beschreven 
z^n,  de  oudste,  en  de  asteroïdeeën  waarover  J.  Muller  een 
uitvoerig,  meest  over  levende  soorten  handelend  werk  geschreven 
heeft,  de  jongste. 

Het  ontzagchel^k  groote  heirleger  der  weekdieren  isin  eene 
groote  menigte  van  soorten  overal  en  door  alle  vormingen  ver- 
spreid, en  vertoont  eenige  bijzonderheden  die  ons  leeren:  voor- 
eerst dat  de  armpootigen  en  de  koppootigen  in  vorige 
tijden  der  aarde  veel  talr^ker  waren  dan  in  onzen  tijd;  en  ten 
tweede  dat  de  schelpdieren,  zoowel  tweekleppige  als  een- 
kleppige,  vrij  gel^kmatig  in  alle  vormingen  voorkomen,  maar 
voorheen  in  andere  geslachten  en  soorten  zich  vertoonden  als 
tegenwoordig.  De  bloeitiijd  der  brachiopoden  is  het  palaeozoïsche 
tydperk  voor  en  terstond  na  het  steenkoolt^dvak :  tot  in  onzen 
t\jd  leeft  het  geslacht  Terebratula  als  de  b^'na  eenige  vertegen- 
woordiger van  deze  eens  zoo  rgke  orde.  Yon  Buch ,  de  Koninck , 
d'Orbigny  en  Goldfuss  z\jn  de  mannen  die  ons  de  armpootigen 
het  best  beschreven  hebben.  De  koppootigen  leefden  vooral 
in  het  mesozoïsche  t^'dperk.  Het  is  waar,  z^  ontbreken  niet 
in  de  oudste  lagen,  waarin  zij  zich  als  orthokeratiten, 
goniatiten  en  clymeniën  vcrtoonen,  maar  den  grootsten 
rgkdom  van  vormen  verkriijgen  z^  eerst  in  het  jura-  en  het 
kr^tt^dvak  als  ammoniten  en  belemniten.  Beide  fami- 
liën  leven  in  onzen  tyd  niet  meer ;  de  laatste ,  die  der  be- 
lemniten ,  is  tot  de  jura  en  het  krijjt  beperkt ;  de  eerste  ,  die  der 
ammoniten,  vertoonde  zich  in  de  keratiten  reeds  in  het  trias- 
tgdvak,  terw^l  hare  oudste  voorgangers,  de  goniatiten,  het 
steenkoolt^dvak  niet  overleefden.  In  het  kainozoïsche  tijdperk 
ontbreken  z\j:  in  de  tertiaire  en  quatemaire  vormingen  vinden 
wij  slechts  NatUilm,  Tjdigo  en  Odopus,  Over  die  belang^jke 
uitgestorvene  familiën  handelen  vele  voorname  werken  der  gao- 
gnostische  palaeontologie ,  vooral  die  van  Yon  Buch,  d'Orbigny, 

VAD.    LETTOÏF.,    N.    S.    1865,    WET.    EN  BELL.    No.    X.  44 


646  DH.    T.    C.    WXNKLBR, 


Quenstedt  en  Oppel  OYer  axnmoniten,  goaiatiten  en  keratiten; 
over  belemniten  Tooral  d'Orbigny  en  Owen.  Ook  de  vroegere 
werken  van  Yoltz,  Quenstedt»  Blainvüle  en  anderen  moeten 
hier  vermeld  worden.  Voor  de  schelpdieren  zijn  Zieten's  Ver- 
aéeinerunjfm  JFürtenilergs  en  Goldfuss  Peirefacta  van  belang ,  maar 
vooral  ook  Sowerby's  Mineral  Conchology ,  en  de  werken  van 
Deshayes. 

Onder  de  gelede  dieren  der  gesteenten  spelen  slechts  de 
schaaldieren  eene  belangrijke  rol.  Z|j  worden  reeds  in  de  ondste 
vormingen  door  de  zonderlinge  famüie  der  trilobiten  .vertegen- 
woordigd. De  trilobiten  zyn  voor  de  vormingen  die  onder  de 
steenkolen  liggen  de  beste  geognostische  kenteekenen:  z^  ver- 
gezellen onafgebroken  de  oudste  brachiopoden  en  kephalopoden. 
De  trilobiten  z\jn  uit  een  geognostisch  oogpunt  met  zorg  bestu- 
deerd door  Murchison,  Marie  Rouault,  Barrande  en  Beyrich, 
en  uit  een  zoologisch  voomamelyk  door  Dalman,  Quenstedt, 
Audouin,  Desmarest,  Barrande,  Goldfuss,  en Burmeister.  Boven 
de  steenkolen  ontbreken  de  trilobiten,  maar  in  plaats  daarvan 
verschenen  er  andere  schaaldieren  in  vormen  als  de  hedendaag- 
sche ,  maar  in  geheel  andere  geslachten  en  soorten.  Hoe  jonger 
de  aardlagen  des  te  talr^ker  in  soorten  worden  de  schaaldieren, 
totdat  zij  eindel^k  de  groote  menigte  verschillende  vormen  van 
den  tegenwoordigen  tyd  vertoonen.  Desmarest,  de  graaf  von 
Munster,  Hermann  von  Meyer  en  Oppel  hebben  die  schaaldieren 
beschreven. 

Nevens  de  schaaldieren  beslaan  de  spinnen  en  insekten 
der  voorwereld  slechts  eene  zeer  ondergeschikte  plaats.  De  eersten 
komen  zeer  zelden  voor:  bet  eerst  in  het  steenkoolt\jdvak.  In  de 
steenkolen  vindt  men  ook  de  oudste  insekten,  kakkerlakken,  Blatta; 
tajjgker  vertoonen  zij  zich  in  het  juratijdvak ,.  vooral  Liiellulae; 
en  het  talrijkst  in  de  tertiaire  vormingen,  in  bruinkolen  en 
zoetwatermergel.  De  barnsteen  bewaart  eene  menigte  insekten, 
vooral  boschbewoners,  zoo  als  mieren  en  termiten:  z\j  leefden  te 
gel^k  o£  kort  na  de  insekten  der  bruinkoolvorming.  Over  fossile 
insekten  hebben  Germar,  Marcel  de  Serres,  Oharpentier,  Heer, 
Berendt  en  Göppert ,  en  Brodie  geschreven. 

De  fossile  gewervelde  dieren  z^n  van  het  hoogste  belang 
Toor  de  kennis  van  het  leven  der  natuur  in  vroegere  tijdvakken 
der  aardgeschiedenis,  maar  tevens  is  hunne  studie  ook  demoe^je- 
Ijjkste;    want   z\j   ia  slechts  mogelyk  als  z\j  gesteund  wordt  door 


PALA.E0NT0L0GI6CHE    BIJDRAGEN.  647 


groote  zoologische  kundigheden.  Daarom  zQn  het  ook  dleehts 
ware  zooiogen  die  zich  met  de  foasile  vertebraten  hebben  bezig 
gronden,  maar  daarom  staat  ook  onze  kennis  dier  schepselen 
thans  op  zulk  eene  groote  hoogte.  Cuvier  begon  zijn  onderzoek 
met  de  zoogdieren ,  maar  bragt  het  niet  yerder  dan  tot  de  v  i  a  s  c  h  e  n,^ 
die  b^a  volkomen  onbekend  bleven  totdat  z\j  door  Agassiz  op 
voortreffelijke  w^ze  werden  behandeld.  Door  hem  is  deze  tak 
der  palaeontologie  tot  eene  zeer  groote  wetenschappelijke  ontwik- 
keling geworden ,  ofschoon  het  niet  ontkend  kan  worden ,  dat  z|jne 
stelselmatige  rangschikking  gebreken  heeft,  die  hare  verontschnl- 
diging  vinden  in  de  weinige  bouwstoffen  waarover  h^  te  beschikken 
had.  Had  Agassiz ,  toen  hij  z\jne  Recherches  %ur  les  poUêons 
fosnles  begon,  kennis  gehad  aan  de  sedert  nitgegevene  werken 
van  J.  Muller  en  van  onzen  grooten  ichthyoloog  Bleeker  over 
onze  hedendaagsche  visachen,  gewis,  z^n  arbeid  zou  anders  inge- 
rigt  z^n  geworden !  Intnsschen ,  de  hoofdzaak  heeft  daardoor  toch 
geen  schade  geleden:  zijn  werk  is  nog  altijd  van  het  hoogste 
belang  voor  de  palaeozoologie.  Agassiz  heeft  het  eerst  bewezen 
dat  er  onder  de  steenkolen  geen  andere  gewervelde  dieren  voor- 
komen dan  visschen ,  en  dat  deze  visschen ,  geLyk  alle  latere  tot  die 
van  het  krijt-t^dvak,  andere  schubben  bezaten  dan  de  meeste  visschen 
van  onzen  t\jd ,  die  grootendeels  ronde  schubben  hebben.  Eerst  in 
het  krijt  verschenen  de  cycloïden  ;  alle  oudere  visschen  zyn  glans- 
sehubbigen  of  ganoïden ,  waarvan  tegenwoordig  nog  slechts  een  paar 
geslachten  leven,  of  het  zijn  plaat  sehubbigen,  placoïden,  visschen 
die  slechts  hier  en  daar  schubben  bezitten.  Slechts  eene  enkele 
vischfamilie ,  die  der  cestra  ei  onten,  vindt  men  in  alle  vor- 
mingen, van  de  oudste  devonische  tot  die  van  den  tegen woor- 
digen  t^d;  twee  anderen,  die  der  haaijen  en  sauroiden, 
beginnen  in  den  steenkooltijd  en  bestaan  tot  heden;  anderen, 
zoo  als  die  der  cephal  aspiden,  coelacanthen  en  hybo- 
don  ten  stierven  reeds  voor  of  in  den  krijttijd  uit. 

Eene  groote  plaats  nemen  de  r  e  p  t  i  l  e  n  in  de  palaeozoologie  in , 
deels  ten  gevolge  van  hun  voorkomen  in  verschillende  vormingen , 
deels  en  nog  meer  ten  gevolge  van  het  groote  verschil  in  bewerk- 
tuiging dat  zy  vertoonen.  Keeds  Cuvier  heeft  die  groote  afwis- 
seling en  veelheid  der  vormen  van  de  voorwereldlê'ke  kruipende 
dieren  opgemerkt,  en  vond  het  dus  onmogelijk  om  alle  oudere 
vormen  in  de  tegenwoordige  familiën  op  te  nemen ;  vooral  waren 
het  de  ichthyosauren  en  pi  es  i  os  an  ren  waarvoor  hy,  steu- 

44» 


648  DR.   T.   C.    WINKLER, 


nende  op  de  onderzoekingen  van  König,  de  la  Beche  en  Cony- 
beare,  geen  geschikte  plaats  wist  te  vinden.  Sedert  hebben 
Hawkins  en  vooral  Owen  die  dieren  nader  bestudeerd ,  en  de  graaf 
von  Munster  en  later  Hermann  von  Meyer  hebben  den  langhal- 
zigen  Plesiosaurus  uit  den  lias  gevoegd  bij  den  eveneens  langhal- 
zigen  Nothosaurus  uit  den  muschelkalk.  Hoe  zonderling  van  vorm 
die  merkwaardige  enaliosauren  ook  z^n  mogen,  nog  zonder- 
linger zijn  de  reptilen  die  den  naam  van  vleugelvinger ,  Ptero- 
dactylus  dragen,  en  de  doolhoftandigen  of  labyrintho- 
d  o  n  t  e  n  die  Jager  het  eerst  als  Salamandroideê  en  Masiodonsaurus 
beschreef,  en  die  thans ,  nadat  Owen ,  von  Meyer  ,  Plieninger , 
Goldfuss  en  Burmeister  hen  verder  bestudeerd  hebben,  tot  de 
best  bestemde  voorwereldlijke  reptilen  behooren.  Vooral  in  de 
trias-  en  juravormingen  verspreid ,  vertoonden  de  reptilen  zich  reeds 
als  Archegosauren  in  den  steenkooltijd,  en  z\jn  dus  de  oudsten 
aller  luchtinademende  dieren.  Veel  minder  van  belang  dan  de 
uitgestorvene  familiën  der  labyrinthodonten ,  enaliosauren  en  pte- 
rosauren  z^n  de  reptilen  die  tot  de  hedendaagsche  familiën  dier 
klasse  gebragt  kunnen  worden.  De  oudsten  daarvan  zijn  de  echte 
sauren,  die  in  den  dyas  en  vervolgens  in  de  jura  en  het  krijt 
voorkomen.  In  den  lias  of  onderjura  verschgnen  de  eerste 
krokodilachtigen,  laterinde  midde^jura  de  schildpadden. 
De  eersten  z^'n  voqral  door  Guvier,  Buckland,  Mantell,  Goldfuss 
en  H.  von  Meyer  beschreven;  de  krokodillen  door  Geoffroy, 
Bronn  en  Kaup;  de  schildpadden  door  Owen  en  den  graaf 
'Von  Munster.  Een  groot  opzien  baarde  vooral  de  bekende  sala- 
mander van  Oeningen,  die  door  Scheuchzer  Homo  düuvii  tedis 
werd  geheeten,  en  door  Petrus  Camper,  Cuvier,  Tschudi,  von 
Meyer  en  anderen  beter  bestudeerd  en  beschreven  is. 

Van  de  voorwereldlyke  vogelen  valt  hier  weinig  anders  te 
zeggen  als  dat  zij  eene  zeer  ondergeschikte  rol  spelen.  In  den 
rooden  zandsteen  vindt  men  wel  voetsporen  van  vogels;  de 
Archaeopteryx  macrura  uit  den  lithographischen  steen  van  Solen- 
hofen  heeft  wel  voor  eenigen  t^d  een  groot  opzien  onder  de 
palaeontologen  gebaard,  maar  eerst  in  den  tertiairen  t^d  worden  de 
overblijfselen  van  vogels  talrijker.  Belangryk  vooral  zyn  de  door 
Owen  beschreven  reuzenvogels ,  de  Dinomis  en  Palapteryx, 

De  voorwereldlyke  zoogdieren  zyn  ons,  sedert  Cuvier  heeft 
geleefd,  het  best  bekend.  Wy  weten  thans  vr^'  zeker,  dat  er  in 
de  jongste  t^'den  van  het  tertiaire  tijdvak  en  gedurende  het  dün- 


PALA£0NT0L06ISCH£    BUDRAOSN.  649 

yinm  zoogdiersoorten  geleefd  hebben  die  analoog  waren  aan  thans 
levende  soorten;  slechts  waren  zij  meestal  verder  noordwaarts 
verspreid  en  enkelen  waren  grooter  van  ligchaam.  Doch  daar- 
nevens leefden  ook  sommige  thans  uitgestorvene  soorten  en  zelfs 
geslachten,  zoo  als  het  geslacht  Maüodon,  TroffOtUkerium,  GUfp- 
iodon  en  anderen,  ja  zelfs  de  familie  der  gravi graden  of 
reuzenluiaards  met  de  geslachten  Megatheritim ,  Mylodon^ 
Megalonyx  en  anderen.  Sommige  voorwereldl^ke  zoogdiersoorten 
schenen  volkomen  identisch  met  de  thans  levende  te  z^n  geweest, 
maarzoodra  men  de  midden-  en  ondeivterljaire  vormingen  bereikt, 
worden  de  geslachtskenmerken  geheel  anders,  en  zelfs  kan  men 
b^  vele  de  familie-verwantschap  niet  aantoonen.  In  dien  t^d  leef- 
den er  anaplotheriën,  anthracotherië'n,  hippotheriën, 
het  IHnatAerium ,  de  Machairodm ,  Hyaenodon ,  Amphicyon ,  en  vooral 
bet  zonderlinge  zeezoogdier  dat  Zeuglodon  geheeten  is.  Op  de 
grondslagen  door  Cu  vier  in  z^ne  OM^^^^/^^M^e^ 'gelegd,  hebben 
vele  latere  geleerden  voortgebouwd;  Kaup,  Blainville,  d'Alton, 
von  Meyer,  Brandt,  Lund,  Owen  en  vele  anderen  hebben  belang- 
ri^jke  werken  over  fossile  zoogdieren  geleverd;  vooral  de  laatstge- 
noemde geleerde,  Owen,  is  de  man  aan  wien  de  wetenschap 
in  dit  opzigt  thans  de  grootste  verpligtingen  heeft.  Door  Owen 
zijn  de  merkwaardige  onderkaken  van  Stonesfield ,  die  tot  het  jnra- 
tijdvak  behooren  en  misschien  van  kleine  buideldieren  of  van 
eene  soort  van  zeehonden  afkomstig  z|jn,  beschreven:  hun  voor- 
komen in  een  zoo  vroeg  tgdvak,  ver  onder  het  kr^t,  werpt  de 
oude  stelregel  omver,  dat  er  voor  den  tertiairen  tigd  geen  zoog- 
dieren bestaan  hebben.  Trouwens  het  is  eene  belangri^jke  uitkomst 
der  hedendaagsche  palaeontologie,  dat  z^  hoe  langer  hoe  duide- 
l^ker  leert,  dat  wij  soms  veel  te  haastig  geweest  zign  in  het  voor 
vast  aannemen  van  sommige  stellingen:  wijj  meenden  dat  er  geen 
zoogdieren  geleefd  hadden  voor  het  tertiaire  t^dvak ;  thans  kennen 
w^  zoogdieren  uit  de  le^en  van  Stonesfield;  wij  meenden  dat  er 
geen  leven  geweest  was  voor  de  cambrische  vormingen,  thans 
weten  w^  dat  de  Eozoon  canadenêe  reeds  leefde  toen  de  gesteenten 
gevormd  werden  die  gemetamorphoseerde  gesteenten  genoemd 
z^n,  en  altijd  voor  azoïsch,  dat  is  dierloos,  gehouden  werden: 
thans  noemen  wij  die  vormingen  eozoïsch. 

En  wat  eindeliljk  den  mensch  betreft:  in  het  diluvium  vinden 
w^  de  eerste  bewyzen  van  zijn  bestaan:  het  schijnt  dat  hij  in 
het    laatst    van    het    tertiaire    tijdvak    op    aarde    verschenen    is. 


650  AAN'   DK    LEZEW   DO 

Boaefacr  de  Pcrtket,  Laiiet,  Faleoner,  lyeil  ign  de  maaBa  die 
aek  roonl  met  dien  foMOeii  menedi  kebben  beag  gAwidea 

Bq  den  ontzaggelijken  omrang  dien  de  palaeontoAogie  dow  ai  die 
aaaporingen  en  waarnemingen  yctkicgcnkeeft,  bestond  er  b^oclU 
aan  een  wok  dat  die  wetenackap  in  kaar  gebeel  bckandelde. 
Het  Toortrcffel^ke  weck  ran  Bronn,  de  Ldiam  peofmoÊtiem,  wtp- 
mlde  die  beboefte,  en  later  bebbenookd'Orbigny^Geiniti,  Pietet, 
Quhil  en  Owen  uitnemende  bandboeken  Toor  de  stndie  der 
palaeontologie  nitgegeren. 

Thane  meen  ik  dit  rlngtige  overzigt  der  ifoaailen  in  da  aard- 
lagen''  te  mogen  eindigen.  Ik  vensch,  dat  ket  den  leier  niet 
vcddaan  aal  hebben;  ik  hoop  dat  h^,  door  de  lesing  mijner  twee 
eerste  palaeontologiache  bijdragen,  het  rerlangen  zal  koeeteren  om 
meer  in  bijzonderheden  de  wezens  te  beaehonwen  die  gelee£i  hebben 
in  tyden  waarran  oyerlevering  noeh  geaehiedenia  apreken.  Men 
beachonwe  dit  opatd  en  het  Torige  ala  eene  noodzakel^e  inleiding 
tot  ketgeen  ik  Toomemena  ben  in  eenige  volgende  te  beaptekan. 

Haarlem,  Jnli  1866. 


AAN    DE    LEZERS 


EERSTE  PALAEONTOLOGISCHE  BIJDRAGE. 


Naar  aanleiding  der  eerste  palaeontologische  bijdrage  van  Dr. 
Winkler,  ontfiug  de  Redactie  onderstaand  schriJYen,  met  verzoek  om 
daaraan  in  een  der  volgende  afleveringen  een  plaats  te  geven.  Ofschoon 
zi)  in  het  vervolg  onmogelgk  soortelijke  discnaaiea  naar  aanleiding 
der  in  haar  tijdschrift  geplaatste  stukken  kan  opnemen,  heeft  zij 
echter  ditmaal  de  plaatsing  der  haar  toegezonden  opmerkingen  niet 
willen  weigeren,  om  den  sohijn  te  ontgaan  van  partijdigheid  voor 
de  voorstellingen  harer  medewerkers,  zd&  ten  koste  der  waarheid. 
Zij  heeft  zich  echter  verpligt  gevoeld  Dr.  W.  in  de  gelegenheid  te 
stellen  zich  te  verdedigen.  Die  verdediging,  ons  wddra  toegezon- 
den  in  den    vorm   van  een  brief,    vindt  nu  hier  teretond  on£»r  de 


££RSTE    rALAEONTOLOGISC'HE   BUDRAOE.  651 


opmerkingen  yaa  Dr.  Bohroeder  van  der  Kolk  hare  plaats.  Wij  geven 
thanft  aan  laatstgenoemden  allereerst  het  woord: 

ffin  de  zeer  belangrijke  verhandeling  van  Dr.  T.  C.  Winkler, 
onder  den  titel:  //Palaeontologisohe  Bijdragen"  in  het  Junijnommer 
der  Vad.  Letteroefeningen  voorkomende,  vindt  men  pag.  338  een 
paar  onjuiste  voorstellingen.  De  sohrijver  zegt,  i/dat  het  langzamer 
toenemen  der  temperatuur  bij  grootere  diepte,  niet  pleit,  voor  de 
voorstelling  van  een  oentraalvunr."  Dit  verschijnsel  strijdt  intussohen 
volstrekt  niet  met  de  voorstelling  van  eene  vroeger  gloeijende  massa , 
die  thans  aan  het  afkoelen  is^  maar  is  er  integendeel  een  noodwendig 
gevolg  van.  Is,  gedurende  de  afkoeling,  zulk  een  bol  in  het  midden 
van  eene  hooge  temperatuur  en  aan  de  oppervlakte  van  eene  lagere , 
zoo  zal  de  temperatuur  van  het  middenpunt  uit ,  eerst  zeer  lang- 
zaam a&emen  en  sneller  daarentegen  in  de  nabijheid  der  oppervlakte, 
en  dus  zal  juist  het  te  Grenelle  waargenomen»  verschijnsel  plaats 
grijpen.  Dit  is  trouwens  door  Fourier  in  zijne  wiskundige  ontwikkeling 
der  warmte  geleiding,  voldoende  aangetoond  geworden.  De  verge- 
lijking met  de  kagchel  is  verkeerd ;  daarbij  heeft  men  te  doen*  met 
stralende  warmte,  en  voor  deze  geldt  het  sneller  toenemen  der 
temperatuur  op  kleineren  afstand  van  de  warmtebron ,  maar  de  wamUe- 
geleiding  volgt  geheel  andere  wetten. 

Eenige  regels  verder  leest  men,  dat,  als  de  diameter  der  aarde 
kleiner  wordt,  daarmede  de  omloop  om  de  zon  veranderen  zoude. 
«Nemen  wij,  zegt  de  schrijver,  den  vnrigen  gesmolten  kern  der  aarde 
langzamerhand  als  lavastroomen  er  mi,  gieten  wij  al  die  lava  er 
uit  over  de  oppervlakte  en  laten  wij  de  inwendige  holte  ledig,  dan 
wordt  de  diameter  der  aarde  grooter  en  zij  loopt  in  korteren  tijd 
om  de  zon,  of  zij  gaat  verder  van  de  zon  af."  Het  is  moeijelijk 
in  te  zien  hoe  deze  verandering  van  den  diameter,  den  omloopstijd 
om  de  zon  veranderen  kan,  zoo  als  de  schrijver  dan  ook  zelf  niet 
weet  of  het  vergrooten  van  den  diameter  eene  verkleming  of  eene 
vergrooting  van  de  loopbaan  geven  zou.  Alleen  op  de  omwenteling 
der  aarde  om  hare  as  zou  het  vergrooten  van  den  diameter  van 
invloed  zijn  kunnen ,  en  wel  zal  eene  vergrooting  van  den  diameter 
eene  a&ame,  en  eene  verkleining  van  den  diameter  eene  toename 
der  omwentelings-snelheid  veroorzaken.  Maar  op  de  beweging  om  de 
zon  kan  zulk  eene  verandering  hoegenaamd  geen  invloed  hebben. 

Zutphen.  Dr.  H.  W.  Schrgedea  vak  der  Kolk. 


Op  de  mededeeling  aAn  Dr.  Winkler  van  bovenstaand  schre- 
ven van  Dr.  Schroeder  van  der  Kolk  ontving  de  redactie  den 
volgenden  brief: 

Mijnheer  de  Redacteur! 

Ik  dank  u  voor  de  lezing  van  Dr.  Schroeder  van  der  Kolk's  onge- 
vraagde aanmerkingen  op  mijne  1^^*'  palaeontologische  bijdrage ,  in  het 
nummer  van  Juni  11.  opgenomen.  Mag  ik  mijne  gezegden,  die  door 
genoemden  geleerde  zoo  vriendelijk  met  den  titel  van  «onjuiste  voor- 
stellingen" vereerd  worden ,  trachten  te  verdedigen  ?  Zijne  laatste 
aanmerking  betreft    mijne   vooronderstelling  van  een  aardbol  die  hol 


652  AAK  BB   LKZKBS  DEB 

gemaakt  wordt,  ep  waarrui  de  inhoud  over  de  oppcrrlakte  wordt 
verspreid.  Daarop  tegt  Dr.  S.  r.  d.  K.:  «Het  is  moegelijk  in  te 
zien  hoe ,  enjs.  /'  zoo  ^  de  schrijver  dan  ook  zelf  niet  weet"  enz.  Is 
het  voor  Dr.  S.  v.  d.  K.  een  bewijs  dat  ik  het  niet  weet,  omdat  ik 
het  juist  op  die  plaats  niet  zeg?  &  zeg  daar  ook  niet ,  hij  voorbeeld, 
dat  ik  geloof  dat  Dr.  S.  v.  d.  K.  een  plntonist  is ,  maar  volgt  daar  nu 
uit  dat  ik  het  niet  weet?  Zie,  dat  is  eene  redenering  cQe  ik  ni^ 
begrijp;  misschien  heb  ik  ook  daarvan  eene  «onjniste  voorstelling^? 
Maar  nog  meer:  nergens  zeg  ik  dat  die  lava  gelijkmatig,  concen- 
trisch om  zoo  te  zeggen,  over  de  oppervlakte  wordt  verspreid.  Dat 
is  ook  wel  niet  te  vooronderstellen,  want  de  nitwerping  van  lava 
zal  zekerlijk  op  de  eene  plaats  grooter  zijn  dan  op  de  andere.  Nu, 
daardoor  ial  zekerlijk  het  zwaartepunt  der  aarde  verplaatst  worden, 
en  ten  gevolge  daarvan  zal ,  meen  ik ,  de  loopbaan  der  aarde  om  de  zon 
ook  wel  een  andere  ellips  moeten  worden.  Doch  geno^  over  dit  pnnt: 
het  is  slechts  eene  vooronderstelling,  en  ik  hecht  al  zeer  weinig 
waarde  aan  vooronderstellingen.  Er  i^  een  ander  pnnt  waarop  ook 
door  Dr.  S.  v.  d.  K.  eene  aanmerking  gemaakt  is  en  dat  gaat  mij 
meer  ter  harte. 

Ik  heb  gezegd  (bL  338  r.  4  van  boven):  «Ook  die  warmtetoe- 
name  heeft  men  aangezien  als  een  bewijs  voor  het  bestaan  van  het 
eeniraalfmur.*'  Dr.  v.  d.  E.  zegt:  «Dit  strijdt mtusschen volstrekt 
niet  met  de  voorstelling  van  «eene  tfroeger  ^oeüende  massa"  enz. 
Mij  dnnkt  hier  is  ook  eene  «onjuiste  voorstelling^,  zoo  wat  een  ver^ 
warring  van  denkbeelden,  mits  niet  van  mij.  Die  aan  een  centraal- 
vuur  gelooven,  meenen  niet  dat  het  eene  vroeger  gloeijende  massa 
is ,  maar  wel  eene  massa  die  nog  steeds  gloeit.  Doch  laten  wn  niet 
twisten  over  woorden:  de  bedoeling  van  Dr.  v.  d.  K.  is,  dit  blijkt 
voldoende ,  het  bestaan  van  het  ce^traalvuur  te  betoogen.  Lees  nu 
s.  V.  p.  nogmaals  zijne  zinsnede  beginnende  met  de  woorden:  «Is 
gedurende,"  enz.  tot  «plaats  grijpen,'*  dan  ben  ik  vrij  om  die  phraae 
over  te  schrijven.  Blijkt  het  u  niet  dat  Dr.  v.  d.  K.  m^ne  bewe- 
ring in  't  gdied  niet  begrepen  heeft?  Immers  hij  beweert  dat  de 
temperatuur  van  het  midden  af  zal  afiiemeu  en  al  voortdurend  af- 
nemen zal  al  sneller  en  sneller  tot  in  de  nabijheid  der  oppervlakte, 
en  dat  het  ook  zoo  te  GreneUe  waargenomen  is.  Heeft  Dr.  v.  d.  K. 
niet  gelezen  dat  juist  te  Ghrenelle  de  waarnemingen  iets  anders  ge- 
leerd hebben,  laat  ik  dan  herhalen  wat  op  bl.  338  r.  22  van  onderen 
te  lezen  staat:  «In  de  eerste  677  voet  diepte  nam  de  warmte  in 
het  bedoelde  boorgat  met  eiken  8iy,o  voet  wel  een  graad  toe,  maar 
in  de  volgende  792  voet  eerst  met  eiken  123  voet.*  Het  verschil 
is  dus  dit :  volgens  Dr.  v.  d  K.'s  hypothese  moet  de  warmte ,  gelijkmatig 
toenemende,  met  eiken  81  ^iq  voet  b.  v.  een  graad  hooger  worden, 
en  volgens  de  waaigenomene  feiten  neemt  zij  in  het  eerst  met  eiken 
8 IV! o  ^^  ^el  telkens  een  graad  toe,  maar  dan  moet  er  123  voet 
dieper  geboord  worden,  voor  dat  de  thermometer  een  graad  rijst,  en 
dit  zoo  ongeveer  zes  maal  achtereen.  Of  Dr.  v.  d.  K.  nu  met  be- 
hulp van  Fourier's  theoriën  aantoonen  kan  dat  het  zóó  te  Grenelle 
zijn  moet,  als  waarnemingen  geleerd  hebben  dat  het  er  is,  weet  ik 
niet :  laat  ons  dat  betoog  afwachten.  En  voorzeker  zou  Dr.  v.  d. 
K.  der  wetenschap  een  grooten  dienst  bewijzen  als  hij  tevens  de 
goedheid  wilde  hebboi  te  verklaren  hoe  het  komt  dat  in  de  pruissi- 
sehe  mijnen  de  diepte  waarop  de  temperatuur  1^  hooger  wordt  zoo 
belangrijk  verschilt  en  tusschen  de  48  en  355  voet  aMsselt,  of  ge- 
middeld 167  voet  bedraagt,  terwijl  het  middengetal  in  de  Saksische 


XEUSTE   PALAEONT0LO6I8CHE   BUD&AGE.  653 


mijnen  lo  op  129  voet  is ;  hoe  het  komt  dat  er  in  Toskane  bij  Monte 
Massi  in  tertiaire  lagen  een  mijn  is  van  1139  voet  diepte  die  be- 
neden eene  warmte  van  42*  C  bezit,  zoodat  op  elke  4iiyio  voet  de 
warmte  1®  toeneemt,  en  de  warmte  hier  dus  achtmaal  sneller  toe- 
neemt dan  in  eene  mijn  in  Praissen.  Maar  misschien  zal  Dr.  v.  d.  K. 
zeggen:  dit  geschiedt  in  mijnen,  en  wij  spraken  over  de  warmfe- 
toename  in  artesische  patten.  Volkomen  waar,  doch  dan  vergunne 
men  mij  te  mogen  wijzen  op 'de  volgende  feiten:  namelijk  datte  Artem 
in  Thüringen  de  warmte  1^  toeneemt  bij  120  voet  diepte;  te  Gre- 
nelle  gemiddeld  bij  95  voet 3  te  Neusalzwerk  bij  92  voet,  te  Mon- 
dorf  bij  91  voet,  te  la  RocheUe  bij  60  voet  en  te  Nenffen  in 
Wnrtemberg  zelfs  bij  34Vte  voet  diepte.  En  verder  vergete  men  toch 
niet  dat  D'Abbadie  te  Bahia ,  dat  is  digt  bij  den  evenaar ,  op  S^  Z. 
B. ,  waar  de  gemiddelde  warmte  van  den  aardbodem  27<^.25  G.  be- 
draagt, een  bron  gevonden  heeft  waarin  op  eene  diepte  van  61  meters 
de  warmte  slechts  24®  bedroeg  en  dns  ruim  drie  graden  lager  was 
dan  aan  de  oppervlakte.  En  dit  is  een  feit  dat  door  Elie  de  Beau- ' 
mont  gewaarborgd  wordt,  maar  het  is  geen  hypothese  steunende  op 
een  —  ja  waarop  ?  Zouden  wij  niet  wijs  doen  met  nu  en  dan  elkan- 
der de   woorden  eens  toe  te  roepen  door  Prof.  J.  v.  d.  Hoeven  uit 

Hemsterhuis  aangehaald:  Célèbre  Eudoxe ne supposans  Hen, 

mats  tdchans  de  savoir. 

Ik  heb  iets  overgeslagen:  Dr.  v.  d.  K.  zegt  dat  het  toenemen 
der  warmte  in  de  aardkorst  //een  noodwendig  gevolg*'  is  van  eene 
vroeger  gloeijende  massa  die  thans  aan  het  afkoelen  is.  Wisten 
wij  maar  eerst  dat  de  aardbol  eenmaal  een  gloeijende  massa  geweest 
is!  De  lieden  van  het  vuur,  de  plutonisten,  vooronderstellen 
wel  dien  voormaligen  gloeijenden  toestand  der  aarde,  zij  steunen 
wel  op  Eanfs  theorie,  die  door  La  Place  algemeen  bekend  gewor- 
den is,  maar  weten,  gesteund  door  feiten  en  waarnemingen,  doen 
zij  niet  dat  er  eenmaal  een  zoodanigen  toestand  bestaan  heeft.  En 
zonderling  is  dat  angstig  vasthouden  van  sommigen  aan  die  thans 
reeds  verouderde  theorie  van  een  centraalvuur  als  een  overblijfsel 
van  een  voormaligen  gloeijenden  staat  des  aardbols.  Orthodoxie  op 
theologisch  gebied  kan  ik  billijken,  er  zijn  velen  die  zich  gedurende 
hun  geheele  leven  gelukkig  gevoeld  hebben  met  de  ideeën  en  stel- 
lingen van  onze  vrome  en  geloovige  dordtsche  vaderen  —  maar 
orthodoxie  op  geologisch  terrein,  hoe  kan  zij  bestaan?  Wat  zaligheid 
is  er  toch  in  het  geloof  dat  onze  aarde  een  vuurbal  is  met  een  dun 
korsije  er  om;  wat  gemoedrust  geeft  het  toch  te  denken  dat  wij 
rondwandelen  op  een  bol  van  vuur  en  vlammen  en  gloeijende  meta- 
len ,  van  kokende  en  borrelende  en  stoomende  en  rookendè  stoffen ,  die 
misschien  eens  uitweg  naar  buiten  zullen  maken  vlak  onder  onze 
voeten  ?  Wat  is  het  toch  dat  den  heer  v.  d.  E.  zoo  tegen  mij  in  het 
harnas  jaagt  en  hem  aanport  om  een  lans  te  breken  ter  verdediging  van 
een  hypothetisch  vuur  in  de  ingewanden  der  aarde?  In  het  harnas 
gejaagd  is  Dr.  v.  d.  K.  zekerlijk,  immers  de  toon  van  zijn  opstel- 
letje  is  zoo  wat  kort,  zoo  wat  onvriendelijk,  dunkt  mij.  Maar  dat 
neem  ik  hem  niet  kwalijk:  ik  weet  niet  dat  ik  hem  ooit  beleedigd 
heb  en  ik  vind  het  wel  pleizierig  eens  met  iemand  die  in  vuur  geraken 
kan  voor  het  behoud  van  zijn  geloof  aan  het  vuur  in  het  binnenste 
der  aarde,  te  strijden  op  wetenschappelijk  terrein.  Doe  mij  dus  het 
genoegen,  mijnheer  de  redacteur,  en  neem  dezen  brief  op  in  uw 
tijdschrift ,  opdat  Dr.  v.  d.  K.  daaruit  zie  dat  ik  wel  meer  over  het 
problematische   centraalvuur   wil  spreken,  maar  niet  thans  in  dezen 


664  AAN   DX   LEZERS  DER   EERSTE   PALAEONT.    BUDRAGE. 


brief  die  reeds  te  lang  geworden  is,  en  ook  niet  later  in  brieTen 
aan  de  Iredaetie:  laat  hem  een  opstel  Eenden  ter  plaatsing  in  de 
Letteroefeningen,  waarin  hij  bewyst  dat  er  een  centraalTuor  is: 
hij  zal  daardoor  de  wetenschap  aan  sich  verpügten,  meer  dan  door 
het  maken  van  aanmerkingen,  die  er  voorzeker  op  alle  menschenwerk 
en  dns  ook  op  het  mijne>,  te  maken  zijn. 
Ontvang  de  verzekering  der  bijzondere  achting 

flaarlem.  Van    uwen   Dw.   IHenaat\ 

S  ept.  1866.  Dr.  T.  C.  Wivklee. 


HET  VERMOORDEN 


NATIONALITEIT.  > 


M.    A.    PEBK. 


ÏM  Pologne  est  uu  os,  qui  étouffera  ceux,  qoi  l'oat  avalé. 

J.  J.  ROUSUAU. 

Il  est  dei  qnestioni,  qu'il  f»at  réüoudre  et  qu'on  ne  sapprime  pai 
Lei  idees  comprimées  reparaissent  sans  cesse  et«  comme  IHiydre  de 
lu  fable,  poni  nne  t6te  abattne,  cent  autrei  renaissent 

NAPOLion  III  (Hist  de  Jules  César  Or.  édit.  t.  I  p.  318  et  290.) 

Verplaatsen  wij  ons  met  onze  verbeelding  te  Warschau.  Men 
schrift  25  Febmari  1861.  *t  Is  een  sombere,  mistige  winterdag. 
Geen  zonnestraal  breekt,  zelfs  niet  voor  een  oogenblik,  door  het  wolk- 
gorden  heen  om  den  dikken,  grauwen  nevel  weg  te  vagen,  die 
over  alles  een  vale  tint  verspreidt.  De  natuur ,  aan  een  diepe  neer- 
slachtigheid ten  prooi,  scheut  in  de  gedrukte  stemming  te  deelen 
die  allerw^  heerscht.  Geen  gnmlach  immers  plooit  de  lippen, 
van  wie  men  ontmoet  in  de  straten.  Strak  en  ernstig  staat  de  blik 
van  den  Pool  zoowel  als  van  den  Rus.  Een  onbestemd  voorgevoel 
van  een  naderend  gevaar  beklemt  beider  hart. 

1)  Q.  VUbort.  Lm  hëroïneë  d«  la  Pologn^}.  Fari«  1964.  —  J.  Miohel^t 
La  Pologne  martyr.  Paris»  Brux.  Leips.  1 863.  —  De  Mootalembert.  Une 
nation  en  deuil.  Paris  1861  et  L'insarrection  Polonaise.  Paris  1863.  — 
Victor  Blanc.  Aper9a  sur  les  évënements  de  Varsovie  eu  1861  et  18  32  par 
on  témoin  ocalaire.  Paris  1862.  —  Charles  de  Saint  Kexant  La  délivrance  de 
la  Pologne.  Paris  1863.  —  Aoatole  de  la  Forge.  La  Pologne  en  1864.  Let- 
tres )k  M.  iEmile  du  Girardin.  Paris  1864.  —  Charles  de  Masade.  Une  anaée 
d'agitation  en  Pologne.  Revae  des  deux  mondes.  Ltvr.  1  arril  1862  ete.  etc. 


666  M.    A.   P£|tK, 

Toch  is  het  feest  in  Polens  hoofdstad.  Maar  een  lykfeest!  In 
zwaren  rouw  gedompeld ,  brengt  de  gansche  bevolking  op  dien  dag 
een  eerbiedige  hulde  aan  de  nagedachtenis  der  martelaren,  dertig 
jaren  geleden  in  den  strijd  tegen  de  onderdrukkers  des  vader- 
lands, gevallen  op  het  slagveld  te  Grochow. 

Een  talrijke  menigte  verdringt  zich,  des  namiddags  ten  v^f  ure 
ongeveer ,  op  het  marktplein  en  in  de  aangrenzende  straten.  Daar 
nadert  in  de  verte  statig  en  plechtig ,  een  processie.  De  meest  en 
dergenen  die  tot  den  stoet  behooren ,  zijn  in  de  nationale  kleeder- 
dracht  gedost  en  met  de  nationale  kleuren  versierd.  Uit  aller  borst 
welt  een  krachtig,  aangr^'pend  lied,  waaraan  elk  couplet  besloten 
wordt  met  deze  woorden,  die  een  weerklank  vinden  in  het  gemoed 
der  telkens  aangroeiende  schare  en  weldra  op  alle  tongen  zweven 
en  door  iederen  mond  herhaald  worden :  » Heilige  God,  Almachtige 
God,  ontferm  u  onzer!  geef  ons  het  vaderland,  geef  ons 
de  vr^heid  weder!  Heilige  Maagd  Maria,  Polens  koningin,  bid 
voor  ons!" 

Maar  wat  doet  die  toonen,  zóó  treifend  en  roerend,  eensklaps 
verstommen?  Wat  roept  dien  trek  van  onrust  te  voorsch^n 
op  het  gelaat  des  eenen,  die  uitdrukking  van  geestdrift  op  dat 
des  anderen? 

Hoort !  Daar  verneemt  men  een  dof  geluid.   Het  nadert  al  dichter 

en  dichter Geen  tw^fel !     Het  is  paardengetrappel.  Het  z^u 

de  kozakken! 

Welk  een  tooneel  grijpt  thans  plaats !  Met  lossen  teugel ,  den 
blooten  sabel  in  de  vuist  geklemd,  komt  daar  een  escadron  gen- 
darmes aanrennen.  Het  werpt  zich  op  't  weèrlooze ,  ongewapende 
volk.  «Op  de  knieën,  broeders!"  dus  klinkt  het  van  verschillende 
kanten.  «Op  de  knieën  en  gebeden!"  Als  een  wachtwoord  wordt 
die  leus  herhaald  van  mond  tot  mond.  En  de  gansche  schare, 
forsche  mannen,  zwakke  vrouwen  en  teedere  kinderen,  jongen 
en  ouden,  aanzienleken  en  geringen,  knielt  neder  op  het  plavei- 
sel en  .verheft  met  diepen  eerbied  het  hart  tot  den  Hoorder  der 
gebeden.  En  de  gendarmes  houwen  en  hakken  in  het  wild 
om  zich  heen ,  onder  die  biddende  drommen.  En  z^  verwonden 
sommigen  en  vertrappen  anderen  onder  de  hoeven  hunner  paar- 
den. Twee-en-veertig  gekwetsten  en  stervenden  blyven  er  liggen  op 
het  plein.  — 

Een  dag  gaat  voorbij.  Een  doodel^ke ,  sombere  ,  onheilspel- 
lende stilte  heeft  het  gewoel  en  de  drukte,   die  vroeger  in  War- 


HET   VERMOORDEN  EENER  NATIONALITEIT.  6  57 


schau's  straten  heerschten ,  verTangen.  Nog  strakker  staat  heden  de 
blik  van  Bus  en  van  Pool.  Maar  nergens  schoolt  het  volk  samen. 
Den  derden  dag  komt  het  echter  wederom  op  de  been  en  stroomt  het 
in  dichte  drommen  naar  de  Carmelieten-kerk ,  om  de  l^kmis  b^ 
te  wonen,  gevierd  ter  eere  van  den  in  1833  opgehangen  patriot 
Zawiska.  Doch  nauwel^ks  was  de  dienst  geëindigd,  en  verliet  ieder 
den  tempel,  en  maakte  men  aanstalten  om  zich  in  plechtigen 
optocht  te  begeven  naar  het  paleis,  waar  de  maatschapp^  van 
landbouw  %  die  toen  juist  hare  jaarl^ksche  byeenkomst  hield, 
vergaderd  was,  om  deze  in  de  gelegenheid  te  stellen  deel  te 
nemen  aan  de  nationale  manifestatie,  —  of  kozakken,  met  den 
knoet  en  met  zweepen  gewapend,  vallen  op  de  menigte  aan  en 
mishandelen  haar  op  de  gruwzaamste  w\jze,  zonder  dat  er  van 
hare  z^de  eenige  uittarting  geschiedde  of  door  haar  eenige  wan- 
ordelijkheid  gepleegd  werd.  Nogtans ,  hoe  ook  gewond  en  bebloed , 
zy  deinst  niet  terug  en  laat  zich  niet  weerhouden.  Zy  vervolgt 
haren  weg  zingende  en  biddende:  «Geef  ons,  o  Heer!  het  vader- 
land, geef  ons  de    vryheid  weder!" 

Zoo  nadert  z^  de  kerk  der  Bemard^jnen.  Op  het  oogenblik 
dat  z^*  deze  heeft  bereikt,  ontsluiten  zich  de  hoofddeuren  en 
treedt  er  een  l^kstoet  naar  buiten.  Aan  de  stemmen  der  patriotten 
paren  zich  ook  nu  die  der  priesters.  Maar  op  het  hooren  der 
woorden,  door  dezen  aangeheven:  «Verlos  ons,  Heer!  van  pest 
en  brand  en  van  de  Moscovische  slavemy  ^)\"  werpen  de  ko- 
zakken zich  als  razenden  op  de  baar,  verbr^zelen  het  daarop 
neergelegde   crucifix    en   vervolgen   de   verschrikte    en    ontstelde 


1)  Deze  Maatschappy,  dertig  jaren  geleden  door  graaf  Andreas 
Zamoyski  opgericht  maar  bij  den  aanvang  van  den  jongsten  opstand  door 
Gortschakoff  ontbonden ,  was  de  eenige  instelling  in  gansch  Polen ,  die 
hare  autonomie  behouden  had  en  werkelQk  veel  goeds  tot  stand  bracht. 
In  verschillende  vertakkingen  over  het  geheele  land  verspreid,  word 
hare  jaarlijksche  vergadering  in  seker  opsicht  als  een  nationale  vertegen- 
woordiging beschouwd. 

2)  Deze  regel  behoort  niet  tot  het  bekende  volkslied  Boze  eos  poUhe, 
waarvan  wg  het  refrein  reeds  aanhaalden  en  welks  melodie  in  het  begin 
dezer  eeuw  is  vervaardigd,  maar  tot  een  kerklied  Swünty  Boze,  das 
genoemd  naar  de  twee  woorden  waarmede  het  begint ,  en  toegeschreven 
aan  Adalbert,  der  Polen  apostel,  die  in  de  tiende  eeuw  den  marteldood 
onderging.  De  in  dit  lied  voorkomende  regel:  0 Verlos  ons,  Heer!  van 
pest,  van  brand  en  oorlog !"  heeft  het  volk  aldus  gewgzigd :  «Verlos 
ons ,  Heer !  van  pest  en  brand  en  van  de  Moscovische  slavemg  !"* 


A58  M.    A.   PERK, 

gelooTigcn  tot  aan  den  roet  des  altaars.  De  priester,  die  het 
kruisbeeld  Toor  zich  uit  draagt,  ontvangt  een  kolfslag  in  het 
gelaat  en  stort,  badende  in  z^n  bloed,  ter  aarde.  Een  ander 
wordt  er  doodelijk  gekwetst.  Een  onde  yronw,  op  dit  gezicht 
buiten  zich  zelve  van  woede  geraakt  en  ontzet  over  de  ge- 
pleegde heiligschennis ,  neemt  een  steen  en  werpt  dien ,  onder  het 
uitbraken  der  hevigste  verwenschingen ,  met  al  de  kracht,  over 
welke  zij  beschikken  kan ,  naar  de  woeste  aanvallers.  Een  geweer- 
schot is  het  antwoord.  Een  tweede,  meerdere  schoten  nog  volgen. 
Een  gansch  pelotonsvnur  ontbrandt.  Weldra  is  de  straat  met 
iftervenden  en  dooden  als  bezaaid. 

Evenmin  als  bij  de  vorige  gelegenheid  ontvangt  een  enkele 
Bus  een  wonde  of  zelfs  een  schram,  (ieen  enkele  oproerige 
leus  wordt  er  aangeheven;  geen  woord  gehoord,  waaruit  bedrei- 
ging of  haat  tegen  de  onderdrukkers  sprak.  B^  geen  der  ge- 
kwetste of  gedoode  Poolen  werd  er  eenig  wapen  gevonden.  Dit 
moest  zelfs  de  luitenant  des  Tsars  getuigen. 

Ziedaar  het  voorspel  van  het  bloedige  drama,  dat  we  hebben 
zien  spelen ,  zien  spelen  het  harte  vervuld  van  ontzetting  en  veront- 
waardiging ,  maar  ook  gloeiende  van  de  innigste  bewondering.  De 
jongste  Poolsche  opstand  nam  aldus  een  aanvang  met  een  gebed,  een 
verzuchting,  een  wanhoopskreet,  geslaakt  door  een  om  uitkomst 
smeekende  natie,  die  van  geen  andere  wapens  zich  bediende  dan 
?an  tranen  en  haren  strijd  voerde,  op  de  knieën  neergezonken! 

Hoe  kwam  het  dat  die  zoo  bewonderingswaardige  en  grootsche 
stryd  van  aard  veranderde? 

Op  het  gezicht  van  het  vergoten  bloed,  kwam  de  Rus  tot  be- 
zinning. Hig  deinsde  terug  voor  zjjn  euveldaad  en  gelastte  een 
mquéle.  Zelfs  trad  h\j  in  onderhandeling  met  eenige  mannen ,  die 
in  boog  aanzien  stonden  bij  het  volk.  Nog  meer,  tot  het  doen 
van  eenige  concessiën  verklaarde  hij  zich  bereid.  Maar  die  con- 
cessiên  werden  aanstonds  beperkt  of  niet  gehandhaafd.  Maar  die 
onderhandelingen  waren  van  zyn  zijde  niet  veel  meer  dan  uittar- 
tingen.  Maar  de  enquête  leidde  tot  geen  andere  uitkomst  dan 
dat  de  kolonel,  die  den  aanval  bestuurd  en  bevel  gegeven  had  om 
op  de  menigte  te  schieten,  naar  Petersburg  vertrok  en  daar  be- 
vorderd werd  tot  generaal  en  met  een  ridderorde  vereerd. 

Het  was  of  men  tot  iederen  prys  een  gewapend  verzet  poogde 


I 


HET    VEBMOOBDBN   EENEB   NiLTIONALITEIT.  659 

uit  te  lokken,  om,  gel^k  voor  30  jaren,  aan  Polen  het  overtollige 
jonge  bloed  af  te  tappen. 

Maar  het  volk  viel  niet  in  den  gespannen  strik.  De  luitenant 
des  Tsars  benoemde  een  oamlé  van  openbare  veüi^ieid,  samenge- 
steld uit  burgers  van  Warschau,  dus  uit  opstandelingen.  — 
Warschau  bleef  toch  rustig. 

De  handhaving  der  orde  werd  den  studenten  opgedragen.  Zg 
werden  van  wapenen  voorzien,  wellicht  in  de  stille  hoop,  dat  hun 
jeugd  en  onbesuisdheid  hen  tot  onberaden  stappen  mocht  verleiden. 
Z\j  stelden  die  verwachting  te  leur  en  slaagden  uitnemend  in  de 
hun  toevertrouwde  taak,  en  wisten  zelfs  de  boeren,  die  op  de 
mare  van  het  aangerichte  bloedblad  met  seizen  gewapend  kwamen 
toesnellen,  te  bewegen  om  af  te  trekken  en  naar  hunne  haardsteden 
terug  te  keeren.  —  Warschau  bleef  rustig. 

De  wapenmagazgnen  werden  als  met  opzet  onbewaakt  gelaten. 
Geen  wacht  zag  men  er  langer  post  vatten  om  ze  te  verdedigen. 
Gansohe  hoopen  van  allerlei  moordtuigen  lagen  daar  ter  beschik- 
king van  wie  ze  maar  nemen  wilde.  Het  volk  had  ze  slechts 
voor  het  gr^'pen.  —  Warschau  weigerde  aan  de  uittarting  gehoor  te 
geven  en  bleef  rustig. 

Het  bleef  nog  rustig,  zelfs  op  den  dag,  bestemd  voor  de  be- 
grafenis der  slachtofifers  van  het  driest  geweld.  Toch  ware  eeu 
uitbarsting  op  dat  oogenblik  zoo  onnatunrlgk  niet  geweest.  Toch 
had  de  indrukwekkende  plechtigheid ,  die  meer  dan  honderdduizend 
personen  van  allen  rang  en  stand  samenbracht  op  den  tweeden 
Maart,  zoo  licht  aanleiding  kunnen  geven  tot  verzet  en  strijd. 
Maar  het  comUé  van  openbare  tmligheid  had  zyn  medeburgers 
tot  kalmte  en  rust  vermaand,  en  aan  die  uitnoodiging  gaven 
allen  gehoor. 

Welk  een  stoet,  die,  beschenen  door  de  stralen  van  een 
vriendemke  voorjaars-zon  zich  in  beweging  stelt  en  voortschrgdt , 
achter  de  lijkbaren,  met  doomenkroonen  en  palmtakken,  die  zin- 
nebeelden  van  het  martelaai'schap ,  versierd!  De  gansche  be- 
volking, grooteu  en  kleinen,  geestelyken  en  leeken  van  iedere 
bel^denis,  volgt  eerbiedig  en  in  de  diepste  stilte.  De  straten ,  die 
men  doortrekt ,  heeft  men  te  voren  met  fijn  zand  bestrooid ,  de  huizen 
behangen  met  zwarte  kleeden.  Alle  kroegen  zgn  in  de  geheele  stad 
gesloten.  De  gansche  schare  vereenigt  zich  op  de  gewgde  rustplaats 
der  dooden  en  knielt  daar  neder  en  bidt.  Hetafscheidsoffer,  dat 
men  ter  eere  vfwr  de  gevallen  vrienden  ontsteekt ,  bestaat in 


660  M.    A.    PERK, 

een   gelofte  van  wraak? Neen ! Slechts  in  tranen !   €^n 

enkele  kreet,  geen  gemor  wordt  er  gehoord. 

Sints  neemt  het  gansche  Tolk  den  tovlw  aan.  Als  een  andere 
Bachel  wil  het  niet  getroost  worden ,  omdat  z\jne  kinderen  niet  meer 
z^n.  Het  denkt  niet  meer  aan  vermaken  noch  aan  stoffeligke  winst» 
maar  houdt  zich  alleen  bezig  met  het  verleden  en  de  toekomst.  Het 
geeft  zich  geheel  over  aan  z^n  smart.  Het  1^'dt ,  maar  het  onder- 
werpt zich  aan  z^n  mden  en  vindt  zelfs  daarin  een  weemoedig  genot. 
Het  verlangt  geen  vrede,  het  haakt  niet  naar  voorspoed  noch 
veiligheid,  maar  evenmin  wil  het  deze  aan  zyn  onderdrukkers 
toestaan,  voordat  gerechtigheid  zijner  is  wedervaren.  Op  die 
gerechtigheid  rekent  het  vast.  Z\i  is  eene  schuld,  die  afgelost 
moet  worden.  En  dat  zal  God  eens  doen.  Zoolang  dit  niet  ge- 
schied is ,  zal  Polen  den  rouw  bleven  dragen.  —  Z^n  rouw  is  dus 
de  uitdrukking  zyner  smart,  maar  tevens  een  protest  en  een 
demonstratie.  Het  wil  daarmede  der  gansche  wereld  toeroepen 
dat  het  rampzalig,  diep  rampzalig  en  ellendig  is,  en  luide  ver- 
kondigen, dat  het  datgene  verloren  heeft,  wat  den  mensch  het 
dierbaarst  en  heiligst  is,   «het   vaderland  en  da  vryheid!" 

Diezelfde  gedachte  openbaart  zich  ook  in  den  blik,  de  woor- 
den, de  gebaren  van  eiken  Pool,  maar  vooral  in  het  beroemde 
refrein,  dat  eerlang  in  alle  kerken,  op  alle  straten  van  het 
gansche  koningrijk,  van  de  oevers  der  Baltische  zee  tot  aan  de 
boorden  van  de  Weichsel  weergalmt:  n geef  ons,  Heer!  het  vader- 
land, geef  ons  de  vryheid  weder!**  — 

Een  sombere  stilte  heerscht  in  Warschau.  Ledig  zjjn  de  straten , 
uitgestorven  sch^nt  meestal  de  stad.  Slechts  Bussen  en  vrienden 
van  den  Bus  ontmoet  men  er.  De  schouwburgen  zyn  verlaten.  Tot 
geweld  moet  het  gouvernement  de  toevlucht  nemen  om  de  voorstel- 
lingen te  doen  doorgaan;  in  de  zalen  bevinden  zich  geen  andere 
toeschouwers  dan  militairen  en  politie-beambten  met  hunne  huis- 
genooten.  Niemand  veroorlooft  zich  meer  de  minste  uitspanning, 
zelfs  niet  die  van  den  dans,  waarop  de  Pool,  niet  minder  dan 
de  Hongaar  en  de  Spanjaard,  zóó  sterk  verzot  is  en  die  voor 
hem  een  schier  onwederstaanbare  behoefte  sch^nt.  Alle  vrouwen 
kleeden  zich  van  het  hoofd  tot  de  voeten  in  het  zwart:  op  den 
huwelyksdag  alleen  tooien  zij  zich  in  het  wit.  Elke  b^zondere 
verdeeldheid  of  veete  wordt  vergeten  of  wykt  voor  -den  rouw 
over  het  vaderland. 

Toch    paart  zich   aan  die    stemming    een  onvei-wettcbare    hoop. 


BET  VEBMOOBDEN   EENEB  NATIONMiTTEIT.  661 


Het  volk  heeft  de  overtuiging  dat  de  t^d  eenmaal  aanbreken  moet , 
waarop  het  dien  rouw  afleggen  zal.  Dit  getuigt  zoo  menig 
plakkaat,  des  nachts  in  het  geheim  aangeplakt,  zoo  menige 
kalme  maar  indrukwekkende  demonstratie,  over  dag  gehouden. 

Maar  juist  die  houding  brengt  den  Eus  buiten  zich  zelven 
yan  woede  en  ontsteekt  in  hem  den  felsten  toom.  H^  verbiedt 
alle  manifestatiën.  Al  wat  hem  aan  den  treurigen  toestand  des 
volks  herinnert,  aan  de  bange  verzuchtingen  dier  ladende  natie, 
is  hem  een  doom  in  het  oog.  Met  geweld  poogt  h\j  die  openba- 
ring van  den  herleefden  volksgeest  te  voorkomen  en  te  bedwingen 
H\j  sluit  alle  scholen ,  waar  slechts  een  der  leerlingen  het  gehate 
refrein  durft  aanheffen.  De  kozakken  mogen  zich  de  uitgezochtste 
wreedheden  en  de  hatelijkste  onbeschoftheden  veroorloven  tegen 
wie  den  rouw  of  de  nationale  kokarde  durven  dragen.  Elke 
samenscholing  wordt  verboden  en  gestreng  gestraft.  Niemand 
mag  des  avonds  zich  op  straat  vertoonen ,  tenzij  voorzien  van  een 
brandende  lantaarn.  Warschau  wordt  in  staat  van  beleg  gesteld. 
Het  onbeperkste  militaire  despotisme  heeft  thans  de  macht  in 
handen.  En  b\j  elk  lijkfeest,  ter  eere  der  slachtoffers  van  het- 
geweld  gehouden ,  wordt  nieuw  geweld  gepleegd.  Niemand  wordt 
ontzien;  geen  leeft^d,  geen  kunne  gespaard.  En  steeds  klimt 
het  getal  der  martelaren  voor  het  vaderland.  En  in  die- 
zelfde mate  nemen  de  mishandelingen  toe  en  de  gewelddadig- 
heden tegen  eene  ongewapende  menigte.  Deze  lokken  telkens 
nieuwe  l]ykplechtigheden  uit,  waarbij  wederom  nieuw  bloed  wordt 
vergoten. 

Eindeliljk  ontzien  de  kozakken  zich  zelfs  niet  om  twee  bede- 
huizen, de  cathedraal  van  Sint-Jan  en  de  kerk  der  Bemardijjnen 
open  te  breken  en  daar  binnen  te  dringen.  Na  zeventien  uren 
lang  voor  hare  deuren ,  het  vertrek  der  daar  verzamelde  schare,  die 
patriotsche  liederen  aangeheven  had,  a%ewacht  te  hebben  om 
haar  te  straffen  voor  de  overtreding  des  verbods,  banen  zij  zich 
met  geweld  den  toegang  tot  de  tempels  en  draven  de  aan- 
wezigen met  kolfslagen  en  bajonnetsteken  naar  buiten.  De  vrouwen 
worden  door  politie-beambten  naar  hare  woningen  geleid;  de 
mannen,  ten  getale  van  omstreeks  twee-duizend,  door  dronken 
soldaten  naar  de  cit^el  gesleept.  De  ontw^de  tempels  worden 
dienzelfden  dag  op  last  der  kerkelijke  overheid  gesloten.  De 
vrees  voor  een  herhaling  dezer  heiligschennende  tooneelen  doet 
dien  maatregel  ook  toepassen  op  alle  gebouwen ,  voor  de  Boomsch- 

VAD.  LETTBBOEF. ,  N.  S.  1865  ,  WET.  EN  BELL.  No.  X.  45 


662  M.    ▲.    PERK, 

Gatholieke  eeredienat  bestemd.  De  Protestautsche  en  de  Israëlltiescl^ 
geestelijkheid  volgen  dit  voorbeeld.  Geen  enkel  bedehuis  is  er 
weldra  meer  open.  Vier  maanden  lang  duurt  het  interdict.  Het 
wordt  eerst  opgeheven  b\j  de  komst  van  den  nieuwen  aartsbis- 
schop Felinski ,  den  opvolger  van  den  kort  te  voren  gestorven  kerk- 
vorst. Inmiddels  gaan  de  Bussen  voort  met  alle  verdachten ,  en 
daaronder  de  meest  geachte  en  geëerde  en  invloedrijke  personen» 
in  hechtenis  te  nemen.  Het  regent  stokslagen.  De  bastonnade 
wordt  toegepast  op  het  minste  vergrijp.  — 

Toch  blijft  het  volk  rustig.  Het  geweld  der  ruwste  soldatien 
bl^kt  onvermogend  te  zijjn  tegen  in  rouwgewaad  gehulde 
personen,  die  vr^ willig  de  doornenkroon  dragen  en  niet  terug- 
deinzen voor  den  martelaarsdood ,  die  al  hun  hoop ,  al  hunne 
smart,  hun  lyden  en  hun  verzuchtingen  uitdrukken  in  deze 
bede,  met  betraande  oogen  tot  den  hemel  opgezonden:  /Geef 
ons,  Heer!  het  vaderland,  geef  ons  de  vr^'heid  weder!" 

En  Eusland?  Het  staat  versteld.  Met  ontzetting  bemerkt 
het  dat  Polen  nog  niet  vernietigd,  en  de  godtergende  ongerech- 
tigheid, vóór  eene  eeuw  gepleegd,  nog  niet  voltooid  is.  Wèl 
had  het  't  diep  rampzalige  Polen  zwaar  gewond,  doodelgk  ge- 
kwetst» gruwzaam  beleedigd,  schandel^k  verguisd ,  meêdoogenloos 
vertrapt;  zjijn  godsdienst  noch  wetten,  z\jn  taal  noch  kleeding,  z^n 
muntstelsel  noch  industrie  noch  eigendomsrecht,  noch  iets  anders 
gespaard;  z^ne  kloosters  opgeheven;  zgne  goederen  verbeurd  ver- 
klaard en  weggeschonken  aan  de  vrienden  des  Tsars ;  z^ne  archieven 
en  boekerijen  naar  Petersburg  overgebracht;  zyne  kinderen  naar 
den  Caucasus  gesleept  om  daar  geslacht  te  worden.  Toch  was 
Polen  niet  ondergegaan!  Toch  bestond  het  nog!  Al  had  men 
het,  om  het  des  te  gemakkelijker  te  verslinden,  in  drie  deelen  ') 


1)  Het  tegenwoordige  koningryk  Polen,  dat  dien  naam  op  het 
Ween  er-congres  ontving  mot  eene  constitutie,  die  door  Rusland  feiteiyk 
steeds  is  geschonden  en  verschenrd,  beslaat  ter  naanwernood  een  vQfde 
gedeelte  van  het  oude  Polen.  Het  Kuideiyk  deel  is  naet  Oostenvvk 
vereenigd  en  h^et  Gallicie;  het  westeiyk  en  noord-westeiyk  deel.  met 
Pruisen,  dat  daarvan  twee  zijner  provinciën  :  het  groothertogdom 
Posen  en  West-Pruisen  heeft  gemaakt:  Lithanën  en  de  znid-oosteiyke 
provinciën  door  de  Bntheniers  bewoond  (Volhynie,  Podolie,  ükranfe) 
die  meer  dan  de  helft  uitmaken  van  het  koningrijk  der  Jagellons,  syn 
ingelijid  by  Rusland  en  hebben  in  de  Moscovische  landen  sioh 
opgelost. 


HET   VEBMOORDBN  EENEB  NATIONALITEIT.  663 

gesplitst,  —  met  onverwinnel^'ken  moed,  met  onuitroeibare  levens- 
kracht scheen  het  bezield.  Zijne  zonen,  hetzy  zij  leefden 
onder  de  Fmisische  plak,  hetzij  onder  den  Oostenr^'kschen  stok 
of  onder  den  Rnssischen  knoet,  grazen  en  volwassenen  en  kinderen, 
jonge  mannen  en  meisjes ,  allen  koesterden  denzelfden  hartstocht , 
een  wettigen,  rechtmatigen ,  reinen  hartstocht:  de  zucht  naar 
vr^heid.  Allen  voerden  dezelfde,  taal.  Met  vlammenden  blik  en 
kloppend  hart  spraken  zg  tot  God,  wat  hun  vaderen  honderd 
jaren  geleden  hadden  gezegd :  */  Geef  ons  ,  Heer !  ons  vaderland , 
geef  ons  de  vryheid  weder!" 

Itasland  trilde  Van  woede,  toen  het  dit  patriotisme,  dat  het 
voor  goed  waande  gesmoord  te  hebben,  zag  herleven,  herleven 
krachtiger  en  beter  dan  ooit.  De  gebeurtenissen ,  waarvan  Italië  het 
tooneel  geweest  was,  had  den  sints  dertig  jaren  sluimerenden  natio- 
nalen  geest  wakker  geschud  en  het  vuur  dat  onder  de  asch  smeulde , 
opgerakeld.  Eene  schijnbaar  toevallige  omstandigheid  deed  de 
vonken  ontgloeien.  —  In  October  1860  hadden  de  drie  gekroonde 
hoofden,  die  Polen  op  eene  wederrechtelijke  wijze  bezaten,  te 
Warschau  eène  samenkomst  gehouden.  Deze  samenkomst,  binnen 
de  muren  z^ner  oude  stad,  was  den  Pool  een  gruwel  en  eene 
elrgemis.  Hij  zag  daarin  een  grievende  beleediging,  een  schaam- 
telooze  uittarting.  Stilzwijgend  maar  ernstig  protesteerde  hQ 
tegen  de  aanwezigheid'  der  vorsten.  Een  doodel^'ke  stilte 
heerschte  in  de  straten!  De  adel  trok  zich  terug  op  zQne  land- 
goederen, de  ambtenaren  op  hun  hureaux,  de  industriëelen  op 
hunne  fabrieken  en  magazijnen,  de  werklieden  op  hunne  aielierê. 
En  den  ^é"^*^**  November,  bij  gelegenheid  van  een  l^kdienst, 
gaf  de  ontwaakte  volksgeest  zich  lucht  in  het  lied,  dat  toen 
voor  het  eerst  aangeheven  werd  en  spoedig  in  gansch  Warschau 
weerklonk  en  geheel  Polen  als  electriseerde:  /geef  ons  Heer! 
het  vaderland,  geef  ons  de  vryheid  weder!" 

Het  bloed  der  martelden  schonk  nieuw  voedsel  aan  dien  geest. 
Sch^baar  in  het  graf  neergedaald,  bleek  Lazarus  niet  ge^ 
storven  te  z^n.  H^  verbrak  de  banden  des  doods  en  legde 
de  graf  doeken  af  en  verrees!  Die  verryzenis,  een  luide,  wel- 
sprekende beschuldiging,  een  aangr^'pend  protest  tegen  het  door 
hem  gepleegde  onrecht,  kon  noch  wilde  de  onderdrukker  ge- 
doogen.  Te  grievend  werd  hem  dit  stille  verw^'t,  dat  hem  zoo 
herinnerde    aan    z^ne  schande!    H^  sloeg  de  verzenen  tegen  de 

prikkels! Voor  goed  zou  het  arme  Polen  verpletterd  worden : 

46* 


664  M.    A.    PEÏK, 

den  laaUten  droppel  bloed  zon  men  het  aftappen.  Een  zware 
lijksteen  moest  het  graf  bedekken,  waarin  het  rampzalige  orer- 
■ehot  zou  neergelegd  worden. 

Een  helach  plan  werd  er  beraamd,  een  gruwzaam  plan.  Een 
conacriptie,  door  Palmerston  in  het  Parlement  zóó  juist  aU  eene 
proêcripiie  gebrandmerkt,  zou  het  middel  zijn  om  het  gewenschte 
doel  te  bereiken.  Beeds  waren  verschillende  jongelieden,  be- 
schuldigd Yan  een  voorbgtrekkende  patrouille  met  minachting, 
afkeer  of  weerzin  aangezien,  of  van  op  den  grond  gespuwd  te 
hebben,  na  het  lezen  eener  door  de  politie  uitgeTaardigde  procla- 
matie, tot  de  krijgsdienst  veroordeeld,  en  te  voet,  bgkans 
zonder  kleederen,  in  een  koude  van  twintig  graden  soms,  naar 
de  grenzen  van  Siberië  geleid. 

Thans  zou  het  de  gansche  bloem  der  jeugd  misgelden.  Alle 
jongelieden  moesten  worden  weggevoerd  om  dan  het  gansche 
volk  met  één.  slag  te  vermorselen! 

En  op  zekeren  nacht  verlaten  verschillende  benden  gewapenden , 
honderd,  twee-honderd,  enkele  duizend  man  sterk,  de  citadel  en 
sluipen  schuw  langs  de  muren.  Hun  getal  groeit  steeds  aan.  Over 
alle  pleinen,  in  alle  straten  verspreiden  z^  zich.  Hier  en  daar 
worden  piketten  met  geladen  geweren  geplaatst.  Patrouilles  kaval- 
lerie,  den  blooten  sabel  in  de  vuist,  doorkruisen  de  stad.  Aan 
de  deuren  der  meeste  huizen  hebben  schildwachten  post  gevat. 

Waartoe  die  ontzachl^ke  machtsontwikkeling?  Is  men  bevreesd 
dat  Warschau,  hetwelk  den  vorigen  avond  niets  deed  dan  bidden , 
van  den  grond  verrijzen  en  naar  de  wapenen  grepen  zal?  En 
van  waar  dan  die  wapenen?  Zijn  ze  uit  den  hemel  gevallen  en 
opgeraapt  door  de  bevolking,  die  zich  zóó  lang  straffeloos  en 
Igdel^k  door  de  kozakken  liet  mishandelen  en  zweepslagen  toe- 
dienen en  doodschieten  ?  O  nooit  gehoorde ,  afschuwelgke  gruwel ! 
Kinderen  gaat  men  ontvoeren  aan  de  armen  hunner  jammerende 
moeders  I  een  gansch  geslacht  van  jonge  lieden  wil  men  uitroeien 
door  hen  in  te  1^'ven  in  het  leger  van  den  Caucasus,  dat  leger, 
waaruit  nooit  iemand  terug  komt,  een  Minotaurus,  die  zich 
dronken  drinkt  aan  het  bloed  van  Polens  zonen. 

De  voor  het  geheele  Eussische  'r^'k  tegen  1863  uitgeschreven 
loting  werd  beperkt  tot  het  koningrijk  Polen ! . . .  Daarenboven 
vond  de  regeering  goed  vast  te  stellen,  dat  er  b\j  uitzondering 
ditmaal  niet  geloot  zou  worden  1 . . .  Evenmin  werd  de  sterkte 
der  lichting  bepaald ! . . .    Zooveel  manschappen  mogel^k  moesteu 


HET    VBEMOORDEN   ££N£R  NATIONALITEIT.  665 

er  echter  geleverd  worden  ! . . .  De  politie  ontving  flen  last  de 
recruten  aan  te  wjjzen Z^  moest  de  1^'sten  in  het  ge- 
heim opmaken  en  er  de  namen  op  plaatsen  van  alle  jonge  lieden 
in  de  steden  en  tevens  van  al  degenen,  die  bij  de  jongste  be- 
wegingen in  het  oog  waren  geloopen.  Op  deze  w^ze  wilde  men 
zich  ontdoen  van  hen  in  wie  Polen  herleefde,  van  de  kinderen,  die 
morgen  mannen  zouden  z^n  en  nu  reeds  de  hoop,  de  trots  en 
de  kracht  waren  des  lands ! 

Het  verfoeilyke  plan  gelukte.  Be  proscriptieA^sien  zyn 
behoorlijjk  opgemaakt.  In  het  holle  van  den  nacht  zal  men  de 
aangewezenen  overvallen  en  oplichten. 

En  hiertoe  sluipen  de  officieren  en  soldaten,  die  meer  dan 
eens  den  dood  op  het  slagveld  moedig  onder  de  oogen  hadden 
gezien,  als  dieven  rond,  breken  de  deuren  der  huizen  open ,  schen- 
den het  heiligdom  der  familie  en  kluisteren,  met  bedreigingen 
op  de  lippen ,  zonder  eerbied  voor  de  tranen  hunner  moeders  en 
de  gebeden  hunner  zusters,  halfslapende  jongelingen  en  sleuren 
ze  naar  het  stadhuis  en  voeren  ze  in  troepen  van  viyf-en-twintig  of 
dertig,  de  handen  op  den  rug  gebonden  als  galeislaven,  tusschen 
twee  ri|jen  gewapende  manschappen  naar  de  citadel ! ! 

Toch  bl^ft  in  weerwil  van  dit  alles  het  volk  nog  rustig! 
Evenmin  als  vroeger  gaat  het  thans  over  tot  gewelddadig  verzet. 
Gebeden  en  tranen  zijjn  nog  alt^d  z^ne  eenige  wapenen.  Welk 
een  zedel^'ke  heldenmoed,  die  zich  openbaart  in  het  brengen  van 
zulke  offers,  in  het  berusten  onder  zulk  een  grievend  wee! 

Maar  de  l^denskelk  is  ten  boorde  toe  gevuld ! 

Eenige  dagen  snellen  voorby.  Polen  blgft  zich  bedwingen. 
Maar  toen  Busland  ziJjn  slachtoffers  beleedigde  en  smaadde,  toen 
het  de  rust,  die  allerwege  sch^'nbaar  heerschte,  brandmerkte  als 
de  ontzetting  eensoverwoimelings,  als  de  laf  hartigheid  eens  slaafs , 
toen  het  juichte  in  het  welberaamde  en  zoo  goed  gelukte  sehebn- 
stuk,  toen  het  de  onbeschaamdheid  had  aan  het  verontwaardigde 
Europa  luide  te  verkondigen,  «dat  geen  lichting  ooit  zdöveel 
goeden  wil  had  aan  den  dag  gelegd,  en  dat  zelfs  vrijwilligers 
zich  waren  komen  aanmelden",  toen  liep  de  l^denskelk  over,  toen 
viel  een  vonk  in  het  opgehoopte  kruid  en  deed  dH  plotseling 
ontploffen,  toen  verklaarde  het  kleine,  ongewapende,  van  alle 
kr^gsbehoeften  ontbloote  Polen,  het  zoolang  getarte,  gemartelde, 
mishandelde  en  getrapte  Polen,  den  oorlog  aan  den  Kolos  van 
het  Noorden! 


666  M.   A.    PERK, 

Hier  en  daar  in  de  bosschen  en  op  het  platte  land  yezzamelen 
zich  kleinere  of  grootere  benden.  Vele,  soms  op  eene  wonder- 
dadige w^ze  geredde  en  ontsnapte  recmten,  voegen  zich  daarb^. 
De  patriotten  ontvangen  het  sacrement  der  stervenden,  eer  z^ 
ten  strijde  trekken.  Tegen  de  bajonetten  vapenen  z^  zich  met 
seizen,  tegenover  de  kanonnen  stellen  z^  hun  stokken. 

f/ Te  wapen  1"  weergalmt  het  weldra  van  heinde  en  ver. 

En  terwiijl  Rusland  alle  verdachten  in  de  citadellen,  zoo  te 
Warschau  als  elders,  opsluit,  en  allengs  alle  kerken  opgepropt  z^n 
met  arme  gevangenen,  die,  aan  allerlei  ellende  ten  prooi,  weg- 
kwijnen in  de  vunzigste  holen ,  eer  z^  verschenen  voor  de 
allerwege  ingestelde  kr^gsrsden;  —  terw^l  menige  Pool  met  het 
koord  of  den  kogel  wordt  gestraft,  en  mnnnen,  vrouwen  van 
allerlei  stand  en  rang  veroordeeld  worden  tot  deportatie  naar 
Siberië:  uThe  unSmovet^d  country ,  f  ram  tohoêe  baum  No  tra- 
veller  r€Lum^\  en  velen  hunner  bezw^'ken  nog  voor  het  einde  van 
den  langen ,  bangen  tocht ,  dien  zi^j  moeten  afleggen ,  vastge- 
klonken aan  \jzeren  staven  of  ketens,  voortgezweept  door  knoet- 
of  lansslagen,  uitgejouwd  en  bespot  door  ruwe  soldaten;  —  ter- 
w^l  dwangmaatregel  op  dwangmaatregel  genomen  wordt,  om  het 
vuur  des  opstands  te  beletten  zich  voortteplanten ;  —  terwyl  de 
vogelvr^yerklaringen  zich  paren  aan  het  geweld  der  boeren, 
die  als  losgelaten  horden  op  de  patriotten  aanstormen,  en  de 
oud-geloovigen ,  die  vroeger  in  Polen  een  schuilplaats  waren  komen 
zoeken  tegen  de  vervolgingen  des  Tsars,  alles  in  een  woestenig 
herscheppen  en  kasteelen  en  dorpen  verwoesten,  — -  ontbrandt 
overal  de  strigd  van  de  vr^heidszucht  en  de  vaderlandsliefde 
tegen  het  despotisme  en  de  godtergendste  dwingeland^.  De  on- 
gelijke kamp  van  het  kleine  land  met  z^n  geringe  hulpmiddelen 
tegen  de  horden  van  den  Moscoviet  vangt  aan,  en  wordt  gerui- 
men  tijd,  tegen  alle  verwachting,  volgehouden.  Me^  uitstekend 
geluk  trotseeren  de  kleine  benden  seisdragers  de  reusachtige  over- 
macht van  geregelde  troepen  en  geoefende  legers.  De  bodem 
is  weldra,  doorweekt  van  het  vergoten  bloed.  De  verbittering 
st^gt;    aan   weerskanten  worden  er  allerlei  wreedheden  gepleegd. 

De  uitslag  van  dien  strijd  is  bekend.  ^Men  had  dien  kunnen 
voorspellen ,"  hoor  ik  zeggen.  «/Hoe  konden  de  Polen  op  een  anderen 
afloop  rekenen?  Hun  onderneming  was  een  dwaasheid!"  -^  In 
zeker  opzicht  is  dit  waar. 


HET    VERMOORDEN   EENÏR   NATIONALITEIT.  •      667 


LiefFer  had  ik  voor  m^  dan  ook  Polen  den  weg  van  het 
martelaarschap  blyven  zien  bewandelen ,  wel  een  langen ,  p^'n- 
Ijjken  en  langzamen ,  maar  —  zekeren  weg.  Doch  wie  dnrft  het 
arme,,  zoo  zwaar  getergde  en  tot  wanhoop  gebrachte  volk  hard 
vallen ?  't  Is  gemakkei Qk  anderen,  die  zich  in  het  vunr  bevinden,  tot 
omzichtigheid  op  te  wekken ,  wanneer  men  zelf  buiten  schot  bl^ft , 
en  getrapte  broeders  tot  vertrouwen  te  vermanen ,  wanneer  men  niet 
deelt  in  hunne  vernedering,  hun  Lgden  en  rampspoed.  Ik 
heb  den  moed  niet  den  opstand  te  veroordeelen ,  al  betreur  ik 
dien  ook. 

Maar  vergeten  mogen  w^  toch  niet,  dat  het  ongelukkige  létnd 
reden  meende  te  hebben  om  te  hopen  op  de  ondersteuning  van 
Frankriijk  en  Engeland  ^),  Beide  rijken  hadden  met  gansch 
Europa  geprotesteerd  tegen  de  w^ze,  waarop  de  traktaten,  vol- 
gens welke  het  hertogdom  Warschau  met  Rusland  vereenigd  ge- 
worden was,  verkracht  waren.  Beide  hadden  het  voornemen  ge- 
koesterd om  den  met  Rusland  in  den  Krim  gevoerden  oorlog  naar 
Polen  over  te  brengen.*  Beide  hadden  de  belangen  van  de 
verdrukte  natie  op  het  congres  van  Parijs  ter  tafel  gebracht 
en  haar  toestand  willen  regelen ,  maar  van  dit  voornemen  afgezien 
op  verzoek  van  graaf  Orloff,  den  Russischen  gevolmachtigde,  die 
de  meest  geruststellende  verklaringen  omtrent  de  welwillende  ge- 
zindheid en  plannen  zijjns  meesters  aflegde  en  ieder,  die  waarl^k 
sympathie  koesterde  voor  het  Poolsche  volk,  dringend  uit- 
noodigde,  om  zich  van  alle  ont^dige  inmenging  in  z^ne  zaken 
te  onthouden. 

Is  het  dan  wonder  dat,  toen  Polen  in  z^n  wanhoop  den  onge- 
lijken str^'d  aanvaardde ,  het  den  hoopvollen  blik  op  Frankr^k 
en  Engeland  richtte?  Aanvankel^k  scheen  z^'ne  hoop  zich  te 
verwezenlyken.  De  goevemementen  dier  twee  landen  traden, 
als  de  organen  der  publieke  opinie  in  geheel  Europa,  tusschen 
beide ,  en  verhieven  met  kracht  hun  stem.  De  meeste  regeeringen 
zonden  op  hun  verzoek  diplomatieke  nota's  aan  het  kabinet  des 
Tsars  en  sprongen  met  meerdere  of  mindere  kleni  in  de  bres 
voor  het  zwaar  getergde  en  mishandelde  volk. 

Edoch,  Rusland  fronsde  de  wenkbrauwen  en  dreigde  met  den 
heiligen  oorlog.   Von  Bismarck-Schönhausen ,  Pruisen's  eerste  minis- 


1)    Zie  het  opstel:    »Z>mm:  nAfoeütüons  politiqvéê**  in  de  Retne  des 
deux  mondes,  lirr.  18,  jaargang  1864. 


668     .  M.   A.   FZBK, 

ter,  die  zoo  gaarne  vischt  in  troebel  water  en  naar  een  middel  omzag 
om  zicli  in  z^'ne  netelige  positie  te  handhaven  en  zich  daartoe 
nauwer  b^'  de  Euasische  regering  aansloot,  mompelde  van  de 
Deensche  kwestie.  En  Engeland,  dat  tot  eiken  pr^'s  die  kwestie 
wilde  laten  rusten,  deinsde  terug  en  begon  weldra  een  gansch 
andere  taal  te  voeren  dan  in  den  aanvang  ^).  Frankrijk  werd 
door  het  vorsten-congres  van  Frankfort ,  waarin  het  eene  vijandige 
demonstratie  meende  te  zien,  gedwongen  b^'  het  Bussische  hof 
de  eerste  stappen  te  doen  tot  toenadering.  En  Europa  bleef 
stom  en  doof  bij  Polens  lijden;  het  arme  volk  werd  aan 
zyn  lot  overgelaten.  De  verachtelijke  politiek  van  eigenbelang 
triumfeerde. 

Had  Europa  dan  gewapenderhand  moeteTi  tusschenbeide 
treden  en  een  algemeenen  kruistocht  uitschreven  tegen  den 
Barbaar  van  het  Noorden?  Dit  behoefde  nog  niet!  Door  het 
afbreken  der  diplomatieke  betrekkingen  met  den  onderdrukker, 
door  het  erkennen  van  Polen  als  oorlog-voerende  mogendheid, 
door  d«n  Kus  vervallen  te  verklaren  van  zyne  rechten  op  het 
gemartelde  land  wegens  het  schenden  der,  door  het  Weener- 
congres  gegeven,  constitutie  en  wegens  het  verkrachten  van 
het  reeds  zoo  gestrenge  statuut ,  door  keizer  Alexander  in 
1832  afgekondigd,  had  men  veel,  zeer  veel  voor  de  onge- 
lukkige natie  kunnen  doen.  Niets  van  dit  alles  geschiedde. 
O  schande !  —  Toch  had  die  natie  den  stryd  nog  kunnen  volhouden, 
wie  weet  hoe  lang?  en  Europa  eerbied  afgedwongen  voor  hare 
heldengrootheid,  en  de  regeeringen  ondanks  hare  aarzeling,  ge- 
noopt tot  krachtige  tusschenkomst,  ware  het  niet,  dat  te  ont^diger 
ure  Bismarck  een  leger  in  Posen  samengetrokken  en  Oostenr^k 
Grallicie  in  staat  van  beleg  had  gesteld  '^),  Die  maatregelen  gaven 
den  doodsteek  aan  het  verzet.  Voeg  hierbij  dat  zoo  menige 
fout,  door  de  opstandelingen  zelven  begaan,  en  voor  welke  w^j 
niet  blind  willen  z^n,  —  al  ontzinkt  ons  de  moed  haar  daarvoor 
hard  te  vallen  b^j  het  aanschouwen  van  hare  ellende  en  haar 
I^den,  —  haren  val  verhaastte. 

Het  laatste  bedr^'f  van  het  bloedige  drama  dat  allen  nog 
versch  in  het  geheugen  ligt  en  waarvan  ik  dus  geene  byzonder- 
heden  behoef  te  verhalen,  ving  aan. 


1)    Bevue  des  deux  mondes,  t.  a.  pi. 
3)    Revne  des  deax  rnondes,  t.  a.  pi. 


HET   VEBMOORDEN  EEMEB  NATIONALITEIT.  669 

V  En  de  natie,  die  zich  gewapend  had  tot  het  heroveren  harer 
zelfstandigheid,  en  zeker  mstig  gebleven  zou  zi|jn,  zoo  Rusland 
slechts  in  den  aanvang  welgemeende  woorden  van  verzoening 
gesproken  en  blaken  van  goeden  wil  gegeven  had,  — de  natie  die 
Enropa  verstomd  deed  staan  over  hare  grootheid  en  geestkracht, 
werd  vermoord,  ja  vermoord,  vooral  ten  gevolge  van  de  lauwheid, 
de  onverschilligheid  en  de  zelfzucht  der  Groote  Mogendheden.  Haar 
laatste  uur  sloeg,  toen  in  September  des  vorigen  jaars  op  het 
glacU  der  citadel  van  Warschau  ')  de  viyf  laatste  leden  van  dat 
geheimzinnige,  nationale  bewind  werden  opgehangen,  de  laatste 
overbl^fselen  van  die  onzichtbare  regeering,  welke  de  uit  alle 
doelen  des  lands  vrijjvrillig  toegesnelde  en  als  uit  den  grond  ver- 
rezen benden  georganiseerd  en  ten  str^'de  gevoerd  had,  belastin- 
gen uitschreef  en  inde  ,  vonnissen  velde  en  ten  uitvoer  liet  brengen, 
proclamatiën  uitvaardigde  en  met  blinde  gehoorzaamheid  al  hare 
bevelen  zag  gehoorzamen.  En  terwijl  een  ligkkleed  over  het  stervende 
Polen  werd  verspreid  om  de  laatste  stuiptrekkingen  eener  vermoorde 
nationaliteit  aan  den  blik  van  het  verontwaardigde  Europa  te 
onttrekken,  juichte  Busland  en  klapte  het  in  de  handen,  en 
luidde  het  de  doodsklok.  Den  tigd  van  wraak  zag  het  thans 
aangebroken.  Rustig  ging  het  zich  w^den  aan  de  bereiking 
van  z^n  geliefkoosd  doel:  de  inleving  van  Polen  in  het  Mosoo- 
vische  r^'k. 

Europa  liet  den  Moscoviet  begaan.  Van  die  z^de  had  hij  dus 
niets  te  vreezen.  De  warmste  vaderlanders ,  die  h\j  in  handen 
kon  krijgen,  werden  ter  dood  gebracht.  Yele  anderen  die  in 
vreemde  landen  rondzwierven  en  ,  van  hun  vermogen  beroofd ,  een 
ellendig  bestaan  voortsleepten,  waren  onschadel^'k  geworden. 

De  jongste  opstand  wasPolenopeen  verlies  van  85,000  dooden 
en  90,000  gedeporteerden  of  banne|jngen  te  staan  gekomen. 
Welsprekende  c^fers! 

En  op  het  bloedige  graf  dier  duizenden  *  schreef  de  Rus  dit 
godslasterlgke  woord:   «de  orde  is  hersteld!" 

De  orde!  .  .  Z<5<5  durft  men  spreken,  daar  waar  de  schreeu- 
wendste  ongerechtigheid  zegeviert  en  voortgaat  een  vr^'  volk  met 
driesten  overmoed  te  vernietigen!! 

Wèl  loochent  de  overweldiger  dit  op  onbeschaamde  w^ze ; 
wèl  poogt  hiy  Europa  te  bedriegen  en  te  beliegen,    en  het  zand 


1)    Bevne  des  deux  mondes,  livr.  20. 


670  M.    A.    PERK, 

in  de  oogen  te  werp«i  door  ¥al9ohe  rapporten  en  leugenaoliÉige 
t^dhigen  en  sohjjnbaar  libende  maiitregelen.  -^  Maar  de  waarheid 
dringt  meer  en  me^  door  en  verspreidt  ook  orer  dat  werk  d^  dixia- 
temis  kaar  helder  en  onbedriegel^k  lidit.    De  feiten  spreken  Inide. 

Men  oordeele! 

Op  het  Poolsche  budget  voor  het  loopende  jaar  is  een  aan- 
zienlijke som  uitgetrokken  tot  ondersteuning  der  onlangs  overal 
opgerichte  Bussische  scholen.  '—  De  politie  te^  Warsdiau 
alleen  kost  meer  dan  het  nationaal  onderwys  voor  het  gansche 
land;  — ^  drie  en  een  half  mülioen  roebels  ^jn  bestemd  voor 
pUatseiyke  ijiilitaire  uitgaven ,  kr^gsraden  enz..  Op  enkele  uit- 
zcmdMingen  na,  werden  alle  kloosters  reeds  opgeheven. 

Der  Polen  taal  en  godsdienst  moet  worden  uitgeroeid.  Dit 
staat  vast.  Leugenachtige  petitiën ,  voorzien  van  handteekcningen , 
met  geweld  a%edwongen,  dringen  aan  op  een  volledige  inl]gving 
van  het  koningryk  der  Jagellons  in  het  r^*k  der  Tsars.  '  Polen 
wordt  langzamerhand  uitgewischt  uit  de  volkenr^. 

Uitgewischt r. . .  Vreeslgk  woord!  Ontzettend  voornemen!  Een 
natie  verdelgen  die  geen  andere  misdaad  beging  dan  de  slaven- 
keten  te  willen  verbreken ,  welke  haar  zóó  p^nigde  en  zóó  zwaar 
drukte,  en  die  altoos  getoond  heeft  de  vr^heid  hoog^  te  schatten 
dan  het  leven! 

Helaas,  op  dit  oogenblik  hoort  men  allerwege  den  hartver- 
scheurenden  jammerkreet  weergalmen,  die  drieën-dertig  jteen 
geleden,  na  den  opstand,  in  een  vlaag  van  wanhoop  werd  geslaakt: 
ffFrankryk  is  te  ver,  en  God  te  hoog!'' 

Zou  dit  waar  z\jn?  Zou  die  nationaliteit  wezenügk  vermoord 
en  de  gruwel^ke  aanslag  gelukt  wezen?  Zou  die  schande  op 
onze  negentiende  eeuw  bleven  rusten? 

Wie  dit  gelooven  moge,  niet  ik! 

Wèl  is  Franriijk  ver  en  vermag  het  niet  wat  het  wil,  ondanks 
z^n  levendige  sympathie  voor  Polens  zaak,  zoolang  Engeland 
het  niet  ter  z^de  staat.  En  Engeland  is  kwistig  genoeg  inet 
zyn  halve  beloften,  z^delingsche  wenken, 'onbestemde  toezeggin- 
gen. Doch  waar  geen  materieel  voordeel  te  behalen  is  en 
alleen  beginselen  van  recht  en  bill^kheid  in  het  spel  z^n, 
daar  gaat  het  vooralsnog  niet  gemakkelijk  orer  tot  werkdadige, 
krachtige  hulp! 

Maar  Gk>d  is  niet  te  hoog !     Neen ,  voorwaar !  dat  is  Hij  niet. 


HET  VBBMOORDJBN  EBNBR  NATIONALITEIT.  671 

Vroeg  of  laat  zal  dan  ook  de  nre  slaan  van  Polens  geheele 
yerlossing.  Uit  zyn  asch  zal  en  moet  't  verrazen «  zoo  waar- 
achtig als  God  God  is  en  eenmaal  de  zaak  van  gerechtig- 
heid, vr^'heid  en  waarheid  zegevieren  moet!  —  Wanneer  zal  dit 
tydstip  aanbreken?  We  weten  dat  niet.  Hoelang  zal  de  be- 
proeving nog  duren?  Wie  die  dit  zeggen  kan!  —  Maar  dat  Polen, 
voor  't  welk  (getuige  het  verleden)  z<$<5  dikw^ls  reeds  de  doodsklok 
is  geluid  en  dat  toch  telkens  met  onvernietigbare  levenskracht  toe- 
gerust bleek  te  z^n  en  uit  z^n  graf  verrees;  —  dat  Polen ,  't  welk  het 
symbool  geworden  is  van  vryheidszucht  en  vaderlandsliefde  en 
allen,  zelfs  vroegere  tegenstanders,  die  z^n  bodem  betreden,  en 
zich  voor  goed  te  midden  z\jner  kinderen  vestigen,  met  on  weder- 
staanbare  macht  voor  z^ne  zaak  wint  en  met  onverbrekelgke 
banden  aan  zich  kluistert,  —  dat  Polen,  't  welk  zijjn  bestaan  ge- 
wettigd heeft  door  de  zedelijke  overwinning,  die  het  behaalde  op 
het  ruw  geweld ,  een  overwinning ,  waarvan  de  geschiedenis  onzer 
dagen  geen  tweede  voorbeeld  kent ;  —  dat  Polen ,  de  type  van  het 
recht,  van  de  onschuld,  van  den  rampspoed,  maar  ook  van  de  kracht, 
de  ware  kracht,  de  zedel^ke  kracht,  de  eenige  kracht,  die  onze 
hulde  en  bewondering  waardig  is ;  —  dat  Polen  kan  niet  vergaan, 
het  is  onsterfelijk.  uLanation  Polonaise  ne  périraptu^*.  Dit  woord, 
drie-en-dertig  jaren  geleden  uit  een  koninklgken  mond^  gevloeid, 
drukt  ook  mijjn  innige  overtuiging  uit.  Polen  zal  herboren  worden  ! 

Maar  daartoe  neme  het  eerst  de  lessen  van  het  verledene  ter 
harte  en  beginne  het  met  zich  zelf  te  vernieuwen. 

Na  zoolang  en  zóó  zwaar  geboet  te  hebben  voor  de  zonden 
hunner  vaderen,  die  hun  boeren  onderdrukten,  in  plaats  van  ze 
tot  burgers  en  soldaten  te  maken ,  en  die  door  hun  onnatnurl^ke , 
heillooze  tweedracht  en  hun  ouderlingen  na^v^ ,  door  hun  verdeeld- 
heid en  hun  getwist  den  Tartaar  en  den  Duitscher  de  schoonste  ge- 
legenheid gaven  om  den  vaderlandschen  bodem  te  betreden  en  zioh 
daar  .voor  goed  te  nestelen,  —  moeten  Pdens  zonen  zich  meer  en 
meer  door  de  nauwste  banden  aan  elkander  hechten  en  de  ver- 
deeldheid afzweeren,  die  helaas !  nog  b\j  den  laatsten  opstand  soms 
het  hoofd  verhief.  Z^  moeten  de  thans  reeds  aanvankel^k  tot 
stand  gekomen  verbroedering  met  de  kleine  burgen  en  den  am- 
bachtaman  ')  uitotrekken  ook  over   de  boeren  en  proletariërs ,  en 

1)  Men  heeft  dit  ontkend  en  de  jongste  beweging  alleen  op  rekening 
gesteld  van  den  adel  en  de  geesteiykheid.  Dit  is  onwaar!  Verlangt 
noen  bewijxen  voor  mQn  beweering?  Ik  beroep  mQ  op  de  volgende  woorden 


672  M.    A.    PEBK, 

dezen  niet  alleen  in  naam,  maar  ook  inderdaad  als  broeders  en 
gelijken  behandelen,  aan  hnnne  ontwikkeling  en  zedel^ke  emancipatie 
arbeiden,  door,  Toor  zoover  z^  hiertoe  de  rr^heid  kunnen  erlangen, 
scholen  te  stichten ,  ma&r  vooral  door  hun  persoonlijken  invloed  ! 
Niet  langer  moeten  z^  zich  opsluiten  in  hun  woningen  om 
daar  te  verbeiden,  uit  te  zien,  weg  te  kwenen  en  te  sterven, 
het  harte  verscheurd  door  rouw;  maar  z\j  moeten  verkeeren  met 
en  onder  het  volk,  bovenal  ten  platte  lande,  en  er  mee  leven 
en  het  opzoeken  en  het  toespreken  om  het  mee  te  deelenwathet 
niet  weet,  en  het  tot  zelfbewustz^n  te  brengen,  dat  volk  hetwelk, 
rampzalig  gevolg  van  zoovele  en  zoo  lange  ellenden !  zich  zelf  niet 
meer  kent.  Zij  moeten  het  onderhouden  over  zijn  grootsch  verleden , 
over  zijne  oorlogen  tegen  de  Turken,  over  de  diensten,  die  het  aan 
gansch  Europa  bewezen  heeft;  verhalen  hoe  het  als  een  voormuur 
tegen  de  invallen  der  barbaren  de  beschaafde  wereld  dekte ;  spreken 
over  Sobieski  en  het  ontzet  van  Weenen,  over  de  bevrgding  en 
verlossing  van  Duitschland,  in  één  woord  over  de  t\jden,  waarop 
dit  woord  van  het  Slavonische  volkslied  zinspeelt :  Zonen  van 
Polen!  graaft  waar  gy  wilt  in  uwen  bodem,  neemt  er  uit  wat  gy 
wilt  en  al  wat  gij  nemen  zidt,  't  is  altoos  asch  uwer  martelaren  T' 
Maar  daar  is  meer.  Nog  andere  lessen  geeft  het  verleden. 
Polen  moet  ook  Gode  leeren  geven  wat  Godes  en  den  keizer  wat 
des  keizers  is  en  niet  vereenigen  wat  God  gescheiden  heeft.  Niet 
langer  vereenzelvige  het  de  zaak  der  nationaliteit  met  die  der 
Boomsche  Kerk  en  ente  de  eerste  niet  op  den  stam  der  laatste.  ^ 

van  het  adres,  dat  in  Februari  1861  de  Ouvriera  van  Warschau  opge- 
steld hebben:  uIm  er  bloed  noodig  om  Europa  te  overtuigen  dat  Polen 
niet  dood  is  en  dat  de  liefde  tot  bet  vaderland  woont  in  het  hart  van 
eiken  Pool?  Men  kieze  uit  ons  midden.  Men  neme  tien,  twintigf 
honderd  mannen  als  slachtoffers.  Wg  Eyn  hereid  ons  leven  ten  offerte 
brengen  ?"  Ik  beroep  my  verder  op  de  mededeeling  van  het  Joumal  dê 
St.  PéUrêbottrg  f  dat  <;het  recrutement  den  handwerksman  en  den  jongen 
burger  trof  en  dat  sich  hij  de  weêrspannelingen ,  die  Warschau  verlieten , 
werklieden  voegden  van  iederen  leeftyd ,  lagere  ambtsnaren  en  studenten.'' 
Ik  beroep  mi)  bovenal  op  de  verklaringen  van  Prins  Gortschakoff  zelf, 
die  de  beweging  een  revolutionaire,  demagogische  en  socialistische  noemde. 
1)  De  Poolsche  beweging  is  van  Gatholijken  aard,  zoowel  wat  den 
vorm  als  wat  het  wezen  betreft.  Aan  dit  overdrevene  en  sterk  gekleurde 
Catholicisme  moet  grootendeels  het  gebrek  aan  sympathie  by  het  liberale 
en  wgsgeerige  Duitschland  toegeschreven  worden. 

Le  temps,  21  Aoüt  61. 


HET   VBBMOORDEN    EENEB   NA.TION  AJJTEIT.  673 


Het  herinnere  zich  dat  het  in  de  16<*«  eeuw  't  land  der  verdraag- 
zaamHeid  bij  uitnemendheid  was',  maar  dat  de  Jezuïten  verdeeld- 
heid hebben  gestookt  en  onverdraagzaamheid  gekweekt  en  afkeer 
verwekt  tegen  de  broeders  van  den  Griekschen  ritus,  de  kozakken, 
die  van  toen  af  den  Dnieper  overtrokken  en  voor  altoos  zich  nederzet- 
ten in  de  uitgestrekte  vlakken  van  klein-Busland ,  en  dat  z\j  alzoo 
den  Bus  de  scherpgepunte  lans  in  de  handen  hebben  gegeven ,  die 
thans  het  volk  het  harte  doorboort.  Het  vergete  niet  dat  het  Ca- 
tholicisme  in  het  midden  der  vorige  eeuw  door  het  weren  van  de 
dissenters  b^  de  verkiezing  des  konings,  den  Bus  een  geschikt 
voorwendsel  schonk  om  zich  te  mengen  in  Polen's  inwendige  aan- 
gelegenheden en  Europa  diets  te  maken  d&t  hij  optrad  tot  ver- 
dediging der  godsdienst  en  tot  handhaving  der  vrgheid  tegen  de 
Poolsche  geestelykheid.  Het  verlieze  niet  uit  het  oog,  dat, 
blijft  het  de  belgdenis  van  het  Catholieke  geloof  beschouwen 
als  den  eigenaardigen  karaktertrek  des  Pools,  het  zijn  jongere  broe- 
ders van  den  Donau ,  de  Slaven ,  zonen  der  grieksche  kerk  van  zich 
afstoot,  en  hen,  voor  wie  het  eene  behoefte  is  om  hun  broeders 
lieftehebben  en  zich  aantesluiten  b^  eene  groote  natie,  dwingt 
om  zich  in  de  armen  van  Busland  te  werpen,  wanneer  z^*  hef 
grievende  woord  zich  hooren  toevoegen:  /Wijj  z\jn  uw  broeders 
niet.     W^  hebben  onzen  God.     Zoekt  gy  den  uwen!" 

Willen  w^  hiermede  zeggen  dat  de  Polen  hun  voorvaderlijk 
geloof  moeten  afzweeren,  hun  dierbaarste  overtuiging  verloo- 
chenen? In  geenen  deele.  Maar  hunne  godsdienst  worde 
milder  en  minder  zelfzuchtig!  Z^  mogen  ook  in  andersdenken- 
den kinderen  zien  van  God,  den  hemelschen  Yader!  Hun  harte 
z^  ruimer  en  neme  in  zich  de  ware  humaniteit  op!  Hun  liefde 
strekke  zich  uit  over  al  wat  den  naam  draagt  van  mensch  en 
reike,  over  den  scheidsmuur  heen  van  geloofsbel^denis  en  kerk- 
genootschap, de  hand  aan  iederen  beelddrager  Grods! 

Welk  eene  macht  zal  dan  het  kleine,  helclhaftige  Polen  niet 
hebben!  Eén  van  hart  en  één  van  ziel,  als  een  eenig  man 
en  met  vereende  krachten  zal  het  dan  den  heiligen  stryd  op 
nieuw  kunnen  aanvaarden,  en  daarbij  rekenen  mogen  op 
Europa's  sympathie! 

Europa's  sympathie!  Ja,  deze  moet  vroeg  of  laat  uit  hare 
sluimering  ontwaken.  Zig  kan  op  den  duur  niet  worden  gesmoord. 
De  stem  der  gerechtigheid  en  menscheliijkheid  zal  zich  doen  hooren 
en  weerklank  vinden  bij  een  ieder ,  grooten  en  kleinen ,  armen  en 


674  ,  M.    A..    PERK, 

rijken,  aanzienligken  en  geringen,  en  de  teerste  snaren  doen  tril- 
len van  het  hart ,  dat  warm  klopt  voor  «rat  goed  en  edel  is.  Ver- 
afschuwd zal  zy  worden,  die  armzalige  politiek,  die  niet  durft 
kiezen  tusschen  wie  met  den  knoet  regeeren  en  hen  die  streden 
en  sterven  voor  nationaliteit ,  haardsteden  en  altaren ,  tusschen  de 
overwinnaars  van  heden  die  juichen  en  moorden  en  zich  baden 
in  bloed,  en  de  overwonnenen,  die  weenen  en  zuchten  en  bidden ; 
een  politiek  -welke  zich  alleen  laat  leiden  door  de  stem  van  het 
eigenbelang  en  den  drang  der  omstandigheden.  Europa  zal  dan 
ontwaken    uit    z^n  verdooving    en   Polens  l^den  niet  langer  ge- 

doogen  en  z wagend  aanschouwen Polens  vloek  zal  het  niet 

willen  noch  kunnen  torschen! En  al  triumfeert  ook  op  den 

huidigen  oogenblik  het  schreeuwendste  onrecht;  al  zwaait  driest 
geweld  den  veldheersstaf  in  stouten  overmoed;  al  buigt  men  zich 
nog  voor  het  faU  accompli,  voor  de  stoffelijke  kracht,  voor  het 
goed  geluk ,  —  gerechtigheid  en  waarheid  moeten  zegevieren.  Polens 
zaak  zal''  vroeg  of  laat  de  zaak  worden  van  gansch  Europa ! 

Doch  zal  dan  het  pleit  door  de  wapenen  beslecht  en  de  Mos- 
coviet'  teruggedrongen  moeten  worden  naar  Azië  ?  Misschien.  Doch 
ook  dit  behoeft  niet.  Immer  ook  Busland  kan  op  den  duur 
niet  blind  en  doof  bleven  voor  de  stem  des  rechts,  zich  niet 
altoos  verharden,  de  verzenen  niet  immer  tegen  de  prikkels 
slaan.  Polens  billyke  wenschen  zal  het  wellicht,  wanneer  het  uit 
z^n  zw^jmelroes  ontwaakt  is,  uit  eigen  beweging  zelfs,  bevredigen 
en  aan  het  te  lang  vertrapte  land  z|jne  autonomie  teruggeven.  — 
Gunstige  voorteekenen  treffen  reeds  ons  oog.  Reeds  schijnt  het 
goeremement  somwylen  besluiteloos.  Het  aarzelt.  Het  staat  verle- 
gen. Het  is  onhandig.  Het  gevoelt  zelf  de  ongehoorde,  ei^erl^ke 
dubbelhartigheid,  aan  welke  het  zich  schuldig  maakt,  door  zijn 
l^feigenen  te  emancipeeren ,  tegelijkertijd  dat  het  een  naburig  volk 
tot  slaven  maakt.  ^  Aan  dit  meten  met  twee  maten  en  twee  ge- 
wichten moet  eens  een  einde  komen!  —  Beeds  haakt  menig 
weldenkende  Eus  naar  bet  oogenblik  dat  het  in  boeien  ge- 
klonken volk  niet  langer  een  scheidsmuur  zal  zyn  tusschen  z^n 
vaderland  en  het  westel^k  deel  van  Europa;  naar  het  oogenblik, 
dat  hjj  op  het  woord  ^^  Polen"  niet  meer  het  oog  behoeft  neder  te 
slaan  en  den  yerwqtenden  blik  te  ontwaken  van  den  beschaafden 
Westerling.  Zal  de  geest,  welke  hem  reeds  bezielt,  zich  niet  over- 
planten  op  al  zijn  landgenooten,  en  alle  hinderpalen  en  belemme- 
ringen en  moeilijkheden  en  traditioneele  denkbeelden  overwinnen? 


VBT  VSEMOOIU)Bl7  BBNBR  NATIONALITBIT.  675 

Wijj,  die  gdooven  aan  de  zich  medededendè  kracht  van  het 
goede  en  ware  en  aan  de  eindel^e  zegepraal  des  reohta,  wybe» 
antwoorden  die  vraag  toestemmend.  De  a^rmpathie  van  gaasch 
Europa  voor  het  martelaarsland  zal  dien  geest  kwistiger  en 
spoediger  uitstorten.  •*-  Zig  het  dus  het  streven  van  ieder  onzer 
om  haar  b^  anderen  op  te  wekken.! 

Ja!  Polen  voor  het  oogenblik  in  den  ongelijken  kajnp  beziweken, 
zal  eens  herboren  worden  en  als  een  vr^  volk  een  nieuw  leven 
aanvangen ! 

Bl^f  inmiddels,  ongelukkig  volk!  bliyf  u  oefenen  in  het  wor- 
stelperk,  dat  vooralsnog  u  alleen  ontsloten  is,  het  worstelperk, 
waarin  men  Ijjjdt  en  strydt,  waarin  geen  andere  soldaten  optreden 
dan  martelaren,  en  elk  die  sneeft,  z^ne  heldenziel  vermaakt  aan 
z^'ne  broeders!  Verwezenl^k  deze  beden,  door  een  uwer  nationale 
dichters  ')  geuit!  »Heer!  wat  w^*  u  vragen,  't  is  niet  de  hoop: 
want  als  een  bloemenregen  heeft  z^  zich  over  ons  uitgestort! 
't  Is  niet  de  dood  onzer  vijanden:  want  de  dood  staat  geschre- 
ven in  de  wolken  van  den  dag  van  morgen !  't  Z\jn  geen  wape- 
nen :  want  gy  hebt  die  in  onze  ziel  verzameld.  —  Wat  w^  vragen 
is  bovenal  een  rein  hart.  Ja,  heilige  Geest!  gg,  die  ons  leert 
dat  de  grootste  macht  bestaat  in  de  kracht  om  zich  op  te  offeren , 
dat  het  grootste  recht  bestaat  in  de  deugd,  geef  dat  we  door 
de  liefde  de  volken  het  doel  mogen  doen  bereiken,  waarnaar 
wy  streven! 

O  mijjn  Vaderland!  wees  het  geduld,  dat  leert  het  gebouw 
steen  voor  steen  op  te  trekken!  Wees  de  onbuigbare  wü  en 
de  ootmoedige,  stille  overpeinzing,  die  de  aanstaande  zegepraal 
voorbereidt!  Wees  de  kalmte  in  den  storm!  Wees  de  harmonie 
te  midden  der  tweedrachtskreeten!  Wees  de  eeuwige  schoonheid , 
te  midden  van  alle  afzichtelgkheden !  Wees  voor  de  lafhartigen 
en  Pharizeëu  het  stilzwegen,  dat  veracht  en  verplet!  Wees 
voor  de  zwakken  de  kracht,  die  den  moed  verlevendigt!  Wees 
de  hoop  van  hen,  die  de  hoop  derven.  Wees  in  uw  str\jd 
tegen  de  hel  dezer  wereld,  welke  u  aangr^pt,  de  rustige  en 
liefderijke  kracht  die  de  poorten  der  hel  niet  zullen  kunnen 
overweldigen !" 

Vervullen   zich  die  wenschen,  o  Polen!  dan  zult  gy  eens  hoe 


1)  Sigismond  Krasintki  in  sün  up$aumm  dk  Vcmnk" 


676     M.   A.   PERK,     HBT   VERMOORDEN  EBNER   NATIONALITEIT. 

lang  UW  proeft^'d  ook  nog  dure,  verrijzen  uit  het  graf,  waarin  g^ 

schiijnbaai  z^t  neergedaald.    Een  heerl^ke  toekomst  wacht  u  dan! 

Beeds  zie  ik  in  den  geest  die  toekomst  voor  u  aangebroken !  .  .  . 

a  uHeïl  u ,  o  edel,  herboren  Polen !  eens  in  den  volsten  zin  des 
woords  de  Niobee  der  volken,  maar  nu,  na  uw  herleving,  zóó 
gelukkig  en  gezegend,  zóó  machtig  en  vr^l    Wees  gegroet!'"* 

Dordrecht,  April  1866. 


Ie  Weiiii  ar. 


DE  DRIE  HEROËN 


DER 


DUITSCHE  LETTERKUNDE, 

DOOR 

C.    P.    TIELE. 

in. 

G  Ö  T  H  E.      ') 

De  engelsche  Essayist  Carlyle  bevond  zich  eens  in  een  gezelschap,  ■ 
ik  meen  dat  het  te  Berlijn  was  —  waar  eenige  fiüsters  OTer 
Göthe  hun  oordeel  spraken.  Men  kon  niet  genoeg  uitweiden  in 
zyn  lof.  «Maar  och!  dat  zulk  een  groot  geniel  och,  dat  zulk 
een  goddelijk  genie  zich  niet  meer,  met  al  de  krachten  zijns 
geestes,  had  gewijd  aan  de  verbreiding  der  christelyke  waarheid  I" 
Zoo  werd  er,  met  de  oogcn  ten  hemel  geslagen,  door  verschei- 
dene gasten  geklaagd.  Carlyle  zat  stil  voor  zich  heen  te  zien ; 
doch  men  bespeurde  wel  aan  z\jn  donkeren  blik,  en  aan  de 
zenuwachtige  beweging  zyner  handen,  die  zich  wreekten  op  z\jn 
arm  servet,  dat  er  een  onweer  broeide. 

Eindel^k  borst  h^j  dan  ook  los:  //Meine  Herren  I  hebt  ge  nooit 
het  verhaal  gehoord  van  den  man,  die  de  zon  verachtte,  omdat 
h^'  er  zijn  sigaar  niet  aan  kon  ontsteken!"  Deze  bom  deed  het 
vijandel^ke  vuur  zwegen.  En  't  is  inderdaad  het  beste  antwoord , 
dat  wij  op  de  meeste  beoordeelingen  van  den  grooten  dichter 
kunnen  geven.  Wat  wil  men  toch  van  hem?  Waarom  moet  hy 
nog  zooveel  meer  zijn,   by  hetgeen  hig  reeds  geweest  is?     Ja, 


1)  Lewes,  Life  of  Goethe.  2.  Edition.    London  1864. 

VAD.  LETTBBOEF. ,  M.  8.  1 865 ,  WET.  EN  BELL.  No.  XI.  4Q 


678  C.   P.   TIELE, 


zeker!  het  zou  niet  onaardig  geweest  z^n,  indien  Lessing,  bijyoor- 
beeld,  niet  slechts  de  pen  maar' ook  den  beitel  had  gehanteerd, 
en  de  grenzen  van  poëzie  en  kunst  ook  in  dit  opzicht  praktisch 
had  .aangewezen;  indien  Schiller ,  b^ voorbeeld,  zelf  het  lied  van 
de  klok  op  muziek  had  gezet ,  indien  Göthe  . . .  Ach ,  laten  we  de 
groote  mannen  toch  nemen,  zooals  God  ze  ons  gegeven  heeft. 
Er  kan  van  geen  hunner  iets  meer  worden  geeischt,  dan  dat 
l^i  aan  z^'n  roeping,  aan  z^n  aanleg  trouw  is ,  dat,  en  niets  meer. 

Daar  is  misschien  over  niemand  een  uiteenloopender  oordeel 
geveld,  dan  juist  over  Göthe.  Door  een  zekere  partg,  die  der 
romantisten,  tot  afgod  verheven,  werd  hg  door  anderen  on- 
voorwaardel^k  verworpen.  Hg  is  een  egoïst,  een  groot  heer, 
die  met  verachting  op  alle  minderen  nederziet,  een  man  van  zeer 
losse  zeden,  een  heiden,  zoo  spreken  brave  burgers.  Hg  heeft 
Fichte  onrechtvaardig  behandeld!  zeggen  de  wgsgeeren.  Hg 
heeft  als  minister  zich  gewelddadige  maatregelen  veroorloofd,  om 
zgn  plannen  door  te  zetten,  en  geweigerd  rekenschap  te  geven 
van  de  sommen  uit  'slands  schatkist,  die  hg  voor  kunsten  en 
wetenschappen  had  besteed ,  zoo  klagen  de  constitutioneelen.  Hg 
heeft  Frederike  Brion  verlaten !  roepen  de  jonge  schoonen  veront- 
waardigd uit.  Als  dichter  is  hg  duister,  fantastisch,  fragmen- 
tarisch; de  strekking  zgner  werken  is  dikwgls  gevaarlgk... 
Maar  de  zondenlgst  is  al  groot  genoeg;  wg  behoeven  die  niet. 
verder  voort  te  zetten.  En  ze  schgnt  velen  dan  ook  zoo  groot, 
dat  ze  zich  geheel  van  Göthe  afwenden,  en  zich  maar  liever  aan 
hun  Schiller  houden.  Aan  Schiller  houden  we  ons  ook ,  maar  ik 
bid  u,  gunt  ons  Gröthe  er  bgl 

De  nieuwe  uitgaaf  van  Lewes'  uitstekende  levensbeschrgving , 
geeft  mg  aanleiding,  om  het  een  en  ander  aan  te  voeren,  wat 
tot  een  juister  en  billgker  beoordeeling  van  Göthe  kan  bgdragen. 

Het  ergste  is  —  waarom  zou  ik  het  verzwggen?  —  dat  voor 
al  die  beschuldigingen,  die  men  tegen  den  dichter  inbrengt,  en 
die  ik  nog  lang-niet  alle  genoemd  heb,  wel  eenige  grond  is  te 
vinden.  Ygand  van  alle  huichelarg  en  vertooning ,  heeft  hg  zich 
nooit  anders  voorgedaan  dan  hg  was,  en  nooit  anders  gesproken 
dan  hg  dacht.  Zgn  gebreken  en  dwalingen  heeft  hg  voor  nie- 
mands  oogen  verborgen.  Daardoor  heeft  hg  aan  zgn  vganden 
menige  zwakke  zgde  geboden,  waartegen  zg  zich  haastten  hun 
«anvallen  te  richten. 


BE  DRIB  HEROËN  DEB  DÜITSGHE   LETTERKUNDE.  679 

Men  stelt  zich  Göthe  gewoonmk  voor,  sooals  h:g  zichzelf  in 
een  z^'ner  epigrammen  heeft  geschilderd,  't  Is  bekend ,  dat  h\j , 
even  voor  de  uitgave  van  z^n  Werther,  met  Lavater  en  Basedow 
een  reis  heeft  gedaan.  Het  moet  een  zonderling  gezel- 
schap zgn  geweest.  De  nette,  knappe,  aangename  Lavater, 
niet  vr\j  van  een  tintje  vleier^'  en  't  geen  de  engelschen  met 
dat  kostbare,  doch  helaas  1  onvertaalbare  woord  //cant"  uitdruk- 
ken, de  morsige,  onhebbelijke,  altijd  rookende  Basedow,  en  Oö- 
ihe,  schoon,  edel  van  houding  en  uitzicht,  en  toch  met  Basedow 
wed^'verende,  wie  van  beiden  zich  het  onbehoorlijjkst  gedragen  kon. 
Men  zag  daarin  toen  het  kenmerk  van  het  genie.  Beiden ,  Lavater 
en  Basedow,  waren  profeten  op  hun  manier,  en  met  denzelfden 
yver,  waarmee  de  een  het  apostolische  christendom  trachtte  te 
herstellen ,  viel  de  ander  het  christendom  aan ,  en  bewees ,  dat  de 
natuurstaat  van  Eousseau  het  ware  beginsel  van  alle  opvoeding 
was,  terwyl  Göthe  zich  niet  veel  over  een  van  beide  kwesties 
bekommerde.  Daar  zat  h\j  nu,  gelgk  hij  't  zelf  beschr^'ft,  teKo- 
blenz  aan  tafel,  tusschen  beiden.  De  soep  is  nauwel^'ks  gediend, 
of  Lavater  en  Basedow  vallen  aan  't  werk.  Ditmaal  heeft  Lava- 
ter het  over  de  Openbaring  van  Johannes.  Hijj  opent  de  zegels 
kort  en  goed.  £n  met  een  heilig  riet  gewapend ,  meet  hy  tot 
groote  verbazing  van  een  prediker ,  die  aandachtig  naar  hem  luis- 
.  tert,  de  Kubusstad  en  de  paarlenpoort  aan  dezen  nauwkeurig 
voor.     Ik,  zegt  Göthe, 

Ik  had  intusschen  stU  gezeten, 
En  had  m^jn  mootje  salm  gegeten. 

Inmiddels  is  vader  Basedow  bezig  aan  een  dansmeester  te  be- 
wijzen, dat  het  geheel  niet  meer  voegde,  om  kinderen  te  doopen , 
waarop  deze  laatste,  zeer  geërgerd,  nietsmeer  hooren  wil,  en  zegt: 
dat  ieder  kind  wel  weet,  hoe  geheel  anders  het  in  den  Bi^jbel 
staat: 

Ik  had  myn  tyd  niet  meè  verbenzeld, 
Maar  lekker  een  haantjen  opgepeuzeld. 

Zooals  h^'  daar  zat: 

Prophete  rechts,  Prophete  links 
Das  Weltkind  in  der  Mitte, 

ZOO,  meent  men,  was  hg  eigenlgk  altgd.  Hg  stelde  geen  belang 
in  de  groote  vraagstukken,  die  anderen  bewogen.  Hg  dacht  maar 
aan  zgn  haantje  en  aan  zgn  mootje  zalm,  hoogstens  aan  zgn 

4i6^ 


680  C.   P.   TIELE, 

kunst,  aan  het  lagere  of  hoogere  genot  des  levens,  bij  al  het 
andere  bleef  h^'  onverstoorbaar  koel. 

En  ik  geef  het,  voor  een  gedeelte,  gaarne  toe.  Er  waren 
verscheidene  dingen,  die  onze  belangstelling  opwekken,  en  die 
w^  terecht  niet  geringschatten,  maar  die  Göthe  niettemin  be- 
schouwde met  een  onverschillig  oog.  Ik  noem  b^  voorbeeld  alles 
wat  met  de  staatkunde  in  verband  staat.  Voor  de  politiek  had 
hij  gansch  geen  hart.  Ge  mocht  hem  de  gewichtigste  feiten 
verhalen,  hij  zou  nauweigks  naar  u  luisteren.  Een  alleraardigst 
voorbeeld  daarvan  heeft  Soret  verteld.  '  Op  Maandag  den  1«" 
Augustus  1830  bereikte  het  nieuws  van  de  franscl^e  Juli-revo- 
lutie  de  hoofdstad  van  Saksen- Weimar.  Iedereen  was  er  vol  van. 
Ook  Soret,  die  zich  's  namiddags  naar  Göthe  b^af,  dacht  aan 
niets  anders.  En  toen  Göthe  hem  dadelijk  bij  't  binnentreden 
toeriep:  mNu,  wat  denkt  g^  van  deze  groote  gebeurtenis?  De 
vulkaan  is  eindelijk  tot  een  uitbarsting  gekomen;  alles  is  in 
laaie  vlam!"  antwoordde  hy  icer  natuurlek:  «'t  Is  een  verschrik- 
kel^ke  geschiedenis,  maar  wat  kon  onder  zulke  door  en  door 
slechte  omstandigheden  en  met  zulk  een  ministerie  anders  ver- 
wacht '^worden,  dan  dat  het  geheel  zou  uitloopen  op  een  ver- 
dr^ving  der  koninkl^ke  familie?"  Verwonderd  zag  Göthe  hem 
aan.  «Het  schijnt  dat  w^*  elkander  niet  begrepen,  mijn  goede 
vriend!"  zeide  h^',  //van  die  menschen  spreek  ik  niet:  maar  van 
heel  iets  anders.  Ik  spreek  van  den  twist  tusschen  Cuvier  en 
Geoffroy  St.  Hilaire ,  zoo  belangryk  voor  de  wetenschap ,  en  die  in  de 
Académie  tot  een  openbare  scheuring  is  gekomen."  En  als  het 
slechts  de  buitenlandsche  staatkunde  geweest  ware ,  die  hem  geen 
belang  inboezemde!  Maar  het  scheen  immers,  dat  ook  de  liefde 
voor  z\jn  vaderland  en  de  vrijheid  zigner  natie  geen  enkele  snaar 
deden  trillen  in  zjjn  hart.  Toen  Napoleon  in  Erfurt  was ,  en  daar 
met  de  slaafsche  duitsche  vorsten  een  congres  hield,  bleef  Göthe 
niet  achter,  en  liet  zich  ontbieden,  om  aan  den  keizer  z^n  hulde 
te  brengen,  ja,  weigerde  het  kruis  van  het  Legioen  van  eer 
niet,  dat  deze  hem  schonk.  Als  de  veroveraar  z^'n  verdiensten 
slechts  waardeerde,  zyn  schouwburg  te  Weimar  liet  bestaan, 
zyn  verzamelingen  van  kunst  niet  deed  plunderen,  en  —  wy 
moeten  er  dit  bijvoegen  —  zyn  hertog  niet  verbande  uit  het 
land ,  dan  was  hem  alles  wel.  Zelfs  toen  het  juk  ondraagl^k 
werd,  toen  de  verontwaardiging  zich  van  alle  kanten  luch^af, 
toen    Kömer,    de  edele   jonge    held,   onder  het  aanheffen  van 


BE  DBIE   HEBOËN   DER  BVIT8CHE  LETTEEKUNDE.  681 

vaderlandsche  kr^'gszangen ,  zelf  het  zwaard  aan  de  z^de  gespte, 
toen  Sückert  z^'n  geharnaste  sonnetten  in  de  wereld  zond,  bleef 
de  groote  dichter  van  Duitschland  nog  zwijgen  en  geloofde  h^* 
niet  aan  de  goede  zaak.  «Het  baat  niet/'  zeide  hy  tot  Kömer, 
//g^  zult  den  machtigen  man  niet  kunnen  weerstaan,  g^  zult  het 
juk  nog  slechts  te  zwaarder  maken."  Aan  een  tijdschrift  dat 
den  volksgeest  moest  opwekken,  weigerde  h^  z^'n  medewerking, 
wik  heb  geen  haat  in  mign  hart,"  zeide  hi\j;  vhoe  wil  ik  dan  haat 
door  liederen  opwekken?"  Doch  zie,  dat  was  het  juist,  dathijjde 
v^'anden  zijner  natie  niet  haatte.  En  wij  verwonderen  ons  niet, 
dat  deze  koelheid  bij  de  landgenooten  van  den  dichter,  anders 
zoo  fier  op  hem,  een  pijnl^'ken  indruk  moest  maken. 

Maar  indien  nu  die  koelheid  voor  't  grootste  deel  eens  scl^jn- 
baar,  in  't  geheel  zeer  verklaarbaar  geweest  is?  Indien  nu 
Göthe  wel  gedwaald  heeft,  daarin,  dat  hg  de  macht  van  Na- 
poleon overschatte ,  en  die  z^ner  natie  te  gering  achtte,  doch  in 
menig  opzicht  verder  zag  dan  de  meerderheid  zijner  landgenooten , 
en  het  hem  alhans  niet  aan  sympathie  voor  z\jn  volk  ontbrak? 
W^'  kunnen  het  bewezen.  In  een  gesprek  met  den  geschied- 
schry ver  Luden  ,  een  warm  patriot  overigens ,  heeft  hij  z\jn  geheele 
denkwijze  opengelegd,  en  Luden  ging  van  hem  heen  met  de  over- 
tuiging, dat  geen  dwaling  grooter  was,  dan  Göthe  van  gebrek 
aan  vaderlandsliefde ,  aan  meegevoel  voor  de  eer  en  schande ,  het 
geluk  en  de  ellende  van  zyn  volk  te  verdenken.  //Meen  toch 
niet,"  zoo  sprak  Göthe  tot  hem,  //dat  ik  onverschillig  ben  voor 
de  groote  denkbeelden  van  Vryheid,  Vaderland  en  Volk.  — 
Duitschland  is  dierbaar  aan  m\jn  hart.  Ik  heb  dikwijls  een 
bittere  pijn  gevoeld,  b^  de  gedachte  dat  het  duitsche  volk,  zoo 
eerzaam  als  individuen,  zoo  eUendig  is  als  geheel."  Daarop 
verklaarde  hg,  dat  een  vergelgking  van  het  duitsche  volk  met 
andere  hem  deed  lijjden,  en  dat  h^  daarom  in  kunst  en  weten- 
schap z^n  toevlucht  zocht.  //Maar,"  voegde  h^'  er  b^',  //deze 
troost  is,  alles  wel  beschouwd,  zeer  schraal,  en  een  slechte  ver- 
goeding voor  de  trotsche  overtuiging,  dat  men  tot  een  groot, 
sterk  volk  behoort,  dat  geëerd  en  ontzien  wordt."  En,  als  h^ 
daarop  bekende,  van  de  afschudding  van  het  fransche  juk  niet 
veel  te  verwachten,  omdat  het  meer  een  in-vrgheidstelling  dan 
een  bevr^ding  geleek,  en  omdat  h\j  in  de  plaats  van  franschen 
en  italianen,  kozakken,  bnskiren,  kroaten,  magyaren  en  an- 
dere   huzaren    zag,    had  hg  dan  zoozeer  ongel^'k?   Vijftig  jaren 


682  C.   P.    TIELB, 

ziyn   Yoorb^'gegaan  sedert  den   slag  van  Leipzig,    en  is  Duitsolir 
land  een,  is  Duitschland  vrij? 

Het  zou  my  te  ver  heenvoeren,  zoo  ik  al  de  beschuldigingen 
t^en  Göthe  ingebracht,  achtereenvolgens  herinneren  en  weerleg- 
gen wilde*  Dit  is  zeker,  de  meeste  zouden  bl^'ken  niets  dan 
vergrootingen,  legenden,  kwaadsprekeryën ,  ja  zelfe  lasteringen 
te  zi^jn.  Andere  zou  ik  niet  willen,  niet  kunnen  weerleggen. 
Hem  van  wuftheid  en  lichtzinnigheid  vry  te  pleiten,  en  te  be- 
weren, dat  z^n  leven  in  dit  opzicht  met  dat  van  Schiller,  met 
dat  van  den  luchthartigen  Lessing  zelfs,  ook  van  verre  een  ver- 
gelijjking  kan  doorstaan,  zou  dwaasheid  wezen.  Z^n  handelw^s 
tegenover  Frederike,  zoo  algemeen  berucht  en  gelaakt,  en  zoo 
dikw^ls  ook  verontschuldigd ,  ik  zou  haar  niet  willen  verdedigen. 
Ik  zou  bijvoorbeeld  niet  met  Lewes  durven  staande  houden,  dat 
hij  verplicht  was  de  lieve  Predigerstochter  uit  den  Elsas  te  ver- 
laten, omdat  het  gevoel ,  dat  hij  voor  haar  koesterde,  niet  diep 
genoeg  was,  om  er  een  huwel^k  op  te  grondvesten.  Het  is 
zeer  vernuftig  gevonden,  maar  dat  Göthe  deze  beweegreden  gehad 
heeft,  bl\jkt  uit  niets.  En  als  Frederike  de  eenige  geweest  ware , 
die  hij  door  z^'n  teedcrheid  op  een  huweli^jk  deed  hopen,  zonder 
die  hoop  te  vervullen!  Dan,  in  weerwil  van  deze  zwakheden, 
en  van  nog  zooveel  andere,  die  ik  volgaarne  erken  —  trouwens, 
een  dichter  en  een  heilige  zijn  twee,  en  wij  zijn  geen  zedemees- 
ters —  in  weerwil  van  dat  alles  moet  ik  met  alle  kracht,  met 
allen  nadruk  opkomen  tegen  de  onverdiende  miskenning,  die 
hem  een  egoïst  noemt,  en  hem  alle  gevoel  ontzegt.  Van  dien 
egoïst  wordt  het  volgende  verhaald:  Een  onbekende  —  hij  is 
nog  onbekend  —  schrijft  hem  een  brief,  en  roept  z^n  hulp  in. 
De  man  is  een  zonderling  en  een  niet  zeer  aangenaam  karakter. 
Gredeelteiyk  door  eigen  schuld  is  h^  uit  z^n  betrekking  ontslagen, 
maar  h^  is  ongelukkig,  en  wendt  zich  tot  Göthe.  Niet  tevreden 
met  hem  eenige  tijdcl^ke  hulp  te  verleenen,  maakt  deze  een 
plan  tot  verdere  ondersteuning.  H\j  neemt  maatregelen,  om 
hem  te  Jena  huisvesting  te  verschaffen,  en  verzekert  hem  daar 
een  jaargeld  van  honderd  thalers.  H^  zendt  hem  kleederen, 
maar  geen  van  de  z\jne,  omdat  men  die  licht  herkennen  mocht. 
De  ongelukkige,  door  zijn  tegenspoed  verbitterd,  heeft  zich  in 
't  hoofd  gezet,  dat  Jena  voor  hem  een  gevaarlijke  woonplaats 
zal  z^n.  ffGoed,"  zegt  Göthe,  met  groot  geduld,  « ga  waar- 
heen  gij    wilt;    ik    weet   dat  voor  een   mensch  z^n  denkbeelden 


DE  BBIE   HEROËN  DEB  DUITSCHE  LETTERKUNDE.  683 

ZOO  goed  als  de  werkelijkheid  z^t.  Waarheen  g^'  ook  gaat, 
gy  zult  uw  jaargttd  hebben."  En  hy  geeft  hem  het  dubbele.  Hg* 
vergt  niets  van  den  beweldadigde ,  dan  dat  deze  een  anderen 
beschermeling,  wiens  teekomst  Göthe  zeer  ter  harte  gaat,  on- 
derwyze ,  en  hij  yergt  het  niet ,  zonder  hem  daarvoor  nog  aÜKon- 
derlijk  te  betalen.  Met  de  grootste  kieschheid  verzekert  hijj 
telkens,  dat  de  ongelukkige  Kraft  (dit  was  z^n  aangenomen 
naam)  hem  niet  tot  last  is.  «Het  leert  mij  zuinigheid;"  schrigfi 
hij,  <fik  geef  veel  van  mijn  inkomen  uit,  dat  ik  kon  besparen 
voor  hen  die  behoeftig  z^'n.  En  reken  ook  uw  tranen  en  zege- 
ningen niet  voor  niets!"  En  hoewel  die  kieschheid  aan  den 
ontevreden  raensch  verspild  was,  hoewel  deze  in  eiken  brief 
meer  vroeg,  en  gromde,  en  zich  gekrenkt  voelde,  Göthe  verloor 
zijn  geduld  niet,  maar  ging  zes  jaren  lang  voort,  om  een  zesde 
gedeelte  van  z\}n  eigen  inkomen  voor  dezen  ondankbare  uit 
te  sparen. 

In  1816  stierf  Göthe's  vrouw.  Degenen,  die  gewoon  waren 
hem  als  een  mensch  zonder  hart  te  beschouwen,  zagen  hierin 
voor  hem  -een  uitkomst,  een  gelukkige  verlichting.  Er  was  eenige 
reden  voor  deze  meening.  Erau  von  Göthe  was  lang  niet 
meer  de  naïeve,  dartele,  geestige  Christine  Vulpius,  op  wie  eens 
de  Bomeinsche  Elegieën  gedicht  werden.  Sinds  vele  jaren  had 
z^'  door  haar  .dwaasheden,  haar  bandelooze  hartstochten,  haar 
luimen ,  het  leven  van  den  dichter  verbitterd ,  en  hem  dikw^Is 
ongeschikt  gemaakt,  om  z^n  letterkundigen  arbeid  voort  te  zet- 
ten. Welk  een  heldenmoed,  welk  een  geduld,  welk  een  liefde 
er  noodig  waren,  om  dit  alles  te  dragen  en  te  verbergen,  behoef 
ik  niet  te  zeggen.  Maar  dat  dit  alles  niet  in  staat  was  geweest, 
zijn  genegenheid  jegens  haar  te  doen  verflauwen,  dat  bew^'zen 
die   schoone   regels   door  hem  op  haar  sterfdag  geschreven: 

Dn  versachst  o  Sonne,  rergebens 
Dnrch  die  düstren  Wolken  zn  schehien ! 
Der  ganze  Gewinn  meines  Lebens 
lat ,  ihren  Yorlnst  zn  beweinen ; 

en  de  woorden  door  hem  aan  den  ouden  Zei  ter  gericht:  ttAls 
ik  u  vertel,  gy  ruwe  en  bitter  beproefde  zoon  der  aarde,  dat 
mijn  lief  vrouwtje  mg  ontnomen  is,  dan  zult  gg  weten,  wat 
dit  beteekent." 

Eén  voorbeeld  nog.  Wg  hebben  Göthe  voor  Napoleon  den 
buigen,    in    een    tgd,    toen    de  fransche  keizer  aan  het  dnitsche 


684  c.  ?.  TULE, 

volk  en  de  duifsche  vorsten  de  wet  stelde:  hetzelfde  trouwens 
wat  Wieland,  wat  Bilderdyk,  wat  zooveel  anderen  deden.  Maar 
vergeten  wy  niet,  dat  Napoleon  toen  ook  aan  Carl  August, 
Göthes  beschermer  en  vriend,  recht  had  laten  weêrvaren.  Ge- 
heel anders  was  het,  toen  de  keizer  den  hertog  met  z^n  ge- 
wone heftigheid  behandelde,  en  hem  kleingeestig  verweet,  wat 
hy  als  eerlijk  man  verplicht  was  geweest  te  doen.  Toen  zweeg 
Göthe  niet.  In  fiere,  nobele  woorden  gaf  hij  zyn  verontwaar- 
diging lucht. 

flik  zeg  u,"  zoo  sprak  hg  tot  Falk,  uik  zeg  u,  de  hertog ;?a^ 
handelen,  zooals  hij  handelt!  Hij  moeé  zoo  handelen!  H^  zou 
een  groote  onrechtvaardigheid  doen,  indien  hg  anders  handelde! 
Ja,  en  zelfs  al  moest  hg  zoo  land  en  volk,  kroon  en  scepter 
verliezen,  gelyk  zijn  voorzaat,  de  ongelukkige  Johann  —  toch 
moet  hij  geen  handbreed  afwijken  van  zijn  edele  denkw^'s,  en 
van  hetgeen  de  plicht  van  een  man  en  van  een  vorst  hem  voor- 
schrift in  dezen  nood.  Ongeluk!  Wat  is  ongeluk!  Dit  is  een 
ongeluk  —  dat  een  vorst  gedwongen  wordt  zulke  dingen  van 
vreemdelingen  te  verdragen.  En  als  het  met  ftem  zoo  ver  kwam 
als  met  hertog  Johanu ,  als  zijn  val  zeker  en  onherroepel^k  was  — 
laat  dat  ons  niet  ontmoedigen.  Wg  zullen  onzen  staf  in  de  hand 
nemen,  en  onzen  meester  in  zijn  tegenspoed  vergezellen,  zooals 
de  oude  Lukas  Kranach  deed.  Wij  zullen  hem  nimmer  verzaken. 
De  vrouwen  en  kinderen,  wanneer  zij  ons  in  de  dorpen  ontmoeten, 
zullen  de  oogen  neerslaan  en  weenen,  en  tot  elkander  zeggen*. 
ff //Dat  is  de  oude  Göthe,  en  de  voormalige  hertog  vanWeimar, 
dien  de  fransche  keizer  van  den  troon  joeg,  omdat  hij  aan  zijn 
vrienden  zoo  trouw  was  in  't  ongeluk;  omdat  hij  zijn  oom  op 
diens  sterfbed  bezocht;  omdat  hg  zgn  oude  kameraden  en  wapen- 
broeders niet  van  honger  wou  laten  sterven!""  Terwyl  hy  dit 
zeide,  rolden  de  tranen  hem  bg  stroomen  langs  de  wangen.  »Ik 
zal  zingen  voor  brood,"  vervolgde  hy  na  ecnige  oogenblikken, 
//ik  zal  een  reizende  balladezanger  worden,  en  onze  ongelukken 
in  verzen  brengen !  Ik  zal  naar  ieder  dorp  trekken  en  naar  iedere 
school  waar  de  naam  van  Göthe  bekend  is,  ik  zal  de  oneer  van 
Duitschland  bezingen,  en  de  kinderen  zullen  het  lied  van  onze 
schande  leeren,  totdat  zij  mannen  zgn;  en  zoo  zullen  zy  myn 
meester  weer  op  zgn  troon  zingen,  en  den  uwen  er  af." 

Ziedaar  zeker  een  mensch  zonder  gevoel!  Toen  Gall  den 
schedel    van    Göthe    betastte,    verklaarde    hij,    tot   des    dichters 


BE  DRIE  HEEOSN   DER  DUITSGHE  LETTERKUNDE.  685 

ontzetting,  dat  deze  den  sterksten  aanleg  had,  om  een  yolksre- 
denaar  te  worden.  Ik  stel  weinig  vertrouwen  in  de  schedelleer, 
maar  als  ik  die  uitspraak  Tan  den  frenoloog  met  de  zooeven 
aangehaalde  welsprekende  woorden  van  Göthe  vergel\jk^  dan  zou 
ik  haast  geneigd  z^'n  aan  die  leer  te  gelooven. 

Oppervlakkigheid  en  onkunde  z^'n  veelt^ds  de  oorzaken  geweest 
van  de  scherpe  veroordeeling,  waaraan  onze  dichter  blootstond. 
Als  men  wat  dieper  doordrong  dan  den  uiterli^jken  schiyn,  men 
zou  meestal  een  zachter  vonnis  geveld  hebben.  En  hier  ook, 
hier  vooral  geldt  dat  woord  van  de  vrouw,  die  Göthe  zoo  zeer 
bewonderde:     Tout  savoir  c'est  tout  pardonner. 

Maar  indien  dit  alles  niet  tot  z^n  rechtvaardiging  kon 
worden  b^gebracht,  indien  nu  z^n  gebreken,  die  slechts  een 
blind ,  afgodisch  bewonderaar  loochenen  zal ,  niet  door  vele  deug- 
den werden  opgewogen,  indien  w\j  nu  werkel^k  den  mensch 
Göthe  niet  konden  liefhebben  in  die  mate  als  w^  Schiller  lief- 
hebben bijvoorbeeld  —  wat  recht  hebben  wig  eigenlijk ,  om  van 
hem  te  vorderen ,  dat  hg  zgn  zal ,  waarvoor  hij  zich  niet  uitgeeft , 
dat  hij  iets  anders  zjjn  zal,  dan  waartoe  hg  naar  zgn  aanleg 
bestemd  was!  Is  hg  geweest,  die  hij  zijn  moest,  of  is  hg  het 
niet  geweest?  Hg  is  het  geweest.  Om  hem  billgk  te  beoor- 
deelen  moeten  wg  vragen  wat  zgn  aanleg  was.  En  de  vraag  is 
niet  moeilgk  te  beantwoorden.  Dichter  was  hg;  dichter  was 
hg  geboren.  Dat  heeft  hijzelf  —  en  't  is  geen  geringe  ver- 
dienste —  dat  heeft  hg  van  den  aanvang  af  levendig  gevoeld, 
helder  ingezien.  Om  dien  aanleg  te  ontwikkelen,  heeft  hij  alles 
wat  zijn  ontwikkeling  belemmerde,  ter  zgde  gesteld;  en  alles 
wat  hij  deed,  genoot,  onderzocht,  ondervond,  daaraan  dienstbaar 
gemaakt.  Slechts  zelden  zien  wg  hem  daarin  mistasten:  als  hij 
bijvoorbeeld  van  een  kunstenaarsloopbaan  droomt,  en  den  koste- 
lijken  tgd  verbeuzelt  met  middelmatige  etsen,  of  met  veel  ver- 
dienstelgker  teekeningen  te  vervaardigen;  of  als  hg  op  lateren 
leeftgd  zich  te  veel  aan  wetenschappelgke  onderzoekingen  wgdt: 
ofschoon  noch  zgn  natuurkundige,  noch  zgn  aesthetische  studiën 
voor  zijne  poëzie  onvruchtbaar  zgn  geweest.  Het  was  de  stof, 
die  hij  vergaderde,  en  die  zgn  dichterlgke  geest  omschiep  in 
poëzie.  Natuur  en  kunst  bezielden  hem  beide.  Indien  zgn  ge- 
voel dreigde  hem  te  overmeesteren,  en  zijn  dichterlgke  roeping 
te  doen  verzaken,  dan  stortte  hg  het  uit,  dan  zette  hg  het  van 
zich  in  ec^  dichtstuk  of  in  een  roman.    Maar  alles  wat  de  vlam 


686  c.  p.  TnsuB, 

b^  Iiem  had  kunnen  uitblusschëti ,  verw^'derde  l^j  zorgraldig, 
zooveel  hg  kon.  Hg  trok  een  tooverkring  om  zich  heen ,  om  al 
de  booze  geesten  af  te  weeren,  die  hem  z\]n  goddelgke  gaye 
hadden  kannen  ontrooven.  En  zullen  wg  het  wraken,  dat  l^j 
de  woelingen  en  zo^en  van  het  staatkundig  leven,  dat  hijj  de 
groote  ellenden  van  z^'n  tijd,  als  zulke  booze  geesten  afweerde, 
juist  omdat  hijj  voelde,  dat  ze  zgn  hart  zouden  kwetsen,  en  hem 
daardoor  uit  zgne  ware  sfeer  zouden  rukken?  Zullen  w^,  met 
zijjn  onsterfelgke  werken  in  de  hand,  moed  hebben  te  betreuren, 
dat  hig  niet  met  Yondels  Abdisse  gezegd  heeft:  «'t Is  nu  geen 
t^d  van  zingen!"  en  de  lier  niet  aan  de  wilgen  heeft  gehangen, 
om  brochures  tegen  Napoleon  te  schreven? 

Göthe  is  eenz^dig  geweest,  zoo  men  wil.  Hg  heeft  sommige- 
zyden  van  het  menschel^k  leven  niet  in  zich  opgenomen.  Hg 
heeft  met  name  de  geschiedenis  nooit  recht  gewaardeerd.  Hij 
heeft  bovenal  aan  het  zedel^ke  niet  genoegzaam  recht  doen  we- 
dervaren. I>ie  eenzgdigheid  is  z^n  zwakheid  geweest.  Zg  heeft 
hem  over  sommige  voorname  verschijnselen  op  het  gebied  der 
historie,  onder  anderen  over  het  christendom,  bg  w^len  -^  niet 
altgd,  lang  niet  altgd  —  zeer  onbilligk  doen  oordeelen.  Zg 
heeft  hem  dikwijls  koel  gemaakt  voor  datgene  wat  onze  innigste 
sympathie  waardig  is.  Zg  heeft  hem  de  kieschheid  z^er  lezers 
niet  genoeg  doen  eerbiedigen,  en,  in  een  geheel  anderen  tgd 
dan  dien  van  Shakespere,  de  ruwheid  van  dezen  geweldigen 
diditer  doen  navolgen.  Zg  heeft  sommige  zijner  werken,  de 
Wahlverwandschaften  bgvoorbeeld,  zeer  bepaald  tot  gevaarlgke 
werken  gemaakt,  omdat  daarin  met  dichterlgke  bekoring,  door- 
en-door  onzedelgke  toestanden,  niet  geschilderd,  maar  inderdaad 
gerechtvaardigd  worden.  Doch  in  die  eenzgdigheid  ligt,  even 
zoo  goed  als  in  z^  zwakheid ,  ook  zijn  ontzettende  kracht.  Zj 
heeft  hem  tot  den  grootsten  dichter  der  nieuwere  t^'den  ge- 
maakt. Z^  heeft  aan  zgn  lierdichten  die  volkomenheid  gegeven, 
die  ze  verheffen  boven  alles  wat  in  dit  genre  door  eenigen  dich- 
ter in  eenige  taal  der  wereld  is  geschreven;  die  volkomenheid 
van  vorm,  dien  reinen  eenvoud,  dat  zangerige  en  melodieuze, 
dat  ons  b^kans  den  diepen  zin  doet  vergeten.  Zg  schonk  zelfs 
aan  die  werken,  waartegen  de  kritiek  groote  bezwaren  heeft  in 
te  brengen ,  zulk  een  toovermacht ,  dat  een  treur^el ,  't  welk 
geen  treurspel  is,  een  mislukt  drama,  ons  onweerstaanbaar  boeit , 
en  dat  een  ¥r\j  ordeloos  fragment  het  machtigste,  het  merkwaar- 


DE   DRIE   HEROËN  DER    DUITSCHE   LETTERKUNDE.  687 


digfite  gedicht  van  den  nieuweren  t^d  is  geworden.  Indien 
poëzie  iets  anders  dan  een  spel,  indien  letterkunde  iets  meer 
dan  een  beozeling,  meer  dan  een  overbodige  versiering  des  le- 
vens, meer  dan  een  nnttelooze  weelde  is,  indien  z^'  veeleer 
tot  het  hoogste  behooren,  wat  den  menschelyken  geest  kan  be- 
zighouden, en  de  menschel^ke  krachten  kan  inspannen,  dan 
heeft  de  dichter  Göthe  welgedaan,  zich  aan  het  praktische  leven 
zooveel  mogel^k  te  onttrekken,  en  zijn  hart  bovenal  te 
w^den  aan  z^n  kunst;  dan  heeft  Johann  Wolfgang  Gothe  z^n 
tachtigjarig  leven  wèl  besteed. 

Doch,  men  heeft  ook  met  Göthe  den  dichter  niet  altyd  vrede. 
Men  heeft  geen  smaak  in  zigne  duistere,  raadsdachtige  verzen 
6n  in  zi|jn  diepzinnige,  maar  koude  allegorieën.  Men  durft  het 
nauwel^ks  bekennen,  maar  kan  het  wederom  niet  ontveinzen, 
dat  men  zi|jn  romans,  in  weerwil  van  de  sohoone  détails,  ver- 
velend, z^n  reisbeschr^vingen  breedsprakig,  z^n  proza  dikwijjls 
mat  en  levenloos  vindt.  Wie  heeft  ooit  de  Wandeijahre  uitge- 
lezen, dan  omdat  h^'  het  er  nu  eenmaal  op  gezet  had,  ze  uit  te 
lezen?  Wie  heeft  ooit  het  tweede  deel  van  den  Faust  achtereen 
kunnen  doorworstelen,  anders  dan  ten  koste  van  de  grootste 
zelfverloochening,  op  de  w^'s,  zooals  men  een  leel^ke  medicyn 
haastig  inslikt,  met  toegenepen  oogen?  —  tenzy  dan,  dat  men 
zich  heimelijk  voedde  met  de  hoop,  om  de  honderd-en-een  ver^ 
klaringen  van  dit  raadselachtig  dichtwerk  nog  met  een  vonkel- 
nieuwe  te  vermeerderen. 

En  daarom  leest  men  Göthe  liever  niet?  —  Men  zon  groot 
ongelijk  hebben,  men  zou  voorbarig  handelen.  Er  z^n  twee 
Göthes.  De  werken  van  den  een  behoeft  men  niet  te  lezen. 
Maar  zoo  men  de  werken  van  den  ander  ter  zijde  zet,  berooft 
men    zich    moedwillig   van  een  r^ke  bron  van  aesthetisch  genot. 

Er  z^  twee  Göthes.  Tot  een  juiste  beoordeeling  van  den 
dichter  moet  men  dit  bovenal  in  aanmerking  nemen.  De  eene 
Göthe  stierf  in  1805,  tegelijk  met  Schiller,  de  andere  in  18dl. 
Of,  om  zonder  omwegen  te  spreken:  men  moet  in  het  leven  van 
Göthe  twee  tijdperken  scherp  van  elkander  onderscheiden ,  en  men 
mag  met  volle  recht  beweren,  dat  Göthe  slechts  in  een  van  die  twee 
tijdperken  waarlijk  dichter  is  geweest.  Zoodra  h^'  te  Weimar  was  ge- 
vestigd; zoodra  de  wilde,  vrije  dagen  zijjner  jeugd  plaats  maakten  voor 
de  rust  van    den  mannel^jken  leeft^d ,    scheen  het,  dat  ook  het 


688  C.    P.    TIELE, 

jeugdig  dichtvuur  langzaam  uitdoofde.  Hebben  w^'  hem  niet  aan 
Schiller  hooren  betuigen  ,- dat  h^  in  de  laatste  twee  of  drie  jaren 
zoo  goed  als  opgehouden  had  dichter  te  z^n?  De  vriendschap 
met  Schiller  wakkerde  den  sluimerenden  dichtgeest  weder  op. 
Doch  nauwel^ks  was  Schiller  hem  ontvallen,  nauwel^ks  had  h^ 
den  prikkel  van  den  cmderlingen  wed^ver  met  den  geliefden  me- 
dedinger verloren,  of  Göthe  was  weer,  die  hy  elf  jaren  te  voren 
was  geweest,  en  w^'dde  zich  bijkans  uitsluitend  aan  de  weten- 
schappen. En  wat  hy  dichtte  in  deze  periode,  hoewel  het  alt^'d 
werk  van  Göthe,  en  dus  nooit  geheel  zonder  waarde  was,  kan 
ook  van  verre  de  vergel^'king  niet  doorstaan  met  hetgeen  h^  in 
vroegere  jaren  had  voortgebracht. 

Het  voornaamste  dichtwerk  uit  dezen  tijd  van  dichterli^jke  uit- 
putting en  verstijving  is  het  tweede  deel  van  den  Faust.  Ën  ik 
kom  er  gaarne  voor  uit,  ik  behoor  niet  tot  de  bewonderaars 
van  dit  tweede  deel.  Het  is  daarmee  eenigermate  gegaan  als 
met  de  beroemde  schilderij  van  T^l  Uylenspiegel.  De  schilder^ 
was  niets  dan  een  ledig  doek,  doch  de  voorgewende  kunstenaar 
had  te  kennen  gegeven,  dat  slechts  verstandige  menschen  de 
schoonheden  van  het  werk  konden  zien  en  bewonderen,  en  het 
voor  dommen  en  gekken  noodzakel^k  onzichtbaar  moest  bl^*ven. 
Het  doek  werd  dus  door  het  geheele  hof  als  een  meesterstuk 
bewonderd,  en  niemand  waagde  te  verraden,  dat  h\j  hoegenaamd 
niets  zag.  Zóó  heeft  ook  van  het  tweede  deel  van  den  Faust  langen 
tjjd  dit  dilemma  gegolden :  Ziet  g^  de  schoonheden  van  het  stuk 
niet,  dan  kunt  gij  het  zeker  niet  begrepen.  Vandaar  dat  het 
door  allen,  die  eenige  aanspraak  op  verstand  en  scherpzinnigheid 
meenden  te  mogen  maken,  om  het  hardst  werd  geprezen.  Op 
gevaar  af ,  van  gerangschikt  te  worden  onder  hen ,  die  het  stuk 
niet  begrepen,  waag  ik  het,  niet  in  te  stemmen  met  dien  lof . 

Er  is  ongetwijfeld  veel  wijsheid  ook  in  dit  tweede  gedeelte, 
wellicht  meer  dan  in  het  eerste.  Er  zgn  tallooze  regels  in,  die 
men  als  puntdichten,  als  Stichwort-e  kan  aanhalen.  Aan  diepte 
van  gedachten  ontbreekt  het  hi^  Göthe  nooit.  Maar  hoe  is  deze 
gedachte  onder  een  wicht  van  kunstige,  neen,  ik  moet  zeggen 
gekunstelde  allegorieën  als  bedolven;  het  tooverachtig-wonderbare , 
het  grillig-fantastische,  dat  reeds  in  't  eerste  deel  een  wellicht 
te  groote  plaats  beslaat,  heeft  hier  alles  veroverd.  Wig  voelen 
ons  niet  meer  in  de  werkel^ke  wereld.  Een  zekere  huivering 
overvalt  ons ,  vooral  in  de  epizode  Heiena ,  als  we  ons  van  alle 


DE  DBIE  HBBOËN  DEB  DX7ITSGHE  LETTERKUNDE.  689 

kanten  omringd  zien  door  schimmen,  holle  gestalten,  die  straks 
in  rook  zullen  opgaan,  grauwe  wijven,  sirenen,  zingende  mie- 
ren, homunculus,  seismos,  en  ik  weet  niet  hoeveel  abstracties 
nog  daarenboven.  Faust  zelf  is  niet  veel  meer  dan  een  abstractie 
geworden,  en  de  hemelsche  opera,  uitgevoerd  door  middeneeuw- 
sche  heiligen  en  scolastici,  waarmee  het  stuk  besluit,  en  die 
dienen  moet,  om  Faust  ten  hemel  in  te  leiden,  is  door  niets  ge- 
motiveerd, en  laat  ons,  in  weerwil  van  de  liefel^ke  versificatie, 
geheel  koud.  Yischer,  de  grootste  aestheticus  van  onzen  t^'d, 
heeft  daarop  dan  ook  z^n  derde  deel  van  den  Faust,  een  paro- 
die van  het  tweede,  gegrond,  en  meent  dat  Faust,  voordat  hy 
tot  de  zaligheid  van  Pater  seraphicus ,  Doctor  marianus  en  andere 
pedanten  mag  worden  toegelaten,  eerst  een  drietal  proeven 
glansr^k  moet  doorstaan.  Een  dier  proeven  is,  om  aan  de  «selige 
Knaben"  van  het  tweede  deel,  datzelfde  tweede  deel  te  verklaren. 
En  de  gansche  welverdiende  parodie,  sluit  met eene omschrijving 
van  het  chorus  mysticus  waarmee  Göthes  Faust  eindigt,  die  in 
plaats  van  des  dichters: 

Das  ünbeachreibliche,     _  :■      i     «.^      Das  Abgeschmackteste 

„.     .  ,  de  woorden  heeft : 

Hier  ist  es  gethan,  Hier  wird  es  geschmeckt ; 

en  in  stede  van  Göthes  mystische  regels: 

Das  ewig  Weibliche  .  -  Das  ewig  Langweilige 

r»«  \  ^         1  •  aiQus  leest*:       ■„.  . 

Zieht  nns  hmaoy  Zieht  uns  hinan, 

twee  variaties  waarin  een  gehede,  en  helaas!  volkomen  ware 
kritiek  van  het  tweede  deel  der  Fausttragedie  vervat  is. 

Wenden  wy  ons  van  dat  eeuwig  langwylige  af.  Het  is  niet 
onverklaarbaar,  hoe  vreemd  het  ook  sch\jne,  dat  de  Göthe,  die 
werken  klaar  als  kristal,  rein  van  eenvoud,  zooals  de  Ifigenia 
en  de  Hermann  und  Dorothea,  de  Göthe  die  het  eerste  deel 
van  den  Faust  had  voortgebracht,  zich  in  deze  mystisch-fantas- 
tische  spelingen  verloor.  Het  was  niet  slechts  een  gevolg  van  de 
koelheid  des  ouderdoms :  was  ook  de  frissche  West-Oestlicher 
Divan  niet  een  vrucht  z^'ner  grijsheid?  Misschien  had  de  toe- 
nemende lust  van  den  ouden  man ,  om  met  z^n  lezers ,  zooals  men 
't  niet  onaardig  genoemd  heeft,  schuilhoekje  te  spelen,  hen  te 
mystiüceeren  en  z^n  meening  te  verbergen  achter  duistere  orakel- 
spreuken, er  wel  eenig  deel  aan.  Zeker  mogen  w^  daarbij  ook 
niet  vergeten,  dat  Schiller  hem  niet  meer  ter  z^'de  stond.  Schil- 
ler had  met  groote  juistheid  aangetoond ,  hoe  het  beeld  van  den 
Faust,  zooals  het  in  't  eerste  deel  was  opgezet,  zich  ontwikkelen 


690  C.  P.   TIELB, 

moest,  en  wat  de  verdere  gang  der  tragedie  moest  zijn,  zou 
zij  tot  een  bevredigende  oitkomet  leiden.  Uit  het  egoïstische 
gevoelsleven  moest  de  held  in  het  praktische  leren  treden;  de 
vcsxjongde  Faust  moest  een  man  worden,  werkend  in  het  midden 
der  wereld,  door  dwaling  tot  waarheid,'  door  str^'d  tot  zege  ge- 
voerd. Vergeefs  heeft  Göthe  dat  beproefd.  Hier  was  de  grens 
van  zyn  vermogen.  Hy  die  de  historie  niet  waardeerde,  zooals 
ik  reeds  zeide,  was  te  veel  de  man  der  natunr,  om  de  vr^je 
werking  van  den  menschelijken  geest  te  kunnen  vatten  en  schil- 
deren. Zelf  meer  en  meer  van  het  praktische  leven  vervreemd 
en  in  de  wereld  der  gedachte  opgesloten,  liet  hy  z\jn  held  ook 
in  die  gedachte^wereld  rondzwerven  en  na  een  flauwe  poging,  om 
hem  ook  tot  vruchtbaar  handelen  te  brengen,  plotseling  sterven. 
Alzoo,  die  den  wijjze,  den  diepen  denker,  den  scherpen  kriti- 
schen  geest  zoekt,  en  daartoe  de  moeite  niet  schroomt,  om  zyn 
wonderspreuken  te  ontraadselen,  die  vindt  hem  ook  hier,  maar 
die  den  dichter  wil  leeren  kennen,  moet  hem  elders  zoeken.  Hg 
zoeke  hem  in  de  dagen  van  Göthes  jonkheid  en  kracht. 

Göthe  was  dichter.  Indien  ik  dat  zeg,  dan  stel  ik  m^  niet 
voor,  zyn  dichterlek  genie  te  bewyzen,  want  dat  zal  wel  door 
niemand,  zelfs  door  zgn  bittersten  v^and  niet,  in  twijfel  worden 
getrokken.  Maar  dan  bedoel  ik ,  dat  het  genie  van  Göthe  een  dich- 
terlyk  genie  was ;  dat  men  hem  niet  slechts  een  auteur,  een  schrg- 
ver  kan  noemen,  hoeveel  werken  hij  ook  in  proza  geschreven 
heeft;  niet  slechts  een  aestheticus,  boe  talrgk  ook  de  geschrif- 
ten over  kunst  mogen  zgn,  die  hg  ons  heeft  nagelaten;  niet 
slechts  een  geleerde,  een  man  der  wetenschap,  al  heeft  hg  zich 
met  bijzonderen  gver  op  natuurkundige  onderzoekingen  toegelegd , 
en  in  die  wetenschap  zelfs  eenige  beteekenis  verworven.  Die  hem 
karakterizeeren  wil,  noeme  hem  dichter,  want  als  prozaschrgver; 
als  man  van  kunst  en  wetenschap  was  hg  altgd  dichter,  dat 
bovenal.  Maar  hoe  zullen  wg  dezen  dichter  nu  kenschetsen? 
Wat  was  het  eigenaardige  zgner  meer  dan  tien  talenten?  Waar- 
door onderscheidt  hg  zich  van  andere  dichters,  die  hem  in  kracht 
en  rgkdom  van  gaven  op  zgde  streven?  Ik  zou  kunnen  ant- 
woorden, dat  bg  niemand  zulk  een  zwaarte  van  inhoud  zich  met 
zulk  een  lichtheid  van  vormen  vereenigt.  Nergens  —  ik  spredc 
natuurlgk  van  zgn  besten  tgd  —  nergens  vinden  wg  zulk  een 
diepte  van  gedachte  in  zulk  een  behaaglgk  kleed.    En  hier  rgzen 


DE   DRIE  HEROËN    DER  DUIT8CHE   LETTERKUNDE.  691 

ze  zeker  voor  t>nze  gedachten,  die  liederen,  waarin  het  zangerige 
duitsch  zelf  mnziek  is  geworden,  en  waarin  toch  de  gedachte 
niet  door  een  stroom  van  welluidende  klanken  wordt  weggespoeld. 
Ik  denk  aan:  Heidenröslein,  Böslein  roth,  Röslein  anf  der 
Heiden,"  dat  de  knaap  nzoo  jong  en  morgenschoon"  op  de 
heide  zag  staan,  en  plakken  wilde, 

Röslein  sprach:  icfa  tteehe  dich 
Das  da  ewig  denkst  an  mich, 
Und  ich  will's  nicht  leiden ; 

maar-  dat,  of  het  al  stak  en  zich  verweerde,  door  den  wilden 
knaap  werd  afgerukt: 

Röslein  wehrte  sich  and  stach  ^ 
Half  ihr  doch  kein  Weh  and  Ach . 
Masst*  es  eben  leiden. 
Roslein,  Roslein,  R5slein  roth, 
Röslein  anf  der  Heiden. 

en  aan  den  wellicht  noch  schooner  tegenhanger: 

Ich  ging  im  Walde 
80  flir  mich  hia , 
Und  nichts  zn  suchen 
Das  war  mein  Sinn. 

waar  de  dichter  dan  in  de  schaduw  een  bloempje  vindt  staan, 
maar  gereed  het  te  plukken,  zich  weerhouden  laat  door  de  vraag: 

Soll  ich  som  Welken 
Qehrochen  seyn? 

en  het  dan  met  wortel  en  al  overplant  in  zyn  hof,  waar  het 
groeit  en  bloeit.  En  als  de  liefel^'ke  tonen  van  deze  twee  een- 
voudige liedjes  ons  gehoor  streelen,  kunnen  wy  daardoor  de 
schoone  denkbeelden  niet  vergeten,  die  in  hun  beeldspraak  wordt 
uitgedrukt,  en  voelt  g^' aanstonds,  wie  het  ongelukkige  heideroosje 
is,  dat  de  wilde  knaap  vanden  stengel  rukt,  en  wie  het  bloempje, 
dat  de  man  overplant  in  z\jn  gaarde,  «am  hübschen  Haus."  £n 
intusschen  verdringen  ze  zich  voor  onzen  geest: 

FreodvoU 

Und  leidvoU, 

Gedankenvoll  seyn; 

Langen 

Und  baogen 

In  Bchwebender  Pein,* 


692  G.  P.  TIELE, 

Himmelhoch  jaachzend, 
Zam  Tode  betrubt, 
Glücklich  allein 
lat  die  Seele  die  liebt, 

of  des  Wandrers  Nachtlied 

Ueber  allen  Gipflen 

Ist  Rnh , 

in  aller  Wipflen 

Spürest  da 

Eanm  einer  Hauch; 

Die  Vögoloin  sch weigen  im  Walde, 

Warte  nor,  balde 

Hnbest  da  auch; 

of:  ifWer  nie  sein  Brod  mit  Thranen  asz/'  of  «Kennst  du  das 
Land . . . ."  Doch  ik  zon  bijkans  het  geheele  eerste  deel  der  ge- 
dichten moeten  aanhalen.  En  vertalen  zon  verzwakken  zijn.  De 
poëzie  van  Göthe  is  hierin  als  een  gothische  dom:  de  slankheid, 
de  sierlykheid  der  p^lers  en  lijnen  doet  het  kolossale,  het  reus- 
achtige van  den  bouw  bykans  vergeten.  Of  Uever ,  laat  m^*  zeggen, 
het  geheim  van  Göthes  poëzie  is  dit:  dat  zjj  de  menigvuldigheid , 
de  bonte  verscheidenheid  van  gedachten,  voorstellingen,  verlan- 
gens, ervaringen,  waardoor  een  zeer  ontwikkelde  eeuw  zich  on- 
derscheidde, heeit  weten  samen  te  vatten  in  een  zoo  reinen, 
zoo  klassieken  vorm,  als  totnogtoe  slechts  de  oudheid,  de  minder 
veelzijdige,  naïevere  en  eenvoudige  oudheid  had  bezeten. 

Niet  langer  zal  ik  stilstaan  bij  een  ander  kenmerk  van  Göthe 
den  dichter,  dat  ik  z^'n  universaliteit  zal  noemen.  Ik  bedoel  met 
dat  woord  niet ,  dat  hij  zich  op  ieder  gebied ,  in  ieder  genre  der 
dichtkunst  zoo  gemakkelijk  bewoog;  want  dat  zou  inderdaad  on- 
juist z^'n.  In  het  dramatische  b^'voorbeeld  schoten  z\jn  krachten 
te  kort:  nooit  heeft  hij  een  tragedie  kunnen  scheppen,  maar 
slechts  dramatische  gedichten,  ik  zou  haast  zeggen,  slechts 
samengestelde  dialogen  kunnen  voortbrengen.  Met  de  universa- 
liteit van  Göthe  bedoel  ik  dien  ruimen  blik ,  dien  hij  in  de  wereld 
van  het  schoone  om  zich  heen  had  geslagen ,  en  die  hem  vergunde 
zich  dat  schoone  overal  toe  te  eigenen,  in  welke  eeuw,  ))^'  welk 
volk,  in  welken  vorm  hij  het  ook  vond.  Wie  heeft  met  zulk 
een  meesterschap  als  hij,  de  vormen  der  oudheid,  het  eenvoudig 
klassische,  doen  herleven  in  echt  duitsche,  waarachtig  moderne 
gedichten,  en  tegelijk  den  geest  der  middeneeuwen  zoo  juist 
gevat,    zoo    schoon    met    de   behoeften    van    z\jn    t^d  verzoend? 


DB  BBIS   HEBOËN   DBB  DUITSGE[E   LETTEBKUNDE.  693 

Ifigenia  en  Hermann  und  Dorothea  zijn  grieksch,  waarachtig 
grieksch,  en  waarachtig  duitsch  tegelyk,  germaansch  van  gedachte 
en  strekking,  en  antiek  van  vorm.  Faust  is  door-  en  door-  romantisch 
en  door-  en  door-  modern.  Italië  zal  den  Tasso  van  Göthe  niet  ver- 
loochenen ,  maar  de  Tasso  van  Göthe  is  niemand  dan  Göthe  zelf.  Wie 
heeft  ons  den  ouden,  sin  wen  Eeinaert  den  Vos  verklaard  zooals 
Göthe  in  zijn  dichterlijke  overbrenging  van  die  middeneeuwsche 
satyre,  wie  de  spookachtige  legenden  van  z^'n  eigen  stam,  de 
onzinnige  tooversprookjes  van  Indië,  de  weelderige  gezangen  van 
Perzië  bezield  en  wedergeboren,  door  ze  den  adem  van  een 
nieuwen  tijd  in  te  blazen,  zooals  hg  dat  in  zijn  Erlkönig,  in 
zyn  Gott  und  die  Bayadere,  in  zijn  Legende,  in  zyn  West-, 
Oeatlicher  Divan  heeft  gedaan?  Wie  heeft  ooit  gewaagd,  den 
frisschen  eenvoud  der  evangeliën  zoo  nabij  te  komen,  als  h^  in 
zyn  Legende  van  't  Ploefijzer  deed,  een  vertelling,  waarin  de 
nederigheid  en  zachtmoedigheid  van  den  Meester,  die  het  gebro- 
ken hoe^jzer  opraapt,  zoo  gelukkig  wórdt  tegengesteld  aan  de 
eerzucht  van  Petrus,  die  zich  niet  verwaardigt  dat  te  doen, 
omdat  hij  straks  onder  het  gaan  zoowat  van  de  heerschapp^ 
der  wereld  gedroomd  heeft;  een  vertelling,  die  men  met  al  haar 
fijne  aanschouwelyke  trekken  bijna  in  een  der  evangeliën  zou 
kunnen  overplaatsen,  zonder  er  ooit  de  echtheid  van  te  be- 
twyfelen? 

Nog  niet  lang  geleden  heeft  men  wederom  een  bewi^js  van  deze 
buigzaamheid  van  Göthes  dichtgeest  gevonden.  W^  zien"^ daaruit, 
dat  hy  ook  op  het  gebied  van  het  Oude  Testament  geen  vreem- 
deling was.  Het  is  bekend,  dat  de  schryver  van  het  !•  Boek 
der  Koningen  aangaande  Salomo  opteekent:  «Hij  sprak  ook  van 
de  boomen,  van  den  ceder  af,  die  op  den  Libanon  is,  tot  den 
hysop ,  die.  aan  den  wand  uitwast  ,*'  en  dat  vele  geleerden  daarby 
denken  aan  een  verzameling  van  zedekundige  spreuken  of  gely- 
kenissen  aan  de  verschillende  boomen  en  planten  ontleend. 
Maar  een  dichter  doet  meer  dan  een  geleerde,  en  wat  de  man 
der  wetenschap  bescheiden  vermoedt ,  roept  de  kunstenaar  zelf  in 
het  leven.  Zoo  deed  Göthe.  Zijn  vurige  verbeelding  zeide  hem 
wat  Salomo  van  den  ceder  tot  den  hysop  geleerd  had,  en  hy 
schreef  het  neder  op  een  zyner  reizen  langs  den  Bh\jn  in  het  gast- 
vrye  huis  vanFraulaEoche.  Met  de  kwistige  zorgeloosheid  van  den 
ryke  liet  hy  het  blad  liggen  waar  hy  het  geschreven  had,  en 
dacht  hy  er  verder  niet  a^n;  doch    in  de  familie  zijner  vriendin 

VAD.   LETTOEP.,   N.    S.    1865,   WET.   EN  BELL.    No.    XI.  4? 


694  C.   P.   TIELE, 

werd  het  met  hooge  vereering  ah  een  kostbaar  reliek  bewaard, 
en  nu  een  paar  jaar  geleden,  door  den  ouden  Garus  open- 
baar gemaakt.  ')     Ik  moet  het  gedeeltelijk  vertaald  hier  invoegen. 

Sahmans^  des  Koningè  van  Israël  en  Juda  gulden  woorden 
van  den  ceder  tot  aan  den  hysop. 

1.  Daar  stond  een  heerl^ke  ceder  op  Libanon,  in  haar  kracht 
voor  het  aangezicht  des  hemels.  En  dat  hg  zoo  sterk  daar  stond , 
daarover  vergrimden  de  doornstruiken  rondsom,  en  riepen:  Wee 
den  trotsche,  hg  verheft  zich  door  z^n  groei.  En  als  de  win- 
den de  macht  zgner  takken  bewogen,  en  balsemgeur  het  land 
vervulde,  wendden  zich  de  doornen  en  schreeuwden:  Wee  den 
overmoedige :  zyn  trots  bruist  op  gelijk  golven  der  zee  1  Verderf 
hem ,  Heilige  van  den  hemel  1 . 

2.  Een  ceder  wies  op  tusschen  dennen,  zg  deelden  met  hem 
regen  en  zonneschijn.  En  h\j  wies  en  wies  over  hun  hoofden, 
en  zag  verre  in  het  dal  om  zich  hecD.  Daar  riepen  de  'dennen: 
Is  dat  de  dank  dat  g^  u  verheft,  gg,  die  zoo  klein  waart,  g\j, 
dien  w^*  gevoed  hebben?  En  de  ceder  sprak:  Bicht  men  Dien, 
die  m^  wassen  liet? 

3.  En  om  den  ceder  stonden  struiken.  Als  nu  de  mannen 
kwamen  van  de  zee,  en  den  bgl  hem  aan  den  wortel  legden, 
zoo  verhief  zich  een  vreugdegeschrei :  Alzoo  straft  de  Heer  de 
trotschen,  alzoo  deemoedigt  h\j  de  geweldigen) 

4.  En  h^  stortte  neder,  en  verpletterde  de  juichenden ,  die  ge- 
kapt werden  onder  het  hakhout. 

6.  En  h^'  stprtte  neder  en  riep:  Ik  heb  gestaan,  en  ik  zal 
staan!  En  de  mannen  richtten  hem  op  tot  een  mast  in  het 
schip  des  Konings,  en  de  zeilen  woeien  om  hem  heen,  en 
brachten  de  schatten  van  Ophir  in  des  Konings  kamer. 

6.  Een  jonge  ceder  wies  slank  op  en  snel,  en  dreigde  boven 
de  andere  uit  te  groeien.  Toen  ben^'dden  hem  allen.  En  een 
held  kwam,  en  hieuw  hem  neder,  en  bereidde  zich  zgn  takken 
tot  lans  tegen  de  reuzen.  Toen  riepen  zgn  broeders :  Wee  ons ! 
wee  onsl 

7.  De  eik  sprak :  Ik  geligk  u,  ceder  1  —  Dwaas !  zeide  de  ceder , 
als  wüde  ik  zeggen,  dat  ik  u  gelgk! 


1)  C.  G.  Gartu.    Qöthe,  deMon    Bedeaiang  für  uniere  nnd  die  kom- 
ncnd^  Zeit,  Wien  1863. 


DE  DBIB  HEBOËN  DXB  DTTITSCHE   LETTERKUNDE.  696 

8.  Twee  berken  streden,  wie  den  ceder  het  naast  kwam. 
Berken  oji  g\j,  zeide  de  ceder. 

9.  Ons  is  wel,  zeide  een  broederl^k  gelijk  dennenwond  tot 
den  ceder,  wjj  zijn  zoovele,  en  g\j  staat  alleen.  Ik  heb  ook 
broeders,  zeide  de  ceder,  ofschoon  niet  op  dezen  berg. 

11.  Een  meisje  pinkte  rozen  van  den  stmik  en  bekranste  zich 
daarmede  het  hoofd.  Dat  verdroot  den  ceder  en  hij  sprak: 
Waarom  neemt  z\j  niet  van  m\jn  takken!  Trotschaard,  zeide  de 
rozeboom,  laat  mij  de  m^nen. 

12.  Ha!  zeide  de  ceder,  wie  van  m^n  twijgen  breken  wil, 
moet  hoog  stijgen !  —  Ik ,  zeide  de  roos ,  heb  doornen ! 

13.  Het  grasje,  als  de  wind  er  over  speelde ,  verheugde  zich  en 
riep:  Ik  ben  toch  ook  hier,  ik  ben  toch  ook  geschapen,  klein 
maar  schoon ,  en  ik  ben !  —  Grasje  in  Godes  naam ,  zeide  de  ceder. 

14.  Een  woudstroom  stortte  de  dennen  van  de  hoogte  neder 
in  bet  dal,  dennen  en  struiken  en  spruitjes  en  grasjes  en  eiken. 
Een  profeet,  toeziende  van  de  rots,  riep:  Alles  is  gel^k  voor 
den  Heer. 

Hoe  gelukkig  heeft  de  dichter  zich  hier  den  toon  der  oude 
hebreeuwsche  spreukdiohting  weten  eigen  te  maken.  W^  ver- 
wonderen ons  niet,  dat  een  zijner  hartstochtelijke  bewonderaars, 
b^  het  hoören  van  deze  parabelen  kon  uitroepen:  «Maar  zoo 
moet  Salomo  werkel^k  gesproken  hebben!"  En  echter  wat  z\jn 
ook  deze  ond-testamentische  spreuken  weder  modem ,  echt  modern , 
kinderen  van  onzen  tiijdl  Hoe  geheel  uit  den  geest  van  Göthe 
zelf  z^'n  ze  gegrepen  —  een  landgenoot  van  den  dichter  zou 
zeggen:  hoe  subjectief  z^n  ze!  —  En  wat  is  het hooge zelfgevoel 
van  het  genie  tegenover  den  roem  en  den  kleingeestigen  nyd  der 
demokratische  filistijnen  daarin  duidel^k  uitgesproken !  ofschoon  ook 
meer  gematigd  door  de  tegenstelling  van  de  roos ,  die  wederkeerig 
door  den  ceder  benyd  wordt,  en  verootmoedigd  door  de  stem 
van  den  Profeet  —  een  schilderachtige ,  echt-israeUetische  trek  — 
Alles  is  geligk  voor  den  Heer! 

Het  aangehaalde  fragment  kan  reeds  als  voorbeeld  strekken  van 
het  hoofdkenmerk  van  Göthes  poëzie,  waarover  ik  thans  iets 
meer  uitvoerig  moet  spreken.  Ik  meen  de  wonderbare  v^^^mz^V»^ 
van  reaUwie  en  êcheppende  kracht,  die  wig  in  zijn  gedichten  op- 
merken. 

47* 


696  C.   F.   TIELE, 

Het  Bealismc  van  Göthe  is  tot  een  spreekwoord  geworden. 
Zelfs  een  fransch  feuületonist  zal  tegenwoordig,  zoodra  denamen 
van  Göthe  en  Schiller  genoemd  worden,  er  aanstonds  b^Voegen: 
Schiller  c'est  Tidéalisme,  Goethe  c*est  Ie  réalisme.  Het  is  dan 
ook  niet  te  loochenen,  Göthe  is  een  realist.  De  werkelijkheid 
heeft  hg  lief.  Hg  klemt  zich  aan  haar  vast.  Hg  kan  niet  bui- 
ten haar.  Hg  waagt  zich  geen  tien  schreden  uit  haar  bereik, 
bevreesd,  dat  hg  op  verkeerde  wegen  zal  afdwalen.  Gg  hoort 
het  al  aan  zgn  stgl.  Frases  en  holle  declamatie,  gekunsteld- 
heid en  gemanierdheid  zult  gij  niet  licht  bg  hem  vinden.  Maar 
ook  bgkans  geen  beelden.  Hg  is  bang  voor  beelden  en  huivert 
van  omschrgvingen.  Bloemen ,  ook  waar  ze  niet  ontsieren  zouden , 
versmaadt  hg  met  puriteinsche  gestrengheid.  Hg  noemt  de  din- 
gen gaarne  bg  den  naam,  in  plaats  van  die,  zooals  Lessing,  in 
gelijkenissen  en  beelden  te  hullen. 

Maar  nog  duidelgker  dan  in  zgn  stgl  komt  dat  uit  in  zgn  con- 
ceptie. Iedereen  weet,  dat  al  zgn  werken,  ik  zeg  alle,  de  dich- 
terlgke  afspiegelingen  zgn  van  hetgeen  hgzelf  werkelgk  beleefd 
en  gevoeld  heeft,  of  de  dichterlgke  omschepping  van  een  stof 
die  reeds  voor  hem,  en  zelfs  meermalen  voor  hem  was  behan- 
deld: hetzelfde,  wat  wg  bg  Shakespere  waarnemen  ').  Het  is 
inderdaad  opmerkelgk  te  zien,  met  welk  een  angstvalligheid, 
ik  zeide  haast,  met  welk  een  religioziteit,  welk  een  vrome 
trouw  hg  zich  meestal  houdt  aan  datgene  wat  werkelgk  ge^ 
schied  is,  of  aan  de  verhalen  die  hem  zgn  overgeleverd.  Ook 
daarvan  een  voorbeeld.  In  een  zgner  gedichten,  getiteld: 
Legende,  heeft  hij  een  indisch  sprookje  verwerkt.  Een  brah- 
manenvrouw  gaat,  als  naar  gewoonte,  water  halen  uit  den  stroom. 


1)  Wien  komt  hier  niet  aanstonds  deWerther  in  de  gedachten,  die, 
zooals  bekend  is,  een  romantieche  voorstelling  is  van  Göthes  liefde 
voor  Charlotte  Bnff,  de  verloofde  van  Kestner ,  samengesmolten  met  een 
vry  getrouwe  schildering  van  het  trearig  einde  van  den  jongen  Jorosatem , 
die  een  deigeiyke  ongelukkige  liefde  koesterde;  oen  realisme ,  dat  hem  de 
vriendschappelijke  verwyten  van  Charlotte  en  haar  echtgenoot,  en  de 
verontwaardiging  van  Jerusalems  vrienden ,  onder  anderen  van  Lessing  op 
den  hals  haalde.  Ja,  het  verleidde  hem  selfs  tot  een  fout  als  kunstenaar : 
het  dooreenmengen  namelijk  van  twee  motieven  die  bg  Jerusalem  werkelgk 
bestonden :  teleurgestelde  liefde  en  gekrenkte  oerzqcht ,  waardoor  hg  wel 
niet ,  fooals  Napoleon  beweerde ,  aan  de  zielkundige  waarheid  tekort 
deed ,  maar  wel ,  zooals  Herder  reeds  had  opgemerkt ,  de  eenheid  van 
zfjn  roman  verbrak,  en  de  werking  die  hy  teweegbracht  verzwakte. 


DB  DRIE    HEROËN   DER  DÜITSCHE   LETTERKUNDE.  697 

BrahmanenTTOuwen  echter  putten  geen  water,  gel^k  andere 
vrouwen.  Zoo  ook  deze.  Door  de  wonderkracht  harer  vroom- 
heid ,  en  de  uitwerking  van  de  boetedoeningen  haars  echtgenoots , 
draagt  z^  het  water  huiswaards ,  zonder  kruik  of  emmer.  Voor  haar 

Balt  zich  't  zachtbewogen  water 
Heeriyk  tot  kristallen  kogel: 
Dezen  draagt  zy,  blij ^  van  harte, 
Rein  van  zeden,  vroom  van  wandel, 
Voor  den  gade  naar  het  hals. 

Maar  op  zekeren  morgen  ziet  z\j  plotseling 

Uit  des  hoogsten  hemels  breedten, 
*    Over  't  hoofd  haar  henenzwevend , 

de  allerliefste  gestalte  van  den  jongeling,  die  door  het  eerste 
schoone  denken  der  godheid  geschapen  is.  Onwillekeurig  wordt 
zij  door  dezen  aanblik  geboeid,  en  bedwelmd.  Vruchteloos  wyst 
z^  de  verleidende  gedachte  van  zich,  telkens  keert  die  weder. 
Nu  gaat  zig  naar  den  vloed,  om 

Met  onzekre  hand  te  scheppen; 
Maar  helaas!  zy  schept  niet  meer! 
Want  de  heil'ge  waterwellea 
Vlieden,  vlieden,  immer  verder, 
En  zg  ziet  slechts  hol  gewemel, 
Grnwbre  diepten  onder  zich. 

Vreesel^k  is  het  oordeel,  dat  haar  wacht.  Beschaamd  treedt 
z\j  voor  den  onverzoenl^k  heiligen  gade. 

Hy  aanschouwt  haar:  blik  is  oordeel; 
GrQpt  het  zwaard  in  feilen  toren. 
Sleept  haar  naar  den  doodenheovel , 
Waar  de  zondaars  boetend  sterven. 
Wist  z|j  ook  van  wederstreven? 
Wist  zy  ook  iets  tot  verschooning? 
Schuldig I  van  geen  schuld  bewast? 

Met  bloedig  zwaard  keert  de  brahmaan  peinzend  naar  huis 
terug.  Daar  ontmoet  hem  z^n  zoon.  Deze  vraagt  wantrouwend , 
wiens  bloed  zyn  vader  heeft  vergoten.  «Van  een  misdadige,*' 
is  het  antwoord.     Maar  de  zoon  loochent  het:     Want,  zegt  h\j, 

ff  Want  ik  zie  't  aan  't  zwaard  niet  stollen 
Als  het  bloed  dor  overtreders; 
't  Vliet  nog  versch  als  uit  de  wond: 
Moeder,  moeder,  treed  naar  buiten! 
Onrecht  pleegde  nooit  myn  vader; 


698  C.    P.    TIELE, 


Zegi  wat  heeft  hy  thant  gedaan?".... 

Zwyg  toch  I  sw\)g  I  het  is  het  hare !  — 

//'t  Hare?  't  hare?"  —  Vraag  niet  verder!  — 

frHoe?  dit  18  myn  moeders  bloed  !I 

Wat  geschiedde  ?  wat  misdreef  zy  ? 

Hier  dit  awaardl  ik  heb  't  gegrepen; 

Ja,  uw  gade  moogt  g\j  dooden, 

Maar  myn  moeder  moogt  gg  niet! 

In  de  vlammen  volgt  do  gade, 

Haar  getrouwen  uitverkoren, 

Maar  syn  trouwe,  diorbre  moeder 

Volgt  in  *t  zwaard  de  trouwe  zoon." 

Maar  de  vader  houdt  hem  tegen.  De  wonderkracht  van  den 
brahmaanschen  kluizenaar  kent  geen  perken.  Hij  beveelt  den 
zoon  het  lijk  zijner  moeder  aan  te  roeren  met  het  zwaard,  en 
z^  zal  hem  levend  volgen.  Deze  gaat.  Twee  l^ken  vindt  h:y 
op  de  heilige  gerichtsplaats :  dat  zijner  moeder,  en  dat  van  een 
misdadige  vrouw  uit  een  lagere  kaste.  In  z^n  haast,  in  zyn 
ontroering,  gr^'pt  hij  het  hoofd  zijner  moeder,  kust  het  niet, 
het  doode,  bleeke,  maar  plaatst  het  ^Ungs  op  het  lichaam  der 
andere  vrouw,  en  nadat  h^  het  vrome  werk  met  het  zwaard  ge- 
zegend heeft,  staat  tot  z\jn  schrik  een  reuzenbeeld  voor  hem: 
zjjn  moeder  met  het  lichaam  eener  paria. 

Deze  zonderlinge  vertelling  heeft  men  onlangs  weergevonden 
in  een  Indisch  sprookje.  De  yergel^king  met  het  oorspronkebjke 
toont  ons,  ja,  Göthes  meesterhand  in  't  vooratellen,  in  het 
toevoegen  van  kleine  trekken,  in  het  wyzigen  van  hetgeen  z^n 
schoonheidsgevoel  beleedigde  —  ik  zal  dat  alles  thans  niet  tot 
in  bijzonderheden  vervolgen  —  doch  ook  zijn  trouw  aan  hetgeen 
hem  gegeven  werd.  Niettemin,  een  enkele  trek,  de  laatste, 
ontbreekt  in  het  sprookje  geheel.  Ook  daar  herleeft  de  moeder 
maar  van  de  verwisseling  der  lijken  geen  woord.  Men  zou 
kunnen  vermoeden ,  dat  deze  fantastische  wijziging  tot  de  vinding 
van  den  dichter  behoort.  Geenszins.  Het  zou  streden  met  z\jn 
realisme.  Indië  zelf  moest  hem  de  stof  leveren.  En  inderdaad 
vinden  wij  in  een  geheel  ander  sprookje,  zulk  een  verwisseling 
van  hoofden  verteld.  Göthe  heeft  niets  anders  gedaan,  dan  de 
beide  legenden 'samensmelten.   ') 


-    1)  Zie    Th.    Benfey»    G.'s  Gedicht,  Legende,  und  dessen  Indisohes 
Vorbild.  Oriënt  und  Occident.  Jahrg.  I.  blx.  719. 


BE   DRIE   HEBOEN   DER  DUITSCHE   LETTERKUNDE.  699 

Zoover  het  realisme  van  Göthe.  Maar  die  nu  om  deze  nauw- 
gezette trouw  aan  z^'n  origineel  den  dichter  voor  een  realist 
verklaren  wilde ,  en  voor  niets  meer  dan  dat ,  en  hem  alle  schep- 
pende kracht  wou  ontzeggen,  zou  hoogst  oppervlakkig  handelen 
en  hoogstvoorbarig  oordeelen.  In  de  stof  die  hij  bewerkte,  ver- 
oorloofde hij  zich  geen  oorspronkel^'kheid ,  en  geen  afw^king  in 
't  algemeen.  Een  indische  legende  wilde  h^'  geven,  en  hg  zou 
gevreesd  hebben  dat  hij  er  de  lokale  kleur  aan  ontroofde,  dat 
hi\j  een  monster,  een  hybridisch  samenstel  leverde,  zoo  hij  de 
droomen  der  brahmaansche  fantazie  en  der  germaansche  ver- 
beelding met  elkander  vereenigde.  H^*  achtte  de  wonderen  zijner 
sprookjes  alleen  dan  gerechtvaardigd,  wanneer  h^*  ze  niet  zelf 
verzonnen,  maar  in  't  wezenl^'ke,  van  de  indische  overlevering 
had  ontleend.  En  hij  zag  juist.  Doch  in  de  bewerking  der 
stof,  daar  toont  zich  z^n  dichterl^ke  vinding  in  al  haar  kracht. 
Trouwens,  dat  is  de  ware  vinding.  Om  wonderl^'ke  sprookjes 
te  verzinnen,  behoeft  men  geen  dichter  te  z\jn.  Dat  konden  w^* 
reeds  op  de  kinderkamer.  Maar  om  die  dolle  sprookjes  te  her- 
scheppen in  ware  poëzie,  daartoe  wordt  een  dichter  gevorderd. 
En  dat  heeft  Oöthe  hier  gedaan. 

Ik  spreek  nog  niet  eens  van  de  schoone  details,  het  drama- 
tische, het  diepgevoelde,  dat  hij  in  de  vertelling  gebracht  heeft. 
Ik  w\J8  slechts  op  het  slot.  De  brahmaansche,  met  het  hoofd  , 
in  den  hemel  toevend,  voelt  zich  nu,  omdat  haar  lichaam  dat 
eener  paria  is,  bestendig  naar  de  aarde  getrokken.  Brahmane 
en  paria  in  één  lichaam  —  zoo  wordt  in  Göthes  scheppenden 
geest  het  onzinnig  wondersprookje  een  zinr^'k  beeld:  een  beeld 
van  's  menschen  tweeërlei  natuur,  die  den  brahmaan,  den  ge- 
waanden  heilige,  uit  zgn  trotsche  zelfverheffing  nederstort,  en 
hem  herinnert  dat  l^j  mensch  is  van  vleesch  en  bloed;  doch  te- 
gelijk den  paria,  den  verachte  opheft,  en  tot  de  hoogste  ontwik- 
keling in  staat  stelt.  En  hi[j  laat  —  met  een  schoone  greep  — 
hy  laat  haar  nu  het  evangelie  der  gel^kheid  verkondigen,  der 
gelijkheid  van  alle  kasten  voor  God.  //Zoon,"  zoo  spreekt  zy, 
gereed  om  zich  tot  Brahma's  troon  te  verheffen, 

//Zoon,  ik  zend  a  tot  den  vader! 
Troost  hem!  —  Niet  een  treurig  boeten , 
Toeven,  kwellen,  trotsch  verdienen, 
Honde  n  hi  de  woe^tenQ; 
Wandelt  heen  in  alle  landen, 


700  C.   P.   TIELK, 

Wandelt  heen  door  alle  tyden, 
En  verkondigt  ook  den  minste, 
Dat  hem  ginder  Brahma  hoort! 

Hem  is  niemand  de  geringste; 

Wie  zich  met  verlamde  leden, 

Zich  met  wild  bewogen  boezem , 

Daister,  zonder  hulp  en  redding, 

Zij  hy  Brahma,  zij  hij  Paria, 

Met  den  blik  naar  boven  wendt, 

Zal  *t  gevoelen,  zal  't  ervaren, 

Ginder  gloeien  duizend  oogen, 

Lnistren  rustig  duizend  ooren, 

Voor  wie  niets  verborgen  blyft. 
Zeker,  realist  is  deze  dichter  —  realist,  ook  daarin,  dat  hy 
deze  Indische  vrouw  niets  anders  laat  prediken,  dan  hetgeen  in 
Indië  zelf  door  den  edelsten  brahmanenleerling  werd  verkondigd, 
maar  realist  die  zich  van  de  werkelijkheid  tot  het  hoogste,  het 
ideale  opheft . . .  een  van  die  realisten,  die  Napoleon  onder  de 
ideologen  verwees! 

Doch  ik  weet  niet,  of  die  schoone  vereeniging  van  realisme 
en  scheppende  kracht  zich  ergens  duidel^ker  vertoont,  dan  in 
het  eerste  deel  van  dat  dichtwerk,  waarvan  het  tweede  deel 
reeds  besproken  werd-  ik  meen  den  Faust. 

De  Faust  is  het  machtigste  dichtwerk,  dat  uit  den  geest  van 
Göthe  geboren  is,  maar  het  is  dan  ook  het  dichtwerk  van  zyn 
leven  geweest.  De  twintigjarige  jongeling  te  Straatsburg  vatte 
de  eerste  gedachte  reeds  op;  op  veertig-  en  zestigjarigen  ouder- 
dom gaf  h^  er  de  voltooide  gedeelten  van  uit;  en  eerst  in  het 
twee-en-tachtigste  jaar  van  z\jn  leven  werd  er  de  laatste  hand 
aan  gelegd.  Het  is  natuuj-l^k,  dat  het  werk  zelf  de  sporen 
draagt  van  deze  w^s  van  samenstelling.  Het  is  nooit  een  geheel 
geworden.  Het  zou  dat  geworden  z^n,  indien  Göthe  zich  ooit 
lang  genoeg  b\j  een  of  ander  werk  had  kunnen  bepalen,  en  indien 
zjjn  rustelooze  geest  niet  alles  tegelijk  aangevat,  en  zich  niet 
telkens  weder  naar  iets  anders  had  gewend.  Ik  ga  verder,  de 
Faust,  zelfs  het  eerste  deel,  is  niet,  wat  hyzelf  het  genoemd 
heeft.  Het  is  geen  treurspel.  Het  is  een  reeks  van  min  of  meer 
samenhangende  t^ereelen ,  los  aaneengeregen  fragmenten  met  groote 
gapingen.  Sommige  fragmenten ,  zooals  de  heksenkeuken  en  bovenal 
de  Walpurgisnacht  stemmen  niet  met  den  toon  der  overige,  en 
voeren    het   fantastische    tot   barbaarschen  wansmaak  toe  —  een 


BE   DBIE   HBBOËN   D]^^ VtflTSCHE   LETTERKUNDE.  701 

voorproefje  van  het  apokalyptisclie  tweede  deel,  dat  later  Yolgen 
zou.  Misschien  zi|jn  er  nog  wel  meer  bezwaren  tegen  in  te 
brengen.  Dooh  in  weerwil  van  die  alle  trekt  het  ons  aan,  on- 
weerstaanbaar aan,  en,  lieten  wjj  het  een  t^'dlang rusten ,  alweder 
en  alweder  aan;  in  weerwil  van  dat  alles  heeft  geen  gedicht  van 
den  nienweren  t\jd  op  de  gansche  beschaafde  wereld  een  dieper 
en  tegel^k  duurzamer  indruk  gemaakt;  en  wijj  kunnen  niet  op- 
houden ons  te  verbazen  over  het  genie  van  den  dichter,  wien 
het  gelukt  is  in  dezen  torso  een  grooter  tooverkracht  te  legden, 
dan  in  menig  kunstwerk;  dat  met  de  uiterste  zorg  werd  voltooid. 
Bealistisch  is  de  Faust,  gel^k  ieder  werk  van  Göthe.  H^*  is 
het  in  driedubbelen  zin.  De  oude  Faustboeken  en  het  Poppen- 
spel z^n,  in  de  hoofdtrekken ,  gevolgd.  Maar  die  oude  legende 
is  voor  den  dichter  het  middel  geworden,  om  een  schildering- te 
geven  van  zijn  eigen  t^d  en  z^n  eigen  gemoed,  om  de  harts- 
tochten, de  droomen,  de  verlangens,  de  theorieën  en  dweeper^en 
te  schetsen  van  die  Sturm-  und  Drangperiode ,  waarvan  hgzelf 
een  der  eerste  aanvoerders  is  geweest.  Nochtans  heeft  hem  dat 
niet  verleid,  om  geweld  aan  de  sage  te  plegen.  Zy  is  geheel 
middeneeuwsch,  zuiver  gothisch  gebleven.  Faust  noch'Wagner 
zign  menschen  van  onze  eeuw  in  ouderwetsch  gewaad;  z\jbehooren 
te  huis  in  de  eeuw,  waarin  de  legende  hen  ^plaatst.  Z\j  spreken 
en  denken  ongeveer,  zooals  een  werkel^ke  Faust  en  een  werke- 
l^ke  Wagner  kunnen  gedacht  en  gesproken  hebben.  En  z^ 
spreken  en  denken  toch  zooals  Göthe  en  Klotz  in  hun  tijd 
dachten  en  spraken.  Toch  zijn  zij  daarom  geen  abstracties  ge- 
worden. Typen  z^n  z^  inderdaad.  De  historie  van  Faust  is  de 
historie  van  een  geslacht.  En  echter  is  hi^j  een  mensch,  een 
zeer  werkelijk  en  zeer  natuurlek  mensch,  een  zeer  bepaald 
karakter;  en  menschen  z\jn  degenen  die  hem  omgeven:  z^n 
famulus,  de  burgers  in  wier  midden  h\j  zich  beweegt,  Martha 
en  Gretchen,  zelfs  de  satan,  zelfs  Mefistofeles.  Al  dat 
wonderbare,  dat  tooverachtige ,  dat  we  hier  b\j  iedere  schrede 
ontmoeten,  de  veijonging  van  den  bejaarden  doctor,  de  reizen 
door  de  lucht,  de  magische  werking  van  Mephistopheles'  degen, 
de  helsche  poedel  en  de  hemelsche  geesten  —  dat  alles  hindert 
ons  niet  en  dunkt  ons  nauwlijks  vreemd  —  ^  begrepen,  dat 
de  geheele  toovermacht  van  Mefisto  slechts  een  noodzakelyk 
middel  is,  om  een  menigte  noodelooze  détails  te  vermijden,  en 
een  zoo   uitgebreid    verloop    in  de  grenzen  van   een  dramatisch 


702  C.   P.    TIELE, 

gedicht  te  kunnen  samenvatten;  w^*  zien  in,  dat  ket  alleen  den 
gang  der  handeling  en  niet  de  karakters  betreft;  en  gevoelen 
dat  er  in  de  menschen,  met  wie  deze  wonderwerkingen  plaats 
hebben ,  bloed  stroomt  van  ons  bloed,  en  geest  leeft  van  onzen  geest. 
Maar  hoe  verstond  onze  dichter,  om  over  dat  alles  wat  ky 
uit  de  werkel^kheid  greep,  den  lichtglans  z^ner  poëzie  uit  te 
storten.  Die  beroemde  middeneeuwsche  doctor,  die  zich  met 
tooverkunsten  en  geestcnbezweeringen  inliet,  en  eindel^k  een 
verbond  sloot  met  den  booze ,  die  famulns  Wagner,  die  hem  dient, 
die  satan  zelf,  allen  personen  die  de  legende  hem  gaf,  wat 
worden  ze  onder  de  handen  van  den  dichter?  De  doctor  zit, 
op  den  laten  avond  voor  het  Paaschfeest  in  zijn  studeercel. 
Onrustig  schuift  h^  op  zijn  armstoel  heen  en  weder.  Sombere 
gepeinzen  kwellen  hem.  Ach  I  h\j  heeft  alle  vakken  der  mensche- 
l^ke  wetenschap :  filosofie ,  juristerij ,  medic^nen ,  en  helaas  : ' 
ook  theologie  doorgestudeerd  met  vurig  verlangen,  en  is  nog 
onbevredigd.  Wat  heeft  hem  zijn  wetenschap  opgeleverd?  Goed 
noch  geld,  eer  noch  heerlijkheid  dezer  wereld.  Geen  hond  zou 
langer  zoo  willen  leven.  Daarom  heeft  hij  zich  thans  aan  de 
magie  gew^d.  Zij  zal  hem',  hoopt  hij ,  geheimenissen  ontsluieren  , 
die  de  wetenschap  hem  niet  openbaren  kon.  Doch  tegelijk 
smacht  hij  naar  de  natuur,  de  volle,  r\jke  natuur,  wier  liefelgk 
hemellicht  slechts  door  geschilderde  vensterruiten  in  zijn  kerker 
doordringt.  H^  roept  den  geest  der  aarde  op ,  en  deze  verschijnt. 
Maar  welk  een  teleurstelling!  Z\jn  overmoed  wordt  diep  verne- 
derd. H^',  evenbeeld  der  godheid,  meende  zich  dien  hoogen 
geest  nabij  te  voelen,  maar  deze  wijst  hem  terug,  en  doet  hem 
verstaan,  dat  de  geleerde  doctor  niet  in  staat  is  hem  te  begrijj- 
pen.  Op  dit  oogenblik  treedt  Wagner,  met  slaaprok  en  nacht- 
muts  binnen.  Wagner  is  het  trouwe  beeld  van  den  bekrompen 
vakgeleerde,  den  werkman  in  de  wetenschap,  die  de  hooge  aspi- 
raties van  z^n  meester  in  de  verte  niet  begrijpt,  en  wien  het 
slechts  om  weten  te  doen  is.  » Vergeving !"  zoo  spreekt  h^,  in 
sn^dende  tegenstelling  met  het  gesprek  tusschen  Faust  en  den  geest : 

Vergeving!  'k  hoorde  u  deklameeren , 

'k  Meen  dat  ge  een  klassisch  treurspel  laast? 

In  deze  kunst  wilde  ik  wat  proiiteeren , 

Omdat  men  daar  de  wereld  meê  verbaast. 

Ik  hoorde  in  allen  ernst  beweeren, 

Een  komediant  kon  wel  een  preêker  leeren. 


DE   DEIE  HEROËN  DEK  DÜITSCHE  LETTERKtJNDE.  708 


Ja,  zegt  Fanst: 

Ja,  alB  de  preêker  een  komediant  in; 
Zooals  dat  nn  en  dan  gebeuren  mag. 

In  dien  toon  gaat  het  gesprek  voort:  Faust  vol  verachting 
voor  alle  kunst  en  wanhoop  aan  alle  wetenschap,  Wagner  steeds 
ronddraaiend  in  het  enge  kringetje,  waarnit  h\j  niet  in  staat  is 
een  enkelen  voetstap  te  doen.  Faust  is  weer  alleen.  De  laatste 
woorden  van  den  geest  hebben  hem  tot  vertw^feling  gebracht, 
een  yertwiyfeling ,  die  de  dichter  zoo  schoon  heeft  laten  doorsche- 
meren zelfs  in  dat  gesprek  met  den  famulus,  dat  over  geheel 
andere  onderwerpen  liep;  maar  die  zich  nn  met  alle  kracht  ver- 
heft. Wat  is  thans  het  leven  voor  hem?  H^*  wil  er  een  einde 
aan  maken.  Of  liever  neen!  h^  wil  dit  aardsche,  teleurstellende 
leven  verlaten,  om  in  hooger  sferen  reiner  werkzaamheid  te 
zoeken.  Hijj  vreest  niet  voor  het  oneindige.  Hij  snelt  het  zelf 
met  vreugde  te  gemoet.  Beeds  heeft  h^  het  doodelyke  gif  aan 
den  mond.  Daar  dreunen  de  klokken  die  het  Paaschfeest  inlui- 
den, daar  ruischt  hem  een  hemelsch  koorgezang  in  de  ooren: 

ChriBtns  verrezen! 
Vreugde  den  sterfl^ke, 
Dien  de  verderflyke 
Sluipende  en  erflgke 
Krankheid  deed  vreezen. 

Hg  is  gered.  Hg  komt  tot  zichzelf.  —  Wel  gelooft  hg 
niet  meer. 

De  boodeehap  hoor  ik  wel ,  mQ  faalt  het  aan  't  gelooven , 
maar  niettemin  maakt  die  klank  van  de  noodende  en  predikende 
kerkklok ,  die  klank ,  waaraan  h^*  van  der  jeugd  af  aan  gewoon  is , 
een  diqien  indruk  op  zgn  bewogen  gemoed.  Herinneringen  uit 
lang  vervlogen  dagen  rgzen  op  voor  zgn  geest:  hoe  hij  toen,  rond- 
dwalend door  woud  en  weide,  op  dit  feest  des  nieuwen  levens 
een  nieuwe  wereld  voelde  ontstaan.  Die  heugenis  houdt  hem 
terug  van  den  laatsten,  emstigen  stap. 

De  traan  vloeit  ne6r,  en  de  aarde  heeft  hem  weder. 

Waarliijk  I  w^  behoeven  met  dezen  dwalenden ,  maar  niettemin  ede- 
len wijsgeer,  die  van  de  wetenschap  verwachtte  wat  zg  hem  niet  geven 
kon,  en  die,  door  twgfelingen  beangst,  het  geloof  zijjner  kinds- 
heid beweent,  niet  meer  eenstemmig  te  denken ,  om  de  schoonheid 
van  deze  dichterlgke   voorstelling  te  gevoelen,  te  waardeeren.  Wg 


704  C.   P.    TIELB, 

z^n  den  Weltschmerz  van  Göthe-Faust  te  boven :  gel^'k  de  dichter 
zelf  toen  h^  zyn  tragedie  uitgaf,  dien  reeds  lang  achter  zich 
had.  W^*  wanhopen  niet,  maar  zoeken,  en  vinden.  Wij  weten, 
dat  ook  onze  wetenschap,  onze  beperkte  en  gebrekkige  weten- 
schap, ons  nog  menig  raadsel  kan  oplossen,  en  voorts  hebben 
w^  geduld.  Maar  dat  maakt  ons  niet  blind  voor  de  onverge- 
l^kelijke  schoonheid ,  waarmee  hier  een  toestand  geschetst  wordt , 
dien  we  toch  ook  zelven  wel  gekend  hebben. 

Den  volgenden  morgen  sch^nt  de  wanhopige  stemming  van 
Faust  geweken.  Met  Wagner  wandelt  h^  onder  de  feestel^'k 
uitgedoste  burgers,  buiten  in  de  vr^e  natuur,  waar  alles  ont- 
waakt en  herleeft,  en  hg  roept  uit: 

Hier  ben  ik   mensch,  hier  mag  ik  't  sQnl 

Maar  slechts  een  oogenblik  van  verademing  is  het.  Een  klei- 
nigheid is  genoeg  om  de  smeulende  vlam  weer  aan  te  blazen. 
Met  vreugd  en  eerbewgs  wordt  hg  ontvangen  door  de  landlieden 
die  zich  onder  de  linde  vermaken,  en  niet  vergeten  zgn,  hoe 
trouw  de  doctor  in  vroeger  jaren,  bg  een  heerschende  pest  hun 
kranken  genas.  Genas?  Ach!  wie  genas?  vraagt  Faust  aan  Wag- 
ner. De  beperktheid  zgner  wetenschap ,  die  hem  ook  daar  in  den 
blinde  deed  omtasten,  staat  hem  plotseling  weer  voor  de  ge- 
dachten, 

«Gelukkig"  zegt  hg,  met  het  oog  op  Wagner,  gelukkig  die 
nog  aan  den  vooruitgang  der  wetenschap  gelooft. 

Gelukkig,  die  nog  hopen  kan 

Uit  deze  cee  van  dwaling  op  te  daiken. 

Toch  heeft  de  wandeling  in  de  vrge  natuur,  de  uitvlucht  in 
de  levende  menschenwereld  hem  verkwikt.  Hig  keert  terug  in 
zgn  eenzaam  vertrek,  en  ziet  het  nu  aan  met  een  ander  oog. 
Yriendelgk  verspreidt  de  lamp  haar  licht  door  de  enge  ce]. 

De  rede  vangt  weer  aan  te  sprekon , 
De  hoop  ontgloeit  weer  in  do  bont, 
Torwyi  hot  hart  naar  's  levens  beken , 
Achl  naar  des  lovens  bronnen  dorst. 

Hg  slaat  het  nieuwe  Testament  op.  Nergens  brandt  de  fakkel  der 
openbaring  waardiger  en  schooner  dan  daar.  Hg  wil  beproeven 
het  uit  het  oorspronkelgke  in  z^n  geliefd  duitsch  over  te  brengen : 

Geschreven  staat:    In  d' aanvang  was  het  woord I 
Hier  stnit  ik  reeds!    Wie  helpt  mg  verder  voort? 


DE  DRIE    HEROËN  DER  DUITSCHB   LETTERKUNDE.  705 

En  hii  begint  weer  te  bespiegelen,  te  fantazeeren  over  de  be- 
teekenis  yan  dat  geheimzinnige :  het  Woord ,  —  de  theologie 
heeft  hem  de  godsdienst  bedorven ! 

Nu  is  dan  ook  het  oogenblik  voor  den  boozen  geest  geko- 
men —  en  met  volmaakte  kunst  heeft  de  dichter  dat  voorbe- 
reid —  nu  eerst,  nadat  de  zoekende  en  onbevredigde  noch  in 
de  wetenschappen,  noch  in.  de  tooverkunst,  noch  zelfs  in  het 
leven  iets  anders  dan  een  voorb^gaande  stilling  van  z^n  vurige 
verlangens  heeft  gevonden;  nu  de  vrome  herinneringen  zijjner 
kindsheid  zijn  uitgewischt,  en  zijn  sceptisch  verstand  ook  in 
de  reinste  openbaring  geen  licht,  maar  slechts  raadsels  gevonden 
heeft,  nu  is  hy  ryp  om  in  zyn  vertwyfeling  een  verbond  met 
den  satan  te  sluiten,  en  Mefistofeles  verschignt. 

Over  Mefistofeles  heelt  men  boeken  geschreven,  en  over 
deze  schepping  van  Göthe  is  inderdaad  niet  weinig  te  zeggen. 
Uit  vrees  van  nu,  daar  ik  eer  een  einde  aan  dit  lange  artikel 
moest  maken,  nog  een  verhandeling  over  hem  te  gaan  samen- 
stellen, zw^g  ik  liever  over  den  geest,  die  steeds  ontkent. 
Slechts  merk  ik  in  't  voorbijgaan  op,  hoe  juist  onze  dichter  ge- 
durig het  meesterschap  van  Faust  over  Mefistofeles  doet  uitko- 
men, dien  hg  gebruikt  en  veracht;  en  met  wien  h\j  slechts  een  ver- 
bond sluit,  omdat  hij  niet  gelooft,  dat  z^n  macht  verder  reikt 
dan  deze  aarde.  En,  over  de  lustige  gezellen  in  Auerbachs  kel- 
der, en  de  heks  met  haar  katten  heen,  haast  ik  mijj  naar  het 
kleine  huisje  in  de  oude  duitsche  stad,  waar  Gretchen  aan  haar 
spinrad  zit. 

Gretchen!  Nederig,  eenvoudig  natuurkind,  alleen  door  uw 
gevoel  geleid  en  geleid  op  een  dwaalspoor  1  Wat  is  het  toch, 
dat  aller  harten  voor  u  opent,  gelijk  dat  van  uw  Heinrich? 
Wat  is  het,  dat  u  de  lieveling  maakt,  ik  zeg  niet  van  eiken 
achttiei:garigen  student,  die  zich  inbeeldt  een  teleurgestelde 
Faust  te  wezen ,  maar  zelfs  van  alle  beschaafde  vrouwen  onder 
uw  landgenooten ,  die  toch  uw  gelijken  in  haar  eigen  nabijheid 
niet  verwaardigen  zouden  met  een  enkelen  blik,  of  het  moest 
een  blik  van  verachting  zijn?  Wat'  maakte  uw  alledaagsche  ge- 
schiedenis, uw  alledaagsch  persoontje  zoo  belangr^k,  datScheffers 
penseel  en  Kaulbachs  teekenstift  u  vereeuwigden,  en  dat  deze 
twee  idealisten  zich  door  den  realistischen  dichter  lieten  bezielen , 
en  uw  lief  gelaat  en  uw  roem  tegelijk  door  de  gansche  wereld 
verbreidden?     Gy  waart  toch  niet  beter  dan  Lieschen,  noch  wijzer 


706  C.   P.  TIELE, 

dan  Barbelchen;  want  Troeger,  eer  gijzelf  gevallen  waart,  kon- 
det  gij  ook  zoo  dapper  smalen  als  Lieachen;  en  wat  deze  u 
met  veel  ophef  van  het  arme  Barbelchen  vertelde,  dat  stond  u 
immers  ook  te  wachten?  Ook  waart  gy  noch  verstandig,  noch 
ferheven,  noch  romantisch: 

«Ach  lieye  God!  wat  mik  een  man 

Niet  allea ,  alIeB  denken  kan  I 

'k  Sta  voor  hem  met  beschaamde  kaken, 

Sn  leg  maar  ja  I  op  alle  zaken. 

'k  Ben  toch  een  arm ,  onwetend  kind  , 

Begryp  niet ,  wat  h'u  aan  mij  vindt . .  .** 
Begrypt  gy  niet  wat  wij  aan  u  vinden?  Dat  wij  het  begry- 
pen  ,  het  is  omdat  w^  de  toovermacht  van  den  dichter  kennen. 
Geef  hem  niets  meer  dan  een  burgermeisje,  met  een  zeer  gewone 
en  burgerlijke  geschiedenis.  H^'  idealizeert  haar  niet.  Maar  met 
een  paar  toetsen  doet  h^  dat  arme,  onwetende  kind  kennen, 
in  al  haar  waarheid  en  oprechtheid,  in  haar  argelooze  onschuld, 
in  haar  eenvoudig  godsdienstig  gevoel  en  kinderlijk  geloof,  doet 
hij  het  diep  tragische  van  die  oude  historie  gevoelen.  Wie  heeft 
Gretchen  niet  lief,  als  z^ ,  over  het  ongeloof  van  haar  geliefde 
beangst,  het  er  op  gezet  heeft  hem  eens  uit  te  hooren;  en  al 
antwoordt  hij  haar  ontwijkend: 

«Laat  dat,  mijn  kindi  ik  ben  u  goed, 

Voor  die  ik  liefheb  geef  ik  lyf  en  bloed , 

'k  Zal  niemand  van  lyn  kerk  of  zgn  gevoel  berooyen !" 

hem  zéér  bepaald  vermaant: 

ff  Dat  is  niet  recht;  men  moet  er  aan  gelooven;" 
maar  zich  al  spoedig  laat  tevreden  stellen ,  als  hi^j  haar  verzekert , 
dat  de  naam  niets  beteekent,  het  gevoel  alles  is:     «Vervul  van 
't  hoogere : 

Vervnl  daarmee  aw  hart,  zoo  groot  het  is; 

En  als  ge  in  dat  gevoel  dan  zaljg  zijt, 

Noem  het  gelyk  g\j  wilt, 

Geluk,  of  hart,  of  liefde,  of  God, 

Want  ik  bezit  geen  naam 

Daarvoor.    Gevoel  is  alles; 

Een  naam  is  schal  en  rook 

Beneevlend  's  hemels  gloed  ; 

en  dan  naïf  betuigt: 

Dat  is  alles  recht  schoon  en  goed, 
En  ongeveer  zegt  dat  de   Pater  ook, 
Slechts  met  een  beetjen  andre  woorden. 


DE  DRIE   HEROEN   DER  DUITSCHE   LETTERKUNDE.  707 

Wie  Toelt  niet  al  de  diepte  harer  smart,  als  in  de  kerk  het 
//dies  irae,  dies  illa*'  haar  iu  de  ooren  klinkt,  of  als  z^  gebo- 
gen voor  het  beeld  der  Mater  dolorosa ,  die  roerende  beden  slaakt: 

Ach  neige, 

Da  schmerzenreiche , 

Dein  Antlitz  gnadig  meiner  Nothl 

By  ssulk  een  ellende  kan  slechts  een  dnivel  koud  blyyen,  kan 
slechts  een  Mefistofeles  spreken :  /rZij  is  de  eerste  niet!" 
Maar  de  dichter  antwoordt  met  Fanst:  «De  eerste  niet!  O! 
jammer,  jammier^  door  geen  méhschelyke  ziel  te  bevatten,  dat 
meer  dan  één  schepsel  in  de  diepte  dezer  ellende  verzonk;  dat 
niet  het  eerste  voldeed  voor  de  schuld  van  al  de  overige ;  voldeed 
in  z^'n  wringenden  doodsnood  voor  de  oogen  van  den  eenwig 
vergevende  I  M\j  woelt  ze  in  merg  en  gebeente,  de  ellende  van 
deze  eene:  gy  grynst  gelaten  over  het  lot  van  duizenden!" 

EindeLgk,  de  vreesel^ke  ontknooping  komt.  Haar  broeder  is 
gevallen ,  toen  h^  haar  verdedigde ,  haar  moeder  is  gestorven  van 
verdriet,  haar  kind  —  zij  heeft  het  zelf  vermoord.  Zy  is  ge- 
vangen,  zg  zal  sterven.  Maar  Faust,  door  berouw  gepynigd, 
^It  aan  tot  haar  redding.  H^'  dringt  door  in  den  kerker,  h\i 
kan  haar  wegvoeren  —  maar  z^  is  waanzinnig.  Z^  herkent  hem 
niet.  Zy  meent  dat  de  beul  komt,  om  haar  weg  te  halen,  en 
zy  is  nog  zoo  jong ,  zoo  jong.  Zij  hebben  haar  kind  weggeno- 
men ,  om  haar  te  plagen ,  en  zeggen  nu  dat  zy  't  heeft  omge- 
bracht. Zy  zingen  liedjes  op  haar !  Dat  is  boos  van  de  menschen ! 
ffGretchen!  Gretchen!"  roept  Faust  in  vertwyfeling  uit.  Zy 
luistert.  «Dat  was  de  stem  van  mijn  vriend!  Waar  is  hy?  Ik 
heb  hem  hooren  roepen.  Ik  ben  vry  1  Niemand  zal  my  weren. 
Aan  zyn  hals  wil  ik  vliegen,  aan  ^yn  boezem  liggen!  Hy  riep 
Gretchen!  Hy  stond  op  den  drempel.  Midden  door  het  huilen 
en  knersen  der  hel,  door  den  grimmigen,  duivelschen  hoon, 
hoor  ik  den  zoeten,  den  lieflyken  klank."  Ëindelgk  herkent  zy 
hem,  en  liefkoost  hem.  Maar  h\j  dringt  tot  haast.  vHoe? 
gy  kunt  niet  meer  kussen?  Myn  vriend!  zoo  kort  van  my  ver- 
wyderd,  en  hebt  g\j  reeds  het  kussen  verleerd?  —  Kus  my,  of 
ik  kus  ui"  Wederom  tracht  hy  haar  over  te  halen,  om  hem  te 
volgen.  «Hoe  komt  het,  dat  gij  my  niet  schuwt?  Weet  gy 
dan  wel,  myn  vriend,  wie  gy  bevrydt?  Myn  moeder  heb  ik 
omgebracht,  myn  kind  heb  ik  verdronken.  Was  het  niet  u  en 
mig  gegeven?   U  ook  —  gij  zijt  het!    Ik  geloof  het  nauwelyks. 


708  C.   P.   TIELE, 

Geef   mij    uw    hand!    Het    is    een  droom!    Uw  lieve  hand!  — 
Maar  ach!   z^  is  klam!    Wisch  haar  af.    Mi^j  dunkt,   er  is  bloed 
aan.     Ach    God!    wat  hebt  g^  gedaan?    Steek  uw  degen  op,  ik 
smeek  het  u!**  —  .7 Laat  het  verledene  verleden  zijn!    Gy  brengt 
my  oml"  bidt  hy.     «Neen,  gy  moet  blyven  leven!    Ik  wil  u  de 
graven  beschryven.   Daarvoor  moet  gij  zorgen,  morgen  reeds.  Aan 
moeder  moet  gij  de  beste  plaats  geven ,  mijn  broeder  daarnaast,  mij 
een  weinig  ter  zijde,  doch  niet  al  te  ver,  en  het  kleintje  aan  mijn 
rechter  borst.    Niemand  wil  anders  bij  mij  rusten!    Aan  uw  zijde 
te  wezen,   dat    was  eens    myn  zoetst  geluk!      Maar  dat  kan  nu 
niet  meer:  't  Is  mij  als  moest  ik  mij  aan  u  opdringen,  als  stiet 
g\j  my  terug.     £n  toch  zyt  gy  het,  en  ziet  my  aan,  zoo  goed, 
zoo  vroom!*'      </ Voelt  gij  dat  ik  het  ben,    zoo  kom  mede!"  .... 
Plotseling   ryst  er  een    ander  beeld  voor    haar  dwalenden  geest: 
«Spoedig!  spoedig!    Eed    uw  arm  kind.      Voort!    houd  het  pad 
langs  de  beek ,  over  de  brug ,  in  het  bosch ,  links ,  waar  de  plank 
is    in  den  vyver.      Maar  gryp  het  snel!      Het  wil  zich  nog  op- 
hefien!     Het  spartelt  nog!      Help!   help!"  —  //Bezin   u  toch!" 
vleit  hy,  wééne  schrede,    en  gy  zyt  vrij!"  —  «Waren  wy,    gaat 
zy    voort,    waren   wy    den   berg  maar    voorby!      Daar    zit  myn 
moeder   op    een    steen.      Het  gaat  my   koud  door  de  hersenen! 
Daar    zit    myn  moeder   op    een    steen,    en  schudt  heen  en  weer 
met    het    hoofd;    zy    wenkt    niet,    zy  knikt    niet,  haar  hoofd  is 
zwaar,  zij  sliep  zoo  lang,  en  ontwaakt  niet  meer;  zij  sliep  opdat 
wy  zamen  zouden  komen.     Dat  waren  gelukkige  tyden!"     Faust 
poogt  haar  te  ontvoeren.     «De  dag  breekt  aan!"  waarschuwt  hy. 
"Dag,   ja,    het  wordt  dag!      De  laatste    dag    breekt    aan;   myn 
bruiloftsdag  zou  het  zyn !     Zeg  niemand  wat  er  gebeurd  is.  Wee , 
mijn  krans !     Het  is  nu  immers  vóorby !  '   Wy  zidlen  elkaar  we- 
derzien,   maar   niet   by    den  dans.      De  menigte  verdringt  zich, 
men  hoort  haar  niet.      De  plaats,    de  straten    kunnen  haar  niet 
bevatten,  de  klok  roept,  de  staf  breekt.     Hoe  binden,  hoe  grij- 
pen ze  mij!     Beeds  word  ik  naar  den  bloedstoel  gesleept.  Beeds 
hunkert  het  zwaard  naar  iederen  nek,  dat  naar  den  mijnen  hun- 
kert.    Stom   ligt   de    wereld    daar    als  het   graf." ....      Het  is 
vergeefs!     Mefistofeles    roept.      «Wat,    gilt   zy,    wat   stygt    op 
uit  den  grond?     Die!   die!    zend  hem  weg!      Wat  wil  die  aan 
de  heilige  plaats!      Hy  wil  my!"  —  Faust      «Gy  zult  leven!" 
Magarethe,    «Gericht   van   God,   ik  heb  my  overgegeven  aan  u! 
Uwe  ben  ik.  Vader!  red  my !     Gij   engelen!  Gy  heilige  scharen  , 


BE  DRIE   HEBOEN   DER  DUITSGHE   LETTERKUNDE.  709 

legert  u  om  mig  heen,  om  m^  te  beschennen!  Heinricli,  ik 
grnw  van  ui"  —  Mefido.  «Zy  is  geoordeeld!"  Slem  van 
boven:  Is  behouden.  En  terw^l  Mefistofeles  Faust  met  zich 
voert,  klinkt  het  nog  uit  den  kerker:  Heinrich!  Heinrichl 

Ik  heb  hier  niets  h\^  te  voegen.  De  Faust  is  geen  tragedie 
misschien.  Maar  ik  weet  niets,  wat  tragischer  is  dan  dit  hart- 
verscheurend tooneel! 

Ik  ben  genaderd  aan  het  einde  van  de  taak,  die  ik  mij  had 
gesteld.  En  voor  een  oogenblik  zie  ik  nog  eenmaal  terug  op  de 
afgelegde  baan.  N(fg  eens  r^zen  de  drie  groote  gestalten,  die 
ik  —  helaas!  in  te  vluchtige,  te  breede  trekken  —  geschetst 
heb,  nog  eens  rjjzen  ze  m^  voor  den  geest.  Lessing,  Schiller, 
Göthe  —  welk  een  verschil  tusschen  deze  drie:  een  verschil, 
dat  ik  ten  deele  opzettelijk  aanwees  en  dat  ten  deele  geen  aan- 
wijzing behoeft;  een  verschil,  dat  zich  niet  beter  laat  afbeelden, 
dan  door  eenvoudig  de  plaatsen  van  hun  geboorte  te  noemen. 
Het  geleerde  en  kunstlievende  Saksen,  het  vaderland  van  den 
wakkeren  Luther,  was  ook  het  vaderland  van  den  geleerden 
kunstrechter  Lessing,  den  man  die  met  Luther  als  duitsch  pro- 
zaïst z^'ns  geligke  niet  kent,  en  die  ook  gearbeid  en  gestreden 
heeft  in  den  geest  en  met  de  kracht  van  den  grooten  Hervormer. 
Uit  het  gemoedelijke,  eenigzins  dweepende  Zwabenland  met  zijn 
mannen  «Furchtlos  und  treu"  komt  de  edele,  de  gemoedelgke 
Schiller,  wiens  geest  zich  even  stout  omhoog  heft,  als  de  blik 
van  den  kritischen  sakser  koen  en  scherp  om  zich  heen  ziet. 
En  eindel^'k  in  die  stad,  die  het  middelpunt  van  het  verstrooide 
en  verbrokkelde  duitsche  volksleven  mag  heeten,  werd  de  man 
geboren,  die  op  de  letterkunde  van  zijn  natie  den  diepsten  in- 
druk zou  achterlaten  en  voor  de  wereld  de  machtigste  vertegen- 
woordiger van  den  duitschen  geest  zou  zgn,  in  de  oude  Keizer- 
stad aan  den  Main  Keizer  Göthe. 

Maar  met  al  dat  verschil,  welk  een  verwantschap,  welk  een 
overeenstemming  tevens !  Den  geest  te  bevr^deu  van  het  juk  der 
traditie  en  de  nevelen  des  vooroordeels,  dat  was  hun  gemeen- 
schappel^k  doel ,  waar  elk  hunner  op  z^n  eigenaardige  wijze  naar 
streefde.  En  z^  maakten  het  zich  niet  licht  met  die  taak. 
Schr^ver,  dichter  te  z^n,  dat  gold  hun  —  en  ook  hierin  zijn  zy 
een  —  dat  gold  hun  als  de  roeping  van  hun  leven.  De  letterkunde 

TAD.  LETTEROEF.,  N.  S.  1865.  WET.  EN  BELL.  No.  XI.  \^ 


710  C.    P.   TIELE, 


was  voor  hen  geen  spel,  geen  ontspanning,  geen  middel,  om 
eenige  lauweren  te  oogsten,  geen  versiering  des  levens ;  z\j  washnn 
een  werk,  zjj  was  hun  ernst.  Z^*  was  hun,  gelijk  Göthe  het  uit- 
drukte: «een  wereldl^k  evangelie,  dat  door  innerl^'ke  helderheid 
en  uiterl^ke  bevalligheid  ons  van  de  aardsche  lasten  weet  te  be- 
vr^den,  die  op  ons  rusten,  ons  in  hooger  sferen  verheft  en  de 
doolwegen  des  levens  verre  achter  ons  laat."  Aan  de  verkondi- 
ging van  dat  Evangelie  hebben  z^'  hun  leven  gew^'d,  daarin  al 
hun  krachten  besteed,  neen  uitgeput  en  verteerd.  Blind  en 
verbr^zeld  door  armoede  en  verdriet,  schiep  Lessing  den  Nathan 
de  W^ze.  Verteerd  door  een  doodel^jke  krankheid,  die  hem 
geen  oogenblik  zonder  piyn  liet,  arbeidde  Schiller  onverdroten 
voort,  en  terw^l  zijn  lichaam  afnam ,  ontwikkelde  zich  in  steeds 
grooter  heerl^kheid  en  schoonheid  de  rijkdom  en  de  kracht  van 
z^n  genie.  En  de  meer  dan  tachtigjarige  Göthe  legde  nog  de 
pen  niet  uit  de  hand. 

Het  is  inderdaad  een  groote  troost  voor  ons,  om  op  mannen 
als  deze  te  staren.  Mismoedigen  willen  ons  bevreesd  maken 
voor  de  toekomst  der  letterkunde  en  poëzie,  in  deze  eeuw 
van  geleerdheid,  van  ng verheid,  van  kritiek  en  politiek  en 
materialisme.  /rLa  poésie  s'en  va,''  zoo  hooren  wjj  kJagen. 
Doch  daar  staan  drie  ware  dichters  voor  ons ,  niet  de  eenige , 
de  grootste  nog  slechts  van  hun  volk,  het  volk  der  weten- 
schap, het  volk  der  wysbegeerte,  het  geleerdste  volk  der  wereld. 
Misschien  heeft  geen  enkele  natie  aan  haar  letterkundigen 
hemel,  binnen  een  zoo  beperkte  ruimte  drie  sterren  van  deze 
grootte  en  deze  helderheid  aan  te  wijzen,  en  z^  is  de  ge- 
leerdste natie  der  wereld.  Ook  hebben  deze  dichters  hun  nationa- 
liteit niet  verloochend,  maar  aan  de  wetenschappel^'ke  en  kritische 
onderzoekingen  hunner  eeuw  levendig  deelgenomen.  Lessing  be- 
zat een  geleerdheid,  die. hem,  ook  zonder  zijn  talent  als  schryver , 
een  eereplaats  onder  de  mannen  der  wetenschap  zou  hebben  ver- 
zekerd; Göthe  schreef  natuurkundige  werken  en  leerde  nog  ara- 
bisch  op  vergevorderden  ouderdom;  Schiller  zelf  heeft  niet 
slechts  de  geschiedenis  beoefend  en  onderwezen,  maar  was  een 
ijverig,  een  hartstochtelgk  filosoof.  En  als  w^  b^  Lessing  het 
stoutste  en  verhevenste  van  z^'n  dramatische  gedichten  zien 
geboren  worden  uit  een  theologischen  strijd,  als  w^'  Schiller  het 
gareel  van  den  kategorischen  imperatief,  van  het  kantiaansche 
stelsel  zien  afwerpen,  om  de  geschiedenis  in  poëzie  te  herschep- 


DE  DBIE  HEKOÊN  DBB  DtJITSCHE    LETTERKUNDE.  711 

pen;  als  we  alleen  denken  aan  de  bewezen  van  Götlies  onver- 
gel^kbare  dichterkracht ,  in  dit  laatste  opstel  aangehaald,  dan 
zeggen  w^  niet  meer:  la  poésie  s'en  va,  maar z^n overtuigd,  dat 
z^  leeft  en  leven  zal,  zoolang  de  menschheid  leeft.  Dan  vervol- 
gen wij  getroost  onzen  weg  van  wetenschap  en  kritiek ,  en  leggen 
op  en  vergaderen  schatten  van  kennis  en  wysheid,  niet  bevreesd 
dat  de  dichtkunst  onder  dit  wicht  zal  bewijzen,  maar  verzekerd, 
dat  zij  ook  deze  door  haar  tooverstaf  zal  bezielen,  dat  wij  im- 
mer nieuwe  bronnen  openen  voor  de  machtiger  poëten,  die  na 
ons  zullen  komen.  Neen ,  w^*  wanhopen  niet.  Het  is  nu  winter 
misschien,  doch  w^  vreezen  niet,  dat  die  winter  eeuwig  duren, 
wy  weten,  dat  de  lente  weer  aanbreken  zal.  Zy  is  altyd  weer 
aangebroken ,  nu  zoovele  malen  reeds ,  en  na  den  langsten  win- 
terslaap. Daar  is  geen  teruggang ,  daar  is  geen  uitputting ,  daar 
is  geen  verstijjving.  De  laatste  dichters  z^n  niet  de  mmste  ge- 
weest. De  letterkunde  die  zich  het  laatst  heeft  ontwikkeld,  is 
de  schoonste  en  de  rgkste  van  alle.  En  in  een  Lessing,  een 
Schiller ,  een  Göthe  vinden  wij  de  profetie  van  hetgeen  de  toekomst 
zal  wezen,  het  onderpand  onzer  eeuwige  jeugd. 


■iö* 


DE    OUDERDOM 


MENSCHELLTKE   GESLACHT.  ^) 


DOOR 


Dr.   L.   S.  P.   me  UB  o  om. 


Terw^l  de  wetenschap  in  de  laatste  tyden  gaande  weg  meer 
licht  yerspreidt  over  de  veranderingen,  die'  onze  aarde  in  den 
loop  der  tyden  heeft  ondergaan,  totdat  zij  werd  wat  z\j  thans 
is,  en  eveneens  meer  dan  ééne  planten-  en  dieren-wereld  doet 
kennen,  die  de  thans  levende  voorafgingen,  bl^ft  de  vraag  naar 
den  ouderdom  van  het  menschel^ke  geslacht  steeds  onbeantwoord. 
Wel  kwam  er  van  t^d  tot  tyd  het  een  en  ander  aan  het  licht, 
dat  de  algemeen  aangenomene^  overlevering  der  oude  Joden, 
volgens  welke  de  ouderdom  van  het  menschel^ke  geslftcht  op 
hoogstens  zestig  eeuwen  geschat  moet  worden,  meer  dan  tw^ 
felachtig  maakt;  maar  de  ontdekkingen  werden  of  slechts  aan 
enkele  wetenschappel^ke  personen  bekend,  óf  de  zekerheid  daar- 
van werd  niet  geloofd  en  de  gevolgtrekkingen,  daaruit  te 
maken,  vonden  geenen  ingang.  Over  het  algemeen  geldt  nog 
schier  overal  de  stelling,  dat  de  mensch  vóór  ongeveer  zes  dui- 
zend jaren  is  geschapen. 

Dat  de  ouderdom  van  het  menschelijke  geslacht  veel  grooter 
is,  weet  men  thans  met  volkomene  zekerheid.  Be  ontdekkingen 
hebben  zich  gaande  weg  vermenigvuldigd;  z^'  steunen  elkander 
en  lichten  elkander    wederkeerig  toe;    en  al  stellen  ze  ons  nog 


1)    Naar  Sir  charles  ltell'b  Geologische  bewijzen  voor  deoadheid 
van  het  messchelgke  geslacht,  enz.,  vert.  door  dr.  T.  C.  Wikxler, 


DB   OUDERDOM   VAN   HET    MENSGHELUKE   GESLACHT.  718 

in  geenen  deele  in  staat,  om  ook  maar  ruw  weg  te  bepalen, 
wanneer  de  mensch  op  aarde  ontstond,  z^*  veroorloven  ons  toch 
reeds  b^  benadering  een  t^dvak  te  ramen,  b^*  welks  begin  h\j 
er  reeds  was. 

De  beroemde  engelsche  natuurkundige,  Sir  Charles  Lyell, 
heeft  in  z^'n  jongste  werk,  van  r^ken  inhoud  maar  moe^elyken 
en  niet  afgewerkten  vorm,  de  geologische  bewijzen  voor  den 
ouderdom  van  het  menschel^k  geslacht  bijeen  gezameld.  Dat  werk 
is  door  Dr.  T.  C.  Winkler  ten  vorigen  jare  in  onze  moedertaal 
overgebragt,  en  naar  aanleiding  daarvan  zullen  w^'  trachten  een 
beknopt  en  zoo  veel  mogelijk  duidel^k  overzigt  te  geven  van 
hetgeen  men  thans  aangaande  den  ouderdom  van  het  menschelyk 
geslacht  weet. 

Er  z^'n  tweeërlei  geologische  bew^'zen  voor  het  bestaan  van 
den  mensch  in  het  een  of  ander  t^'dvak  uit  het  verledene:  over- 
blijfsels van  den  mensch  zelve,  uit  de  aarde  opgedolven,  en 
werken ,  door  's  menschen  hand  vervaardigd.  Het  zal  dkarom  in 
de  eerste  plaats  onze  taak  zyn,  een  overzigt  te  geven  van  de 
opdelvingen  van  beide  soort. 

De  waarde  van  eene  opdelving  als  bewijs  voor  den  ouderdom 
van  het  menschel^ke  geslacht  hangt  af  van  de  meerdere  of  min- 
dere zekerheid,  waarmede  men  bepalen  kan,  voor  hoe  langen 
t^d  de  menschen  geleefd  hebben,  wier  overbLgfsels  of  werken 
men  heeft  opgedolven.  W^  zullen  dus  ook  te  letten  hebben  op 
de  w^ze,  waarop  de  natuurkundigen  de  opgedolvene  voorwerpen 
chronologisch  rangschikken ,  ten  einde  vervolgens  mèt  behulp  van 
allerlei  geschiedkundige  en  natuurkundige  gegevens  hunnen  ouder- 
dom te  bepalen. 

Wanneer  w^  dezen  weg  volgen,  zullen  w\j  niet  alleen  de  slot- 
sommen uit  de  dusverre  verkregene  opdelvingen  leeren  kennen, 
maar  ook  de  waarde  van  die  slotsommen  eenigermate  kunnen 
beoordeelen. 

Het  is  den  lezers  van  dit  tijdschrift  bekend,  dat  de  geologen 
de  aardlagen  plegen  te  rangschikken  naar  den  ouderdom  van 
den  t^d,  waarin  z^'  gevormd  zjjn,  en  dat  zg  de  lagen,  waarin 
overblijfsels  van  levende  schepselen  ontdekt  zgn,  in  drie  groepen 
verdeelen.  Zij  spreken  dien  ten  gevolge  van  het  primaire,  het 
secundaire  en  het  tertiaire  tjjdvak.  Die  t^'dvakken  bevatten 
ontzettende,   ons  onbekende    hoeveelheden    van  jaren,  maar  het 


714  BB.   L.   S.    P.   MSUBOOM, 

laatste,  het  tertiaire  ti^jdyak,  reikt  op  verre  na  niet  tot  den 
t^d,  dien  wijj  beleven.  In  plaats  nu  van  dezen  laatsten  tijjd, 
zoo  als  men  verwachten  zou,  het  quatemaire  tydvak  te  noemen, 
geeft  Lyell  daaraan  den  naam  van  het  posttertiaire ,  en  verdeelt  het 
weder  in  twee  helften,  van  welke  de  oudste  het  postplioeene , 
de  jongste  het  hedendaagsche  tydperk  wordt  genoemd.  Het  is 
in  aardlagen  van  dat  posttertiaire  t^'dvak ,  dat  men  de  overbl^fsels 
van  menschel^ke  geraamten  en  de  werken  van  's  menschen 
kunstvl^jt  heeft  gevonden.  Zij  liggen  in  bodems  van  hedendaag- 
sche, maar  ook  in  die  van  postplioeene  formatie.  Lyell  begint 
z^'ne  beschrijving  van  de  jongste. 

In  Denemarken  z^n  veeneu  van  tien  tot  dertig  voet  dikte, 
die  zich  in  kuilen  van  het  noordsch  diluvium  hebben  afgezet. 
In  die  veenen  liggen  stammen  van  den  groven  den,  van  den 
winter-eik,  den  zomer-eik,  van  elzen,  berken,  hazelaars,  benken, 
witte  berken  en  klaterpopels.  Daarenboven  vindt  men  er  over- 
bl^fsels  in  van  zoogdieren,  behoorende  tot  soorten,  die  nog 
levend  worden  aangetroffen.  In  zulk  een  veen  is  op  groote 
diepte,  onder  eenen  groven  den,  een  uit  vuursteen  vervaardigd 
werktuig  gevonden,  dat  daar  ter  plaatse  moet  zyn  gevallen,  eer 
de  den  er  nederviel  of  groeide,  en  het  daar  boven  liggend  veen 
zich  vormde.  Men  weet,  dat  thans  de  beuk  in  Denemarken 
welig  tiert,  maar  dat  die  boom  is  voorafgegaan  door  den  zomer- 
eik,  deze  door  den  winter-eik,  en  dat  de  grove  den  voer  den 
winter-eik  de  overhand  had.  Het  gevonden  werktuig  toont  der- 
halve, dat  de  mensch  in  Denemarken  reeds  bestond  en  werktui- 
gen uit  vuursteen  wist  te  vervaardigen,  ten  t^'de  toen  de  grove 
den  nog  in  dat  land  heerschappij  voerde. 

Langs  de  kusten  der  deensche  eilanden  li^en  groote  schelp- 
hoopen,  zooals  men  ook  in  Massachuseth  en  Georgia  langs  het 
zeestrand  vindt.  Zij  bestaan  uit  ledige  schelpen  van  oestet^, 
mosselen  en  andere  weekdieren,  die  thans  nog  gegeten  worden. 
Yerder  komen  er  beenderen  in  voor  van  vogels ,  visschen  en  vier- 
voetige dieren,  die  alle,  behalve  één  mnd,  tot  nog  levende 
soorten  behooren.  Die  schelphoopen,  door  de  Denen  keuken- 
afval genoemd,  liggen  soms  verscheidene  mijlen  ver  van  de  kust, 
en  z^n  zoo  oud,  dat  zich  sinds  hun  ontstaan,  door  het  bezinken 
van  rivierslib  en  het  groeigenvan  veen,  zooveel  land  daar  aehter 
heeft  kunnen  vormen.      Z^'  zijn  afkomstig  van  voormalige  kust- 


BE   OUDERDOM   VAN    HET   MENSCHELUKE    GESLACHT.  715 

bewoners,  en  hunne  ligging  geeft  regt  tot  het  yermoeden,  dat 
dergel^ke  hoopen  ondtijds  ook  langs  thans  weggespoelde  kusten 
zullen  hebben  gelegen.  De  oesters ,  die  zy  bevatten,  zyn  grooter 
dan  die  thans  in  het  brakke  water  van  de  Oostzee  voorkomen, 
en  hebben  den  omvang  van  die ,  welke  in  zout  water,  dieper  in 
zee,  gevonden  worden.  Z^*  z\jn  dus  afkomstig  uit  een  t^dperk» 
toen  het  water  der  Oostzee  nog  een  grooter  zoutgehalte  dan 
tegenwoordig  bevatte.  Ook  de  honden,  wier  overblyfsels  in  de 
schelphoopen  worden  aangetroffen,  zijn  kleiner  dan  zy  waren 
ten  tijde ,  toen  men  gereedschappen  van  brons  gebruikte,  ter- 
wijl de  honden  uit  het  bronst^'dvak  weer  in  grootte  overtroffen 
worden  door  die  uit  den  t^d  van  het  yzer.  Men  heeft  dan  ook 
in  die  schelphoopen,  behalve  asch,  houtskool  en  potscherven, 
slechts  vuursteenen  messen  en  bijlen,  benevens  andere  gereed- 
schappen van  steen,  hoorn,  hout  en  been  gevonden. 

De  schelphoopen  hebben  denzelfden  ouderdom  als  de  oudste 
gedeelten  der  deensche  veenen  en  als  eenige  tumuli,  waarin 
men  schedels  van  menschen  vond,  welke  in  vorm  met  die  der 
hedendaagsche  Xaplanders  overeenkomen. 

Bij  Upsala,  in  Zweden,  vond  men,  60  voet  diep  onder  eenen 
in  zee  gevormden  bodem,  eene  hut.  Zij  is  natuurlijk  gebouwd, 
toen  de  bodem,  waarop  z^  staat,  boven  zee  lag.  Die  bodem 
is  dus  sinds  het  bouwen  der  hut  eerst  zestig  voet  gezonken,  en 
toen  weer  evenveel  omhoog  gerezen. 

Toen  in  1853  en  1854  de  waterstand  in  de  zwitsersche 
meeren  buitengewoon  laag  was  geworden,  ontdekte  men  te 
Meilen  aan  het  meer  tan  Zurich,  in  de  meeren  van  Constanz, 
Genève,  Neufschatel,  en  in  de  meeste  kleine  meeren  van  Zwit- 
serland, eene  menigte  stompen  van  palen,  in  den  bodem  der 
meeren  geslagen,  welke  bl^'kbaar  gediend  hebben  om  er  wonin- 
gen op  te  bouwen,  die  door  hare  ligging  in  het  water  beveiligd 
waren  tegen  den  aanval  van  wilde  dieren  en  v^'anden.  Zulke 
meer-woningen  hebben  nog  de  Papoeas  op  Nieuw-Guinea ,  en 
zij  stonden  oudt^'ds,  volgens  een  berigt  van  Herodotus,  in  een 
meer  van  Faeonia,  het  tegenwoordige  Boumelia<  Uit  het  plan- 
ten- en  dierenrgk  werden  tusschen  de  palen  gevonden  verkoolde 
wilde  appelen  en  peren,  pitten  van  frambozen  en  zwarte  bessen, 
pruimsteenen ,  beuk-  en  hazelnoten,  overblijfsels  van  hondeti, 
runderen,  schapen,  geiten  en  allerlei  andere  dieren  van  nog 
levende  soorten,    en  van  ééne   uitgestorvene    rundersoort.      Ook 


716  BR.    L.    S.   F.   MEUBOOM, 

waren  er  talr^ke  werktuigen,  door  menschenhand  venraardigd.  B$ 
de  meeste  meerwoningen  trof  men  bronzen  gereedschap  aan;  bij 
sommigen  echter  enkel  steen,  onder  anderen  eene  fabriek  van 
werktuigen ,  uit  vuursteen ,  die  uit  het  zuiden  van|  Frankryk  af- 
komstig is,  bijlen  en  wiggen  van  Jaspis,  die  uit  het  Oosten 
aangevoerd  moet  zijn,  en  barnsteen  van  de  Oostzeekusten.  Ook 
vond  men  gevlochten  doek,  waarsch^nl^jk  van  linnen,  allerlei 
gereedschap  voor  de  visscherij,  eene  kanoe  van  eenen  boomstam 
gemaakt,  verkoold  graan,  ronde  koeken,  en  te  Meilen  eenen 
menscbenschedel  van  den  thans  in  Zwitserland  heerschenden  vorm. 
Het  brons  werd  in  het  westen  en  midden  van  Zwitserland,  het 
steen  in  het  oosten  gevonden. 

Ook  in  Ierland  z^n  zesenveertig  dergelijke  roeerwoningen  ont- 
dekt, die  uit  eiken  palen  en  balken  in  elkadr  gezet  z\jn,  en  door 
de  Ieren  crannoges  genoemd  worden.  Eéne  van  dezelve  heeft 
eene  middell^'n  van  650  voet.  Zij  bevatten  vele  oudheden  uit 
den  t^d  van  steen,  brons  en  jjzer,  benevens  beenderen  van 
allerlei  dieren,  die  16  voet  diep  onder  het  veen  begraven  liggen. 

Men  ontdekte  ook  in  Ierland,  14  voet  diep  onder  het  veen, 
een  blokhuis ,  waarin  zich  eene  p^lspits  van  vuursteen ,  een  stee- 
nen    wig,    een  lederen  sandaal  en  een  houten  zwaard  bevonden. 

Gaan  w^*  van  Europa  naar  Afrika  over ,  dan  vernemen  w^' , 
dat  in  het  deltaland  en  op  de  alluviale  vlakte  van  den  N^l  ge- 
gebakken  steen  op  eene  diepte  van  zestig,  en  roode  baksteen  op 
eene  diepte  van  twee  en  zeventig  voet,  gevonden  is. 

In  Amerika  liggen  in  het'  Ohiodal  honderden  terpen,  die  tot 
plaatsen  van  verdediging,  tot  begraafplaatsen  of  voor  tempels 
gediend  hebben.  Daarin  vond  men  schedels  van  het  amerikaan- 
sche  ras  der  Tolteken,  pottebakkers-  en  beeldhouwerswerk,  be- 
nevens gereedschap  van  zilver,  koper  en  steen.  Die  terpen  zyn 
sinds  vele  eeuwen  verlaten.  Immers,  sinds  z^  door  menschen 
bewoond  of  bezocht  werden ,  hebben  er  vele  generatiën  van  boomen 
gegroeid,  en  dat  eeuwen  lang;  althans  één  boomstam  telde  800 
jaarringen. 

Bij  Santos,  in  Brazilië,  vond  men  in  eenen  aardhoop  menschen- 
beenderen  in  vasten  steen  besloten.  Die  aardhoop  komt  in  ouder- 
dom met  de  terpen  van  het  Ohiodal  overeen. 

In  het  deltaland  van  de  Mississippi  liggen  boven  elkander  vier 


BE   OUDEBDOM   TAN   HET    MEN8CHELUKE   GESLACHT.  717 

bosschen  begraven,  met  telkens  eene  veenlaag  daar  tusschen.  Onder 
het  diepst  liggende  bosch  vond  men  houtskool  en  een  menschen- 
geraamte  van  het  roode  ras,  op  eene  diepte  van  16  voet. 

In  een  koraalrif  van  Florida»  dat  na  het  tertiaire  t^'dvak  ge- 
vormd moet  z\jn ,  w^erden  kaken ,  ^  tanden  en  voetbeenderen  van 
eenen  mensch  ontdekt. 

Eindelgk  behoort  nog  tot  de  ontdekkingen  in  bodems  van 
hedendaagsche  formatie,  het  vinden  van  schedels  in  Comwall,  in 
onde  zeevormingen ,  40  en  50  voet  beneden  de  oppervlakte. 

Behooren  al  deze  opdelvingen  tot  den  hedendaagschen  t^d, 
dat  is  tot  den  ti|jd,  waarin  de  planten  en  dieren  der  aarde 
nagenoeg  met  de  tegenwoordige  overeenkomen:  wjj  hebben  nu 
ook  andere  van  oudere  dagteekening  te  vermelden.  Immers  ^ 
ook  reeds  voor  den  hedendaagschen  tyd,  in  het  postplioceensche 
t^dvak,  bestond  de  mensch,  en  bewoonde  h^'  de  aarde  met  eene 
grootendeels  thans  uitgestorvene  dierenwereld. 

In  Frankrijk,  in  het  departement  de  Aude,  ligt  het  hol  van 
Bise,  in  eenen  bodem  van  steenbrokken ,  die  door  eene  kont  van 
dmipsteen  aan  elkander  z\jn  gel^md.  In  dat  hol  vond  men 
beenderen  en  tanden  van  eenen  mensch,  met  potscherven  en 
overbl^fsels  van  zoogdieren,  die  tot  uitgestorvene  soorten  behoo- 
ren. Het  is  evenwel  onzeker,  of  die  zoogdieren  daar  ter  plaatse 
gel^kt\jdig  met  den  mensch  geleefd  hebben,  dan  wel  of  de  ver- 
schillende beenderen  op  verschillende  tijden  van  elders  daarheen 
zyn  gespoeld. 

B^  Nismes  bevindt  zich  het  hol  van  Pondres,  en  daarin 
werden  menschenbeenderen ,  twee  soorten  van  potscherven  en  been- 
deren van  eene  uitgestorvene  soort  van  hyena  en  rhinoceros 
ontdekt.  De  ruwste  soort  potscherven  Ing  beneden  de  hyena-  en 
rhinoceros-beenderen. 

In  Luik  vindt  men  de  holen  van  Engihoul  en  van  Engis.  In 
het  eerstgenoemde  lagen  vele  beenderen  van  menschen,  twee 
kleine  stukjes  van  eenen  schedel,  benevens  ruwe  vuursteenen  mes- 
sen of  p^'lpunten.  In  het  hol  van  Engis  daarentegen  bevonden 
zich  menschenbeenderen,  die  gerold  en  verstrooid  lagen,  ver- 
scheidene schedels  van  het  europesche  ras,  en  een  voorwerp 
van  gesneden  been.  Ook  vond  men  er  beenderen  van  den  holen- 
beer, de  hyena,  den  olifant,  rhinoceros,  alle  thans  uitgestorven, 


718  BB.    L.    8.  F.   MXTJBOOM, 


benevens  beenderen  van  nog  levende  diersoorten.  De  ligging  van 
die  beenderen  liet  niet  toe  in  tw^fel  te  trekken,  of  de  mensch 
daar  gelijkt^'dig  met  die  thans  uitgestorvene  dieren  heeft  geleefd. 

Aan  den  E^n  ligt  het  bekende  INeanderhol.  Ook  daar  werd 
een  schedel,  waarsch^nli^jk  een  geheel  geraamte,  gevonden.  De 
schedel  is  niet  ouder  dan  die  uit  de  luiksohe  holen  en  komt, 
in  z^nen  hoogst  aapachtigen  vorm ,  overeen  met  andere  schedels  uit 
Denemarken ,  uit  eenen  tyd ,  toen  olifanten ,  rhinocerossen  en  hyena's 
van   uitgestorvene   soorten   tijdgenooten   van  den  mensch  waren. 

E^'k  aan  opdelvingen,  die  voor  de  kennis  van  den  ouderdom 
des  menschdoms  belangrijk  z^'n,  is  vooral  het  dal  der  Somme. 
In  het  düuvium  van  dat  dal  heeft  men,  vooral  te  St.  Acheal, 
de  voorstad  van  Amiens,  ruwe  vuursteenen  wiggen  gevonden, 
die  met  beenderen  van  den  mammouth  en  den  rhinoceros  b^na 
op  het  kr^'t  gelegen  waren,  op  eene  wyze,  waaruit  bl^'kt,  dat 
die  dieren  met  de  vervaardigers  dier  wiggen  gelijkti|jdig  geleefd 
moeten  hebben.  In  het  veen  van  dat  dal  ontdekte  men  drie  of 
vier  deelen  van  een  menschengeraamte ,  benevens  romeinsche 
schotels,  en  het  jongere  diluvium  bevatte  eene  ontzettende  me- 
nigte vuursteenen  werktuigen,  alle  bekapt,  sommige  van  den 
vorm  van  speerpunten,  andere  eirond.  Die  van  eironden  vorm 
lagen  het  diepst ,  die  van  den  speerpuntvorm  hooger.  Daaren- 
boven trof  men  platte  schilfers,  d.  i.  messen  of  pijlspitsen  aan, 
en  ronde  doorboorde  voorwerpen  als  koralen.  Uit  de  dieren- 
wereld lagen  daar  de  beenderen  van  eene  uitgestorvene  soort  van 
olifant,  rhinooeros,  holenleeuw,  holenhyena,  van  welke  sommige 
kerven  vertoonden.  Van  eenen  rhinoceros  lag  er  een  geheel  ge- 
raamte. Die  dieren  en  de  vervaardigers  der  werktuigen  zjjndaar 
stellig  elkanders  tqdgenooten  geweest. 

Te  St.  Boch  werden  in  het  grind  vuursteenen  messen  gevon- 
den, benevens  tanden  van  eenen  hippopotamus  en  eene  kies  van 
eenen  olifant,  onder  omstandigheden,  die  den  onderzoeker  nood- 
zaken tot  het  besluit,  dat  die  dieren  gelijktydig  met  den  mensch 
geleefd  hebben. 

Op  het  terras  van  St.  Acheul  vond  men  in  de  bovenste  lagBn 
steenen  doodkisten  uit  het  gallo-romeinsche  tijdvak,  dieper  in 
den  bodem  eene  steenen  bijl ,  nog  dieper  de  kies  van  eenen  mam- 
mouth, die  ouder  is  dan  de  olifant  en  het  rivierpaard  van  St.  Boch. 
Het  steenen  werktuig  is  ouder  dan  de  ontblooting  van  den  bodem , 
waarvan  het  puin  het  bovenvermelde  diluvium  heeft  gevormd. 


BE  OUDERDOM  TAN   HET  MENSGHBLIJKE   QE8LACUT.  719 

Oök  het  bekken  van  de  Seine  heeft  der  wetenschap  A^'ne  be- 
drage geleverd.  In  het  gr^'ze  dünvium  werden  daar  yanrsteenen 
werktuigen  met  olifantsbeenderen  gevonden;  bij  Par^s  lag  een  stee^ 
nen  werktuig  van  de  type  van  Amiens ,  met  overblijjfsels  van  twee 
nitgeetorvene  soorten  van  olifanten;  in  het  hol  van  Arcy-sor-Yoiine 
trof  men ,  met  beenderen  van  mamraonth ,  rhinoceros ,  rivièrpaard , 
holenbeer  en  holenhyena ,  eens  menschen  onderkaak  met  tanden  aan. 

Eer  wij  Frankrijjk  verlaten,  hebben  w^  nog  een  paa^  merk- 
waardige ontdekkingen  te  vermelden. 

B^  de  stad  Pny-en-Velay  zijn,  in  eenen  tufSachtigen  steen,  die 
tot  de  laatste  uitbarstingsprodnkten  van  den  krater  van  Denise 
behoort,  verscheidene  gedeelten  van  een  volwassen  en  van  een 
jengdig  menschengeraamte  gevonden,  die  den  natnnrkandigen 
veel  moeite  hebben  verschaft.  Uit  den  bodem ,  waaruit  die  been- 
deren z^n  verkregen,  verzamelt  men  ook  beenderen  van  den 
mammonth  en  den  rhinoceros.  Met  die  dieren  zonden  derhalve 
die  menschen  gel^ktigdig  geleefd  moeten  hebben.  Daarom  ver- 
klaarden velen  den  tuf,  waarin  de  menschenbeenderen  lagen, 
voor  nagemaakt  met  een  bedriegel^k  doel.  Dat  er  geen  bedrog 
gepleegd  is,  is  sinds  voldoende  bewezen,  en  die  menschen  2^n 
dus  inderdaad  tijjdgenooten  van  den  mammonth  en  den  rhinoceros 
geweest.  In  de  nab^'heid  der  vindplaats  ontdekte  men  echter 
ook  de  overbl^'fsels  van  eenen  nog  veel  ouderen  olifant,  en  nu 
rees  de  vraag,  of  dan  de  mensch  niet  ook  reeds  met  dat  dier 
de  aarde  had  bewoond.  Naauwkeurig  onderzoek  leerde,  dat  die 
oudere  olifant  in  veel  ouderen  vulkanischen  bodem  is  gevonden, 
en  daarom  niet  met  de  menschen,  wier  beenderen  gevonden 
zyn,  in  éénen  en  denzelfden  tiijd  mag  worden  geplaatst. 

Treffendo^  is  eene  andere  opdelving  uit  het  zuiden  van  Frank- 
r^k,  Depahement  Haute  Garonne.  In  1852  ontdekte  men,  bij 
het  herstellen  van  den  weg  nab^*  de  stad  Aurignac,  in  eenen  heu- 
vel van  Nummulitenkalk ,  zestig  voet  boven  de  beek  Eodes, 
eene  grot,  wier  ingang  verborgen  was  achter  eenen  hoop  steen- 
brokken  en  aarde,  die  de  regen  had  neérgespoeld.  Nadat  dit 
gruis  uit  den  weg  geruimd  was,  bereikte  men  eenen  zwaren 
steen ,  die  voor  den  ingang  der  grot  geplaatst  was  en  dien  sloot. 
Daar  achter  lag  een  hol  vol  beenderen,  die  tot  niet  minder  dan 
zeventien    geraamten    van  mannen,   vrouwen  en  kinderen  behoor- 


720  DR.    L.    S.    P.    MEUBOOM, 

den.  De  personen,  van  wie  z^  afkomstig  waren,  moeten  van 
eene  kleine  gestalte  geweest  z^'n,  maar  overigens  is  er  weinig 
van  bekend ,  daar  men  alle  beenderen  op  het  kerkhof  begroef,  maar 
ze  later,  toen  men  ze  onderzoeken  wilde ,  niet  weerom  te  vinden  wist. 

Buiten  de  grot  ontdekte  men  in  1860  eene  laag  asch  en  houts- 
kool, die  tot  aan  den  ingang  lag.  Onder  de  asch  bevonden 
zich,  op  een  effen  gemaakt  gedeelte  van  den  kalksteen,  stukken 
zandsteen,  die  gloeiend  waren  geweest  en  eenen  haard  schenen 
te  hebben  gevormd.  In  de  asch  lagen  een  honderdtal  vuursteenen 
messen,  werpsteenen,  slingersteenen ,  steenbrokken,  waarvan 
vuursteenen  messen  waren  a%eslagen,  en  een  steen,  die  blijkbaar 
gediend  had,  om  dat  werk  er  mede  te  verrigten.  Ook  lagen  er 
p^len  van  been,  met  weerhaken,  wapenen  van  rendiergeweien, 
en  een  priem  van  een  reegewei.  Eene  menigte  van  beenderen 
lag  eveneens  in  de  asch,  onder  anderen  van  den  holenbeer,  den 
holenleeuw,  de  holenhyena,  de  wüde  kat,  den  mammouth,  den 
rhinoceros,  het  iersche  reuzenhert  en  den  auerochs.  De  been- 
deren der  plantetende  dieren  waren  alle  in  de  lengte  gespleten, 
om  het  merg  er  uit  te  nemen,  en  verscheidene  daarvan  waren 
gebrand.  Bl^'kbaar  bevond  men  zich  voor  eene  begraafplaats  uit 
het  postplioceensche  t^dvak,  toen  de  mensch  met  bovengenoemde 
dieren  gel^kt^'dig  leefde,  zich.  van  de  jagt  geneerde  en  het 
vleesch  van  mammouth  en  rhinoceros  tot  sp^'ze  gebruikte.  De 
verscheurende  dieren  waren  op  de  overbl^fsels  der  begrafenis- 
maaltjjden  te  gast  gegaan. 

Niet  het  minst  merkwaardige  van  de  ontdekking  was,  wat 
men  in  het  graf  zelf  vond.  Daar  lagen  platte  plaatjes ,  van  eene 
hartschelp  gemaakt ,  en  in  het  midden  doorboord ,  alsof  z^  tot 
eenen  armband  hadden  gediend,  eene  gefatsoeneerde  tand  van 
eenen  holenbeer,  een  vuursteenen  mes  en  beenderen,  die,  met 
het  vleésch  er  nog  om,  in  het  hol  gelegd  schenen  te  zijn.  Van 
eenen  holenbeer  lagen  byna  alle  beenderen  b^   elkander. 

Het  karakter  der  steenen  werktuigen  toont,  dat  z\j  niet  zoo 
ruw  en  oud  zyn  als  de  b^  Amiens  gevondene,  maar  wat  vooral 
opmerking  verdient,  is,  dat  al  het  gevondene  aan  de  gebruiken 
der  amerikaansche  wilden  doet  denken,  die  hunnen  dooden  in 
het  graf  *  sieradiën,  wapenen  en  sp^ze  medegeven,  ten  gebruike 
op  de  reis  naar  en  tigdens  het  verblijf  in  het  land  der  geesten, 
zoodat  deze  begraafplaats  van  Aun'gnac  afkomstig  moet  z\jn  van 
een  volk,  dat  reeds  aan  een  leven  na  den  dood  geloofde. 


DE  OUDERDOM   TAN   HET   MENSCHELLTKE   GESLACHT.  721 

Vestigen  wij  thans  onze  aandacht  op  het  in  Engeland  gevondene. 

In  het  hol  van  Brixham,  in  Devonshire,  werden  vnursteenen 
werktuigen  ontdekt ,  met  beenderen  van  den  mammon th ,  den 
rhinoceros,  den  holenbeer  en  andere  dieren,  onder  omstandig- 
heden, die  bew^'zen,  dat  de  werktuigen  ouder  dan  de  dieren 
z^'n.  In  het  dal  van  de  Theems  zi[jn  met  beenderen  van  olifant , 
rhinooeros  en  rivierpaard,  wapens  van  den  speerpuntvorm  en 
wigvormige  gevonden,  benevens  andere;  maar  de  ligging  daarvan 
.  is  niet  naauwkeurig  bekend.  In  het  Ousedal  b^'  Bedford  wer- 
den, met  beenderen  van  dezelfde  dieren,  wapens  van  speerpunt- 
en eironden  vorm  gevonden,  die  dertien  voet  diep  op  Jurakalk 
lagen;  in  Suffblk  vond  men,  op  eene  diepte  van  tien  tot  twaalf 
voet,  zulk  eene  menigte  van  nog  uiterst  scherpe  en  bl^'kbaar 
ongebruikte  wapenen,  dat  men  aan  eene  voormalige  fabriek  van 
zulke  werktuigen  daar  ter  plaatse  mag  denken.  In  Sommerset- 
shire  werden  in  een  hol  pylpunten  van  steen,  bekapte  vnurstee- 
nen en  eene  speerpunt  opgegraven,  tegelijk  met  eene  menigte 
beenderen  van  hyena's,  van  mammouth,  rhinoceros,  holenleeuw 
en  holenbeer.  In  de  holen  van  Zuid-Wales  eindelijk  liggen 
vnursteenen  messen  onder  beenderen  van  twee  soorten  van 
rhinocerossen. 

Van  Engeland  rigten  w^  den  bUk  naar  de  eilanden  in  de 
nab^heid  van  Italië,  naar   Sicilië  en  Sardinië. 

Op  de  noordkust  van  Sicilië,  aan  de  golf  van  Palermo,  be- 
vindt zich  een  hol,  waarin  vnursteenen  messen,  houtskool  en 
gebakken  leem,  met  hyenabeenderen  gevonden  z\jn,  terw^l  op 
Sardinië,  70 — 90  mètres  boven  zee,  een  oude  zeebodem  ligt 
met  potscherven  en  beenderen  van  een  uitgestorven  dier,  het 
cynotherium.  Onder  de  scherven  van  antieke  potten  lag  ook 
een  doorboorde  platte  l)al  van  gebakken  aardewerk ,  zoo  als 
heeft  kunnen  dienen,  om  er  een  vischnet  mede  te  bezwaren. 

W^  hebben  reeds  gewag  gemaakt  van  het  geraamte,  dat  in 
het  Mississippi-dal  werd  opgedolven  onder  vier  begravene  bos- 
schen.  In  een  ander  gedeelte  van  dat  Mississippi-bekken,  in 
eene  nog  oudere  laag,  is  een  menschenbeen  gevonden,  met 
beenderen  van  den  mastodon  en  den  megalonyx.  Volgens  Lyell  is 
het  niet  zeker,  dat  dit  menschenbeen  en  de  dierenbeenderen 
van    denzelfden  ouderdom  z^n.     H^  houdt  evenwel  den  bodem, 


722  DB.  L.   S.   P.   MBUBOOM, 

waaruit   de  mastodon-  en  odegaLoayx-beander^li  zyu  opgedol?en, 
niet  voor  ouder  dan  de  bglen  yan  Sint-Acheul. 


Ziedaar  eeae  lange  l^jsi  van  enkele  ontdekkingen ,  waarvan 
de  eenvoudige  aflezing  ons  reeds  het  een  en  ander  aangaande 
den  ouderdom  van  het  menachdjom  leeren  kan.  De  aardbodem 
zelve  heeft  zich  als  een  boek  voor  ons  geopend  en  ons  gelegen- 
heid gegeven,  om  er  in  te  lezen.  Wy  vernemen  er  uit,  dat  in 
Europa,  Amerika  en  Afrika  mensohen  geleefd  hebben  in  t^den, 
ouder  dan  die,  van  welke  de  geschiedenis  te  verhalen  weet. 

Dat  is ,  wat  Europa  aangaat ,  van  België ,  Frankr^k ,  Enge- 
land, Duitschland,  Zwitserland,  Denemarken,  Zweden  en  de 
eilanden  Sicilië  en  Sardinië  bewezen;  wat  Amerika  betreft,  voor 
het  Mississippi-dal ,  voor  Ohio ,  en  eene  plaats  in  Brazilië ;  voor 
Afrika  van  het  Nyl-deltaland.  Yan  Azië,  de  wieg  en  bakermat 
des  menschelyken  geslachts,  volgens  de  algemeen  heerschende 
overtuiging,  zw^'gt  tot  dusverre  de  wetenschap.  Daar  werden 
nog  geene  opdelvingen  gedaan,  evenmin  als  in  b\jna geheel Zuid- 
Amerika ,  Polynesië ,  b^'na  geheel  Afrika ,  en  sommige  landen 
van  Europa.  Onze  wetenschap  is  derhalve  nog  uiterst  onvolledig , 
er  werden  van  het  groote  boek  des  aardbodems  nog  slechts  en- 
kele bladz:gden  opgeslagen ,  en  op  die  bladz^den  nog  sleehta 
enkele  woorden  of  regels  gelezen.  Deze  opmerking  leert  ons 
reeds,  bi\j  het  opmaken  der  slotsom  voorzigtig  te  z^n  en  niet  te 
vergeten,  dat  w^,  wanneer  het  dusverre  gevondene  ons  tot  eene 
raming  van  den  ouderdom  des  menschel^ken  geslachts  mogt 
leiden,  het  regt  niet  hebben  om  te  besluiten,  dat  de  mensch 
op  aarde  derhalve  zóó  oud  en  niet  ouder  is.  W$  moeten  ons 
dan  bepalen  tot  de  verklaring:  naar  't  geen  w^  weten,  dag- 
teekent  het  bestaan  van  den  mensch  in  dit  of  dat  gedeelte  der 
aarde  minstens  van  dit  of  dat  bepaalde  tijdvak,  terw$  wiy  af- 
wachten, wat  latere  ontdekkingen  -verder  zullen  leeren. 

De  eenvoudige  aflezing  van  de  lyst  der  gedane  ontdekkingen 
leert  ons  evenwel  ook  reeds  meer.  Z^  toont,  dat  op  meer  dan 
^^ne  plaats  op  aajrde  sinds  den  t^d,  dat  de  mensch  er  voor  het 
eerst  verscheen,  groate  veranderingen  en  omwentelingen  hebben 
plaats  gevonden ,  zoodat  de  geraamten  en  werken  van  den  mensch 
met  de  overblg&els  van  dieren  konden  worden  weggespoeld,  in 
holen   neergelegd ,    door  zware  lagen   van   veen ,  aarde  of  steen 


DE   OUDEBDOM    VAK   HET   HENSCHELUKE   GESLACHT.  723 

bedekt  worden  of  in  yasten  steen  besloten.  Verder  blijkt  het, 
dat  de  mensch  op  aarde  allerlei  dieren  tot  ti^dgenooten  heeft 
gehad ,  die  nn  sinds  korteren  of  langeren  tigd  z\jn  uitgestorven. 
Als  zulke  tigdgenooten  van  den  mensch  leeren  wig  kennen, 
behalve  een  paar  rundersoorten,  die  in  den  hiatorisohen  t^d 
verdwenen,  twee  soorten  van  olifanten,  twee  soorten  van  rhino- 
cerossen,  het  rivierpaard,  den  holenbe^  en  holenleeuw,  de 
holenhyena,  verschillende  soorten  van  runderen,  paarden,  her- 
ten en  kleinere  dieren.  ^^ 

Ook  zonder  veel  nader  onderzoek  is  dit  een  en  ander  reeds 
genoeg,  om  ons  tot  de  overtuiging  te  leiden,  dat  de  algemeen 
verbreide  overlevering,  volgens  welke  de  ouderdom  van  het 
menschelyk  geslacht  op  aarde  niet  meer  dan  zesduizend  jaren 
zou  bedragen,  wel  moe^elgk  naauwkeurig  kan  z^'n.  Wanneer 
toch  onze  geschiedenis ,  die  tot  vierduizend  jaren  in  het  verledene 
reikt,  geen  spoor  van  al  die  uitgestorvene  diersoorten  weet  aan 
te  wijzen ,  en  ons  leert ,  dat  gedurende  de  laatste  veertig  eeuwen 
de  dierenwereld  op  aarde  weinig  of  niet  is  veranderd,  dan  is 
het  minstens  niet  zeer  waarschijnlijk ,  dat  er  in  half  zoo  veel  tyd 
vromer  zulke  geweldige  omwentelingen  hebben  plaats  gevonden. 

Wijj  stellen  ons  echter  met  deze  algemeene  en  onbepaalde  op- 
merkingen niet  tevreden,  maar  verlangen,  indien  het  gegeven 
kan  worden,  een  antwoord  op  de  vraag,  of  zich  uit  de  gedane 
ontdekkingen  reeds  eenige  berekening  voor  den  ouderdom  des 
menschdoms  laat  maken,  en  zoo  ja,  welke  dan  de  uitkomst  van 
die  berekening  is. 

Tot  het  opmaken  van  eene  berekening  betreffende  den  ouder- 
dom van  eenig  opgedolven  voorwerp  is  veel  noodig.  Wat  in  de 
eerste  plaats  vereischt  wordt,  is,  dat  een  deskundige  zeer  naauw- 
keurig kennis  neque  van  de  w^ze,  waarop  het  gevonden  voor- 
werp in  den  bodem  ligt,  en  van  de  gesteldheid  van  den  bodem 
zelve ,  dat  hi|j  alle  bijzonderheden  van  den  uit-  en  inwendigen 
toestand  ?an  het  voorwerp  naauwkeurig  waameme,  en  naga, 
wat  er  omheen  en  in  de  nabijheid  wordt  gevonden.  Gesteld, 
dat  iemand  beenderen  van  menschen  vindt,  op  zekere  diepte 
van  den  bodem,  dan  zal  z\jne  eerste  zorg  moeten  z^n,  wel  toe 
te  zien,  of  dat  slechts  enkele  beenderen  z^'n,  dan  wel  of  het 
een  geheel  geraamte  is.  Vindt  hij  een  geheel  geraamte,  dan 
heeft  h^  het  bewiys  in  handen,  dat  het  lijk  in  z^n  geheel  daar 
heeft   gelegen    en  daar   is    ontbonden,    en    dat  die  mensch  dus 


724  '   BB.   L.   S.   F.  MEIJBOOM, 

waarscbijiiiyk  ook  daar  geleefd  heeft.  Ligt  er  daarentegen  slechts 
een  enkel  been,  dan  is  dat  daar  waarsch^nl^k  van  elders  heen 
geraakt.  Ligt  het  geraamte  in  eene  aardlaag,  die  niet  door 
menschenhand  of  andere  magtei)  gerept  is,  maar  nog  kennelijk 
de  laagsgewijze  structuur  vertoont  yan  eene  nederzinking  uit 
water,  dan  mag  de  vinder  aannemen,  dat  het  lijk  daar  neder- 
viel,  de  mensch  daar  ter  plaatse  stierf,  en  door  de  natuur  be- 
graven werd.  Is  daarentegen  de  aardlaag  rondom  het  geraamte 
omgewoeld,  terwyl  dat  elders  in  de  nab^heid  niet  het  geval  is, 
dan  is  er  reden  om  aan  een  door  menschenhanden  gegraven 
graf  te  denken.  Liggen  in  eenig  hol  geheele  geraamten  van 
menschen  en  dieren  by  elkander,  dan  strekt  dat  ten  bewyze, 
dat  z^  daar  alle  gestorven  zijn,  of  dat  althans  de  lyken  daar 
gekomen  z^'n,  voordat  de  ontbinding  verre  gevorderd  was.  Maar 
indien  de  beenderen  uit  elkander  gerukt  en  verward  door  elkan- 
der geworpen  liggen,  dan  kunnen  z\j  er  door  overstroomingen 
van  tyd  tot  t\jd  gekomen  z^n.  Niet  alle  schepselen,  wier  been- 
deren op  ééne  plaats  bij  elkander  gevonden  worden ,  m  ogen 
daarom  alleen  reeds  geacht  worden  gelijktijdig  geleefd  te  hebben. 

Dit  ééne  voorbeeld,  om  aan  te  toonen,  dat  er  op  de  ligging 
der  gevonden  voorwerpen  naauwkeurig  moet  worden  acht  gege- 
ven, zg  genoeg.  De  ruimte  ontbreekt  ons,  om  het  belang  van 
het  onderzoek  van  de  voorwerpen  zelve,  van  den  aard  der 
bodems,  en  van  het  in  de  nab^heid  der  opgedolven  voorwer- 
pen gelegene,  desgelijks  door  voorbeelden  in  het  licht  te  stellen. 
Uit  dat  onderzoek  moet  bl\jken,  of  de  toestand  van  een  been 
zynen  hoogen  ouderdom  aanwijst  of  het  als  betrekkel^k  versch  doet 
kennen ;  of  een  stuk  werk  van  menschenhand  eenen  ruwen ,  onge- 
oefenden  vervaardiger  heeft  gehad  of  eene  zekere  mate  van 
beschaving  en  kunstvaardigheid  verraadt;  of  de  bodem,  die  het 
fossiel  omsluit,  in  betrekkeliljk  jongeren  of  in  betrekkelyk  ouderen 
t^d  gevormd  is;  of  die  bodem  door  vulkanische  uitbarsting,  door 
bezinking  in  zee  of  door  aanslibbing  uit  zoet  water  is  ontstaan. 
En  dat  alles  zamen  eerst  kan  leiden  tot  eene  min  of  meer  waar- 
schgnlyke  bepaling  van  den  ouderdom  van  been  of  kunstgewrocht. 

Onze  lezers  zullen  gevoelen,  dat  het  in  een  kort  overzigt,  als 
w^  gehouden  z^*n  te  leveren,  onmogelijk  is,  ten  opzigte  van  de 
vermelde  opdelvingen  aan  te  toonen,  dat  bij  elk  derzelve  op 
alles,  waaróp  te  letten  was,  naauwkeurig  en  voldoende  gelet 
is.     Lyells    naauwgezetheid    en   naauwkeurige    wetenschap    staat 


I 

ii 


]>E   ÖÜDBBDOM  TAN  HET   MElïSCHELIJKE    GESLACHT.         725 

te  zeer  te  goeder  naam  bekend,  dan  dat  wij  van  hem  niet 
zouden  mogen  vertrouwen,  dat  hy  zoo  veel  mogelyk  aan  de 
eischen  der  wetenschap  zou  hebben  voldaan.  Hij  blijft  dan  ook 
niet  in  gebreke,  ons  in  zyn  werk  nu  en  dan  zelf  aantew^'zen, 
wat  er  aan  de  bew^skracht  van  sommige  ontdekkingen  ontbreekt. 
Wy  kunnen  hem  in  bijzonderheden  niet  volgen,  en  evenmin  ons  ver- 
diepen in  de  geologische  beschouwingen,  door  welke  hij  den  betrekke- 
lijjken  ouderdom  van  verschillende  bodems  tracht  te  doen  kennen,  ten 
einde  de  gevondene  schatten  in  eene  zekere  chronologische  volgorde 
te  rangschikken,  of  ook  aanwijjst,  waarom  hetgeen  het  diepst  in 
den  grond  werd  gevonden,  en  daarom  oogenschiijnigk  het  oudste 
zou  moeten  z^n,  in  sommige  gevallen  werkelijk  jonger  moet 
worden  geacht  dan  wat  in  hoogere  aardlagen  daar  boven  ligt.  Wg 
maken  den  lezer,  die  meer  daarvan  verlangt  te  weten  j*^ [een- 
voudig hierop  opmerkzaam,  opdat  hg  zelf  Lyells  werk  ter  hand 
neme  en  daarmede  kennis  make,  en  trachten  nu  nog  in  hoofd- 
trekken  de  slotsommen  van  Lyells  berekeningen  weer  te  geven. 

Gelijk  ons  gebleken  is,  verdeelt  Lyell  zijne  mededeelingen  in 
twee  afdeelingen.  Eerst  spreekt  hg  over  hetgeen  tot  het  heden- 
daagsche  tgdperk  behoort,  en  dan  van  wat  onderis,  uit  den  tijd, 
dien  hg  den  postplioceenschen  noemt.     Die  orde  volgen  wg  ook. 

De  deensche  veenen ,  de  schelphoopen  aan  de  Oostzeekust  en  de 
zwitsersche  en  iersche  meerwoningen  hebben  het  bewgs  geleverd, 
dat  in  de  geschiedenis  der  menschelgke  beschaving  drie  tgdperken 
op  elkander  gevolgd  zijn,  die  men  het  gzertgdvak,  het  brons- 
tgdvak  en  het  steentgdvak  noemt.  Het  gzertgdvak  staat  in  Dene- 
marken gelgk  met  dat,  waarin  de  beuk  algemeen  tiert.  In 
Zwitserland  begint  het  met  de  dagen  van  de  romeinsche  heer- 
Bchappg.  In  Skandinavië  zal  het  waarschgnlgk  jonger  van  dag- 
teekening  moeten  worden  geacht.  Althans  de  oud-gslandsche 
Eyrbyggja-saga  en  Laxdaela-saga  leeren ,  dat  in  IJsland  nog  in  de 
negende  en  tiende  eeuw  een  gzeren  zwaard  eene  groote  zeld- 
zaamheid was,  zoodat  heteenen  naam  ontving,  onder  dien  naam 
over  geheel  IJsland  beroemd,  was,  hoewel  zoo  slecht  gemaakt, 
dat  het  onder  den  strgd  telkens  krom  sloeg  en  met  den  voet 
weer  regt  gebogen  moest  worden.  Wg  zullen  daarom  voor  het 
Noorden  den  tgd  van  Odins  komst,  in  510  n.  C,  als  het  begin 
van  het  gzertgdvak  moeten  aannemen. 

Gedurende  het  bronstijdvak  tierde  in  Denemarken  de  eik.    Dat 

TAD.  LSTTEBOEF.,   N.  8.   1865,   WET.  SN  BELL.  No.  XI.         4^ 


726  DU.    L.    S.    P.    MEIJBOOM, 


tijdvak  klimt  in  Europa  veel  hooger  op,  maar  toch  ook  niet 
booger  dan  de  tijd,  toen  de  Feniciërs  reeds  met  europesche 
landen  handel  dreven.  In  1863  bewees  Dr.  Smith,  dat  al  het 
tin,  dat  tot  de  vervaardiging  van  brons  gebezigd  werd,  in  den 
vdorchristelyken  tyd  uit  Europa  werd  aangevoerd,  en  onlangs 
wees  Nillsou  aan ,  dat  al  het  brons  in  Europa  door  Feniciërs  werd 
aangebragt,  die  hunne  factorijen  tot  in  Denemarken  plantten, 
en  daarheen  tevens  hunne  Baalsdienst  overbragten,  die  na 
Odins'  komst  in  Baldursdienst  werd  veranderd.  Men  heeft  in 
Skandinavië  fenicische  graven  gevonden,  met  wapenen  van 
brons,  gelijkende  naar  die,  welke  Homerus  beschr^'ft  uit  den 
tijd  van  den  trojaanschen  oorlog.  In  het  Noorden  klimt  dus 
het  bronstydvak  althans  tot  de  twaalfde  eeuw  voor  ChristuB  op. 
Het  is  intusschen  stellig  over  het  geheel  veel  ouder,  immers, 
volgens  aegyptische  oorkonden,  werd  door  Farao  Thotmes  Hl, 
reeds  in  1600  v.  C. ,  in  Fenicië  tin  buit  gemaakt. 

Voor  het  bronstydvak  valt  het  tydvak  van  steenen  wapentuig 
en  gereedschap.  Gedurende  dien  tijd  groeide  in  Denemarken 
alom  de  eik,  en  vroeger  de  grove  den. 

.Bjj  de  vraag  Paar  den  ouderdom  van  het  menschelyke  geslacht 
behoeven  wij  ons  by  de  opdehingen  van  het  ijzer-  en  brons-t^dvak 
niet  verder  op  te  houden.  Z\j  kunnen  ons  niets  leeren,  wat 
niet  sinds  lang  bekend  was.  Alleen  wat  tot  het  steentijdvak 
behoort,  trekt  onze  aandacht.  Wanneer  dit  tijdvak  eenea  aan- 
vang neemt ,  is  niet  aan  te  wijzen.  Dat  het  gebruik  van  steenen 
gereedschappen  en  wapenen  b\j  de  invoering  van  brons  en  ijzer 
niet  eensklaps  heeft  opgehouden ,  maar  nog  zeer  lang  naast  dat 
der  beide  metalen  moet  hebben  voortgeduurd ,  is  zeer  begrijpelijk. 

Uit  het  steentijdvak  dan  vond  men  een  werktuig  in  de  deen- 
sche  veen  en,  en  wel  onder  eenen  groven  den.  Dat  werktuig  be- 
hoort derhalve  tot  het  oudste  gedeelte  der  veenen.  Nu  is  de 
groei  van  het  veen  allengs  naauwkeurig  bekend  geworden ,  en  men 
weet  niet  alleen ,  onder  welke  omstandigheden  het  zich  vormt, 
maar  ook,  hoeveel  het  in  eene  eeuw  tijds  in  dikte  wint.  Dat  is 
uiterst  weinig,  zoo  weinig,  dat  Lyell  voor  de  oudste  gedeelten 
der  deensche  veenen  eenen  ouderdom  van  minstens  4000  jaren  bere- 
kent. Mag  nu  dat  steenen  werktuig  niet  ten  volle  zoo  oud  wor- 
den geschat,  de  deensche  schelphoopen  komen  in  ouderdom'  met 
de  oudste  deelen  van  het  veen  overeen ,  en  tellen  derhalve  minstens 


BE   OUDERDOM  VAN  HET  MENSCHELUKE   GESLA.CHT.  727 

4000  jaren.  Ten  opzigte  van  den  tijd,  wanneer  de  Oostzee  zich 
van  den  Oceaan  heeft  afgesloten,  en  het  zoute  water  daar  allengs 
brak  is  geworden ,  laten  zich  geene  bepalingen  maken. 

Van  de  meerwoningen  in  Ierland  is  eveneens  geen  onderdom 
te  gissen;  maar  wat  die  in  Zwitserland  betreft,  hebben  verschei- 
dene geleerden  zich  aan  eene  berekening  gewaagd.  Voor  het 
paalwerk  van  eene  meerwoning  uit  het  brons-t^'dvak  heeft  men 
minstens  8300  jaren  gevonden,  zoodat  de  bouwers  daarvan  Mo- 
zes'  tydgenooten  geweest  moeten  zijn;  voor  eene  andere  paalwo- 
ning uit  het  steentijdvak ,  tnsscfaen  het  meer  van  Bienne  en  dat 
van  Neufchatel  was  de  uitkomst  6750  jaren,  terw^l  nog  eenan- 
der geleerde  den  ouderdom  van  het  steentijjdvak  in  Zwitserland  op 
5  — -  7000  jaren  schat.  Deze  berekeningen  z^'n  gegrond  op  het- 
geen men  weet  van  de  wetten  der  slijjk-afzetting  van  rivieren. 
Het  is  bekend,  hoe  dik  de  laag  slijk  wordt  in  ééne  eeuw.  Kent 
men  nu  de  dikte  eener  geheele  bedding,  die  in  den  loop  des  t\jds 
door  riyiersl\jk  gevormd  werd,  dan  vindt  men  den  ouderdom  der 
bedding  door  eene  eenvoudige  berekening.  Bij  die  berekening  voor 
Zwitserland  is  de  bedding  van  het  deltaland  der  Tinière  ten 
grondslag    gelegd. 

Met  deze  berekeningen  komen  w^  reeds  in  eenen  t^'d,  oudet 
dan  die,  waarin  de  gewone  oyerleyering  den  oorsprong  van  het 
menschdom  plaatst.  Er  zijjn  evenwel  uit  het  hedendaagsche 
tydvak  nog  oudere  voorwerpen  aan  te  w^'zen. 

De  baksteenen,  die  in  de  alluviale  vlakte  en  het  deltaland 
van  den  N^l  van  vroegere  aanwezigheid  van  den  mensch  getui- 
gen, liggen  60  en  72  voet  diep.  Men  mag  in  het  deltaland  de 
aanslibbing  in  eene  eeuw  op  6  duim  stellen.  Dan  toont  eene 
diepte  van  60  voet  eenen  ouderdom  van  12000  jaren.  In 
de  alluviale  vlakte  brengt  de  N^'1  in  eene  eeuw  slechts  21/2  duim 
sl^k.  Derhalve  zou  dan  de  roode  baksteen  op  72  voet  diepte 
gevonden,  eenen  ouderdom  van  30.000  jaren  hebben.  Aan 
deze  laatste  berekening  hecht  evenwel  Lyell  geene  groote  waarde , 
omdat  het  mogelqk  is,  dat  de  baksteen  ligt  ter  plaatse,  waar 
een  voormalige  rivierann  volslibde ;  en  dus  in  korteren  tijd  meer 
sl^'k  dan  iMiders  werd  afgezet. 

De  terpen  in  het  Ohiodal  werden,  sinds  de  mensch  ze  verliet, 
door  vele  generatiën  van  boomen  bedekt,  waarvan  sommige  800 
jaren  groeiden.  Naar  den  ouderdom  der  bosschen  gerekend, 
moet  dan  de  menseh  v6ér  vele  duizenden  jaren  die  terpen  hebben 

49* 


728  DR.    L.    8.    P.    MDIJBOOM, 


bewoond,  terwijl  de  menschen-beenderen ,  in  Brazilië  ia  vasten 
steen  besloten  gevonden,  ongeveer  denzelfden  ouderdom  hebben. 

Het  deltaland  van  de  Mississipi  had,  volgens  de  wet  der 
aanslibbing,  voor  zigne  geheele  vorming  een  tijdvak  van  100.000 
jaren  noodig.  Voor  het  geraamte,  aldaar  onder  vier  boven  elk- 
ander begravene  bosschen  gevonden,  is  een  ouderdom  van  50.000 
jaren  berekend. 

Den  ouderdom  der  koraalriffen  van  Florida  schat  men  op  135.000 
jaren,  dien  van  het  rif,  waarin  kaken,  tanden  en  voetbeenderen 
van  eenen  mensch  gevonden  werden,  op  10.000  jaren.  Die 
mensch  moet  dus  althans  ook  voor  zoo  vele  jaren  hebben  geleefd. 

Trekken  w^*  zamen,  dan  hebben  w^*  uit  het  hedendaagsche 
t^'dperk,  waarin  reeds  nagenoeg  dezelfde  dieren-  en  planten-we- 
reld  bestond,  die  w^'  thans  kennen,  voor  den  mensch  eenen 
ouderdom  van  60.000  jaren  in  plaats  van  6000  gevonden. 

Wanneer  w^'  nu  van  het  hedendaagsche  tot  het  postplioceensche 
t^dvak  overgaan ,  dan  ontbreekt  ons  grootendeels  de  maatstaf  tot 
berekening ,  dien  w^  tot  dusverre  konden  gebruiken.  Yan  de  tegen- 
woordige veenvorming,  aansUbbing,  en  ook  van  het  rijzen  en 
dalen  van  landen  boven  en  onder  water,  kennen  w^  door  waar- 
neming voor  een  goed  deel  de  wetten.  Voor  de  natuurprocessen 
van  vroegere  tijdperken  kennen  w^  de  regels  en  wetten  weinig 
of  niet,  en  voor  dien  tyd  moeten  derhalve  wetenschappelyke  gis- 
singen de  plaats  van  wetenschappelyke  bewyzen  vervullen.  In 
het  algemeen  geldt  de  regel ,  dat  bodems  van  het  postplioceensche 
tigdvak  ouder  z^*n  dan  forma  tien  van  den  hedendaagschen  t^d, 
en  derhalve  wat  in  die  bodems  gevonden  wordt  in  ouderdom 
alles  overtreft,  wat  uit  gronden  van  het  hedendaagsche  t^dperk 
werd  opgedolven.  Nu  weten  w^,  dat  sommige  formatiên  uit 
het  hedendaagsche  t^dvak  eenen  ouderdom  hebben  van  meer  dan 
100.000  jaren.  De  jongste  overblijfsels  van  menschengeraan^n 
en  van  menschenwerk  derhalve,  die  uit  postpliocene  formatiên 
verkregen  z\jn,  liggen  minstens  duizend  eeuwen  achter  ons. 
Intusschen  is  niet  alles,  wat  in  postpliocene  formatiên  ligt, 
even  oud.  Niet  alleen  leert  de  aard  der  terreinen  den  geoloog, 
dat  het  eene  vroeger,  het  andere  later  is  gevormd,  maar  ook 
de  bewerking  der  steenen  gereedschappen  is  op  verre  na 
niet  altiljd  dezelfde.  Sommige  z^'n  blijkbaar  met  kunslvaar- 
digheid    bewerkt,    andere    toonen,    door   hunnen   ruwen  vorm. 


DE   OUDERDOM   VAN   HET   MENSCUELUKE   OESLACHT.  729 

dat  hunne  vervaardigers  meer  wild  en  minder  bedreven 
waren.  Men  moet  het  steent^dvak  uit  den  postplioceenschen 
t^d  weer  in  twee  afdeelingen  splitsen ,  waarvan  de  eene  onder 
is  dan  de  andere,  maar  zonder  dat  men  in  staat  is  in  ciijfers 
uit  te  drukken,  wanneer  elk  van  beiden  begon  en  eindigde. 
Aan  naauwkeurige  berekening  is  voor  de  opdelvingen  van  het 
postplioceensche  t^dvak  niet  te  denken.  De  natuurkundige  kan 
i^echts  zoo  ver  komen,  dat  hg  bij  benadering  het  gevondene  tot 
op  zekere  hoogte  chronologisch  rangschikt  en  aanwijst,  wat  als 
het  oudere  en  wat  als  het  jongere  beschouwd  moet  worden.  Daar- 
bij kan  I4j  zich  van  eenige  bekende  gegevens  bedienen.  De  aard  en 
w^jze  van  bewerking  der  menschel^'ke  gewrochten  komt  hem  in 
de  eerste  plaats  te  stade,  naar  den  bekenden  regel ,  dat  het  fijnere 
werk,  als  vrucht  van  grootere  oefening,  in  ouderdom  op  het  ru- 
were, als'  gewrocht  van  meerdere  wildheid,  pleegt  te  volgen. 
Daarb^  mag  evenwel  niet  vergeten  worden,  dat  beschaafde  en 
wilde  stanmien  dikw^ls  in  elkanders  nab^heid  wonen,  en  beider 
kunstgewrochten,  hoe  uiteenloopend  van  karakter,  toch  van  den- 
zelfden ouderdom  kunnen  z^n.  In  de  tweede  plaats  komt  dan 
in  aanmerking  de  aard  en  gesteldheid  van  den  bodem.  De  geoloog 
is  door  zijne  wetenschap  reeds  in  staat,  om  over  het  algemeen 
eene  zej^ere  tijjdrekenkundige  opvolging  van  formatiên  vast  te 
stellen,  en,  na  onderzoek  van  verschillende  formatiên,  met  vol- 
doende zekerheid  de  eene  als  de  oudere,  de  andere  als  de  jon- 
gere te  kenmerken.  Kent  h^*  dus  naauwkeurig  de  bodems, 
waaruit  de  opgedolvene  voorwerpen  zyn  verkregen,  en  heeft  h^ 
de  landstreek  wetenschappelijk  bestudeerd,  dan  mag  hg  vertrou- 
wen, dat  zijn  oordeel  over  den  betrekkeliijken  ouderdom  van  het 
gevondene  vrij  naauwkeurig  zal  zijjn.  Eindelijk  moet  h^  dan  nog 
letten  op  de  overbl^fsels  van  uitgestorvene,  zoogenaamde  voor- 
wereldl^ke  dieren,  die  tegelijk  met  menschenbeenderen  of  wer- 
l^n  van  menschelyke  kunstvlijt  werden  opgegraven.  Ook  ten 
opzigte  van  die  dieren  heeft  de  wetenschap  reeds  geleerd,  hoe 
zij  elkander  z^n  opgevolgd,  welke  de  oudere  en  welke  de  jongere 
waren.  Is  hij  dus  eenmaal  overtuigd,  dat  de  dieren,  wier  over- 
blijfselen hy  ontdekte ,  werkelijk  t^jdgenooten  van  de  menschen  wa- 
ren ,  wier  beenderen  of  werken  hij  vond ,  dan  stelt  z^ne  wetenschap 
aangaande  de  voorwereldlyke  dieren  hem  in  staat  om  eene  chronolo- 
gische rangschikking  der  gevondene  menschenwerken  te  ontwerpen. 
Laat  ons  beproeven  te  schetsen,  wat  er,  met  het  oog  op  dat 


780  BR.    L«   8.   P.   MBUBOOM, 

een  en  ander,  van  den  ouderdom  des  menBchdoms   in  hei  po«i- 
plioceensche  tijdyak  is  te  zeggen. 

Van  de  in  Sardinië  gevondene  potacheryen  mogen  w^  het 
eerst  spreken.  Zj]  lagen,  geli[jk  gezegd  is,  in  eenen  ouden  zee- 
bodem. Daar  woonde  gd.  werkte  dus  de  mensch,  toen  de 
bodem  nog  geen  zeebodem  was,  of  na  dat  hij  weer  zeestrand 
was  geworden.  Nu  is  die  bodem  300  yoet  boven  zee  opgeheven. 
Wat  men  nu  van  zulke  opri^jzingen  van  het  land  weet ,  geeft  eenig 
regt,  om  een  bedrag  van  Sy^  ^^^^  ^  ^^^  eeuw  aan  te  nemen. 
Naar  dien  maatstaf  gerekend,  moet  de  gehé^le  opheffing  19000 
jaren  hebben  geduurd.  De  opheffing  behoort  tot  het  postplio- 
ceensche  t^dvak,  zoodat  de  leeft^'d  van  den  mensoh  aldaar  dus 
minstens  12000  jaren  vóör  het  hedendaagsche  tydvak  zou  moe- 
ten worden  geplaatst. 

Ten  opzigte  van  de  holen,  waarin  mensehen-beenderen  en  ge- 
reedschappen van  steen  te  gel^k  met  beenderen  van  voorwereld- 
lijke dieren  gevonden  z^'n,  komt  vooral  de  vraag  in  aanmerking, 
of  men  zich  overtuigd  mag  houden,  dat  die  beenderen  niet  door 
rivieren  en  stroomen  van  elders  in  verschillende  t^dvakken  z^n 
b^jeengespoeld ,  maar  dat  de  dieren  gel^ktijdig  met  de  menschen 
geleefd  hebben.  Dat  dit  van  de  fransohe  beenderenholen  zeer 
onzeker  is,  hebben  w^  reeds  gezegd.  Deskundigen  houdeu  zich 
echter  overtuigd,  dat  in  de  holen  van  Luik  beenderen  van  dieren 
liggen,  die  tijdgenooten  van  den  mensch  z\jn  geweest.  Ongeveer 
gel^k  met  de  holen  van  Luik  stelt  men  in  ouderdom  het  hol 
van  Neander,  en  de  daar  gevonden  schedel  komt  ook  overeen 
met  in  Denemarken  gevonden  schedels  van  menschen,  die  tegel^k 
met  den  mammouth,    den  rhinoceros  en  de  holen-hyena  leefden. 

Wat  evenwel  verreweg  het  meest  gelegenheid  geeft  tot  onderlinge 
vergel^king  en  chronologische  rangschikking,  is  het  gevondene 
in  Frankrijk,  in  het  dal  der  Somme.  Daar  vindt  men  de  navol- 
gende bodems  boven  elkander:  Vooreerst  een  veen  van  tien  tot 
dertig  voet  dik,  daaronder  eene  laag  grind  van  3 — 14  voet  dikte, 
dan  tweeërlei  diluviale  lagen,  eene  jongere  en  eene  oudere.  Dat 
alles  rust  op  eenen  kr^tbodem,  die  voortloopt  door  het  dal  en 
zich  te  St.  Acheul,  met  grind  en  klei  bedekt,  tot  honderd  voet 
boven  de  Somme  en  160  voet  boven  zee  verheft.  Op  dat  terras 
van  St.  Acheul  vond  men  op  geringe  diepte  steenen  doodkisten 
uit    den    romeinschen   tigd,    die    ten    bew^ze   strekken,    dat    de 


DB  OUDEBDOM   VAN  HET    MENSCHELIJKE   GESLACHT."  731 

bodem  daar  in  die  dagen  reeds  nagenoeg  dezelfde  moet  zyn  ge- 
weest als  thans.  In  het  veen  werden  platte  horizontaal  liggende 
romeinsche  schotels  ontdekt,  die  tot  berekening  van  den  ouderdom 
der  geheele  veenbedding  eene  uitmuntende  gelegenheid  verschaffen. 
Immers,  wy  weten  nu,  dat  h«t  veen  boven  die  schotels  gegroeid 
is  in  een  tydsverloop  van  veertien  eeuwen.  Naar  dien  maatstaf 
rekenende ,  komt  men  tot  het  besluit ,  dat  de  geheele  veenbedding 
vele  tienduizendtallen  jaren  oud  moet  zijn.  Het  jongere  diluvium 
daaronder  is  derhalve  nog  veel  ouder,  daar  het  reeds  aanwezig 
was ,  toen  de  grindlaag  zich  begon  te  vormen.  De  vuursteenen  messen 
uit  het  grind  van  St.  Koch  zyn  derhalve  ouder  dan  het  oudste  veen , 
en  desgelijks  de  olifant  en  hippopotamus ,  wier  tanden  en  kies  uit 
datzelfde  grind  werden  opgedolven.  Maar  veel  ouder  moeten  dan 
nog  zijn  de  vervaardigers  van  de  groote  menigte  vuursteenen 
gereedschappen,  in  het  jongere  en  oudere  dilivium  onder  het 
grind  gevonden,  en  de  mammouth,  rhinoceros,  holenleeuw  en 
holenhyena ,  van  daar  verkregen.  Ja ,  die  vuursteenen  gereedschap- 
pen en  die  dieren  moeten  afkomstig  zijn  uit  eenen  t\jd,  toen  het 
puin,  waaruit  het  diluvium  bestaat,  nog  op  zijne  oorspronkelijke 
plaats  lag,  en  nog  niet  door  het  water  was  weggespoeld.  Wij 
kunnen  die  gereedschappen  en  dieren  in  ouderdom  gelijkstellen 
met  den  gebruiker  van  den  steen  en  bijl ,  en  met  den  mammouth , 
die  de  kies  droeg,  welke  men  dieper  dan  de  romeinsche  doodkis- 
ten in  den  bodem  op  het  terras  van  St.  Acheul  heeft  gevonden. 
Lyell  houdt  de  bew^'zen  voor  het  bestaan  van  den  mensch ,  bij 
St.  Acheul  gevonden,  voor  de  oudste  thans  bekende.  Wat  bij 
Aurignac,  te  Natchez  aan  de  Mississippi,  en  in  Scandinavië  ge- 
vonden werd,  is  naar  zijne  schatting  alles  van  veel  jongere 
dagteekening.  Tot  diep  in  het  postplioceensche  tijdvak  terug 
leiden  ons  de  gedane  opdelvingen;  de  beddingen,  waarin  de 
vuursteenen  werktuigen  gevonden  werden,  worden  van  de  oudste 
gedeelten  van  het  veen  gescheiden  door  een  t^dvak,  veel  groo- 
ieï  dan  dat,  wat  de  jongste  veenlagen  van  de  oudste  scheidt. 
Bekent  men  nu  3  centimeters  veengroei  voor  ééne  eeuw  ,  dan 
vereischt  een  veen  van  30  voet  dikte  tot  zijne  vorming  ruim  333 
eeuwen.  Moet  daar  nu  nog  een  veel  grooter  tijdvak  bij  worden  ge- 
rekend voor  de  vorming  der  diluviale  beddingen,  dari  verkrygen 
wij  voor  deze  reeds  eenen  ouderdom  van  ongeveer  100,000  jaren; 
en  wanneer  de  steenen  werktuigen  van  elders  z^u  heengevoerd 
met  het  puin  waarin  zij  thans  liggen ,  dan  gaat  de  ouderdom  van 


732  DB.   I*.   B.    P.    MEUBOOM, 

het    menschdom ,    daar    in   Frankr^k ,    in  het  Sommedal ,    zelfs 
100,000  jaren  ver  te  boven. 

Dat  znlke  berekeningen  geene  naauwkeurige  uitkomsten  ople- 
veren ,  is  reeds  gezegd.  Zig  zijn  te  beschouwen  als  wetenschap- 
pelijke gissingen.  W^  z^gen  todetuchappelijke  gissingen,  en  dat 
beteekent  geenszins  losse,  zonder  eenigen  grond  daarheen  ge- 
worpene  meeningen,  waaraan  elk  zoo  veel  of  weinig  waarde  kan 
hechten  als  hij  wil ;  maar  ramingen ,  gemaakt  op  grond  van  het- 
geen de  wetenschap  tot  dus  verre  leerde,  en  waaraan  men  zich 
te  houden  heeft,  tot  tijd  en  wijle  er  nadere  ontdekkingen  be- 
kend zijjn,  die  tot  naauwkeuriger  slotsommen  kunnen  leiden. 

Om  nu  tot  eene  nadere  bepaling  te  geraken  ten  opzigte  van 
de  verhouding,  waarin  het  optreden  van  den  mensch  staat  tot 
de  groote  geologische  veranderingen  der  aarde,  slaat  Lyelleenen 
nieuwen  weg  in.  Op  grond  van  den  ouderdom  der  reeds  ge- 
vondene overbl^'fsels  van  menschelijke  geraamten  en  mensche- 
lijke  kunstwerken,  en  van  de  les  der  ervaring,  dat  de  beschaving 
in  hare  jeugd  uiterst  langzaam  vooruitgaat  en  vooral  in  den  staat 
van  wildheid  eeuwen  lang  onveranderd  kan  stilstaan,  meent 
h\j  regt  te  hébben  om  het  er  voor  te  houden,  dat  de  oudste 
menschenstam  gezocht  moet  worden  in  eenen  tijd ,  die  verder  verwij- 
derd is  van  den  mammouth,  dafl  de  mammouth  verwijderd  is 
van  ons.  Of  daarom  evenwei  de  mensch  een  tijdgenoot  van 
den  mastodon  en  van^^eene  soort  van  olifanten,  ouder  dan  de 
mammouth,  van  den  elefas  meridionalis ,  mag  gehouden  worden, 
is  geenszins  zeker.'  H^t  is  verre  van  bewezen,  dat  de  mastodon- 
beeuderen  van  Natchez  met  de  daar  gevondene  menschenbeende- 
ren  gelijk  van  ouderdom  z\jn  te  achten,  en  uit  de  lagen,  waaruit 
de  overblijfsels  van  den  elefas  meridionalis  ten  voorsckgn  ko- 
men, werd  dnsverre  geen  overbl^fsel  van  een  menschel^'k  lig- 
chaam,  noch  ook  iets  van  menschenwerk  verkregen.  Dat  strekt 
intusschen  niet  ten  bewijze,  dat  het  niet  later  zou  kunnen  ge- 
vonden worden.  Wat  wy  met  zekerheid  weten,  is,  dat  er  ten 
t^'de  van  den  mammouth ,  rhinoceros  en  hippopotamus  in  Europa 
reeds  twee  menschenrassBU  gevonden  werden,  die  door  de  sche- 
dels van  het  hol  van  Engis  en  van  dat  van  Neander  worden 
vertegenwoordigd,  en  dat  in  Scandinavië,  Duitschland,  Frankryk, 
België  en  Engeland  menschen  als  tijdgenooten  van  dezelfde  dier- 
soorten   werden    gevonden.     De   verbreiding    van  den  mensch  en 


DE    OJQDEBDOM   TAN   HET  MENSCHELUKE  GESLACHT.  733 

Tan  die  dieren  over  al  die  landen  moet  dagteekenen  uit  eenen 
tyd,  toen  die  verschillende  landen  nog  niet  door  de  zee  van 
elkander  gescheiden,  maar  toch  voor  mensch  en  dier  bewoonbaar 
waren.  Nu  leert  de  geologie,  dat  er  gedurende  het  postplioceen- 
sche  tijdvak  een  lange  t^'d  geweest  is ,  dien  men  met  den  naam 
van  den  ijjsti^jd  bestempelt.  Ten  gevolge  van  het  opheffen  van 
gebergten  hoog  boven  den  zeespiegel,  hooger  dan  z^  zich 
tegenwoordig  verheffen,  waren  die  bergen  met  alt^ddurende 
sneeuw  bedekt  en  zondeü,  wie  weet  hoe  vele  reeksen  van  eeuwen 
lang,  gletchers  uit  naar  alle  zijden.  Die  gletchers  bedekten  als 
vastelands^s  geheele  landen,  zoo  als  dat  thans  nog  in  het  hooge 
Noorden  het  geval  is.  Z^  drongen,  met  gruis  en  groote  steen- 
blokken  bedekt,  door  de  dalen  heen,  boorden  die  uit,  scheurden 
en  groefden  de  gesteenten,  en  vulden  ze  aan  het  einde  met  groote 
steendammen  of  moraines.  Zjj  schoven  voort  en  voort  tot  in 
zee,  braken  daar  af  en  dreven  als  ijjsbergen  naar  verre  kusten, 
terw^l  z^*  b^  het  smelten  in  warmere  oorden  de  zwerfblokken 
op  den  zeebodem  lieten  nedervallen.  Zoo  kwamen  bijv.  van  de 
Skandinavische  bergen  de  zwerfblokken  in  de  noordel^'ke,  van 
de  B^ngebergten  de  steenblokken  in  de  zuidelijke  gewesten  van 
ons  vaderland,  dat  in  dien  tgd  nog  onder  de  zee  bedolven 
lag.  Van  zulke  voorwereldl^ke  gletchers  z^n  de  sporen  nog 
alom  in  groeven  langs  het  gebergte,  in  oude  moraines  en  zwerf- 
blokken te  vinden.  Onder  anderen  hebben  de  skandinavische 
bergen,  de  zwitsersche  Alpen,  de  bergen  van  Engeland  en  Schot- 
land ,  en  ook  de  gebergten  van  Syrië  en  Amerika  eenmaal  tot  op 
ontzettende  afstanden  hunne  gletchers  uitgezonden,  en  heinde  en 
ver  het  land  voor  mensch  en  dier  onbewoonbaar  gemaakt. 

Yóór ,  gedurende  en  na  den  tijjd  dier  gletchervorming  hadden  er  be- 
stendig langzame ,  maar  op  den  duur  hoogst  belangrijke  verander- 
ringen  in  de  hoogteligging  van  den  bodem  plaats.  Gansche  lan- 
den lagen  beurtelings  onder  en  boven  water,  terwijl  door  het  ^'s 
diluviale  bodems  werden  verplaatst  en  verwrongen.  Hoe  groot 
zulke  veranderingen  geweest  moeten  z^n,  bl^*kt  onder  anderen 
daaruit,  dat  er  4000  voet  beneden  den  top  van  den  Libanon 
moraines  liggen  als  produkten  van  voormaUge  gletchers.  Daarop 
groeyen  thans  de  ceders,  terwijl  nu  zelfs  op  den  top  des  Libanons , 
op  eene  hoogte  van  10.200  voet  boven  de  zee,  geen  eeuwige 
sneeuw  meer  wordt  gevonden. 

Lyell  heeft  uit  de  sporen  van  ryzing  en  daling  van  den  bodem 


784  DR.  L.   S.   P.   MEUBOOM, 


rm  Wales  in  Engeland'  berekend,  dat  er  sinds  bet  begin  van 
den  yetijd,  tot  op  den^  tijd,  toen  het  lahd'  weer  uit  de  zee  vah 
den  ^st^fd  oprees,  176.00Ü  jaren  moeten  zijn  vérlóopen,  terw^ 
er  sinds  dien  tijd  nog^  48.000  voorb^'  gingen. 

In  Zwitserland  vindt  men  de  bewezen  vaii  vier  op  dkand^ 
volgende  tijdvakken.  Gredurende  het  eerste  zonden  dé-  Alpen  zeer 
groote  gletchers  uit ;  gedurende  het  tweede' trokken  die  gletcfaers  zich 
weer  terug  en  lieten  hunne  moraines  aan  hubne  voormalige  grens 
zen  achter.  Gedurende  het  derde  t\jdvak  nam  de  ^svorming  weer 
toe,  en  gedurende  het  vierde  kromp  z^  weer  in  byna  tot  de  tegenS 
lii^óordige  grenzen.  Dat  zulke  t^dvakken  slechts  b^  reeksen  van 
eeuwen  kunnen  gemeten  worden,  behoeft  wel naauwel^ks  gezegd. 

Nq  bewijzen  de  beenderen  van  den  mammouth  en  van  fad 
rendier,  in  Schotland  gevonden,  dat  het  bestaan  van  den  mensch 
kan  ^menvallen  met  het  la&tste  gedeelte  van  den  ijstijd,  althans 
in  die  gedeelten  van  Europa,  waar  het  klimaat  minder  gestreng 
\v*{Cs,  zboals  de  bekkens  van  de  Theems,  Somme  en  Seine.  Toeti 
hët  land  uit  de  zee  van  dén  igstijd  Weer  opree«r,'  moet  er  een 
t^fl  geweest  zyn ,  waarin  de  bodem  van  westelijk  Europa*  hoogé^ 
lag  dan  thans.  Zelfs  tegen'woordig  nog  zou  eene  opheffing  van 
zeshonderd  voet  Skandinavië,  Duitschland,  Frankrijk,  Neder- 
land en  Engeland  tot  één  vastland  met  elkander  verbinden.  Die 
landen  moeten  tegen  het  einde  van  den  ijstijd  als  één  vasüaéd 
aan  elkander  verbonden  z^n  geweest,  zoodat  mammouth,  riviei«- 
paard  en  rhinoceros  zich ,  over  land ,  over  al  die  gewesten  hebben 
kunnen  verbreiden.  Maar  in  dien  t\jd  was  Skandinavië  nog  door 
het  ys  en  de  koude  onbewoonbaar. 


W^*  kunnen  thans  de  slotsommen  van  het  geheele  onderzoek 
zamenvatten. 

Opdel vingen  tan  overbly  fsels ,  zoowel  van  menschel^ke  ge- 
raamten als  van  menschel^ke  kuüstgewrochten ,  z^n  voorhanden, 
uit  verschillende  oorden  der  wereld  en  iiit  verschillende  bodems. 
Zy  behooren  ten  deele  tot  het  hedendaagdche ,  ten  deele  tot  het 
postpliocéensche  tijdvak. 

De  opdèlvingen  van  het  hedendaagische  tijdvak  leeren  ons  den 
mensch  kennen  als  tydgenóot  van  dieren,  die  ook  thans  nog 
op  aarde  worden  gevonden,  als  bewoner  van  Amerika,  Afrfta 
en  Europa,  als  levende  in  meer  dan  één  ras.  Voor  zoo  ver  w^ 
op  geologische  gronden  den  ouderdom  der  opgedolvene  overblijf- 


BE  OUDBB3>OM  TAN  HET   MBNSGHELIJKE   GESLACHT.  735 

selen  ▼ermogen  te  bepalen,  zi^u  w^  genoodzaakt  daaraan  den 
ouderdom  van  50.000  jaren  toe  te  kennen,  terw^'1  w^  Yoor 
gronden  nit  dat  hedendaagsehe  t^dvak  den  ouderdom  van  meer 
dan  honderdduizend  jaren  vinden. 

Intusschen  is  dè  ouderdom  van  het  hedendaagsehe  t^dperk 
de  maatetaf  niet,  waaraan  men  den  oude^rdom-  van  het  menr 
8ohel$c  geslacht  moet  afmeten.  Opdelvingen  tooh,  die  tot  dea 
postplioceenschen  t^d  belMx^eii,  hebben  voldoende  bewezen,  dat 
de  menech  er  wns^  lang  v^  dat  dit  tijdvak  eenen  aan^ 
vang  nam.  Lang  «voor  het  hedendaagsehe  tydperk  reeds  vinden 
w^  den  menseh  in  Europa  aanwezig ,  in  twee  rassen ,  van  welke 
het  eene  de  schedelvorming  van  de  tegenwoordige  bewoners  van 
Europa  vertoont,  het  andere  in  schedel  vorming  den  aap  nal^j 
kcmit.  Die  menschen  uit  de  voorwereld  gebruikten  steenen  ge- 
reedschap en  wapenen ,  en  waren  met  het  gebruik  van  metalen , 
voor  zoo  ver  wg  weten,  nog  niet  bekend.  Ook  na  het  post- 
pliooeensche  t\jdvak  bleef  het  gebruik  van  steen  nog  lang  voort- 
duren ,  maar  het  onderscheid  tusschen  de  bewerking  van  den  vuiv- 
steen  in  den  postplioceenschen  en  die  in  den  hedendaagschen  tgd  is 
800  ^oot,  dat  er  bij  den  toenmaligen  wilden  toestand  der  menschen 
eene  gaping  van  vele  eeuwen  tusschen  de  beide  tydvakken  moet 
worden  voorondersteld,  om  den  overgang  van  de  ruwere  werk- 
tiugen  tot  de  meer  kunstmatig  gevormde  te  verklaren. 

In  het  postplioceensche  t^dvak  bevinden  w^,  dat  de  menseh 
op  aarde  gel^kt^g  leefde  met  minstens  twee  thans  uitgestorvene 
soorten  van  olifanten,  met  twee  desgelijks  thans  uitgestorvene 
soorten  van  rhinocerossen,  met  het  rivierpaard,  den  holenbeer, 
den  holenleeuw,  de  holenhyena,  en  verschillende  soorten  van 
paarden,  runderen,  herten  en  kleinere  dieren,  die  thans  geen 
van  allen  meer  in  leven  worden  aange^ffen. 

Be  oudste  sporen  van  's  menschen  bestaan,  die  w^  dusverre  kennen, 
wijzen  ons  geenszins  op  den  t^d,  waarin  de  menseh  ontstond,  maar 
doen  ons  hem  reeds  zien  in  eenen  staat  van  kunstvaardigheid  en  be- 
sdbaving.  De  tqd ,  waarin  hj  z^n  natuurlgk  voedsel  in  z\jne  nabgheid 
vond,  is  reeds  voorbg;  h\j  moet  reeds  jagt  miAen  op  wild  ge- 
dierte, om  zich  met  het  vleesch  daarvan  te  voeden,  en  heeft 
reeds  geleerd  zich  uit  harden  steen  wapentuig  te  vervaardigen 
met  sehei^e  snede,  om  daarmede  de  dieren,  waarop  hg  jagt 
maakt,  te  dooden.  Hieruit  blijkt,  dat  er  voor  den  tijd, 
waaruit  wg  de  sporen  van  's  menschen  bestaan  kennen,  reeds  een 


736  DB.   L.  S.   P.    MfiUBOOM,   DE   OUDERDOM   ENZ. 

geruime  tijd  sinds  z\jn  ontstaan  moet  z^n  verloopen.  Den  t^'d 
van  'smenschen  ontstaan  kennen  w^'  uit  de  opdelnngen  niet. 

i^aar  de  mensch  ontstaan  is,  en  van  welke  plaats  of  plaatsen 
op  aarde  h^'  zich  naar  alle  rigtingen  heen  verbreid  heeft,  is 
ons  even  onbekend  als  de  tyd  van  z\jn  ontstaan..  De  oudste 
sporen  van  menschen  werden  tot  dusverre  ontdekt  in  het  dal  der 
Somme,  in  Frankrijk,  maar  later  komt  de  mensch  alst^dgenoot 
van  de  zelfde  diersoorten  ook  in  andere  landen  van  Europa  voor, 
onder  omstandigheden,  die  ons  dwingen  te  stellen,  dat  de  mensch  en 
die  dieren  zich  gedurende  het  postplioceensch»  tijdvak  over  Europa 
verbreid  hebben ,  toen  Skandinavië  en  Engeland  nog  niet  of  niet 
meer  door  zeeën  van  Duitschland,  Frankryk  en  België  geschei- 
den waren. 

W^j  hebben  op  geologische  gronden  het  bestaan  van  den  mensch 
in  Europa  althans  terug  te  brengen  tot  het  laatste  gedeelte  van 
den  igst^'d.  Intusschen  is  het  ver  van  zeker,  dat  h\j  eerst  toen 
zou  zijn  ontstaan.  Indien  latere  opdelvingen  mogten  aantoonen, 
dat  de  mensch  een  t^'dgenoot  was  van  den  elefas  meridionalis, 
dan  zou  daardoor  de  ouderdom  van  z\jn  geslacht  op  aarde  tot 
voor  den  ijstyd  opklimmen,  en  minstens  het  dubbele  worden 
van  dien,  voor  welken  tot  nu  toe  de  bewijzen  z\jn  geleverd.  Maar 
ook  dan  zou  bet  bestaan  van  den  mensch  nog  naauwelijks  tot 
het  begin  van  het  postplioceensche  tijdvak  worden  teruggebragt. 
Of  zijn  ontstaan  niet  misschien  tot  in  het  tertiaire  t^dvak  terug 
moet  worden  gedagteekend,  is  eene  vraag,  waarop  nog  geenerlei 
antwoord  gegeven  worden  kan. 

De  aloude  joodsche  overlevering ,  die  aan  het  menschdom  slechts 
ongeveer  zes  duizend  jaren  levens  toekent,  is  door  de  geologi- 
sche nasporingen  voor  geheel  onhoudbaar .  verklaard.  In  het 
groote  boek  der  aarde ,  dat  de  Schepper  met  eigene  hand  schreef, 
staat  geheel  iets  anders  te  lezen  dan  in  de  oude  oorkonden  van 
menschenhand.  Dat  boek  roept  ons  toe:  tel  den  ouderdom  van 
uw  geslacht  bij  duizenden  van  eeuwen!  En  dit  weten  w^'  nu 
reeds,  nadat  er  in  dat  boek  slechts  zoo  weinig  en  zoo  gebrekkig 
is  gelezen.  Wat  zal  het  worden,  wanneer  men  bladzijde  aan 
bladzijde  zal  hebben  leeren  r^'gen ,  en  het  geheimzinnig  en  moeye- 
1^'k  schrift  in  zijnen  zamenhang  zal  verstaan? 

Op  deze  vraag  kan  alleen  de  toekomst  het  antwoord  geven. 


1 


GRAAF  SUWAROW, 

„DE  VRIEND  ZIJNS  KEIZERS  EN  ZIJNS  VOLKS." 
(hibtosischb  schets.) 


Onder   de    mannen,    die  Alexander   II  van  Busland  bi|j  z^ne 
groote   en    diep    ingr^pende  hervormingen  onvermoeid  en  onver- 
schrokken  ter  zijde  staan,    bekleedt  de  tegenwoordige  generaal- 
'  gouverneur  van  Petersburg,  Graaf  Suwarow ,  Vorst  Itali|jski,  eene 

I  eerste  plaats.    Wi|j  willen  beproeven,  hier  in  enkele  breede  trek- 

I  ken   het   beeld   te   schetsen  van  dezen  man,   dien  men  te  recht 

«den  vriend  des  keizers  en  des  volks''  noemt,  —  voor  zoover 
namel^k  de  niet  dan  spaarzaam  voorhanden  berichten  hem  aan- 
gaande veroorloven:  want  in  zeker  opzicht  heeft  ook  het  rus- 
sische  r\]k  z^'n  grooten  muur,  die  alles  hermetisch  a&luit,  ook 
wat  zonder  eenige  schade  de  grenzen  zou  kunnen  overgaan;  en 
zelfs  de  in  het  buitenland  levende  rus  geeft  niet  gaarne  inlich- 
tingen op  onze  vragen  over  z^ne  vorsten,  z^ne  staatslieden  of 
over  den  inwendigen  toestand  z^ns  vaderlands.  Het  allerliefst 
antwoordt  hijj  met  een  officieel  schouderophalen.  Op  vragen  als: 
«Was  keizer  Nikolaas  werkel^lc  bemind?"  —  of  «was  hi^j  inder- 
daad de  groote  man  waarvoor  velen  hem  gedurende  geheel  het 
vierde  deel  eener  eeuw  hebben  gehouden?"  —  volgt  geregeld  een 
schouderophalen;  of  brengt  men  het  gesprek  op  de  afschaffing 
van  het  l^feigenschap  en  houdt  daarb^  een  lofrede  opdentegen- 
woordigen  keizer,  —  dan  kan  men  wel  zeker  zijn  wederom  een 
schouderophalen  in  antwoord  te  zullen  ontvangen,  ten  minste 
wanneer  men   het  ongeluk   heeft  een  oud-rus  tegenover  zich  te 


788  GEAAF   8ÜWAB0W, 


hebben.  Eene  vooraame  nissische  dame  antwoordde  onlangs 
zulk  een  onbescheiden  vrager:  «Dat  weet  ik  niet,  Mynheer!  — 
alleen  weet  ik  wel,  dat,  zoo  gg  een  rus  in  verlegenheid  wilt 
brengen,  g^'  met  hem  over  politiek  moet  beginnen  te  spreken." 
Graaf  Alexander  Arkadjewitsch  Suwarow-Rymnikski, 
Vorst  Ital^ski,  is  de  neef  van  den  even  beroemden  als  origineelen 
veldheer  van  keizerin  Katharina  II  en  van  keizer  Paul ,  den  bestor- 
mer  van  Ismaël ,  den  overwinnaar  in  Opper-Italie ,  (waarvan  h^ 
ook  den  bijnaam  Italyski  kreeg),  van  den  «ouden"  Suwarow, 
wiens  matigheid ,  werkzaamheid  en  onomkoopbaarheid  noch  ten  hul- 
digen dage  als  buitengewone  deugden  door  het  Eussische  volk 
met  bewondering  worden  herdacht,  wiens  laconisme  noch  tegen- 
woordig spreekwoordel^k  is,  en  wiens  echte  kr^gsmans-spreuk: 
«Voorwaarts  en  Overwin  1"  nevens  de  genoemde  eigenschappen 
ook  de  leuze  is  van  den  tegenwoordigen  gouverneur  van  Peters- 
burg en  door  hem  als  een  kostbaar  erfdeel  bewaard  en  in  eere 
gehouden  wordt.  De  vader  van  graaf  Alexander  was  de  russi- 
sche  luitenant-generaal  Arka^ji  Suwarow,  die,  terwijl  l^j  het 
kommando  voerde  over  eene  divisie  van  het  Donauleger  onder 
Kutusow,  in  het  riviertje  den  Bymnik  verdronk,  en  wel  ongeveer 
ter  zelfder  plaatse  waar  z^n  vader  z^n  groote  overwinning  over 
de  Turken  had  bevochten. 

In  het  vrige  Zwitserland,  in  Fellenberg's  Instituut  te  Hofwyl 
zou  de  jonge  vorst  de  eerste  grondslagen  leggen  zijner  lichame- 
lijke en  geestel^ke  ontwikkeling;  een  bijzonderheid  die  een  gun- 
stige getuigenis  aflegt  van  den  onbevooroordeelden  zin  zyns 
vaders ,  en  tegeljjjk  reeds  vooruit  het  beste  doet  verwachten  van 
de  latere  geestesrichting  des  zoons.  Ook  bezocht  Suwarow  de 
universiteit  van  O^ttingen  en  gaarne  denkt  hij  terug  aan  den 
daar  doorgebrachten  zaligen  t^d.  Met  trots  pleegt  hg  te  zeg- 
gen:  «ook  ik  ben  een  duitsch  student  geweest!"  Na  vol- 
brachte studiën  in  zgn  vaderland  teruggekeerd,  trad  hg  in 
1822  als  cornet  in  het  garderegiment  te  paard,  dat  kort  daarop 
tot  versterking  van  het  leger  in  den  Kaukasus  vertrok,  en  waarbg 
hg  zich  in  den  veldtocht  tegen  Perzië  zoo  zeer  door  moed  en 
beleid  onderscheidde,  dat  hg  op  het  slagveld  zelf  de  epauletten 
*  verwierf  en,  als  overbrenger  der  sleutels  van  Ardebil,  bg  zgn 
aankomst  te  Petersburg  tot  vleugeladjudant  des  keizers  werd 
benoemd.  Het  jaar  1881  zag  hem  weder  in  het  veld,  daar  hg 
den  Poolschen  krgg  in  het  hoofdkwartier  van  maarschalk  Paske- 


DE    YBIEKD    ZIJK8   KEIZERS  EN   ZLINS  VOLKS.  789 


witsch  medemaakte.  Als  diens  afgevaardigde  onderiiandelde  l^j 
bij)  die  geLegenheid  over  de  capitulatie  van  Warschau  en  braekt 
ook  het  bericht  dier  gebeurtenis  naar  Petersburg  over,  waar  h^ 
de  aanstelling  tot  Overste  ter  belooning  ontving.  In  het  vervolg 
meermalen  met  diplomatische  zendingen  belast,  later  echter  tot 
generaal-majoor  en  oommandeur  eener  brigade  grenadiers  benoemd , 
werd  hem  in  1845  het  onderzoek  opgedragen  der  onder  de  troe- 
pen in  den  Kaukasus  ingeslopen  misbruiken,  die  een  streng  ge- 
richt over  het  hoofd  der  schuldigen  brachten.  Groote  eer  en 
onderscheiding  legde  h^  bij  deze  zending  in.  Door  z^ne  scherp- 
zinnigheid, z^n  beleid  en  energie  ontdekte  hig  de  belangr^ke  en 
op  groote  schaal  gedreven  diefstallen  van  een  brigadier  aan  do 
sold^*  der  soldaten  gepleegd,  welke  laatsten  alléén  ten  gevolge 
van  eene  allersohandeligkste  behandeling,  uit  vertwijfeling  oproerig 
waren  geworden.  Tot  generaal-a^udant  des  keizers  verheven, 
vertrok  hy  in  1847  met  een  soortgelyken  last  naar  Kostroma, 
waar  hy  eenigen  t^*d  als  militaip-gouvemeur  fungeerde,  totdat 
hem  in  1848  de  post  van  militair-gouverneur  der  Oostzeeprovin- 
dën  werd  aangewezen,  in  welke  betrekking  hi|j  het  in  hem  ge- 
steld vertrouwen  in  alle  opzichten  op  de  schitterendste  w^ze 
rechtvaardigde,  en  zich  in  niet  mindere  mate  de  liefde  der  be- 
volking wist  te  winnen,  niettegenstaande  een  deel  van  deze  — 
de  Duitschers  —  door  den  stroom  van  den  toenmaligen  tydgeest 
aangegrepen  en  medegesleept  werd. 

In  deze  hoogstpmoeü^ke  stelling,  van  den  eenen  kant  omringd 
van  duitsche  elementen,  die  zich  met  alle  kracht  verzetten  tegen 
elke  poging  tot  /irussiücatie,"  van  den  anderen  kant  door  z\ju 
onafw^sbaren  plicht,  om  in  den  zin  en  naar  den  wil  der  russi- 
sche  regering  te  handelen,  gebonden,  gelukte  het  hem  desniette- 
min om  alle  deze  tegenstr^'dige  belangen  met  elkander  te  verzoe- 
nen door  het  eenige  waardoor  alle  vigandel^ke  elementen  zich  op 
den  duur  moeten  laten  overwinnen,  door  gerechtigheid,  gema- 
tigdheid, ware  humaniteit  en  eerbied  voor  den  geest  van  iedere 
nationaliteit.  Wat  Suwarow  voor  Biga  heeft  gedaan  door  het 
slechten  der  wallen,  die  vroeger  de  stad  eng  omsloten  en  hare 
ontwikkeling  belemmerden  en  tegen  wier  verwijdering  keizer  Ni- 
kolaas  zich  zoolang  had  verzet,  door  begunstiging  der  haven- 
bouwwerken,  door  bevordering  van  handel  en  ny verheid  enz. , — 
dat  weten  de  bewoners  van  Biga  zelven  't  best.  Diezelfde  hoe- 
danigheden  nu  handhaaft  hg  met  een  even  schitterend  gevolg  in 


740  GRAAF   SVWABOW, 


2i\jne  tegenwoordige  betrekking  als  gouverneur  van  Petersburg; 
eene  betrekking  die  l^j  onder  zoo  buitengewoon  bezwarende  om- 
standigheden aanvaardde,  dat  men  nauwel^ks  de  hoop  dorst 
te  voeden,  in  het  gansche  uitgestrekte  Busland  een  man  te 
zullen  vinden ,  djp^  daartegen  opgewassen  was.  Hg  heeft  de  kunst 
verstaan,  om  in  een  tgdperk  van  hevige,  wilde  gisting,  zooalst 
er  misschien  nooit  weder  een  zal  aanbreken,  aan  de  verwach- 
tingen van  alle  weigezinden  te  voldoen  en  zich  eene  populariteit 
te  verwerven,  die,  aan  den  naam  van  een russischen gouverneur 
verbonden,  schier  een  onmogelgkheid  scheen:  want  het  woord 
populariieü  stond  evenmin  als  het  woord  kuiiumUeit  in  het  woor- 
denboek van  de  meeste  z\jner  voorgangers,  die  de  meest  onver- 
biddelgke  en  oppermachtige  alleenheerschappg  van  hunnen  als  een 
god  vereerden  Nikolaas  ab  het  eenige  behoorlgke  regeeringssysteem 
erkenden  en  daarom  elke  nieuwe  wending  der  dingen,  zelfs  als 
zg  van  den  milden  opvolger  huns  afgods  afkomstig  was,  met 
Argus-oogen  beschouwden.  De  geheele  nationale  Adel  (aan  wiens 
spits  de  graven  Adlerberg  staan,  de  hoofden  der  russische  car 
marilla)  waren  woedend  over  de  genade-manifesten  van  Alexander  II 
niet  minder  dan  over  de  gelgktgdige  keizerlgke  bevelen , 
i/om  van  nu  aan  b\j  voorkeur  zich  bezig  te  houden  met  het 
verbeteren  van  den  socialen  en  materieelen  toestand  der  lagere 
volksklasse."  —  Alles  nieuws ,  wat  met  de  nieuwe  regeering  op- 
kwam, was  in  hunne  oogen  een  snood  en  schandelgk  aantasten 
van  hunne  onschendbaarste  privilegiën,  een  vertreden  van  hunne 
heiligste  overleveringen.  En  waar  deze  noode  bedwongen  onwil 
hier  en  daar  zelfs  waagde  tegen  den  persoon  des  meesters  zich 
te  toonen,  hoeveel  te  heviger  moet  zg  zich  openbaren  tegen  den 
dienaar,  die  bpenlgk  en  uit  overtuiging  de  nieuwe  beginselen 
huldigt,  terwgl  hare  grondtrekken ,  gerechtigheid  en  men- 
schelgkheid,  hem  by  al  z\jne  handelingen  ten  richtsnoer  dienen. 
Zoo  zien  wg  Vorst  Suwarow  bg  de  uitoefening  van  zgn  ambt 
van  de  eene  zgde  met  argwaan  bespied  en  schrede  voor  schrede 
belemmerd  door  die  party,  die  door  oude  verroeste  overleverin- 
gen hare  vermeende  voorrechten  zoekt  te  doen  gelden,  die  hei- 
melijk nog  gaarne  droomt  van  de  herstelling  eens  Strelitzendoms , 
en  wier  hoogste  roem  bestaat  in  den  naam  van  oud-russische 
partg,  terwgl  aan  den  anderen  kant  het  volk  en  alle  vrienden 
van  Busland's  vooruitgang  hem  als  een  vader  beschou- 
wen,   die    zich    het   geluk   zgner   kinderen  tot  levenstaak  heeft 


DE   VBIEND   ZIJNS  KEIZEBS  EN   ZUNS   VOLKS.  741 

gesteld  onder  de  leuze:  «Voorwaarts  en  Overwin T'  Maar  z^n 
vriend,  keizer  Alexander,  wien  de  welvaart  van  z^n  volk  meer 
ter  harte  gaat  dan  twijfelachtige  kr^'gsroem,  of  dan  de  roem  om 
voor  heer  of  beschermer  van  het  overige  Europa  te  spelen,  die 
zeer  goed  weet ,  dat  de  ^zeren  wegen  die  thans  zyn  rijk  door- 
kruisen machtiger  hefboom  der  beschaving  zi[jn  dan  kr^jgsgeschreeuw 
en  wapengekletter,  die  door  opheffing  van  het  1^'feigenschap  zich 
een  kroon  heeft  op  het  hoofd  gezet  als  nooit  te  voren  het  hoofd 
van  een  Czar  heeft  versierd  (eer  z^ne  maatregelen  in  Polen  hem 
deze  weder  afrukten)  —  Alexander  staat  hem  als  een  machtige 
beschermheer  ter  z^de,  om  te  ondersteunen,  te  verzoenen,  om- 
vertewerpen,  of  ook,  als  waardigheid  en  noodzakel^'kh^d  het 
eischen,  te  bestrijden,  ware  't  ook  met  ^'zeren  vuist. 

In  het  aangrijpend  drama  vNur  eine  Seele"  heeft  de  helaas  I 
te  vroeg  gestorven  auteur  het  type  van  die  orthodoxe  oud-rus- 
sische  party  in  de  persoon  van  «Vorst  Michel"  met  vol- 
komen juistheid  voorgesteld.  Met  een  toomigen  vloek  over 
de  nieuwe  orde  van  dingen  zien  we  daar,  tot  niet  geringe 
voldoening  en  onder  den  luiden  b^val  des  publieks,  den  ouden 
moskovietischen  Bojaar  het  onderspit  delven.  Een  soortgelijk  on- 
machtig vloeken  en  voetstampen  moge  thans  ook  van  menigen 
russischen  Groote  op  het  tooneel  des  werkelijjken  levens  gehoord 
worden ,  maar  het  gaat  verloren  onder  het  ruischen  van  de  vleu- 
gelen des  t^ds  en  onder  het  gelach  van  het  publiek. 

Het  gezag  van  een  generaal -gouverneur  van  Petersburg  is  b^na 
onbeperkt ,  ofschoon  overeenkomstig  de  r^kswet  in  administratieve 
zaken  de  generaal-gouvemeur  noch  ondergeschikt  is  aan  den 
minister  van  binnenlandse!^  zaken.  Het  persoonlek  karakter 
van  zulk  een  man  is  dus  een  zeer  gewigtige  factor,  daar  van 
hem  het  wel  en  wee  eener  geheele  bevolking  afhangt.  Civiele 
en  militaire  zaken  staan  onder  zi|jn  bestuur,  en  voor  den  ge- 
ringsten  winkelier,  zoowel  als  voor  den  mülionair,  voor  den 
minsten  klerk  zoowel  als  voor  den  hoogsten  staatsbeambte ,  voor  den 
gemeen-soldaat  zoowel  als  voor  den  generaal ,  voor  kunstenaars , 
geleerden  en  vrouwen  van  alle  standen  is  iedere  week  op  be- 
paalde dagen  zijn  audientie-zaal  geopend,  om  smeekschriften  in 
te  dienen ,  bezwaren  in  te  brengen  of  dankbetuigingen  aan  te 
bieden.  Dit  alles  wordt  door  den  gouverneur-generaal  met  groo- 
ten  spoed  behandeld  en  met  laconische  kortheid  beantwoord: 
want  tigd  is    ook   voor   hem  geld  en  de  beslissing  volgt   in  d^ 


742  OBAAF   BTTWABOW, 


meeste  gevalleii  op  het  oogenblik  zelf.  Zulk  eene  audiëntie  bg 
Suwarow  willen  wiy  beproeven  in  hare  hoofdmomenten  te  schet- 
•en ;  behalre  haar  eigenaardig ,  vreemd  karakter  zal  zy  noch 
het  b^zonder  belang  hebben  van  het  persoonli^jk  karakter  des 
vorsten  in  £\jne  meest  in  'toog  springende  trekken  aanschouwel^k 
te  maken. 

De  trappen ,  gangen  en  voorzalen  van  het  gonvemements  paleis 
ziijn  reeds  van  den  vroegen  morgen  af  gevuld.  Yan  goud  blin- 
kende uniformen  vermengen  zich  met  kaftans,  elegante  vrou- 
wentoiletten met  grove  linnen  kielen,  saletjonkers-gezichten  met 
in  de  zon  gebruinde  koppen ,  naar  de  mode  gefatsoeneerde 
baarden  met  migfaarige  dito's  die  op  een  urwoud  gelyken.  Alle 
dialecten,  alle  jargons  zijn  hier  vertegenwoordigd,  de  meest 
onderscheiden  zeden  en  gebruiken  ontmoeten  elkaêr  —  maar 
aller  doel  is  één:  «voor  Suwarow  te  verschynen ," —  «Suwarow 
te  sprdcen,"  —  » eindelijk  van  Suwarow  recht  te  verkrijgen."  Na 
eindeloos  en  geweldig  dringen  tot  aan  de  audiëntiezaal  gekomen, 
zien  w^  door  eene  groote,  openstaande  vleugeldeur,  die  door 
militairen  bezet  is,  een  man  in  generaalsuniform ,  groot  en  slank 
van  gestalte,  licht  op  een  tafel  leunend.  Zi[jn  blik  is  zadit,  de 
gansche  uitdrukking  van  ziyn  gelaat  is  welwillend,  zijjn  wezen 
heeft  niets  van  die  kwal^k  aangebrachte  brusquerie  die  helaas! 
aan  zoovele  machthebbenden  ei^en  is;  veeleer  heeft  het  dat 
voorname  laUser-aUer  over  zich,  dat  de  man  van  waardigheid  en 
zelfsgevoel  kenmerkt.  Dat  is  Torst  Suwarow,  wien  het  onpartij- 
dig oordeel  zigner  landslieden ,  als  een  der  edelste  mannen  in 
's  keizers  omgeving ,  als  een  strengen  ,  onomkoopbaren  han Aaver 
des  rechts,  als  een  waren  vriend  d^^  vdks  verheft. 

ffiwan  Dmitriewitsch  Uschakow  1"  roept  de  ordonnansoffieier.  Sen 
van  ouderdom  gebogen  gestalte  treedt  uit  de  menigte  naar  To- 
ren, buigt  zich  snel  ter  aarde,  murmelt  eenige  onverstaanbare 
woorden  en  wil  den  rokspand  van  den  vorst  kussen.  Dese 
weert  dit  lachend  af  en  spreekt  op  goedigen  toon-:  vLuider, 
oudje  1  ik  versta  u  niet."  —  Maar  altyd  noch  datzelfde  onver- 
staanbaar gemurmel  van  den  ouden  man,  waarb^  h^  heftig  met 
de  handen  gesticuleert.  De  vorst  buigt  zich  meer  en  meer  naar 
den  suppliant  toe:  ^ZooP"  —  gaat  hy  voort, —  «dat  is  erg  — 
en  hy  wil  niet  —  wat,  hq  wil  niet  ?I  Hoe  heet  de  schoft?  — 
Aha!"  —  tot  den  secretaris:  «Teeken  my  den  knaap  op!  —  Nu, 
oudje»  het  za!   geschieden  (en  hg  legt  welwillend  de  hand  op 


,       DE   VRIEND   ZIJNS   KEIZEBS  EN   ZLlKS   VOLKS.  743 

Uschakow's  hoofd),  kom  overmorgen  nader  bericht  halen."  De 
vorst  werpt  een  vragenden  blik  op  de  naastb^'staanden.  Bene 
dame  in  diepen  rouw  treedt  naar  voren  —  het  onderhoud  wordt 
in  het  fransch  gevoerd.  In  des  vorsten  gebaren  en  gelaatstrek- 
ken wisselen  deelneming  en  terughouding  elkander  af  —  de  zaak 
schijnt  van  kieschen  en  van  moeil^ken  aard  te  zijjn,  wa]\t  op  het 
"gelaat  der  wederkeerende  staat  weinig  hoop  te  lezen,  terw^l  zjj 
op  een  wenk  van  den  vorst  door  een  dienstdoend  officier  tot  aan 
de  trap  wordt  teruggeleid.  - 

Nu  versch^nt  eene  gansche  deputatie,  die  in  lange  nuttelooze 
tiraden  hare  belangen  begint  voor  te  dragen.  «Korter,  korter," 
valt  de  vorst  haar  na  een  paar  minuten  in  de  rede  en  stampt 
zachtkens  met  den  voet;  —  doch  de  deputatie  is  eenmaal  en 
train  en  na  eindelooze  voorafspraak  komt  ze  eindelijk  tot  de  zaak. 
Maar  een  sn^'dend  «niets!*'  breekt  den  stroom  harer  woorden 
af  —  «niets  daarvan,  dat  wil  de  keizer  niet  —  schikt  u  — 
ik  heb  gezegd!" 

Zoo  wisselen  de  tooneelen  in  bonte  verscheidenheid  zich  af; 
zoo  gaat  het  uren  lang :  hier  een  invalide ,  die  in  de  Krim  werd 
gewond  en  om  verhooging  van  pensioen  vraagt,  daar  een  kun- 
stenaar wien  gekrenkte  trots  tot  hem  heeft  gebracht,  of  een  too- 
neelspeler  die  hem  tot  z^'n  benefiet  komt  uitnoodigen ,  of  een 
weduwe  die  om  ondersteuning  smeekt ,  of  een  officier  die  zich  b\j 
het  avancement  acht  voorb^'gegaan.  En  steeds  hoort  men  daar- 
tusschen  de  luide  sonore  stem  van  den  vorst,  meesl  tevreden- 
stellend ,  troostend  en  hulp  beloovend ,  maar  soms  ook  bevelend 
en  opbruisend ,  als  zy  n  scherpe  blik  leugen  of  bedrog  of  draaie- 
rijen ontdekt.  Zoo  voer  hij  eens  geweldig  uit  tegen  ééne  depu- 
tatie van  kooplieden ,  die  om  uitstel  verzocht  van  de  opheffing 
van  het  brandew^'n-monopolie ,  al  ware  't  ook  maar  voor  drie 
maanden,  en  daarbij  een  kleine  poging  tot  omkoopery  waagde 
door  hem  een  som  van  vijftigduizend  zilveren  roebels  aan  te  bie- 
den; —  maar  op  hetzelfde  oogenblik  scheen  de  vorst  zich  te  be- 
zinnen en  tot  een  ander  besluit  te  komen.  «Wacht!"  roept 
hy  uit  —  rydt  onmiddelijk  naar  den  keizer:  «Uwe  Majesteit!"  — 
zegt  hy  daar  —  «daar  verzoeken  mij  de  kooplieden  om  een  uitstel 
van  de  opheffing  van  't  brandewijn-monopolie ,  zij  hebben  m^ 
vijftigduizend  roebels  gegeven,  opdat  ik  het  doorzetten  zou;  ik 
bid  Uwe  Majesteit,  geef  voor  drie  maanden  uwe  toestemming, 
opdat   ik  het   geld    behouden   —   en    den   armen  geven  moge." 


744  ORAAP  8UWAB0W,  DE   YiOEND   ZUN8  KIIZBRS  ENZ. 

Lachend  stond  de  keizer  ket  uitstel  toe,  en  lachend  werpt  de 
generaal-goavemeur  zich  weder 'in  z^ne  koets  en  deelt  der  yer- 
baasde  deputatie  de  keizerlijke  toestemming  mede. 

By  het  streyen  yan  den  keizer,  die  eene  yolledige  faeryorming 
Tan  het  tegenwoordig  regeering»-8y8teem  in  Rusland  beoogt ,  is  een 
karakter  als  dat  yan  Suwarow  eene  behoefte,  en  hoe  duidely- 
ker  de  liberale  party  dit  inziet,  des  te  hooger  rijjst  de  man  in 
bare  achting  en  liefde. 


HET  CÜLTÜURSTELSEL 


HET     BATIG     SLOT 


DOOH 


Mr.     O.    VAN    BE  ES. 


Er  zyn  voor  de  geschiedenis  van  ons  vaderland  weinig  belang- 
rijker dagen  dan  de  22.  Juny  1596,  toen  Cornelis  Hontmanvoor 
Bantam  het  anker  liet  vallen.  Tot  dien  t\jd  hadden  de  Portu- 
gezen het  uitsluitende  voorregt  genoten ,  de  kostbare  Oost- 
Indische  specerijen  aan  de  bron  zelve  te  verzamelen,  en  waren 
onze  voorouders  tevreden  geweest  met  de  bescheidene  taak,  om 
die  gezochte  voortbrengselen  der  keerkringslanden  te  Lissabon  te 
koopen  en  van  daar  naar  Frankrijk,  Engeland  en  het  noorden 
van  ons  werelddeel  over  te  brengen.  Doch  de  kortzigtige  haat 
van  Füips  IT  gunde  hun  zelfs  dat  voordeel  niet,  en  naauwelijks 
had  hij  in  1580  Portugal  aan  zyne  kroon  gehecht ,^^of  de  neder- 
landsche  schippers ,  die  onder  onzijdige  vlag  hunnen  handel 
poogden  voort  te  zetten,  werden  aan  velerlei  kweUing  en  mis- 
handeling blootgesteld.  Niet  zelden  werden  de  koopvaard^schepen 
in  beslag  genomen  en  verbeurd  verklaard,  de  stuurlieden  en 
matrozen  als  spionnen  of  ketters  gevangen  genomen,  om  hun 
leven  in  de  kerkerholen  der  inquisitie  of  op  de  galeien  te  ein- 
digen. Verre  van  hierdoor  ontmoedigd  te  worden,  begonnen 
onze  voorouders  nu  met  verdubbelde  belangstelling  de  oogen 
te  slaan  naar  het  verre  Oosten,  waar  de  Portugezen  gewoon 
waren,  hunne  rijke  ladingen  in  te  nemen.  Een  zamenloop  van 
gelukkige  omstandigheden,  waardoor  zig  terzelfder  tijd  de  erva- 
ring,   de  kennis    en  de  kapitalen  verkregen,   onmisbaar  om  met 

VAD.   LETT£ROBF.|    N.   S.    1865,    WET.   £N   BELL.   No.  XU.        5Q 


746  MR.   o.    VAN   HEES  , 


goed  gevolg  //de  verre  ende  grouwelicke  reyse"  naar  Indië  te 
ondernemen,  deed  het  voornemen,  om  zelven de  specer^-eilanden 
op  te  zoeken ,  allengs  tot  rijpheid  komen.  Eenige  amsterdamsche 
kooplieden  staken  de  handen  en  de  beurzen  b^een  en  den  twee- 
den April  1595  gingen  vier  schepen  onder  zeil,  waarvan  er,  na 
verloop  van  twee  en  een  half  jaar,  drie,  wel  met  weinige spece- 
rijjen  maar  met  r^'ke  ondervinding,  terugkeerden.  Zoowel  in 
Zeeland  als  in  Noord-  en  Zuid-Holland  verrezen  nu  verschillende 
compagnieën,  wier  schepen  met  beteren  financiëlen  uitslag  den- 
zelfden weg  insloegen,  doch  die  elkander  door  mededinging  en 
na^'ver  allengs  zooveel  afbreuk  begonnen  te  doen ,  dat  de  Staten- 
Generaal  het  raadzaam  achtten  de  verspreide  en  elkander  tegen- 
werkende krachten,  ook  tot  gemeenschappelijke  bestrijding  der 
v^andel^ke  galjoenen,  te  vereenigen.  Eeeds  in  1602  werd  de 
Oost-Indische  compagnie  opgerigt,  en  het  is  voorzeker  ten  eenen- 
male  overbodig  te  herinneren,  welk  aandeel  die  beroemde  handels- 
vennootschap aan  de  snelle  toename  der  welvaart  in  de  republiek 
der  Yereenigde  Nederlanden  heeft  gehad. 

Sedert  dien  t^d  vormen  onze  betrekkingen  met  Oost-Indië  een 
der  hoofdpunten  in  onzen  politieken  en  maatschappel^'ken  toe- 
stand; en  verre  van  allengs  in  omvang  en  gewigt  verminderd 
te  z^'n  of  met  de  ontbinding  der  compagnie  in  het  laatst  der 
vorige  eeuw  een  einde  genomen  te  hebben,  z^n  zi\j  integendeel 
voortdurend  gewigtiger  geworden.  Wanneer  wy  de  handelswinsten 
der  Oost-Indische  compagnie  met  de  voordeden  vergeleken,  die 
Indië  en  bepaaldel^k  Java  ons  thans  verschaffen,  dan  moet  het^ 
ons  zelfs  treffen,  dat  onze  nationale  welvaart  er  wel  veel  krach- 
tiger door  bevorderd  wordt,  maar  er  tevens  veel  afhankel^ker 
van  geworden  is,  dat  wiij  ze  minder  nog  als  een  kostbaar  ge- 
schenk, dan  als  eene  onmisbare  hulpbron  te  beschouwen  hebben. 
Terwyl  in  de  vorige  eeuw  jaarlijks  slechts  een  dertigtal  schepen 
Java's  kusten  bezocht,  laten  thans  soms  meer  dan  tweehonderd 
nederlandsche  bodems  er  binnen  denzelfden  t^d  het  anker  vallen. 
Tegen  de  geringe  hoeveelheid  fabriekwaren ,  vroeger  door  de 
compagnie  naar  Indië  vervoerd,  voor  eene  waarde  die  zelden 
drie  millioen  gulden  te  boven  ging,  staat  thans  een  tienmaal 
grootere  uitvoer  over.  En  bovendien,  hetgeen  ik  wel  in  de 
eerste  plaats  had  mogen  noemen:  terw^l  de  compagnie,  na 
gedurende  haar  opkomst  en  bloei  als  voorwaarde  voor  de  herhaalde 
hernieuwing  van  haar  octrooi  nu  en  dan  slechts  een  paar  milHoenen 


HRT  CTTLTÜVIKSTELSEL,  ENZ.  747 

in  's  lands  kas  gestort  te  hebben ,  op  het  einde  van  haren  levensloop 
den  staat  met  eene  schuld  van  meer  dan  tachtig  millioenen  bezwaard ' 
heeft,  wordt  onze  schatkist  thans,  ten  gevolge  van  den  regerings- 
handel  in  koloniale  waren,  jaarligks  met  eene  overwinst  verrykt, 
die  reeds  eenmaal,  in  1857,  het  aanzienlijjke  bedrag  van  vier 
en  veertig  millioenen  overschreden  heeft.  Zoo  is  allengs  het  zwaar* 
tepnnt  van  onze  ny  verheid  en  van  onze  financiën  van  het  moeder- 
land naar  de  koloniën  overgebragt.  De  verkoop  van  Oost-Indische 
producten  in  Nederland  is  een  der  voornaamste  steunsels  van 
onzen  handel;  met  de  behaalde  winst  voorzien  w^'  ten  deele  in 
onze  gewone  staatsbehoeften  en  onze  wetgeving  bekrachtigt  en 
bevordert  op  velerlei  wijze  een  toestand,  die  door  velen  hoogel^k 
geroemd,  door  anderen  echter  voor  zeer  bedenkelijjk,  zoo  niet 
gevaarlek  gehouden  wordt. 

Voordat  ik  de  gronden  ga  ontwikkelen,  welke  m^  aan  de 
laatste  meening  de  voorkeur  doen  geven,  zal  het  welligt  niet 
overbodig  z^n ,  de  hoofdtrekken  van  ons  koloniale  stelsel  in  het 
geheugen  van  den  lezer  terug  te  roepen. 

Onder  al  de  eilanden  van  den  Oost-Indischen  archipel  is  er 
geen^  belangr^ker  dan  Java.  De  vruchtbaarheid  en  verscheiden- 
heid zyner  gronden,  de  digtheid  en  betrekkelyke  beschaving 
zijner  bevolking  en  vooral  de  omstandigheid,  dat  het  bijna  ge- 
heel aan  ons  gezag  onderworpen  is,  hebben  het  allengs  tot  het 
middelpunt  van  den  handel,  tot  de  stapelplaats  der  Indische 
producten,  tot  de  hoofdbron  der  koloniale  inkomsten  verheven. 
Na  achtereenvolgens  op  verschillende  w\jzen  geëxploiteerd  te  z\jn, 
is  Java  sedert  meer  dan  dertig  jaren  aan  het  zoogenaamde  cul- 
iuursteUel  onderworpen,  hetwelk  er  in  1830  door  den  graaf  van 
den  Bosch  ingevoerd,  doch  allengs  ten  gevolge  van  de  behoeften 
der  Nederlandsche  schatkist,  tegen  de  aanvankel^ke  bedoelingen 
van  den  stichter,  op  onderscheidene  punten  gewijzigd  is.  Het 
bestaat  thans  hoofdzakeligk  hierin ,  dat  de  bewoners  van  elk  dorp 
verpligt  zijn,  op  een  gedeelte  hunner  velden  productente  teelen, 
die,  gelijk  koflBj  en  kaneel,  in  Europa  gezocht  z^n,  en  den  oogst 
voor  een  bepaalden  pr^s  aan  de  regering  af  te  staan.  Met  be- 
trekking tot  sommige  producten,  die  nog  eene  fabriekmatige  be- 
werking moeten  ondergaan,  of  wier  behandeling  b^'zondere  zorg 
en  kennis  vereischt,  gelijk  met  suiker,  tabak  en  indigo  het  ge- 
val is,  geschiedt  dit  in  den  regel  door  tusschenkomst  van  par- 
ticuliere   ondernemers,    aan    welke   de    bevolking    de   grondstof 

60* 


748  MB.   o.    YAN   BEES, 

levert,  terwijl  de  cultuurcontracten ,  die  zy  met  de  regering 
sluiten,  hun  meestal  de  yerpligting  opleggen ,  om  haar  althans 
een  gedeelte  van  de  opbrengst  hunner  nyverheid  voor  een  be- 
paalden prys  over  te  laten  *)•  Behalve  de  genoemde  artikelen 
worden  ook  cochenille  en  kina  op  bevel  der  regering  voortge- 
bragt,  doch  tot  nog  toe  slechts  in  onbeteekenende  hoeveelheden.  *) 
Volgens  het  oorspronkelijke  plan  moesten  al  deze  producten  de 
plaats  der  landrente  innemen,  die  reeds  vroeger  aan  de  land- 
bouwende  bevolking  was  opgelegd,  doch  onderscheidene  omstan- 
digheden hebben  de  regering  bewogen  ,  om  deze  belasting  in  b^na 
alle  residentiën  in  stand  te  houden  en  daarentegen  de  op  hooger 
gezag  geteelde  voortbrengselen  te  betalen.  De  som,  die  daar- 
voor aan  de  bevolking  wordt  uitgekeerd,  is  echter  steeds  verre 
beneden  den  marktpqjs  gehouden.  Er  is  dus  gedwongen  arbeid 
en  gedwongen  verkoop  van  het  product  van  den  arbeid  tegen  eene 
onevenredige  belooning.  Door  deze  middelen  wordt  de  regering 
voor  betrekkelijk  geringen  pr^'s  eigenares  van  eene  groote  hoe- 
veelheid Oost-Indische  producten,  waarby  dan  nog  de  opbrengst 
der  r^ke  tinmijnen  van  het  eiland  Banka  gevoegd  moet  worden. 
Sjrachtens  het  in  1834  door  de  regering  aangenomen  cofuignatie- 
stelsel  worden  die  kostbare  handelswaren  door  tusschenkomst  der 
Handelmaatschapp^  naar  Nederlandsche  havens  vervoerd  en  al- 
daar in  het  openbaar  geveild.  Yan  de  millioenen,  welke  die 
verkoop  opbrengt,  moet  zooveel  naar  Indië  teruggaan,  alsnoodig 
is,  om  de  evenredigheid  tusschen  ontvangsten  en  uitgaven  aldaar 
te  herstellen.  Het  overige  vormt,  na  aftrek  van  de  verschotten 
en  het  commissieloon  der  Handelmaatschappij,  eene  zuivere 
winst,  welke  jaarl^ks  in  onze  schatkist  wordt  gestort. 

Hiermede  houden  echter  de  voordeden  van  ons  koloniale 
stelsel  niet  op.  Het  moet  niet  alleen  strekken  om  'slands 
kas  te  vullen ,  maar  ook  om  de  scheepvaart ,  den  handel 
en  de  fabrieksnijverheid  te  ondersteunen.  Met  dat  doel  wordt 
de  Handelmaatschappij,  die  geen  schepen  heeft,  in  staat  gesteld 
om  hooge  vrachten  aan  onze  schepen  te  betalen.    De  verzekering 


1)  Met  betrekking  tot  de  indigo  ia  de  regering  allengs  hiervan 
teruggekomen.  Zy  heeft  de  contracten  niet  vernieuwd  en  de  &brieken 
aan  sich  getrokken. 

9)  De  gedwongen  cnltaur  van  thee  en  peper  is  in  de  laatste  jaren , 
deels  wegens  de  daaruit  voortvloeiende  verliezen ,  deels  wegens  tegen- 
pin  der  bevolking,  ingetrokken. 


HET   CULTUURSTELSEL  ,   ENZ.  749 


der  gouvernements-producten  tegen  de  gevaren  ter  zee  /  Terschaft 
eene  jaarlijksche  winst  van  meer  dan  een  half  millioen  aan  onze 
assuradeurs.  De  regelmatige  en  groote  veilingen  van  koloniale 
producten  te  A.msterdam ,  te  Botterdam ,  te  Dordrecht  en  te 
Middelburg  bevorderen  de  levendigheid  van  onzen  handel  en 
werpen  voor  tal  van  belanghebbenden  velerlei  winsten  af.  De 
aankoop  van  benoodigdheden  voor  de  Indische  regering  geeft  ver- 
tier aan  onze  fabrieken.  Bovendien  worden  de  laatste  krachtig 
beschermd,  door  het  voorregt  van  veel  lagere  inkomende  regten 
voor  hare  producten  te  betalen,  dan  van  vreemde  fabriekwaren 
gevorderd  worden.  Ziedaar  dus  eene  reeks  van  voordeden ,  die  op 
het  eerste  gezigt  in  den  waan  moeten  brengen ,  dat  ons  koloniale 
stelsel  met  de  grootste  w^'sheid  bedacht  en  in  werking  gebragt  is. 

Voor  wie  dieper  doordenkt,  doen  zich  echter  allengs  eene 
menigte  vragen  op ,  van  wier  beantwoording  het  afhangt ,  welk 
oordeel  h^  over  die  schijnbaar  zoo  gunstige  uitkomst  vellen  zal. 
Tot  de  gewigtigste  behooren  voorzeker  deze :  welken  invloed 
oefent  de  koloniale  overwinst  op  onze  staatshuishouding  en  onze 
welvaart  uit?  Kunnen  en  mogen  w^'  er  op  rekenen,  dat  die  milde 
hulpbron  van  onze  financiën  voortdurend  zal  blijjven  vloeijjen? 

Laat  ons  ter  beantwoording  dier  vragen  eerst  nagaan,  hoe  groot 
de  overwinst  werkelijk  is  en  tot  welk  doel  z^'  besteed  wordt. 

Het  zoogenaamd  batig  slot,  dat  van  1861  tot  1867  snel  ge- 
rezen, doch  na  dien  t^d  weder  aan  het  dalen  is,  heeft,  sedert 
eerstgenoemd  jaar,  gemiddeld  v^ftien  millioen  bedragen.  Daar 
moet  echter  nog  worden  bygeteld  eene  som  van  /  9.800.000  , 
uitmakende  de  renten  van  kapitalen,  door  onze  regering  van  1826 
tot  1838,  gel^k  het  heette  ten  behoeve  van  Oost-Indië,  doch 
waarscl^jnl^k  ten  deele  ook  tot  andere  doeleinden  opgenomen 
en  bovendien  uit  de  latere  opbrengst  onzer  bezittingen  reeds  meer 
dan  afgelost,  zoodat  die  renten  dan  ook  op  de  begrooting  voor 
dit  jaar  niet  meer  afzonderlijk,  maar  onder  de  gewone  koloniale 
b^'dragen  voorkomen.  Wg  ontvangen  derhalve  jaarl^ks  ongeveer 
vyf  en  twintig  millioen  gulden ,  eene  som  b^'na  gelijk  aan  de 
helft  onzer  overige  inkomsten,  uit  Oost-Indië.  Van  dat  geld 
hebben  wij  sedert  1860  voortdurend  een  gedeelte  voor  aflossing 
onzer  staatsschulden  besteed  en  daardoor  reeds  zeven  en  een  half 
mülioen  jaarlgks  aan  renten  uitgespaard.  Sedert  1860  z^n  w^ 
bovendien  begonnen ,  een  spoorwegnet  op  groote  schaal  aan  te 
leggen,  waarvoor  onze  kapitalisten  hun  geld  niet  veil  schenen  te 


1 


750  MR.   o.    YAN  REES, 

h«bben  en  waarvan  onze  achatkist  anders  de  kosten  niet  sou 
hebben  kunnen  dragen.  Vraagt  men  echter,  of  wij  ons  bg  het  gebruik 
van  dat  batig  slot  tot  deze  en  diergel^ke,  min  of  meer  buiten- 
gewone ,  uitgaven  bepaald  hebben ,  dan  moet  het  antwoord  ont- 
kennend luiden.  Wanneer  w^  op  de  staatsbegrooting  voor  het  loo- 
pende  jaar  1865  van  de  uitgaven,  die  gezamenl^k  op  ƒ  103.348.078 
geraamd  2^n ,  de  sommen  aftrekken ,'  voor  het  spoorwegnet ,  de& 
waterweg  naar  Botterdam,  de  amortisatie  onzer  schulden «  de  ge- 
wone behoeften  van  Oost-Indië  en  de  buitengewone  behoeften 
van  West-Indië  bestemd,  houden  w^  nog  ƒ  74.588.884  over, 
terw^l  onze  inkomsten,  voor  zooverre  zy  niet  uit  batige  sloten 
van  vorige  jaren,  uit  de  Oost-Indische  bedragen  voor  1866, 
of  uit  den  afkoop  van  den  Scheldetol  voortvloeiden ,  slechts 
/  63.968.343.76'  bedragen.  Tusschen  die  twee  sommen  is  een 
verschil  van  meer  dan  10  millioen.  Wig  schijnen  dus  minstens 
op  het  voortdurend  genot  van  zulk  eene  bijdrage  te  rekenen, 
doch  in  werkelijkheid  rekenen  w^'  op  veel  meer;  want  de  gioote 
behoefte  van  ons  land  aan  middelen  van  vervoer  en  gemeen- 
schap en  de  toestand  onzer  kusten,  die  voortdurend  belang- 
rijke werken  aan  havens  en  riviermonden  noodig  maakt,  verbieden 
ten  eenenmale,  om  de  uitgaven  voor  groote  publieke  werken 
geheel  onder  die  huUengetoone  uitgaven  te  rangschikken,  die  w^', 
des  verkiezende,  zonder  groot  bezwaar  zouden  kunnen  nalaten. 
Aan  de  koopvaard^schepen  goede  havens  en  aan  den  doorvoer 
uitstekende  land-  en  waterwegen  te  bezorgen,  is  voor  ons  land, 
b$  de  scherpe  mededinging  van  Frankrgk  en  België  aan  de 
eene  en  van  de  voormalige  Hansesteden  aan  de  andere  zyde, 
eene  levensvraag,  en  het  zou  er  zeer  treurig  met  handel  en 
nijverheid  uitzien,  wanneer  wij  daarvoor  geen  aanzienl^ke  som- 
men meer  over  hadden. 

Er  is  dus  geen  overdr^ving  in  de  bewering,  dat  w^  reeds 
sedert  eenige  jaren  boven  onze  gewone  inkomsten  eene  koloniale 
bydrage  van  vele  millioenen  noodig  hebben ,  niet  om  in  weelde 
te  leven,  maar  om  in  de  levensbehoeften  van  onzen  staat  te  voorzien. 

Zonderlinge  en  verontrustende  toestand  voorzeker,  die  nog 
slechts  bij  één  Europesche  natie  wordt  aangetroffen.  Ook  8panje 
trekt  geregeld  een  inkomen  van  omstreeks  achttien  millioen  gul- 
den uit  z^ne  koloniën.  Doch  al  is  er  op  dit  punt  schgnbaar 
eenige  overeenkomst,  de  toestand  ia  inderdaad  geheel  verschillend. 
Immers   zgn    Spaige's    inkomsten    in    de   laatste  jaren   tot  onu 


ii 


HET   CULTUUaSTELSBL,   ENZ.  •     751 


streeks  260  mülioen  gulden  geklommen,  zoodat  de  18  millioen, 
die  het  uit  z^i^e  koloniën  ontvangt ,  slechts  een  v^ftiende 
gedeelte  z^ner  hulpmiddelen  uitmaken.  Er  is  dus  inderdaad 
geen  enkel  land,  dat  zoo  onbepaald  op  de  geldelgke  bijdra- 
gen zijner  overzeesche  bezittingen  rekent  en  daarvan  leeft,  als 
Nederland. 

Ik  wil  thans  niet  onderzoeken  of  het  overeenkomt  met  de 
eischen  der  billijkheid,  dat  het  eene  land  schatting  betaalt  aan 
het  andere  zonder  evenredige  vergoeding;  dat  de  Javanen  de 
renten  moeten  betalen  van  kapitalen,  slechts  ten  deele  in  hun 
eigen  belang  besteed  en  wier  bedrag  bovendien  reeds  lang  door 
hen  is  teruggegeven ;  dat  de  vruchten  van  hun  arbeid ,  in  plaats 
van  te  worden  aangewend  tot  bevordering  van  hun  eigen  welzijn, 
herwaarts  gevoerd  en  ten  bate  van  onze  schatkist  verkocht  worden. 
Die  vragen  zijn  nog  onlangs  op  zulk  eene  onwederlegbare  wijjze 
beantwoord ,  dat  het  overbodig  mag  heeten  daarop  terug  te  ko- 
men ^).  Wel  is  het  bewustzijn  van  regt  en  pligt  op  dit  punt 
bij  onze  natie  nog  weinig  ontwikkeld,  of  liever  door  langdurig 
genot  van  onregtmatige  voordeden  verzwakt  en  door  schoonklin- 
kende  drogredenen  in  slaap  gewiegd;  maar  meer  en  meer  open- 
baren zich  de  kenteekenen  van  een  ontwaken,  dat  allengs  op  de 
publieke  opinie  een  onweêrstaanbaren  invloed  zal  uitoefenen.  Ik 
vraag  dan  alleen :  is  het  raadzaam ,  b^'  de  regeling  der  staats- 
huishouding  te  rekenen  op  zulk  een  aanzienlek  batig  slot? 

Natuurlek  kan  dat  alleen  raadzaam  z^n,  wanneer  het  zeker 
i»,  dat  het  nimmer  ontbreken  zal.     Waarvan  hangt  dat  af? 

De  grootte  van  het  batig  slot  is  afhankelijk  van  vier  zaken : 
1.  van  den  pr^s  der  gouvemements-producten ,  2.  van  hunne 
hoeveelheid,  8.  van  de  overige  inkomsten  der  Indische  regering, 
4.  van  hare  uitgaven.  Laten  wy  die  omstandigheden  afzonderlek 
nagaan. 

De  prijs  der  gouvemements-producten  kan  natuurlek  niet  door 
de  regering  naar  willekeur  bepaald  worden ,  maar  hangt  even 
als  elke  pr^'s  af  van  de  verhouding  tusschen  aanbod  en  vraag. 
Zoodra  de  voortbrenging  in  andere  landen  toeneemt  en  dus  eene 
grootere  hoeveelheid  dier  producten  op  de  wereldmarkt  wordt 
gebragt,    moet   de   pr^s   dalen,    wanneer   althans   de   behoefte 


1)    Keêrlands  rechten   en  verpligtiiigen  ten  opcigte  van  Indië,  door 
Prof.  B.  Frnin,  in  de  Gids,  1865,  H  bl.  28—62. 


752  MB.   o.   TAK  BEE8, 


daaraan  niet  in  gelijjke  erenredigbeid  klimt,  en  hetzelfde  zal  het 
geval  z^n,  wanneer  de  vraag  voor  die  producten  a&eemt  door 
vermindering  der  behoefte,  hetz^*  ten  gevolge  van  gew^'zigden 
smaak ,  hetzij  ten  gevolge  van  oorlogen  en  volksrampen ,  die  de 
welvaart  en  daarmede  het  milvermogen  der  verbruikers  doen  af- 
nemen. Het  eene  zoowel  als  het  andere  is  niet  slechts  mogelgk, 
maar  zelfs  niet  geheel  onwaarschijnl^k.  Wel  zijn  sedert  1850  de 
prijzen  onzer  hoofdproducten  aanmerkel^k  n  bijna  voortdurend 
geklommen,  maar  niets  waarborgt  ons,  dat  ziy  niet  weder  zullen 
gaan  dalen,  gelgk  dat  nog  voor  weinige  jaren,  tus8chenl840  en 
1848,  met  de  koffij  het  geval  is  geweest. 

Zulk  eene  prijsverlaging  zou  reeds  op  zich  zelve  voldoende 
z|jn,  om  ons  batig  slot  aanmerkel^k  te  doen  inkrimpen;  want 
alleen  aan  de  r^zing  der  prezen  en  geenzins  aan  de  toenemende 
hoeveelheid  der  producten ,  hebben  w^  de  toename  van  dat  ba- 
tig slot  te  danken.  Daar  het  van  groot  belang  is ,  dat  deze 
waarheid  meer  algemeen  gekend  en  in  hare  gevolgen  begrepen 
worde,  laat  ik  hier  eene  opgave  volgen  van  de  hoeveelheden 
koffij  en  suiker,  sedert  1848  door  de  op  hoog  gezag  ingevoerde 
cultures  voortgebragt,  en  van  de  pryzen,  die  daarvoor  gemiddeld 
op  de  veilingen  der  Handelmaatschapp^  in  Nederland  betaald 
z^n  *).  £y  de  suiker  is  tevens  aangeteekend  van  hoeveel  bouws 
van  500  vierkante  E^nlandsche  roeden  het  riet  gesneden  is, 
daar  hieruit  het  best  blijkt  dat  de  teelt  is  afgenomen.  Dat 
niettemin  de  hoeveelheden  gefabriceerde  suiker  niet  zijn  vermin- 
derd, is  alleen  het  gevolg  der  allengs  veel  verbeterde  fabricatie, 
waardoor  thans  veel  meer  suiker  uit  het  riet  getrokken  wordt 
dan  vroeger  het  geval  was.  Om  het  overzigt  gemakkel^ker  te 
maken  en  den  lezer  niet  met  te  grootc  getallen  lastig  te  vallen, 
zyn  de  cijfers  van  ondergeschikt  belang  weggelaten. 


I)  De  cyfers  xija  uitsluitend  ontleend  aan  de  jaarlgksche  regerings- 
verslagen  van  het  beheer  en  den  staat  der  Ooflt-In^Hsche  bezittingen. 
De  opgogevene  prijzen  z\jn  de  bruto-  of  marktprijzen.  Om  de  zaivere 
winst  der  regering  te  berekenen,  zouden  daarvan  dp  productiekosten 
in  Indië,  de  kosten  van  vervoer  en  do  onkosten  in  Nederland  moeten 
worden  afgetrokken. 


HET   CULTUtBSTELSEL,   ENZ. 


753 


KOFFIJr. 

SUIKER. 

JAREN. 

Hoeveelheid 

in   millioenet) 

pikols. 

Bruto 

prü8, 

per  pikol. 

Hoeveelheid 

bonws,  in 

daizendtallen. 

Hoeveelheid 

SQiker,  in 

millioenen 

picolfl. 

Bnito- 
prUs. 

1848 
1849 

0,8 
0,4 

ƒ  21,95 
.  27,87 

87,4 
40,1 

1,2 
1,2 

ƒ  14,54 
-  17,74 

1850 

0.9 

-  33,98 

41,1 

1,4 

-  17,24 

1851 

1,0 

-  32,24 

41,5 

1,3 

-  16,40 

1858 
1853 

0,8 
0,6 

-  30,48 

-  36,66 

42,2 
42,0 

1,3 
1,4 

-  15,57 

-  17,42 

1854 

1,0 

-  84,76 

41,3 

1.3 

-  16,16 

1855 

1.1 

-  37,77 

40,6 

1,3 

-  19,25 

1856 

0,7 

-  39,92 

40,6 

1,4 

.  23,94 

1857 

0,9 

-  45,81 

40,6 

1,6 

-  29,22 

1858 
1859 

0,9 
0,7 

•  37,22 
.  45,07 

40,5 
39,7 

1,7  • 
1,6 

-  21,80 

-  20,10 

1860 

0,9 

-  46,49 

38,8 

1,7 

-  20,65 

1861 
1862 

0,9 
0,6 

.   47,75 
-  55,29 

38,8 
40,1 

1,7 
1,6 

-  20,94 

-  20,70 

Uit  deze  cijfers  blykt  onwedersprekel^jk ,  dat  de  toeiiame  van 
het  batig  slot  sedert  1848  het  gevolg  van  de  r^zing  der  pri^jzen 
is.  Waarom  het  jaar  1857  zulk  een  mime  winst  gegeven  heeft, 
wordt  door  een  enkelen  blik  op  de  hooge  prijzen,  in  dat  jaar 
voor  de  koffij  en  de  suiker  betaald,  verklaard.  Alleen  het  tin, 
dat  trouwens  niet  door  dwangarbeid,  maar  krachtens  vr^ willig 
gesloten  overeenkomsten  verkregen  wordt,,  is  eenigermate  in  hoe- 
veelheid toegenomen,  doch  de  prijs  van  dit  artikel  is  sedert  1857» 
na  binnen  een  tiental  jaren  van  /40  op  /82  per  pikol  gekomen 
te  z^n,  weder  aan  het  dalen  en  bovendien  aan  zulke  snelle  af- 
wisselingen onderhevig,  dat  er  weinig  op  te  rekenen  valt.  De 
jaarl^ks  verkregen  hoeveelheid  indigo,  waarvan  de  pr^s  na  1848 
b^na  verdubbelde,  daalde  sedert  dien  t^'d  van  twee  millioen 
tot  beneden  een  half  millioen  Amsterdamsche  ponden ,  en  de 
regering,  zich  verpligt  ziende  de  cultuur  van  dit  product,  we- 
gens de  daaraan  voor  de  bevolking  verbonden  bezwaren,  byna 
jaarlijks  in  te  krimpen,  heeft  besloten  haar  na  afloop  van  den 
oogst  dezes  jaars  geheel  te  doen  ophouden.  Ook  de  kaneelcul- 
tuur,  waarvan  de  opbrengst  voortdurend  verminderde,  wordt  dit 
jaar  ingetrokken.  De  opbrengst  der  overige  cultuurgewassen, 
tabak,  cochenille  en  kina,  is  te  onbeteekenend  om  b^  de'genoeimde 


764  MB.   o.   TAN  BEB8, 


in  aanmerking  te  komen.  De  regering  ontvangt  nog  slechts  tabak 
van  één  onderneming  in  Samarang,  in  1862  ten  bedrage  van 
slechts  940  pikols.  Op  de  cochenille  wordt  jaarl^'ks  aanmerkelijk 
verloren.  Het  Amsterdamsche  pond  kwam  der  regering  in  1861 
op  ƒ10,92,  in  1862  op  ƒ10,54  te  staan,  terw^l  het  haar,  na 
aftrek  der  onkosten  van  overvoer  en  verkoop ,  slechts  ƒ  1,40  en 
ƒ1,15  opbragt.  De  kinacultuur  is  nog  slechts  eene  proeve, 
waarvan  de  uitkomsten  twyfelachtig  zijn.  Voorzeker  is  dus  de 
gevolgtrekking  geoorloofd,  dat  de  toepassing  van  het  cultuur- 
stelsel  hare  grenzen  bereikt  heeft  en  er  langs  den  weg  van  vei- 
pligten  arbeid,  gepaard  met  onvoldoende  betaling,  geen  aanzien- 
lijjker  hoeveelheden  Oost-Indische  producten  voor  het  Nederland- 
sche  gouvernement  te  verwachten  z^n. 

Er  is  derhalve  volstrekt  geen  zekerheid,  noch  met  betrekking 
tot  de  pr^'zen  noch  met  betrekking  tot  de  hoeveelheden  der  pro- 
ducten, uit  wier  verkoop  het  batig  slot  tot  dusverre  is  voort- 
gevloeid. Doch  zou  welligt  de  snelle  toename  der  overige  in- 
komsten van  Oost-Indië  de  hoop  wettigen,  dat  ook  daaruit  spoe- 
dig winsten  voor  het  moederland  zullen  voortvloe^jen? 

Een  blik  op  de  financiële  uitkomsten  der  laatste  tien  jaren ,  waar- 
van de  regering  verslag  heeft  gedaan ,  zal  voldoende  zyn ,  om  de  over- 
tuiging te  geven  dat  van  die  zyde,  althans  vooreerst,  geen  heil 
te  wachten  is. 

De  werkel^'ke  inkomsten  van  Oost-Indië  hebben,  na  aftrek 
van  de  opbrengst  van  den  verkoop  van  regeringsproducten, 
bedragen : 

in  1852     ƒ  29,7      millioen. 
,/   1853     «   30,2 
//  1854     //  80,2  n 

a    1855  -    //    80,7  .; 

»  1856      ,/  32,3 

«   1857     «  34,6 

«  1858     n  37,7 

./   1859      «  38,2 

,/  1860     ,/  40,8 

ff  1861      u  43,6  n 

Oppervlakkig  beschouwd,  scheut  die  toename  vr^' bevredigend ; 

doch    wanneer   wij   de  verschillende  posten  nagaan,   waaruit  het 

totaal  is  zamengestéld,  vinden  wi\j  dat  de  amfioenpacht  niet  alleen 

daarondir    eene    zeer  voorname  plaats  bekleedt,  maar  inderdaad 


HET  CULTUUESTBLSBL ,   ENZ.  756 


de  hoofdoorzaak  der  stijging  is.  Het  uitsluitende  regt  om  aan 
de  bevolking  amfioen  of  opium  te  yerkoopen,  dat  door  de  regering 
in  den  regel  aan  Chinezen  verpacht  wordt,  heefi;  haar  in  1852 
f  6.155.957  en  in  1861,  na  eene  voortdurende  en  regelmatige 
opklimming,  /  18.387.028  opgebragt.  Yan  de  13,9  millioen, 
met  welke  de  inkomsten  van  Oost-lndië  sedert  1852  gestegen 
zijn,  heeft  de  verkoop  van  opium  dus  7,2  millioen,  dat  is  meer 
dan  de  helft,  geleverd.  Intusschen  heeft  de verderfel^ke invloed 
van  dit  vergif  op  de  kracht,  arbeidzaamheid  en  zedel^'kheid 
der  bevolking  de  regering,  overeenkomstig  den  wensch  van  vele 
inlandsche  regenten,  in  den  laatsten  tijd  bewogen,  om  het  ge- 
bruik door  verschillende  middelen  tegen  te  gaan.  In  sommige 
districten  mag  het  niet  meer  worden  ingevoerd  en  het  getal 
kitten  of  verkoopplaatsen  wordt  voortdurend  beperkt.  Het 
spreekt  van  zelf,  dat  de  winsten,  die  uit  dezen  sohandel^ken 
handel  voortvloeijen,  dientengevolge  allengs  moeten  verminderen 
en  dat  er  dus  geenszins  op  eene  even  snelle  toename  van  inkom- 
sten voor  het  vervolg  te  rekenen  valt.  Zonder  de  styging  der 
amfioenpacht  zouden  die  inkomsten  jaarlijks  slechts  met  eenige 
tonnen  gouds  toegenomen  zijn;  inderdaad  eene  geheel  onvoldoende 
toename  in  vergelijking  van  de  klimmende  behoeften. 

De  werkelijke  uitgaven  voor  Oost-lndië  toch  nemen  voort- 
durend en  snel  toe.  Tegen  57,3  millioen  in  1848  bedroegen 
zy  90,5  in  1861  >).  De  oorzaken  daarvan  liggen  vooreerst  in 
de  klimmende  kosten  van  het  Indische  leger ,  ten  anderen  in  de 
noodzakelijkheid,  om  de  schrale  vergoeding  der  Javanen  voor 
den  verpligten  arbeid  althans  eenigermate  te  verhoogen,  einde- 
mk  in  de  dringende  behoefte  aan  verjbetering  en  uitbreiding  der 
middelen  van  gemeenschap  en  verkeer.  Het  laat  zich  niet  aanzien 
dat  die  oorzaken  spoedig  zullen  ophouden  te  werken.  Onze 
buitenbezittingen,  waarvan  w^  ten  deele  slechts  in  naam  meester 
z^n,  blyven  voortdurend  broeinesten  van  weerspannigheid  en  op- 
stand. Het  blijkt  meer  en  meer  dat  w\j  daar  veel  krachtiger, 
dan  in  den  regel  tot  nu  toe  geschied  is,  moeten  optreden,  zoo 
wi|j  ons  gezag  b^'  de  inlandsche  bevolking  niet  willen  verspelen; 
en    van    hoeveel  gewigt  dat  zelfs  met  betrekking  tot  Java  moet 


1)  De  renten  der  zoogenaamde  Oost-Isdische  schnlden  siJD  hierby 
niet  medegerekend,  daar  zy  geen  werkeiyke  uitgaaf,  maar  flechti  een 
koloniale  bydrage  aan  het  moederland  vormden. 


756  MR.    o.   YAN  BEES, 


worden  geacht,  valt  ieder  in  het  oog,  die  bedenkt,  dat  aldaar 
tegen  dertien  millioen  inboorlingen  slechts  vijf  en  twintig  dnizend 
Europeanen ,  beschermd  door  een  niet  yeel  grooter  getal  militairen  , 
overstaan.  Wel  is  op  Java  de  bevolking  welgezind ,  tevreden 
mot  ons  oppergezag  en  veel  gemakkel^ker  in  toom  te  honden 
dan  op  Bomeo  en  Sumatra,  maar  het  bl^'ft  steeds  de  dunrste 
pligt  der  regering  ,  die  gunstige  gezindheid  aan  te  kweeken  en 
daarvoor  bestaan  geen  andere  middelen  dan  ontzag  in  te  boezemen 
en  tevens  het  welz^n  der  onderdanen  te  bevorderen.  '^Met  be- 
trekking tot  dit  laatste  punt  is  de  regering  sedert  eenige  jaren 
inderdaad  tot  belangr^ke  hervormingen  overgegaan,  die  bewijzen, 
dat  z^  het  in  alle  regeringsreglementen  sedert  1818  geplaatste 
voorschrift ,  om  de  bevolking  billijk  te  behandelen  en  tegen 
willekeur  te  beschermen,  meer  en  meer  ter  harte  neemt.  Het 
is  haar  ernstig  streven  om  de  zeer  onbepaalde  en  ook  daar- 
door vaak  zeer  drukkende  lieerendiensten  te  regelen  en  zoo- 
veel mogelijk  te  verminderen.  In  verband  daarmede  wordt  de 
verpligte  arbeid  voortdurend  beter  betaald.  Zoo  krijgt  de  be- 
volking thans  ƒ  12. —  voor  een  pikol  koffij,  terwijl  zij  in  1857 
slechts  ƒ  8,83  ontving.  Zelfs  heeft  de  ondervinding,  dat  vrijwil- 
lige arbeid  in  den  regel  vr^'  wat  productiever  is  dan  gedwongene , 
de  regering  er  meer  en  meer  toe  gebragt  om  ook  daar,  waar  z^ 
de  bevolking  tot  arbeid  kon  verpligten,  aan  het  huren  van  vr^'- 
willige  werklieden  tegen  betrekkelijk  hooge  loonen  de  voorkeur 
te  geven.  Natuurlek  werken  deze  omstandigheden  niet  gunstig 
op  den  toestand  der  Indische  kas  terug ,  aan  welke  steeds  hooger 
eischen  worden  gedaan.  Wat  eindel^k  de  derde  oorzaak  der 
klimmende  uitgaven  betreft:  het  toenemend  getal  Europeanen  op 
Java  en  de  behoeften  van  den  handel  nopen  tot  uitvoering  van 
publieke  werken,  die  reeds  veel  te  lang  z^n  uitgesteld.  Met  uit- 
zondering van  den  grooten  weg,  die  Java  in  z^ne  geheele  lengte 
doorloopt  en  reeds  in  het  begin  dezer  eeuw  is  aangelegd,  zyn 
de  middelen  van  gemeenschap  er  schaarsch  en  slecht.  De  spoor- 
weg van  Samai'ang  naar  de  Yorstenlanden ,  waaraan  thans  gear- 
beid wordt  en  aan  wier  geldschieters  de  regering  viereneenhalf 
percent  intrest  heeft  gewaarborgd,  zal  de  behoefte  aan  goede 
wegen  des  te  levendiger  doen  gevoelen.  De  havens  van  Batavia, 
Samarang  en  Soerabaja  vereischen  aanzienl^ke  sommen  voor  onder- 
houd en  verbetering.  Yoor  deze  en  andere  inrigtingen  van  alge- 
meen nut  zal  men  wel  verpligt  z^n  meer  en  meer  uit  te  geven. 


HET  CULTTJUKSTELSEL ,  ENZ.  7B7 

om  aan  de  eischen  van  het  binnen-  en  buitenlandsch  verkeer  te 
voldoen.  Dat  de  begrooting  der  Indische  uitgaven  dientenge- 
volge voortdurend  en  aanmerkelijk  zal  blyven  klimmen,  kan  wel 
aan  geen  redelijjke  bedenking  onderhevig  z^'n. 

Naar  welke  z^de  wig  ons  dus  wenden,  overal  is  onzekerheid. 
Is  het  dan  raadzaam,  zoozeer  op  dat  batig  slot  te  bouwen,  dat 
onze  financiën  er  geheel  naai  worden  ingerigtP  Is  het  goed  te 
keuren,  dat  de  regering,  ten  einde  aan  de  natie  alle  bedenking 
tegen  deze  handelwi[jze  te  benemen ,  op  de  staatsbegrooting  van 
dit  jaar  de  geijkte  uitdrukking  Koloniaal  batig  slot  door  de  nieuwe 
woorden  Bijdragen  van  Nederlandsch  Indië  vervangen  heeft ,  tot 
reden  gevende,  dat  een  batig  slot  ontbreken  kan,  maar  dat  bijdra- 
gen moeten  geleverd  worden  als  de  wet  dat  voorschr^'f t :  alsof 
de  wetgever  het  in  z^'ne  magt  heeft,  de  hoeveelheid  en  de  pryzen 
der   producten   te  regelen,  waarover  de  regering  beschikken  zal! 

Neen  voorzeker,  dat  is  niet  raadzaam,  dat  is  niet  goed  te 
keuren.  Het  is  niet  alleen  voorzigtig,  het  is  dringend  noodig, 
het  batig  slot  althans  niet  voor  onze  gewone  behoeften  te  bestem- 
men. Natuurlijk  kan  er  geen  sprake  van  z^n ,  om  eensklaps  ver- 
andering te  brengen  in  een  toestand,  waarnaar  onze  staatshuis- 
houding  zich  allengs  heeft  geschikt,  maar  het  is  de  pligt  der 
regering  een  anderen  toestand  voor  te  bereiden,  waarin  w^'  dat 
batig  slot  kunnen  missen,  zonder  onze  financiën  in  eentreurigen 
en  weUigt  wanhopigen  toestand  gebragt  te  zien. 

Het  is  geenszins  m^*n  voornemen,  om  thans  in  beschouwingen 
te  treden  over  de  w^ze  waarop  het  in  de  laatste  jaren  ten  gevolge 
der  afschaffing  van  onderscheidene  belastingen  steeds  moeijelgker 
geworden  vraagstuk,  om  onze  uitgaven  met  de  opbrengst  onzer 
eigene  belastingen  in  overeenstemming  te  brengen,  kan  worden 
opgelost.  Dat  het  oplosbaar  is ,  mag  m^ns  inziens  niet  betw^'feld 
worden.  Zoo  laag  kunnen  w^  niet  gezonken  z^n,  dat  wij,  te 
midden  van  den  vrede  en  in  het  genot  van  groote  en  toenemende 
welvaart,  niet  meer  bij  magte  zouden  zijn  om  door  de  vruchten 
van  onzen  eigen  arbeid  in  onze  behoeften  te  voorzien.  Zooveel 
fierheid  en  energie  zal  er  nog  wel  bij  onze  natie  wezen  dat  z\j, 
eenmaal  tot  het  bewustz^n  van  den  waren  staat  van  zaken  gekomen, 
zich  liever  krachtig  aangrijpen  en  zich  des  noods ,  zoowel  door  bezui- 
niging in  hare  uitgaven  als  door  invoering  van  nieuwe  belastingen , 
zelfs  harde  offers  getroosten  zal,  dan  een  toestand  te  laten  voort- 
duren, die  hare  eer  in  de  waagschaal  stelt  en  haar  crediet  onder- 


758  M&.   o.    YAN  KEES, 


m^nt.  Er  zou  intusschen  reeds  veel  gewonnen  z^n,  wanneer  er 
niets  verzuimd  werd  om  de  opbrengst  der  bestaande  belastingen 
30oveel  mogel\jk  te  doen  toenemen,  en  het  wordt  nog  te  weinig 
ingezien,  hoezeer  ook  onze  koloniale  politiek  tot  bereiking  van  dat 
doel  kan  bedragen.  Immers  hangt  daarb\j  alles  van  de  welvaart 
der  ingezetenen  af,  die  op  hare  beurt  de  vracht  is  dernationale 
nijverheid.  Wanneer  landbouw  en  veeteelt,  handel  en  fabriek- 
wezen  bloe\jen,  dan  nemen  de  r^kdommen  en  de  verteringen 
toe  en  werpen  steeds  grootere  sommen  voor  de  schatkist  af.  Het 
is  in  dit  opzigt  een  onwaardeerbare  zegen  voor  ons  land,  dat 
wy  reeds  sedert  een  twintigtal  jaren  van  het  voormalige  stelsel 
van  voogd^  en  bescherming  der  ngverheid  zijn  teruggekomen  en 
het  vruchtbare  beginsel  der  handelsvr^heid  op  steeds  ruimer 
schaal  in  toepassing  brengen.  Doch  het  zou  voorzeker  nog  g^ 
wigtiger  gevolgen  hebben,  wanneer  w^  ook  met  betrekking  tot 
onze  overzeesche  bezittingen  het  verouderd  stelsel  van  regerings- 
handel  en  dwangarbeid  lieten  varen.  Oost-Indië  toch  en  bepaal- 
deligk  het  eiland  Java  biedt  aan  onze  nijverheid  de  uitnemendste 
gelegenheid  aan,  om  zich  te  ontwikkelen  en  uit  te  breiden.  Wy 
vinden  daar  een  uitgestrekt  tooneel  van  werkzaamheid  voor  onze 
ondernemers,  eene  r\jke  markt  van  keerkringsproducten  voor  onze 
kooplieden  en  ruime  uitwegen  voor  onze  üabriekwaren.  Hoe  meer 
wig  er  ons  op  toeleggen,  om  van  die  voordeelen  party  te  trekken, 
des  te  meer  zal  onze  natie  in  welvaart  toenemen,  des  te  eerder 
zullen  wij  onafhankel^k  worden  van  het  batig  slot. 

Het  zal  voldoende  z^'n  in  korte  trekken  aan  te  wijjzen, 
hoezeer  het  gebruik  van  die  natuurlijke  voordeden  door  onze 
tegenwoordige  koloniale  politiek  belemmerd  wordt,  om  te  doen 
inzien  welk  eene  gewigtige  en  heilzame  verandering  er  plaats  zou 
grepen,  indien  onze  wetgevende  magt  hare  goedkeuring  kon 
hechten  aan  het  hoogst  belangr^ke  en  uitmuntend  to^^Hchte 
ontwerp  van  wet  tol  vadatelling  van  grondm^  waarop  onder* 
nemingen  van  landbouw  en  wperheid  in  Nederldndsck  Ood* 
Indië  kunnen  gevedigd  worden  y  dat  onlangs  door  de  regering  aan 
de  Staten-Generaal  is  ingediend.  Doch  het  zal  daarb^  tevens  ia 
het  oog  vallen  hoezeer  de  ovei^ang  tot  andere  en  betere  begin- 
selen van  koloniale  politiek  door  het  steunen  op  het  batie  slot 
belemmerd  wordt. 

Het  is  thans  nieer  dan  zestjg  jaar  geleden,  dat  onze  giooie 
staatsman  Gijsbert  Karel  van  Hogendorp  in  z^ne  Verhandelingen 


HET   CTJLTTJTJB9TEL8EL,   ENZ.  759 

over  dea  Oost-IudiBchen  handel  op  onwederlegbare  w^ze  betoogd 
heeft,  hoe  verkeerd  het  is,  bestuur  en  nijverheid  te  vereenigen« 
De  regering,  meende  kg,  kan  nimmer  koopman  worden  zonder 
afbreuk  te  doen  zoowel  aan  hare  eigene  belangen  als  aan  die  van 
hare  onderdanen.  Staat  het  maken  van  winst  b^  haar  op  den 
voorgrond,  z^'  zal  gevaar  loopen  hare  roeping  tot  bevordering 
van  het  algemeene  welz^'n  uit  het  oog  te  verliezen.  Blgft  zy 
in  elk  opzigt  aan  haren  pligt  getrouw,  z^  zal  in  de  door  haar 
bedoelde  winst  verre  bg  den  particulier  achterstaan,  die  slechts 
om  zign  eigen  voordeel  behoeft  te  denken.  Daarom  drong  hg  er 
ernstig  op  aan,  dat  bestuur  en  ngverheid  op  Java  geheel  van  elk- 
ander zouden  worden  afgescheiden.  Die  w^ze  raad  is  echter  in 
den  wind  geslagen;  onze  regering  oefent  aldaar  nog  heden  het 
bedrgf  van  landbouwer,  fabriekant  en  koopman  uit.  Wat  is  het 
onverm^delgk  gevolg  van  dien  onnatuurlgken  teestand?  Dat  hare 
belangen  telkens  met  die  harer  onderdanen  strgden  en  hare  han- 
delingen ons  eene  voortdurende  slingering  tusschen  pligtbesef  en 
winstbejag,  tusschen  regt  en  onregt  vertoonen,  waaraan  de  zucht  tot 
verkrgging  van  een  aanzienlijk  batig  slot  meestal  den  uitslag  geeft. 
Ernstig  wordt  den  Gouverneur-generaal  in  het  regeringsreglement  op 
het  hart  gedrukt  de  inlandsche  bevolking  tegen  mishandeling  te 
behoeden.  Inzonderheid  doelt  dit  voorschrift  op  de  inlandsche  hoof- 
den die,  in  plaats  van  voorstanders  en  beschermers ,  veeleer  de  on- 
derdrukkers hunner  onderhoorigen  zgn :  maar  alleen  door  krachtige 
medewerking  dier  hoofden  is  het  cultuurstelsel  te  handhaven  en 
men  sluit  moedwillig  de  oogen  voor  hunne  knevelarg  en  willekeur. 
Wil  men  de  bevolking  door  dwang  aan  arbeid  gewennen,  wat  is 
redel^ker  en  bill^ker  dan  haar  een  voldoend  loon  te  geven? 
Maar  elke  cent,  van  dat  loon  afgehouden,  staat  met  duizenden 
guldens  winst  gelijk,  en  de  wijsheid  wordt  door  de  gierigheid 
bedrogen.  Niet  anders  is  het,  waar  de  belangen  der  regering 
tegen  die  onzer  eigene  landgenooten  botsen.  Wie  in  Indiê  door 
eigen  bekwaamheid  en  vigt,  zonder  de  hulp  van  een  regerings- 
contract, dat  hem  eenig  voorregt  of  het  genot  van  dwangarbeid 
verzekert,  fortuin  wil  maken,  is  natuurlijk verpligtvrge arbeiders 
te  gebruiken  of  met  de  bevolking  vr^'willige  overeenkomsten  te 
sluiten,  Maar  wie  gevoelt  niet  dat  de  slecht  betaalde  dwangcul- 
tuur,  waartoe  de  bevolking  voor  de  regering  verpligt  is,  bezwaar- 
Igk  kan  gehandhaafd  worden,  wanneer  de  vrge  en  goed  beloonde 
arbeid  zich  meer   en  meer  daarnaast   ontwikkelt  ?    Bovendien , 


760  MS.   o.   VAN  ESBB, 


de  zelfstandige  ondernemers   staan  eene  regering,  die  zelve  nig- 
verheidsondememer  is,  op  velerlei  w^ze  in  den  weg.     Door    het 
toezigt,    dat'  zij  in  de  binnenlanden  op  hare  daden  nitoefenen, 
door  den  weerklank,  dien  hnnne  grieven  in  het  moederland  vinden , 
belemmeren  z^,  zelfs  tegenover  de  inlanders,  hare  vrijheid  van 
beweging.    Door  hunne  bill^ke  eischen  in  het  belang  van  handel 
en  nijverheid  nopen  z^'  haar  tot  aanzienlijke  uitgaven,  terwijl  zij 
tevens  door  hunne  mededinging  den  prys  harer  producten  drukken 
en  dus  hare  winst  verkleinen.     Kan  het  dan  bevreemden ,  dat  zij 
niet  krachtig  aangemoedigd  en  ondersteund  worden?  dat  de  re- 
gering reeds  meent  eene  pr^'zenswaardige  handeling  te  verrigten» 
wanneer  zjj  verklaart  zich  jegens  hen  volkomen  onzedig  te  zullen 
houden?  dat  z^  slechts  eene  t^'del^ke  vergunning  kunnen  beko- 
men, veel  te  kort  om  zich,  met  het  oog  op  de  toekomst,  belang- 
r^'ke   opofiEeringen   te   getroosten?    dat  de  krachtigste,  prikkel  tot 
arbeidzaamheid,  grondeigendom  of  althans  erfpacht,  hun  geweigerd 
wordt,  hoewel  zelfs  het  Javaansche  regt  den  ontgioner  van  woeste 
gronden  het  uitsluitende  genot  der  door  hem  bebouwde  velden 
toekent?     Wij   moeten   ons   veeleer  verwonderen  dat  onder  deze 
omstandigheden  nog  enkelen  den  moed  hebben,  om  hun  geluk  in 
Indië  te  beproeven.     Hoe  geheel   anders  zou  het  zijn,  wanneer 
z|j  daar  medewerking  en  ondersteuning  vonden,  wanneer  het  hun 
gemakkel^'k   en  aangenaam   werd  gemaakt,  hunne  krachten  aan 
de  ontginning  van  den  vruchtbaren  bodem  te  wijden.     Een  zeer 
groot  gedeelte  van  Java  is  nog  geheel  onbewoond  en  onbebouwd. 
Aan   arbeiders  is  geen  gebrek,  want,   wat  de  voorstanders  van 
het  dwangstelsel  ook   zeggen  mogen,  de  ondervinding  heeft  het 
voldoende  bevestigd   en  de  regering  zelve  heeft  het  reeds  meer- 
malen en  thans  op  nieuw  erkend:  de  Javaan  arbeidt  met  ijjver 
en  goeden  uitslag  onder   Europeesch  toezigt,  wanneer  h^  zeker 
is  van  eene  voldoende   belooning  en   van  de  goedkeuring  z^ner 
hoofden ,  die  zich  op  hunne  beurt  in  dit  opzigt  door  de  wenschen 
der  regering  laten  leiden.    Aan  kapitaal  ontbreekt  het  onze  ryke 
natie  niet,  en  al  is  de  intrest  in  Indië  hoog ,  weinig  goede  oogsten 
z^n  voldoende,   om  den  ondernemer  in  staat  te  stellen  de  door 
hem  opgenomene  gelden  terug  te  geven.     Zoo  zou  de  welvaart 
der  inlandsche  bevolking,  door  de  uitbetaling  van  ruime  arbeids- 
loonen,  aanmerkel^k  bevorderd  worden.    Zoo  zou  het  Europeesch 
eleinent,  door  welks  invloed  Java  tot  hooger  ontwikkeling  moet 
worden  opgevoerd ,  meer  en  meer  in  kracht  toenemen ,  kennis  en 


HET  CULTITUBSTELSEL,  ENZ.  761 

beschaying  yerspreiden ,  nieuwe  behoeften  doen  ontstaan ,  tot 
navolging  opwekken.  Zoo  zouden  allengs  eene  menigte  kapitalen 
weder  herwaarts  vloeyen  en  onze  eigene  welvaart  verhoogen, 
zonder  aan  die  der  Javanen  afbreuk  te  doen. 

Ten  einde  deze  gewenschte  uitkomsten  te  bereiken,  wordt 
thans  door  de  regering  in  het  genoemde  wetsontwerp  voorgesteld 
om  telken  lare  een  gedeelte  der  woeste  gronden  aan  de  meest- 
biedenden  voor  negen  en  negentig  jaren  in  erfpacht  uit  te  geven , 
met  het  regt  om  daarop,  met  hulp  van  vrye  en  vr^willigin  hun 
dienst  tredende  arbeiders,  alle  producten  behalve  papaver  te 
teelen,  én  over  de  opbrengst  naar  goedvinden  te  beschikken. 

Wanneer  dit '  voorstel  wordt  aangenomen ,  zal  de  particuliere 
nijverheid  zich  op  Java  regelmatig  en  snel  kunnen  uitbreiden. 
Behalve  de  reeds  genoemde  gevolgen,  zal  daaruit  ook  eene  aan- 
merkel^ke  toename  van  de  hoeveelheid  producten  voortvloeijjen , 
die  aldaar  ter  beschikking  van  den  handel  z^'n.  Wel  is  de  re- 
gering sedert  1862  begonnen  geringe  hoeveelheden  koffij  en  suiker 
op  Java  te  verkoopen,  doch  verreweg  het  grootste  gedeelte  der 
gouvemementsproducten  wordt  nog  steeds  door  tusschenkomst 
der  Handelmaatschapp^*  naar  de  Nederlandsche  koopsteden  over- 
gebragt  om  aldaar  geveild  te  worden,  en  het  laat  zich  niet  aanzien 
dat  het  consignatiestelsel,  b^  welks  handhaving  duizenden  in  ons 
land  belang  hebben,  spoedig  door  eene  meer  natuurlgke  en  voor 
de  algemeene  welvaart  zonder  twijfel  meer  voordeelige  handelwijze 
plaats  zal  maken.  Tot  nog  toe  bestaat  er  dientengevolge  op 
Java  nog  geen  bestendige  en  genoegzaam  voorziene  markt  van 
de  hoofdartikelen  van  onzen  kolonialen  handel.  En  wanneer  ik 
dat  een  nadeel  noem ,  dan  denk  ik  niet  alleen  aan  de  wensche- 
lykheid  voor  onze  eigene  kooplieden  om  zich  ten  allen  t^de  van 
voldoende  hoeveelheden  te  kunnen  voorzien,  maar  vooral  niet 
minder  aan  Java's  gunstige  ligging  ten  zuiden  van  digt  bevolkte 
en  welvarende  landen  als  Bengalen,  China  en  Japan,  tusschen 
de  Kaap  de  Goede  Hoop  en  de  westkust  van  Amerika,  en 
in  de  nab^heid  van  het  zoo  snel  zich  ontwikkelende  Australië. 
Door  z^ne  groote  verscheidenheid  van  klimaat  en  zigne  buiten- 
gewone vruchtbaarheid  geschikt  om  zoowel  de  voortbrengselen 
der  gematigde  luchtstreek  als  de  keerkringsproducten  in  over- 
vloed op  te  leveren,  schignt  Java  bestemd  om  de  voorraad- 
schuur  van  de  omliggende  landen,  het  middelpunt  van  den  han- 
I  del    tusschen  Afrika,    Azië,  Amerika   en    Australië    te  worden. 

I  YAB,  LETtEEOEF. ,  N.  S.  1865.  WET.  EN  BELL.  No.  XII.  51 


762  KB.   o.   TAN  BEES, 


Hoe  meer  het  in  dit  opzigt  vordert,  des  te  meer  zullen  ook 
onze  kooplieden  en  reeders  in  de  gelegenheid  zyn  om  van  dat 
toenemend  verkeer  party  te  trekken.  Intusschen  zon  het  voor 
hen  reeds  zeer  voordeelig  z^n ,  wanneer  door  uitbreiding  van  den 
particulieren  landbouw  voortdurend  meer  producten  op  Java 
zelf  verkrygbaar  waren.  De  zekerheid  van  eene  retourvracht  te 
bekomen  zou  den  handel  op  Java^  thans  grootendeela  in  handen 
der  in  dat  opzigt  zeer  bevoorregte  Handelmaatschapp^ ,  zeer  be- 
vorderen en  daardoor  niet  slechts  aan  velen  aanmerkelijke  voor- 
deden verschaffen  maar  ook  den  ondernemingsgeest  van  onzen 
handelstand  aanwakkeren.  Men  zou  er  meer  op  bedacht  worden 
om  eene  lading  fabriekwaren  naar  Java  te  zenden,  wanneer  men 
wist  dat  de  markt  daar  steeds  van  de  in  Europa  zoozeer  gewilde 
tropische  voortbrengselen  ruim  voorzien  was. 

Niet  alleen  toch  'door  de  waren,  die  wg  op  Java  kunnen 
voortbrengen  of  koopen:  ook  en  vooral  niet  minder  door  de 
waren,  die  w^  er  kunnen  verkoopen,  kunnen  wjj  van  onze 
betrekkingen  met  Oost-Indie  groot  voordeel  trekken.  Men  heeft 
wel  eens  betwijfeld  of  ons  vaderland  geschikt  is  voor  het 
fabriekwezen  en  daarbg  vooral  op  den  achteruitgang  van  dien 
ugverheidstak  in  de  vorige  eeuw  gewezen.  Maar  wie  bekend  is 
met  den  bloei  van  onze  fabrieken  van  de  dagen  van  Karel  den 
Groote  tot  het  laatst  der  zeventiende  eeuw,  kan  er  niet  aan 
tw^felen  of  hare  kw^ning  in  de  achttiende  ia  aan  geheel  andere 
oorzaken  dan  aan  grond-  of  luchtgesteldheid  en  volksaard  toe  te 
schrijven.  De  vorige  eeuw  was  voor  ons  land  b^na  op  elk 
gebied  eene  periode  van  stilstand  en  dien  ten  gevolge  van 
achteruitgang  in  alle  vakken,  waarb^  voortdurende  waakzaam- 
heid en  rustelooze  ^'ver  onmisbaar  zijjn  om  niet.  door  vooruit- 
strevende mededingers  overvleugeld  te  worden.  Onse  natie, 
op  hare  schatten  ingesluimerd,  rustte  uit  van  de  voorbeel- 
delooze  energie,  waarmede  z^  zich  binnen  een  honderdtal  jaren 
van  eene  der  kleinste  provinciën  in  het  ryk  van  Karel  den  Vyfde 
tot  een  der  groote  mogendheden  van  Europa  verheven  had. 
Onze  naburen,  ten  deele  door  haar  voorbeeld  aangespoord,  zaten 
echter  niet  stil,  maar  vorderden  met  rassche  schreden  op  het 
gebied  der  industrie  en  verdreven  onze  fabriekwaren  allengs  van 
de  vreemde  markten.  Zoo  vond  de  omwenteling  van  1795  ons 
fabriekwezen  kwijjnende ,  en  het  tijdvak  waarin  w^  eerst  aan  den 
leiband    en   later  onder   het  juk  van  Frankriük   geheel  van  den 


HET    CULTUTJESTELSBL ,  ENZ.  763 

i  (Al  zeehandel  waren  nitgesloten ,  was  noodlottig  voor  onze  ngyerheid 

^k  en  gaf  aan  veel,  wat  zicli  nog   had  staande  gehouden,    den  ge- 

Eer  nadeslag.     Na    1813    keerde,    met  de  vryheid,  de  bedryyigheid 

aia  terug,  doch  rigtte  zich  in  Noord-Nederland  by  voorkeur  op  den 

jgi  handel,  daar  de  uitmuntende  Belgische  fabrieken  genoegzaam  in 

U'^  de  behoefte  aan  uitvoerproducten  voorzagen.      Eerst  na  1830  is 

^  men  in  ons  vaderland  begonnen  het  fabriekwezen ,    met  het  oog 

,1,^  op  dcD  uitvoer  naar  de  koloniën,  te  waarderen  en  op  te  beureü; 

^  doch  in  plaats    van  daartoe   de   beste  maatregelen   te  kiezen  en 

de  aanvankelijk  welligt  onmisbare  begunstiging  allengs  te  mati- 
gen, heeft  men  door  overdreven  voorzorg  als  met  de  eene  hand 
omver  geworpen  wat  men  met  de  andere  opbouwde.  De  hooge 
regten ,  door  alle  vreemde  fabriekwaren  bij  den  invoer  op  Java 
verschuldigd,  waarborgden  aan  onze  fabrieken  een  aanzienl^'k 
debiet,  ook  van  minder  deugdzame  producten,  terw^l  z^'  boven- 
dien op  groote  en  geregelde  bestellingen  van  de  Handelmaat- 
schapp^*  konden  rekenen.  Ook  hier  z^n  de  noodwendige  ge- 
volgen van  het  beschermend  stelsel  niet  uitgebleven.  Van  ruime 
winsten  zeker,  misten  onze  fabriekanten  den  prikkel  om  in  ^'ver 
en  bekwaamheid,  in  toepassing  van  nieuwe  uitvindingen  en  in 
kennis  van  den  smaak  dor  Oost-Indische  volken  geleken  tred  te 
houden  met  hunne  buitenlandsche  mededingers.  Men  wist  niet 
slechts  in  Engeland ,  maar  zelfs  in  Zwitserland  veel  beter  dan  b\i 
ons,  hoe  de  katoenen  manufacturen,  die  de  voornaamste  behoefte 
der  Javanen  uitmaken ,  gestreept  en  gekleurd  moesten  worden , 
om  by  hen  afb*ek  te  kunnen  vinden,  en  ons  aandeel  aan  den 
invoer  kromp  meer  en  meer  in.  Eindelijk  begon  men  in  te  zien, 
hoever  men  op  den  verkeerden  weg  was  afgedwaald.  De  lang- 
zame vermindering  der  beschermende  regten  in  ons  eigen  land 
en  de  huldiging  van  vrije  mededinging  op  het  gebied  der  scheepvaart- 
wetgeving deden  tegelijkert^d  den  sluimerenden  ondernemingsgeest 
ontwaken.  Sedert  een  tiental  jaren  gaat  ons  fabriekwezen  krachtig 
en  regelmatig  vooruit  en  onze  nationale  tentoonstellingen,  steeds 
uitgebreider  en  belangrijker,  leveren  het  bewijs  dat  het  slechts 
een  vooroordeel  is ,  wanneer  men  aan  de  mogelijkheid  twijfelt  om 
ook  op  dit  gebied  eene  eervolle  plaats  onder  de  industriële  natiën 
te  handhaven.  Wanneer  enkele  onzer  ^'zerfabrieken  met  België 
en  Engeland  wedijveren,  niettegenstaande  onze  bodem  noch^zer 
noch  steenkolen  oplevert,  zou  er  dan  eenige  vrees  kunnen  z^'n 
dat  onze  katoeniabrieken »  die  zooveel    gemakkelijker   de  noodige 

61* 


764  ME.    o.   VAN  KEJES, 


grondstoffen  kunnen   bekomen    dan  Dultsclüand   en  ZvriUerland , 
voor  vreemde  mededinging  zouden  moeten  onderdoen? 

Er  is  derhalve   geen  reden,    waarom  w^'  niet  in  staat  ssouden 
z^n  de  bevolking   van  Java   te  voorzien   van   de  meeste  fabriek- 
waren,  die  z^  behoeft.     Beeds  nu  worden  door  den  uitvoer  naar 
Oost-Indiê    millioenen    door  onze  fabriekanten  verdiend,    en  dat 
bedrag  zal  voortdurend  klimmen,  naarmate  de  Europesche  bevol- 
king  op    Java   toeneemt   en   de  Javanen    zelren  in  welvaart   en 
beschaving  vorderen,    meer  behoeften    kr^'gen   en  beter   in  staat 
z^n  die  te  bevredigen.     Geen  beter  middel  pm  daarop  een  krach- 
tigen  invloed  uit  te  oefenen,   dan  de  stationaire  politiek,    waar- 
aan   wi|]    sedert  de  invoering   van  het  cultuurstelsel  vasthouden, 
voor  edeler  beginselen  en  een  helderder  besef  onzer  roeping  vaar- 
wel te  zeggen.     In  plaats  van  de  Javanen  als  o^derworpelingen 
te  behandelen,    over    wier   arbeid  w\j   naar  willekeur  beschikken 
kunnen   en   wier  zedelijke  en  verstandelyke  ontwikkeling  wy  uit 
baatzucht    mogen   tegenhouden,    moeten    w^    integendeel   onzen 
pligt  beseffen  om  hen  meer  en  meer  te  doen  deelen  in  de  voor- 
regten  der  hoogere   beschaving,    die    ons    te  beurt  is  gevallen. 
Wie    aan  de  eenheid  van  het  menscheligk  geslacht  en   aan  zijne 
bestemming  tot  voortgaande  ontwikkeling  gelooft;,   kan  niet  zon- 
der ergernis  en  weemoed  de  rol  beschouwen,  die  de  Europeanen 
sedert  meer  dan  drie  eeuwen  jegens  de  inboorlingen  -  der  andere 
werelddeelen  hebben  vervuld.     Zy  vonden  daar  volken,  waarvan 
de   meeste    op    een  veel   lageren    trap    van   ontwikkeling   waren 
bleven    staan.    Zoo    het    monotheïsme    al     b^'  hen  was  doorge- 
drongen,    veelal   ontbraken    de    overige    voorwaarden    tot   veel- 
zijdige  stoffelyke   en  geestelijke  ontwikkeling:    monogamie,  indi- 
vidueel grondbezit,  vrijheid  van  arbeid  en  bovenal  veiligheid  van 
personen  en  goederen.     Er  was  maar  één  middel  om  die  volken 
te    doen   ontwaken  uit  de   sluimering,    waarin    zy    waren   neer- 
gezonken,   om    hen   weder    te  doen    deelen    in   de    onwaardeer- 
bare   zegeningen    eener    voortdurende    vordering    op     den    weg 
van   welvaart    en    beschaving:    de   ondersteuning  en    vooral    het 
voorbeeld  der  bevoorregte  natiën ,  die  door  een  gelukkiger  aanleg 
en   een  leerrijker  geschiedenis  onder  een  gunstiger   klimaat   zich 
het    eerst    tot  hoogen   trap    van  ontwikkeling  verheven    hadden. 
Yoorzeker    zou   het   niet  moeyelyk,  althans  niet  onmogelyk  zyn 
geweest  in  hunne  denkbeelden  en  gewoonten  allengs  verandering 
te    brengen.     De    menschelyke    natuur   toch    bmft    zich   overal 


HET   CTTLTUURSTELSEL ,  ENZ.  765 


gel^'k;  dezelfde  drigfveeren,  die  hier  tot  arbeid  nopen,  zucht 
tot  verbetering  van  zijn  toestand  en  liefde  voor  vrouw  en 
kinderen,  pligtbesef  en  eerzucht,  vervullen  in  meerdere  of 
mindere  mate  elke  menscheliijke  borst.  Het  oppergezag,  dat  de 
Europeanen  zich  weldra  aanmatigden,  bragt  reeds  van  zelf 
grootere  orde  en  regtszekerheid  mede,  en  zoo  de  inheemsche 
bevolking  ook  al  niet  terstond  voor  vr^heid  van  arbeid  en  indi- 
vidueel grondbezit  rgp  mogt  z^n,  zoo  konden  deze  toch  gemak- 
kel^k  worden  voorbereid.  Yerre  echter  van  zulk  een  doel  in 
het  oog  te  houden  of  zelfs  maar  de  koele  eischen  van  het 
regt  te  eerbiedigen,  hebben  de  Europeanen  zich  bijna  overal, 
in  Azië  en  Australië  zoowel  als  in  Afrika  en  Amerika,  door 
onregt  en  geweld  gekenmerkt.  Luide  werd  het  uitgesproken  en 
met  onmenschel^ke  hardvochtigheid  in  praktijk  gebragt ,  dat  men 
alleen  gekomen  was  om  schatten  te  zoeken  en  dat  doel  tot 
eiken  prys  bereiken  wilde.  Voorzeker  is  er  allengs,  zoowel 
ten  gevolge  der  toenemende  zedelijkheid  als  van  een  beter 
inzigt  in  de  grondslagen  der  volkswelvaart,  eenige  matiging  in 
die  handelwyze  gekomen;  maar  het  is  er  nog  verre  af  dat  het 
besef  algemeen  zou  zjjn  geworden ,  dat  de  beschaafde  Europeanen 
jegens  de  onbeschaafde  of  minder  beschaafde  inlanders  nog  hoogere 
pligten  te  vervullen  hebben,  dan  hen  niet  als  slaven  te  behan- 
delen of  van  honger  te  laten  sterven. 

Wat  onze  handelwijze  ten  opzigte  der  Javanen  betreft,  oefent 
het  batig  slot  natuurl^'k  een  hoogst  immorelen  invloed  uit.  Immers 
sluit  het  antwoord  op  de  vraag  naar  de  beste  middelen  om 
Java's  bevolking  tot  hoogere  beschaving  en  welvaart  op  te  voeren, 
alt^d  vermeerdering  van  uitgaven  of  vermindering  van  inkomsten 
in.  Tot  handhaving  van  of  de  en  regt,  tot  bescherming  der 
inlanders,  niet  alleen  tegen  de  knevelarig  hunner  eigene  hoofden 
maar  ook  tegen  de  bedriegeryen  en  kwade  praktyken  van  ge- 
wetenlooze  Europeanen,  is  een  veel  grooter  aantal  goed  bezoldigde 
ambtenaren  noodig,  dan  waarover  de  Indische  regering  thans 
beschikken  kan.  Wil  men  het  individueel  grondbezit,  dat  in 
aUe  tyden  en  by  alle  volken  de  heilzaamste  gevolgen  tot  opwek- 
king van  arbeidzaamheid  en  spaarzaamheid  gehad  heeft,  wanneer 
het  althans  met  vryheid  en  veiligheid  gepaard  ging,  erkennen 
of  invoeren,  dan  is  een  behoorlek  kadaster  een  onmisbaar  ver- 
eischte;  doch  in  ons  eigen  vaderland  heeft  het  eenige  millioenen 
gekost   om    dat   tot   stand  te  brengen.     Aan  welvaart  is  zonder 


766  MB.   o.    YAM  REES, 

»  

wegen,  aan  beschaving  zonder  scliolen  niet  te  detiken^  en  dat 
die  niet  zonder  veel  geld  in  genoegzame  hoeveelheid  verkregen 
worden,  weten  wy  uit  eigene  ondervinding.  Wel  brengen  de 
Javanen  zelven  reeds  meer  millioenen  op,  dan  voor  dat  alles 
noodig  zijn;  maar  liever  dan  een  deel  van  het  batig  slot  te 
missen,  ontnemen  wij  hun  de  vruchten  van  hunnen  arbeid  om 
er  onze  eigene  schatkist  mede  te  vuUen.  Het  vasthouden  aan 
het  batig  slot  is  dus  niet  alleen  een  onregt:  het  brengt  onze 
financiën  op  eene  zeer  gevaarlijke  helling  en  belet  ons  tevens 
een  der  beste  middelen  aan  te  wenden  om  onze  nijverheid  te 
ontwikkelen  en  daardoor  onze  inkomsten  aanmerkelgk  te  doen 
toenemen. 

W^'  moeten  het  derhalve  als  eene  grootc  vordering  beschouwen 
dat  onze  regering,  vooral  in  de  laatste  jaren ,  reeds  in  verschillende 
opzigten  getoond  heeft,  dat  zij  de  ontwikkeling  van  Java  ernstig  ter 
harte  neemt  en  tot  bereiking  van  dat  doel,  waar  het  noodig  ia, 
zelfs  het  batig  slot  niet  spaart.  Eeeds  hebben  wij  gezien  dat  z^' 
het  arbeidsloon  b^  de  koffijcultuur  aanmerkelijk  verhoogd  en  tot 
bevordering  van  den  aanleg  van  spoorwegen  voldoende  renten  aan 
de  aandeelhouders  gewaarborgd  heeft.  Het  onlangs  door  haar 
ingediende  wetsontwerp,  waarvan  wy  reeds  enkele  bepaUngen 
leerden  kennen ,  levert  echter  het  krachtigste  bew^'s  dat  zij  besloten 
heeft  zich  voortaan  door  edeler  beginselen  te  laten  besturen,  dan 
waardoor  onze  koloniale  politiek  tot  dusverre  bezield  werd.  Er  wordt 
namelijk  niet  meer  of  minder  voorgesteld  dan  den  grondeigendom 
onder  de  Javanen  in  te  voeren  en  hen  tevens  allengs  van  den 
dwangarbeid  te  ontslaan.  In  verschillende  streken  van  Java,  be- 
paaldelijk in  het  westel^'k  gedeelte,  bestond  reeds  lang  in  meer- 
dere of  mindere  mate  individueel  en  erfel^k  grondbezit,  waarvan 
de  erkenning  en  ontwikkeling  echter  ter  wille  der  invoering  en 
handhaving  van  het  cultuurstelsel  niet  zelden  door  de  regering 
is  tegengewerkt.  Thans  wordt  voorgesteld  aan  de  inlanders  den 
vollen  eigendom  hunner  gronden  toe  te  kennen  en  in  de  dorpen, 
waar  het  gemeenschappelijk  grondbezit  voorkomt,  aan  de  regt- 
hebbenden  te  vergunnen  om  tot  eene  verdeeling  hunner  gronden 
over  te  gaan,  zoodra  de  meerderheid  dit  verlangt.  Zeer  w^selyk 
is  daarby  gevoegd,  dat  Europeanen  en  vreemde  Oosterlingen 
althans  in  den  eersten  t^d  die  gronden  niet  zullen  mogen 
koopen  of  zakelijke  regten  daarop  verkregen,  daar  het  anders  te 
vreezen    zou  zijn  dat  vooral  de  sluwe  Chinezen  zich  spoedig  van 


HET    CXJLTUUESTELSEL,   ENZ,  767 


een  aanzienlijk  gedeelte  daarvan  zonden  weten  meester  temaken. 
Het  zon  yoor  de  ontwikkeling  der  Javanen  een  onherstelbaar 
nadeel  zyn ,  wanneer  de  velden,  die  z^  bebonwen,  allengs  in  andere 
handen  overgingen,  zoodat  er  ten  slotte  voor  hen  geen  ander 
middel  van  bestaan  overbleef  dan  als  daglooners  voor  de  nienwe 
eigenaars  van  hun  geboortegrond  te  arbeiden.  Het  is  noodig  hnn 
tijd  te  laten  om  de  beteekenis  van  grondeigendom  te  leeren 
kennen  en  er  al  de  waard^  van  te  gevoelen.  Yan  daar  dat 
het  hun  vooreerst  alleen  geoorloofd  zal  z^n  hunne  gronden  te 
verhuren,  uitsluitend  by  schriftelgke  overeenkomst  en  voor  hoogstens 
tien  jaren.  Wat  den  dwangarbeid  betreft,  wil  de  regering  alleen 
de  koffij cultuur  in  stand  houden.  Daar  deze,  vooral  na  de  daarin 
in  de  laatste  jaren  gebragte  verbeteringen,  over  het  geheel  het 
minst  drukkend  voor  de  bevolking  is,  kan  dit,  met  het  oog  op 
de  noodzakelijkheid  van  langzame  en  trapsgewijze  overgangen  niet 
worden  afgekeurd.  £y  alle  andere  cultures  zal  de  dwang  op- 
houden. Alleen  waar  de  regering  volgens  bestaande  contracten 
aan  Europesche  ondernemers  haren  bijstand  tot  het  verkrijgen  van 
een  genoegzaam  aantal  werklieden  beloofd  heeft,  zal  z^  harever- 
pligting  in  dit  opzigt  nakomen ;  doch  die  contracten  zullen  niet 
worden  vernieuwd  en  in  het  vervolg  zullen  alle  ondernemers  uit- 
sluitend vry willige  arbeiders  mogen  gebruiken,  wier  loon  niet 
willekeurig  vastgesteld  maar  door  de  gewone  wetten  van  vtaag  en 
aanbod  bepaald  wordt. 

Voorzeker  is  men  geregtigd  aan  Java  eene  snelle  ontwikkeling 
te  voorspellen ,.  wanneer  deze  nieuwe  regeling  van  grondbezit  en 
arbeid  er  niet  slechts  ingevoerd ,  maar  met  ernst  en  volharding 
gehandhaafd  en  toegepast  wordt.  Op  die  handhaving  en  toepassing 
l;Och  komt  het  aan.  Wanneer  het  bestuur  in  Indië  er  niet  krach- 
tig de  hand  aan  houdt  en  er  niet  veel  voor  over  heeft ,  is  het  ont- 
werp, al  wordt  het  tot  wet  verheven,  doodgeboren.  En  waarvan 
zal  het  afhangen  of  het  bestuur  in  Indië  zijne  verhevene  taak  in 
dit  opzigt  —  ik  zeg  niet  zal  willen  maar  —  zal  ^«»«ii  vervullen? 
Yan  niets  anders  dan  van  het  geld,  dat  het  er  voor  zal  mogen 
uitgeven.  Ook  hier  zal  het  batig  slot  weer  de  spil  zjjn,  waarom 
alles  draait.  Tot  handhaving  en  toepassing  van  het  nieuwe  stelsel 
is  het  immers  i)oven  alles  noodig  dat  de  veiligheid  van  personen 
en  goederen  en  de  eerbiediging  van  ieders  regten,  die  op  Java 
nog  zooveel  te  wenschen  overlaten,  op  voldoende  w^ze  worden 
gewaarborgd.     De  inlandsche  hoofden  door  betere  bezoldiging  en 


768  MR.   o.   TAN  KEES,   HET  CXJLTÜÜB8TELSEL ,   ENZ. 

te  gel^ker  t\jd  door  beter  toezigt,  dat  ook  geld  kost,  allengs  van 
de  oYcroüde  gewoonte  om  hunne  onderhoorigen  te  knevelen  en  te 
mishandelen  terug  te  brengen;  door  een  voldoend  aantal  bekwame 
ambtenaren   te    zorgen ,    dat  ieders  regten  behoorligk  gekend  en 
geëerbiedigd   worden ;    de    bebouwde    en    onbebouwde  gronden , 
zoo   spoedig    dat  mogel^k  is ,  op  te  meten  en  in  kaart  te  bren- 
gen;   de    thans    nog  vr^'  willekeurig  bepaalde  landrente  in  eene 
goede   grondbelasting    te    hervormen ;    overal  tegen  misbruik    en 
willekeur   te    waken   en  orde  en  regt  te  handhaven:  ziedaar  de 
onmisbare  aanvulling  van    het  ingediende  wetsontwerp ,  de  onont- 
koombare   voorwaarde    voor    het   bereiken  van  het  doel,  dat  de 
regering  zich  voorstelt.  Zal  hare  edelmoedige  poging  tot  slooping- 
van  een  verkeerd  stelsel,  tot  terugkeer  op  den  koninklijjken  weg 
van  regt  en  billgkheid,  op  deze  klip  schipbreuk  l^den?  zal. onze 
volksvertegenwoordiging ,    uit    vrees    voor   vermindering  van  het 
batig  slot,  tegen  de  kosten  opzien,   die  de  nieuwe  regeling  nood- 
wendig na  zich  sleept?  Laat  ons  vertrouwen  dat  onze  natie,  in 
den  str^'d  tusschen  ware  en  schijnbare  belangen,  tusschen  duur- 
zaam  voordeel    en  t^del\jke  winst,  eene  goede  keuze  zal  weten 
te    doen.     Eerst  dan  toch  zal  z^*  zich  onbekommerd  in  het  bezit 
van    hare    schoone   Oost-Indische  bezittingen  mogen  verheugen, 
wanneer   zij,    in   het  fiere  bewustzijn   van  haar  pligt  gedaan  ie 
hebben,    verklaren   kan    dat    elke    gulden,    die   haar   van  daar 
toevloeit,    de    vrucht   van   haar  eigen  arbeid  of  althans  de  regt- 
matige  belooning  van  werkelijk  bewezen  diensten  is. 


LEVENDE  INSEKTEN 


ALS  DAMES-TOOI  GEBRUIKT. 


Zeer  menigvuldig  en  verschillend  z^n  de  voorwerpen,  die  in 
verband  met  de  onderscheiden  trappen  van  beschaving  of  ten- 
gevolge van  de  grillen  der  heerschende  mode  door  den  mensch 
als  l^fcieraden  worden  gebruikt.  Zelfs  de  lichamen  van  gestorven 
dieren  of  deelen  daarvan,  worden  daartoe  gebezigd.  W^'  hebben 
slechts  te  herinneren  aan  de  beenderen,  tanden,  vischgraten,  schel- 
pen, geheele  schelpdieren,  vederen,  ja  huiden  en  hoofden  van 
roofdieren,  waarmede  vele  wilde  menschenstammen  hoofd  en  hals , 
neus  en  ooren ,  armen  en  l^f  vercieren.  En  dat  de  vrouwen  der  be- 
schaafde wereld  in  dit  opzicht  in  't  wezen  der  zaak  aan  deze 
natuurkinderen  dikwerf  weinig  toegeven,  kunnen  de  tallooze 
vederen  van  maraboes,  struisvogels,  pauwen  en  vele  andere 
soortgelijke  leden  der  dierenwereld,  kunnen  vooral  de  geheele 
koUbri's,  parad^svogeLs  enz.  bewezen,  die  onze  dames  bijj  afwisse- 
ling, tot  verhooging  harer  schoonheid  of  tot  voltooiing  van  haar 
toilet,  meenen  te  behoeven.  Minder  bekend  is  het  echter,  dat  er 
sohoone  vrouwen  worden  gevonden,  die  zich  tot  hetzelfde  doel  be- 
dienen van  levende  dieren,  en  —  dientengevolge  op  hare  bals  en 
soirfcs  verschgnen  met  een  tooi,  die  in  schittering  en  pracht  de  kost- 
baarste edelgesteenten  op  z^jde  streeft  en  niet  zelden  overtreft.  W^ 
bedoelen  de  Mexicaansche  dames  uit  den  hoogeren  stand  -—  en 
de  dieren,  die  zoozeer  in  hare  gunsten  deelen,  zjjjn  kleine,  cier- 
l^ke  bees^es  die  tot  het  genoemde  oogmerk  door  haar  zelve  met 


770  LEVENDE  rNSBKTEN 


de  meeste  zorg  worden  gevoed  en  verpleegd,  te  weten:  een 
b\jzondere  soort  van  kevers.  Het  eigenaardig  gebruik  van  deze 
insekten  gemaakt,  wordt  slechts  zelden  en  dan  nog  maar  zeer 
ter  loops  in  enkele  reisbeschryvingen  vermeld.  Maar  in  een 
voordracht  ten  jare  1862  te  Karlsbad  gehouden  door  Baron 
J.  W.  von  Muller  b^  gelegenheid  van  het  jaarl^'ksch  congres 
van  duitsche  natuuronderzoekers  en  geneeskundigen,  heeft  deze 
bekende  geleerde  daarover  meer  uitvoerige  en  interessante  mede- 
deelingen  gedaan.     Onder  andere  zeide  hij  het  volgende: 

*In  de  ometreken  van  Veracruz  vindt  men  in  tamelgk  groote 
menigte  een  zekere  soort  van  kevers,  behoorende  tot  de  classe 
der  Elateriden,  door  de  Spanjaarden  Cucujo  genoemd,  (anderen 
schryven  Cfucutfo),  wetenschappelijk  Pyrophorus  clarus,  die  in 
het  donker  een  sterk  rood  gloeiend  licht  van  zich  doen  uitstralen. 
De  dames  van  Veracruz  behandelen  dezen  kever  als  een  levend 
juweel.  Hij  wordt  door  de  Indianen  gevangen,  door  middel  van 
een  gloeiende  kool,  dïe  aan  een  stok  wordt  bevestigd,  waarmede  zy 
des  avonds  heen  en  weer  door  de  lucht  slaan.  De  Cucujo  houdt 
deze  voor  een  mededinger  en  stort  zich  daarom  met  woede  op 
den  indringer,  om  in  de  hand  van  den  Indiaan  het  graf  zijner 
vryheid  te  vinden :  want  deze  brengt  hem ,  met  zoovele  zyner 
natuurgenooten  als  zich  met  hem  lieten  verschalken,  naar  de 
markt,  waar  ze  tegen  twee  realen  het  duizend  worden  ver- 
kocht. Eens  in  het  bezit  der  dames  of  van  hare  kameniers 
worden  de  kevers  in  aardige,  bijzonder  daarvoor  ingerichte  kooien 
opgesloten,  met  schyfjes  suikerriet  gevoederd  en  tweemaal  daags 
gebaad.  Maar  des  avonds  rust  op  hen  de  taak  hunne  vriendelyke 
verzorgsters  tot  Igfcieraad  te  dienen.  Dan  worden  zy  in  kleine 
zakjes  van  de  allerfljnste  tnlle  gestoken  en  deze  in  den  vorm 
van  rozen  overal  op  de  toiletten  bevestigd.  Geen  tooi  van  edel- 
gesteenten kan  in  schoonheid  en  glans  het  roodgloeiende  licht 
van  deze  kevers  overtreffen ,  die  inderdaad  eene  schitterende 
verovering  der  dames  zijn  op  het  gebied  der  zoölogie." 

Merkwaardig  is  het,  dat  deze  kevers  in  water  gebaad  worden 
en  willen  gebaad  zyn.  Onlangs  zijn  eenige  exemplaren  van  dezen 
Pyrophorus  levend  in  Parijs  aangebracht,  waar  men  vroeger  — 
zooveel  bekend  is  —  noch  slechts  eenmaal  dit  insekt  levend  had 
gezien.  Het  was  in  de  vorige  eeuw,  toen  er  één  tusschen  oud, 
uit  Mexico  gekomen,  hout  werd  gevonden  en  dit  diertje  de 
gansche    voorstad   St.   Antoine   in  opschudding  bracht.     In  Sep- 


ALS  BAMEa/rOOI  GEBRUIKT.  771 

tember  des  yorigen  jaars  hield  de  heer  Pasteur,  de  onzen  lezers 
welbekende  bestr^der  der  generatio  spontanea,  een  voordracht  over 
dit  insekt  in  de  akademie  van  wetenschappen  te  Farys.  Daarin 
deelde  hg  mede,  dat  h^j  had  waargenomen,  dat  deze  dieren,  om 
een  sterk  licht  te  kunnen  geven,  dagelijks  in  water  moeten 
gebaad  worden.  Het  licht  hetwelk  zi|j  dan  van  zich  doen  uit- 
stralen is  sterk  genoeg  om  daarb^  in  donker  -—  vlak  in  hunne 
nabijheid  -—  duidel^k  schrift  te  kunnen  lezen.  De  eigenaardige 
verpleging,  die  de  Cucujo  van  de  mexicaansche  dames  geniet, 
vindt  dus  in  deze  mededeeling  van  Pasteur  volkomen  hare  ver- 
klaring. Z^  berust  op  de  ondervinding.  Naar  aanleiding  van  deze 
mededeeling  van  Pasteur  kwam  de  president  der  «Leopoldinische 
Garolinische  duitsche  akademie  van  natuuronderzoekers".  Dr.  Carus 
te  Dresden,  terug  op  eenige  waarnemingen,  die  h^  reeds  in  den 
zomer  van  't  jaar  1828  te  Florence  had  gedaan  en  door  den 
druk  openbaar  gemaakt,  over  een  ander  lichtend  insekt  —  de 
Lampyris  italica.  Daarb^  had  zich  het  gel^ksoortig  ver- 
schijnsel voorgedaan,  dat,  als  hg  de  lichtende  stof  van  de 
achterste  Igfringen  had  afgezonderd,  deze  stof  evenzoo  de 
bgvoeging  van  water  behoefde,  om  licht  te  geven;  en  als  hg 
met  deze  taaie  witte  massa  over  een  glazen  plaat  een  streep  had 
gemaakt,  hield  het  lichten  terstond  op  zoodra  de  streep  was 
ingedroogd,  maar  begon  dit  dadelgk  op  nieuw  als  men  de  plaat 
even  in  het  water  doopte.  «Toen  reeds,"  schrgft  Carus  verder, 
»trof  mg  deze  eigenschap  zeer,  want  zg  verklaarde  eenigszins 
hoe  het  bliksemend  lichten  der  Lampyris  italica  ontstaat.  De 
periodieke  herhalingen  van  dit  sterke  lichten  n.1.  komen  nauwkeurig 
overeen  met  de  polsslagen  van  het  ruggemerg  des  diers,  en  daar 
de  lichtende  stof  by  iedere  bevochtiging  sterker  licht  afgeeft, 
laat  het  zich  gemakkelijk  begrgpen,  hoe  iedere  golving  van  het 
kleurlooze  bloed  dezer  insekten  dezelfde  uitwerking  moet  hebben. 
Bij  onze  Lampyris  noctiluca  (gemeenlijk  Johannesworm 
genoemd)  is  waarschgnlijk  de  hartslag  niet  krachtig  genoeg,  of 
de  lichtende  natuur  van  den  lichtstraal  onzer  in  kouder  klimaat 
levende  kevers  is  niet  zoo  ontwikkeld:  want  bg  deze  is  het 
lichten  meer  gelgkmatig  en  wisselt  alleen  een  weinig  af,  al  naardat 
het  diertje  de  lichtende  stof  met  een  meer  of  minder  door- 
schgnende  Igfring  overdekt." 

Pasteur   heeft   het   licht  der    Cucujos   met   den   spectroskoop 
onderzocht.     Het    vertoonde   een    schoon  kleurenspectrum;   maar 


772  LXTSICDE   IMSEKTB}!  KKB. 

geen  der  Fraimhofenclie  strepen  was  er  in  te  ontdekken  *). 
Anoiganiflche  bestanddeelen  xgn  derfaalTe  in  de  liditgeTende 
materie  niet  Toorhanden.  Wy  kennen  de  stof  noch  niet,  en 
terecht  merkt  Canu  op,  dat  het  geen  phosphor  kan  ajn:  want 
phosphor  Tcrliest  s^n  lichtgerend  rennogen  in  h^  water.  Hier- 
omtrent moeten  dns  de  natnnrknndigen  noch  opheldering  zoeken, 
waartoe  de  omstandigheid,  dat  de  Cncqjo  sich  lerend  naar  Enropa 
laat  overbrengen,  wel  spoedig  aanleiding  geren  zal.  In  ieder 
geyal  is  het  zeker,  dat  het  lichten  door  yochtigheid  wordt  Ter- 
sterkt,  hetgeen  op  eene  byzonder  opgewekte  leyenswerkzaamheid 
schgnt  te  wyzen. 

Wellicht  zal  het  bl^en  mogeljjk  te  zyn,  de  Mexicaansche 
lichtkevers  in  een  warm  vertrek  te  acclimatiseeren.  Zoo  bl^'ft 
dan  de  hoop,  dat  misschien  spoedig  de  Far^sche  dames  met 
schitterende  Caciigo-rozen  hare  toiletten  zullen  kunnen  Tercieren 
en  zoo  des  avonds  in  de  salons  verschgnen.  De  wakkere  indus- 
trie der  modemaaksters  zal  niet  in  gebreke  bl^'ven  de  invoering 
dezer  dierljes  uit  Mexico  te  beproeven,  waartoe  thans  meer  dan 
ooit  in  Frankrijk  de  gelegenheid  bestaat.  Levende  juweelenl  — 
Het  zal  inderdaad  een  merkwaardig  schouwspel  zgnl 

Br— r. 
(Naar  H  Hoogduüêch  wm 

Jaoob  Nöggeratk), 


1 )  Vgl.  over  dese  strepen  in  do  lichtspectra  het  opstel  v«n  dr.  Dibbits 
over  de  fpeetraal-analyse ,  Yad.  Lett   sfl.  4.  pag.  225. 


SLOT   EN  ZOON, 
HANDELAARS  IN  YZERWAREN. 


NOTELLE 


DOOB 


BBONDAHL. 


I. 

WAABIN  DE  FIBMA  SLOT   EN   ZOON,   HANDILAABS  IN 
YZEBWAHEN,   FEEST   YIEBT. 

ff  Slot  en  Zoon".  Merk  op  hoe  de  vergulde  letters  glansen  en 
schitteren   in    de  zonnestralen,   want  dat  is  iets  buitengewoons. 

Zelden  toch  wordt  't  antieke  huis  in  de  smalle,  bochtige ,  som- 
bere straat  een  weinig  door  de  zon  opgevrool^kt;  maar  nu  lachen 
zelfs  de  okerkleurige  kinderkopjens  in  den  grauwen  trapgevel  en 
proesten  en  blazen  tegen  't  licht  van  pret. 

Daar  ligt  een  feestel\jke  glans  over  't  geheel  —  en  met 
reden;  de  firma  Slot  en  Zoon,  handelaars  in  yzerwaren ,  viert  haar 
honderdsten  veijaardag.  Een  feest  is  't,  solide  als  het  huis 
Slot  en  Zoon  zelf,  en  dat  beteekent  zoo  iets.  Beschouw 
nogmaals  met  aandacht  dien  trapgevel.  Daar  is  geen  cement 
aangebracht,  om  scheur  en  barst  te  maskeeren;  daar  z|jn  geen 
deuren  en  vensters,  uit  't  kruis  gezakt  vanwege  de  zwakheid 
der  gebindten;  neen,  kolossaal  van  den  nok  tot  aan  de  funda- 
menten ,  predikt  het  soliditeit  I 

Q\j  ziet  het  en  nog  twijfelt  g^  ?  Welnu ,  vraag  den  eersten 
den  besten,  vraag  eiken  eerzamen  burger  der  goede,  oude  stad  *** — 
neen,  gis  niet,  myn  waarde,  dat  «goede,  oude,"  toch  brengt  u 
weinig   verder  big  de  belangryke  koUektie  van  dien  aart,  waarin 


774  BRONDAHL, 


ons  lieve  vaderland  zich  mag  verheugen  —  vraag ,  zeg  ik , 
hoe  zwaar  de  firma  weegt,  en  het  sangoiniek  gedeelte  der 
burger^ ,  voorgesteld  in  een  zeer  klein  en  zeer  bnikig  y  zeer 
blozend  en  zeer  dmk  heertjen ,  zal  u  aanstonds  toeh:ggen:  «Slot 
en  Zoon,  manheer?  (phoe)  als  de  bank,  mijnheer,  (pff,  phoe) 
als  de  bank;  gaat  voor  geen  ton  of  wat  nit  den  w^,  m^'nheer; 
daar  heb  je ,  b^  voorbeeld ,  in  't  kritieke  jaar  zooveel  ....  en 
nu  pakt  het  bedr^vige  heertjen  n  b^  den  roksknoop  en  over- 
stelpt u    met    een    stroom    van    woorden.     Het  suist   u   in    de 

ooren ;    't  mist  en  't  ratelt ,   gij   suft ,   g^  duizelt en  voor 

ge  weer  een  weinig  tot  uzelven  z\jt  gekomen,  heeft  't  kleine 
manneken  z^n  oratie,  meldende  de  glorie  van  den  huize  «Slof* 
reeds  teneinde  geblazen,  zichtbaar  voldaan  over  den  indruk,  dien 
h^'  heeft  teweeggebracht. 

Maar  hadt  ge  uw  vraag  gericht  tot  den  vertegenwoordiger  der 
flegmatieken ,  geen  woord  ware  gekomen  over  de  dunne  lippen 
van  den  langen ,  bleeken  man ;  doch  fabelachtig  wijd  hadden 
zich  zijn  oogen geopend,  als  eenig  antwoord  op  z-u-l-k  e-e-n  v-r-a-a-g! 

En  nu  mag  ik  met  eenigen  grond  veronderstellen ,  m^'n  waarde 
en  veelgeachte  lezer,  dat  ge  genoegzaam  overtuigd  zijt  van  de 
soliditeit  der  firma  «Slot  en  Zoon ,  handelaars  in  yzerwaren ," 
om  met  vrucht  miyn  feestverslag  te  kunnen  aanhooren. 

Nommer  1  van  't  programma:  Optocht  van  de  leden  der 
firma,  enz.  enz. 

Neen,  't  zijn  geen  vrooligk  opgetooide  straten  waardoor  men 
trekt ;  daar  klinkt  geen  muziek  of  vreugdegejuich ;  langzaam  en 
slepend  gaat  het  door  den  langen,  killen  gang  naar  het  oude, 
sombere  achterhuis.  Slot,  vader,  opent  den  trein,  een  stuurs 
uitziend  oud  heer,  de  handen  sa&mgevouwen  op  den  gebogen 
rug.  Sloffend  en  kuchend,  onder  een  rossig»  saaien  staarlr 
pruikjen  volgt  dan  een  perkamenten  mannetjen;  de  last  der 
jaren  en  van  gezegd  pruikjen  sclujnt  hem  zwaar  genoeg  te 
drukken,  want  b^'  elke  schrede  knikt  en  knapt  's  mans  onderstel 
(in  korten ,  zigden  broek  en  grigze  kousen  gestoken) ,  als  had  hig 
les  genomen  b^  de  rendieren,  in  't  hooge  noorden.  De  achter- 
hoede wordt  ingenomen  door  den  zoon  der  firma,  een  krachtige 
figuur,  een  geestig  gelaat,  een  open  oog  —  waarl^k  niet  het 
minst  solide  wat  het  «huis"  heeft  voortgebracht. 

Voorv^fentwintig,  voor  twee-,  voor  driemaal  v^'fentwintig  jaren 
hadt  ge  hier,  in  denzelfden  gang,  niet  somberder,  noch  vrool\]ker 


SLOT  EN    ZOON,  775 


uitziend  daa  thans,  dergel^kc  groep  kunnen  waarnemen.  Toen, 
als  nu,  vierde  men  feest;  toen,  als  nu,  was  men  bezield  met 
een  zelfde  doel  —  't  gold  een  plechtig  bezoek  aan  de  stille 
rustplaats  der  sprekende  getuigen  van  den  handel  en  wandel  der 
zaak,  sedert  haar  geboorte.  Dat  was  een  gewoonte,  die  lengte 
van  t^d  tot  wet  had  gemaakt;  de  firma  was  met  haar  gewoonten 
groot  geworden  en  wee,  wee  over  elke  overtreding.  Een  heilig- 
schennis ,  zoo  groot ,  zou  wis  door  den  val  van  het  huis 
geboet  worden! 

Inmiddels  heeft  men  het  heiligdom  bereikt.  Daar  knarst  de 
poorte  op  haar  roestige  hengsels  en  een  muffe  geur  van  stof 
en  papier  stroomt  naar  buiten.  Slot,  vader,  neemt  eerbiedig 
de  fluweelen  muts  van  het  gr^'ze  hoofd  en  staart  met  aandoening 
op  die  rigen  van  oude  getrouwen.  Het  perkamenten  mannetjen 
heeft  de  handen  saêLmgevouwen  en  de  duimen  bewegen  zich  in 
wilden  rondedans,  te  wilder  naarmate  het  saaietten  staartjen 
heviger  trilt.  Daar  heerscht  een  doodsche  stilte,  slechts  afge- 
broken door  een  zenuwachtig  kuchjen  van  den  ouden  man,  of 
door  't  gekriewel  van  een  paar  muizen,  die,  ontsteld  van  zulk 
een  ongewoon  bezoek  op  haar  territoir,  haastig  de  plaat  poetsen. 
Maar  Slot  zoon,  de  profane  zoon  der  firma,  laat  verveelziek 
de  oogen  in  't  ronde  waren,  langs  't  bruinlederen  behangsel, 
en  z^n  blik  rust  op  de  breede  haardstede,  die  ongeveer  de 
oppervlakte  inneemt  van  de  keuken  in  een  onzer  allerliefst  lieve 
moderne  bovenhuizen  —  en  z\jn  fantasie  ontsteekt  er  een  net 
gebouwd  turfvuur  en  schaart  er  een  halven  cirkel  omheen  van 
vrol^'ke,  oude  jongens,  met  hairzak  en  jabot;  de  tabak  geurt  in 
de  aarden  pijpen  en  zendt  zgn  blauwe  wolkjens  omhoog;  de 
w^'n   tintelt  in  de  roemers  en  daar  is  gejuich  en  gelach  om  een 

gar^onsui   van   anno    «1763'*   kraakt    de    stem    van    het 

hoofd  der  firma  —  en  voort  is  het  Blesjen,  niets  nalatende 
dan  den  schouw,  met  z^n  roestigen  vuurplaat.  Ai,  zelfs  geen 
hoopjen  witte  asch  bleef  over;  slechts  een  smerig  plekjen  vochtig, 
stinkend  roetl 

«Anno  1763",  kraakt  de  stem  van  den  vader,  terwQl  hg 
den  eersten  der  folianten  tot  zich  trekt,  «folio  een:  van 
Schalen  en  Comp. ,  per  saldo,  zooveel.  Dat  is  een  eere  voor 
het  huis ,  Zacharias ,  honderd  jaren  aaneen  bij  van  Schalen 
't  volste  vertrouwen  te  hebben  genoten,  ik  zeg,  dat  is  een  eere 
voor  het  huis." 


776  BBOMD/LHL, 

•Dat  is  het  wel,  jongeheer,"  stemt  Zachanss  met  een  piepend  , 
bererig  stemmeren  ül 

En  nu  acht  ik  het  Tan  mjn  plicht,  Zacharias' Treemdklinkende 
titolatanr  b\j  den  lexer  te  Terantwoorden. 

Het   perkamenten   mannetjen    is   eenigennate  een  erfatak   der 
firma.     De  tegenwoordige  yader  heeft  als  een  heel  kleine  jongen 
op  dezelfde  knikkende  knieën,  —  maar  se  waren  toen  yr^    wat 
krachtiger  en  meer  gevnld,    dat  knnt  ge  gelooTen,   —  menig- 
maal te  paard  gneten.     Dat  is  nn,  waar  bl^ft  de  tqd,-al  volle 
▼yfHg  jaar   geleden.     Langzamerhand  werd   Hein^en   te     zwaar 
om   paar^jen   te   rijden.     Heintjen    werd  Hein   en   Hein    werd 
jongeheer.     Tot  zoolang  ging   't  goed;   maar  zoetjensaan  kwam 
Zacharias  op  een  leeft^d ,  dat  men  oude  gewoonten  zoo  moeielyk 
laat  Yaren  en  dos  bleef  het  jongeheer  tot  den  dag  van  heden. 

«Dat  is  het  wel,  jongeheer!"  —  en  de  arme  dnimen  hebboi 
't  zwaar  te  yerantwóorden. 

De  Yader  gaat  jrerig  Toort  met  zyn  inspektie  en  zijn  stroeve 
trekken  plooien  zich  telkens  yriendelijker,  want  het  «aan  Tan 
Schalen  en  Comp.,  per  saldo"  groeit  met  eUc  jaar. 

Anno  1825.  Jaar  van  groote  gebeurtenissen  in  de  geschiedenis 
van  den  ouden  man.  Ja,  toen  verkreeg  hg  z^'n  aandeel  in  de 
werkzaamheden  der  zaak;  toen  werd  de  zware  eikenhouten  lesse- 
naar achter  het  matglazen  scholjen  zgn  domein ;  toen  was  de 
foliant  waarin  hg  nu  staart,  nog  onbeschreven;  maar  met  welk 
een  treffende  toespraak  had  zgn  vader  —  vrede  zg  zgn  assche !  — 
dat  groote  boek  toevertrouwd  aan  zgn  pennekonst.  £n  hoe  had 
hg  zich  gepgnigd  met  het  visioen  van  een  enorme  inktvlak  op 
het  reine  papier;  hoe  benauwde  hem  in  den  droom  die  ontzachelgke 
pen,  waarin  altijd  en  altgd  een  schrikwekkend  hair  scheen  te 
moeten  huisvesten.  Maar  dat  waren  gelukkig  slechts  droomen. 
Doorblader  het  boek;  van  't  begin  tot  het  einde  dezelfde  deftige, 
solide  letters,  de  een  niet  grooter,  noch  vetter  dan  de  andere; 
geen  Tlekjen,  geen  spatjen,  geen  krabjen  ontciert  de  bladen, 
waarop  de  oude  man  met  innig  welgevallen  bli^jft  turen. 

En  Slot  zoon,  de  profane  zoon  der  firma,  laat  verveelziek  de 
oogen  naar  buiten  dwalen,  in  den  aangrenzenden  hof.  Hoe 
geestig  danst  het  zonneljen  door  het  dichte  loof  der  kastanje- 
boomen  op  't  glinsterend  zandpad.  Ei  zie,  wat  komt  er  zoo 
haastig  te  voorschgn  uit  de  donkere  laan  daarginds?  Een  mooi 
meisjen   is    't,   lachend   als  de  dageraad,  blozend  als  de  rozen. 


SLOT  EN  ZOON.  777 


die  in  't  elegante  ronde  hoedjen  aan  henr  ziyde  bengelen.  Den 
rok  Yon  haar  kleedjen  een  weinig  opgetild ,  waardoor ,  entre-nons , 
een  allernetst  voetjen  zichtbaar  wordt,  hnppelt  ze  voort,  b^wjjlen 
een  goitigen  blik  achter  zich  wei-pend. 

't  Is  geen  verreling  meer ,  die  den  zoon  thans  in  den  hof 
doet  staren! 

Daar   wipt   het  meisjen  achter  een  kolossalen  kastanje  en  met 
het  handjen  —  en  welk  een  handjen  is  het,  zoo  blank  enkleenl  — 
zich  steonend  aan  zyn  bemosten  stam,  buigt  ze  het  fraaie  kopjen 
om,  van  achter  haar  schuilplaats  uit,  te  turen  naar ? 

Niet  lange  wordt  haar  geduld  —  en  dat  van  den  junior  der 
firma,  die  zich  zeer  geinteresseerd  gevoelt  door  't  gevalletjen  — 
op  de  proef  gesteld,  want  al  spoedig  daagt  de  verwachte  op  uit 
den  donkeren  achtergrond,  't  Is  een  man  van  vijftig  jaren  onge- 
veer, rijjzig  van  gestalte  en  met  innemende  gelaatstrekken.  Door 
z^'n  grazende  haren  zitten,  vreemde  tooi,  voorwaar!  eenige  rozen 
verward. 

Hy  nadert  's  meisjens  schuilplaats  meer  en  meer,  maar  zijn 
zoekende  blikken  ontdekken  haar  niet. 

Een   heldere   lach    en   een    nieuwe   bloemenregen en  dan 

snelt  het  meisjen  op  den  ouden  man  toe.  Haar  armen  stren- 
gelen zich  om  zi|jn  nek  en  voorzichtig  ontwart  ze  de  rozen  uit  z^'n 
hairen ,  om  er  heur  eigen ,  weelderige ,  blonde  lokken  meè  te  eieren. 

En  arm  in  arm;  en  lachend  en  schertsend,  verdwenen  vader 
en  dochter  in  den  donkeren  achtergrond. 

De  andere  vader  ging  intusschen  steeds  voort  met  zign  inspek- 
tie.  De  boeken  hebben  hem  gewis  gesproken  van  treurige  ge- 
beurtenissen,  want  somberder  plooien  zich  z^'n  trekken.  «Maar 
is  't  geen  gruwel!"  barst  hi[j  eindel^k  uit,  met  zulk  een  hevigheid, 
dat  de  zoon  uit  z\jn  droomerigen  ontwaakt  en  Zacharias ,  met  z\jn 
oude  beenen  van  ontsteltenis  een  saut-périlleux  voordraagt,  met 
een  aplomb,  dat  geen  Vestris  —  danslustiger  gedachtenis  — 
zich  dien  zou  hebben  geschaamd. 

«Maar  is  't  geen  gruwel!"  en  de  vader  slaat,  met  den  rug 
z^*ner  hand  driftig  op  Anno  1834,  terwijl  de  aderen  van  zgn 
voorhoofd  zwellen  tot  koorden:  «daar  komt  een  wild  vreemde 
aanwaaien,  de  goede  God  weet  vanwaar,  om  te  konkurreeren  met 
Slot  en  Zoon,  van  ouder  tot  ouder  *  *  •  ers!"  herhaalt  de  ver- 
toomde  man,  als  kon  hijj  de  grootheid  van  zulk  een  gruwel  niet 
bevatten.    «Dat  knoeit,  dat  zwendelt;  dat  schreeuwt  en  bluft  — 

YAJD.  LETTEBOEF.^  N.  S.  1865  ,  WET.  EN  BELL.  No.  XII.  58 


778  BEONDAHI,, 


en  dat  wordt  opdenkooptoe  gezocht,  gevierd,  dat  wordt  ge- 
roepen  tot  eereposten,  in  kerk-  en  gemeentebestnur.  O  tyden, 
o  sedenl  Wat  baat  nu  een  soliditeit,  gedurende  zooveel  jaren 
met  kracbt  gehandhaafd.  Ziehier,  van  jaar  tot  jaar  wordt  de 
omzet  minder.  Maar  ze  zullen  Slot  en  Zoon  niet  klein  krijgen, 
m^n  goed,  oud  huis,  bij  den  hemel,  dat  zullen  z\j  niet!" 

«Dat  zullen  ze  niet!'*  klinkt  de  echo  onder  het  staartpruikjen, 
en  't  is  de  uiting  van  een  oprecht  geloof  in  die  profecy. 

«Maar,  vader!"  sust  de  zoon,  vuw  toom  doet  u  onrechtvaar. 
dige  woorden  spreken.     Kunt  gy  in  gemoede  uw  beschuldigingen 
herhalen?    Dat  kunt  ge  niet  en  ik  weet,  dat  gij  u  straks  scha-^ 
men    zult   over  uw    woorden.     Kunt  g^  door  één  voorbeeld  be- 
wezen ,   dat   de  heer  Braems  zich  ooit  onedel  jegens  onze  firma 
gedroeg;  heeft  hg  zelf  niet  meermalen  getracht  vriendschappelgk e 
banden    aan   te  knoopen  tusschen  zgn  huis  en  het  onze?     Maar 
gg  hebt  daarvan  nooit  willen  hooren !  Luister ,  ik  ken  die  historie 
van  voor  dertig  jaren.     Een  enkel  klein  winkeliertjen  uitgezonderd, 
dat    's  winters    reikhalzend   uitzag  naar  vorst,  om  wat  van  zgn 
voorraad  schaatsen  te  slgten,  was  de  firma  Slot  en  Zoon  zonder 
konkurrentie.  Konkurrentie ,  ei,  't  was  immers  te  belachelyk,  om 
er  aan  te  denken,  wie  zou  kunnen  konkorreeren  met  Slot  en  Zoon? 
Zoo   dacht    de  firma  en  zoo  bleef  ze  denken ,  zelfs  toen  't  onmo- 
gelyke  mogeligk  werd    bevonden.     Er  kwam  een  konkurreut  op- 
dagen.    En   nu   hebben    we  de  fabel  van  de  slek  eu  den  haas , 
die  samen  een  wedloop  aangingen.    De  haas,  vol  vertrouwen  op 
eigen   snelheid,    sliep   in  en  sliep  voort  tot  de  volhardende  slek 
de  eindpaal  had  bereikt.     Toen  was  't  te  laat  voor  den  haas  — 
maar    't  was    z\jn    eigen    schuld    en    hg    schgnt   dit   te    hebben 
begrepen,    want  men  leest  in   die  merkwaardige  fabel   niet,   dat 
de  haas  de  slek  uitschold,  omdat  zg  hem  niet  wakker  riepl 

Maar  voor  ons  is  't  nog  niet  te  laat ;  laten  we  nu  ontwaken ,  en 
daar  zgn  krachten  in  overvloed,  daar  is  kapitaal  in  overvloed. 
Gebruik  ze;  laat  me  reizen,  verbindtenissen  aanknoopen;  exploi- 
teer; annonceer;  doe  alles  wat  de  tgdgeest  eischt  en  de  firma 
kan,  zal  weer  worden  wat  ze  vroeger  was!"  — 

ir  Hoort  ge  dat,  Zacharias;  Slot  en  Zoon  reizen;  Slot  en  Zoon 
bedelen  om  klandisie ;  Slot  en  Zoon  annonceeren  naast  HoUoway 
en  du  Barxys  !EfovalentaI  Ha,  ha,  ha!" 

Hier  acht  Zacharias  't  van  zgn  plicht  medetelachen ,  een  scham- 
per ^  beverig  ladgen. 


SLOT  SN  ZOON.  779 


«Prentjens  achter  de  ruiten,  niet  waar?  Zoo'n  kinderwagentjen  in 
fotografie  en  dergelijke  prullen !  (met  verheffing  van  stem)  Jongen , 
jongen ,  zgt  ge  krankzinnig  1  Nooit ,  nooit  1  O  ,  Zacharias  1  wat 
moeten  we  beleven  1"  jammert  de  oude  man  en  wringt  zich  de  handen. 

En  Za6harias  stemt  meê  in  de  klachte  door  een  paar  snikken, 
half  gesmoord  achter  een  blauw  bonten  zakdoek. 

/iWat  we  beleven  zullen,  vader?  Laat  de  zaken  heur  gang  gaan 
en  ik  verzeker  u,  dat  ze  't  oude  huis  wél  zullen  klein  kragen; 
dat  't  oude  huis  zal  uitdroogen,  neen  wegteeren  in  roest!" 

«Kind,  kind!" 

ffM^n  woorden  doen  u  leed ;  maar  meer,  veelmeer  smarte  veroor- 
zaakt u  de  overtuiging,  dat  ze  waarheid  profeteeren.  Ja,  ge  z^'t 
daarvan  overtuigd ,  schoon  ge  uzelven  't  tegendeel  wilt  opdringen." 

.Kind,  kind!" 

«De  gedachte  aan  't  verval  onzer  goede,  oude  zaak  veroorzaakt 
mij  niet  minder  p^'n,  want  ook  ik  heb  haar  lief  met  al  m^n 
hart;  haar  eere  is  m^*n  eere;  m^'n  vurig  verlangen,  om  haar  te 
maken  tot  wat  ze  eenmaal  was,  bewast  het.  Nog  eens,  vader, 
laat  die  oude  vooroordeelen  varen ,  met  krachtige  hand  aan  het  werk , 
en  Slot  en  Zoon  gaat  een  schoone  toekomst  te  gemoet.  En  verder 
zullen  we  er  heden  niet  van  spreken ;  overweeg  my n  woorden  zonder 
eenz^'digheid  en  —  hier    is  mijn  hand,  laten  we  vrede  maken." 

Yader  en  zoon  drukken  elkaar  met  hartel^'kheid  de  hand.  Dien- 
tengevolge komt  de  blauwbonte  zakdoek  op  nieuw  z^n  kostbare 
diensten  leenen. 

En  met  dit  hoogst  tragisch  verzoeningstooneel  loopt  het  eerste 
gedeelte  der  feestviering  ten  einde  en  worden  de  muife  geur 
van  stof  en  papier  en  de  opgejaagde  muizen  in  hun  voormalige 
rechten  hersteld. 


II. 


WAAKIN  HET    FEEST   WOUDT   YOORTGEZET   EN    DE   LEZER   KENNIS 
MAAKT  MET  JÜFVEOUW   SLOT. 

ir  Wel,  mijn  hart,  wat  ten  jelui  lang  weggebleven,"  knort  moe- 
der Slot,  met  het  goêl^'kste  gezicht  ter  waereld. 

Zeg  niet,  dat  ge  moeder  Slot  ooit  anders  zaagt ,  dan  met  dat- 
zelfde tevredene »  kalme  gezicht  1  . . . .  Ja ,  toch.  Daar  is  een 
t\jd  geweest,  dat  er  rouwe  was  in  het  oude  huis,  dat  de  rouw 
van  haar  ziele  zich  teekende  op  haar  gelaat;  daar  is  een  tiyd  ge- 

62* 


780  BBONDAHL, 


weest,  dat  een  lief  schepsel tj en  dartelde  door  die  sombere  kamers , 
dat  een  zilverstemmetjen  klonk  langs  die  sombere  wanden.  Dat 
alles  ging  voorb^,  voorb^I  't  Zilverstemmetjen  yerstomde  voor 
immer  —  kleine  Anna  ging  heen.  Arme  moeder!  Maar  de  wel- 
dadige heelmeester  heeft  ook  haar  wonde  geheeld ;  een  tiental 
jaren  gaf  de  ziel  heur  ruste,  't  gelaat  z^n  kalmte  weder.  Denk 
daarom  niet,  dat  kleine  Anna  vergeten  werd.  Er  wordt  om  haar 
nog  zoo  menige  traan  in  stilte  geschreid. 

«Wel,  myn  hart,  wat  ben  jelui  lang  weggebleven,  en  hebt  me 
een  rond  half  uur  met  de  koffi  laten  wachten,  't  Is  een  heel 
feest  Zacharias,  en  dat  je  't  nog  zoo  beleven  moogt,  manl" 

«Dat  zegt  de  jufvrouw  wel;  een  heel  feest,  een  heel  feest,  en 
ik  feliciteer  de  jufvrouw  er  meê." 

ff  Dank  je,  dank  jel  Ga  nu  zitten  en  laten  we  een  kopjen  kofii 
drinken;  (naar  den  winkel  roepend)  Piet,  Pau !  Wel ,  m^n  hart,  hoe 
heet  de  kw&jongen  ook  weer?  Jan,  lan,  waar  zit  de  schelm  toch?" 

De  bedoelde  jongeheer,  wien  de  zorg  over  den  winkel  werd 
toevertrouwd ,  gedurende  de  afwezigheid  der  patroons  en  van  Za- 
charias heeft  het,  tot  handhaving  van  de  eer  der  firma,  noodzake- 
mk  geacht  een  anderen  jongeheer  van  zyn  kennis,  die  bizondere 
liefhebber^  aan  den  dag  legde  om  voor  het  venster  allerlei  vieze 
gezichten  te  trekken,  even  te  gaan  afrossen  en  amuseert  zich  dus 
op  het  oogenblik  met,  een  hoogst  amikaal  kloppaitijtjen. 

Maar  eensklaps  wordt  de  yverige  kampioen  in  zijn  bezigheid 
gestoord  door  een  of  andere  verborgen  kracht,  die  hem  zeer  ge- 
voelig in  den  nek  gr^'pt  en  voor  zich  uitstuwt,  den  winkel  door 
naar  de  kamer,  waar  de  koffi  gereed  staat. 

«Zit,  vlegell"  gebiedt  de  onzichtbare  macht,  met  de  stem  van 
den  jongsten  patroon. 

De  vlegel  gehoorzaamt  en  vertoont  zulk  een  koddige  facie,  als 
ooit  eenig  sterveling  met  een  blauw  oog  en  coiflPiire  ii  la  Nieuw- 
Zeeland  te  kijken  gaf. 

»Myn  hart,  jongen,  wat  heb  je  nu  weer  uitgevoerd?  Ga  naar 
de  keuken  en  laat  Dientjen  een  stukjen  kalfsvleesch  op  je  oog 
leggen.  Of  neen,  'k  zal  zelf  gaan.  Heb  ik  ooit  zoo'n  ondeu- 
genden  bengel  gezien?"  Zoo  babbelend  dribbelt  de  goede 
vrouw  de  kamer  uit,  om  weldra  met  het  onfeilbare  huismiddel- 
tjen  terugtekeeren ,  dat  ze  .eigenhandig  op  den  jeugdigen  lij- 
der appliceert.  Aangezien  de  patiënt,  na  deze  gewichtige  operatie 
^eu   belangrijk   aantal  broodjens  met  zoete  koek  de  waereld  uit- 


SLOT   EN   ZOON.  781 


helpt,  is  het  te  denken,  dat  z\jn  ridderlijk  gedrag  voor  't  overige 
geen  verandering  in  z^n  normalen  toestaAd  teweegbracht. 

Thans  schraapt  Slot  vader  op  ofiiciëele  wijze  de  keel  en  begint 
in  deklameerenden  toon:   «Zacbarias!" 

't  Oude  mannetjen ,  dat  al  zyn  aandacht  scheen  te  w^den  aan 
z^n  draaiende  duimen,  antwoordt:  « Jongeheer!" 

tfZacharias,"  herhaalt  de  vader  en  zwaait  daarb^'  cierl^'k  met 
de  linkerhand,  terwijl  de  rechte  in  de  borst  van  z^'n  rok  ver- 
borgen blijft;  //de  dag  van  heden  is  een  belangrijke  in  de  ge- 
schiedenis der  firma.  Honderd  jaren  mocht  onze  zaak  bestaan 
en  haar  roem  van  soliditeit  bewaren.  We  z^n  daarvoor  dank- 
baar. Gij,  Zacharias,  hebt  de  helft  e^ner  eeuw  onze  vaderen 
en  ons,  kortom  het  huis ,  gediend,  eerlijk  en  trouw 

ff  Ja,  eerlek  en  trouw,  dat  weet  de  goede  God!"  bevestigt 
Zacharias  en  vischt  naar  den  blauwbonten  zakdoek. 

eerlijk   en   trouw.     Gij    hebt    den    roem    van   soliditeit 

helpen  handhaven.  We  z^*n  u  daarvoor  dankbaar.  En  dus 
hebben  we  besloten,  u,  als  een  blijvende  herinnering  aan  ons  eeuw- 
feest—  o,  met  welk  een  deftigen  zwaai  komt  de  rechterhand  nu 
uit   den   rok   te  voorschijn  —  een  klein  geschenk  aan  te  bieden. 

Doodsbleek  staart  Zacharias  den  vader  aan,  zoo  lang  en  on- 
bewegel^k,  dat  het  zichtbare  oog  van  den  strijdlustigen  jongen 
de  grootste  verbazing  en  angst,  beide,  begint  te  teekenen.  Be- 
ducht voor  een  repetitie  der  geschiedenis  van  w^len  Loth's  huis- 
vrouw, acht  de  knaap'  het  ten  laatste  geraden  Zacharias  even 
in  den  arm  te  n^pen.  't  Middel  helpt.  Tranen  beginnen  te 
biggelen  langs   de  perkamenten  huid  van  't  ontstelde  mannetjen. 

«Jongeheer,  jufvrouw,  dank,  honderdduizendmaal  dank,  och 
heer,  och  heer . . . ."  hakkelt  h^  en  ontwikkelt  met  sidderende 
vingers  't  grauwe  pakjen.  Daar  blinkt  hem  de  inhoud  tegen, 
ff  Och  heer,  och  heer;  wat  een  mooie  zilveren  tabaksdoos!  Dank, 
honderdduizendmaal  dank,  jongeheer,  jufvrouw,  Karel;  nooit 
zal  'k  't  vergeten,  nooit!" 

//Gebruik  haar  nog  menig  jaartjen,  Zacharias.  'kHeb  altegen 
vader  gezegd:  wel,  m^n  hart,  als  je  den  man  een  doos  geeft, 
dien  je  wel  voor  een  tabaksduitjen  te  zorgen  ook.  En  dat  zul 
je  er  ook  wel  in  vinden,  denk  ik." 

Vervolgens  wordt  de  jongen  begiftigd  met  een  zedepreêk  die 
h^'  met  de  boetvaardigste  figuur  aanhoort  —  schoon  de  bengel, 
op  't  zelfde  oogenblik,  onder  tafel  de  kat  op  den  staart  trapt  — 


783  BKOKDAHI., 


en  met  een  nieuw  laken  pak  waarvoor  h^  zijn  dankbaarheid  uit- 
drukt door  met  een  benepen  gezicht  zich  achter  't  oor  te  krabben. 

Zoo  eindigt  de  tweede  afdeeling  van  het  jubileum. 

En  de  belangr^'ke  dag  wordt  waardig  besloten  met  een  fami- 
liaar part^tjen,  dat  zich  vooral  kenmerkt  door  tabaksrook  en  kon- 
servative  denkbeelden;  reden  waarom  Slot  junior  den  geheelen 
avond  met  de  gasten  overhoop  ligt. 

m. 

MÜZDSK.     CAÜSEKIES  LITT^EAIBBS.    't  BEGIN  DEfi  LIEFDESHI8T0BIE. 

De  bewoners  der  goede,  oude  stad  ***  bezitten,  indien  men 
eenig   gewicht   mag   hechten    aan   het    getuigenis    van  de  meest 
respektabele  onder  hen ,  b^  andere  en  vele  loffel^ke  eigenschappen , 
die   van    zeer   muzikaal   te  z^n.     Of  nu  deze  eigenschap  werd 
opgewekt  en  aangekweekt  door  het  fraaie  orgel  in  de  hoofdkerk,  — 
ongetwyfeld,  en  hier  spreek  ik  weder  op  gezag  van  meergemelde 
getuigen,    het   fraaiste    orgel   in  de  fraaiste  hoofdkerk  in  eenige 
stad  van  ons  vaderland ,  —  dan  wel  of  gezegd  orgel  zijn  ontstaan 
te   danken  heeft  aan  den  muzikalen  geest  der  ♦♦♦ers,  zietdaar 
een  vraagstuk,    mijnheeren,  even   moeiel^k   op   te  lossen  als  de 
kwestie    van    eerstgeboorterecht    tusschen   de  kip  en  het  ei.    Ik 
zeide:    even   moeielyk    op  te    lossen,    ja,   zoo  dacht  men  voor 
ettel^lce  jaren,  maar  sints  dien  tijd  is  het  aan  de  volharding  en 
de  scherpzinnigheid  van  het  oudheidkundig  genootschap  te  *** 
gelukt,  uit  de  gemeente-archiven  op  te  sporen,  dat: 

Borgemeesteren  ende  scepenen  der  stadt  van  •**/  hebbende 
gehoort  de  konstlicke  maniere/  waerop  Th^s  Gartszoon  het 
instrument/  genoemt  den  hoorne/  blaest;  hebben  geresolveert/ 
en  resolveren  by  deze/  gesegden  Th\js  Gartszoon  te  bekleden  met 
de  vacante  poste  van  torenwachter. 

Gedaen  tot  **•  den  Isten  van  Meymaent  1625. 

Nu  is  het  van  algemeene  bekendheid ,  dat  het  orgel  in  de  kerk 
te  ***  dagteekent  van  1745  en  aldus  vond  de  voorzitter  van 
't  O.  G.  aanleiding  om ,  in  de  eerstvolgende  nutsvergadering  een  drie- 
tal uren  te  besteden  aan  de  voordracht  van  een  zeer  sticbteli|jk  opstel 
over  het  punt  in  kwestie,  die  hiermede  voor  goed  was  uitgemaakt. 

Maar  alle  psychologische  en  historische  geschilpunten  voor 
't  oogenblik  daarlatend ,  weten  we  zeker ,  dat  die  zin  voor  toonkunst 


SLOT  BN   ZOON.  788 


aanleiding  gaf  tot  het  edelste  amusement  der  *  *  •scbe  bturgenj  — 
r^'kelttt  zeggen  sommigen ,  maar  dat  zyn  n^digaarts  en  we  hebben 
dus  gegronde  redenen,  om  hun  hatelijke  aanmerkingen  in  den 
wind  te  slaan. 

We  bedoelen  de  koncerten  der  sociëteit  » Harmonie,''  die, 
eiken  Woensdagavond,  gedurende  de  zomermaanden,  in  een 
specie  theetuin,  even  buiten  de  stad,  gegeren  worden.  Dan 
verzamelt  zich  al  wat  strekt  en  blaast  in  de  stad  qp,  en  al  wat 
zyn  tien  guldens. 's  jaars  offert  om  een  soort  van  schavotjen  met 
rieten  dak,  welk  miodel  van  bouwkunst  met  den  w^dsohen  naam 
van  orkest  bestempeld  wordt. 

Mag  ik  je  introduceeren,  m^'n  waarde?  Hierheen,  om  even 
uw  naam  te  zetten  b^'  dien  man  in  dat  schilderhuisjen  gints.. 
Dat's  de  bureaulist,  weet  gel  't  Is  nog  vroeg  in  den  avond.  De 
knechts  met  hun  groezelige,  witte  dassen  —  ze  hebben  trouwens 
gistren  reeds  gediend  big  de  begrafenis  van  manheer  Dinges  -^ 
slenteren  nog,  met  hun  blaadjens  onder  den  arm ,  doelloos  tusschen 
de  massa's  onbezette  stoelen  en  tafeltjens.  Ben  tweetal  is  bezig  de 
vetglaasjens  te  hangen  in  de  guirlandes  tusschen  een  viertal  ma- 
gere lindeboomen.  De  skeletachtige  muzieklessenaartjens  z^n, 
met  den  turkschen  trom  en  de  bas,  nog  de  eenige  die  't  orkest 
bezetten.     Maar  allengs  dagen  groepjens  van  bezoekers  op. 

Ah,  wat  elegante  toileijensl  G^*,  cynisch  echtgenoot,  scheld 
vry  op  de  krinoline  van  uw  bevallig  vrouwtjen.  Ik  niet.  6y, 
Nurks,  steek  vrjj  uw  hatelijken  spot  met  het  guitige  mate- 
lotjen  der  schalke  blondine,  met  de  schilderachtige  amazone  der 
fiere,  zwartlokkige  schoonheid  en  roep  bravo  voor  de  neepjens- 
muts  uwer  overgrootmoeder.     Ik  niet.     Ik  niet! 

» Zullen  we  hier  gaan  zitten,  melieveP" 

ffFi  donc,"  zegt  mevrouw  »'t  tocht  hier  immers  allerver- 
schrikkeliijkst." 

«Daar?"  vraagt  de  geduldige  heer  gemaal. 

«Maar,  mon  del,  kunt  ge  doller  plaats  bedenken?  fnist  bjj 
dien  akeligen  trom." 

«Gints?" 

«Een  half  uur  van  't  orkest  f  merci  I" 

//Maar,  melieve, " 

//Maar,  manheer  1"  —  let  op,  nu  kr^gt  de  zaak  een  ernstig 
aanzien  —  «is  't  misschien  uw  schuld  niet,  dat  onze  plaats  bezet 
is?     Waarom  kwaamt  gg  ^iet  vroeger?" 


784  BaONDAHL, 


u*i  Kantoor .,..." 

//O,  zeker!  drukke  bezigheden;  waarom  is  't  nooit  drak  op 
je  Bocieteitsavond  ?" 

Nurks  wrijjft  zich  de  handen  en  debiteert  een  geestigheid  over 
de  «Harmonie",  en  Nurks  is  ten  toppunt  van  pret  als  manheer 
en  mevrouw  eindelijjk  plaats  hebben  genomen  en  met  het  inne- 
mendste lacbjen  ter  waereld  een  paar  kennissen  toeknikken. 

//Onze  plaats"  is  ingenomen  door  een  schaapachtig  jongmensch , 
geleider  van  verscheidene  schaapachtige  jonge  dames.  De  dames 
steken  de  hoofden  bigeen  en  fluisteren: 

flHé,  zie  je  den  nieuwen  dominé  wel,  Wies?" 

«Waar,  waar?  heere  ja!"  bevestigt  Louise;  «een  dominé  op 
't  koncert,  't  is  toch  wel  een  beetje  al  tf 

«Wat,  al  té!"  stuift  't  jonge  mensch  op,  dat  uiterst,  uiterst 
liberaal  is.  «Een  dominé  is  een  mensch,  zoo  goed  als  ik  en 
een  ander,  en  ik  zou  wel  eens  willen  weten,  waarom  een  do- 
miné  niet  even  goed  op  't  koncert  't  huis  hoort  als  ik  en  een  ander!" 

Aangezien  nu  de  dames  't  evenmin  weten  als  ik  en  een  ander, 
vergenoegen  zig  zich  alleen  met  den  jeugdigen  heiden  vol  ont- 
zetting te  bleven  aanstaren,  waardoor  zich  dezelfde  jonge  heiden 
niet  weinig  gestreeld  gevoelt. 

Boem,  boem,  boem!  Duizend  fijne  gilleijens  stijgen  op  m't 
duizend  schoone  keeltjens:   «Is  dat  schrikken  Tsn  dien  trom!" 

Nu  komen  de  muzikanten  met  hunne  kistjens  van  aUe  kanten 
het  schavotjen  bestormen  en  neemt  het  koncert  in  ernst  een  aanvang. 

De  vier  eerste  nommers  zijn  afgespeeld.  Volgens  het  programma 
volgt  dus  een  pauze  van  dertig  minuten ,  gedurende  welke  't  getal 
der  bezoekers  met  een  vermeerderd  wordt.  Slot,  de  zoon,  na  zich, 
niet  zonder  moeite  en  met  yverige  medewerking  der  ***8che  poUcie 
een  weg  gebaand  te  hebben  door  een  hoop  kleine  muzikale  vage- 
bonden ,  die  de  poort  versperren ,  treedt  den  tuin  binnen  en  wordt 
al  aanstonds  aangehouden  door  een  tamel\jk  winderig  manneken. 

tt'Ei,  Slot,  hoe  vaar  je!  In  lang  niet  gezien,  kerel!  Kom  je 
niet  meer  op  de'  kroeg?  Gepasseerde  week  had  je  er  moeten 
z\jn.  Lol  gemaakt,  man,  lol!"  keft  het  kereltjen  en  zwaait 
daarbij  met  de  armen  en  draait  op  de  hielen.  «Smit,  verduivelde 
ui,  die  Smit!  Smit  zet,  we  moeten  kienen.  Mooi.  Dertig  man. 
Ëlk  een  kaart.  Smit  boven  op  een  tafel  om  de  nommers  af  te 
roepen.    Yyf  pop  verloren.     Hoe  vind  je'm?     Ha,  ha,  hal" 


SLOT  SN   ZOON.  785 


0  Dwaas  — **  vindt  hem  de  ander. 

oJa,  verduiyeld  dwaas  I  Ha,  ha,  haT  lacht  de  fScheux; 
«en  zoo  is  hi\j  alt^'d,  die  Smit.  Apropos  wat  een  abominabel 
.yest  heb  je  daar  aan.  Veel  te  hoog  toe.  Je  ü^jkt  wel  een  ka- 
techiseermeester.  Moet  b^  Dupuis  gaan;  patente  kleermakers,  wel 
wat  duur!  Ja,  zou  je  wel  gelooven,  dat  ik  me,  yeertien  dagen 
aaneen ,  anders  kan  toiletteerenP 

«Ongetw^feld  een  groot  voorrecht!" 

«Dat  zou  ik  denken!  Een  goed  toilet,  zeg  ik  alt^'d,  is  maar 
alles.  'tQeeft  een  zeker  zelfvertrouwen,  een  soort  van  overwicht; 
enfin  ....  que  sais-je?" 

«Ja,  juist;  de  kleèren  maken  den  man!"  bromt  de  ander. 

«Spotvogel!"  grinnikt  't  fatjen  en  stoot  daarb^'  den  zoon  zeer 
geestig  met  den  rotting  tusschen  de  ribben. 

En  daar  's  mans  bronnen  van  konversatie  thans  z^*n  uitgeput, 
neemt  hij  zijn  toevlucht  tot  bovengémelden  rotting,  welks  knop 
op  onrustbarende  w^ze  tusschen  z^'n  mikroskopisch  beknevelde 
lippen  verdwijnt. 

Nu  weet  een  ieder,  babbelaars  van  professie  uitgezonderd,  hoe 
lastig  't  is  in  dergel^ke  gevallen  het  diskoers  gaande  te  houden. 
Slot  zoon  zoekt  vergeefs  in  't  rond  naar  een  afleider. 

//Met  gezelschap  hier?"  vraagt  hig  eindel^'k. 

«M^n  zuster  en  Marie  Braems!  Mooi  meisjen,  maar  bevalt  me 
toch  niet.  Te  geleerd,  weet  je.  Yaerzen  en  romans  en  zulke 
lorredraaiery.  Goede  hemel!  ik  lees  nooit!  Mijn  zuster  houdt 
machtig  veel  van  haar.  Intimen  van  de  kostschool;  ze  z^n  nu 
voor  goed  t'  huis.  Om  je  de  waarheid  te  zeggen  ben  ik  nooit 
recht  op  myn  aise  in  haar  bijzijn!" 

•Met  je  betooverend  toilet?     Onmogel^k!" 

//Ja,  daar  heb  je  gelyk,  maar en  toch " 

ff  Waar  zit  je  ?"  vraagt  Slot ,  met  kwal^k  verborgen  belangstelling. 

üDiêu,  rechts  van  de  eerste  klarinet  Uitmuntende  plaats. 
Drink  een  glas  B\jnw\jn  meê! 

//Als  het  de  dames  koaveniëert,"  aarzelt  de  ander. 

Maar  't  zal  de  dames  konveniêeren  —  en  een  oogenblik  later 
is  de  junior  aan  de  meisjens  voorgesteld. 

De  vetglaasjens  z|jn  ontstoken  en  wagen  zich  aan  een 
mislukkende  poging,  om  helder  te  branden.  Het  tromsignaal  doet 
weer  de  hartjens  bonzen  van  schrik  en  de  tweede  afdeeling 
neemt  een  aanvang. 


786  BKONDAHL, 


1 


N^  5.  Marche  des  Misérables par  Mr —  N*.  5 

wekt  zeer  de  belangstelling;  N^.  5  is  de  kompositie  van  een  jong- 
mensch  uit  de  stad  —  men  weet  het  zeer  wel  in  weerwil  der 
geheimzinnige  punljens;  N^  5  wordt  voorgedragen  en  het  jonge 
mensch  uit  de  stad  dol  geapplaudisseerd.  Nurks  mompelt  dat  ze 
't  ff  ding"  even  goed  Wals  der  Uitverkorenen  hadden  kunnen  doopen. 

1/ Hebben  de  dames  de  ifi^^o^^é  gelezen  ?*' vraagt  de  zoon.  <r£i 
hoorl*'  roept  de  zuster,  «wie  heeft  de  Miaérableè  vaet  gelezen?" 

«En....?" 

l/Uw  beurt,  Marie,  ik  waag  er  mij  niet  aan  f" 

«Merci,     Ik  lever  geen  kritiek." 

Ik  weet  hoe  ge  er  over  denkt.  De  roman  behoort  niet  tot  uw 
uiunny  memories**  plaagt  het  zusjen.  «Spreek  haar  liever  van 
Dickens,  mynheer  Slot." 

//Dickens,"   yvert  Marie,  «myn  eenige,    lieve  Dickens!     Wat 
is  Monseigneur . Myriël ,  Victor  Hugo's  type  van  't  goede,  byden 
goeden,    ouden  heer  Pickwick.     Verbeeldt  u  den  bisschop,  dien 
reusachtigen    brave-Hendrik,    bij    Wardle    op  *t  kersfeest  —  dat 
feest  van  goede  harten  —  onder  de  marenkroon  stoeiende  met  de 
meisjens.    Foei,  't  zou  monseigneur's  vlekkeloos  kleed  al  te  zeer 
kreuken.     £n  Yictor  Hugo  heeft  met  zulk  een  angstralÜgbeid  elk 
vlekjen  van  zyn  engelenfiguur  weggevaagd!     Neen,  de  bisschop 
is    geen   man   om  mee  te  stoeien.     Zet  hem  onder  een  stolp  en 
aanbidt  hem  als  een  heilig!" 

«Die  arme  bisschop  I  Maar  ge  behandelt  hem  toch  beter  dan 
de  teekenaar  van  het  prentjen  in  onze  vertaling;  zulk  een  jam- 
merl^k,  zoetsappig  ventjen  heeft  h^'  er  van  gemaakt." 

«Misschien  is  z\jn  opvatting  juister  dan  de  m^ne  en  moet  de    . 
teekenaar  u  dankbaar  zijn  voor  "tkomplim ent  dat  g^*  hem  maakt," 
vervolgt  Marie.     «Ik  kan  my zelve  geen  ingenomenheid  voor  Zyn 
eerwaarde   opdringen.     Pickwick,   kapitein  Cuttle,  de  gebroeders 
Cheeryble,    zie,    dat   zyn    goede  lieden,   doch  wier  handelingen 
niet  montrueus  z\jn,  zooals  later  die  van  Jean  Yaljean ,  wier  goed- 
heid we  begrepen,  bereiken  kunnen.     Pickwick  is  volstrekt  geen 
verheven  figuur,  een  korpulent,  kaalhoofdig,  gebrild  oud  heertjen, 
dat  we  zeer  dikwijls  in  bespotteligke  toestanden  hebben  aangetrof- 
fen,   en  in  weerwil  daarvan,  hoe  treft  ons  niet  zijn  edel  gedrag 
tegenover   den  schelmachti^n  Jingle  en  dien  huichelaar  Trotter, 
als  deze  eindel^'k,  tot  de  diepste  ellende  vervallen,  aan  de  groot- 
moedigheid van  den  zoo  zeer  door  hen  beleedigden  man  hun  behoud 


SLOT  EX  ZOON.  787 


naar  lichaam  en  ziel  te  danken  hebben.  Zie ,  dat  roert  tot  tranen.  En 
nu  een  dergelijk  tooneel  uit  Yictor  Hugo.  Monseigneur  is  een  engel 
en  we  hebben  hem  nooit  aangetroffen,  als  Z.Eerw.  te  veel  koude 
punch  had  gebruikt ;  Jean  Yaljean  is  een  pittoreske  galeiboef " 

tfZooals,  in  haar  soort,  de  fransche  boerinnetjens  van  het  too- 
neel 1"  zegt  het  zusjen. 

dus  volstrekt  geen  belachelijke  personen  -~  en  toch  was 

't  gevoel,  dat  m^  beving  big  die  scène  met  Ms.  zilveren  kandelaars 
niets  dan  verwondering  over  zulk  een  vreemde  bekeeringsmanier. 
Ik  kan  me  't  komiek  verbaasde  gelaat  voorstellen  van  Jean  Yaljean, 
toen  Monsr.  z^n  holklinkend  bezweringsformulier  uitsprak.  Yictor 
Hugo  zegt,  dat  de  methode  uitstekend  is.  Ik  betwijfel  of 
iemand  lust  zou  hebben  ze  in  praktik  te  brengen. 

«Ik  lever  geen  kritiek!"  neemt  de  plaaggeest  't  woord.  vMon 
ciel!  wat  moet  je  in  een  kwaden  luim  geweest  zijn,  toen  ge  dat 
boek  laast.  Wat  zegt  g\j  toch  van  die  arme  Fantine,  die  haar 
schoone  hairen,  haar  tanden  verkoopt  voor  haar  kind?" 

«O,  zeer  groot.  Men  leest  zoo  iets  meer  in  die  t  galerijen  van 
beroemde  personen^  uit  het  laatst  der  vorige  eeuw.  Pantine  ver- 
koopt haar  schoonheid,  daarna zichzelve.  'kWil,  helaas,  niet  zeg- 
gen ,  dat  't  onwaar  is ;  en  ik  ben  't  in  dit  opzicht  niet  eens  met  Schim- 
mel, als  h^  Johanna  Seymour  de  meening  doet  uiten,  dat  Eva 
de  paradijszonde  niet  zou  bedreven  hebben ,  als  ze  toen  reeds  moeder 
was  geweest.  Hebt  ge  Thackeray's  Philip  gelezen,  m^heer  Slot?" 

ff  De  jongste,  krachtige  schepping  van  Bickens'  beroemden  vriend? 
Zou  ik  nietl  En  ik  weet  welke  figuur  ge  daaruit  nemen  wilt  om 
te  stellen  naast  Pantine." 

//Caroline  Brandon,  de  kleine  zus,  g\j  raadt  het.  O,  hoe 
schoon  is  Thackeray's  beeld;  welk  een  vrede,  welk  een  grootheid 
van  ziel,  welk  een  waardigheid  in  dat  vrouwljen,  dat  niet  eens 
de  A's  uitspreekt.  En  Pantine,  hoe  woest,  hoe  hartstochtelgk; 
neen,  haar  lijden  wekt  m^'n  deelneming  niet.  Zie ;  is  de  arme 
Cany  niet  even  wreed,  wreeder  misschien  bedrogeif  dan  Pantme? 
En  moet  nu  een  voorbeeld  als  dat  der  edele,  kleine  zus  niet 
veel,  veel  weldadiger  werken  op  de  ziel  dier  boozen,  die  haar 
zooveel  leed  berokkenden?  </ Welnu,  dan  verkoop  ik  m^zelve!" 
Dat  maakt  effekt,  dat  doet  huiveren.  —  De  verstoeten  Cany 
wordt ziekenoppasster  I" 

De  gastheer,  intusschen,  gevoelt  zich  f  huis  als  een  visch  op 
het  drooge,  en  staart,  met  evenveel  heimwee,  als  gezegd  voor- 


788  BROMBAHL, 


werp  in  gezegde  omstandigheden  pleegt  te  doen  naar  het  vrater, 
op  2^n  flakon  Hochheimer.  't  Is  ook  fataal.  Slot  vergeet,  door 
't  gebenzel  Tan  dat  kleine  ding,  heel  en  al  te  drinken. 

En  het  kleine  ding,  wier  wangen  gloeien,  door  'i  vniir  harer 
reden  of  door  de  plager^en  van  Jetjen  —  de  zuster  heet  Je<jen  — 
^vert  voort: 

«rYictor  Hugo  w^dt  een  hoofdstak  aan  een  soort  van  mathema- 
tische verklaring  der  liefde,  't  Is  een  kolossale  onderneming, 
zeker.  De  woorden  z^n  schoon;  Victor  Hugo  voert  heerschappy 
over  een  macht  van  schoone  woorden.  Maar  ik  heb  geen  begrip 
voor  mathesis.     Ik  leer  wat  liefde  is  van  Nellj ," 

//Dickens,  Dickens,"  neuriet  de  plaaggeest  er  tusschen. 

tf van  kleine   Dora,  van  Agnes,   van  Florence;  uit  dat 

lieve  tooneeltjen  in  den  «Ghuzzlewitf  waar  Tom  Pinch's  zuster 
een biefstukpodding  bereidt." 

i/£n  haar  leermeesters  hebben  eer  van  haar,  mijnheer  Slot, 
dat  verzeker  ik  u.     Zoo'n  hartjen!" 

Lieve  hemel,  welk  een  fócheuse  is  toch  die  zuster.  Wat  moet 
men  daarop  nu  antwoorden? 

i/G^  beoordeelt  den  armen  balling  wel  streng  1"  verdedigt  Slot. 

ff  Merci,  pour  la  politique.  Ik  beoordeel  den  balling  niet.  Wel 
geloof  ik,  dat  juist  het  martelaarschap  een  groot  aandeel  heeft 
in  de  furore,  die  de  roman  maakt,  reeds  maakte  voor  z|jn  ver- 
schijnen; furore  van  enkele  maanden.  Laat  mQ  de  kleine,  ver- 
kwikkeljyke,  bevallige  vaersjens,  die  reine  scheppingen  van  het 
hart  dat  de  zonz^'de  zoekt.    Laat  m^  uEepoir,*'  üVe^faaü^^ 

«Blank  lyQen  londersmet,  blank  zielzen  zonder  zonde," 
reciteert  Jetjen,  dubbelzinnig. 

tf voor  die  l^vige  romans   vol  ellende;    die  drama's  vol 

historischen  leugen,  vol  zonde  en  dood!" 

De  overige  nommers  van  't  programma  worden,  tot  algemeene 
voldoening ,  afgespeeld. 

Slot  zal  't  zich  tot  een  eer  rekenen,  mejufvrouw  Braems  naar 
huis  te  geleiden:  «O,  mijnheer,  zooveel  moeite!....  plaag- 
geest!" dit  laatste  tot  zekere  jonge  dame,  die  achter  Slofs  rug 
Marie  met  den  vinger  dreigt. 

Nog  kan  worden  medegedeeld ,  dat  de  vrienden  van  het  schar 
votjen  door  't  jonge  mensch  uit  de  stad  op  een  lijn  soup^tjen  wor- 
den onthaald,  dat   er   vele  toasten  worden  geslagen  op   zekeren 


8L0T  EN  ZOON.  789 


komponist,  waaryoor  zekere  komponist  met  tamelijk  zware  tong 
dankzegt;  dat  eindeliijk,  in  de  ure  als  de  hanen  uit  de  buurt 
hun  matinee  musicale  geven,  zekere  maatvaste  heeren  de  slaperige 
groenvrouwen  op  de  markt  te  ***  met  zeer  buitenmaatsche 
sprongen  vermaken  en  verschrikken. 

En  dezelfde  ure  vindt  het  jeugdige  lid  eener  oude  firma  nog 
wakend  op  zijn  legerstede.  Slot ,  zoon ,  beging  een  dwaasheid ,  die 
met  ^'zer  niets,  met  soliditeit  veel  uitstaande  heeft.  Slot,  zoon, 
is  verliefd  geworden,  in  vollen  ernst  verliefd. 

En  dezelfde  ure  licht  over  een  allerliefst  slaapkamertjen.  Daar 
rust  een  mooi  blond  kopjen,  in  zoeten  sluimer,  op  een  ronden, 

blanken    arm.     Daar   droomt    een    mooi  blond  meisjen O , 

zeker   van    haar  lieven,    eenigen  papa,    dien    ze    met    bloemen 

strooit of   van    haar    eenigen ,   lieven  Dickens 

Wat  dacht  ge  anders? 

IV. 

WAABDIT   BLUKT   HOE   ONVERSTANDIG   SOMMIQE  LIEDEN   ZICH 
KUNNEN     AANSTELLEN. 

't  Is  een  opmerkel^'k  verschijnsel  —  dat  al  weer  tot  psycho- 
logische beschouwingen  zou  kunnen  aanleiding  geven  —  dat  de 
sympathiên  van  den  jongen  Slot,  sedert  dien  merkwaardigen 
koncertavond  een  belangrijke  w^'ziging  ondergingen. 

Vooreerst  heeft  men  nimmer  te  voren  kunnen  opmerken,  dat 
de  muffe  boekenkamer  eenige  aantrekkingskracht  voor  hem  bezat, 
en  thans ....  o ,  hoe  vaak  knarst  de  deur  op  haar  roestige  heng- 
sels, hoe  vaak  worden  de  muizen  in  haar  ^soete  rust  verstoord. 
Dan  zit  daar  de  junior  op  een  stapel  stofi&ge  memorialen  en  tuurt 
naar  buiten  in  den  aangrenzenden  hof,  waar  een  mooi,  blond 
meisjen  haar  bloemen  verpleegt,  of  stoeit  en  dartelt  en  airtjens 
zingt  met  een  andere  jonge  dame  van  onze  kennis,  wier  oogen 
stralen  van  guitigen  plaaglust. 

—  Malle  vent!  bromt  een  geposeerd  heer.  Maar  m^n goede, 
beste  heer ,  denk  IJ  eens  een  dertig  jaren  terug,  in  den  tijd 
dat  U  amours  maakte  naar  Mejufvrouw  Zus-en-zoo,  de  dochter 
van  Manheer  Zus-en-zoo,  die  in  patent-olie  deed  en  stroop;  toen 
maakte   ü   immers   wel  vaerzen,   ja,    waarachtig  manheer,    dat 

deedt  gij ! Maar,  waarde  heer,  dat  is  nu  in  't  geheel  niet 

beleefd,  om  iemand  die  tot  u  spreekt,  de  rokspanden  toe  tekeeren. 


790  BRONBAHL, 


Daar  is,  ten  tweede,  de  kerk.  —  Foei!  roept  een  pieus 
juffertjen.  Excnaeer ,  lieve  dame ,  ik  wilde  alleen  zeggen  , 
dat  de  jonge  Slot  vroeger  wel  eens  » oversloeg,"  mei  dat  hij 
ongodsdienstig  was;  maar  stel  n  gerost,  thans  is  hij  een  zeer 
trouw  kerkganger.  — 

En  eindel^k  wekt  het  sommiger  verwondering,  dat  Slot  zoon 
vriendschapsbanden  heeft  aangeknoopt  met  zeker  jong  mensch  dat 
nooit  leest  en  wiens  individualiteit,  wiens  zieleleven  -—  wat  zyn 
dat?  vraagt  wellicht  't  jongemenschzelf  — «-  zoo  oneindig  veel  van 
de  z\jne  verschillen. 

Maar  wij,  bevoorrechte  wezens  die  w\j  z^n,  werpen  elkaêr  een 
veelbeduidend  knipoogjen  toe:  enfin,  Marie  Braems  en  zusJetjen, 
intimen  van  de  kostschool,  enz.  Wy  weten  van  die  amusante 
wandelpart^tjens  en  roeipart^ljens  en  rijpartytjens ....  Wij  weten  't ; 
en  wie  't  meer  weet?  Moeder  Slot.  Zon  de  moeder  het  harts- 
geheim  niet  kennen  van  haar  kind?  En  wat  ze  heeft  gezegd,  toen 
haar    dat   hartsgeheim  in    stille   afzondering  werd  toevertrouwd? 

Een  verstandige  vrouw  had  voorzeker  bedenkeliijk  het  hoofd 
geschud  met  de  woorden  :  Stel  dat  uit  't  hoofd ,  Karel ;  je  weet 
hoe  vader  over  den  ouden  heer  Braems  denkt,  daar  kan  nooit 
ofte  nimmer  iets  van  komen,  enz.  enz. 

Maar  moeder  Slot  was  in  dit  geval  geen  verstandige  vroaw 
en  ze  heeft  dus  geweend  en  gelachen  en  haar  jongen  gekust  en 
gezegd  —  verbeeld  eens  —  gezegd,  dat  het  wel  terecht  zou 
komen,  dat  ze  vader,  de  eerste  gunstige  gel^enheid  de  beste, 
er  over  zou  spreken  en  toen  heeft  ze  haar  jongen  by  de  handen 
gevat  en  ze  heeft  hem  lang,  lang  in  de  trouwe,  heldere  óogen 
gestaard  en  ze  heeft  gedacht  aan  de  kleine  Anna ,  die  nu  zoo  oud 
zou  wezen  als  Marie  Braems  en  hoe  er  weer  een  tgd  kon  ko- 
men, dat  een  zilverstemmetjen  zou  klinken  langs  de  sombere 
wanden  van  het  oude  huis  —  en  toen  heeft  ze  weer  geweend 
en  nog  eens  gezegd,  dat  't  wel  terecht  zou  komen.     Wel,  m\jn 

hart,    mijn   hart Maar  hoe   onverstandig,   hoe  vreeselijk 

onverstandig  van  die  vrouw! 

Te  geligk  met  dit  gesprek  tusschen  moeder  en  zoon,  heeft  er 
in  Marie's  bloemhof  een  dergel^'k  plaats  tusschen  vader  en  dochter. 

«Naar  Lustoord  gereden,  ei?" 

1/ Ja,  papa,  en  we  hebben  zooveel  plezier  gehad ,  o !  Jetjen  en  haar 
broer  en  de  jonge  Slot.     Apropos ,  papa,  hoe  bevalt  u  de  jonge 


i 

SLOT   EN   ZOON.  791 

I  fc  ■  ,. 

Slot?"  vraagt  het  meisjeu,  zpo  zq  meent  heel  onverschillig  ^  maar 
,  in  waarheid  met  kwal^'k  verborgen  belangstelling. 

»De  enkele  malen,  die  ik  met  hem  in  aanraking  kwam,  scheen 
hij  me  een  aardige,  verstandige  jongen  toe,"  antwoordt  de  oude 
heer,  bedaard. 

(rZoo,  papal"  zegt  Marie  en  't  is  duidCl^'k  te  bespearen,  dat 
't  antwoord,  of  liever  de  toon  waarin  het  wordt  uitgesproken, 
haar  maar  half  naar  den  zin  is.  Maar,  lieve  hemel,  had 
papa  dan  direkt  maar  een  vurige  lofrede  moeten  opsnigden,  ver- 
meldende dat  de  jonge  Slot  alleen ,  zoo  goed ,  zoo  verstandig , 
zoo  braaf»  zoo  dit,  zoo  dat  was,  als  alle  andere  goede,  verstan- 
dige, brave  jongens  samen;  dat  ieder,  die  er  anders  over  dacht 
een  leugenaar  was,  en  een  lasteraar,  enz.  enz.? 

Pause.  De  oude  heer  houdt  zich  als  of  hy  ^verig  met  z^n 
krant  bezig  is,  schoon  hij  met  een  glimlach  op  't  nobele  gelaat 
zign  dochter  bl^'ft  aanzien.  Marie  gaat  voort  met  haar  hand- 
werk —  hoe  dat  jonge  hartjen  klopt! 

//Maar,  papa,  ziet  u,  ik  wilde  eigenlek  vragen,  hoe  h^*  u  zou 
bevallen als als  schoonzoon?" 

O,  wat  prachtige  agaatroos,  die  moet  ze  noodzakel^'k  even 
plukken  voor  haar  boeket;  en  het  slanke  figuurtjen  wipt  naar  den 
rozelaar,  en  bukt  zich  er  over  heen  om  de  bloem  te  plukken. 
Zoo'n  taaie  stengel  —  't  lieve  gezichtjen  bloost  van  inspanning. 

tfAls  schoonzoon?  ei,  juffertjen,  ei!"  zegt  de  vader  en  knikt 
daarbg  langzaam  met  het  hoofd. 

«Papa,  lieve,  beste  papa.  Beknor  m^*  vrg,  want  ik  ben  zoo 
dom  geweest;  o,  zoo  dom,"  zegt  het  blozende  kind,  en  zet  zich 
weer  naast  den  ouden  heer  op  de  zodenbank  en  vleit  het  blonde 
kopjen  aan  zyn  schouder,  alk  heb  niet  eens  gezegd,  dat  z\jn 
woorden  m\j  verrasten,  dat  ik  er  r\jpel^k  over  zou  nadenken  en 
papa  raadplegen ,  zooals  het  behoorde.  Maar  eigenl^'k ,  papa ,  mocht 
ik  dat  ook  niet  zeggen,  want  zijn  deklaratie  verraste  m^  in 
't  geheel  niet  en  ik  behoefde  ook  niet  na  te  denken  —  langza- 
merhand wordt  de  schoone  toos  door  de  fijne  vingertjens  ontbla- 
derd —  en  ik  heb ik  heb ja  gezegd,  papa." 

«Zonder  papa  te  raadplegen?" 

«En  wat  zou  u  m^'  geraden  hebben?" 

//Ach,  wat  zou  ik  geraden  hebben;  als  ik  nu  eens  gezegd 
had,  dat  't  beter  was  zoo  er  niets  van  kwam?" 

•O,,  maar  dat  zoudt  g^  niet  gezegd  hebben»  vadertjen;  want 


792  BRONDAHL, 


ik  heb  hem  zoo  lief,  meer  dan  m\jn  bloemen  en  m^n  boeken ; 
zoo  lief  —  maar  niet  meer,  neen,  volstrekt  niet  meer  —  als 
m\jn  eenigen,  lieven  papa. 

«Ja,  dan  was  't  niet  noodig  om  papa  te  raadplegen;  maar 
wat  zal  de  oude  heer  Slot  er  van  zeggen?** 

«De  oude  heer  Slot  —  daaraan  heb  ik  nog  in  't  geheel  niet 
gedacht.  Ja,  papa,  ik  wist  wel,  dat  ik  heel  dom  gedaan  had; 
maar  wezenlijk,  ik  kon  niet  anders.  Is  die  oude  heer  zoo  erg 
boos  op  u?    M\j  dunkt ,  als  ik  eens  naar  hem  toe  ging,   en I" 

«Ha,  ha,  hal"  lacht  de  vader. 

«Ja,  't  is  wel  een  beetjen  mal,"  peinst  de  dochter  en  woelt 
met  de  blanke  vingers  door  de  grauwe  hairen  van  den  ouden 
man.  oMaar  wat  dan;  die  oude  heer  kan  toch  niet  van  steen 
z^n?    Och  toe,  denk  eens  na,  mign  verstandig  vadertjen." 

irWe  zullen  zien,  kind,  we  zullen  zienl" 

"O,  gy  z^'t  toch  myn  lieve,  eenige  papa  I"  juicht  het 
meisjen.     «Ga  nu  maar  weer  voort  met  uw  nare  krant I" 

Daarboven  in  de  kastaugeboomen  zingen  de  vogelen,  vervro- 
lijkt  door  den  wcldadigen,  koesterenden  zonnesch^n.  Daar  bene- 
den in  den  hof  zingt  het  blonde  kind,  vervrol:ykt  door 't  zonnetjen 
van  binnen  1 

Wat  zal  de  oude  heer  Slot  er  van  zeggen?  Ja,  daaraan 
heeft  ze  in  't  geheel  niet  gedacht;  en  het  was  toch  wel  de  moeite 
waard  om  er  aan  te  denken.  Wat  zal  de  oude  heer  Slot 
er  van  zeggen?  dat  wilUen  we  nu  hooren.  In  den  namiddag 
van  dien  dag  zoo  vol  konfessies  vinden  we  de  echtelieden  Slot 
samen  aan  de  theetafel.  Het  theewater  zingt  klagelijk;  moe- 
ders breinaalden  ratelen  en  vader  akkompagneert  met  dat  liefel^'k 
lipgeluid,  zoo  onmisbaar,  naar  't  schijnt,  b^  't  opsteken  vaneen 
ouderwetschen  gouwenaar. 

ffMorgen  zou  kleine  Anna  negentien  jaar  geworden  z^n ,  Slot!" 
vangt  de  oude  jufvrouw  aan. 

ff  Dat  zou  ze,  vrouw,  ons  liefland.  Anna  Eliza,  geboren 
den  16*0»»  j^i^i^  1844.  Van  morgen  las  ik  het  nog  in  den 
Statenbijbel." 

Beiden  zw^'gen;  beiden  denken  aan  de  volgende  zinsnede  in  het 
familieregister:  Overleden  den  22»^"  Maart,  1858..  O,  hoc 
klageljjk  ruischt  en  zingt  het  water.  Moeder's  breinaalden  rate- 
len niet  meer,  haar  handen  vielen  werkeloos  in  den  schoot. 


8L0T  EN  200N.  793 


tfDat  verlies  was  onherstelbaar^  vroawl"  begint  weer  de 
oude  man. 

ff  Wig  behielden  een  braven  jongen." 

ffJa,  goddank,  dat  deden  wij." 

fiHg  heeft  onze  smart  verzacht  door  z^n  liefde  — ^  hg  kan 
ons  de  zoetste  herinnering  schenken  aan  de  dagen  van  voorheen." 

ifWat  meent  gijj,  moeder?" 

0 Verbeeld  u  eens,  dat  h^  weder  een  dochter  bracht  in  ons 
oud  hois,  een  lief,  blond  wezen  dat  lacht  en  zingt  in  deze  stüle 
vertrekken.  —  Wel,  myn  hart,  zou  dat  niet  de  zoetste  herinne- 
ring wezen  aan  die  gelukkige  t^den?" 

ff  Dat  zou  't  zeker,  vrouw.   God  geef  dat  het  eenmaal  zoo  z\j." 

«Niet  waar ,  vader ,  dat  zou  een  geluk  z^'n  voor  ons 
oudelui,  in  onze  laatste  dagen  —  wie  weet,  wie  weet  hoe  naby 
het  reeds  is." 

// Moeder,  g^  weet  meer  dan  g\j  zegt!" 

ff  Welnu,  ja,  ik  weet  veel,  ik  weet  alles;  ons  kind  heeft  m^ 
toevertrouwd  wat  er  omgaat  in  z\jn  hart" 

«Zeg  me  toch,   wie  't  zal  z^jnl"  valt  de  oude  heer  haastig  in. 

ff  Ik  vrees  dat  gij  den  naam  niet  gaarne  hooren  zult,"  zegt 
moeder,  b^*  wijze  van  voorbereiding. 

//Heeft  dan  dat  lieve,  blonde  wezen  zoo'n  schrik  wekkenden 
naam?"  vraagt  de  Senior  schertsend. 

ff  Wel,    m^n  hart,    volstrekt    niet.     Neen  een    goede,  geachte 

naam  is  het en  toch  vrees  ik ,   neen  weet  ik ,  dat  g^  hem 

niet  gaarne  hoort." 

ffDaar  begrigp  ik  niets  van ,"  en  de  oude  man  schudt  met  het  hoofd. 

ff  Als  het ....  als  ze"  . . .  aarzelt  moeder  Slot,  ff  als  ze  eens 
Marie  Braems  heette?" 

Sprekender  toonbeeld  van  ontzetting  dan  de  oude  man  nu  op- 
levert laat  zich  moeiel^k  denken.  De  pijp  valt  hem  uit  de  han- 
den en  schrikt  de  poes  op  uit  haar  onschuldig  slaapjen  tusschen 
£^n  vilten  pantoffels. 

Doodsbleek  staat  hij  daar,  doch  een  oogenblik  slechts,  dan 
dekt  een  hoog  rood  z^'n  gelaat ,  de  aderen  op  z^n  voorhoofd 
zwellen  weer  tot  koorden  en  de  salLmgenepen  handen  kruisend 
op  den  rug  stapt  h^'  haastig  de  kamer  op  en  neder. 

ff  Nooit,  nooit  1"  zijn  de  woorden ,  die  hg  na  een  w^le  doet  hooren. 
«Maar   Slot,"    sust  moeder,  fin   z\j    dribbelt  den  vertoornden 
man  na  en  legt  de  hand  op  zijn  schouder. 

VAD.  LETTOEF.,   N.   8.   1865,  WET.  EN  BELL.   No.    XII.  0^ 


794  BBONDAUL, 


«Vrottw,  hebt  g\i  deu  jongen  uiet  gevraagd  of  l^j  gek  waB?" 

uW}n  hart,  vader,  wees  toch  bedaard,"  smeekt  ss\j,  «en  denk 
aan  't  geluk  van  uw  kind." 

ttZijn  dochter?  nooit,  nooit T 

«Maar  g\j  kent  't  meisjen  niet  eensl" 

irZ\j  is  tijn  dochter,  weet  g^  wel?*' 

»Z^  hebben  elkander  zoo  innig  lief.  O ,  denk  dat  g^  het  geluk 
van  twee  harten ,  wat  zeg  ik ,  't  geluk  van  ons  allen  in  uw  hand  hebt." 

vMen  sterft  niet  van  liefde." 

«Men  kan  sterven  aan  een  gebroken  hart,  vader." 

«Welnu,  laat  hg  zgn  gang  gaan,  hi|j  is  immers  meerdeijarig. 
Laat  h\j  haar  trouwen,  laat  h\j  bg  den  oude  in  de  zaken  gaan 
en  een  handjen  meehelpen,  om  Slot  en  zoon  in  den  grond  te 
werken ,  laat  h\j 

l/Maar,  vader,  wees  toch  bedaard,  want  gg  weet  niet  wat  ge 
zegt,  gg  meent  niet  ws^t  ge  zegt;  neen  zeker,  dat  kunt  g\j  niet!  — 
6g  wilt  uw  kind  niet  van  u  vervreemden ,  het  niet  opofferen  aan 
een  dwaze  veete  . . . ." 

//Gy  ook  al,  vrouw,  gg  ook  all"  Sneller  en  sneller  stapt  de 
vertoornde  man  de  kamer  op  en  neder  en  de  zachte,  smeekende 
stem  zgner  vrouw  is  niet  in  staat  zgn  drift  te  stillen.. 

«Nooit,  nooit!"  was  zgn  eerste  woord  —  het  is  ook  xya 
laatste.  Zoo  verlaat  hg  de  kamer  en  trekt  de  deur  met  een  he- 
vigen  slag  achter  zich  toe. 

Alleen  blgft  de  bedroefde  vrouw ,  alleen  met  haar  gedachten , 
alleen  met  haar  gebed;  geen  gebed  in  woorden,  maar  toch  ge- 
hoord door  hem  die  de  harten  kent.  «'t  Kan  nog  terecht  komen ," 
is  haar  besluit;  «mgn  hart,  het  kan  nog  terecht  komen." 

Maar  dagen  zgn  voorbggegaan  en  brachten  geen  wgziging  in 
het  besluit  van  den  ouden  Slot.  De  smeekstem  der  moeder,  de 
betoogen  van  den  zoon ,  ze  vermochten  niets. 

Telkens  als  er  met  één  woord  van  de  zaak  werd  gerept  — 
en  hoe  vaak  gebeurde  dit  in  die  enkele  dagen  —  ontstak  de 
oude  man  op  nieuw  in  drift  en  herhaalde  zgn  ontmoedigend: 
«Nooit,  nooit!" 

Dus  verkeert  de  junior  ongeveer  in  den  toestand  van  een  kaart- 
speler ,  die ,  na  verloren  spel ,  bemerkt,  welken  misslag  hg  beging. 

Waarom,  ach  waarom  heeft  hg  Marie  ooit  van  zgn  liefde  ge- 
sproken? Waarom,  ach  waarom  moest  hg  ooit  dat  arme,  on- 
schuldige hart   doen  trillen   van  die  ongekende  weelde,  om  dea 


SLOT  EN  SOOH.  795 


rouw,  die  er  volgen  moest  te  grierender  te  maken i^  Maar  hiyis 
meerderjarig ;  meester  van  zyn  doen  en  laten  I  Waarom  zon  kg 
zooveel  liefde,  zooveel  geluk  ten  offer  brengen  aan  de  hardndc- 
kigheid  van  een  kleingeestigen  vader?    Waarom 

nArme,  arme  jongen  I''  spreekt  achter  hem  een  zachte  stem 
en  een  zachte  hand  rust  op  zijn  schouder.  «Arme,  arme  jong^l" 
en  hg  heft  het  gebogen  hoofd  opv^aarts  en  hi^j  ziet  zgn  moeder 
in  de  vochtige  oogen. 

Waarom?  Ja  't  offer  moet  gebracht  worden ,  ter  wille  eener 
moeder,  wier  beproeving  reeds  zoo  groot  was,  wier  laatste  le- 
vensdagen ,  door  zijn  toedoen ,  vooral  niet  mochten  worden  ver- 
bitterd ;  want  maar  al  te  wel  wist  hij  't ,  dat  z^  het  meest  zou 
lijjden  onder  de  vgandschap  tusschen  vader  en  zoon. 

In  't  bijzijn  van  haar  vader ,  deelt  hg  de  arme  Marie  alles  mede 
wat  er  heeft  plaats  gehad  in  het  oude,  sombere  huis.  01  welk 
een  kracht  kost  het  hem  te  volharden  bg  zijn  besluit,  nu  het 
diep  bedroefde  kind  aan  de  borst  van  haar  lieven ,  eenigen 
papa  den  vrijen  loop  geeft  aan  haar  tranen. 

v  M\jnheer  Braems ,"  fluistert  de  jonge  man.  0  Ik  heb  onverstandig , 
ondoordacht  gehandeld.  Maar  al  te  zeer  ben  ik  overtuigd,  dat 
ik  u  en  uw  dochter  veel  smart  had  kunnen  besparen,  't  Is  nu 
te  laat.  Ik  smeek  u,  vergeef  mij  en  verzacht  daardoor  myn  zelf- 
verwgt.     't  Kost  mg  zooveel ,  zooveel  I" 

ffGg  mocht  niet  anders  handelen;  met  vriendschap  wil  ik  aan 
u  bleven  denken,"  antwoordt  de  oude  heer. 

«Marie  9    ook   uw   vergiffenis" nokt   weer    Slot  en  de 

woorden  begeven  hem. 

Karel!"  snikt  het  meisjen  en  reikt  hem  de  kleene,  blanke 
hand,  die  h^'  lang,  lang  in  de  zgne  houdt  gesloten. 

Zoo  is  het  offer  gebracht. 


IVAA&IN  ZACHABIA8  EEN   TaBÜRIO  TEBUAAL  DOET  EK 
DB  HEEB  SLOT   ZIEKE-BEZOEK  AFLEGT. 

Naargeestiger  dan  ooit  gaan  de  dagen  voorbg,  in  het  oude 
hnis.  Stroever  dan  ooit  is  het  gelaat  van  den  vader  en  schaar- 
ser z^  z^n  woorden,  't  Is  als  vreest  hg  het  byzgn  van 
vrouw  en  kind,  want  slechts  zelden  verlaat  hij  zgn  kruk  en 
den   zwaren,  eikenhouten  leseenaar,  achter  het  matglazen  sohot- 

53* 


796  BBONDAHL, 


jen.  Waarom  toch  zoo,  oude  man?  Uw  kind  heeft  het  hoofd 
in  den  schoot  gelegd  en  gedaan  naar  uw  wil,  en  daar  is  geen 
woord  van  verw^'t  gekomen  over  z\jn  lippen ,  noch  uit  den  mond 
der  moeder.  Wat  wiltg^'  dan  meer?  Maar  dat  is  het,  dat  is  het 
wat  gg  Treest ,  dat  stilzwijgen  kunt  gij  niet  verdragen ,  want  luider 
dan  eenig  woord  zegt  het  u,  dat  g^  verkeerd  hebt  gedaan.  Ach, 
schud  het  hoofd  niet;  tracht  niet,  uzelven  op  te  dringen,  dat 
gjj  handeldet  naar  recht,  omdat  het  z^  dochter  was;  tracht  niet 
uzelven  vrijtepleiten  met  de  verzekering  dat  gjj  elk  ander  meisjen , 
arm  en  gering  zelfs ,  met  open  armen  als  uw  dochter  zoudt  hebben 
ontfangen.  —  Het  baat  u  niet.    De  vrede  van  uw  gemoed  is  heen  I 

En  de  zoon?  —  O,  waar  is  nu  dat  heldere  oog,  dievroolyke 
lach,  die  levenslust?  Het  oog  is  dof,  de  lach  maakte  plaats 
voor  droeve  plooien,  de  levenslust  is  tendoodetoe  gewond.  Wel 
dwingt  h^  zich  soms  dezelfde  te  schgnen  van  voorheen,  ter  wille 
der  moeder,  maar  ach,  —  denk  aan  Pulcinella  uit  Andersen's 
Prentenboek  —  't  is  vroolykheid ,  met  vertwyfeling  in  het  hart  l  — 

't  Is  in  den  namiddag  van  een  dier  droevige  dagen,  dat  de 
oude  heer  Slot,  voor  de  zooveelste  maal  sedert  half  twee  op  't 
zware  gouden  repetitiehorloge  kijkend,  mompelt:  «Waar  iSacha- 
rias  toch  blijft  I"  Aan  z^'n  uurwerk  kon  't  niet  liggen,  dat  had 
nooit  gefaald,  sedert  h\j  het,  op  den  dag  zijner  taameming  Fan 
z^n  vader  ten  geschenke  ontfing. 

«Maar  daar  moet  zeker  'teen  of  ander  voorgevallen  z^n,  de 
man  is  nooit,  zoo  lang  m^'  heugt,  een  minuut  over  den  tijd 
gekomen !"  En  de  Senior  vouwt  de  handen  samen  op  den  rug  en 
wandelt  naar  de  winkeldeur ,  om  uit  te  turen ,  naar  den  kant  van 
waar  Zacharias  komen  moet.  Twee !  speelt  het  karülon  op  het 
raadhuis  en  verkondigt  dus  den  muzikalen  geest  der  *  *  *ers 
van  de  daken.  Tweel  en  nog  van  Zacharias  geen  spoor.  Juist 
is  de  oude  heer  voornemens  den  jeugdigen  kampioen  voor  de 
eer  der  firma,  dien  we  van  vroeger  kennen,  op  kondschap  uit 
te  zenden,  als  het  perkamenten  manneken  in  't  gezicht  raakt. 

De  oude  heer  had  gel^k ,  toen  h^'  dacht  dat  er  iets  bizonders 
moest  zyn  voorgevallcD.  —  Zonder  den  patroon  op  te  merken 
gaat  Zacharias  hem  rakelings  voorb^,  den  winkel  binnen.  Werk- 
tuigelijjk  hangt  h\j  den  koffi-bruinen  rok  en  den  grooten  vilten 
hoed  aan  den  knop  achter  de  winkeldeur,  even  als  hi^j  viyftig 
jaren  lang  deed;  werktuigelijk  zoekt  h\j  zijn  plekjen  achter  den 
toonbank,    dat   plekjen,    waarop   diezelfde  yiittig  jaren  hem  een 


SLOT   EN   ZOON.  797 


onbetwistbaar  recht  gaven,  en,  niet  werktuigel^k,  maar  uit  volle 
borst  zucht  hy:  «Och  heer,  och  heer!" 

//Beert  je  iets ,  Zacharias?"  vraagt  de  vader. 

tfO,  goeden  middag,  jongeheer I"  is  het  antwoord. 

De  vader  herhaalt  zjjn  vraag. 

ir  Och  heer,  och  heer!"  zegt  de  aangesprokene  en  het  staartjen 
trilt  daarb^  koortsachtig.  «Die  arme  jongen,  mijjn  ongelukkig 
kind;  waaraan  hebben  z\j  dat  verdiend.  Hij  was  zoo'n  brave, 
vl^'tige  kerel  en  ze  waren  zoo  gelukkig  samen.  Wat  moet  er  nu 
van  hen  worden  en  van  dien  lieven ,  «kleinen  jongen!  Och 
heer,  och  heer!"  En  dan,  als  l^j  een  weinig  tot  kalmte  is 
gekomen  en  de  oogen  heeft  gedroogd  met  den  blauwen  zakdoek 
begint  h^*  weer : 

tfDe  jongeheer  weet,  dat  m^'n  schoonzoon  Jansen  werksaam 
is  b^  den  bouw  van  de  huisjens,  die  de  kommissie  laat  zetten 
buiten  de  Oostpoort,  de  arbeiderswoningen,  zooals  de  lui  ze 
noemen.  O,  wat  we  blij  waren,  toen  hy  daar  werk  kreeg ,  want 
't  was  een  goed  vooruitzicht  meteen.  Wat  we  blij  waren,  h^'  en 
Leentjen  en  ik.  Ik  heb  het  den  jongenheer  toen  nog  in  alle 
vreugde  verteld  —  ach,  we  dachten  er  niet  aan,  dat  zoo  iets 
kon  gebeuren,  als  nu  gebeurd  is,  die  arme,  arme  jongen!" 

0I8  hem  een  ongeluk  overkomen?"  vraagt  de  vader  met  deel- 
neming. 

ir  Gevallen,  jongeheer!  gevallen,''  snikt  het  oude  ventjen,  uvan 
den  steiger  gevallen  op  straat!" 

ff  En  is  h^'....?"  hapert  moeder  Blot,  die  niet  minder  veront- 
rust over  't  lang  uitblijven  van  Zacharias,  het  verhaal  mede  is 
komen  aanhooren. 

//Neen,  niet  dood,  jufvrouw!  niet  dood;  maar  erg  bezeerd, 
erg  —  zonder  herstel,  zegt  de  dokter." 

i»Bn  wanneer  is  't  gebeurd?" 

f/Yan   morgen,  jongeheer!    tegen   twaalf  uur.    Mijjnheer" 

aarzelt  't  mannetjen  en  redt  er  zich  uit  met  een :  «Ik  zal  maar 
zeggen ,  die  zooveel  als  hoofd  is  van  de  kommissie " 

//Braems,"  vult  de  vader  haastig  aan. 

//Ja,  jongeheer,  en  h^'  was  juist  daar,  om  naar  het  werk  te 
kijjken,  toen  het  ongeluk  plaats  had;  en  toen  lieeft  h\j  direkt 
gezorgd  voor  geneeskundige  hulp,  en  daarop  is  h{j  zelf  naar  m\jn 
arme  Leentjen  gegaan  en  heeft  haar  zoe^ensaan  meegedeeld  wat 
er  was  gebeurd,  zoo  voorzichtig,  zoo  vol  zorg  om  haar  dengroo- 


798  BRONBAHL, 

ten  schrik  te  sparen,  om  haar  de  groote  smart  te  TO'zaditen. 
O ,  dat  was  een  tooneel  toen  ze  Jansen  t'  huis  brachten ;  dat  ver- 
geet ik  nooit,  neen  nooit!"  en  met  het  hoofd  schuddend , begint 
nu  het  oude  mannetjen  een  part^  sp^kers  af  te  wegen. 

ir  Wel,  m^'n  hart.  Slot,  wat  zullen  we  voor  die  ongelukkige 
lieden  doen !  Zoudt  ge  ze  niet  eens  gaan  opzoeken  en  vragen 
waarmee  w\j  hen  van  dienst  kunnen  z^n?  Gaarne  deed  ik  't 
zelf,  maar  je  weet  dat  ik  ran  middag  moeielyk  van  huis  kan; 
maar  morgen  ga  ik  er  zeker  eens  heen;  dat  arme  Leentjen! 
Ze  was  zoo'n  brave  meid  toen  ze  by  ons  woonde  en  h^  een  op- 
passende kerel.  Ze  verdienden  gelukkig  te  wezen.  Wel ,  mijn 
hart,  ik  heb  zielameêl^den  met  hen." 

Dus  wandelt  de  oude  heer ,  na  het  middagmaal  uit ,  om  in- 
gevolge moeders  verzoek,  de  lidenden  te  bezoeken;  en  aldra 
zien  we  hem  dan  ook  de  deur  van  een  eenvoudig  hufsjen 
binnengaan.  Het  kleine  voorhuis  met  den  rooden  steenen 
vloer  voert  den  bezoeker  in  een  vertrek,  wel  schaars,  maar 
toch  met  zin  voor  komfort  gemeubeld;  die  zin  spreekt  uit  de 
bloemen  aan  het  venster ,  uit  de  prenten  (geen  prachtige  gravuren , 
maar  ook  weer  geen  bonte ,  smakelooze  voorstellingen)  aan  den 
helderwitten  muur.  En  te  midden  dier  eenvoudige  omgeving 
zit  daar  een  schoon ,  blond  meisjen  —  ongetw^feld  de  goede 
geefster  der  versnaperingen,  in  zoo  ruime  mate  op  de  tafel  ver- 
spreid —  en  leest  voor  een  blozenden  krullebol,  een  venteen  van 
vigf  of  zes  jaar,  die  aan  haar  z^de  staat.  Zij,  noch  de  Ueine 
joi^en ,  hebben  de  komst  van  den  bezoeker  opgemerkt  en  dus 
leest  zy  voort.  Kunt  gy  melodieuser  stemmetjen  hooren,  en  met 
He^'e's  zangetjen  zoozeer  in  harmonie? 

—  Pat  onkruid,  melievertt  daar  xit  de  plaag, 
Daar  kannen  geen  bloempjet  in  groeien; 
En  daarom ,  dat  rooi  je  maar  allo  daag , 
Dan  cal  eerst  uw  tuintje  gaan  bloeijen  I 
En  groeit  in  nw  hartje  misschien  van  dat  kraid, 
Och  I  doe  me  plezier ,  trek  meteen  het  maar  nit !  — 

De  krulkop  staart  haar  peinzend  aan  en  zegt  eindel^k: 
//Maar   daar  kan   immers  niets  groeien  in  myn  hartjen,    is  't 
wel,  jufvrouw?    Dat  is  zoo  maar  in  dat  vaersjen?" 

«Luister,  ik  zal  je  eens  een  historie  daarvan  vertellen :  Daar  was 
dan  eens  een  kleine  jongen ,  die  geen  broêr^'ens  had  of  zusjma , 
en  dus  was  al  het  speelgoed,   dat  h^  kreeg,  voor  hem  alleen.'* 


SLOT   EK    ZOON.  799 


«Had hiy  veel P^  vraagt  het  kind,  met  soliittrende^k^'keFs :  «Een 
trom  ook  en  een  paard  en  prenten  om  te  kleuren  ?" 

//Alles,  alles  wat  je  maar  verzinnen  kimtP'  bevestigt  de  jonge 
dame  en  vervolgt :  ir  Maar  wat  wil  het  geval ,  daar  krijgt  de 
kleine  jongen,  waarvan  ik  vertel,  een  broêrtjen.  't  Spreekt  van 
zelf  dat  de  vader  en  moeder  evenveel  van  dat  nienwe  kind  hielden , 
want  het  was  een  lieve ,  kleine  jongen ,  en  daarom  zeiden  ze  tot 
den  oudste,  dat  hg  zyn  broêrtjen  moest  laten  meespelen,  dat 
het  speelgoed  voortaan  van  hen  samen  zou  zgn  —  maar  wat 
hy  toen  boos  werd,  erg  en  erg!  En  toen  dit  niet  baatte  gingh^ 
in  een  hoek  zitten  pruilen  en  zijn  broêrtjen  schelden  met  leel^ke 
woorden  —  en  hij  deed  zyn  vader  en  moeder  daardoor  zooveel 
verdriet  aan,  zooveel,  dat  ze  eindelyk  niets  meer  van  hem  hiel- 
den ;  dat  had  hg  er  nu  voor.  Dat  kind  had  onkruid  in  z^n  hartjen  — 
en  weet  je  hoe  dat  kruidjen  heette?  Maar  neen,  dat  weet  je  niet. 
Och,  ik  wilde  wel  dat  je  het  nooit  leerde  kennen,  ik  wilde  wel  dat 
niemand  het  kende;  dat  kruidjen  heette  —  o,  hoe  droevig  klinkt 
nu  haar  stemmetjen  —  dat  kruidjen  heette  zelfzucht    en   n^jdl" 

Maakte  dan  dat  eenvoudige  sprookjen  zulk  een  machtigen 
indruk  op  den  stillen  toehoorder  —  en  is  het  van  ontroering 
dat  zgn  handen  zoozeer  beven?  zoozeer  dat  de  wandelstok  aan 
zgn  vingeren  ontglipt  en  door  zgn  val  het  meisjen  opschrikt  uit 
haar  gepeins?  Maar  't  is  niet  van  dien  geringen  schrik,  dat 
zü  eensklaps  verbleekt  en  nauw  bg  machte  is  zich  op  te  heffen 
van  haar  zetel,  om  den  groet  van  den  onverwachten  bezoeker  te 
beantwoorden.  Trillend  als  een  blad  wendt  zij  zich  af  van  den 
ouden  man  en  staart  door  't  venster  naar  buiten ,  zonder  te  zien 
echter,  want  alles  wemelt  haar  voor  de  oogen.  Hoe  oneindig 
lang  z\jn  haar  die  enkele  minuten  die  nu  volgen;  hoe  lang  en 
hoe  pijnlgk.  De  stilte  die  er  heerscht  wordt  alleen  verstoord 
door  een  zacht  gemurmel,  dat  doordringt  uit  de  kamer  daar- 
neven,  of  door  den  kleinen  jongen,  als  hij  de  bladen  van  zijjn 
boek  omslaat,  om  de  prenijens  te  k^ken. 

Eindelgk,  eindelijk  houdt  het  gemurmel  op  en  hoort  ze  voet- 
stappen; daar. snelt  het  meisjen  haar  vader  tegemoet  en  zgn 
arm  omklemmend  met  beide  handen,  vraagt  ze  gejaagd:  «Z^t 
ge  gereed,  papa;  kunnen  we  gaan?" 

//Mgn  God,  kind,  wat  deert  je?" 

«/Niets,  papa,  volstrekt  niets.  Maar  laten  we  gaan,  spoedig!" 
En    z^'   wendt   angstig    den    blik    naar    den    Senior    der   oude. 


800  BBONDAHL, 


solide  finna  —  en  geeft  daardoor  Het  welsprekendste  antwoord 
op  de  vraag  van  haar  vader. 

De  Senior-zelf  beschouwt  met  aandacht  een  der  meestverwij- 
derde  prenten  aan  den  wand,  en  h^  sch^'nt  geen  nota  te  nemen 
van  wat  er  voorvalt  achter  hem,  en  h\j  sch^nt  den  groet  niette 
vernemen  van  vader  en  dochter,  als  z^'  het  vertrek  verlaten; 
maar  toch  hoort  h^',  hoe  de  vrouw  van  den  lyder  woorden  spreekt 
van  dank  en  hoe  de  ander  —  ge  weet  wel  —  weigert  dien 
dank  aan  te  nemen  en  zegt  dat  een  ieder,  in  z^n  plaats,  zoo 
moest  handelen,  zoo  zou  hebben  gehandeld  enz.  enz.  En  daarna 
ruisen  hem  weer  de  woorden  van  het  kinderliec^'en  in  de  ooren, 
en  klinkt  weer  dat  stemmetjen,  zoo  diep  weemoedig:  ZelftwM 
en  wijd.  Zelfzucht  en  n^'d!  //Zoo  heette  het  onkruid,  heeft  ze 
gezegd;  ja,  zoo  heet  het,  zelfzucht  en  n^'d;  en  dan  verder: 

En  groeit  in  uw  hartje  misschien  van  dat  kmid, 
Och  I  doe  me  plezier ,  trek  meteen  het  maar  uit ! 

«uitroeien,  ja,  uitroeien.  Bahl  Het  onkruid  is  zoo  oud,  de 
wortel  zit  zoo  diep,  zoo  diep;  daar  is  aan  geen  uitroeien  meer 
te  denken.    Zel£&ucht  en  nijd,  heeft  ze  gezegd,  zelfzucht  en  n^d.'' 

Ik  vrees  dat  de  oude  man  zich  een  slecht  boodschapper  toont. 

VI. 

ONKSXTID  WIEDEN. 

Zelfisucht  en  n^d,  zelfzucht  en  ngd!  die  woorden  willen  den 
ouden  man  niet  uit  de  gedachten  en  zoo  stationair  als  h^  zldi 
in  den  laatsten  tijd  gehouden  heeft  aan  z\jn  kruk  achter  het 
matglazen  schotjen,  zoo  onrustig  is  h^  nu.  Weer  hoort  men 
de  deur  der  muffe  boekenkamer  kraken  op  haar  hengsels  en  thans 
is  het  de  vader ,  die  er  kwam ,  om  te  turen  in  den  aangren- 
zenden  hof,  dienzelfden  hof,  die  hem  voorheen  zulk  een  ergernis 
was  in  zijn  oogen. 

En  als  dan  het  schoone,  blonde  meisjen,  in  gepeins  ver- 
loren, door  de  paden  wandelt,  zonder  een  blik  te  werpen  op  de 
bloemen,  haar  lievelingen,  dan  is  het  den  ouden  man  als  hoort 
hij  weer  dat  melodieuse  stemmetjen: 

En  groeit  in  nw  hartje  misschien  van  dat  kmid, 
Ochl  doe  me  plezier,  trek  meteen  het  maar  uit! 

Zullen  we  't  er  voor  houden,  dat  de  senior  het  onkruid  in 
zijn  hart  begon  uit  te  roeien?  Ja,  zoo  is  het,  maar  het  kruid  is 


SLOT   EN   ZOON.  801 


ZOO  oud,  de  wortel  zit  zoo  diep,  de  arbeid  valt  zoo  zwaar.  Niet 
te  zwaar,  oude  man,  niet  te  zwaar,  maar  arbeid  met  haaste, 
want  uw  t^d  is  wellicht  korti  —  Wie  zal  't  zeggen,  hoe  lang 
of  hoe  kort?  —  Verschijnt  Zacharias  sedert  een  paar  dagen  niet 
met  een  rouwband  om  den  grooten,  vilten  hoed?  H^,  't  af- 
geleefde, perkamenten  ventjen,  in  rouwe  over  den  krachtigenman, 
van  vrouw   en  kind  weggenomen  in  den   bloei  van  zijn  leven? 

En  terwijl  de  Senior  der  oude,  solide  firma  daar  zit  te  turen 
en  te  peinzen  en  te  strijden  tegen  den  vigand  van  binnen,  heeft 
de  jongen  voor  gelegenheid  zich  te  verwonderen  over  een 
vreemdsoortig  bezoek.  Deze  veelbelovende  kweekeling  dierselfde 
firma  toch  wordt  uit  z^n,middagslaapjen  gewekt,  doordien  een 
paar  onwelkome  vingers  zich  in  p^'nlgk  kontakt  stellen  met  een 
van  zign  ooren. 

tfis  m^'nheer  t'  huis,  maatjen?"  vraagt  de  bezoeker. 

De  jongen  wr^ft  het  p^nl^ke  oor,  geeuwt  eens  en  -—  zw^'gt. 

ff  Is  mynheer  t'  huis?"  klinkt  de  vraag  nog  eens. 

tf Ja neen ja,  toch;   dat  wil  zeggen,   ik   zal   eens 

gaan  lijken.    De  oude  of  de  jonge  heer?" 

«De  oude  heer!" 

De  jongen  maakt  aanstalten  om  oeens  te  gaan  kijken,''  maar 
midden  in  den  winkel  bl^ft  h^',  nog  steeds  het  oor  wryvend, 
staan,  om  den  bezoeker  aan  te  staren: 

«De  oude  heer,  immers;  de  oudeT* 

«Ja,  de  oude  heer,  knaapl" 

Na  deze  bevestiging  stelt  de  jongen  zich  in  achterwaartsche 
beweging,  als  de  geschiktste  manier,  om  den  ander  zoo  lang 
mogel^k  in  het  oog  te  houden.  In  den  gang  gekomen,  zet  hij 
het  op  een  loopjen  naar  de  boekenkamer  en  jaagt  door  z^n  ge- 
heimzinnig gedrag  den  vader  een  schrik  op  het  l^f. 

«Wat  is  er  jongen,  is  er  brand?" 

«Neen,  brand  is  er  niet,  maar  ^7"  fluistert  de  knaap  dicht 
aan  het  oor  van  den  senior. 

«Wie,  hy?" 

«Wel  h^!"   zegt  de  jongen,    «h^'l    firrra "  en  wijst  met 

den  duim  over  zjjn  schouder  heen  in  den  tuin. 

«Wat!"  stamelt  de  oude  man  en  pakt  den  jongen  met  kracht 
bij  den  kraag  van  zijn  buis. 

«Kan  ik  het  helpen!"  huilt  de  jongen,  die  zich  wringt  als  een 
aal  en  z^n  buis  eindelijk  pr^s  geeft  in  de  handen  van  den  senior. 


802  BBOVDAHL, 


Een  oogenblik  van  stilte  Yolgi. 

ffWat  moet  ik  zeggen?  —  hij  is  maar  alleen  I"  begint  de  knaap. 

n  Zeg  dat  ik  niet  t*huis  ben ,  vlegel ,  —  of  neen,  xeg  dat  ik  terstond 
komen  zal!    Neen:  wacht  eens,  ik  ben  toch  niet  te  spreken 

«Als  'k  't  maai  weet,"  zegt  de  knaap,  gereed  om  de  bood- 
schap  te  gaan  overbrengen. 

«Bl^f ,  ik  ga  zelf  al !''  besluit  de  senior  en  de  jongen  mompelt 
in  z^n  toekomstigen  baard,  dat  zeker  iemand  niet  van  plan  is 
zich  voor  den  gek  te  laten  houden,  dat  diezelfde  iemand  dan 
liever  maar  opkraste ,  enz. ,  enz.  Daarna  neemt  het  tweetal  den 
terugtocht  aan  door  den  langen,  somberen  gang. 

Als  de  jongen  zich  heeft  gesmeeiyl  op  een  standjen  tuascben 
de  oude  heeren,  rekende  h^'  buiten  den  waard. 

De  heer  Braems  maakt  een  buiging  voor  den  heer  Slot,  en 
de  heer  Slot  maakt  een  buiging  voor  den  heer  Braons ,  sch^'nbaar 
zeer  koel  en  vooral  zeer  plechtstatig.  Daarna  noodigt  de  heer  Slot 
zijn  bezoeker  in  de  binnenkamer  en  aldus  is  de  belangstellende 
derde  genoodzaakt  zich  tevreden  te  stellen  met  wat  er  van  achter 
de  glazen  deuren  zal  doordringen  tot  z^n  ooren. 

Na  het  wisselen  van  plichtplegingen  tusschen  moeder  Slot  en 
den  bezoeker  en  het  schuifelen  van  stoelen,    begint  de  heer  B..* 

«Mynheer  Slot,  de  oorzaak  van  mijn  komst  is  te  zo^en  in 
de  belangstelling,  die  ik  weet  dat  g\j  koest^  in  het  l(A  van 
de  weduwe  Jansen.  Ik  weet  ook  dat  het  u  niet  dan  aange- 
naam kan  wezen,  van  die  belangstelling  door  daden  blgken  te 
geven.  Ik  gaf  dus  gehoor  aan  de  bede  der  beproefde  vrouw, 
om  tot  u  te  gaan  en  uw  hulp  in  te  roepen. 

r/'t  Is  geen  aalmoes ,  dien  z^  vraagt  —  maar  een  voorschot, 
dat  haar  den  weg  opent,  om  door  eigen  arbeid  het  onderhoud  te 
winnen  voor  zich  en  voor  haar  kind." 

«Die  arme  Leen tj en;  wel,  m\jn  hart,  Slot!  ze  moet  geholpen 
worden." 

uZe  moet  geholpen  worden,"  bevestigt  Slot. 

»Ik  wist,  dat  dit  uw  antwoord  zou  wezen,  't  zal  de  beproefde 
vrouw  een  troost  zijn  in  de  dagen  van  smart ,  want  dan  vooral 
is  't  een  troost ,  goede  harten  aan  te  trefifen." 

«Goede  harten!"  peinst  de  senior,  amaar  een  hart  waarin  het 
onkruid  tiert,  dat  zelfzucht  heet  en  ngd,  is  geen  goed  hart;  neen, 
neen,  voor  my  die  eernaam  niet!" 

De   luistervink    daarvoor    kan    nu    een    dof  geluid  opmerken. 


SLOT   EN   ZOOK.  803 


als  of  iemand  in  buitengewone  gemoedsbeweging  de  kamer  op 
en    neder   stapt    De  werkman  is  weder  aan  a^jn  zwaren  arbeid. 

Na  een  wijle  hervat  de  bezoeker:  «'t  Zal  u  niet  bevreem- 
den, dat  de  arme  vrouw  nog  niet  bij  maohte  is  zelve  geregeld 
te  denken,  veel  minder  te  beslissen  wat  zy  ter  hand  nemen 
zal ,  om  in  haar  levensonderhoud  te  voorzien.  Daarom  is  *t  noodig , 
dat  een  ander  voor  haar  denke  en  handele ;  en  is  't  niet  te  veel 
van  u  geëischt,  jufvrouw,  als  ik  «  verzoek  in  overweging  te 
nemen  wat  voor  de  arme  wel  't  meest  geschikt  wezen  kan?" 

«liet  al  mijn  hart  neem  ik  dat  op  m^, manheer  Braems,  waar 
ik  het  arme  vrouwtjen  van  dienst  kan  wezen,  zal  ik  niet  achter- 
blijven, dat  verzeker  ik  u.  Mijn  gezondheid  is  in  den  laatsten 
t^d  niet  zóó,  als  ik  wel  verlang,  anders  had  ik  haar  lang 
eens  wezen  opzoeken.  Wel  m^n  hart,  m^  hart,  wie  had  dat 
kunnen  denken." 

«Ja,  wel  is  de  slag  hard;  maar  des  te  aangenamer  is  het  m^, 
ter  wille  van  de  zwaarbeproefde ,  dat  m^n  bezoek  met  zulk  een 
goeden  uitslag  werd  bekroond;  —  niet  dat  ik  een  oogenblik  heb 
getwijfeld  aan  uw  bereidwilligheid,  manheer  Slot,  in  't  minst 
niet.  Maar  gij  kunt  zelf  bevroeden,  dat  het  m^  veel  kracht 
kostte,  veel  zelfbeheersching,  alvorens  ik  besluiten  kon  tot  u  te 
komen.  Doch  mocht  ik ,  op  wien  de  arme  vrouw  nu  al  haar  ver- 
trouwen seheen  te  stellen  —  de  oude,  suffende  vader  is  toch 
weinig  meer  in  staat  tot  handelen,  dan  een  kind,  —  mocht  ik 
door  weigering  haar  leed  verzwaren  ?  Daarom  ben  ik  gekomen , 
en  ik  herhaal  het ,  innig  verheugd  ben  ik  over  den  uitslag  van 
m^'n  bezoek.  En  thans  niet  verder  over  die  p^nl^ke  zaak;  ik 
had  haar  niet  moeten  aanroeren ;  het  doet  m^  leed ,  dat  ik  haar 
aangeroerd  heb!"  vervolgde  de  heer  Braems,  de  klimmende  on- 
rust van  den  vader,  de  tranen  der  moeder  opmerkende:  «ik had 
het  niet  moeten  doen,  zelfs  niet  om  bg  voorbaat  elke  beschuldi- 
ging van  karakterloosheid  en  flauwheid  te  ontzenuwen!" 

Het  doffe  geluid  der  voetstappen  duurt  nog  alt^d  voort;  het 
werk  vordert,  schoon  de  arbeid  den  ouden  man  zwaar  valt. 

En  wéér  het  woord  richtend  tot  de  vrouw  van  den  huize,  ver- 
volgt de  bezoeker:  «Wanneer  is  het  mg  geoorloofd,  weer  te 
komen,  om  den  uitslag  te  vernemen  van  uw  overwegingen  en  te 
beraadslagen  over  't  geen  verder  te  doen  staat?" 

Eensklaps  houden  de  voetstappen  op  en  klinkt  de  stem  van 
den  senior,  schielgk  als  vieesde  hg  dat  het  volgende  oogenblik 


804  BROMDAHL , 


een  w^'ziging  zou  kannen  brengen  in  z^n  beslait:  vYerganm^, 
dat  ik  u  het  antwoord  daarop  zelf  brengen  kom ,  m^iilieer  Braems !" 
en  de  verbazing  bemerkende,  die  zich  teekent  op  het  gelaat  van 
den  ander,  voegt  h^'  er  bg:  irLeg  dit  niet  verkeerd  nit;  't  is 
niet  omdat  uw  bezoek  mg  onaangenaam  is/'  —  waarop  de 
verbazing  natuurlek  niet  minder  wordt  —  «'t  is  alleen,  omdat 
ik  u  wilde  spreken  over ziet  ge over en- 
fin   over  zaken ,  hm." 

Aangezien  nu  een  nieuw  geschuifel  van  stoelen  en  het  wisselen 
van  groeten  't  vertrek  van  den  bezoeker  aankondigen,  verdw^'nt 
de  jongen  op  fabelachtige  w^s  achter  den  toonbank,  om  één  oog- 
wenk daarna,  zoover  mogelijk  van  de  kamerdeur  en  met  heton- 
noozelste  gezicht  ter  waereld  te  verrijzen." 

ff  Mijnheer  Slot,  uw  dienaar  I" 

//Manheer  Braems,  tot  —  ei  hoor,  ja  bet  werk  vordert  met 
haaste,  het  onkruid  zal  er  uit!  —  tot  weerziens!" 

En  met  een  weêrz^jdschen  handdruk  nemen  de  konkurrenten 
afscheid  op  den  stoep  van  het  oude,  solide  huis  met  den  grauwen 
trapgevel.  Zie,  hoe  er  weer  een  zonnetjen  speelt  op  de  oker- 
kleurige  kinderkopjens,  en  hoe  deze  lachen  tegen  de  bl^de  dagen, 
die  komen  zullen,  daar  binnen  in  de  sombere  kamers. 

vn. 

OROOTE   VEBANDEBINGEN.   BESLUIT   (iN  BBIEVEN). 

Geen  ministerie  hield,  in  eenige  staatkundige  of  financiëele 
krisis,  drukker  konferencies ,  dan  er  nu  plaats  grepen,  tusschen 
de  huizen  Slot  en  Braems. 

Daar  is,  vooreerst,  die  allergewichtigste  konferencie  der  twee 
oude  heeren  —  «over  zaken,  hm!"  —  maar  geen  zaken  in  yzer 
z^n  het,  zaken  die  het  hart  betreffen! 

Vervolgens  de  konferencie  tusschen  papa  Braems  en  zeker  mooi , 
blond  dametjen ,  waarb^'  het  dametjen  weent  aan  de  borst  van  haar 
lieven ,  eenigen  papa ;  maar  om  een  heel ,  heel  andere  reden ,  dan 
w^*  haar  eenmaal  vroeger  weenen  zagen,  aan  diezelfde,  trouwe  borst. 

En  dan,  en  dan  van  die  lieve,  kleine,  intime  konferencies 
onder  vier  oogen  —  twee  blauwe  en  twee  bruine. 

tfMijn  hart,  mijn  hart!"  O,  ge  moest  het  gezicht  zien  van 
de  goede,  oude  vrouw,  hoe  het  straalt  van  weelde,  nuzebeurte- 


SLOT  EN   ZOON.  805 


lings  haar  nieuwe,  kleine  Anna,  haar  eenigen,  besten  jongen 
toelacht  en  de  handen  drukt.  Ja,  ze  z\jn  weer  gekomen,  de 
bljjde  dagen  van  voorheen  in  het  oude  sombere  huis,  en  het 
zilverstemmetjen  klinkt  door  de  groot  e,  antieke  vertrekken  en 
vervult  de  harten  van  vreugde.  De  oude,  stuursche  man  is  een 
ander  mensch  als  het  meisjen  hem  bezig  houdt  met  haar  vrool^'k 
gesnap;  dan  gladden  zich  de  stroeve  plooien  en  somw^len  open- 
baart zich  b^  hem  een  geest  van  goedaardigen  plaaglust,  als  de 
krachtigste  uiting  van  zijn  ingenomenheid  met  //het  kind." 

Zelfs  op  het  perkamenten  gezicht  van  het  suffende  staartr 
pruikjen  roept  zoo  menig  vriendelijk  woord  van  haar  een  glim- 
lach te  voorsch^'n ,  en  de  jongen  zou ,  om  haar  van  dienst  te  zi|jn , 
met  het  grootste  genoegen  ter  waereld  al  z^'n  konfraters,  stuk 
voor  stuk  afkloppen.  Aangezien  echter  deze  eischen  alleen 
gesteld  werden  door  ridderlijke  jonkvrouwen ,  in  de  gr^'ze  middel- 
eeuwen, en  die  loffel^ke  gewoonte  thans  geheel  uit  de  mode  is  — 
behalve  in  sentimenteele  duitsche  balladen  misschien  —  moet  de 
knaap  zich  vergenoegen  met  meer  vredelievende  blgken  van  z^'n 

dienstvaardigheid En,  diensten  te  verrichten  z^n  er  zeker  in 

overvloed;  denk  aan  zoo  menig,  menig  rooskleurig  brief  jen, 
vooral  zorgvuldig  toegeouweld  en  —  antwoord  met  brenger  I  — 

En  hier,  mijn  zeer  waarde  lezer ,  konden  we  afscheid  nemen  —  ik 
met  een  dankbaren  handdruk  voor  uw  bewonderenswaardig  geduld. 

Onze  jongelui  z^n  gelukkig ,  dat  verzeker  ik  u;  en  de  oudelu!  niet 
minder.  Moeder  Slot  heeft  het  alt^'d  wel  gezegd ,  dat  het  terecht 
zon  komen.  De  twee  vaders  houden  zeer  drukke  konversatie ,  waar- 
bij ff  het  vak"  veelal  de  ^ondtoon  is  van  hun  diskoers.  De  oudeheer 
Braems  weet  den  senior  te  vatten  en  deze  komt  meer  en  meer  tot 
de  overtuiging,  dat  de  ander  toch  werkeligk  zoo  heel  kwaad  niet  is. 

Hoe  groot  de  invloed  is,  dien  de  man  van  vooruitgang  begint 
uit  te  oefenen  op  den  chef  der  oude,  solide  ürma,  met  z^n 
veronderde  begrippen  en  ingeroeste  gewoonten,  blgkt  idt  een 
belangr^k  feit.  Met  een  buitengewone  bedr^vigheid  zien  we,  op 
zekeren  dag,  den  ouden  man  de  straat  oversteken  en  van  den 
stoep  z^'ner  overburen  af  z^'n  winkelvensters  aandachtig  beschouwen , 
vervolgens  wordt  Zacharias  geroepen  en  deze  beschouwt  mede  met 
aandacht  dezelfde  vensters.  De  patroon  w^st  rechts  met  den  vinger 
en  links  en  Zacharias  knikt  met  het  hoofd  en  draait  de  duimen  om 
elka&r,  alles  ter  wille  van  «zoon  kinderwagentjen   in   fotografie 


806  BRONDAHL, 


en  dergelgke  prollen  !*'  Slot  en  Zoon  zijn  aan  't  annonceeien 
getogen. 

/t Staat  niet  kwaad,"  segt  de  Senior  en  wr\jft  genoegeli[jk  in 
de  handen;  «in  't  geheel  niet  kwaad!" 

ifLaat   me    reizen,    yerbindtenissen    aanknoopen;    exploiteer, 

annonceer;  doe  alles  wat  de  tydgeest  eischt ,"  deze 

woorden  heeft  de  junior  gesproken  op  dien  merkwaardigen  feest- 
dag; en  het  zal  er  Tan  komen,  want  het  ^s  is  gebroken  en  de 
stroom  moet  voort,  altyd  voort.  Wat  de  heftige  vertoogen  van 
den  zoon  niet  vermochten,  wordt  bewerkt  door  de  kalme  rede- 
neeringen van  den  konkurrent  —  en  veel  meer  dan  dat,  zooals 
we  zien  zullen,  indien  ge  mij  volgen  wilt  op  een  kleinuitstapjen. 

Ik  voer  u  dan  binnen  in  de  eetzaal  van  het  H6tel  d'Angleterre 
te  Luik.  Behalve  een  lang,  rossig  heer  in  het  gr^'s  en  een  lange, 
rossige  dame  in  het  geel,  die  den  gargon  wanhopend  maken  met 
hun  engelsche  tirannie  er  hun  engelsch  fransch  —  behalve  een 
paar  purperkleurige ,  korpulente  vlamingen  (^t  Saison  is  nog  niet 
aangebroken  en  't  getal  reizigers  dus  nog  gering)  merken  we  aan 
de  onb^ttafel  een  jongmensch  op,  die  zich  ^verig  bezighoudt 
met  de  lektuur  zijner  zoo  even  ontfangen  brieven. 

W^  z^n  onbescheiden  genoeg  om,  over  z^'n  schouder  heen, 
meêtelezen ;  maar  toch  niet  zoo  onbescheiden  of  we  zien  de  frasen,  die 
voor  oningew^de  oogen  vooral  niet  z^n  bestemd ,  zorgvuldig  voorb^ : 

Van  Marie  Braems  aan  den  heer  Karel  Slot. 


ffJe  kunt  niet  denken,  hoe  't  mQ  verheugt,  dat  ge  maar 
weer  goed  en  wel  op  't  vasteland  zijt.  Ik  zou  al  een  heel  slecht 
vrouwljen  wezen  voor  een  zeeman,  't  Is  kinderachtig  van  me, 
want  papa  zet  dikw^ls  geno^,  dat  er  bg  zoo'n  reisjen  over 
't  kanaal  volstrekt  geen  gevaar  is;  en  dat  had  ik  moeten  gelooven, 
omdat  papa  het  zeide. 

Hoe  vreeselyk  lang  z^'t  g\j  toch  weg  geweest.  Overmorgen  al 
acht  volle  weken.  Maar  nu  gaat  de  t^d  toch  opkorten  en  tel 
ik  eiken  dag  in  mindering.  Zondag  over  drie  weken,  hebt  ge 
geschreven.  Zorg  vooral  dat  ge  niet  later  komt  of  je  ontfangst 
is  een  knorrig  gezicht. 

Papa  belast  m^'  met  zQu  beste  groeten;  hy  heeft  geentyd,  om 
zelf  te  schr^'ven  met  al  die  drukten.    Maar  de  oude  heer  zal  je 


SLOT  EN  ZOON.  807 


wel  alles  omstandig  melden.  De  bonw  vordert  goed ,  over  't  ge- 
deelte van  onê  huis  ben  ik  architekt.  Ik  zal  dat  eens  recht 
komfortable  inrichten,  geloof  dat  vrij.  Aan  mign  hof  wordt  niet 
gerept ,  dat  spreekt  van  zelf.  Ja ,  jongetjen ,  pa^  op  den  pantoffel ; 
ik  wil  grootmoedig  wezen  en  waarschuw  je  dus  vooruit 

Tot  Zondag  over  drie  weken,  denk  er  aan!" 

Van  den  ouden  heer  Slot  aan   denzelfden. 
Wïtarde  Zoon, 

ff 't  Doet  me  genoegen,  te  vernemen  dat  gij  zoo  uitstekend  goed 
slaagt  in  het  aanknoopen  van  relatiën' voor  het  huis  vSlot^Braems 
en  Zoon."  't  Magazijn  is  zoo  goed  als  gereed ,  volgens  uw  plan ; 
het  ziet  er  patent  uit,  netjens,  vroolijjk  en  toch  stevig,  zooals  de 
tijd  dit  meebrengt.  Zacharias  staat  versuft  van  zoo'n  lokaal  en 
begrijpt  niet  hoe  dat  ooit  vol  moet  komen. 

't  Mannetjen  wordt  oud  en  't  is  hem  niet  kwalijjk  te  nemen ,  dat  h\] 
niet  meer  meê  kan.  Ik  heb  er  al  eens  een  balletjen  van  opgewor- 
pen, om  hem  zign  rust  te  geven ;  maar  daarnaar  heeft  hg  geen  ooren. 

We  zijn  geslaagd  in  het  vinden  van  een  reiziger  voor  onze 
nieuwe  firma,  een  kerel  met  een  tong;  dat  was  noodig,  want  bij 
u  zal  de  reislust  wel  bekoelen ,  als  je  maar  eenmaal  goed  en  wel 
b^  je  vrouwtjen  zit  —  en  een  goed  vrouwtjen  zult  ge  aan  haar 
hebben,  daarvan  ben  ik  zeker!  — 

Vergeef  me ,  beste  jongen ,  dat  ik  hier  al  eindig ,  maar  je  begrypt 
in  welk  een  rommel  we  zitten.  Daar  is  weer  uw  aanstaande 
scboonpapa  —  een  degelijk  mensch ,  dat  ondervind  ik  thans  da- 
gel^ks  —  met  proeven  onzer  cirkulaires.  Moeder  zal  er  wel  't 
een  en  ander  bijvoegen.     Vaarwel." 

Van  moeder  Slot  aan  denzelfden. 

ff  Je  weet  niet,  mijn  allerbeste  jongen,  hoezeer  ik  je  mis  en 
hoe  stil  het  hier  is ,  nu  g^  er  niet  zigt.  Maar  Marie  komt  eiken 
dag   om  —  over  u  te  praten  en  den  zonnesch^'n  te  brengen  in 

ons   oude  huis.     't  Kind  heeft  je  zoo  innig,   innig  lief 

meer  dan  je  verdient. 

ff  «Nog  drie  weken,  moedertjen,  dan  is  hg  weer  f  huis  —  en 
waar  hy  nu  wel  mag  wezen  —  en  wat  hy  nu  wel  doet?*"'  Zoo 
is  't  elk  oogenblik,  en  dan  lacht  ze  over  heur  eigen  kinderach- 
tigheid, zooals  z\)  't  noemt. 


808  BBONBiUIL,    SLOT   BN  ZOON. 

Ge  hadt  moeten  zien ,  hoe  ze  pruilde ,  toen  vader  met  een  brief 
kwam,  waarin  zoogenaamd  werd  bericbt,  dat  je  f  kuiskomst 
wel  eenige  dagen  later  zon  vallen.  Maar  dat  was  plager^*  van 
vader.  H^*  is  tegenwoordig  bizonder  plaagachtig  —  een  goed 
teeken ,  zooals  je  weet  I  — 

De  man  is  dan  ook  boven  de  wolken  met  al  dien  omkeer 
van  zaken.  Ik  had  er  altijd  een  voorgevoel  van,  beste  jongen, 
dat  alles  zich  nog  wel  ten  beste  keeren  zon  en  ik  dank  daar- 
voor God,  uit  den  grond  van  m^n  hart.     Amen. 

't  Arme  Leenijen  geniet  voorspoed  met  de  kleine  nering ,  die 
wj  haar  hebben  bezorgd,  en  daarb^'  is  ze  nu  druk  bezig  aan 
den  uitzet  van  m^n  eenigen  jongen,  die  gaat- trouwen  —  maar 
dat  z^'n  vrouwenzaken,  waarvan  je  toch  geen  verstand  hebt. 

Daar  is  ons  zónnesch^ntjen  met  heur  brief,  om  in  te  sluiten. 
Laat  ik  je  dus  haastig  omhelzen,  jongen,  haastig,  maar  niet 
minder  harteliijk.    God  behoede  u.     Vaarwel!" 

Weken  z^n  voorby  gegaan  en  de  junior  der  herboren  firma 
is  weergekeerd  in  den  kring  der  z^nen. 

En  weder  z^'n  weken  voorb^'gegaan  en  de  junior  der  herboren 
firma  heeft  de  komfortable  woning  —  waarvan  Marie  de  bouw- 
meester was  —  naast  het  fraaie  magaz^'n  der  firma  «SlotyBraems 
en  Zoon,''  met  z^'n  mooi,  blond  vrouwtjen  betrokken. 

DordrecM,  April  1865.